You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
<strong>NEDEKLAND</strong>.<br />
VERZAMELING VAN OORSPRONKELIJKE BIJDRAGEN.<br />
NEDERLANDSCHE LETTERKUNDIGEN<br />
ONDER REDACTIE VAN<br />
Prof. D r<br />
. JAN TEN BRINK, C. E. BROMS,<br />
ïï. J. SCHIMMEL en F. SMIT KLEINE.<br />
TWEEDE DEEL.<br />
AMSTERDAM,<br />
J. 0. LOMAN Ju.<br />
1886.
ÖEDBUKT BIJ 0. A. SPIN & ZOON.
HET HOF YAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />
IN DEN HAAG IN DE XVIF EEUW.<br />
BENE VOORLEZING,<br />
DOOR<br />
C. A. VAN SYPESTEYN.<br />
M. H.<br />
Het is mijn voornemen U een en ander te vertellen omtrent<br />
het leven in den Haag in de 17 e<br />
eeuw; vooral omtrent<br />
hetgeen daar in 't midden van die eeuw al zoo plaats vond.<br />
Ik wist daartoe geen beter kader te kiezen, dan het verblijf<br />
in deze stad van de Koningin van Bohème; Elizabeth van<br />
Engeland, die een groot deel van haar veel bewogen leven,<br />
40 jaar (van 1621 —1661), hier heeft doorgebracht. Toen zij<br />
overleed, was zij 65 jaar oud.<br />
Elizabeth Staart behoorde zonder tegenspraak tot de merkwaardige<br />
vrouwen van de 17 e<br />
eeuw. Haar leven was een<br />
opeenstapeling van rampen en van ongelukken, van vreemde<br />
avonturen, zooals men die zelden in het leven van één persoon<br />
aantreft. En toch heeft zij tot haar laatste oogenblik bewijzen<br />
gegeven van eene zeldzame geestkracht, van eene doorgaande<br />
opgeruimdheid en energie, die waarlijk voorbeeldig genoemd<br />
mogen worden in hare omstandigheden.<br />
De Koning van Bohème, haar gemaal, was een zwak, weinig<br />
beduidend, maar overigens goed en eerlijk mensch. In enkele<br />
1*
4 HET HOF VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />
opzichten was hij het slachtoffer van hare ambitie, vooral door<br />
geheel gemis aan die zeldzame geestkracht die haar tot op<br />
het laatst bijbleef.<br />
Hij stierf jong, op 36jarigen leeftijd, zonder ooit de gelegenheid<br />
te hebben aangevat om roem te verwerven.<br />
In een groot aantal Hollandsche, Fransche, Engelsche en<br />
Duitsche werken, maar vooral in ons Rijksarchief vindt men<br />
het noodige om haar leven, zelfs in bijzonderheden, te beschrijven,<br />
in verband met den toenmaligen toestand van<br />
ons vaderland in het algemeen, van 's-Gravenhage in het<br />
bijzonder.<br />
Elizabeth Stuart was eene dochter vaa Jacobus I, Koning<br />
van Schotland, en van Engeland sedert 1(503, na den dood van<br />
Koningin Elizabeth. Hare moeder was Anna van Denemarken.<br />
Zij werd geboren in Schotland, den 19 lIen<br />
Augustus 1596, dus<br />
negen jaren na de onthoofding van hare grootmoeder, de ongelukkige<br />
Maria Stuart.<br />
Haar vader was een van de zonderlingste menschen die men<br />
zich kan voorstellen. Hij zocht zijn genoegen voornamelijk<br />
in het schrijven van boeken over godsdienstige haarkloverijen<br />
en in het bestrijden van het toen pas opkomend gebruik van<br />
tabak, toen genoemd „toeback drincken".<br />
Hare moeder, Anna van Denemarken was berucht om hare<br />
zeldzame trotschheid; zij bemoeide zich nooit met haar kinderen,<br />
en evenals zij met de andere had gedaan, werd Elizabeth zeer<br />
kort na, de geboorte weggezonden om te worden opgevoed in<br />
het huisgezin van Lord Harrington op Combeij Oastle. Dit<br />
was zeer gelukkig voor het jonge meisje, dat op die wijze<br />
eene uitnemende opleiding, kreeg, waarbij vooral eene streng<br />
protestantsche richting op den voorgrond werd gesteld.<br />
In het British Museum te London vindt men nog een aantal<br />
brieven gewisseld tusschen haar en haar oudsten broeder<br />
Hendrik, waarvan vele in het Engelsch, Fransch en Italiaansch.<br />
In een van die brieven schrijft zij: „Si vous n'entendez mon<br />
„Italien je vous donnerai 1'interprétation a la prochaine ren-
IN DEN HAAG IN DE XVII 0<br />
EEUW. 5<br />
„contre en écbange de celle que vous me promettez devostre<br />
„latin".<br />
Op lateren leeftijd sprak zij dan ook uitnemend goed<br />
Franseh, Italiaansch, Hoogduitsch, Latijn en na 1619 ook het<br />
Boheemsch. Zij verstond ook zeer goed het Nederduitsch,<br />
sprak het echter zelden en schreef het nooit.<br />
In het gezin van Lord Harrington werd zij te zamen groot<br />
gebracht met eene nicht van dezen, Miss Anna Sutton Dudley,<br />
die haar steeds volgde, later huwde met graaf Meinhard van<br />
Schomberg en tot haar dood, die te Praag voorviel, Elizabetli's<br />
innigste vriendin bleef.<br />
Op haar 16° jaar, in 1612 werd Elizabeth reeds zeer geroemd<br />
wegens hare schoonheid en helder verstand. Geen<br />
wonder, dat er zich van alle zijden pretendenten voor haar<br />
hand opdeden.<br />
Onder velen waren Gustaaf Adolf, de jeugdige, ridderlijke<br />
Koning van Zweden en Victor Amedeus, Hertog van Savoije<br />
dé meest gewenschten. Maar Prins Maurits van Nassau-Oranje,<br />
die toen in Europa overwegenden invloed kon doen gelden,<br />
had andere plannen en hij deed ijverige pogingen om zijn<br />
neef Frederik V, Keurvorst van de Paltz met Elizabeth van<br />
Engeland te doen trouwen en die pogingen leidden tot de<br />
gewenschte uitkomst.<br />
De moeder van Frederik V, — wiens vader in 1610 was<br />
overleden en die reeds toen als Keurvorst was opgetreden onder<br />
het regentschap van zijne moeder en van zijn oom — was de<br />
hoog geëerde en begaafde Louise Juliana van Nassau, ') eene<br />
dochter van Prins Willem I van Oranje en van Charlotte de<br />
Bourbon-Montpensier.<br />
De Paltz was in die dagen een prachtig rijk, loopende langs de<br />
beide Ehijnoevers van Bacharach af tot Gernsheim in Baden,<br />
bewoond door een bij uitstek goed en trouw volk. De hoofdplaats<br />
Heidelberg, met hare, toen reeds beroemde Universiteit,<br />
') Zjj was in 1576 te Dordrecht geboren.
6 HET HOF VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />
was eene van de schoonste Duitsche steden. De Keurvorst,<br />
de hoogste Duitsche vorst, na den Keizer, had bovendien als<br />
erkend hoofd van de protestantsehe ligue en van het oude<br />
huis van Wittelsbach, boven allen in Duitschland grooten<br />
invloed.<br />
Onder deze omstandigheden werd de Keurvorst Frederik V<br />
den 16 en<br />
Augustus 1596 geboren. Hij was dus slechts drie<br />
dagen ouder dan Elizabeth Stuart, zijne aanstaande echtgenoote.<br />
Frederik V was sedert zijn lO jaar gezonden naar Sedan<br />
om aldaar te worden opgevoed aan het hof van zijn oom, den<br />
ridderlijken Henri de la Tour d'Auvergne, Hertog van Bouillon,<br />
Prins van Sedan, den vader van den grooten Turenne. Met<br />
hem gingen daar eenige jonge Duitschers mede, waarvan er<br />
drie, Hendrik van Nassau Hadamar en de graven van Isenburg en<br />
van Solms steeds zijn meest vertrouwde vrienden zijn gebleven.<br />
De Heidelbergsche hoogleeraar Hendrik Alting vergezelde hem<br />
als zijn gouverneur en bleef ook later bij hem, zelfs na 1621<br />
als gouverneur van zijne kinderen te Leiden. De jonge Keurvorst<br />
deed van Sedan uit verschillende reizen door Frankrijk<br />
en Duitschland.<br />
Op kosten van Prins Maurits van Oranje werd in Augustus<br />
1612 een gezantschap, bestaande uit een groot aantal personen,<br />
onder den graaf van Hanau, zwager van Prins Maurits, naar<br />
London gezonden om de hand van Elizabeth voor Frederik V<br />
te vragen. Anna van Denemarken was erg tegen dat huwelijk<br />
1<br />
) gestemd, daar zij veel liever een roomsch katholiek<br />
vorst, boven allen den Koning van Spanje, tot schoonzoon<br />
wenschte, Jacobus I, die liever „een protestantsehe graaf,<br />
„dan een roomsche Keizer" voor zijne dochter wilde aannemen,<br />
gaf echter zijn toestemming. De zending van Hanau was<br />
volkomen gelukt.<br />
De jonge Frederik V vertrok daarop met een luisterrijk gevolg<br />
van 188 personen naar Engeland om kennis te maken met<br />
J<br />
) Zij noemde Frederik V altijd: „That poor goody Palsgrave".
IN DEN HAAG IN DE XVII 6<br />
EEUW. 7<br />
zijne aanstaande. ') Langs den Bhijn en dooi Nederland was<br />
het een ware triumftocht. Overal werden hem geschenken;<br />
hier paarden, daar wijn, daar geld, ook vele feesten aangeboden.<br />
Hij kwam met de trekschuit „geheel gefestoijeerd"<br />
van Delft te 's Hage en logeerde daar in 't oude Hof 2<br />
) bij<br />
zijn oom Prins Frederik Hendrik. Onder andere geschenken<br />
kreeg hij / 16000 van de Algemeene Staten en zes kostbare<br />
schimmels van Prins Maurits.<br />
Prins Frederik Hendrik vergezelde hem met een gevolg van<br />
86 personen naar Engeland, alwaar zij 17 October 1612 aankwamen.<br />
Daar werden allerlei feesten gegeven; Frederik V<br />
werd ridder van den kouseband en kreeg een cadeau van<br />
ƒ 240.000 aan geld van Jacobus I. Juist zouden de huwelijksfeesten<br />
voor goed beginnen toen de Engelsche troonopvolger,<br />
Frins Hendrik, plotseling ziek werd en op 18jarigen leeftijd<br />
overleed.<br />
Dadelijk na, de begrafenis werden echter de feesten hervat<br />
en op 27 December had de ondertrouw plaats.<br />
Op Nieuwjaar 1613 kreeg de Paltzgraaf allerlei zeer kostbare<br />
geschenken en onder andere van zijne bruid een prachtigen<br />
met juweelen versierden kouseband met diamanten ster,<br />
die later bij de vlucht uit Praag nog goede diensten deed.<br />
Het huwelijksfeest werd den 14 Januarij 1613 met groote<br />
plechtigheid gevierd.<br />
Er bestaan verschillende beschrijvingen van de kostbare<br />
feesten, die in die dagen te London werden gegeven. Dag<br />
aan dag maskeraden, balletten, spiegelgevechten, vuurwerken,<br />
jachtpartijen enz. 3<br />
)<br />
Frederik en Elizabeth, toen beiden in han zestiende jaar<br />
vormden een merkwaardig mooi paar. Zij wordt beschreven<br />
') Zeer vele bijzonderheden omtrent deze zending en de feesten vindt<br />
men in den Winterkoning en zijn gezin van Dr. Gr. D. J. Schotel.<br />
2<br />
) Het tegenwoordige Paleis des Konings in het Noordeinde.<br />
3<br />
) .Zie o. a. Schotel, de Winterkoning, Agnes Strickland, Lives<br />
of the Queens of Scotland and Princesses of Great-Britain; Mar ij Ann<br />
Everett-Green, Lives of the Princesses of England.
8 HET HOF TAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />
als „beeldschoon, bevallig, minzaam tegen ieder, zonder eenige<br />
„pretensiën op hare buitengewone geleerdheid".<br />
Hij, als „recht en welgemaakt, bruin van kleur, met een uiterdijk,<br />
dat moed, geestigheid en oordeel aankondigde, doch waaruit<br />
„men meer lust tot pleizier, dan tot inspanning zou afleiden".<br />
Eindelijk moest aan die feesten een einde komen en Jacobus,<br />
die knorrig was over de enorme sommen daaraan besteed,<br />
gaf order om zoodra mogelijk acht oorlogschepen voor den<br />
overtocht in gereedheid te brengen. Het jeugdige paar stak<br />
den 25 en<br />
April 1613 uit Eamsgate in zee, na tot die plaats<br />
door het geheele hof te zijn uitgeleid. Jacobus had aan zijne<br />
dochter als eene reispenning niet minder dan £ 40.000<br />
(ƒ 480.000) medegegeven, met de belofte om haar maandelijks/26.000<br />
te zullen geven; die belofte is tot zijn dood in<br />
1625 trouw door hem nagekomen.<br />
Te Vlissingen werden de jonggehuwden met grooten luister<br />
ontvangen door de ooms van Frederik, Prins Maurits, Frederik<br />
Hendrik en den Prins van Portugal.<br />
Te Rotterdam vonden zij Ernst Casimir, Stadhouder van<br />
Friesland en zijne gemalin, Sophia van Brunswijk, eene nicht<br />
en groote vriendin van Elisabeth.<br />
Overal in Nederland werd het paar „overeenkomstig hunne<br />
„digniteit met splendeur en magnifiek onthaald."<br />
Zij stapten den 15 en<br />
Mei in den Haag af bij Louise de<br />
Coligni en Frederik Hendrik in het oude Hof, het tegenwoordige<br />
paleis in het Noordeinde. Den volgenden dag was<br />
er plechtige receptie door de Staten-Generaal en op 17 Mei<br />
een groote hertenjacht in 't Haagsche bosch; Elizabeth schoot<br />
een hert. Een dichter van die dagen zegt:<br />
Gelijck een amazoou, was zij ter jagt gereden,<br />
Een mannelijck gewaed bedoekte haer leden,<br />
Zij was van aengesicht aen vrouw Diaan gelijck ,<br />
Haer paert, een bucefaal was hagelwit en rijck,<br />
Zij neemt een swaere buks, als of se was geen vrouwe,<br />
En schiet een schlichtig hert enz.
IN DEN HAAG IN DE XVIl" EEUW.. , 9<br />
Op 19 Mei vertrok Frederik en hij kwam 29 Mei te<br />
Heidelberg aan.<br />
Zij bleef nog twee dagen in ons land om alle bijzonderheden<br />
te zien en de cadeaux te ontvangen.<br />
De Staten-Generaal gaven ƒ 32.000 aan diamanten en later<br />
nog een paar oorringen, die zij voor f 10.000 kochten van<br />
de Prinses van Portugal, omdat deze zooals altijd zoo „peri-<br />
„cliteus" geld noodig had.<br />
Elizabeth kreeg verder nog van de Staten van Holland<br />
' f 40.000,' van Haarlem — nog al voorbarig — een zilveren<br />
wieg met een luiermand van f 50.000. Van Amsterdam<br />
een zilver en goud servies van ƒ150.000 waarde, van Utrecht<br />
kostbare tapijten en meubelen. Van Hoorn een zilver kistje,<br />
waarin een bijbel, van Edam "zes kasgens kase", van Delft<br />
een servies, van het trouwe Breda een eikenhouten kast met<br />
oude rariteiten enz., van overal wat.<br />
Het geheele gezelschap, met Prins Maurits aan het hoofd,<br />
ging onder de dolste feesten en een regen van cadeaux mede<br />
naar Keulen, alwaar Elizabeth door hare onderdanen werd<br />
afgehaald en alwaar afscheid werd genomen.<br />
Na een triumftocht langs den Khijn kwam zij 17 Juni 1613<br />
te Heidelberg aan, alwaar het fraaie kasteel op de kostbaarste<br />
wijze voor haar was ingericht.<br />
Frederik was gul en vroolijk en een goede, maar ijdele onbeduidende<br />
man; zij was vreeselijk pracht- en feestlievend<br />
en haar hoofd was op hol gebracht door al die triumfen en<br />
feesten. In plaats van zich aan hun plicht en hunne onderdanen<br />
te laten gelegen liggen, dachten zij te veel aan hun<br />
genoegen. Zij leefden toen te Heidelberg een zestal jaren,<br />
meestal hun tijd doorbrengende met feesten, balletten en<br />
maskeraden.<br />
Drie kinderen, één dochter en twee zoons werden in dien<br />
tijd te Heidelberg geboren.
10 HET HOE VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />
Ferdinand, Koning van Bohème, de latere Duitsche Keizer<br />
Ferdinand II, werd in 1619 door opstand uit Bohème verjaagd.<br />
Prins Maurits, die zijn neef gaarne Koning wilde<br />
zien, zond den graaf van Dohna naar Praag om dit voor<br />
dezen te bewerken, met het gevolg dat Frederik V, Keurvorst<br />
van de Paltz tot Koning van Bohème werd gekozen. Hij<br />
was, —• zooals dit in zijn karakter lag — besluiteloos en<br />
wist maar niet wat te doen. De verstandige Louisa Juliana,<br />
zijn moeder, raadde hem ten sterkste af die kroon aan te<br />
nemen. „Gij zult dan uw beide landen verliezen," zeide zij.<br />
Jacobus I was er niet voor, de trotsche Anna van Denemarken<br />
begreep daarentegen niet hoe iemand ooit een Koningskroon<br />
zou kunnen weigeren. Oldenbarneveld haalde zich den toorn van<br />
Maurits op den hals door zooveel hij maar kon tegen te werken,<br />
Frederik bleef even besluiteloos. „Weiger ik", zeide hij, zullen zij<br />
„zeggen , dat ik een lafaard ben; neem ik het aan, dan beschuldigen<br />
zij mij van ambitie." Eindelijk gaf zijn vrouw den doorslag.<br />
„Hoe hebt gij ooit eene koningsdochter durven vragen, als<br />
gij den moed mist om eene Koningskroon aan te nemen?"<br />
vroeg zij hem. Ook zeide zij hem: „Ik leef liever van brood en<br />
„zuurkool als Koningin, dan in voortdurende feesten en weelde als<br />
„Keurvorstin." J<br />
) Hij gaf eindelijk tue en alles werd gereed<br />
gemaakt voor het vertrek naar Praag. De oudste zoon Frederik<br />
Hendrik, toen 5 jaar oud, ging mede; Karei<br />
Lodewijk en Elizabeth bleven bij Louisa Juliana op het<br />
kasteel van Frankenthal, dat haar als weduwe toekwam.<br />
Met een groot gevolg deden Frederik en Elizabeth op 31<br />
October 1619 hun intrede te Praag en 4 November daarop<br />
werden zij aldaar plechtig gekroond.<br />
Daar begon hetzelfde leven van Heidelberg weder; niets clan<br />
feesten, balletten en maskeraden; hij dacht aan geen gevaar.<br />
Van de Bohemers en hunne wenschen werd geen notitie<br />
hoegenaamd genomen en de godsdienstige overtuiging der<br />
') Hare kleindochter, de Princesse Palatine, spreekt dit tegen in hare<br />
brieven.
IN DEN HAAG IN DE XVII" EEUW. 11<br />
roomsen, katholieke bevolking werd volstrekt niet geëerbiedigd;<br />
om zijn leger bekommerde Frederik zich niet. Christiaan van<br />
Anhalt en Ernst van Mansfeldt hadden slechts 21000 ellendige<br />
soldaten onder zich, terwijl Tilly naderde met 24000 uitmuntende<br />
keizerlijke krijgslieden en Spinola reeds in de Paltz<br />
was gevallen, die had veroverd en daar vreeselijk huis hield.<br />
Elizabeth beviel 27 December 1619 te Praag van een zoon,<br />
die Eupert werd genoemd en die bij zijn geboorte door do<br />
Bohemers met cadeaux werd overladen — o. a. kreeg hij<br />
rentebrieven tot een bedrag van ƒ 60.000 's jaars.<br />
Intusschen vielen er bondgenooten af toen Frederik in den<br />
rijksban werd gedaan; toen eerst begreep Elizabeth dat het<br />
gevaar naderde. Zij zond de beide kinderen, Frederik Hendrik<br />
en Eupert naar Berlijn ') bij den Keurvorst van Brandenburg,<br />
die met de zuster van Frederik was getrouwd, en zij ging<br />
zich, nog meer dan Koning Frederik, met de zaken bemoeien;<br />
maar 't was reeds te laat.<br />
Op Zondag 8 November 1620 kwamen de Koning en de-<br />
Koningin te zamen uit de kerk en zaten rustig aan tafel,<br />
toen op eens de tijding werd gebracht, dat op de Witte berg,<br />
onder de vensters van het paleis, gevochten werd. Tilly had<br />
de. troepen van Bohème overvallen en van de wallen zag nu<br />
de Koning hoe zijn ongelukkig legertje binnen een uur geheel<br />
werd verslagen, Er werd een wapenstilstand van 8 uur<br />
gesloten, alles wat waarde had werd ingepakt en zoodra het<br />
donker was, ging ieder op zijn eigen gelegenheid in het dolle<br />
op de vlucht. Frederik, het hoofd geheel kwijt, vluchtte te<br />
paard met drie edellieden. Elizabeth liet een prachtig gouden<br />
servies — een cadeau van het Boheemsche volk — in een<br />
reiswagen werpen en stak eenige juweelen — waaronder de<br />
rijke kouseband en ster — in haar zak. Zij reed weg met<br />
een koets met zes paarden, maar spoedig bleef dat rijtuig in<br />
') Later gingen die kinderen naar Leeuwarden bij den Stadhouder<br />
Ernst Casimir.
12 HET IIOï VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />
de modder steken, en werd dit door haar eigen vluchtende<br />
troepen geplunderd. Zij werd zelfs door die soldaten bedreigd<br />
toen zij zich tegen het stelen van het gouden servies wilde<br />
verzetten. Juist kwam haar 2 e<br />
stalmeester Hop ton, ook<br />
vluchtend te paard, daar voorbij; zij ging achter hem zitten<br />
en de arme vrouw kwam zoo na twee dagen te Breslau aan,<br />
waar baar echtgenoot den volgenden dag zich, ook vluchtende<br />
vertoonde. Een gedeelte van zijn legertje kwam zich om hem<br />
scharen onder Ernst van Mansfeldt, terwijl de Vorst van<br />
Zevenbergen, Bethlem Gabor, zijn trouwe vriend, hem aanmaande<br />
stand te houden, daar hij hem met 10.000 man kwam<br />
helpen en reeds zeer nabij was.<br />
Frederik bracht te zaraen met zijne vrouw in Breslau nog zes<br />
weken door, totdat het keizerlijke leger ook voor de poorten<br />
dier stad verscheen. Zij vluchtte weder te paard en kwam<br />
22 December 1620 te Custrin, de eerste Brandenburgsche<br />
vesting. Haar zwager, de Keurvorst van Brandenburg was<br />
zoo bang voor den Keizer en zijn banvloek, dat hij order had<br />
gegeven om alle Boheemsche vluchtelingen gevangen te zetten.<br />
Zij werd daarin begrepen en in een casemat opgesloten, alwaar<br />
zij op den l e<br />
" Kerstdag, dus maar drie dagen later, zonder<br />
iemand tot hare hulp, op stroo beviel van een zoon, die<br />
Maurits genoemd werd.<br />
Zoodra de Keurvorst van haar komst hoorde, werd zij uitmuntend<br />
verzorgd en naar Berlijn gebracht waar zij haar schoonmoeder<br />
Louise Juliana met de beide aan hare zorgen toevertrouwde<br />
kinderen aantrof.<br />
Haar oom Prins Maurits van Oranje zond, zoodra hij het<br />
treurige lot van Elizabeth van Bohème had vernomen, eene<br />
dringende uitnoodiging om in den Haag eene schuilplaats te<br />
zoeken.<br />
De Keurvorst van Brandenburg was steeds angstig voor het<br />
ongenoegen van den Keizer en hielp haar op alle wijzen om<br />
haar vertrek te bespoedigen. Over Leeuwarden, waar zij de beide<br />
andere kinderen aantrof, — de oudste Frederik Hendrik en
IN DEN HAAG IN DE XVII P<br />
EEUW. 13<br />
de jongste Eupert — kwam zij in Februari 1621 te 's-Gravenhage<br />
aan, waar zij haar intrek nam bij haar oom Frederik Hendrik<br />
op bet Oude Hof. Louise de Goligni, haar stiefgrootmoeder<br />
was liet vorige jaar te Fontainebleau overleden.<br />
Haar man vluchtte den dag na haarvertrek ook uit Breslau en<br />
bleef nog eenigen tijd in de buurt zwerven. Hij werd zelfs<br />
eens door de keizerlijke troepen gevangen genomen maar losgelaten<br />
omdat hij er zóo jong ') en onbeduidend uitzag:<br />
„è cause de sa jeune mine on ne 1'a pas jugé pour roi et<br />
„ainsi s'est eschapé, estimé pour pauvre écolier."<br />
Nadat hij nog eenigen tijd in Berlijn had vertoefd, kwam<br />
hij den 21 6n<br />
April 1621 ook te 's-Gravenhage aan. Eeeds<br />
den 5 en<br />
van die zelfde maand hadden de Staten-generaal eene<br />
resolutie genomen om den Koning en Koningin van Bohème<br />
te „accomoderen met een voeghelijcke woningh" en werd er<br />
besloten voor hen te huren het ledigstaande huis van den<br />
zweedschen ambassadeur Van Dijck — de oude diaconie op het<br />
Zieken, die nu afgebroken is. Men vond dit huis echter minder<br />
„convenient" en besloot toen den 8 en<br />
April om hun te geven<br />
het huis van Van der Mijle in het Lange Voorhout. Toen<br />
ook dit niet groot genoeg bleek te zijn, werd nog het huis<br />
van Johan van Oldenbarneveld, dat er naast gelegen was,<br />
erbij gevoegd en te zamen voor hen in gereedheid gebracht.<br />
Een enkel woord over die huizen.<br />
Op het terrein waar het paleis staat, weleer door den Prins<br />
van Oranje bewoond, op den hoek van het Heulstraatje, stonden<br />
vroeger twee huizen. Het eene, naast het tegenwoordige<br />
ministerie van Financien werd bewoond door den Kaadpensionaris<br />
Jacob Gats en in 1658 gekocht door den admiraal Jacob van<br />
Wassenaer-Obdam die in 1665 den heldendood stierf. Zijn<br />
kleinzoon, ook Jacob van Wassenaer-Obdam genoemd kocht in<br />
1701 het andere huis, staande op den hoek van het Heulstraatje;<br />
hij liet beide afbreken en op die plaats het tegenwoordige<br />
!<br />
) Hij was toen 25 jaar oud.
14 HET HOE VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />
gebouw verrijzen. Tusschen dat huis en het Nachtegaalspad,<br />
nu Parkstraat, vond men de twee huizen die voor het Hof van<br />
Bohème bestemd waren, maar die er toen geheel anders uit<br />
zagen dan thans. Het eerste, waarin de minister van Financien thans<br />
zijn kamer heeft, behoorde aan van der Mijle, den schoonzoon<br />
van Oldenbarneveld die in 1619 bij vonnis werd gebannen,<br />
maar vluchtte; het andere behoorde aan Johan van Oldenbarneveld,<br />
die er sedert 1611 in had gewoond. Beide huizen, in 1619<br />
verbeurd verklaard, stonden dus in 1621 ledig en ter beschikking<br />
van de Staten-Generaal. De huur werd bepaald op ƒ2000,<br />
vrij van alle belasting, maar nooit is die huur door de Staten-<br />
Generaal van den Koning of Koningin van Bohème opgevorderd.<br />
Wel hebben de bewoners in latere jaren ƒ 1200.—huur betaald<br />
aan Van der Mijle, die op het herhaald verzoek van de Koningin<br />
van Bohème, permissie kreeg in Holland terug te keeren en die<br />
zijne goederen terug ontving. Hij woonde toen in een gedeelte<br />
van dat zijn oude huis en zijne vrouw bleef ook na zijn dood<br />
de geliefde hofdame en de vertrouwde vriendin van Elizabeth^<br />
De Staten-Generaal benoemden commissarissen om de twee<br />
huizen te „accomoderen met passende ende consequente meubelen<br />
„en stoffagien, liefst aan te koopen uit den boedel van den<br />
„overleden canselier Peckiüs" en daarvoor werd ƒ 5000 toegestaan.<br />
De Staten van Holland wilden niet onderdoen en<br />
gaven ƒ 1200 „om te accomoderen met provisien, wijn, bier,<br />
„turf en hout."<br />
Den 13 cn<br />
April was alles gereed en eene commissie uit de<br />
Staten-Generaal werd genoemd om den Koning en Koningin in<br />
„hun nieuw logis te recipiëren," als ze gereed zouden zijn. Op den<br />
23 April werd de Koning van Bohème met groote plechtigheid<br />
toegelaten in de vergadering der Staten-Generaal. Hij deed<br />
een „sonderlingh roerend verhaal van al sijne avontueren en onge-<br />
„lucken," hij bedankte voor al de reeds ondervonden „civiliteyten<br />
„en de bewesen hulpe en recommandeerde zich in de goede<br />
„gratie." Zij „adieerden hem met troostrijcke complimenten<br />
„en consolideerden hem in sijn adversiteijt, hem vermanende
IN DEN HAAG- IN DE XVIP EEUW.<br />
„om wat verstrooijingh te soecken in het Hof dat voor hem<br />
„was gereet gemaeckt."<br />
Dat was waarlijk aan geen doove gezegd. Dadelijk trok hij<br />
met de Koningin in dat huis en richtte zijn hofhouding<br />
vorstelijk in. De Staten-Generaal lieten het niet bij complimenten.<br />
Zij gaven hem ƒ 150.000 in eens voor zijn legertje,<br />
dat nog onder Ernst van Mansfeldt naar de Paltz was getrokken.<br />
Zij „accomodeerden al de mede gevluchte Engelsche, Boheemsche<br />
„en Duitsche heeren met eere, maar mesnage, met logementen"<br />
en gaven aan die vluchtelingen ƒ 14000 tot installatie en<br />
„mondkost," l<br />
') zoo 't heette, te leen. Frederik kreeg bovendien<br />
ƒ 10.000 elke maand van de Staten-Generaal bij de<br />
/ 26.000 die Jacobus I hem elke maand gaf. Wat nog te kort<br />
kwam werd betaald door hun oom Prins Maurits, die uiterst<br />
zuinig en eenvoudig voor zich zelve leefde, doch zeer roijaal<br />
was als het anderen gold. Het Hof op de Kneuterdijk werd<br />
gesteld onder den opperhofmaarschalk Johan Albert graaf van<br />
Solms-Braunfels, die in de Paltz en in Bohème de alvermogende<br />
man was geweest. Zijne vrouw, eene gravin van Wittgenstein<br />
was in 1617 overleden, maar drie ongetrouwde dochters waren<br />
als hofdames bij de Koningin gebleven; zij werden geheel als<br />
kinderen in haar huis behandeld. Die gravinnen van Solms<br />
waren: Ursula, die spoedig trouwde met graaf Christiaan van<br />
Dohna en in 1624 stierf aan overmatig eten van meloen; Amalia,<br />
in 1621, 19 jaar oud, huwde vier jaar later met Prins Frederik<br />
Hendrik van Oranje en Louisa Christina trouwde in 1637<br />
met den rijken veldmaarschalk Johan Wolfert van Brederode.<br />
Mevrouw van Merode, geboren van Wassenaer, de groote vriendin<br />
der Koningin, fungeerde aan het Hof ais grootmeesteres.<br />
Behalve de Duitsche en Boheemsche dames, had Elizabeth<br />
nog een tiental Engelsche hofdames, waaronder zeer oude<br />
vriendinnen, vooral de dames Carey en Apsley. Een aantal<br />
Duitsche, Boheemsche, Engelsche heeren waren als edellieden<br />
') Later kregen dié heeren nog eens / 4000 te zamen behalve nog aan<br />
tien van hen, die geen kompagnie hadden gekregen ƒ 250 aan ieder.
IG HET HOE VAN BOUEME EN HET LEVEN<br />
aan het hof verbonden. Zoo was Sir Henry Vane hofmeester, Sir<br />
Charles Howard eerste, en Sayer tweede stalmeester, Beresford,<br />
Slavata, Windischgratz en Isemburg kamerheeren, Pellnitz en do<br />
jonge graaf Hendrik van Nassau Hadamar waren onder meer edellieden;<br />
John Quarles ') kwam mede als schenker (cupbearer) enz.<br />
Behalve deze hofhouding, die volgens Oarleton, den Engelschen<br />
gezant, bestond uit 200 personen en 50 paarden, werd nog een<br />
groot huis op het Eapenburg te Leiden ingericht, om al de<br />
kinderen in te kwartieren, want uit de merkwaardige gedenkschriften<br />
van hare jongste dochter Sophie 2<br />
) leert men, dat de<br />
Koningin van Bohème zich zelden met haar kleine kinderen<br />
bemoeide. Allen gingen zoodra mogelijk naar Leiden en bleven<br />
daar tot hun 18 e<br />
jaar. De meisjes gingen dan naar het Hof<br />
in den Haag, de jongens met een gouverneur op reis.<br />
Dat huis te Leiden 3<br />
) was even kostbaar ingericht als de<br />
hofhouding in den Haag. Volgens Oarleton waren er te Leiden<br />
120 personen aan het huis verbonden.<br />
Hendrik Alting, hoogleeraar te Heidelberg en oudtijds gouverneur<br />
van Frederik V was het hoofd van de huishouding en<br />
bestuurde ook het onderwijs van die inrichting te Leiden; van de<br />
kinderen zullen wij later meer hooren.<br />
De Koning van Bohème zocht, zoodra hij in den Haag gevestigd<br />
was, niet alleen verstrooiing in zijn huis, maar het<br />
vroegere leven van feesten begon weder opnieuw. Jachtpartijen,<br />
dikwijls door Maurits georganiseerd, toertjes door het<br />
land, naar Breda met Maurits, naar Noord-Holland, naar<br />
Vianen bij Brederode, naar Utrecht, naar Honselaarsdijk, dat<br />
te hunner beschikking was gesteld door den Prins, naar<br />
Culenborch bij den Graaf van Waldeck, die ook Graaf van<br />
Culenborch was, naar Amsterdam, gaven aanleiding tot allerlei<br />
!) De stamvader van de Nederlandsche tak dier familie.<br />
2<br />
) MemoirenderHerzoginSophie enz. van Dr. Adolf Köcher (1879)<br />
in de Publicationen aus den K. Preus. Staatsarchiven. Band IV bl. 33-142.<br />
3<br />
) Prins Maurits aan wien het toebehoorde, en die er als student, even<br />
als zijn broeder Frederik Hendrik had gewoond, had het aan Elizabeth<br />
ten gebruike afgestaan.
IN DEN HAAG IN DE XVII 6<br />
EEUW. 17<br />
feesten, die aan de steden veel geld kostten, ook aan cadeaux.<br />
Zoo boden de Staten van Utrecht hen bij een luisterrijk bezoek<br />
aldaar aan om 's zomers te verblijven op het slot van<br />
Wijk bij Duurstede. Zij gingen er in den jachttijd heen,<br />
maar vonden het te somber en te klein.<br />
Dadelijk gaven de Staten van Utrecht hun toen een mooi<br />
stuk grond te Eeenen in eigendom, met ƒ 12.000 om er<br />
een huis te zetten. Frederik liet daar toen het zoogenaamde<br />
Koningshuis bouwen, waar zij in den regel elk jaar den jachttijd<br />
doorbrachten. Amsterdam gaf bij een driedaagsch bezoek<br />
een cadeau van ƒ 20.000 aan ducaten in een goud kistje,<br />
en zoo iedere stad wat.<br />
De jacht was bovendien de meest geliefkoosde uitspanning.<br />
Het scheen velen onbegrijpelijk, dat de Koning en de Koningin<br />
zich op zoo onverstandige wijze gedroegen na zoovele wederwaardigheden<br />
, anderen zochten er eene verontschuldiging in,<br />
dat zij toen eerst 25 jaar oud waren; maar iedereen betreurde<br />
hun lichtzinnigheid.<br />
Het volk in Nederland zag echter al dat geldverspillen door<br />
vluchtelingen, dat „dolle jaghen en vliegen," van dien onbeduidenden<br />
Winterkoning, zooals men hem noemde met zeer<br />
leede oogen. Er verschenen pamfletten en caricaturen in<br />
menigte, meestal tegen hem gericht, waarbij hij werd uitgeteekend<br />
als een huilende schooljongen, die hard weg liep<br />
met een schede van een degen in de hand. „Moeten wij,"<br />
zoo zeiden die pamfletten „ons kostelijcke geld opbrengen om<br />
„die vagabonden, die Boheemsche roovers, die den Haag onheilig<br />
maken, te voeden."<br />
„Waarom blijft die Winterkoning niet in zijn land; daar<br />
„kon hij jagen en spelevaren en de arme menschen tergen."<br />
„Wat een schande om door bedelaars en landopeters ons geld<br />
„te zien verbrassen" en meer zoo. De ontevredenheid werd<br />
hoe langer hoe erger, ook naar aanleiding van de volgende<br />
feiten:<br />
Frederik V, die bijna alle dagen ging jagen vervolgde eens<br />
II. 2
18 HET HOF VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />
een haas op een knollenland, naast het buiten van den<br />
franschen gezant Auberij, heer van Du Maurier d<br />
) Deze deelt<br />
in zijne mémoires mede, dat de boer met zijn knecht, ieder<br />
met een hooivork den Koning aanvielen, roepende: „Wat doe<br />
„je op mijn land, blijf liever in Bohème," waarop deze zich<br />
verontschuldigde, maar toch met hooivorken weggejaagd werd.<br />
„In ieder ander land van Europa zou de boer gevangen gezet<br />
„zijn," zegt Auberij, „maar in dit land van vreemde vrijheid,<br />
„liet men hem ongemoeid en vond men zelfs menschen die den<br />
„boer gelijk gaven en den Koning bespotten."<br />
De ontevredenheid steeg ten top toen Prins Maurits zijn<br />
neef en nicht eenige malen in het leger verzocht en hen daar<br />
feestelijk onthaalde.<br />
„Komt nu dat ligte volk onzen Prins bederven en Fransche<br />
„modes invoeren. Hebben wij onze handen niet al vol tegen<br />
„de Spanjaarden. Is een kamp nu een balletzaal en een toevluchtsoord<br />
voor vagabonden en avonturiers die hier de boter<br />
„uitbraden."<br />
De koning trok zich dat alles verschrikkelijk aan; Elizabeth "<br />
in het geheel niet en zij bleef altijd zoo vroolijk en zoo vriendelijk,<br />
dat zij langzamerhand aller harten won.<br />
Intusschen werden steeds onderhandelingen gevoerd door de<br />
Staten-Generaal en door Jacobus I ondersteund, om Frederik<br />
in de Paltz te herstellen, maar dat alles gaf niets. Een klein<br />
legertje onder Ernst van Mansfeldt was te velde gebleven en<br />
gelegerd bij Landau.<br />
De spotternijen te 's Hage moede, ging Frederik den 28 en<br />
Maart 1622, geheel onkenbaar gemaakt en verkleed als koopman<br />
met zes volgelingen over Calais en Parijs naar Landau.<br />
Hij viel in de Paltz, gaf blijken van groote dapperheid, maar<br />
niettemin was hij weldra genoodzaakt zijn geslagen en half<br />
ontbonden legertje te verlaten. Hij ging toen naar Sedan,<br />
waar hij, zooals zijn oom de Hertog van Bouillon schreef,<br />
') Waarschijnlijk Klingendaal.
IN DEN HAAG IN DE XVII 6<br />
EEUW. 19<br />
niets uitvoerde en iedereen in den weg zat. Hij zelf schreef<br />
aan zijne vrouw uit Sedan:<br />
„Ou irai-je, La Haye ne me plait pas du tout et que<br />
„Dieu me garde de sa mauvaise canaille."<br />
Zijn legertje werd afgedankt en hij kwam den 9 en<br />
October<br />
1622 te 's Hage, wederom verkleed als student met 2 knechten<br />
en een reiszak.<br />
Intusschen had de Duitsche Keizer de Paltz geheel in bezit<br />
genomen en hem, behalve den vernieuwden ban, vervallen verklaard<br />
als Keurvorst en Maximiliaan van Beijeren in zijn<br />
plaats als zoodanig benoemd.<br />
Zijn toestand was dus zeer verergerd.<br />
Toen hij terug was te 's-Hage vond hij de financiën van<br />
zijn huis in zeer slechten toestand en er waren veel schulden<br />
te betalen. Hij dankte een gedeelte van zijn hofhouding af<br />
en bewerkte door den Engelschen gezant Oarleton, dat zijn schoonvader<br />
Jacobus I, die altijd goed en roijaal voor hen was, al zijn<br />
schulden betaalde. De Koning van Bohème en zijne vrouw hadden<br />
toen een zeer goed inkomen — nagenoeg ƒ450.000'sjaars —<br />
en zij hadden ruim kunnen leven, maar, zooals een tijdgenoot het<br />
uitdrukt: „het lieve leventje begon weder van voren af aan en er<br />
was geen eind aan de maskeraden, de jachten en de festeijnen."<br />
Ook werd veel geld verspild aan het onderhoud van een<br />
weinigje slechte en onnutte soldaten, aan spionnen en agenten<br />
om onderhandelingen voor te bereiden of te voeren. En dat<br />
alles leidde tot niets hoegenaamd.<br />
Van herstel in zijn staten was toch in die dagen nooit<br />
ernstig sprake en Jacobus, ofschoon altijd daarover in onderhandeling,<br />
had volstrekt geen plan en ook nimmer lust om<br />
daartoe door oorlogvoeren bij te dragen.<br />
Daarbij vermeerderde het huisgezin van den armen Winterkoning<br />
steeds. Bij de vijf kinderen, met welke zij in 1621<br />
te 's-Gravenhage aankwamen, werden er later nog acht geboren<br />
, nagenoeg elk jaar één.<br />
Aan zorgen ontbrak het dus niet in het Hof op den Kneuterdijk.<br />
2*
20 HET HOT" TAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />
Sophie, de jongste dochter van Elizabeth verhaalt in de<br />
bovenvermelde mémoires, dat haar moeder telkens vol zorgen<br />
was, wie zij tot peter en meter over hare kinderen zou nemen.<br />
Dat ging voor ieder kind bij dozijnen en wel zonder blozen,<br />
met de uitgedrukte hoop, dat men goede pillegiften mochte<br />
géven. Gewoonlijk was er eene provincie als peter bij.<br />
Zoo kreeg bijvoorbeeld Louise Hollandina / 2400 's jaars<br />
van Holland en een jongere zoon, die peetekind was van<br />
Friesland / 200 's jaars. Gustaaf Adolf, die petekind was<br />
van de Staten van Overijssel kreeg maar / 120 in eens. Toen<br />
werd de Koningin boos; dat was te weinig. Zij schreef toen<br />
aan eene vriendin: „Pour parrains, La Hollande va encore,<br />
„mais pour les petits états, ga ne vaut rien."<br />
Sophie vertelt verder, dat toen zij, — het twaalfde kind —<br />
geboren werd, „le calendrier était épuisé par ma mère," dat<br />
men toen papiertjes met namen in een hoed wierp, waaruit<br />
de naam Sophie werd getrokken; echter kreeg zij nog Speetmoeders,<br />
die allen Sophie heetten.<br />
De oudste zoon van Elizabeth, bekend als de kroonprins van<br />
Bohème, daar hij als zoodanig te Praag gehuldigd was, heette<br />
Frederik Hendrik, naar zijn peetoom, den Prins van Oranje<br />
s t e<br />
en was den l " Januarij 1614 te Heidelberg geboren. Hij<br />
was een veelbelovend jongeling, die reeds goede studiën te<br />
Leiden maakte, toen hij op vijftienjarigen leeftijd op zeer<br />
noodlottige wijze het leven verloor.<br />
Op Zondag den 14 don<br />
Januarij 1629 at de Koning van Bohème<br />
bij Prins Frederik Hendrik met den admiraal Pieter Pietersz.<br />
Hein, die pas met de Zilvervloot was binnen gekomen en. al<br />
het goud- en zilverwerk — te zamen 15 millioenaan waarde —<br />
in het oudemannenhuis te Amsterdam had uitgestald. Hij<br />
inviteerde den Koning van Bohème om dit te komen zien.<br />
Deze te huis gekomen vond zijne vrouw, — die 19 Dec. 1628<br />
bevallen was van eene dochter (Oharlotte) l<br />
) — te bed, en in<br />
') Dat kind overleed reeds 24 Januari 1631.
IN BUN HAAG IN DB XVII" EEUW.' 21<br />
dezelfde kamer, evenzeer te bed, zijn cradsten zoon, die met<br />
koorts van Leiden was gekomen. Ofschoon de Koning volstrekt<br />
geen lust had om naar Amsterdam te gaan, liet hij zich door<br />
zijn zoon, wiens wenschen zeer sterk door de moeder ondersteund<br />
werden, overhalen tot dien tocht. In den morgen van<br />
Woensdag 17 Januari 1629 gingen zij met drie edellieden en<br />
een lakeij naar Haarlem, alwaar zij plechtig ontvangen werden<br />
en dineerden. Daar het sterk waaide, deed de Haarlemsche<br />
Kegeering veel moeite om den Koning over te halen in die<br />
stad te overnachten, maar hij ging toch met de gewone<br />
veerschuit naar Amsterdam met zijn gevolg. Er waren daar reeds<br />
eenige passagiers. Zij voeren om twee uur van Halfweg af en alles<br />
ging goed, totdat zij in het IJ op de hoogte van Zaandam<br />
overzeild werden door een Medembliksche botschuit. De Koning<br />
en vijf passagiers werden gered, maar de jeugdige prins en<br />
de drie edellieden, Oriola, Beresdorf en de markies de Villarnoul<br />
verdronken. Men had den armen jongen nog hooren roepen,<br />
„mon père, sauvez moi;" den volgenden dag vond men zijn<br />
lijk, vastgeklemd aan de mast. De Koning werd naar Zaandam<br />
gebracht en bleef daar tot den volgenden ochtend.<br />
De jonge prins had, zegt Aitsema „een prematuur verstand<br />
„en een zeer goed naturel" en beloofde veel. Er werden een<br />
aantal troostpreeken en troostgedichten voor de ouders gemaakt,<br />
meestal erge prullen. Een daarvan besluit met de regels:<br />
't Geen de menseh tot vreugd besluit,<br />
Komt dik op een droef treurspel uit.<br />
Het lijk van den armen prins werd gebalsemd en in de<br />
kloosterkerk te 's Hage begraven. Na de begrafenis ging de<br />
geheele familie naar Khenen „om te rouwen en eenige distractie<br />
„te zoeken in de jacht."<br />
De ƒ 4000.— 's jaars welke de Staten-generaal aan den<br />
overleden prins hadden toegelegd , gingen over op het volgende<br />
kind, Karei Lodewijk, die 22 December 1617 te Heidelberg<br />
was geboren en dus 12 jaar oud was. Hij werd met zijn
22 HET HOE TAN BOHÈME EN HET T.HVEN<br />
jongere broeders en zuster» opgevoed te Leiden, waar de jongens<br />
zoodra mogelijk student werden en de meisjes, zoowel van<br />
gouvernantes als van de beste meesters, tot hun achttiende<br />
jaar les kregen.<br />
Uit de genoemde mémoires van Sophie, weet men hoe het<br />
in dat huis te Leiden met de opvoeding toeging. Hendrik<br />
Alting bestuurde de opvoeding der jongens, terwijl een stok<br />
oude, bijna blinde mevrouw von Pless — die reeds gouvernante<br />
was geweest van den Koning van Bohème, _ de opvoeding deimeisjes<br />
zou moeten besturen, maar volgens Sophie niets deed, daar<br />
zij totaal suf was en verbazend voor den gek werd gehouden.<br />
Twee freules von Quadt, Marie en Jeanne, zoo leelijk volgens<br />
Sophie, dat haar mama ze had uitgekozen om de kinderen<br />
bang te maken, verdeelden de meisjes onder zich voor het<br />
onderwijs, dat zich voornamelijk, — weder volgens Sophie —<br />
bepaalde tot het opzeggen van den Heidelbergschen catechismus<br />
in het Duitsch. Ieder zoon had een edelman en een lakei, ieder<br />
dochter een hofdame en een kamenier voor zich. Alles was<br />
geregeld als in een klooster: om zeven uur opstaan, bidden<br />
en bijbellezen; om acht uur kleeden; dan lessen van meesters<br />
tot tien uur. Die meesters waren niet altijd welkom: „je<br />
„bénissais Dieu s'il leur envoijait un catarre pour me soulager,"<br />
schrijft Sophie. De dansmeester „qui etait toujours le bienvenu,"<br />
kwam alle dagen van tien tot elf uur. Om elf uur ging men<br />
eten aan een lange tafel met groote ceremoniën, alles volgens<br />
vaste regels; onder andere moest ieder kind negen buigingen<br />
maken voor dat het mocht gaan zitten. Zondag's en Woensdag's<br />
waren er altijd twee predikanten of hoogleeraren te gast. Na het<br />
eten rust tot twee uur,.dan lessen tot zes uur; 'savonds soupeeren<br />
om, steeds na bijbellezing, om half negen te bed te gaan.<br />
Behalve Karei Lodewijk, waren nog te Leiden opgevoed vier<br />
zoons, Eupert, Maurits, Eduard en Philips, benevens<br />
vier dochters, Elisabeth, Louise, Henriette enSophie. 1<br />
)<br />
1) Een zoon, Lodewijk genoemd, geboren 21 Augustus 1623, overleed<br />
reeds den 24»* December 1625.
IN DEN HAAG IN DE XVII e<br />
EEUW. 23<br />
In 1641 was Sophie alleen met een broertje ') van 8 jaar<br />
te Leiden overgebleven; toen deze den 9 de<br />
" januarij 1641 stierf<br />
werd het geheele huishouden te Leiden opgeruimd. Sophie,<br />
de jongste dochter was toen tien jaar oud.<br />
Alvorens nu terug te keeren tot de avonturen van den Koning<br />
en van de Koningin van Bohème, zal ik trachten een denkbeeld<br />
te geven van den toestand van 's-Gravenhage en van<br />
de leefwijze aldaar in die veelbewogen tijden.<br />
Men kan zich thans bijna geen denkbeeld maken van de<br />
ontzettende weelde die in de XVII 0<br />
eeuw in den Haag werd<br />
ten toon gespreid. Er woonden daar toén een aantal menschen<br />
met enorme fortuinen, en zeer vele vreemdelingen, waaronder<br />
van de allerhoogste geslachten van Europa, zochten eene plaats<br />
als officier of zelfs als vrijwilliger in ons leger onder de<br />
bekwame prinsen van Oranje, Maurits en Frederik Hendrik.<br />
Vooral trachtten veel Franschen van de aanzienlijkste geslachten<br />
zulk een plaats te bekomen; van daar het rijmpje:<br />
Qui veut une place forte voir prendre,<br />
Pres du prince d'Orange doit se rendre.<br />
De maarschalken van Frankrijk Turenne, de Caumont la Force,<br />
de Schomberg, de Grammont-Guiche, de la Tremoïlle en zoo vele<br />
anderen begonnen allen hun militaire loopbaan in het Statenleger.<br />
Ook Engelschen en Duitschers van hoogen adel vond men<br />
toen in menigte onder de officieren der Kepubliek, als o. a. de<br />
graven van Waldeck, Salm, Dohna, Isenburg, van Limburg<br />
Stirum, van Daun, van Solms, von Wied enz. Het huis van<br />
Nassau had een aantal zijtakken, Siegen, Dietz, Hadamar enz.<br />
die allen zeer rijk waren aan talrijk kroost bij weinig middelen.<br />
Zoo had Johan de Oude bij 3 vrouwen, 27 kinderen, Johan<br />
de middelste bij 2 vrouwen 25 kinderen, George van Nassau<br />
14 zoons, Johan Lodewijk van Nassau Hadamar 16 kinderen<br />
en zoo meer in dien zelfden voor hen bezwarenden geest.<br />
De meesten van die Nassau's traden in dienst bij ons leger.<br />
') Gustaaf Adolf; geboren te 's Gravenhage 14 Januarij 1632.
24 HET HOP VAN BOHÈME EN HET LE"VEN<br />
In één jaar vindt men daarbij 26 graven van Nassau als<br />
officier, en tot hun eer moet het gezegd worden, dat de meesten<br />
met roem sneuvelden voor onze onafhankelijkheid.<br />
De inrichting van ons leger was toen vreemdsoortig en<br />
vooral op het aanwerven van hulptroepen gegrond.<br />
Met die hulptroepen kwamen dan een aantal vreemde<br />
officieren, hetzij voor één veldtocht, hetzij voor eenige jaren,<br />
zelden voor goed in dienst der Eepubliek. Vele van die<br />
vreemde officieren waren tevens als edelman verbonden aan<br />
een van de hoven en zij kwamen dan gedurende den winter<br />
in 's-Gravenhage hun dienst aan het hof doen; er werd in<br />
dien tijd alleen des zomers oorlog gevoerd.<br />
Een kapiteinsplaats was zeer gezocht, want, behalve ƒ600.—<br />
of bij de garde ƒ 800.— vast tractement, kreeg de kapitein<br />
de soldij voor het volle aantal manschappen van zijn vendel,<br />
zoodat het voordeelig voor hem was, om weinig soldaten<br />
onder de wapens te houden.<br />
Van tijd tot tijd kwamen de commissarissen van de monstering<br />
de kompagnien inspecteeren, doch deze heeren werden<br />
dan met allerlei feestvieringen ontvangen en bewogen om<br />
niet te nauw toe te zien en zich meer van het getal, dan<br />
wel van het gehalte der troepen te overtuigen. De opene<br />
plaatsen werden dan voor één dag aangevuld door zoogenaamde<br />
mortepaijen of passevolanten, die voor dien enkelen dag werden<br />
gehuurd en gekleed. Zoo lang het vrede was, werd daar niet<br />
erg op gelet en nam dat misbruik meer en meer toe. Geheele<br />
wagens met passevolanten, waaronder weldra ook bogchels<br />
en dwergen werden opgemerkt, gingen dan steeds een dag<br />
de commissarissen vooruit en deden bij verscheidene kompagnien<br />
in verschillende kleeding dienst.<br />
Toen echter in 1621, na het eindigen van het twaalfjarig<br />
bestand, de vijandelijkheden weder begonnen, gaf Prins Maurits,<br />
die niet gemakkelijk was, in het geheim order om aan alle<br />
passevolanten of mortepaijen, die de commissarissen zouden<br />
vinden, de ooren af te snijden.
IN DEN HAAG IN DE XVII 8<br />
EETJW. 25<br />
Te Geertruidenberg werden 5 passevolanten bij eene monstering<br />
aangetroffen en daaronder één met een bult. Toen<br />
aan dit vijftal werkelijk de ooren werden afgesneden, verflauwde<br />
de lust voor dat vak in niet geringe mate, waarbij<br />
nog kwam, dat kort daarna een wagen met vijftien mortepaijen<br />
van den Haag naar Delft gaande, door een dronken koetsier<br />
in de vaart gereden werd, waardoor bet grootste gedeelte<br />
van hen verdronk.<br />
De kolonels, die bij ieder regiment twee sergeant-majoors<br />
(luitenant-kolonels of majoors) onder zich hadden, bemoeiden<br />
zich alleen met hun troepen, wanneer zij te velde waren.<br />
Ben kolonel kreeg ƒ 2000.— bij de garde ƒ 2400.— vast<br />
tractement, maar was tevens kapitein van de eerste kompagnie<br />
van zijn regiment. De groote heeren hadden somtijds twee<br />
kolonelsplaatsen en meerdere kompagnien.<br />
Het was dikwijls een gruwel in de oogen van de oude,<br />
deftige regenten, — die öf in 's-Gravenhage woonden, öf<br />
daar als afgevaardigden in de Staten-Generaal en Staten van<br />
Holland moesten blijven, — om te zien hoe de jeugdige, meestal<br />
vreemde officieren, in die stad huis hielden. Duels, aanrandingen,<br />
beleedigingen en vechtpartijen op straat waren aan de orde<br />
van den dag. Het schaken van mooie, vooral liefst rijke meisjes<br />
was daarbij niet ongewoon. Men noemde dat „te zamen in den<br />
„wind gaan."<br />
Men zou een tal van diergelijke schakingen kunnen vermelden<br />
, maar het zij bier genoeg te verwijzen naar de bekende<br />
gewelddadige ontvoering van Oatbarina van Orliens door den<br />
beruchten kapitein de Mortaigne op den 17 en<br />
Maart 1664,<br />
een avontuur, dat door van Lennep zoo meesterlijk in een<br />
roman is beschreven.<br />
De vlucht naar Kulemborch, het terugkeeren van haar bij de<br />
familie, na zes weken zwervens met Mortaigne zijn daarin<br />
zeer onderhoudend verhaald. En toch belette dit schaken niet,<br />
dat zij later een zeer goed huwelijk deed met den kapitein<br />
ter zee Oornelis Pompe, heer van Dordtsmonde, die later ook
26 HET HOE TAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />
burgemeester werd. Daaruit zou men misschien afleiden, dat<br />
men in sommige opzichten althans, minder streng van opvatting<br />
was dan tegenwoordig.<br />
Men at toen in den Haag in den regel 's middags om 12<br />
of 1 uur en dadelijk na het eten was het de vaste gewoonte<br />
om te gaan rijden in het Voorhout, hetgeen men noemde le<br />
cours des carosses of le tour a la mode. Alle ambassadeurs<br />
en groote heeren waren daarbij tegenwoordig, meestal met<br />
karossen met 6 paarden. De voetgangers, al de beau monde,<br />
wandelde in het midden, bijna evenals men het nu 's winters<br />
nog wel met narrensleden ziet. Toen er herhaaldelijk botsingen<br />
kwamen over het uithalen der koetsen en den voorrang,<br />
werd er bepaald, dat de rijtuigen alleen rechts moesten<br />
rijden.<br />
Daardoor was men voor goed bevrijd van conflicten die<br />
menigmaal gedreigd hadden gevaarlijk te worden. Het is<br />
bekend hoe den 12 en<br />
Augustus 1657 eene botsing ontstond tusschen<br />
den franschen ambassadeur de Thou, Graaf van Meslay<br />
en den spaanschen gezant de Gamarra, waardoor een algemeen<br />
gevecht zou zijn ontstaan, indien niet de groote bedaardheid<br />
van den raadpensionaris De Witt goede diensten had bewezen.<br />
Hij vond een hulpmiddel om beiden te bevredigen, namelijk<br />
het omverhalen van een schutting, waardoor een van de rijtuigen<br />
kon wegrijden zonder het andere te passeeren. Diergelijke<br />
conflicten kwamen weder voor, op den 15 eu<br />
April 1664<br />
tusschen den Hertog van Holstein en den engelschen ambassadeur<br />
en op den 6 8n<br />
Mei 1664 tusschen den jongen Prins van<br />
Oranje en den franschen gezant d'Estrades, die nog wel als<br />
Kolonel in ons leger diende.<br />
Van het Voorhout ging dan al de beau monde om 3 uur<br />
of half vier naar het smalle Halstraatje waarin men toen de<br />
fraaiste winkels aantrof. Daar liep men heen en weder en,<br />
zegt Van der Does, daar werd het hof gemaakt aan de jonge<br />
dames. Bij die pantoffelparades was er steeds een wedstrijd<br />
in kostbaarheid van kleeding, vooral tusschen de fransche
IN DEN HAAG IN DE XTII e<br />
EEUW. 27<br />
heeren. Men vindt in de mémoires aangeteekend, dat de<br />
jeugdige Graaf de Guiclie *) eens verscheen met zijn vriend de<br />
la Vallière, 2<br />
) beiden zoo kostbaar, doch ook zoo gek en vreemd<br />
uitgedoscht, dat zij de algemeene aandacht trokken en het volk<br />
zich rondom hen ophoopte. St. Evremond, die dit mededeelt,<br />
zegt dat gedurende acht dagen over niets anders in den Haag<br />
werd gesproken dan over die twee dollemannen, terwijl algemeen<br />
lof werd toegezwaaid aan den Markies de Louvignies,<br />
den broeder van de Guiche, die denzelfden dag in het Voorhout<br />
verscheen met eene kostbare, maar zeer eenvoudige kleeding<br />
en die iedereen innam door zijne bedaarde en beleefde manieren.<br />
De hollandsche heeren, vooral de regenten waren bijna<br />
altijd in zwart fluweel of zwarte zijde gekleed en daarbij stelden<br />
zij er eer in om zeer kostbare kanten te dragen.<br />
Men vond elkander dan 's avonds weder terug, hetzij in het<br />
Voorhout, hetzij op den Vijverberg om daar weder heen en weder<br />
te wandelen. De dames kwamen echter zelden op den Vijverberg,<br />
waar veelal uitsluitend politieke gesprekken werden gevoerd.<br />
Ik zeide reeds dat in's Gravenhage in dien tijd zeer weelderig<br />
werd geleefd en dat aldaar zeer groote fortuinen werden verteerd.<br />
De Stadhouders woonden toen op het Binnenhof in het<br />
Stadhouderlijk kwartier, terwijl het Oude Hof in het Noordeinde<br />
— nu het Koninklijk Paleis — werd bewoond door<br />
Louise de Ooligni met Frederik Hendrik, later door Willem II,<br />
bij het leven van zijn vader, toen deze Stadhouder werd.<br />
De hofhouding van Prins Maurits was eenvoudig ingericht;<br />
ofschoon zeer grootmoedig en roijaal voor anderen, was hij<br />
zuinig voor zich zeiven. 3<br />
)<br />
Kort voor zijn dood, die op 23 April 1625 voorviel, en wel<br />
1<br />
) Armand de Grammont, comte de Guiche.<br />
2<br />
) Henri de La Beaume. Le Blanc, marquis de la Vallière, de broeder<br />
van de bekende vriendin van Lodewijk XIV.<br />
3<br />
) Aardige bijzonderheden omtrent die hofhouding vindt men in de<br />
brieven van Lord Haij. Zoo zegt deze, dat Maurits soms, in zuinige<br />
buijen, niets dan varkensvleesch wilde eten.
28 HET HOF VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />
den 4 deu<br />
van diezelfde maand, was, op sterk aandringen<br />
van Maurits, Frederik Hendrik getrouwd met Amalia van Solms,<br />
hofdame van de Koningin van Bohème, één van de mooiste<br />
vrouwen van den Haag. Maurits schreef aan Frederik Hendrik:<br />
„Eene vrouw opgevoed onder de Koningin van Bohème,<br />
„moet een man gelukkig maken." Elizabeth schreef omtrent<br />
haar aan eene engelsche vriendin:<br />
„Vous vous rappelez son père ') par sa face rouge, sa mère<br />
„par sa corpulence. Vous avez vu ses 2 soeurs, mais pas elle.<br />
„Elle est trés jolie et bonne. Elle n'a pas d'argent, mais il<br />
„en a pour deux." Toen Frederik Hendrik, vooral als erfgenaam<br />
van Maurits en van Philips Willem van Oranje, schatrijk was<br />
geworden, richtte hij dadelijk zijne hofhouding op zeer grooten<br />
voet in; volgens tijdgenooten zou hij daarbij 500 edellieden<br />
hebben aangesteld.<br />
Hij bleef steeds op zeer grooten voet leven en zijne weduwe<br />
hield ook na zijn dood denzelfden hofstoet aan. Maar nog<br />
veel ruimer en veel kostbaarder was het Hof ingericht van<br />
Willem II in het Oude Hof.<br />
Descartes, die zelf edelman aan dat Hof was zegt, dat er<br />
2000 edellieden van verschillenden rang daarbij waren aangesteld<br />
, waaronder vele fransche en engelsche officieren. De<br />
mindere edellieden, zooals Descartes, die tevens kapitein was,<br />
kregen f 300 of / 400 tractement van den Prins.<br />
Maria van Engeland, met wie Willem II den 12 en<br />
Mei 1641<br />
te London was getrouwd, bracht / 240.000 's jaars mede.<br />
Uit Engeland kwam nog een personeel van 40 leden van<br />
hare hofhouding mede, namelijk 26 engelsche heeren en<br />
14 vrouwen, die buitendien afzonderlijk door Koning Karei I<br />
werden betaald.<br />
Frederik Hendrik gaf nog elk jaar/150.000's jaars aan zijn<br />
zoon, benevens f 18.000 jaarlijks aan haar voor speldengeld !<br />
).<br />
') Haar vader Johan Albert van Solms was 4 Mei 1633 overleden.<br />
3<br />
) Zij hadden dus nagenoeg een half millioen gulden te verteren.
IN DEN HAAG IN DE XVII e<br />
ËEÜW.<br />
29<br />
3 •<br />
De hofhouding van de Koningin van Bohème telde 200<br />
personen en 50 paarden.<br />
De Stadhouders van Friesland waren ook vorstelijk ingericht in<br />
hun paleis op den Vijverberg, 1<br />
) en leefde wanneer zij in'sGravenhage<br />
kwamen, op grooten voet. Prins Johan Maurits, de<br />
Braziliaan bewoonde af en aan het Mauritshuis.<br />
De ambassadeurs in den Haag hadden te zamen over de<br />
1200 pages, lakeien, trompetters, enz. Zoo had, bij voorbeeld<br />
die van Engeland in het laatst der 17 e<br />
eeuw 79 knechten in<br />
liverei, behalve nog 6 trompetters en 8 pages;<br />
die van den Duitschen Keizer, had 100 personen in liverei<br />
bij zich, waaronder 6 trompetters, 12 pages, 6 heijdukken<br />
en 1 kleine heijduk.<br />
De gezant van Denemarken had 50, die van Spanje 52<br />
lakeien in liverei enz.<br />
Meestal reden die heeren in karossen met 6 paarden; altijd<br />
met eene gewapende escorte van 12 ruiters en 2 trompetters,<br />
behalve de lakeien en pages.<br />
Oornelis van Aerssen van Sommelsdijck 2<br />
) was de rijkste<br />
bewoner van den Haag. Hij had ver over de ƒ 100.000<br />
inkomen en bewoonde in het Voorhout het groote huis, waar<br />
thans het Ministerie van Marine staat. De vader gaf zich aan<br />
voor den 1000 en<br />
penning, als bezittende / 960.000 in de<br />
provincie Holland, maar hij bezat veel meer dan dat in<br />
Friesland en Zeeland. De zoon was nog veel rijker door zijn<br />
huwelijk met de Markiezin Marguerite du Puy de Saint-<br />
André Montbrun. Hij bezat in Frankrijk de markiezaten<br />
Ohatillon en la Nocle en de baronnie van Bernières in Basois.<br />
Die fransche goederen brachten hem gemiddeld ƒ 50.000<br />
's jaars op.<br />
1<br />
) Het huis, nu bewoond door den Baron Michiels van Verduijnen met<br />
de twee rechts en links staande, toen een gebouw uitmakende.<br />
2<br />
) De vader, de groote vriend van Willem II, stierf in 1662. De zoon,<br />
ook Cornelis geheeten, ging in 1683 naar Suriname en werd daar den<br />
9 en<br />
Julij 1688 vermoord. Hij was eigenaar van 1/3 dier Kolonie.
HET HOF VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />
Om een denkbeeld te geven van den voet waarop de vader<br />
leefde, diene het volgende. Zijn twee zoons, toen oud 19<br />
en 17 jaar gingen naar Parijs om hunne opvoeding te voltooi]<br />
en met hun gouverneur den Ghevalier de Brunei, die<br />
kapitein was in het regiment van Sommelsdijck. Ieder zoon<br />
kreeg mede 1 Karos met 6 paarden, ieder een edelman,<br />
een koetsier, 3 lakeien en 5 rijpaarden, te zamen een<br />
gevolg van 11 personen en 18 paarden voor die twee jongelingen.<br />
')<br />
Jacob Cats gaf zich op voor ƒ 300.000 bezitting in Holland,<br />
maar hij liet over de twee millioen na, waaronder ruim<br />
ƒ 1,800.000 aan obligatien en effecten. Lodewijk van Nassau,<br />
heer van Beverweerd, die ook vorstelijk leefde, gaf zich op<br />
voor ƒ 525.000, maar bezat veel meer in Utrecht. Hij liet<br />
ook meer dan een milloen na. Constantijn Huijgens gaf zich<br />
op voor ƒ 350.000, de president Van Aerssen van den Triangel<br />
voor ƒ 300.000 enz.<br />
Men is wel eens in de war gebracht omtrent het eenvoudige<br />
leven in die dagen. Zoo schrijft, bij voorbeeld, Sir William<br />
Temple dat zijn vriend de Raadpensionaris de Witt zoo erg eenvoudig<br />
leefde en slechts één knecht had, waaruit zelfs is afgeleid,<br />
dat dit de eenige bediende was, die alles in huis moest doen, zelfs<br />
moest koken. Temple die zelf 80 bedienden had, vond dat huishouden<br />
zeer eenvoudig ingericht van zijn standpunt ; maar de<br />
gevolgtrekking is niet juist. Johan de Witt had toch in 1668<br />
in dienst, een koetsier (Jan van der Wissel), een knecht (Herman<br />
Oriellaert), een „koockmeijdt" (Fijtje), een kindermeid (Hester<br />
de la Marse), een werkmeid Dieuwertje Jacobs), een min (Goosje<br />
Olaes) en behalve deze bedienden nog vier „domestycque<br />
„klercken," die op zijn bureau schreven, aan zijn huis aten en<br />
bij „solemnele occasien" moesten bedienen en in liverei achter<br />
„de karos moesten staan."<br />
!) Later werden nog eens 8 paarden gezonden aan den Baron „de la<br />
Platte", zooals de oudste zoon — heer van Ooltgensplaat — te Parijs<br />
werd genoemd. De jongste was bekend als le „Sieur de Spijck."
IN DEN HAAG IN DE XVII e<br />
EEUW. 31<br />
De Witt leefde er 'goed van en was dan ook, vooral door het<br />
fortuin van zijne vrouw, rijk; hij liet in 1672 ƒ 492.660 na.<br />
Daar nu dat huisgezin van den Eaadpensionaris in dien tijd werd<br />
beschouwd als zeer eenvoudig, kan men begrijpen hoe er geleefd<br />
werd in de huishoudingen, welke als weelderig ingericht werden<br />
genoemd, zooals de families van Pallandt-Oulemborg, de Merode,<br />
van Brederode, van Beijeren-Schagen, van Renesse, van<br />
Wassenaer, waarvan er toen vijf onder de eersten van den<br />
Haag bloeiden, van Borsselen, Pauw, van Bouckhorst-Wimmenum,<br />
van Boetselaer-Asperen, van der Noot, enz.<br />
1625 was een zeer ongelukkig jaar voor den Koning en de<br />
Koningin van Bohème. /<br />
Op 27 Maart 1625 stierf Koning Jacobus II, haar vader,<br />
die steeds trouw het toegezegde had betaald en altijd bereid<br />
was tot hulpbetoon; zeer kort daarna in April van dat jaar<br />
stierf ook Prins Maurits van Oranje, de groote steun en de<br />
edelmoedige weldoener van het gezin.<br />
Die beide verliezen waren voor hen ontzettend groot; hoewel<br />
Karei I, de broeder van Elizabeth wel hulp beloofde en ook<br />
wel eens wat zond, beletten zijne eigene moeielijke omstandigheden<br />
hem om geregeld en in de benoodigde hoeveelheid geld<br />
over te zenden. Wel kreeg Elizabeth uit de nalatenschap van<br />
haar vader eenig kapitaal in handen, maar de maandelijksche<br />
toelage was niet meer verzekerd en dit gaf spoedig aanleiding tot<br />
allerlei bezwaren; spoedig begonnen voor Elizabeth die dagelijksche<br />
zorgen en die schuldenlast, die haar tot haar dood het<br />
leven verbitterden. Volgens de berichten was de Koningin zeer<br />
bedroefd in den aanvang, maar weldra kwam haar zorgeloos<br />
karakter weder boven en werd er met een groot gezelschap<br />
eene reis gemaakt door geheel Noord-Holland, waarbij jachtpartijen<br />
en feesten niet ontbraken. Kort daar na werd op nieuw<br />
eene reis ondernomen naar Utrecht, Zutphen, en Deventer.<br />
Het is bijna onverklaarbaar maar men leest, dat dadelijk na<br />
de terugkomst in den Haag in Juli 1625 aan het Hof van
HET HOF TAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />
Bohème eene reeks schitterende feesten werd gegeven ter eere<br />
van het huwelijk van Koning Karei I, die te London was<br />
getrouwd met Henriette Marie van Frankrijk.<br />
Zoo waren zij, die Koning en Koningin van Bohème, goedhartig<br />
en onnadenkend. Vooral Elizabeth bleef welgemoed;<br />
zij bleef steeds het beste hopen en trotseerde moedig de grootste<br />
rampen. Zij was altijd vriendelijk en innemend en had daarbij<br />
iets theatraals, dat velen tot haar trok en dat zelfs bij enkelen<br />
ridderlijke geestdrift opwekte.<br />
Onder de verschillende personen die haar als het ware aanbaden<br />
en die wel eens door tijdgenooten *) als edele en ridderlijke<br />
dwazen bestempeld zijn, zal ik er twee vermelden.<br />
De eerste was de jeugdige Christiaan van Brunswijk, bijgenaamd<br />
de dolle, die als een don Quichotte zijn leven had gewijd<br />
aan de belangen van de Koningin van Bohème, zijne aangebedene<br />
nicht. Hij had voor devies aangenomen: „Für Gott und für<br />
„Sie" of in het Fransch als hij in Holland was, — waar hij<br />
ook een tijd lang als kolonel diende: — „Tout pour Dien<br />
„et ma tres. chère reine." Toen hij in den strijd in 1622<br />
in een gevecht zijn linker arm had verloren, plaatste hij de<br />
daardoor onnoodig geworden linkerhandschoen met zijn devies<br />
daarop geborduurd op zijn hoed als pluim, met de gelofte geen<br />
anderen hoed te dragen, voordat de Koningin op haar troon<br />
hersteld zou zijn. Hij kwam veel te Leeuwarden bij zijne<br />
zuster Sophia, gehuwd met den Stadhouder Ernst Casimir; zij<br />
was de beste vriendin van Elizabeth. Christiaan, die met zijn<br />
kleine troep ongeloofelijke heldendaden verrichtte, sneuvelde in<br />
1626, bijna gelijktijdig met Ernst van Mansfeldt, den dapperen<br />
aanvoerder van de troepen van den Koning van Bohème.<br />
Daar Christiaan van Brunswijk altijd zijne soms zeer belangrijke<br />
prijsgelden afstond aan de kinderen van Elizabeth, was zijn<br />
dood ook geldelijk een zeer groot verlies voor haar.<br />
De andere aanbidder en tot haar dood de trouwste vriend<br />
') Van Craven wordt gezegd „the most noble knight and loyal fooi<br />
„I ever saw."
IN DEN HAAG IN DE XVII 6<br />
EEUW. 33<br />
van Elizabeth was William Lord Oraven, de zoon van eenen<br />
schatrijken Lord Mayor van London; hij was een braaf en edel<br />
mensch, die alles wat hij had, vooral zijn zeer groot fortuin<br />
voor de Koningin en hare kinderen opofferde. Hij was boven<br />
alle anderen de vertrouwde, de helper in nood. Toen Frederik V<br />
in 1632 overleden was liep spoedig in den Haag het praatje<br />
dat Oraven, die daar bijna altijd aan huis was, in het geheim<br />
met de Koningin Elizabeth was getrouwd. Dat gerucht, dat<br />
telkens werd herhaald en dat door verscheiden Engelsche<br />
schrijvers als zeker wordt voorgesteld, schijnt echter niet waar<br />
te zijn. Oraven was 12 jonger dan zij en de toon van Oraven's<br />
brieven wederspreekt het gerucht. Te meer is het onwaarschijnlijk<br />
omdat toen zij kort voor haar dood te London kwam, er ernstig<br />
sprake is geweest van een huwelijk te sluiten tusschen Oraven<br />
en de oudste dochter Elizabeth, de prinses van Bohème. Hoe<br />
dit ook zij, Oraven bleef steeds een braaf en trouw vriend.<br />
Hij was ook kolonel van een regiment in dienst van de Republiek<br />
en hij heeft zich menigmaal daarin zeer onderscheiden.')<br />
Sophie noemt hem ,,le bonhomme mijlord Graven, qui avoit<br />
„la collation de sa bourse bien garnie prête toujours et toujours<br />
„mille petits bijoux a donner aux personnes qui m'étaient<br />
„affectionnées."<br />
Zoodra Karei II in 1625 als Koning was ingehuldigd, verzocht<br />
hij zijne zuster om in Engeland te komen wonen. Zij<br />
had er wel lust in, maar de Koning van Bohème wilde daar<br />
niets van weten en zij bleven te 's Gravenhage.<br />
Daar de gelden uit Engeland niet meer geregeld werden<br />
betaald, zooals bij het leven van Jacobus -Hy begonnen de<br />
finantiëele moeielijkheden zich meer en meer te doen gevoelen.<br />
Toen de hulp van Karei I werd ingeroepen, eischte deze, alvorens<br />
eene regeling tot stand te brengen, te weten hoeveel<br />
zijne zuster in den Haag schuldig was.<br />
!) Hij werd beëedigd als kolonel den 26 en<br />
April 1640.<br />
II.<br />
3
34 HET HOF VAN BOHÈME EN HET LEVEN ENZ.<br />
Het kostte veel moeite die curieuse lijst uit hare handen te<br />
krijgen. Daarop komt voor, in guldens overgebracht:<br />
aan den apotheker / 4,754.40<br />
ii kaarsen « 6,655.20<br />
ii den melkboer „ 178.80<br />
// het eijerwijf n 194.20<br />
// den spekslager n 252.—<br />
;/ ;/ slager » 4 800. —<br />
» // poelier , » 5,574.60<br />
« versche visch // 1,062.60<br />
// zeevisch » 955.20<br />
// den brouwer u 2,642.60<br />
// de wijnvrouw, ook voor linnen // 3,523.20<br />
// den bakker n 5,738.40<br />
ii de fruitvrouw // 2,168.40<br />
// het groentenwijf. ;/ 246.60<br />
// den turf boer » 1,407.—<br />
ii rijnwijn uit Amsterdam ~ u 741.—<br />
schulden voor fourrage en aan de bedienden,<br />
ongeveer « 12,000.—<br />
privéschulden van H. M ,....;/ 40,020.—<br />
aan geleend geld te zamen // 41,460.—<br />
dus te zamen ƒ 134,380.20<br />
Men moet er bijvoegen, dat Elizabeth recht meende te<br />
hebben op een achterstand van ruim f 300.000, die zij recla<br />
meerde van de Engelsche regeering. Karei I nam aan om<br />
tegenover dien achterstand de schulden in tien termijnen te<br />
betalen. Bovendien verzekerde hij aan zijne zuster een jaar<br />
geld van f 218.000, te betalen elke maand een termijn. In<br />
het begin ging dat geregeld, maar weldra was hij zelf in<br />
zoodanig moeielijke omstandigheden, dat hij niet in staat was<br />
zijne belofte na te komen.<br />
{Slot volgt).
GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />
DOOK<br />
W. F. MARGADANT.<br />
Laat vrij engelen zingen: „vrede op aarde!" zoolang er nog<br />
scheerders en schapen, verhuurders en huurders, gieren en lammeren,<br />
havikken en duiven zijn, zal het wel bij zingen blijven.<br />
De huurders en verhuurders zullen in deze bladzijden aan<br />
eene nadere beschouwing onderworpen worden en wel, in het<br />
bijzonder, de huurders en verhuurders van gemeubileerde<br />
kamers. Zondert men diegenen uit die het zeldzame geluk<br />
hebben eene woning in eigendom te bezitten en haar te bewonen<br />
en die anderen, die heelemaal geene woning hebben,<br />
zooals daar zijn: nomaden, vagebonden, reizigers, vondelingen<br />
en menschen die, geen geld meer hebbende, door den deurwaarder<br />
op straat gezet worden, dan kan het overige menschdom<br />
gevoegelijk in huurders en verhuurders verdeeld worden. Onder<br />
deze laatsten zijn er die te gelijk huurder en verhuurder zijn.<br />
Men huurt bijv. een huis voor ƒ 600.— 's jaars, meubileert<br />
het en verhuurt dan de helft voor ƒ 80.— 's maands.<br />
Met deze soort hebben vooral de ongehuwden te doen, de<br />
vrijgezellen, een- of alleenloopende heeren, een ras dat in deze<br />
dagen van late huwelijken sterk toegenomen is en dat zich<br />
bij voorkeur in groote steden ophoudt.<br />
Met het onder dak brengen en verzorgen van deze losloopende,<br />
onbeheerde en vrijgevochten schare houden zich in de steden<br />
ontelbare personen en familien bezig en vinden daarbij een<br />
doorgaans goed bestaan. Bij de onderhandelingen tusschen<br />
beide partijen spelen — als overal en bij alles — vraag en<br />
aanbod een groote rol. Daar de wet zich niet met kleinigheden<br />
3*
36 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />
inlaat, hebben gewoonte en adat een aantal gebruiken en<br />
verplichtingen in het leven geroepen, die bijna zonder uitzondering<br />
in het voordeel van den verbuurder zijn en tegen<br />
welke de huurders met hunne onverschilligheid, onwetendheid<br />
en zwakheid een flauw en meestal vruchteloos verzet bieden.<br />
Tegenover strenge eiscben, aan den huurder gesteld, veroorlooft<br />
de verhuurder zich dikwijls eene vrijheid van gedragingen,<br />
die zich op verschillende wijzen als: nieuwsgierigheid,<br />
zorgeloosheid, onzindelijkheid, doofheid en verkeerd optellen<br />
kenbaar maakt. Van den anderen kant moet gezegd worden,<br />
dat er lastige, slordige huurders zijn, terwijl niet zelden verhuurders<br />
pogingen doen om den eenzamen mensch het gemis<br />
van eigen huis en haard door nauwgezetheid, vriendelijkheid<br />
en oplettendheid te vergoeden.<br />
Dat het meestal bij pogingen blijft, moet toegeschreven<br />
worden aan den druk der tijden, aan de bekende rekbaarheid<br />
van het artikel: geweten, aan de onbestemde beteekenis in<br />
den handel van het begrip: eerlijkheid, en aan de vochtigheid<br />
van dit klimaat, erkende oorzaak van zenuwsiapheid.<br />
Met eene schildering dezer toestanden kan het mijn doel<br />
niet zijn medelijden met den alleenloopenden mensch op te<br />
wekken. „Waarom trouwt hij niet?" vraagt mevrouw A....,<br />
hare vijf ongehuwde dochters monsterend; „waarom verhuist<br />
hij niet?" vraagt een ander, wien het nooit overkomen is dat hij,<br />
een plas vermijdende, onder den straal van een dakgoot terecht<br />
kwam. „Waarom zet hij alleen of in vereeniging met andere<br />
vrijgezellen geen eigen huishouden op?" zegt een derde, die<br />
zeer zeker zoo iets nooit gedaan heeft.<br />
Ook wil ik niet verwijten of berispen. Ik moest zelf eens<br />
verhuurder worden! Neen, ik wil alleen doen als de schilder,<br />
die op een zomerschen dag met vouwstoel en schetsboek ronddwaalt<br />
en een aardig plekje ziende, zich neerzet om door middel<br />
van penseel en kleuren, te trachten zijne medeburgers deelgenoot<br />
van zijn genot te maken.
GEMEUBILEERDE KAMERS. 37<br />
Op een dag in de tweede helft der tegenwoordige eeuw<br />
keerde de Luitenant ter Zee 2 e<br />
klasse Dankelaar met<br />
Tl. M s<br />
. Stoomschip Commewijne, na een driejarig verblijf in<br />
de West-Indische koloniën, in het vaderland terug.<br />
Als dierbare herinnering aan de rijke en milde tropische<br />
gewesten bracht hij mede: buiten en behalve een volledig<br />
stel Indiaansche jacht- en vischtuigen, een echten Panama<br />
hoed, een aap van de soort onder den naam Boschduivel<br />
bekend, een hond, Snip en een neger, Lourens genaamd,<br />
ook nog een hardnekkige anderdaagsche koorts — volgens<br />
het register van den dokter: febris intermittens per-<br />
niciosa. Ook waren zijne ingewanden ietwat onklaar geraakt<br />
en was het met zijne lever ook niet pluis; al welke omstan<br />
digheden hem noopten het advies van een beroemden professor<br />
in te gaan winnen. Deze brak al spoedig zijn jammerverslag<br />
af met den uitroep: „ga naar Carlsbad!"<br />
Dankelaar betaalde dankbaar zijne ƒ 10.— en haastte zich plaats<br />
te maken voor een patiënt met erg geele kleur, dien hij drie<br />
dagen daarna in Carlsbad terug zag, terwijl hij in den gang een<br />
medelijder, vóór hem bij den professor geweest, ontmoette,<br />
die ook reeds naar de beroemde badplaats op reis was.<br />
Zijne maatregelen waren spoedig getroffen. De Boschduivel<br />
werd door het Koninklijk Zoölogisch Botanisch Genootschap<br />
te 's Gravenhags dankbaar als geschenk aanvaard; Snip besteedde<br />
hij uit in het honden-asyl tegen ƒ 2.50 's weeks kostgeld,<br />
terwijl hij Lourens, den neger, aan het adres van een zijner<br />
vrienden naar Rotterdam zond, waar de glanzend zwarte jonge<br />
ling op een der Keulsche vrachtschepen een goede plaats vond<br />
en spoedig de lieveling der equipage werd.<br />
Aldus zijne roerende have bezorgd hebbende, begaf hij zich<br />
naar Carlsbad, waar hij zes weken vertoefde, op streng dieet<br />
gehouden werd en groote hoeveelheden dronk van een water<br />
dat kwalijk rook en naar bedorven eieren smaakte. (Later<br />
bevond hij dat hij in zijne geboortestad 's Gravenhage dergelijk<br />
water voor 't scheppen had).
38 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />
Daar hij, behalve deze diëtische voorschriften, moest<br />
loopen en klimmen als een postbode, zal het wel niemand<br />
verwonderen dat hij zeer vermagerd maar geheel hersteld naar<br />
Holland terugkeerde.<br />
In het Departement van Marine vond bij eene uitnoodiging<br />
om binnen zes maanden voor eene commissie te verschijnen,<br />
ten einde examen af te leggen voor den rang van Luitenant<br />
ter Zee l c<br />
klasse. Daar hij in West-Indië en gedurende zijne<br />
ongesteldheid zich daartoe weinig of niet voorbereid had,<br />
achtte hij het raadzaam zich hier of daar te vestigen, opdat<br />
hij zich den hem gegunden tijd zoo goed mogelijk ten nutte<br />
konde maken.<br />
Dankelaar had in West-Indie de tijding van den dood zijns<br />
vaders ontvangen. Zijne moeder had hij nauwelijks gekend,<br />
terwijl zijn eenigste broeder directeur was van eene gasfabriek<br />
in Spanje. Yrij alzoo in de keuze eener woonplaats, gaf hij de<br />
voorkeur aan 's Gravenhage, waar een zijner eerste bezoeken het<br />
honden-asyl gold, om Snip weder aan zijn persoon te verbinden.<br />
Snip is aan boord ter wereld gebracht door den beroemden<br />
scheepshond Kokkert, en is een beest van buitengewone verstandelijke<br />
ontwikkeling en menschenkennis.<br />
Hij behoort tot de zeldzame soort der smous- kees- patrijshazenwindhonden,<br />
is dik behaard, half wit, half zwart, met<br />
sierlijke pluimstaart en korte neerhangende ooren toegerust, twee<br />
jaar oud, twee en een half voet lang en zoo groot dat men hem,<br />
zonder den voet hooger boven den grond te heffen dan tot<br />
wandelen noodzakelijk is, een schop onder zijne staart kan<br />
geven; eene bejegening waarvoor Snip zijn leven lang een<br />
ongeneeslijken afkeer toonde.<br />
Nog geen jaar oud, verkreeg hij op eene hondententoonstelling<br />
te Demerara een getuigschrift van „aanmoediging"<br />
en hij heeft niet nagelaten zich verder onder de leiding<br />
van Dankelaar en diens oppasser, marinier Bus, zedelijk en<br />
lichamelijk te ontwikkelen.<br />
In het Asyl gedroeg hij zich waardig, beleefd maar op een
GEMEUBILEERDE KAMERS. 39<br />
afstand. Met de overige pensionnaires bemoeide hij zich niet,<br />
of 't moest wezen met een gepensionneerden brak van goeden<br />
huize, aan wiens jachtavonturen hij goedwillig het oor leende.<br />
Meestal echter nam hij zijn voedsel en beweging alleen en<br />
noch de oppassers, noch de goede dames, die den onbeheerden<br />
honden nu en dan versnaperingen brachten, konden zich<br />
beroemen eenig blijk van Snip's waardeering ondervonden te<br />
hebben. Hij scheen te weten dat hij een rijksdaalder 's weeks<br />
betaalde en dus recht had op goede verpleging.<br />
Eens op een middag, terwijl hij bespiegelingen hield over<br />
de lichtzinnige gedragingen zijner soortgenooten op de speelplaats,<br />
over het doellooze bestaan eens honds zonder meester<br />
en eindelijk, zacht indommelende op een zonnig plekje,<br />
droomde van een roemrijk gevecht dat hij, het vorige jaar, in<br />
Suriname op de plantage „Nijd en Spijt", geleverd heeft tegen<br />
een algemeen gevreesden waakhond, hoorde hij de bel overgaan<br />
en te gelijk een welbekenden stoot op een bootsmansfluit.<br />
Wat wordt er op eens van Snip's deftigheid en eigenwaarde<br />
Zie, hij springt als dol tegen de deur, draait als een tol<br />
in de rondte en toen eindelijk zijn meester binnentreedt,<br />
geeft hij zich zonder schaamte over aan al de naïve en aandoenlijke<br />
uitingen van liefde en verknochtheid, onbeperkte<br />
vertrouwelijkheid en slaafsche onderwerping.<br />
Dankelaar nam met Snip zijnen intrek in het hotel „De<br />
Twee Steden" en plaatste in het Vaderland en het Dagblad<br />
de volgende advertentie:<br />
„Een heer zoekt twee gemeubileerde kamers. Huurprijs<br />
25—35 gulden."<br />
Op deze aankondiging ontving Dankelaar 84 brieven,<br />
waarvan de kennisname een ganschen avond in beslag nam.<br />
Ongeveer j gedeelte kon om verschillende redenen — niet<br />
gewenschten stand, te hoogen of te lagen prijs — dadelijk<br />
ter zijde gelegd worden. Van het overige twintigtal maakte<br />
Dankelaar een lijstje en dit tot richtsnoer nemende, begon<br />
hij op zijn gemak een onderzoekingstocht.
40 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />
N°. 1. Jan van Leij denstraat N°. 20.<br />
Na gescheld en toegang verkregen te hebben:<br />
„Verhuurt u kamers, juffrouw?"<br />
„Ja, mijnheer."<br />
„Ik ben de heer der advertentie."<br />
„O, wil u dan boven komen?"<br />
Dankelaar wordt op de eerste verdieping eene suite getoond,<br />
die, met hare op 25 verkoopingen gekochte meubelen, hem<br />
op het eerste gezicht niet mishaagt. Een armstoel rococo-stijl,<br />
een schommelstoel, waarschijnlijk door een Indischen huurder<br />
achtergelaten, een paar oleographieën, een premieplaat, pendule<br />
met kozenden herder en herderin, gebloemd tapijt, rood<br />
tafelkleed, enz.<br />
Eene meer aandachtige beschouwing geeft hem echter geen<br />
grooten dunk van de zindelijkheid der bewoners.<br />
Het behangsel is in treurigen staat, tapijt en gordijnen zijn<br />
verschoten en op schaamtelooze wijze gelapt, het plafond heeft<br />
de wit-, de deuren en vensters hebben de verfkwast dringend<br />
noodig. Het geheel heeft iets fatsoenlijk- arm- vuil- bouwvalligs<br />
en vormtéén lijst waarin de juffrouw zelve volkomen past. Deze<br />
weet intusschen wonder wat te verhalen van de tevredenheid<br />
der vorige bewoners, die allen „zulke nette heeren" waren.<br />
Besluiteloos ziet Dankelaar rond, toen zijne aandacht plotseling<br />
door de handelingen van Snip getrokken wordt. Deze snuffelt<br />
verdacht rond, ruikt aan de deur, aan de tafelpooten en eindelijk<br />
aan de japon der juffrouw, op eene wijze die aan Dankelaar<br />
niet den geringsten twijfel omtrent zijne voornemens overlaat.<br />
Dit bewijs van verregaande geringschatting van de zijde van<br />
Snip geeft aan zijne overwegingen den doorslag. „Ik bén<br />
u zeer verplicht voor de moeite. Ik zou graag nog eenige<br />
andere kamers zien," zegt hij en daalt den bouwvalligen trap<br />
af en volgt Snip de deur uit.<br />
N°. 2 van het lijstje is gelegen: Raadsheerenplein N°. 248.<br />
„Zijn hier kamers te huur, meisje?"<br />
„Ja wel, mijnheer. Ik zal mevrouw waarschuwen."
GEMEUBILEERDE KAMERS. 41<br />
Drommels, denkt Dankelaar, mevrouw!<br />
Mevrouw, die bij haar verschijnen alle door dien weidschen<br />
titel opgewekte verwachtingen onherstelbaar den bodem inslaat,<br />
toont aan Dankelaar eene ruime, keurige kamer, waaruit men<br />
door middel van een trapje in de kleinere slaapkamer kon<br />
gaan, waar een bed met rose gordijnen, een psyché, en een<br />
blauw-gebloemd waschtoestel bijzonder de aandacht trekken.<br />
„Eene flinke, ruime kamer, mevrouw," zegt Dankelaar.<br />
„Vindt u niet, mijnheer! Hier hebben ook altijd fijne<br />
heeren gewoond. De laatste, Baron L.... — u ken hem<br />
zeker wel — hij was Attacé van de Fransche Ambassade —<br />
zou zoo graag gebleven zijn. O, het beviel hem hier zoo<br />
extra goed — ik en mijne dochter spreken Fransch — maar<br />
hij is overgeplaatst naar Konstantinopel."<br />
„Voor wij verder de zaak bespreken, mag ik weten of ik<br />
u fijn genoeg voorkom om in uwe kamer te wonen?"<br />
„O, 't is zonde, mijnheer, u is toch bij de rechterlijke<br />
macht, of bij de diplomatie, of studeert u nog, of....?<br />
„Pardon, mevrouw, ik ben zeeofficier."<br />
„Och, dat dacht ik al zoo gauw als ik u zag. Zeeofficieren<br />
hebben zoo iets bijzonders, iets piquants. Dan ken uzeker<br />
Jonkheer Banter de St. Croix? Die heeft hier zes maanden<br />
gewoond."<br />
„Ja wel, mevrouw."<br />
„U excuseert toch, mijnheer? 't is ons niet hetzelfde wien<br />
wij logeeren. Wij bedienen zeiven: ik en mijn dochter Adèle,<br />
(hier kwam Adèle, een knap meisje van 20 jaar, hare moeder<br />
iets in het oor fluisteren, om met een buiging en blosje<br />
weer te verdwijnen) en ik ben als de dood voor bis bi 11 es."<br />
„En de huurprijs, mevrouw?"<br />
„Vijf en veertig gulden."<br />
„Ik heb kamers gevraagd van 25 tot 35 gulden."<br />
„Ja wel, mijnheer, maar, ziet u, wij chicane eren niet<br />
op het weekbriefje. Alles punktueel wat het kost. Dejeuneert<br />
u binnen of buiten?"
42 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />
„Binnen, mevrouw. En de bediening?"<br />
„Wij rekenen niets voor bediening. Wat u aan de meid<br />
voor het schoenpoetsen wil geven, laten wij aan u over; een<br />
kleinigheid in de maand."<br />
„En is de kachel onder de huur begrepen?"<br />
„Neen, mijnheer, dat is bier nergens ton. Maar u kan<br />
haar van mij buren voor een kleinigheid in de maand. Zij<br />
brandt sup erb er!"<br />
„En het gas?"<br />
„Wij. noteerden Baron L.... altijd een vaste som in de<br />
maand, weet u? / 4.— voor de zomermaanden en ƒ8.—<br />
voor de wintermaanden. Dan voor de brandstof ook prix fixe<br />
en een kleinigheid voor den man die de kolen naar boven<br />
sjouwt."<br />
Het werd Dankelaar bij al die kleinigheden zonderling te<br />
moede. De kamers stonden hem echter wel aan.<br />
Mevrouw rekende hij wel niet tot de minste der kleinigheden,<br />
aan de kamer verbonden, maar daar kwam die drommelsche<br />
Adèle haar naaigereedschap uit de kamer halen en streelde,<br />
in 't voorbijgaan, Snip den kop.<br />
Besluiteloos staart hij weer voor zich heen,, toen zijne aandacht,<br />
zoowel als die van mevrouw, getrokken wordt door<br />
Snip, die met driftige bewegingen en als een tol ronddraaiende,<br />
vergeefs tracht in zijne staart te happen, waar hem blijkbaar<br />
iets jeukte.<br />
„Uw hond probeert de beide einden aan elkaar te brengen.<br />
Hij is zeker een goede huisvader," zei mevrouw lachend.<br />
„Juist, mevrouw, en hij geeft daarmee een voorbeeld dat<br />
wij wel mogen ter harte nemen," antwoordde Dankelaar, op<br />
eens besloten.<br />
„Mevrouw," zeide hij weggaande, „ik vind uw appartement<br />
zeer mooi, maar ik moet eerst nog eens met mijnen minister<br />
van financiën overleggen. De huurprijs gaat buiten het bestek<br />
dat ik mij gezet heb."<br />
„Goed, mijnheer; iedereen geneert zich naar zijne ver-
GEMEUBILEERDE KAMERS. 43<br />
diensten. O zal het kwartier, bij gelegenheid, wel aan uwe<br />
vrienden recommandeeren; niet waar?" antwoordde de dame,<br />
de deur openende.<br />
„Gaarne, mevrouw; alleen twijfel ik of die allen wel fijn<br />
genoeg zijn. Er is van alles onder," merkte Dankelaar op.<br />
„Nu gaat u me voor 't lapje houden," zei mevrouw, met<br />
den vinger dreigend, „ik zie al, u is een grappenmaker, een<br />
echte policinel. Adieu, mijnheer, of a revoir, hoop ik.<br />
Met een vreemden trek om den mond en maar half in zijn<br />
schik, stak de „policinel" het plein over en vond in de Nonnenlaan<br />
spoedig de onder N°. 3 op zijn lijstje voorkomende woning,<br />
namelijk: N°. 23, „boven den kruidenier, twee kamers, voorzien<br />
van alle gemakken," zooals het in den brief heette.<br />
„Heeft u kamers te huur, juffrouw?"<br />
„O, u is zeker de heer van de advertentie. Wil u boven<br />
komen? 't Is niet hoog. Flinke trap, niet waar? Anders<br />
als in de meeste huizen, waar trappen zijn om hals en beenen<br />
op te breken. De looper is in de reparatie, maar ik wacht<br />
hem iederen dag t' huis. (terwijl zij een deur opent) En hier<br />
zijn de kamers."<br />
Dankelaar trad in eene nette kamer, ruim en luchtig, maar<br />
merkte al dadelijk op dat de slaapkamer niet veel grooter was<br />
dan een alkoof of scheepshut; iets wat hem bijzonder afschrikte.<br />
„De huurprijs, juffrouw?"<br />
„Dertig gulden, meneer. Ze doen eigenlijk f 35.— maar<br />
een eenloopend heer zooals u heeft altijd wat voor."<br />
„Is de bediening daaronder begrepen?"<br />
„Dat zal ik u zeggen, meneer. Ik bedien mijne heeren<br />
zelve. Ik ben, goddank, nog gezond en sterk en kan het best<br />
alleen af. Een meid heb ik wel gehad, maar dat is tegenwoordig<br />
zulk astrant, brutaal volk, dat ik er geen huis mee<br />
kan houden. Nu begrijpt u wel dat ik niet iederen heer in<br />
mijn huis neem. Ik heb alles voor hem over en hij heeft het<br />
goed bij me; dat kan u bij majoor Elders en meneer Pannekoek<br />
informeeren.
44 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />
Ken u majoor Elders? Dat was een best, net mensch, die<br />
met me omging als een als een — hoe zal ik zeggen —<br />
als een broer. Hij werd ongelukkig naar Haarlem overgeplaatst,<br />
maar hij komt nog wel eens in de stad en dan komt hij vast<br />
hier: — Juffrouw, — zeit-i dan, — daar ben ik weer! — hij<br />
zegt altijd dat hij mij en mijne kamers wel op zijn rug<br />
zou willen medenemen.<br />
Meneer Pannekoek — ziet u, ik houd er van om open kaart<br />
met u te spelen — heb ik moeten verzoeken om naar andere<br />
kamers om te zien. Hij is adjunct-commies, — heel wat<br />
minder dus dan een majoor — maar toch, hij betaalde zijne<br />
huur even accuraat en ik gaf hem wat hem toekwam. Maar<br />
wat was nu het geval? hij verdraaide het maar altijd om mij<br />
mijn plaats te geven. En mijn plaats moeten ze me laten.<br />
Daar sta ik op. Voor de rest "<br />
„Wat bedoelt u met uwe plaats, juffrouw," vroeg Dankelaar,<br />
ietwat nieuwsgierig.<br />
„Wel, ik zorg voor alles en nooit is er niet zooveel aan te<br />
merken, maar ik wil daarom niet als meid beschouwd en behandeld<br />
worden. Als die meneer Pannekoek wat noodig had,<br />
dan was het een bellen en luiden van waar-ben-je-me, zoo,<br />
dat als er vriendinnen bij mij waren, zij altijd vroegen of er<br />
boven brand was. Niet dat ik mij schaam! Grunsch neen,<br />
maar daar heeft u bijvb: majoor Elders. Als die wat noodig<br />
had dan riep hij even aan den trap of hij stampte op den<br />
grond — ik woon onder, weet u? — tweemaal stampen was<br />
voor thee en driemaal, kokend water voor den grog, want zijn<br />
grogje moest hij hebben; nooit misbruik, dat zal ik niet zeggen.<br />
Volstrekt niet, want dat zou een officier in zijne promotie<br />
kunnen "<br />
„En dit is de slaapkamer?" vroeg Dankelaar, den woordenvloed<br />
afbrekende en het vertrekje binnengaande, waarin men<br />
nauwelijks drie passen kon doen.<br />
„Een beetje klein, juffrouw."<br />
„Ja, meneer, lief, niet waar? O, de heeren zijn altijd dol
GEMEUBILEERDE KAMERS. 45<br />
op dit kamertje. Het lijkt wat klein omdat er zoo'n groot<br />
ledikant in staat, (de gordijnen openslaande) Zie, lijkt het<br />
nu niet veel grooter? Ik had de gordijnen al lang weggenomen<br />
maar èn majoor Elders èn meneer Pannekoek wouwenen<br />
zouwen dat het zoo bleef. Iedere 14 dagen schoone lakens<br />
en sloopen en 's winters een warm kruikje. Zoo moest de<br />
majoor het ook hebben. De kraan van de waterleiding is<br />
naast de deur en (op een deur in den gang wijzende) dat is<br />
een gemakkelijkheid zooals u dat in de heele stad niet vinden<br />
zal. Nooit niet de minste...."<br />
Hier werden de beschouwingen der spraakzame dame plotseling<br />
afgebroken door een hevig gedruisch op den trap, die<br />
naar den zolder voerde. Met een kreet van schrik stortte de<br />
juffrouw den gang in. Dankelaar volgde en daar zagen zij op<br />
de bovenste trede van den trap de kat, blazende, met hoogen<br />
rug en uitgevoerde nagels, een toonbeeld van kwaadaardigen<br />
angst, terwijl Snip, kwispelstaartend, zijnen baas de hand<br />
kwam lekken.<br />
„Nu, juffrouw, ik zal maar gauw den hond meenemen.<br />
Dat zou hier niet goed gaan. Die beesten gunnen elkaar ook<br />
nooit hunne plaats."<br />
En terwijl de weder losbrekende woordenvloed hem om<br />
de ooren raasde, daalde Dankelaar ijlings den trap af en<br />
ontkwam door de openstaande deur.<br />
N°. 4 van het lijstje voerde hem in de Lakmoesstraat.<br />
Aan N°. 3 gekomen:<br />
„U heeft kamers te huur, juffrouw?"<br />
„Ja wel, meneer," antwoordt een kleine, zwakkelijk uitziende<br />
vrouw, terwijl zij Dankelaar wantrouwend opneemt.<br />
„Zou ik ze eens mogen zien, juffrouw?"<br />
„Ze zijn boven, mijnheer, maar.... het trappen klimmen<br />
is zoo bezwaarlijk.... mag ik meneer vragen: heeft u uwe<br />
bezigheden buiten 's huis?"<br />
„Neen, juffrouw, ik heb op 't oogenblik geene bezigheden.<br />
Als ik wat te doen heb, dan ben ik op een schip."
46 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />
„Dus u is veel thuis?"<br />
„Ja wel, juffrouw, ik zal nog al eens thuis zijn."<br />
„Zoo," hernam ze aarzelend, „dat is voor mij nog al bezwaarlijk<br />
— het trappen klimmen gaat niet best meer, weet u?<br />
Mijn laatste heer, Luitenant Bontijn, ging 's morgens om<br />
tien uur uit en dan zag ik hem den heelen dag niet meer.<br />
Dat was erg gemakkelijk met de bediening. Mijne zuster op<br />
den Dennenweg verhuurt hare kamers aan een heer hier uit<br />
de stad, die eens in de maand zijnen oppasser zendt met de<br />
huur en voor de rest nu en dan met zijne vrienden een<br />
likeurtje of bittertje komt drinken."<br />
„Dat is nog eens een huurder die zijne stelling in de maatschappij<br />
begrijpt. En de huurprijs?"<br />
„Acht en twintig gulden."<br />
„Dat is wel wat veel voor een kamer waar men bij wijze<br />
van gunst op mag zitten."<br />
„Nu, als het niet anders kan! U begrijpt, ik heb graag<br />
een huurder."<br />
„Ik twijfel of u wel de goede manier volgt om er een te<br />
krijgen. Mij, ten minste, zijn de conditiën een beetje te....<br />
bezwaarlijk. Dag juffrouw!" En Dankelaar ging zijns weegs,<br />
verliet de Lakmoesstraat en bevond zich spoedig voor N°. 5<br />
van het lijstje: Tapanoelistraat, N°. 35.<br />
Hier neemt de heer des huizes, een stalhouder, de honneurs<br />
waar en brengt Dankelaar op de tweede verdieping in een<br />
paar zeer slecht gemeubileerde kamers. Naakte wanden en<br />
in de slaapkamer een houten vloer.<br />
„Wat is de huurprijs, mijnheer?"<br />
„Dertig gulden. Ze hebben vroeger f 40.— gegolden en<br />
ik heb er ook al eens ƒ 60.— voor gehad, maar aan een<br />
eenig heer laten wij ze voor ƒ 30.—. IJ is immers niet<br />
getrouwd ?"<br />
„Neen, mijnheer."<br />
„Het kwartier is anders niet vrij."<br />
„Wat bedoelt u? Mag ik hier ook al niet zitten?"
GEMEUBILEERDE KAMERS. 47<br />
„Zeker, mijnheer, ik meen alleen.... er zijn heeren, die<br />
wel eens bezoeken van zekere dames ontvangen en dat laat<br />
ik volstrekt niet toe."<br />
„Foei, wat zijn er toch slechte heeren! Wat mij betreft,<br />
ik ben bereid alle dames, die mij bezoeken, aan de goedkeuring<br />
van u en uwe vrouw te onderwerpen."<br />
„Zoo meen ik het niet, meneer, maar u moet weten dat<br />
wij, eigenlijk gezegd, onze kamers niet behoeven te verhuren,<br />
't Is alleen dat wij met deze ruimte geen raad weten en als<br />
er nooit gestookt wordt of niet gewoond wordt, dan gaat het<br />
pand achteruit. Mag ik eens vragen: ontvangt u dikwijls<br />
vrienden ?"<br />
„Dikwijls niet, maar ik ben geen kluizenaar."<br />
„Ik zal u zeggen, onze woonkamer is hier onder en het is<br />
heel gehoorig."<br />
„Ja, dat begrijp ik; die planken vloer."<br />
„Als nu de heeren 's avonds veel vrienden ontvangen en<br />
druk praten en trap op, trap af loopen, tot laat in den<br />
nacht, dan is...."<br />
„Hoe laat verlangt u dat ik mijne vrienden op straat zet?"<br />
„Zoo meen ik het niet, meneer; om elf uur gaan wij naar<br />
bed, maar daarom verlangen wij niet...."<br />
„Maar," vroeg Dankelaar, „ hoe kunnen wij zien hoe laat<br />
het is. Er is'hier geen pendule."<br />
„In den gang staat een Friesche klok. Ieder half uur een<br />
koekoek."<br />
„Hé, dat is aardig. Kom Snip!"<br />
„Is dat uw hond? Blaft hij erg?"<br />
„Hij kan wel blaffen, niet waar Snip? Hoe spreekt de<br />
hond? (Korte blaf van Snip). Hij droomt ook wel eens<br />
hardop. Dat zal toch zeker wel niet hinderen, niet waar?<br />
Mag.ik eens vragen, heeft u kinderen?"<br />
„Ja, mijnheer, drie. De oudste is 4 jaar en de jongste<br />
2 maanden."<br />
„Nu, ik hoop dat het schreeuwen in dit „gehoorige"
48 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />
huis niet hinderen zal. En is er van de stalhouderij niet<br />
veel gerij 1"<br />
„Er is nog al gerij. Mijn zaak is, goddank, goed beklant."<br />
„Dat verheugt me en ik geef graag toe dat met die huilende<br />
kinderen en het helsche lawaai van rijtuigen u een huurder<br />
moet hebben, die zoo stil is als een muis. Heeft u er nooit<br />
aan gedacht dat het huilen en het gerij lastig voor den<br />
huurder kan zijn? Vooral in zulk een gehoorig huis!"<br />
„Meneer Verweij klaagde er nooit over."<br />
„Heeft meneer Verweij de stad verlaten?"<br />
„Neen, mijnheer woont nu in de Willemstraat."<br />
„Ah zoo! Nu, uwe kamers staan mij wel aan en als het<br />
uitzicht wat beter was. ..."<br />
„TJ zal zulk een uitzicht niet gauw vinden in de stad.<br />
Zie u eens!"<br />
„Ja, het is zeer lief. Dan is er zeker wat anders dat mij<br />
hier niet aanstaat. Dag mijnheer!"<br />
Den ietwat verbluften stalhouder den rug toedraaiende, ging<br />
Dankelaar naar beneden, de straat op en richtte zich naar de<br />
Daliastraat, waar de woning N°. 60, op het lijstje met een<br />
kruisje bijzonder aanbevolen was.<br />
't Waren dan ook keurig nette kamers. Alles glom en<br />
glansde, tafels, glazen, aardewerk en de welgedane juffrouw<br />
niet het minst.<br />
„Wil u voeten vegen , meneer? de kamers zijn juist gedaan."<br />
Dankelaar veegde zijne voeten en ging bedachtzaam naar<br />
boven. De suite beviel hem bij uitstek. De drie flinke,<br />
geheel uitslaande ramen, de zindelijkheid, die hem uit alles<br />
tegenstraalde, de huurprijs van ƒ 32.—, de toestemming om<br />
dadelijk te aanvaarden, ziedaar zoo vele redenen die hem lokten.<br />
„Is die hond van u, mijnheer?"<br />
„Ja, juffrouw, dit is Snip."<br />
„Hij is toch wel zindelijk en hij springt niet op de<br />
meubels?"<br />
„Snip is zeer goed opgevoed, juffrouw."
GEMEUBILEERDE KAMERS. 4Ü<br />
„U ziet, mijnheer, alle meubels zijn goed onderhouden. Het<br />
kleed is van verleden jaar nieuw, de canapé en stoelen zijn<br />
nieuw overtrokken en die honden verharen altijd en loopen<br />
overal met hunne morsige pooten over heen."<br />
,,In de lente verhaart Snip en dan zal ik hem iederen dag<br />
kammen."<br />
,,TJ heeft zeker hart voor dien hond!"<br />
„Hij her\twee zeereizen met mij gemaakt en op het oogenblik<br />
heb ik hier in Holland niemand buiten die om mij geeft,<br />
dien houd."<br />
„Dan wil u hem zeker niet weg doen?" Snip snuffelde in<br />
de kamer rond en raakte met zijn kouden, natten neus de<br />
hand der juffrouw aan, die daarop met een driftige beweging,<br />
toornig uitriep: „Voort, akelig beest! Foei, is dat schrikken!"<br />
„Juffrouw," zeide Dankelaar, weggaande, „die mij neemt,<br />
moet Snip nemen. Dat is nu eenmaal niet anders. Ik heb<br />
nog zes kamers op mijn lijstje en zal dus maar verder gaan.<br />
Dag juffrouw! Kom, Snip, vooruit jongen!"<br />
Blaffend en vroolijk tegen zijnen meester opspringende, liet<br />
Snip zich dit geen tweemaal zeggen en het tweetal spoedde<br />
zich de Daliastraat uit.<br />
Van daar naar de Minnezangers-kade was het niet ver en<br />
in N°. 11 werd hij ontvangen door een goede sloof, die hem<br />
een zeer geschikte voorkamer toonde met ruim slaapvertrek.<br />
Na zijne tevredenheid betuigd te hebben vroeg Dankelaar<br />
naar den huurprijs.<br />
„Ja," antwoordde de juffrouw met een eigenaardigen glimlach,<br />
„dat hangt er van af. Komt u hier wonen?"<br />
„Natuurlijk, juffrouw. Wat dacht u?" vroeg Dankelaar met<br />
de grootste verbazing.<br />
,,'t Is zoo gesteld, meneer, dat als u hier komt wonen, ik<br />
een meid moet huren voor de bediening en dan is de huur<br />
ƒ 40.— 's maands. Wanneer u de kamers alleen voor een<br />
paar avonden in den week neemt, dan is de huurprijs ƒ10.—<br />
's maands."<br />
II. 4
50 GEMEUBILEERDB KAMERS.<br />
„En waar moet ik dan de andere avonden en over dag<br />
blijven?" vroeg Dankelaar met klimmende verwondering.<br />
„Och, mijnheer," antwoordde de goede vrouw weder met<br />
een eigenaardigen glimlach, „ik verhuur eigenlijk de kamers<br />
het liefst op de oude manier, aan drie of vier heeren te gelijk<br />
en die hebben dan elk hunnen vasten avond."<br />
Hier ging Dankelaar een licht op. Dit was nu niet wat<br />
hij zocht. Hij gaf dit aan de brave vrouw te kennen en op<br />
haar verzoek gunst en recommandatie belovende, ging hij<br />
verder, oordeelende dat de naam: Minnezangerskade, goed<br />
gekozen was.<br />
Vermoeid van den vruchteloozen zwerftocht ging hij een der<br />
koffiehuizen van de Hoogstraat binnen, waar de bediende hem<br />
van een biefstuk en een glas bier voorzag, terwijl Snip met<br />
gespannen belangstelling alles volgde wat er tusschen dien<br />
biefstuk en zijn meester voorviel.<br />
„Waar nu heen, Snip 1" vroeg Dankelaar, terwijl hij het<br />
lijstje inkeek en de zeven eerste nommers doorschrapte. Snip<br />
kwispelstaartte eventjes, daarmee volkomen verstaanbaar te<br />
kennen gevende: „Mij 'n zorg, baas!" Ja, dacht Dankelaar, het<br />
is hem onverschillig of ik de prachtigste suite, bel étage, huur<br />
of bet ellendigste zolderkamertje; als hij zijn mand maar heeft<br />
of een plank, als het warm is; wat kost betreft, is hij met<br />
roggebrood best tevreden, kleeding baart hem geen zorg of<br />
verdriet en van examens weet hij ook niet af.<br />
Wie komt daar voorbij, door eenige straatjongens gevolgd?<br />
't Is Lourens, de neger, zwarter dan ooit. Na door Dankelaar<br />
geroepen te zijn zet hij zich, grinnekend van oor tot oor, aan<br />
diens tafeltje, waar zijn makker, Jan Bot, matroos op de binnenvaart,<br />
zich bij hem voegt.<br />
Zijne wederwaardigheden zijn spoedig verteld. Hij heeft<br />
een reis gedaan naar een ander land, wel vier dagen ver een<br />
rivier op en hij had wel honderd steden gezien veel grooter<br />
dan Paramaribo en met kerken, waarbij de groote kerk in
GEMEUBILEERDE KAMERS. 51<br />
Paramaribo een pikten Jwsso" l<br />
) geleek. Hij was eerst ,,fer-<br />
Jcoutoe pikienso" 2<br />
) geweest en bad wat „Jcoorsoe" 8<br />
) gehad,<br />
maar nu waren ,,/erkoutoe en koorsoe kaha" 4<br />
) en bij was met<br />
zijnen kameraad Bot als gids en ƒ24.— op zak voor eenige<br />
dagen naar Den Haag gekomen om den „Gramman" 5<br />
) van<br />
Holland te zien. Het beviel hem best onder de „soutoe-<br />
wattra-so kima" 6<br />
) en hij wilde nog veel meer steden en<br />
landen zien.<br />
Nadat zij hun glaasje cognac leeggedronken hadden en<br />
Dankelaar hun de beste wijze aangeduid had om den Koning<br />
tezien te krijgen, gingen de vrienden huns weegs en lieten<br />
Dankelaar weder aan zijne bespiegelingen.<br />
„Daar heb-je," dacht hij, „zoo 'n neger. Die is evenmin als<br />
Snip, bezorgd waar hij slapen of wat hij eten zal. Hij is met<br />
het eenvoudigste hok, een wollen deken en een voldoende<br />
hoeveelheid brood tevreden. Met ƒ0.40 in zijn zak gaat hij<br />
als een vorst elk kosthuis binnen en vindt daar alles wat hij<br />
noodig heeft voor den ganschen dag. Ik heb aan ƒ 100.—<br />
in de maand ter nauwernood genoeg voor mijne noodzakelijke<br />
behoeften en word overal weggestuurd, omdat ik leven maak,<br />
in het gehuurde vertrek wil zitten, den menschen hunne<br />
„plaats" niet gun en mij niet wil ontdoen van Snip, dien<br />
edelsten en beschaafsten onder de honden ! 't Is waar, ik ben<br />
beschaafder en verstandiger dan Snip en Lourens en daarom<br />
moet ik ook zes maanden blokken over schriften en boeken,<br />
om het recht te behouden mijn leven lang in een houten<br />
gevangenis op zee te zwalken."<br />
Zoo mopte Dankelaar en zijn lijstje op nieuw geraadpleegd<br />
hebbende, koos hij op goed geluk onder de overblijvende<br />
T<br />
) Klein huis.<br />
2<br />
) Een beetje verkouden.<br />
3<br />
) Koorts.<br />
4<br />
) Kaba: een neger-Engelsch stopwoord, hier in den zin van: voorbij.<br />
5<br />
) Koning.<br />
G<br />
) Zout-water-menschen (buitenlanders).<br />
4#
52 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />
nommers: Steenstraat N°. 14 en opende daarmee zijnen tweeden<br />
kruistocht tegen de Filistijnen.<br />
Hier slaagt hij boven verwachting. De kamers zijn ruim<br />
en luchtig, de straat is goed gelegen, de juffrouw is vriendelijk<br />
en voorkomend. Snip voelt zich dan ook dadelijk op<br />
zijn gemak en heeft verwonderlijk snel den weg naar de<br />
keuken gevonden. Daar het kwartier daarenboven onmiddelijk<br />
betrokken kan worden, bezorgt den volgenden dag een dienstman<br />
Dankelaars roerende goederen, te weten: twee kisten<br />
met onder- en bovenkleeren, een kist met boeken, een luiaardstoel,<br />
twee schilderijen (de verzoeking van den heiligen<br />
Antonius en een vrouwenkopje: Sympathie) een beierschbierglas,<br />
6 flesschen wijn, 6 flesschen cognac en 6 flesschen<br />
madera. De zeildoeksche hangmat, waarin het beddegoed<br />
gesjord is, verwekt niet weinig de verwondering der straatjeugd.<br />
„Kek, jongens, wat zou dat zèn? 't lékt wel een mummie!"<br />
Nadat Dankelaar een paar dagen gesloofd heeft om het zich<br />
recht gemakkelijk en ordelijk in te richten, begint hij met<br />
ijver zijne studiën en heeft gedurende de eerstvolgende dagen<br />
alleen reden om zich over de keuze zijner woning geluk te<br />
wenschen.<br />
Dit zou echter niet lang duren. Den eersten morgen heeft<br />
hij reeds een zonderling getik gehoord, maar er zich niet om<br />
bekommerd. Den volgenden morgen hoorde hij, nauwelijks<br />
ontwaakt, hetzelfde getik: tik, tik, tik, zonder ophouden.<br />
„Waar komt dat tikken toch van daan?" vroeg hij aan de<br />
jonge deern, die zijn theegoed opruimde.<br />
„O, dat is de steenhouwer van hier achter," antwoordde deze.<br />
„Aha!"<br />
Nu, men gewent aan dat tikken even als aan het draaien<br />
van een molenrad, aan de branding der zee en meer dergelijke<br />
eentonige geluiden.<br />
„Wat heb ik daar op mijn neus!" denkt hij, een der volgende<br />
morgens, in den spiegel kijkende (altijd het eerste wat<br />
hij, na opstaan, doet, om den dag in gepasten ootmoed te
GEMEUBILEERDE KAMERS. 53<br />
beginnen en zicb van een zekere ingenomenheid met zijn<br />
eigen persoon te genezen).<br />
Hij bevochtigt een zijner vingertoppen, wrijft en.... ja,<br />
waarachtig! daar zit een beetje modder op zijn neus, op zijn<br />
wang, in zijn oor. Bij nader onderzoek vindt hij zijn hoofdkussen<br />
, de tafel, stoelen en andere meubels met een dunne<br />
laag eener roetachtige zelfstandigheid bedekt. Driftig schelt hij.<br />
„Marie, ik leg hier in den modder. Wat is hier gebeurd ?"<br />
„O, meneer, gisteren zijn in het kolenmagazijn hier naast,<br />
links, steenkolen verwerkt. Ik heb vergeten u te waarschuwen<br />
de ramen goed gesloten te houden, want het kan erg stuiven."<br />
„Aha!" antwoordde Dankelaar kortaf. Nu, volmaakt kan<br />
men het niet verlangen. Een paar dagen daarna echter,<br />
heeft hij een zeer onrustigen nacht. Een hevige jeuk kwelt<br />
hem. Zeker weer. die verwenschte gal, denkt hij en neemt zich<br />
voor wat minder bier en een dosis magnesia te gebruiken.<br />
Opstaande en een der bobbeltjes onderzoekende, gaat hem<br />
een licht op. Neen, dat is geen gal. Zijn lichaam heeft<br />
gedurende den nacht als weide gediend voor de Icarische<br />
spelen van zeker lustig insect. „Duivels!" prevelt hij.<br />
„Marie, zoü-je in mijn slaapkamer wat ruim met water<br />
willen omgaan ? Ik meen van nacht iets gevoeld te hebben....<br />
een bezoek te hebben gehad...."<br />
„O," antwoordde Marie lachend, „zijn ze er weer geweest?<br />
Die komen uit de hooibergplaats van de stalhouderij hier rechts.<br />
U moet het raam van uwe slaapkamer goed dicht houden. In<br />
den winter heeft u er geen last van."<br />
„Aha!" klinkt het weer.<br />
't Is pas Juli. Het is niet aangenaam altijd de ramen dicht<br />
te moeten houden, des zomers voor de vlooien, des winters<br />
voor het gruis en dan dat eeuwige tikken! Neen, 't is hier<br />
geen pleizierig wonen.<br />
Zoo overwoog Dankelaar en voorgevende eene onverwachte<br />
plaatsing op een der ramschepen gekregen te hebben, zeide<br />
hij de huur op.
54 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />
Ditmaal slaagde hij er spoedig in, andere kamers te vinden<br />
op de eerste verdieping van een ruim huis in de Vinkestraat,<br />
e n<br />
waarheen den l Augustus een dienstman de schilderijen, den<br />
luiaardstoel, het Beiersch-bierglas, de mummie en den sterk<br />
ingekrompen voorraad dranken overbracht. Weldra volgde de<br />
eigenaar met Snip, en toen deze des avonds bij een keurig<br />
opzetje hun eersten kop thee dronken, durfden zij vol vertrouwen<br />
de toekomst te gemoet zien.<br />
Hij had zich immers overtuigd dat noch kolenmagazijii,<br />
noch stalhouderij, noch steenhouwerij binnen twintig el afstand<br />
te vinden waren 1<br />
De overige kamers der verdieping waren betrokken door<br />
een Indisch-ambtenaar, terwijl boven hem, twee kleine vertrekken<br />
bewoond werden door Signor Oasparini, een specialiteit<br />
in het africhten van honden, die in een lokaal aan de overzijde,<br />
in vereeniging met andere artisten, avondvoorstellingen gaf,<br />
waarvan de bijzonderheden door reusachtige affiches den volke<br />
werden kenbaar gemaakt.<br />
De man bezat twee wonderschoone poedels, schrandere,<br />
maar — in hunne vrije oogenblikken — uitgelaten dieren<br />
die, de eerste maal dat zij Snip in den gang ontmoetten, in<br />
wilden tuimel over hem heen sprongen. Snip, ernstig, wijsgeerig<br />
en ietwat trotscb van aard, was ten hoogste over deze<br />
vrijpostigheid gebelgd. Hij vond dat kunsthonden geene<br />
fatsoenlijke honden waren en weigerde alle toenadering, zonder<br />
dat daarom de beide poedels hunne popingen daartoe zoo<br />
spoedig opgaven. Integendeel. Zij verdubbelden hunne hartelijkheidsbetuigingen<br />
en hielden Snip wat voor 't lapje.<br />
Dit maakte dezen het leven bitter.<br />
Met ijver werden nu door Dankelaar de studiën aangepakt.<br />
Als een nijvere bij zijnen examen-voorraad vergaderend en in<br />
zijne hersenen rangschikkend , zat hij meermalen tot diep in<br />
den nacht, met een Turksche fez op het hoofd en bij een sterken<br />
Cognac-grog, verdiept in diepzinnige theorieën over kogelbanen,<br />
orkanen, onder- en bovenstroomingen, en wat al niet meer.
GEMEUBILEERDE KAMERS. 55<br />
Hij werd bediend door Suze, een jonge, mollige dienstmaagd,<br />
wier uiterlijk hem altijd aan meloenen of rijpe perzikken<br />
deed denken. Zij was zeer verlegen. Als hij tegen haar sprak<br />
geraakte zij van haar streek, liet voorwerpen, die zij in de<br />
hand had, vallen en gaf zonderlinge antwoorden. Dit streelde<br />
Dankelaar zeer, daar hij, zonder aarzelen, die verlegenheid<br />
toeschreef aan den overweldigenden invloed, dien zijne persoonlijkheid<br />
op de jonge maagd uitoefende en hij nam zich edelmoedig<br />
voor daarvan geen misbruik te maken.<br />
Gedurende de eerste week bleef de hemel wolkeloos en<br />
Dankelaar geloofde een gemeubileerd paradijs gevonden te<br />
hebben. De eerste onweersbui ontwikkelde zich uit het weekbriefje.<br />
Zonder nauwkeurig op de hoogte der marktprijzen te zijn, was<br />
Dankelaar niettemin overtuigd dat hem buitengewone sommetjes<br />
werden in rekening gebracht, en besloten om het kwaad in de geboorte<br />
den kop in te drukken, verlangde hij de juffrouw te spreken.<br />
Deze, eene lange, spitsneuzige en spitskinnige matrone,<br />
verscheen met iets zoo strijdhaftigs in haar voorkomen, dat<br />
Dankelaar geneigd was zich al dadelijk gewonnen te geven.<br />
„Juffrouw, zou u het weekbriefje nog eens na willen zien?<br />
Ik geloof dat er een paar vergissingen ingeslopen zijn," begon<br />
hij, kalm en waardig.<br />
„ü heeft toch alles gehad, meneer," was het bitse antwoord.<br />
„Dat ontken ik niet, juffrouw, maar de prijzen ik<br />
dacht dat de petroleum... \ liter per dag, a f 0.18 per liter...<br />
en dan de boter ƒ1.— in de week " Hier haperde<br />
Dankelaar reeds en hij betreurde het die nietigheden aangeroerd<br />
te hebben, hij, die zijn geest bezig hield met cyclonen,<br />
scheepszwaartepunten en andere waardige onderwerpen.<br />
„ü heeft alles eerste kwaliteit, meneer, net als meneer<br />
Coldewijn hiernaast het fijnste en het beste wat er in de<br />
stad te krijgen is, al moeten wij er nog zoo ver voor loopen<br />
en die heeft nooit zóóveel aan te merken gehad. Als ik alles<br />
bij het pond of bij het vat opdoe, dan is het goedkooper<br />
maar dan verschaalt en beschimmelt het in de kast. Als u
,r, GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />
wil zal ik alles tot in de kleinste kleinigheden meten en wegen<br />
en u mag een boekje houden bij den kruidenier, maar dan<br />
kan ik onmogelijk de kamers voor ƒ 28.— verhuren. Die<br />
Italiaander boven met zijn honden koopt alles wat hij eet zelf, als-i<br />
ten minste eet , wat ik niet en Suze niet hem nooit hebben zien<br />
doen. Aan dien verdienen we geen rooje duit en we zijn hier<br />
onder zware lasten van buur en hoofdelijken omslag en waterleiding<br />
en onderhoud rekent u zeker ook maar niet en dan<br />
het haar van den hond dat Suze iederen dag bij heele pruiken<br />
uit het kleed haalt! U is de eerste die me een rippremande<br />
maakt, of ik meer doe dan al de anderen.... nog nooit, zoo<br />
waar zal ik hier voor uwe oogen een stuip krijgen.... alles<br />
is gezonde en puike waar en Suze die er nooit aanraakt of<br />
het moest een miserabel klontje suiker wezen en dan te moeten<br />
hooren wanneer men als weduwe den heelen dag slooft en...."<br />
Hier werd de onzamenhangende woordenvloed door luid<br />
snikken afgebroken, wat der diepgegriefde vrouw zulk een<br />
meewarig voorkomen gaf, dat Dankelaar het diepste berouw<br />
gevoelde. Hij beschouwde zich als de inhaligste, schrielste,<br />
hardvochtigste aller huurders en betaalde, zonder verdere haarkloverijen,<br />
het volle bedrag van het briefje, met nog iets extra<br />
voor Suze wegens de pruiken haar van Snip.<br />
Onder een vloed van tranen streek de arme vrouw de gelden<br />
op en verliet snikkende het vertrek.<br />
Weinig vermoedde Dankelaar dat Suze het verharen van<br />
Snip zoo pleizierig vond. Zij vond daarin een aanleiding te<br />
meer om recht lang op die prettige kamer te toeven. Zoodra<br />
Dankelaar uitgegaan was, verscheen zij met stoffer, blik en<br />
boenlap om de kamer te „doen". Onder het begrip „kamer<br />
doen" rekende Suze echter ook het kijken in albums, het neuzen<br />
in boeken of het snuffelen in papieren, waarbij zij zich dan<br />
vol welbehagen op de sofa neerstrekte.<br />
Eens was Dankelaar des avonds, deftig gekleed, uitgegaan<br />
op een bezoek, doch de familie niet te huis getroffen hebbende,<br />
onmiddelijk naar zijne kamers en boeken teruggekeerd.
GEMEUBILEERDE KAMERS. 57<br />
In den gang wachtte hem een droevig schouwspel. Snip,<br />
uitgetogen op een onderzoekingstocht naar de keuken, was<br />
onder weg verrast door de artistieke poedels van Oasparini,<br />
die met dezelfde gastronomische gedachten omgingen.<br />
Alle drie vol smaad uit de keuken verdreven, trachtten de<br />
poedels, als verstandige dieren, hunne teleurstelling te vergeten<br />
door vechten, bijten en stoeien. In wilde speelschheid pakten<br />
zij Snip ieder bij een oor en sleurden hem onder groot misbaar<br />
en ondanks het heftigste tegenspartelen, met zich voort. Met<br />
een blik vol diepe zwaarmoedigheid zag Snip zijnen meester<br />
aan, alsof hij zeggen wilde: „Zie, heer, waartoe uw dienstknecht<br />
in de handen van dit onbeschaamde gepeupel gekomen is!"<br />
Na zijnen hond met een paar schoppen verlost te hebben,<br />
ging Dankelaar in zijne kamer, waar hij een niet minder treffend<br />
tooneel mocht aanschouwen.<br />
Suze ligt op zijn luiaardstoel in zoete rust, de beenen op<br />
een anderen stoel gestrekt, zijn Turksche Fez schuin op het<br />
hoofd, een bijna leeg gedronken glas wijn naast zich en een<br />
sigarette in de slap neerhangende hand.<br />
Snip toont zich niet in het minst verbaasd. Hij heeft zoo<br />
iets blijkbaar al meermalen bijgewoond.<br />
Dankelaar vindt het jammer de zoo rustig slapende schoone<br />
te wekken. Hij neemt stil een stoel en gaat aan den arbeid. Het<br />
werk wil echter niet vlotten. Telkens ziet hij op en de<br />
slaapster, wie de fez allerliefst staat, beschouwende, dwalen<br />
zijne gedachten af naar wereldsche dingen. Eindelijk, om een<br />
einde aan den toestand te maken, sluipt hij naar haar toe en<br />
drukt baar een zachten kus op de wangen.<br />
Suze ontwaakt niet, maar glimlacht. Misschien komt die kus<br />
in haren zoeten droom juist te pas. Een tweede kus, waarin<br />
Dankelaar, opzettelijk of bij toeval, wat meer gevoel legt, doet<br />
haar echter ontwaken,, de oogen opslaan, opspringen en bleek<br />
van schrik naar de deur snellen.<br />
Er spreekt zooveel ongeveinsde ontzetting uit hare houding,<br />
dat Dankelaar het raadzaam oordeelt haar een oogenblik staande
DB GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />
te houden en haar te verzekeren dat hij het niets erg vindt<br />
dat zij, na de beslommeringen van den dag, wat uitrust, een<br />
glas wijn neemt uit zijnen voorraad en zich tooit met zijne fez.<br />
Op nieuw zette hij zich aan den arbeid, maar al weer vlotte<br />
het niet en hij slaagde er niet in, zijne gedachten bij eene<br />
belangwekkende studie over scheepszwaartepunten te bepalen.<br />
Telkens keek hij naar den luiaardstoel, liep dan eens op en<br />
neer of gluurde door de ramen. Eindelijk, overtuigd dat hij<br />
dien avond niets met vrucht zou uitvoeren en overwegende<br />
dat, hadd' hij de familie B te huis gevonden, hij evenmin<br />
gewerkt zou hebben, borg hij zijne papieren op en ging naar<br />
het café-chantant aan de overzijde.<br />
Met een idyllisch landschap tot achtergrond, blonk daar<br />
een halve cirkel van een tiental vrouwen wier leeftijd, oorspronkelijke<br />
gelaatskleur, vormen, verleden en toekomst ruimte<br />
lieten tot min of meer gewaagde gissingen. Het publiek staarde<br />
ze aan en zij staarden het publiek aan. Het vervaarlijk gerammel<br />
van een piano verbrak alleen de pijnlijke stilte. Bij tusschenpoozen<br />
hield de muziek op. Dan verrees een der dames en<br />
wond zich op tot een oogenblik van leven en bezieling. Dan<br />
zong Fraidein Zerline haar gevoelvol lied van Vö gele in en<br />
Liebe, m cllc<br />
Elvire haar dartel aria van den Joli Pompier<br />
of miss Ella gilde eenige bijzonderheden uit omtrent zekeren<br />
Jack met zijne Susanna, telkens door een korten trippeldans<br />
de pauze tusschen twee coupletten vullende.<br />
Dankelaaar oordeelde de stemming weinig opgewekt. Hij<br />
wachtte de voorstelling door signor Casparini van de beroemde<br />
poedels Pico en Chico niet af, liet het schadelijk mengsel,<br />
dat de bediende hem gebracht had, onaangeroerd en begaf<br />
zich naar de „Witte."<br />
Ook daar scheen alles saam te spannen om hem verdrietig<br />
te maken. De couranten, die hij vroeg, waren „in handen."<br />
Een collega onthaalde hem op een lang verhaal van zijne<br />
kwalen en teleurstellingen. Het bier was slecht en hij verloor<br />
een partij biljart aan een „kruk," die niets dan „beesten" maakte.
GEMEUBILEERDE KAMERS. 59<br />
Mistroostig begaf hij zich weer naar huis en kwam te gelijk<br />
de deur binnen met signor Casparini en diens wereldberoemde<br />
honden. Zij wisselden eenige woorden, toen het Dankelaar plot<br />
seling inviel den kunstenaar op zijne kamer te noodigen om een<br />
glas wijn te drinken. Casparini liet zich geen tweemaal nooden.<br />
Pico en Chico gedroegen zich zeer ordelijk en vlijden zich<br />
op het karpet neder, elkaar van achter hunne overhangende<br />
haren, oogjes gevende, terwijl Snip onder de sofa in observatie<br />
ging met een gezicht dat een straatjongen zou verteederd hebben.<br />
Casparini had gedurende zijn veelbewogen leven zooveel<br />
Fransch en Duitsch opgedaan dat een gedachtenwisseling<br />
tusschen de beide mannen mogelijk bleek. Dankelaar ontkurkte<br />
een flesch St. Julien, leide een pakje sigaren binnen het bereik<br />
van zijnen gast en gaf Suze eenige orders voor het souper,<br />
al welke toebereidselen Casparini in eene gemoedelijke stem<br />
ming brachten. Met welgevallen koesterde hij zich in het<br />
zonnestraaltje dat zoo onverwacht op zijn bestaan viel. Hij<br />
drukte zich goed uit en had beschaafde manieren en toen de<br />
glazen gevuld en de sigaren aangestoken waren, kostte het<br />
Dankelaar weinig moeite om den zwerver over te halen zijne<br />
lotgevallen te vertellen.<br />
Zijn eigenlijke naam was Camaratta. Hij was te Eavenna<br />
geboren, waar zijn vader een met voorspoed gezegenden handel<br />
in verfstoffen dreef. Zijne ouders waren zeer godsdienstig en<br />
gaven hem eene zeer eenzijdige opvoeding.<br />
Huisonderwijs ontvangende, bleef hij van de zoo nuttige<br />
vorming onder kameraden verstoken. Lichamelijke oefening<br />
werd te gevaarlijk geoordeeld en wanneer hij des Zondags<br />
driemaal miswaarts moest en de knapen van zijnen leeftijd<br />
„atta campagna" zag spoeden om in de bosschen roovertje te<br />
spelen, dan sprongen hem de tranen in de oogen.<br />
Daarbij kwam dat het leeren niet best vlotte. Hij was niet<br />
vlug en meer geschikt tot handen- dan tot geestesarbeid. Hij<br />
had soldaat of zeeman moeten worden, ja, hij ware als schrijn<br />
werker of timmerman goed op zijne plaats geweest, maar zijne
60 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />
ouders, bij hunnen voorspoed ijdel geworden, zonden hem op<br />
achttienjarigen leeftijd naar Bologna om in de rechten te<br />
studeeren. Daar stond hij nu, zonder een greintje ervaring,<br />
in een vreemde stad, onder vreemde menschen, omringd door<br />
kameraden, wier denken, levenswijze en gesprekken hem vreemd<br />
waren en wier vermaken hij niet kon deelen. Vergeefs verzocht<br />
hij zijnen ouders rijden, roeien, zwemmen te mogen<br />
leeren. Zij verboden alles ten strengste en droegen zorg zijne<br />
beurs zoo karig mogelijk te voorzien om hem het toegeven<br />
aan zijne neigingen onmogelijk te maken.<br />
De studie boeide hem minder dan ooit. Tegen examens<br />
zag bij op als tegen onoverkomelijke bergen en hoewel hij<br />
zijne ouders telkens smeekte hem terug te nemen, bleven zij<br />
doof en blind. Als hij klaagde over eenzaamheid, zonden zij<br />
hem aanbevelingen aan geestelijken. Hunne brieven waren<br />
altijd vol vermaningen, bijbeltaal en kerkgeuren en bleven<br />
dan ook dikwijls ongeopend. Het gevolg van een en ander<br />
was, dat de jonge man een slenterend, luierend leven ging<br />
leiden en in slecht gezelschap kwam. Hij verveelde zich en<br />
had geen geestkracht genoeg om aan schadelijke invloeden het<br />
hoofd te bieden.<br />
Toen gebeurde het dat hij in aanraking kwam met Signorina<br />
Paola Eotti. Zij was jong, schoon en niet streng van zeden.<br />
Immers nog geen zeven maanden na een kleine reis, die zij te<br />
zamen maakten, was onze held vader en elf maanden daarna<br />
wiegde hij reeds een tweede spruit op zijne armen. Thans,<br />
met meerdere ervaring toegerust, begrijpt hij eerst boe onbeschaamd<br />
hij door de familie Eotti bedrogen werd. Zij<br />
haalden hem gemakkelijk over om zijne kamers op te zeggen<br />
en een ellendig hok in hunne woning te betrekken. Onder<br />
allerlei voorwendsels en bedreigingen drongen zij hem om<br />
brieven aan zijnen vader te schrijven om geld en nog eens<br />
geld. Leugens werden verzonnen en uitvluchten bedacht,<br />
terwijl van de gewone toezendingen voor colleges, geen lira<br />
aan de ware bestemming kwam.
•<br />
GEMEUBILEERDE KAMERS. Gl<br />
Eindelijk werd al het streven der familie Eotti er op gericht<br />
hem over te halen, zonder weten zijner ouders, Paola te huwen.<br />
Nu werd het Oamaratta toch bang. Van alle kanten om geld<br />
gemaand, reddeloos verward in een weefsel van logen en<br />
bedrog en geheel in het nauw gedreven door een brief van<br />
zijnen vader die, lont ruikende, een aanstaand bezoek aankondigde,<br />
wist hij in deze omstandigheden niet beter te doen<br />
dan.... te vluchten. Hij verschalkte de waakzaamheid der<br />
familie Eotti en ontkwam op een boot naar Triëst. Hij was niet<br />
alleen. Een schoone poedel van Paola had twee jongen gebaard<br />
en Oamaratta, om zijne talrijke ledige uren zoek te maken, had den<br />
jongen, leerzamen dieren allerlei kunsten geleerd. Zij apporteerden,<br />
zochten zijn beurs of zakdoek, liepen op voor- of<br />
achterpooten, droegen stok, hoed of boodschappenmand. De jonge<br />
poedels droegen hem eene warme genegenheid toe en in de<br />
bange dagen van Triëst bleven zij hem trouw ter zijde. Het<br />
beetje geld was spoedig verteerd en als bediende, commissionair,<br />
ja, als daglooner zocht hij zijn onderhoud te verdienen. Zijne<br />
verwijfde opvoeding en levenswijze hadden hem echter voor zwaren<br />
arbeid ongeschikt gemaakt en telkens ontslagen, drong de nood<br />
hem om op de pleinen der stad en op de markten der omliggende<br />
dorpen door Marco en Bruno kunsten te doen vertoonen.<br />
Toen Signor Beretti, directeur van een rondreizend hondenen<br />
apenspel, eene dier voorstellingen bespied had, stelde hij<br />
aan Oamaratta voor, hem aan zijne troep te verbinden, wat<br />
deze gereedelijk aannam. Zijn naam werd in Casparini veranderd,<br />
Marco en Bruno werden herdoopt tot Pico en Chico.<br />
Nu toog hij, voorgelicht door den directeur, aan de volmaking<br />
der dressuur van zijne poedels en bij hunne wonderlijke<br />
leerzaamheid duurde het niet lang of zij sprongen door hoepels,<br />
liepen ladders op en af, stonden op den hals eener flesch en<br />
trokken wagentjes voort, door apen gemend, al welke talentvolle<br />
en hoogst bevredigende werkzaamheden Signor Casparini,<br />
in zijn smaakvol pak van tricot, regelde en leidde.<br />
Zoo reisde hij Europa door, bezocht bijna alle groote steden
62 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />
en hoewel hij naast goede en vette dagen, ook vele magere<br />
kon opteekenen, stond het zwervende leven en de omgang<br />
met de telkens wisselende leden der troep hem wel aan.<br />
Toen nu Signor Beretti, weder aan de grenzen van Italië<br />
genaderd, zich voornam dat land af te reizen, scheidde hij<br />
zich, om licht te hegrijpen redenen, van diens troep af en<br />
vond sedert, dank zij de verbazende vermenigvuldiging der<br />
gelegenheden tot uitspanning, overal en gemakkelijk nieuwe<br />
verbintenissen.<br />
„En wanneer Pico en Chico oud worden en dood gaan?"<br />
vroeg Dankelaar, toen Casparini zijn verhaal geëindigd had.<br />
„O," antwoordde hij, „dat zal wel erg zijn, maar mijne<br />
broodwinning toch niet te niet doen. Ik ken nu iets, dat<br />
waarde heeft op de markt. Ik heb den weg gevonden naar<br />
een apen- en hondenhart. Ik weet wat zij vreezen en liefhebben,<br />
wat van hun groot instinct en van hun erbarmelijk<br />
verstand te wachten is. Met poedels kan men het het verste<br />
brengen, maar geheel ongeschikt voor dressuur is geen enkele<br />
hond. Zelfs van den uwen zou iets te maken zijn."<br />
Dit zeggende haalde hij Snip van onder de sofa te voorschijn,<br />
wat deze, tot Dankelaars stomme verbazing, goedwillig toeliet.<br />
Hij streelde hem, sprak hem een paar woorden toe en leide<br />
hem tusschen Pico en Chico neder, die onbeweeglijk bleven.<br />
Toen floot hij even. Beide honden, als door een electrieken<br />
schok getroffen, sprongen op, zett'en hunne voorpooten op<br />
zijne knie en zagen hem, met een onbeschrijfelijke uitdrukking<br />
in de oogen, aan. Het hoofd daarop naar hen toebuigende,<br />
fluisterde hij hun iets in het oor, waarna zij zich, kwispelstaartend,<br />
weer neervlijden naast Snip, die sidderde over al<br />
zijne leden.<br />
Aan het souper, door Suze opgediend, en waarvan Pico en<br />
Chico de aangenaamste herinneringen bewaarden, vernam<br />
Dankelaar nog menige bijzonderheid omtrent het eigenaardige<br />
Nomaden-leven van zijnen gast en nam, bij diens vertrek,<br />
gaarne eene uitnoodiging aan om, zoodra hij, Camaratta, alias
GEMEUBILEERDE KAMERS. 03<br />
Casparini, als eenigste zoon in het bezit der nalatenschap<br />
zijner ouders zou getreden zijn, met Snip eenige dagen op<br />
zijn landgoed nabij Ravenna te komen doorbrengen.<br />
Signor Casparini vertrok en de ambtenaar Ooldewijn vertrok<br />
en in hunne plaats kwam Mademoiselle Norma Bertrand, die<br />
zelve, met haar schoothondje Pipi, de suite naast Dankelaar<br />
betrok, terwijl hare mama en bonne de beide bovenkamertjes<br />
tot haar bescheiden deel kregen.<br />
Zij debuteerde als forte-chanteuse voor het aanstaande opera<br />
seizoen. Benige krachtige roulades des morgens en schitterende<br />
aria's des middags waren bewijzen genoeg, dat zij hare aan<br />
wezigheid ten huize niet onopgemerkt wilde laten en eenige<br />
kleine diensten, die zij van Dankelaar vorderde, dat eene<br />
nadere kennismaking haar niet onverschillig was.<br />
Ja, toen Dankelaar, een paar dagen na hare komst, aan<br />
Suze eene aanmerking maakte over de verwarring onder zijne<br />
boeken, bekende deze schoorvoetend dat de „madam van<br />
hiernaast" in zijne afwezigheid op de kamer was geweest en<br />
overal rondgesnuffeld had. "<br />
Dankelaar zond haar een catalogus van een der leesbibliotheken,<br />
waarop een uitnoodiging volgde haar te komen spreken. In<br />
plaats van de verontschuldigingen, die hij verwachtte, kreeg<br />
hij een compliment over de netheid zijner kamer, waarna hij<br />
op de hoogte werd gebracht van bare kansen om aangenomen<br />
te worden en van de kuiperijen die tegen haar gesmeed werden.<br />
Vermoedende dat hij onder de toongevende kringen in<br />
's Hage verkeerde, verzocht zij hem zijne hulp en voorspraak<br />
bij den op handen zijnden strijd over hare toelating.<br />
Zij was een forsche vrouw van meer dan 30 jaren, met<br />
geregelde maar ietwat grove gelaatstrekken, schoone oogen<br />
en rijken haardos. „Oomme voix, comme figure et<br />
comme garderobe monsieur Van Ham me ne trou-<br />
vera pas mieux," beweerde zij met weinig bescheidenheid,,<br />
terwijl zij in al hare lengte van de sofa oprees en den sleep van<br />
haar kleed met een zaakkundigen schop naar achteren spreidde.
04 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />
„Et comme bonté?" vroeg Dankelaar.<br />
„Avec de la bonté on ne réussit pas sur la<br />
scène. Je garde ma bonté pourceuxquienont<br />
besoin," antwoordde zij.<br />
. Toen Dankelaar afscheid nam, beloofde hij met een hartelijken<br />
handdruk hare candidatuur met alle macht te zullen steunen.<br />
Daartoe nam hij een abonnement voor de opera-voorstellingen<br />
en tweemaal 's weeks kon men zeker zijn onzen<br />
zeeman in een der fauteuils der stalles te vinden, elke aria<br />
van Mademoiselle Bertram toejuichende met eene stem, die,<br />
gevormd bij het geloei van den storm, een geheele claque<br />
vertegenwoordigde. Ook in den foyer bemoeide hij zich ijverig<br />
voor haar, mineerde en contramineerde en plaatste advertentiën<br />
in de lokale bladen, onderteekend door „eenige abonnés,"<br />
waarin zij hoog geprezen en warm aanbevolen werd.<br />
Alle moeite bleek echter te vergeefs. Bij de stemming<br />
viel La Bertrand met een meerderheid van drie stemmen.<br />
Dit krenkte haar zeer. Zij had zoo vast op dit engagement<br />
gerekend! „A Lyon, a Madrid, a Marseille, partout<br />
oü j'ai eu des engagements, on me comblait....<br />
et dire qu'un vilain trou comme La Haye....<br />
ah, mais!"<br />
Twee dagen daarna bracht Dankelaar de prima-donna met<br />
baar mama, bonne en Pipi naar den trein. De bagage,<br />
omvangrijk als die eener vorstin, werd door hem bezorgd en<br />
op het perron namen zij afscheid. Droevig klonken hare laatste<br />
woorden: „Ah, monsieur Dankelaar, si tout va.bien,<br />
je ne dis pas, mais autrement notre vie est bien<br />
dure." Nog een groet met den zakdoek en voort ging het<br />
naar Parijs, terwijl Dankelaar nadenkend terug wandelde,<br />
overwegende dat de wetenschap voorzichtig moet zijn in het<br />
kiezen harer naaste buurlui.<br />
Helaas, spoedig, al te spoedig zou hij gelegenheid hebben<br />
de waarheid dezer stelling bevestigd te zien. Immers geen<br />
tien dagen waren sedert het vertrek van La Bertrand ver-
GEMEUBILEERDE KAMERS. 65<br />
loopen of er hielden voor het huis eenige vrachtwagens stil,<br />
wier inhoud Dankelaar op het gegronde vermoeden bracht dat<br />
dit maal een Indisch huishouden naast hem zijne tenten zou<br />
opslaan. Luiaardstoelen, reusachtige pakken in matten gewikkeld,<br />
koffers van manillahout in allerlei grootte, vogelkooien en<br />
boven op al de barang: een bruine zoon van Java's bergen.<br />
Spoedig volgde een rijtuig waaruit een heer stapte, wiens<br />
gelaat door wind en zon gebruind en met diepe voren doorploegd<br />
was. Hij reikte de hand tot uitstijgen aan eene dame,<br />
wier voorvaderen van moeders zijde onder Diepo Negoro's<br />
volgelingen kunnen geteld hebben. Achter haar sprongen te<br />
voorschijn twee frissche jonge deernen, vroolijk als musschen<br />
in de Mei en die met hare groote zwarte oogen, guitig en<br />
nieuwsgierig, de nieuwe wereld beschouwden, waarin de mailboot<br />
haar verplaatst had.<br />
Een uur daarna was het kamp betrokken en een gerammel<br />
van vorken en borden getuigde dat de familie Loprecht zich<br />
aan een dier gekruide malen, de schrik van den baar en de<br />
wellust van den oudgast, te goed deed.<br />
Daar stortte Suze, bleek van ontsteltenis, in Dankelaars<br />
kamer. „Meneer," barstte zij uit, „daar komt me in eens<br />
een pikzwarte Moor in de keuken en begint afschuwelijk<br />
tegen me te grinniken. Dat zijn menscheneters, niet waar,<br />
meneer? Maar daar heb ik me niet op verhuurd. Ik ben<br />
gereformeerd en ik wil mijn geweten niet met die heidenen<br />
bezwaren. Hij de keuken uit of ik en dat wel op stel en<br />
sprong!"<br />
Dankelaar beduidde met eenigen nadruk dat een Javaan geen<br />
Moor of heiden is, maar, even goed als zij, een onderdaan<br />
van koning Willem III, die toevallig wat bruin uitgevallen<br />
was. Zij moest hem maar eens flink aanzien en dan zou zij<br />
gewaar worden wat mooie haren en oogen hij had. Daarbij<br />
staan de Javanen bekend als brave, trouwe vrijers, die nooit<br />
rooken en vrij zijn van sterken drank en als zij ongelukkig<br />
zijn in de liefde, meestal vergif innemen. Hij raadde daarom<br />
II. 5
66 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />
Suze ernstig aan, voorzichtig met den armen jongen te zijn<br />
en hem het hoofd niet op hol te maken.<br />
Eenigszins gerustgesteld ging Suze naar de keuken terug<br />
en een paar dagen daarna had Dankelaar, in 't voorbijgaan<br />
even in de keuken glurende, de zelfvoldoening, te zien dat<br />
Amat voor Suze een pan schuurde , terwijl Suze, dicht bij hem,<br />
een kip plukte, in eene houding die voldingend bewees dat zij<br />
hare godsdienstige bedenkingen overwonnen en Amat met<br />
toewijding zijne studiën op volkenkundig gebied aangevangen<br />
had. Waarom greep Suze ontsteld naar haar zakdoek, toen<br />
Dankelaar haar, een week daarna, vroeg hoe zij aan die bruine<br />
vlek op hare wang kwam en waarom bloosde zij toen zij<br />
aarzelend fluisterde: „het is immers niet waar van dat vergif,<br />
meneer?"<br />
Gedurende de eerste weken had Dankelaar alleen reden<br />
om zich over zijne nieuwe buren te verheugen. Zij waren<br />
meestal uit en de toevallige ontmoetingen in den gang of<br />
op den trap met de dames Anna en Olara waren hem ver van<br />
ongevallig. Ja, het was reeds voorgekomen dat hij, als vrucht<br />
zijner studiën van den vorigen avond, in Maury's „Stroomen<br />
des oceaans" versregels vond van den aard als:<br />
Gij roos van Java's dreven,<br />
Die, oud en jong verheugend,<br />
Daar bloeit in blijden eenvoud, enz.<br />
Wel verscheurde hij die bladwijzers even snel als hij ze gemaakt<br />
had, maar... de drommel hale alle groote zwarte oogen!<br />
Op een morgen werd zijne aandacht getrokken door een<br />
gedruisch op straat en naar buiten ziende, zag hij een steeds<br />
aangroeienden oploop van menschen die, in deze dagen van<br />
zwaren strijd om het dagelijksch brood, altijd een half uur vrij<br />
hebben om toe te kijken hoe een piano, die den trap niet op<br />
kan, door een der vensters geheschen wordt.<br />
Immers het touw kan slippen of breken! Ditmaal brak noch<br />
slipte het touw. Het instrument kwam veilig binnen en
GEMEUBILEERDE KAMERS. 67<br />
Dankelaar was niet rouwig op liet denkbeeld nu en dan een<br />
lieve quatre-main3 te hooren.<br />
Het was reeds einde October en na bet middagmaal in de<br />
„Witte" ging Dankelaar huiswaarts, zich met moeite met zijne<br />
paraplu tegen de neerplassende regen en de stormvlagen be<br />
schuttende. Op zijne kamer vond hij de helder brandende lamp,<br />
een vroolijk vlammend haardvuur, terwijl Suze het gezellig<br />
suizend theewater binnen bracht. Snip schikte zich in zijne<br />
mand en begon zijne natte huid te likken, daarmee te kennen<br />
gevende dat hij liever niet meer uitging.<br />
Zelden was Dankelaar in betere stemming om te werken.<br />
Hij sloot de blinden, maakte thee en stopte zijne pijp, waarna<br />
hij vol ijver de jongste theorieën aanpakte over het ontstaan,<br />
het wezen en den loop van stormen, orkanen, typhonen, cyclonen,<br />
mistrals, sirocco's en samoums. De tot een geduchten storm<br />
aangegroeide wind gierde door de straat en schudde met<br />
machtige hand aan de vensters. Blaas maar op, vriend! dacht<br />
Dankelaar, des te beter trekt de haard! en juist wilde bij zich<br />
duidelijk maken door teekening, welken koers hij zou kiezen<br />
indien hij door een orkaan aangegrepen werd, die zich, van<br />
west naar noord om zijne as draaiende, in dus- of zoodanige rich<br />
ting voortbewoog, toen plotseling een krachtig accoord, op de<br />
piano aangeslagen, den draad zijner gedachten als met een<br />
schaar afknipte. Gelaten leide hij zijn potlood neer en schikte<br />
zich tot luisteren.<br />
Het accoord werd gevolgd door een melodie, de melodie ging<br />
over in een étude, die étude in een gamma, of liever in een<br />
reeks gamma's, aanhoudend, eentonig. Zoo ging het een uur lang.<br />
Eindelijk stilte. Met een diepe zucht van verademing nam<br />
Dankelaar het potlood ter hand en trachtte zich den toestand van<br />
zijn schip weer duidelijk te maken, maar zijne hersenen waren<br />
in eene golvende, deinende beweging geraakt en eene nieuwe<br />
reeks gamma's benam hem alle hoop dat zij dien avond weer<br />
in de gewenschte rust zouden komen.<br />
Driftig schelde bij. „Suze, verzoek beleefd aan mevrouw<br />
5*
68 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />
hiernaast of met pianospelen opgehouden kan worden; zeg dat<br />
ik sterf van de hoofdpijn." Suze keerde spoedig terug met de<br />
boodschap dat de dames Anna en Olara van 8—10 uur les<br />
hadden. Dankelaar keek op zijn horloge, 't Was pas kwartier<br />
vóór negen! De handen op de ooren houdende, trachte hij<br />
zijn werk te hervatten, maar vergeefs. De gamma's sponnen<br />
zich om en door zijne hersenen. Uit een cycloon is nog<br />
redding mogelijk, maar hieruit! „Alle duivels, houdt op,<br />
houdt op!" schreeuwde hij uit en begon in zijne wanhoop met<br />
alle macht in den haard te poken, dat het buis er van dreunde.<br />
Maar ach, de muziekmeester kreeg ƒ 1.50 per uur en nagenoeg<br />
zonder rust losten de dames Anna en Olara elkaar aan<br />
het noodlottige instrument af.<br />
Ook Snip werd onrustig. Hij stapte uit zijne mand, verschool<br />
zich onder de tafel en den kop opwaarts geheven, hief hij een<br />
gehuil aan, zoo klagelijk, zoo roerend en hartverscheurend,<br />
dat Dankelaar, bij dit grootere lijden, een oogenblik zijn eigen<br />
leed vergat. Maar ook dit vermurwde de schoone speelsters niet.<br />
Den volgenden morgen verzocht Dankelaar den heer Loprecht<br />
te spreken en droeg hem zijn bezwaar met ernst en beleefdheid<br />
voor, er op wijzende hoe de jonge dames met hun spel<br />
elke ordentelijke gedachte in het huis onmogelijk maakten,<br />
terwijl hij er op aandrong de speeluren te verzetten.<br />
Meneer Loprecht had daar echter geene ooren naar. Zijne<br />
dochters moesten de theorie der muziek leeren om later les te<br />
kunnen geven en hij raadde Dankelaar aan, om te doen als hij,<br />
namelijk: naar de Witte te gaan en een partijtje te maken.<br />
Wat moest een jong mensch ook altijd zoo op zijn kamer hokken!<br />
Behalve de lesuren werd hij des morgens en des middags<br />
ten overvloede nog onthaald op de eigen oefeningen der dames.<br />
Zij leerden eene kostwinning. Het was de eeuwige strijd om<br />
het bestaan en wanneer is daarbij ooit sprake geweest van<br />
medelijden?<br />
Toen zich bij Snip duidelijke voorteekenen van idiotisme<br />
en bij hem zeiven verschijnselen van zwaarmoedigheid begonnen
GEMEUBILEERDE KAMERS. 69<br />
te openbaren, zeide Dankelaar de huur op en betrok, zonder<br />
lang aarzelen, een kwartier in de Burgemeester J. 0. F. van<br />
Bevervoordestraat N°. 224, op den hoek der Baron van<br />
der Duijn van . Maasdamlaan en met een aardig kijkje op<br />
Plein 1666.<br />
Ditmaal had hij alleen geïnformeerd of er een piano, viool,<br />
cornet-a-pistons of eenig ander instrument in huis was. Wat<br />
woog naast die ramp het bezwaar van roet, vlooien, ja, wat<br />
ook! En ziet, hij had geen reden zijne overhaaste handelwijze<br />
te betreuren. De juffrouw vond het niet erg wanneer<br />
bij in zijne kamer zat; het weekbriefje bleef binnen de perken<br />
der bescheidenheid; in één woord, zijne hospita beschouwde<br />
hem niet als een lastpost, een noodzakelijk kwaad, maar als<br />
iemand die, eenmaal in huis opgenomen, nauwgezet betalende<br />
en van zijnen kant geene aanleiding tot klachten gevende,<br />
het bijna zoo goed verdient te hebben als de huisgenooten zeiven.<br />
Eén ding hinderde hem. Zijne slaapkamer stond niet in onmiddelijke<br />
gemeenschap met de buitenlucht en ontving een<br />
zeer spaarzaam licht uit den gang. Na onderzoek bleek het<br />
hem dat een rond gat in den muur, die de kamer van den<br />
tuin zijns buurmans scheidde , dit bezwaar kon verhelpen. Hier<br />
rekende hij echter buiten de bouwpolitie en... zijnen buurman.<br />
Men mag in zijn eigen muur zoo maar geen gaten maken.<br />
Een ambtenaar der bouwpolitie, door hem geraadpleegd, waarschuwde<br />
hem dat dit alleen geoorloofd werd indien het venster<br />
drie meter boven den vloer, van matglas, van dievenijzers<br />
voorzien en altijd gesloten was, terwijl de toestemming van den<br />
eigenaar van het naaste pand in de eerste plaats vereischt werd.<br />
Naar den eigenaar des tuins richtte Dankelaar alzoo zijne<br />
schreden.<br />
„Meneer Drooghart, heeft u er bezwaar tegen dat ik in<br />
den muur, die mijne kamer van uwen tuin scheidt, een rond<br />
venster laat maken van een kwart el middellijn?"<br />
„Hm, hm!.... Een raam is een netelige zaak. Het maakt<br />
den tuin onvrij."
70 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />
„Ik zal het laten maken drie meter boven den vloer, het<br />
krijgt ruiten van matglas en blijft dichtgespijkerd."<br />
„En dan de veiligheid?"<br />
„Er zullen tralies voor gemaakt worden van een vinger dik."<br />
„Mijn pand gaat door zoo'n venster in waarde achteruit."<br />
„Dan kunnen wij eene notarieele akte passeeren dat ik<br />
gehouden ben het venster, op de eerste aanmaning van uwe<br />
zijde, weer dicht te doen metselen."<br />
„Hm, hm! Alles goed en wel! Ik zal er eens<br />
over denken de familie er eens over spreken. Het gaat<br />
mij alleen niet aan."<br />
„Goed, mijnheer, dan zal ik morgen terugkomen. Vergeet<br />
u toch niet dat mijne slaapkamer lucht noch licht heeft."<br />
Den volgenden dag weder bij den heer Drooghart toegelaten,<br />
deelde deze hem onder veel hm's, kuchen en neussnuiten mede:<br />
„Wij hebben er rijpelijk over nagedacht en de zaak breedvoerig<br />
besproken, maar het is, naar ons aller meening, geen<br />
zaak u de toestemming tot het maken van een venster in<br />
den bewusten muur te geven. Het spijt mij zeer als ik<br />
er alleen over te beschikken had...."<br />
Misnoegd ging Dankelaar weg. Hij had op deze weigering<br />
niet gerekend. De zon scheen helder en een frissche wind<br />
woei door de straten.<br />
„Zie," prevelde hij bij zich zeiven, „de zon geeft een zee<br />
van licht en volop lucht is er, alles om niet, voor armen en<br />
rijken; maar o wee, indien de mensch toevallig de beschikking<br />
krijgt over een tiental zonnestralen of een paar kubieke ellen<br />
lucht."<br />
En zoo kwam het dat Dankelaar op zijne kamers in de Bevervoordestraat<br />
in het donker sliep, wat hem echter niet belette<br />
een examen te doen, dat zijnen examinatoren de meest doorslaande<br />
bewijzen gaf van den ernst zijner studiën en zijne<br />
geschiktheid om den rang, die hem weldra op de vloot zou<br />
ten deel vallen, naar alle eischen te vervullen.
MODERNE ROMANSCHRIJVERS<br />
DOOB<br />
DR. JAN TEN BRINK.<br />
THEODOOB MIOHAÏLOVITCH DOSTOJEWSKI.<br />
„Le crime et le chatiment. Traduit<br />
du Russe (de Dostoievsky) par Victor<br />
Derély." (2 tomes) Deuxième édition,<br />
Paris, Pion, 1885. kl. 8».<br />
„Schuld en boete. Roman van F. M.<br />
Dostojewsky. Vertaling van Petros<br />
Kuknos. (2 deelen). 's-Gravenhage,<br />
A. Rössing, 1885. gr. 8°.<br />
Zij, die Dostojewski's besten roman, „Misdaad en Straf",<br />
ter band nemen, worden bij de eerste regelen machtig<br />
aangegrepen, lezen met steeds stijgende belangstelling, en<br />
kunnen er niet van zwijgen, zoodra zij de lezing voltooid<br />
hebben. Ik beken gaarne, dat het mij aldus gegaan is. Noch<br />
Balzac, noch Flaubert, noch Zola, noch Thackeray, noch<br />
Dickens, noch Ebers, noch Dahn, schokken den onvoorbereiden<br />
lezer zoo hevig, laten zulke onvergetelijke indrukken<br />
na. De sombere, trotsche geest van den dichter dwingt tot<br />
bewondering. Zijne diepe ontleding van de roerselen der<br />
geesten, zijne geniale kracht in het proeven, van harten en<br />
nieren, zijne kunst in éen woord, gaat die van velen, zelfs<br />
der beste romanschrijvers van onzen tijd, te boven. Een kreet<br />
van verbazing en schrik ontsnapt den getroffen lezer, die<br />
„Misdaad en Straf" heeft leeren bewonderen. Men moet<br />
erkennen, dat Dostojewski een naturalist, een psycholoog,
72 MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />
en een dichter is, die ons met onverschrokken hand door de<br />
zwarte hel der Eussische volksellende voert, om ons in zijn<br />
held Easkolnikow het afschrikwekkend beeld van wroeging,<br />
van tot waanzin stijgenden angst te teekenen. Van dezen<br />
indruk rekenschap te geven is het doel van dit opstel. Vooraf<br />
voegt het een kort onderzoek in te stellen naar den persoon<br />
van den schrijver, naar de plaats, wel deze inneemt in de geschiedenis<br />
der Eussische letterkunde van de laatste veertig jaren.<br />
I.<br />
Theodoor Michaïlovitch Dostojewski werd in 1821<br />
te Moscou geboren. ') Zijn vader was een gepensioneerd officier<br />
van gezondheid, die woonde en dienst deed in het arm enhospitaal<br />
te Moscou. De familie Dostojewski behoort tot<br />
den kleinen adel, wier leden meestal met geringe ambtenaarsbetrekkingen<br />
worden begunstigd. In zijne vroegste jeugd zag<br />
Dostojewski slechts de ellenden van een hospitaal. Daarenboven<br />
was het leven in het gezin van den geneesheer niet<br />
zeer voorspoedig door.... geldgebrek. Deze wist echter van<br />
de regeering de toezegging te verwerven, dat zijne beide oudste<br />
zonen, Alexis en Theodoor, te Petersburg tot genie-officieren<br />
zouden worden opgeleid. Door deze beschikking misten zij<br />
de classieke vorming, die een geboren dichter als Dostojewski<br />
zeer ten goede zou gekomen zijn.<br />
Zijn leeslust en belangstelling in de letterkunde deden hem<br />
grijpeu naar de werken van Pouchkine en Gogol, naar<br />
de Fransche romans van Balzac, Eugène Sue en George<br />
Sand. Vooral Gogol en zijn roman „Doode zielen"<br />
oefenden een beslissenden invloed op hem uit. In 1843 werd<br />
') Men vergelijke voor nadere bijzonderheden: —Eugène Melchior<br />
de Vogüé, „Les Ecrivains Russes contemporains", Revue<br />
des deux Mondes, 1885; en K. Halier, „Geschichte der russisehen<br />
Literatur," Riga und Dorpat, Schnakenburg, 1882.
MODERNE ROMANSCHRIJVERS. 73<br />
hij tweede luitenant der genie, maar nam na een jaar zijn<br />
ontslag, om zich uitsluitend aan de letteren te wijden.<br />
Zijn vader was gestorven, de kleine erfenis onder de vele<br />
kinderen versnipperd. Dostojewski begint met vertalingen<br />
en zwoegt veertig jaren lang, om door zijne pen aan den<br />
kost te komen. Uit zijne brieven klinkt voortdurend dezelfde<br />
bange kreet: geene middelen om te leven en hard werken<br />
voor zijne uitgevers, als een „vigelante paard" — zegt hij —<br />
voor huurkoetsiers. Zijne armoede ergerde hem en deed zijn<br />
trotsch hart bloeden. Zijne gezondheid leed onder dit zwoegen<br />
voor zijn brood. Zijn zenuwgestel werd overprikkeld, hij leed<br />
aan visioenen en hallucinatiën. Somtijds werd hij door felle<br />
zenuwtoevallen getroffen. Rust vond hij alleen in geregelden<br />
arbeid. De personen, door zijne fantasie te voorschijn geroepen,<br />
werden zijne vrienden, hij leefde met hen, leed met hen tot<br />
bitter weenens toe over hunne ongelukken.<br />
Zijn eerste roman: „Arme L i e d e n" schreef bij 23 jaar<br />
oud in 1845. ') Grigorovitch, die later naam zou maken<br />
als schrijver, bood het handschrift aan den uitgever Nekrassow.<br />
Deze kwam in den nacht tot Dostoj ewski en omhelsde hem<br />
uit opgetogenheid over zijn werk. Daarna bracht Nekrassow<br />
den roman bij den grooten criticus Bielinski met den<br />
uitroep: „Er is een nieuwe Gogol onder ons opgestaan."<br />
De criticus haalde de schouders op, maar deelde weldra inde<br />
geestdrift van den uitgever. „Arme Lieden" verscheen in<br />
een tijdschrift en vestigde oogenblikkelijk den naam van den<br />
romanschrijver.<br />
Deze eerste roman bevat de briefwisseling van twee personen<br />
— van een arm fatsoenlijk meisje en van een even<br />
armen, ouden klerk bij eene kanselarij, wiens roem is, dat<br />
J<br />
) „Sein Erstlingswerk: Die armen Leute, erregte durch seine<br />
humoristische Richtung und das glanzende Erzahlertalent des Verfassers<br />
allgemeine Aufmerksamkeit." Halier, „Geschichte der russischen<br />
Literatur," I. 185.
74 MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />
hij nauwkeurig kopiëert, die een kinderlijk goed hart bezit,<br />
ondanks zijn kleurloos en moeilijk bestaan. De arme<br />
Dievouchkine bezit maar één schat. Als hij uit het<br />
raam ziet van zijn kelderlokaal, waar hij dag aan dag onvermoeid<br />
zit te schrijven, werpt hij een blik naar een kamertje<br />
aan den overkant, waar het arme nichtje van hem woont,<br />
dat hij als vader en broeder liefheeft. Het nichtje is beschaafder<br />
en fijner ontwikkeld dan Dievouchkine. Zij wil<br />
niet, dat hij zich offers voor haar getroost en spreekt toch<br />
dikwijls over hetgeen zij mist. Zij kunnen elkander niet vaak<br />
ontmoeten, omdat er natuurlijk kwaad van zou gesproken<br />
worden. Eindelijk trouwt het nichtje met een rijk man, die<br />
vroeger haar met zijne aanzoeken vervolgde. Nu is zij rijk en krijgt<br />
zij alles wat baar hart begeert; zelfs laat zij Dievouchkine,<br />
als weleer, boodschappen doen bij hare modiste, bij haar juwelier.<br />
Maar zij begrijpt niet, dat de arme klerk bittere tranen weent<br />
over haar verlies, want zij gaat na baar huwelijk naar een<br />
verafgelegen provincie. Dievouchkine doet al hare boodschappen<br />
tot het eind met de grootste nauwkeurigheid, eindelijk<br />
barst in zijn laatsten brief zijne wanhopende smart los. De<br />
roman eindigt met het vertrek van den trein, die de „arme<br />
lieden" scheidt.<br />
Al aanstonds verraadt zich hier het eerbiedwaardig talent<br />
van Dostojewski. Met al zijne landgenooten heeft hij één<br />
trek gemeen. Zijn kunstwerk staat, als zoovele andere<br />
Eussische romans, in dienst der Muze van de Melancholie.<br />
Persoonlijk onderscheidt hij zich, zelfs in hooger mate dan<br />
Tourgeniew, door de kunst om met enkele woorden eene<br />
stemming te voorschijn te roepen, om door een enkelen regel<br />
ons meer van zijne helden te verhalen dan anderen in eene<br />
bladzijde doen. Hij stort zijn lichtontroerd gemoed, zijn<br />
diep mededoogen voor het leed van armen en kleinen, zijne<br />
bittere teleurstellingen en zijn trotsch hart reeds in dit eerste<br />
kunstwerk volledig uit.<br />
Bovenal toonde bij zich een talentvol leerling van Gogol,
MODERNE ROMANSCHRIJVERS. 75<br />
den eersten realist onder de Russische romanschrijvers.') Nikolai<br />
Gogol-Janowski (1809—1852), die een jaar lang hoogleeraar<br />
in de geschiedenis te Petersburg was, heeft zich door<br />
velerlei onderscheiden. In den beginne schetsen uit het volksleven<br />
in de Ukraine, zeis een geheel klein Russisch epos:<br />
„Taras-Bo ulb a," voltooiend, werd hij later de schilder<br />
van het burgerleven te Petersburg, eindelijk dramatisch<br />
auteur en schrijver van den roman: „Doode Zielen." Zijn<br />
invloed op Dostojewski is zeer duidelijk aan te toonen,<br />
zoodra men Gogol's Petersburgsche novellen en zijn roman:<br />
„Doode Zielen" met zijne „Arme Lieden" en zijn<br />
„Misdaad en straf" vergelijkt. Gogol had te Petersburg<br />
de kleine burgerij bestudeerd, en in 1835 de novellen:<br />
„Newski Prospekt," „de Mantel" en „het Portret"<br />
geschreven. De held van de korte vertelling: „de Mantel,"<br />
Baschmatschkin is de onmiddellijke voorzanger van<br />
Dostojewski's armen klerk. Hij is een behoeftig ambtenaar<br />
en kopiist, die akten en officiëele stukken afschrijft. Zeer bloode,<br />
zeer verstrooid, leeft hij in stillen ootmoed als Dievouchkine<br />
met de eenige hoop, dat hij weldra een nieuwen mantel zal<br />
kunnen koopen, die' hem voor de winterkou zal beschermen.<br />
Voorwerp van spot door zijne bedeesheid en door zijne armoede,<br />
wordt hij krankzinnig, zonder de vervulling zijner eenige<br />
illusie te hebben beleefd.<br />
Het is opmerkelijk, dat de juist omstreeks dezen tijd<br />
(1835—1839) geschreven „Camera Obscura" een dergelijk<br />
arm, verlegen manneke in Keesje doet optreden, wiens<br />
eenige hoop: voor zijn eigen geld begraven te zullen worden,<br />
glansrijk wordt vervuld. Hildebrand had zeker met Gogol's<br />
1) Men raadplege over Gogol: 1» Halier, t. a. pi. S. 111—123;<br />
2° C. Courrière, „Histoire de la Littérature contemporaine<br />
en Russie" (Paris, Charpentier 1875) p. 140—194; en 3° Ernest<br />
Dupuy, „Les grands maitres de la littérature Russe au<br />
dix-neuvième siècle" (Gogol — Tourguenef — Tolstoï) Paris,<br />
Lecène & Oudin, 1885. p. 1—120.
76 MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />
novellen geene kennis gemaakt, en juist daarom steekt de<br />
Hollandsche humor met zijn gemoedelijk optimisme te karakteristieker<br />
af bij den Russischen met zijne onverbiddelijke<br />
melancholie.<br />
II.<br />
Van 1845 tot 1848 had Dostojewski zich met zijn vriend<br />
en beschermheer, Bielinski, den grooten criticus, meer op<br />
de bespreking van maatschappelijke en godsdienstige vraagstukken,<br />
dan op letterkundige studiën, toegelegd. Hij kwam<br />
in aanraking met een heethoofd, Petrachewski, die even<br />
vóór 1848 en de omwentelingskoorts van dat jaar een groot<br />
aanvoerder was der Eussische studenten-genootschappen. Hij<br />
hoorde onder die jongelieden min of meer oproerige aanspraken,<br />
maar als zwijgend droomer stichtte zijne tegenwoordigheid hoegenaamd<br />
geen kwaad. Toch waren deze bijeenkomsten na de Februariomwenteling<br />
te Parijs, na den Juni-opstand, een doorn in het<br />
oog, zelfs van den half-en-half liberalen Czaar Ni co la as.<br />
In 1849 (23 April) werden vier-en-dertig verdachten in hechtenis<br />
genomen. De beide broeders Dostojewski waren onder dit<br />
getal. Zij werden in eene vesting opgesloten, waar zij vrij<br />
wat minder afleiding hadden, dan de goede Frits Eeuter,<br />
hun voorganger op den lijdensweg (1833—1840).<br />
Eerst bleef Dostojewski acht maanden in de sombere<br />
vesting, zonder dat het hem geoorloofd was boeken of papieren<br />
te hebben. Daarna werd hij in December 1849 naar het<br />
Semenowski-plein gebracht, waar een schavot stond. Ondanks de<br />
hevige koude moesten de veroordeelden hunne kleederen afleggen<br />
en hun vonnis in het hemd aanhooren. De lezing duurde een<br />
half uur. Het vonnis eindigde met de woorden „veroordeeld tot<br />
de straffe des doods zullen zij den kogel ontvangen." De<br />
griffier klom van het schavot, een priester verscheen. Petrachewski<br />
en twee der heftigste saamgezworenen werden aan
MODERNE ROMANSCHRIJVERS. 77<br />
een paal gebonden, er werd vuur gecommandeerd aan de<br />
soldaten, maar een wit vaantje verkondigde, dat de Czaar<br />
lijfsgenade had geschonken. Zij zouden verbannen worden<br />
naar Siberië.<br />
Dostojewski onderging deze onverdiende straf met kalmte.<br />
Zijn zenuwgestel bad zooveel geleden, hij werd gekweld door<br />
zoo zonderlinge droomen van een verpletterend onheil, dat<br />
hij juist door zijne rampen bewaard werd voor krankzinnigheid.<br />
Dezen toestand heeft hij later voortreffelijk beschreven, toen<br />
hij het lijden verhaalde van Raskolnikow, den held uit<br />
„Misdaad en Straf." Dostojewski's straf was betrekkelijk<br />
de lichtste, daar de keizer hem vier jaren dwangarbeid oplegde,<br />
hem deed inschrijven als gewoon soldaat in Siberië met verlies<br />
van zijne adelijke titels en burgerschapsrechten.<br />
Te Tobolsk gekomen werd ieder van hen naar eene<br />
bijzondere bestemming gevoerd. Russische vrouwen van vroeger<br />
gedeporteerden kwamen hen soms met hartelijke woorden<br />
bemoedigen en schonken hun bijbels. D o s toj ewski heeft<br />
aan zijn bijbel tijdens zijn vierjarigen straftijd troost en bebemoediging<br />
gevraagd. Als na het harde dagwerk de andere<br />
veroordeelden sliepen, las hij bij den lantaarn van zijne<br />
slaapplaats, om verademing te vinden in zijn bitter lot. Naast<br />
gewone misdadigers in ketens geklonken moest hij onder het<br />
ruwe commando zijner militaire bewakers arbeiden, oude<br />
schuiten in stukken hakken of ander nuttteloos werk doen.<br />
Het meest van alles kwelde hem het verbod niet te mogen<br />
schrijven, terwijl hij als tot berstens toe vol was met denkbeelden,<br />
die gestalte wilden aannemen op het papier. Men<br />
heeft T a s s o beklaagd, die in den kerker te Ferrara des<br />
avonds geen licht kreeg om er zijne verzen bij te schrijven,<br />
hoe veel dieper behoort het lot van Dostojewski betreurd<br />
te worden, die vier jaren onder boosdoeners geen woord kon<br />
spreken tot, geen letter kon schrijven aan een meedoogend<br />
geestverwant.<br />
Hij hield het zoo vier jaren uit en werd ontslagen in 1854.
78 MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />
Nu moest hij als gemeen soldaat dienen in een Siberisch<br />
regiment tot het volgende jaar, toen Alexan der II (2 Maart<br />
1854) den Eussischen throon besteeg en allerlei milde maatregelen<br />
nam ten voordeele van staatkundige misdadigers.<br />
Dostojewski werd tot officier bevorderd en in zijne rechten<br />
hersteld. Ben paar jaren later mocht hij zijn ontslag nemen<br />
en iu 1859 weer te Petersburg leven, waar hij zich uitsluitend<br />
met letterkunde bezig hield. Het eerst ontwierp hij daar<br />
zijne „Gedenkschriften uit het doode Huis," ') die in<br />
1861 het licht zagen.<br />
Dit boek wordt door de Vogüé s<br />
) ver boven „Le mie<br />
prigioni" van Silvio Pellico(l789 —1854) gesteld. „Zouden<br />
russische tranen geringer menschelijke smart beweenen dan<br />
Italiaansche?" — vraagt hij. In 1856 was het nog niet<br />
volkomen geoorloofd van Siberië te spreken. Zou men<br />
Dostojewski niet terstond vervolgen voor zulk een waagstuk 1<br />
Hij ontzeilde deze klip door met geen woord van staatkundige<br />
gevangenen te reppen. Hij legt den lezer de gedenkschriften<br />
van zijn held Alexander Gorjatchnikow voor, gestorven in<br />
Siberië na tien jaren dwangarbeid te hebben verricht. Het<br />
misdrijf van dezen was, dat hij zijne vrouw in eene opwelling<br />
van gegronde jaloezie had gedood. Edelman, wel opgevoed,<br />
uitmuntend door de oorspronkelijke, goedheid zijns harten,<br />
moest hij, in Siberië aan de zijde van gewone boeven levend,<br />
al de folteringen der hel ondervinden. In een fort waren drie<br />
tot vierhonderd boeven bijeen, Tartaren, Kirgizen, Polen, Russen,<br />
Joden. De eenige bezigheid van Gorjatchnikow is de psychologische<br />
studie zijner medegevangenen, zijn eenige troost<br />
ook bij de diepst gevallenen sporen van beteren aanleg waar<br />
te nemen. Daarenboven schildert hij de afzonderlijke personen<br />
in kleine novellistische karakterschetsen met zooveel scherp<br />
') „In denen das Leben der in Sibirié'n in den G-efangnisshiiusern<br />
lebenden Verbrecher aus eigener Anschauung ergreifend und wahrheitsgetreu<br />
geschildert wird." Hall er, t. a. pl. S. 185.<br />
2) T. a. pl. bl. 325.
MODERNE ROMANSCHRIJVERS. 70<br />
waargenomen bijzonderheden, dat hij de aanvoerders der<br />
Fransche naturalistische school niet zelden de loef afsteekt.<br />
De „Gedenkschriften uit het doode huis" hebben<br />
aan Rusland de verschrikkingen eener verbanning naar Siberië<br />
geopenbaard. Door de algemeene afkeuring getroffen is het<br />
gevangeniswezen in Siberië hervormd in milden zin, en zijn<br />
de lijfstraffen van de gedeporteerden afgeschaft. Dostojewski<br />
zelf oordeelde zijn verblijf in Siberië eene bittere, maar nuttige<br />
beproeving, daar hij de nederigen en verdrukten had leeren<br />
kennen en zelfs in den laagsten misdadiger den mensch had<br />
leeren opmerken.<br />
Dostojewski had in Siberië eene echtgenoote gevonden —<br />
de weduwe van een lotgenoot, die in de samenzwering van<br />
Petrachewski had deelgenomen — schoon aanvankelijk<br />
zijne hoop op hare wederliefde ijdel scheen. Een deel van zijne<br />
eigene teleurstellingen in dit opzicht beschrijft hij in zijn derden<br />
roman: „Vernederden en Beproefden", die in 1861 werd<br />
uitgegeven. Dostojewski was een tijd lang de nederige en<br />
vernederde raadsman zijner toekomstige echtgenoote, toen deze<br />
er aan dacht hare genegenheid aan een ander te schenken.<br />
Dezen zelfden toestand behandelt hij in zijn derden roman. Iets<br />
langdradigs schijnt in dit werk den lezers te treffen, terwijl<br />
daarenboven zijnen personen uit de aristocratie — zijn prins<br />
Valkowski — iets melodramatisch aankleeft, dat tot de woeste<br />
scheppingen der Romantiek in den trant van Eugène Sue<br />
terugbrengt. Iets dergelijks pleegt meer voor te vallen. In het<br />
schilderen van koetsiers, palfreniers, kruieniers, kleine burgers,<br />
fatsoenlijke kooplieden en officiers toonde Charles Dickens<br />
zich een meester van den eersten rang, maar zoodra bij aan<br />
de aristocratie begon, bleek zijne onmacht. Bulwer schrapte<br />
met een paar potloodstrepen een edelman in elk tafereel, dat<br />
hij ontwierp, maar zoodra hij zich in burgerkringen bewoog,<br />
verried hij zijne onkunde. BijBalzac doet zich een gelijk geval<br />
voor, schoon zijne veerkrachtige natuur, edelman van geboorte,<br />
burgerman in het dagelijksch leven, hem voor grove dwalingen
80 MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />
behoedde. En hoe hebben de partijdige beoordeelaars van<br />
„Les Rougon-Macquart" niet elke gelegenheid aangegrepen<br />
om te staven, dat Zola beter thuis is in 1'Assommoir,<br />
in le Bon-Marché, en in de kroegen der mijnwerkers dan<br />
in de salons, waar de adel van het tweede Keizerrijk optreedt.<br />
Sedert 1859 tot 1865 heeft Dostojewski zich mede een<br />
naam pogen te maken als journalist. Maar zijne wetenschappelijke<br />
ontwikkeling was te eenzijdig, zijne neiging tot dwepen<br />
te groot. Hij hield zich aan een beroemd woord van een<br />
Russisch dichter: „Het is niet mogelijk Rusland te begrijpen,<br />
men moet aan Rusland gelooven!" Doch het ging niet aan<br />
daarin de stof te vinden tot eene vruchtbare gedachtenwisseling<br />
in degelijke dagbladen. Een gevoelen, een geloof, laat zich<br />
alleen door ingewijden, door geestdrijvers dag aan dag verdedigen.<br />
En als .de meest overtuigde adepten na hevige<br />
worsteling eindelijk het ijdele van hun streven begrepen, bleef<br />
hun niets anders dan het Nihilisme of de waanzin.<br />
Deze nieuwe onderneming had evenwel grooten invloed op<br />
zijne volgende romans. Dostojewski poogde zijne staatkundige<br />
idealen door kunstwerken ingang te doen vinden.<br />
Hij verliet de zuiver letterkundige school van Gogol en<br />
wilde den nieuwen geest van het jonge Rusland beter leeren<br />
waardeeren. Sedert 1865 worstelde hij weder met allerlei rampen.<br />
Zijn tweede dagblad moest ophouden te verschijnen en liet<br />
hem niets dan schulden na. Hij verloor zijne vrouw en zijn<br />
broeder Alexis. Hij moest naar het buitenland vluchten,<br />
om aan zijne schuldeischers te ontkomen en leidde een leven<br />
vol ontberingen in Duitschland en Italië. Daarenboven werd<br />
hij geteisterd door eene soort van vallende ziekte en kwam hij<br />
alleen naar Rusland terug om eenig voorschot van zijne uitgevers<br />
te vragen. Al, wat hij buiten Rusland ziet, laat hem koud.<br />
Eene terechtstelling te Lyon, het voltrekken van een doodvonnis,<br />
zegt de Vogüé 1<br />
), herinnerde hem zijn lijden op<br />
i) T. a. pl. bl. 338.
MODERNE ROMANSCHRIJVERS. 81<br />
het Semenowskiplein. Vandaar, dat die terechtstelling in<br />
zijne latere romans op nieuw zal verteld worden.<br />
In deze treurige jaren van 1865 tot 1871 schreef hij drie<br />
romans: „Misdaad en Straf" (1866) '), „De Idioot"<br />
(1867), en „Booze Geesten" (1871). Reeds werd op den<br />
voorgrond gesteld, dat de eerste, zijn meesterstuk zijnde, er hier<br />
weldra eene eenigszins nadere studie over dit onderwerp zal<br />
volgen. De latere romans lijden aan verval van kracht. De<br />
schrijver zelf werd gedurig meer gemarteld door zijn hevig'<br />
zenuwlijden. Soms verschenen er maar een paar bladzijden<br />
in de tijdschriften, die zijne romans uitgaven, met de tijding,<br />
dat Dostojewski door zijne ziekte verhinderd werd te<br />
arbeiden 2<br />
).<br />
Intusschen had „Misdaad en Straf" hem tot den meest<br />
gelezen en geprezen romanschrijver in Rusland gemaakt. Even<br />
als na Goethe's „W er tb. er" soms zelfmoord bij zwakke<br />
zielen voorkwam, zoo volgde een student te Moskow de misdaad<br />
van Raskolnikow na. Dit behoeft noch op rekening<br />
van Goetlie, noch op die van Dostojewski geschreven te<br />
worden. Verstandige lezers moesten erkennen, dat de voorstelling<br />
van wroeging en straf in den roman van Theodoor<br />
Michaïlovitch geen gezond meuschenhoofd zou kunnen<br />
doen duizelen door het spookbeeld der navolging, een ziekelijk<br />
verschijnsel bij lijdende hersenen. Zijne volgende werken,<br />
steeds in waarde verminderend, kunnen het verwijt niet<br />
ontkomen, dat zij zondigen door langdradigheid. In „D e<br />
Idioot" wordt eene moeilijke zielkundige quaestie behandeld 3<br />
).<br />
') „Sein bedeutendstes Werk is der Roman: „Verbreehen und<br />
Strafc." II aller t. a. pl. s. 186. — „C r i m e et Chatiment"<br />
marqué 1'apogée du talent de Dostoievski. — De V o g ü é, t. a. pl. bl. 338.<br />
!<br />
) De V o g ü é , t. a. pl. 343.<br />
s<br />
) >,Der Idi„t" (ist) sein erster tendenziöser Roman, in welehem er<br />
in der Person des Pürsten Myschkin zu beweisen suelit, dass alle evangelischen<br />
Tugenden: Ehrlielikeit, Wahrheit, u. a. trotz des Idiotismus<br />
der sich durch diese Eigenschaften auszeichnenden<br />
dem Geiste stehen." Haller, t. a. pl. S. 185.<br />
Person noch über
82<br />
MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />
In „Booze Geesten" volgt eene scherpe ontleding van den<br />
invloed der nihilistische begrippen op de Russische maatschappij<br />
'). Zijn laatsteroman: „De Gebroeders Karamasow"<br />
(1879, 1880) biedt eene zonderlinge overeenkomst<br />
aan met het laatste onvoltooide werk van Gustave Flaubert,<br />
„Bouvard et Pécuchet" (1881), waarin door twee sprekers<br />
eene dialoog over allerlei mogelijke wetenschappelijke onderwerpen<br />
tot vervelens toe wordt voortgezet. Er is evenwel een groot onderscheid.<br />
De Fransche oude mannetjes, Bouvard en Pécuchet,<br />
liefhebberen in alle mogelijke soorten van kennis en wetenschap,<br />
de gebroeders Karamasow zijn halve krankzinnigen,<br />
die hunne wijsgeerige en godsdienstige begrippen aan elkaar<br />
benijden en elkaar met zonderlinge loosheid pogen uit te<br />
hooren.^/<br />
Het mag niet verzwegen worden, dat Dostojewski te zwaar<br />
beproefd door allerlei lijden, soms in zijne romans met bittere<br />
woorden sprak over zijne Russische medebroeders-romanschrijvers.<br />
Yooral tegenover Tour genie w. Tolstoï was nog in het<br />
begin van zijn loopbaan. Dostojewski had eene grief tegen<br />
Tourgeniew, die veel verklaart. Hij meende, dat deze<br />
de denkbeelden van het jonge Rusland averechts had voorgesteld.<br />
Het geldt hier den strijd vóór of tegen de wijsgeerige richting,<br />
die den befaamden naam van Nihilismus draagt. Na<br />
1857 en 1858 — het tijdvak van den Krimóorlog — had<br />
zich in Rusland bij bet opkomend geslacht eene nieuwe wijze<br />
van gevoelen en denken doen gelden. Onder den invloed der<br />
wijsbegeerte van Hegel, vooral geput uit diens geschriften<br />
van 1840 tot 1850; onder den invloed van Schopenhauer;<br />
onder den invloed tevens der werken van Fransche, Duitsche<br />
1) „Dostoïevsky avec le talent, que nous lui eonnaissöns , nous transporte<br />
dans „le second dessous" de la société. . . II analyse les effets psychologiques<br />
et la portee sociale du Nihilisme sur les espris faibles, gatés ou a demi<br />
développés." — Courrière, „Histoire de la Littérature contemporaine<br />
en Russie" (1875) p. 328, 329.
MODERNE ROMANSCHRIJVERS. 83<br />
en Engelsche socialisten en staathuishoudkundigen; door vele<br />
rampen in den Krimoorlog, die den achterlijken toestand van<br />
den Eussischen staat en der Russische maatschappij openbaarden;<br />
en eindelijk door heftige artikelen in tijdschriften en<br />
dagbladen te Petersburg verschijnende, ontwikkelde zich de<br />
eigenaardige philosophie, die met den naam van Nihilisme<br />
wordt bestempeld.<br />
De jonge Nihilisten ontkenden alle gezag in wetenschap<br />
en kunst. Als grondslag voor elk onderzoek wapenden zij zich<br />
met een grenzeloos scepticisme en vertrouwden zij alleen op<br />
zich zeiven; alle verschijnselen van het geestesleven verklaarden<br />
zij materialistisch en physiologisch; zij vereerden de Natuurwetenschappen,<br />
omdat die practisch nut konden afwerpen;<br />
kunst en letteren zouden alleen nuttig werken, meenden zij,<br />
wanneer deze beide de wetenschap populariseerden; zij geloofden<br />
niet aan gevoel, liefde, schoonheid, daar zij loochenden, dat<br />
deze begrippen recht van bestaan hadden; daar zij beweerden, dat<br />
elk verschijnsel physisch of physiologisch moest verklaard worden.<br />
Iwan Tourgeniew had in 1861 getracht deze nieuwe<br />
richting — vooral ouder de studeerende jeugd heerschende,<br />
omdat deze, half wetenschappelijk ontwikkeld en doodarm, menige<br />
illusie in de groote samenleving moest verliezen — te schilderen<br />
in zijn roman „Vaders en Zonen." Tourgeniew<br />
poogde onpartijdig te zijn en den toestand der geesten te<br />
verklaren. Zijn held Basarow verklaart den inhoud van<br />
het nieuwe evangelie. Hij stelt vast, dat er geene grondbeginselen<br />
van moraal en wijsbegeerte zijn; het zedelijk gevoel<br />
is een physiologisch verschijnsel zonder iets verhevens; achtenswaardig<br />
zijn alleen de natuurwetenschappen in hare toepassing<br />
op het leven en in de geneesleer; arbeid is grondwet voor<br />
ieder, de weelde schande. Tourgeniew doet evenwel zijn<br />
held Basarow zoodanig handelend optreden, dat het duidelijk<br />
blijkt, hoe theorie en praktijk niet altijd overeenstemmen.<br />
Hij spot met de liefde, maar vat eene innige genegenheid<br />
op; hij wil niets van het duel weten, maar duelleert toch;<br />
6*
84 MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />
daarentegen blijft eerbied voor eerlijken arbeid hem steeds<br />
bezielen en beeft hij het lijdende volk lief 1<br />
).<br />
Toen Dostojewski zijne „Booze Geesten" schreef, had<br />
het Nihilisme groote vorderingen, had de praktijk, of liever<br />
hadden kwade praktijken, de theorie verdacht gemaakt. Hij<br />
•wilde op zijne beurt het Nihilisme schetsen en verplaatste den<br />
lezer naar eene kleine stad, waarin samenzweringen gesmeed<br />
worden. Het is zeer opmerkelijk, dat de latere anarchisten<br />
zich naar het boek van Dostojewski schijnen gevormd te<br />
hebben. In hunne handelingen bootsen zij zijne „Booze<br />
Geesten" na. Of wel de auteur heeft met profetischen geest<br />
voorzien wat geschieden zou. Hij teekent de verschillende<br />
soorten van Nihilisten — de dwepers, die in plaats van<br />
heiligenbeeldjes op het huisaltaar de geopende werken van<br />
Vogt, Moleschot en Büchner plaatsen, en voor die boeken<br />
gewijde kaarsen aansteken; de zwakken, die volgen, omdat eene<br />
krachtige wil hen voortstuwt; de wanhopenden, die bereid zijn<br />
te sterven, omdat zij tot het uiterst pessimisme zijn vervallen;<br />
de razenden, die dood en verdelging prediken, als eenig<br />
middel tegen een staat van zaken, dien zij haten en niet<br />
begrijpen.<br />
Dostojewski toont in dezen roman, dat hij niet gelooft<br />
aan de wijdvertakte samenzweringen der Nihilisten, maar wel<br />
aan de wilskracht van enkele drijvers. Hij toont aan, dat de<br />
macht der denkbeelden afneemt, maar dat de invloed van<br />
sterk sprekende karakters groeit. Tourgeniew antwoordde<br />
in 1876 met zijn laatsten roman: „Ontginbare<br />
gronden," waarin ook eene kleine stad met oproerige bevolking<br />
geschilderd werd. Tourgeniew kon niet vergeten, dat hij de<br />
vader was van Bazarow, den vertegenwoordiger van het<br />
jonge Rusland, dat vooruit wil, zij het ook met geweld. Hij<br />
toont, hoe jonge mannen en jonge vrouwen uit den beschaafden<br />
stand zich wijden aan de ontwikkeling des volks; hoe ze in<br />
O Haller, t. a. pl. S. 168.
MODERNE ROMANSCHRIJVERS. 85<br />
volkskostuum onder de domme menigte optreden, om haar te<br />
leeren, om matigheid te prediken, om kennis te verspreiden.<br />
Maar alles is te vergeefs. De Eussische colossus wil niet<br />
hooren — hij slaapt met het hoofd aan de Noordpool, de voeten<br />
tegen den Oaucassus, de brandewijnkruik in de beide handen. ')<br />
III<br />
Dostojewski woonde in bet laatste tijdvak van zijn leven<br />
te Petersburg (1871 — 1881). Zijn lot was toen eenigszins<br />
gelukkiger. Zijne tweede vrouw hielp hem strijden tegen<br />
zijne geldelijke beslommeringen. Hij werd meer en meer<br />
gevierd, hij kwam de meeste moeilijkheden te boven. Hij<br />
schreef weer in de dagbladen en stichtte een eigen tijdschrift<br />
onder den titel: „Dagboek van een schrij ver," begonnen<br />
in 1873, volgehouden tot zijn dood. Maar de afleveringen<br />
verschenen zeer zelden. Hij handelt over alle strijdvragen op<br />
staatkundig, maatschappelijk en letterkundig terrein, die hem<br />
belang inboezemen ; hij verhaalt korte voorvallen uit zijn leven.<br />
De Vogüé vergelijkt dit dagboek met „Paroles d'un<br />
Oroyant" van Lamenna.i's. 2<br />
) Daar hij juist in het tijdvak<br />
van den Eussisch-Turkschen oorlog schrijft, doet overwinning<br />
of nederlaag hem telkens in lyrische opwinding spreken. Daar<br />
hij inderdaad het „nulla dies sine linea" levenslang in<br />
praktijk bracht, heeft hij vrij wat letterkundige bagage bijeengebracht<br />
, in veertien Eussische deelen, elk deel met ongeveer<br />
duizend bladzijden van het formaat onzer Guldens-Editie.<br />
Dit alles is niet even belangrijk. Zijn laatste roman: „De<br />
gebroeders Karamasow" is zeer gerekt en lijdt aan<br />
') Men raadplege over Tourgeniew: Halier, t. a. pl. bl. 165—171;<br />
Courrière, t. a. pl. bl. 245, vlg; bl. 265, vlg; en, bl. 300, vlg; inzonderheid<br />
Ernest Dupuy, „Les grand maitres de la Littérature<br />
Russe an dix-neu v ième siècle." Paris, 1885, bl. 123—231.<br />
2) T. a. pl. bl. 345.
fif? MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />
duistere, onsamenhangende plaatsen. Over het algemeen ontdekt<br />
men terstond in ieder van Dostojewski's werken den<br />
genialen man, die het evenwel aan logica en harmonie in de<br />
openbaring zijner gedachten faalt. Zijne neiging tot echt<br />
Eussische droefgeestigheid, zijne overhelling tot grove mystische<br />
dweperij en bloedige afschuwelijkheden, stemmen den lezer soms<br />
tot toorn, afschuw of verbazing. Bij de studie van zijn:<br />
„Misdaad en Straf" zal dit overvloedig blijken.<br />
Dostojewski was naar de getuigenis van De Vogüé,<br />
die hem gedurende de drie laatste jaren van zijn leven gekend<br />
heeft, een klein, mager zenuwlijder, gebogen door zestigjaren<br />
lang te dulden en te worstelen, vervallen en ziekelijk,<br />
met, lange blonde hairen en baard. Zijn gelaat zweemde naar<br />
dat van een Eussischen boer uit de omstreken van Moscou.<br />
Zijn stompe neus, zijne kleine, flikkerende oogen, zijn breed<br />
voorhoofd, de scherpe plooien van zijn mond en kin, terwijl<br />
zijn wezen voortdurend door zenuwachtige trekkingen werd<br />
ontsteld — dit geheel was onvergetelijk, als men het eens<br />
gezien had. Was hij driftig, dan nam zijn gelaat de uitdrukking<br />
aan van een woesten vagebond, overmeesterde hem de smart,<br />
dan lag er een waas van geheimzinnige mistroostigheid over,<br />
als over de bleeke heiligenbeelden der Eussische Kerk.<br />
Dostojewski zweeg gewoonlijk in gezelschap, maar gaf<br />
soms op half fluisterenden toon zijne meening te verstaan in<br />
zulke snijdende en trotsche woorden, dat er geen gesprek met<br />
hem mogelijk was. Hij antwoordde eens aan De Vogüé —<br />
„Wij verstaan den geest van alle volken en bovendien hebben<br />
wij onzen eigenaardigen Eussischen geest, zoodat wij u kunnen<br />
begrijpen en gij ons niet kunt begrijpen." ') Als letterkundige<br />
had hij al de fouten van zijn stand. Zijne eigenliefde, zijne<br />
prikkelbaarheid, zijne ijverzucht en zijne haatdragendheid<br />
strekten hem niet tot eer. Toch wist hij de harten te winnen<br />
en werd met vurige geestdrift vereerd door de Eussische<br />
') T. a... pl. bl. 332.
MODERNE ROMANSCHRIJVERS. 87<br />
jongelingschap. Men kwam tot hem als tot een profeet.<br />
Duizenden onbekenden schreven hem brieven. Toen in 1880<br />
het gedenkteeken voor den dichter P o u chk i n e ') werd ingewijd,<br />
bleek het, dat Dos toj ew ski de groote man van zijn volk<br />
was. Men juichte en weende, terwijl hij sprak, men droeg<br />
hem in triomf door de menigte. Terstond na zijn verscheiden<br />
werd men gewaar, welke hoogte hij bereikt had.<br />
Zijn dood en begrafenis getuigen het.<br />
De Yogüé schetst deze gebeurtenissen op de volgende<br />
eigenaardige wijze:<br />
„Den 10 Februari 1881 werd mij door eenige vrienden van<br />
„Dostojewski bericht, dat hij na eene korte ongesteldheid<br />
„gestorven was. Ik ging naar zijne woning, om de gebeden<br />
„te hooren, die de Russische kerk bij overlijden voorschrijft.<br />
„Théodoor Micbaïlovitch woonde in eene nauwe straat,<br />
„in het volkskwartier, van Petersburg. Ik vond eene groote<br />
„menigte voor de deur en op de trappen. Met moeite kon<br />
„ik doordringen tot de studeerkamer, waar hij nu voor het<br />
„eerst uitrustte. Het was een eenvoudig vertrek, vol ver-<br />
„warrring, vol allerlei papieren en schrifturen, nu gevuld<br />
„met de bezoekers, die langs de lijkkist heentrokken. Deze<br />
„stond op eene kleine tafel in den eenigen hoek, waar de mentenen<br />
zich niet verdrongen. Voor den eersten keer zag ik zijne<br />
„trekken in rust, bevrijd van den sluier der smart<br />
„bij scheen op rozen te rusten, daar men bloemen gestrooid<br />
„had om zijn lijk. De menigte nam ze weg als een aandenken.<br />
„Steeds kwamen er dichter drommen van weenende vrouwen,<br />
„van stout opdringende mannen. Het was drukkend warm in<br />
„die kamer, dicht gesloten als alle Russische kamers in den<br />
!) Hij leefde van 1799 tot 1837, en stond aan het hoofd der Russische<br />
romantiek. Hij volgde André Chenier en Byron na, maar muntte<br />
vooral uit door uitstekende bewerkingen van Russische volkssprookjes en<br />
legenden. Als lyrisch en episch dichter bekleedde hij een eersten rang.<br />
Zijne landschapschilderingen in verzen zijn beroemd geworden. Hij stierf<br />
in een duel met een zoon van den Nederlandsehen Gezant, Baron van<br />
He ecker en.
88 MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />
„winter. Plotseling gingen de kaarsen uit door de benauwde<br />
,,lucht en bleven alleen de lampjes voor de heiligenbeelden<br />
„branden. Toen traden er juist met nieuwen aandrang nieuwe<br />
„bezoekers binnen.. .. men drong tegen elkaar aan , de lijkkist<br />
„dreigde te kantelen. De arme weduwe stond met hare beide<br />
„kinderen tusschen de tafel en den muur. Zij boog zich over<br />
„het lijk van haar echtgenoot, en hield de kist vast onder<br />
„het uiten van een luiden gil, . . .<br />
„Twee dagen later, 12 Februari 1881, werd Dostojewski<br />
„begraven. Die dag is vermaard geworden in Rusland. Nooit<br />
,zag men indrukwekkender teraardebestelling, tenzij, toen<br />
„Skobelef begraven werd. Aan den grooten generaal werd<br />
„geene mindere hulde gebracht dan aan den grooten dichter en<br />
„denker. Van 's morgens vroeg af was het Newsky-Prospekt<br />
„bezaaid met menschen. Honderdduizenden personen stonden<br />
„in rijen geschaard langs den weg, dien de stoet nemen zou.<br />
„Twintigduizend volgden hem. De regeering was niet zonder<br />
„bezorgdheid. Men vreesde voor eene volksbeweging; men<br />
„meende, dat gevaarlijke leiders zich van bet lijk zonden meester<br />
„maken, daar men reeds aan eenige studenten verboden had<br />
„de ketenen van den banneling naar Siberië achter de lijkkoets<br />
„te dragen. . . . men leefde in groote vrees voor de Nihilisten,<br />
„ééne maand vóór den aanslag, die den Ozaar het leven zou<br />
„kosten, gedurende het vrijzinnig bestuur van Loris Mélikow.<br />
„De minste aanleiding kon een opstand tengevolge hebben. De<br />
„liberale minister vond goed de volkssympathie niet te onderdrukken.<br />
Hij had gelijk. De slechte plannen van enkelen<br />
„verdwenen voor den rouw van allen. Men zag alle partijen,<br />
„vrienden en vijanden, op dien dag door de algemeene geestdrift<br />
voor den grooten doode vereenigd.<br />
„Hij, die den lijkstoet van Dostojewski gezien heeft, hij<br />
„alleen kan zich een denkbeeld vormen van de groote contrasten,<br />
,die Rusland oplevert: priesters, tallooze geestelijken, die gebeden<br />
„prevelen, studenten der verschillende universiteiten, leerlingen<br />
van gymnasiën, jonge meisjes, die voor arts studeeren,
MODERNE ROMANSCHRIJVERS. 89<br />
„nihilisten, kenbaar aan hnn zonderling kostuum, mannen<br />
„met een plaid over den schouder, vrouwen met brillen en<br />
„kort afgeknipt hair; alle geleerde en letterkundige genootschappen<br />
der hoofdstad; afgevaardigden uit alle oorden des<br />
„rijks; oude kooplieden uit Moskou; boeren in nationale<br />
„kleederdracht; lakeien en bedelaars. In de kerk wachtten de<br />
„hooge ambtenaren, de minister van onderwijs, en de jonge prinsen<br />
„der keizerlijke familie. Ben woud van banieren, kruisen en<br />
„kransen werd boven bet hoofd der scharen rondgedi*agen. ..<br />
„De toeschouwers zagen in die bonte menigte het optreden<br />
„van de revolutie te Petersburg, naast de buide aan den grooten<br />
„vaderlander, en de droefheid van het geheele volk. Allen waren<br />
„vrienden en vereerders van Dostojewski, de „armen,"<br />
„de „vernederden," de „bedroefden," de „booze geesten," allen<br />
„brachten hun vriend naar het graf. . . .<br />
„In de kerk, vóór het altaar sprak de Opperpriester van<br />
„God en eeuwige zaligheid; anderen hadden het op het<br />
„kerkhof over eeuwigen roem.... officiëele toespraken van<br />
„studenten, van philoslavische en liberale vereenigingen, van<br />
„dichters en letterkundigen volgden — de wind van Februari<br />
„blies door al die welsprekendheid en bewoog de dorre bladeren<br />
„en de sneeuw, door de spade van den doodgraver omhoog-<br />
„gew r<br />
orpen. .. ."<br />
Zoo beschreef Bugène-Melchior de Vogüé de uitvaart<br />
van Dostojewski.<br />
Zoo eerde het Pmssische volk een zijner geniaalste zonen.<br />
Zoo stelde later het Fransche volk het lijk van zijn grootsten<br />
dichter ten toon onder den Are de Triomphe.<br />
Eene natie, die zijne edelste en talentrijkste kinderen aldus<br />
huldigt, huldigt zich zelve.<br />
Zóó dachten eenmaal de treurende vrienden, die Potgieter<br />
des morgens van een somberen winterdag te Amsterdam ter<br />
aarde bestelden; zoo de kleine schaar, die, verkwikt door de<br />
lieve lentezon, de Génestet vergezelde naar zijne groeve te<br />
Bozendaal.
90<br />
MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />
IV.<br />
„Misdaad en straf" is Dostojewski's meesterstuk.<br />
Zoo als liet met alles, wat uit zijne pen vloeide, gaat, het<br />
is zeer moeilijk een billijk oordeel over dit boek te vellen.<br />
Het genie van Dostojewski mist aan harmonie, wat het<br />
aan raadselachtige zonderlingheid te veel heeft. Idealisme en<br />
Naturalisme, vooral mystiek en trotsch ongeloof, helderheid<br />
en duisternis — alles mengt zich zeer bont door elkander.<br />
Voordat ock zelfs dit mag beweerd worden, voegt het mij<br />
met een paar ruwe strepen dan hoofdinhoud af te bakenen.<br />
De held is de student-nihilist Easkolnikow, een armoedige<br />
hongerlijder, die, door den nieuwen geest van het jonge Rusland<br />
bezield, aan het mijmeren raakt, en soms twijfelt aan zijn<br />
eigen verstand. Hij veracht zijne medemenschen, omdat hij<br />
hen in geestelijke ontwikkeling en wetenschappelijke kennis<br />
te boven gaat. Hij heeft uit de lezing van eenige, weinig<br />
bij elkander behoorende, meesterstukken der moderne wetenschap<br />
zich eene overtuiging gevormd, die uitloopt op het ontkennen<br />
van alles, wat vroeger voor waarheid werd aangenomen; hij weigert<br />
lessen te ontvangen van de historie; wat vóór hem leefde,<br />
boezemt hem geene belangstelling in; hij kent alleen het<br />
heden, hij erkent alleen de rechten van dat heden, in hem<br />
zelf vertegenwoordigd. Wijst men hem op de troostelooze<br />
oppervlakkigheid dezer geloofsbelijdenis, dan antwoordt hij,<br />
dat de historie hem maar één feit geleerd heeft, en dat feit<br />
is _ het recht van den sterkste. Hij dweept met<br />
geweldenaars als Napoleon I. Bloed en ijzer zijn de eenige<br />
bruikbare werktuigen, om te overwinnen. Een van bloed<br />
druipende zegevierder is de eenige macht, die eerbied inboezemt.<br />
Easkolnikow wil zijner arme, brave moeder en eener<br />
lieve, beminnelijke zuster niet tot last zijn. Hij wil heerschen,<br />
terwijl hij honger lijdt. In de eenzaamheid van zijn zolderkamertje,<br />
onder den invloed zijner boeken en pijnlijke mijmeringen,<br />
wordt hij dagelijks zelfzuchtiger en bitterder. Zoo
MODERNE ROMANSCHRIJVERS.. ': . 91<br />
komt hij tot de gedachte, dat eene daad van'géw-eld hem<br />
bevrijden zal uit zijn ellendigen toestand. Eene oude woekeraarster,<br />
een monster van hebzucht, heeft hem eenige roebels<br />
voorgeschoten op de laatste kostbaarheden, die hem overbleven. Als<br />
hij haar uit den weg ruimde, als hij haar slecht verworven rijkdom<br />
bezat, zou hij moeder, zuster en zich zelf uit den nood helpen.<br />
Hij besluit tot den moord. En nadat de misdaad volbracht is,<br />
begint de wroeging, het eigenlijk onderwerp van den roman.<br />
Easkolnikow meende, dat de oude grondstelling, door<br />
de volksmeening, verdiend of onverdiend, aan de broeders<br />
van Loyola's orde toegeschreven: „Het doel heiligt de<br />
middelen," ook hem de vrijheid zou schenken tot een moord.<br />
Het doel was voor hem: het heil der menschheid, vooral: de<br />
armoede van moeder en zuster te bestrijden. Daar hij zich<br />
onderdrukt acht door ongerechtigheid van allerlei aard, hoopt<br />
de moordenaar-Napoleon eene schitterende uitkomst. Na<br />
den moord begint een zielelijden, dat met ongeëvenaard<br />
meesterschap is geschilderd. Vrees voor straf, angst voor de<br />
menschen, die geen misdrijf begingen, die in vrede leven<br />
met de maatschappij, maken de hoofdbestanddeelen zijner<br />
ellende uit. In dezen toestand komen hem verschillende ontmoetingen<br />
met de rampzalige familie Marmeladow, met<br />
zijne moeder en zuster, schokken. En daarbij overmeestert<br />
hem in zijne droomen de herinnering aan zijne misdaad,<br />
zoodat hij telkens waant krankzinnig te zullen worden.<br />
Om van het talent, in de schildering dezer toestanden besteed,<br />
een denkbeeld te geven zal ik enkele bladzijden aanhalen. ')<br />
In de eerste plaats het gesprek van Easkolnikow met<br />
den dronkaard Marmeladow. Zij zitten in een drankkelder,<br />
waar eene afschuwelijke lucht heerscht. Alles riekt naar alkohol,<br />
visch, komkommers en geroosterd brood. Easkolnikow merkt<br />
') Ik zal geen gebruik maken van de Nederlandsche vertaling door<br />
Petros Kuknos („Schuld en Boete" 3 dln. De Haag, A. Róssing,<br />
1885). Ik volg de Fransche door Victor Derély bezorgd.<br />
(2 dln. Parijs, Pion, 1885).
92 MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />
er een zonderling man op, met eene versleten zwarte jas en<br />
gezwollen gelaat. In den blik zijner kleine, fonkelende oogen<br />
scbenen loosheid en waanzin vereenigd te zijn. Hij richt<br />
het woord tot Easkolnikow en dan volgt dit gesprek:<br />
— ,,Neera mij niet kwalijk, dat ik het woord tot u richt, meneer!<br />
„Ik heb ondervinding van de wereld, en zie wel, al is uwe jas ver<br />
sleten , dat u een man van goede opvoeding en geen kroeglooper<br />
„is. Ik ben persoonlijk een groote voorstander van opvoeding en<br />
„fatsoen. Ik behoor tot den fatsoenlijken stand. Mag ik me maar<br />
„zelf voorstellen, mijn naam is Marmeladow, titulair-ambtenaar. Is<br />
„u misschien in dienst?<br />
— „Neen, ik studeer".... antwoordde de jonkman, verwonderd<br />
„door deze beschaafde taal, doch geërgerd over de vrijmoedigheid van<br />
„den man, die hem aansprak....<br />
— „Dus is u student, of is u het geweest" — hernam de ambtenaar.<br />
„Ik dacht het wel. Ik zie zoo iets dadelijk, meneer! Ik heb veel<br />
„ondervinding!"<br />
„Hij wees met zijn vinger op zijn voorhoofd, om te kennen te<br />
„geven, dat hij een knap man was.<br />
— „U heeft dus gestudeerd. Mag ik...."<br />
„Hij stond op, nam zijn glas en zijne flesch en zette zich aan het<br />
„tafeltje bij den jonkman. Hij was dronken, maar sprak zeer duidelijk<br />
„en zonder verwarring. ..."<br />
— „De armoede, meneer!" — verklaarde hij plechtig — ,,is geen<br />
„misdaad. Dronkenschap is ook geene deugd, helaas. Maar bedelen ,<br />
„meneer! bedelen is laag. Hoe arm ook, men blijft eerlijk, maar<br />
„wat wordt er van bedelaars? De bedelaars worden niet alleen met<br />
„stokslagen geweerd, maar met bezemen weggevaagd. Men heeft gelijk.<br />
„De bedelaar vernedert zich — zoo komt hij in de kroeg! Meneer! voor<br />
„eene maand heeft Lebe z ia tn ik o w mijne vrouw geslagen. Die mijne<br />
„vrouw slaat, treft mij op de gevoeligste plek van mijn hart. U begrijpt<br />
„me. Mag ik u eens eene vraag doen. Uit nieuwsgierigheid. Heeft<br />
„u wel eens een nacht op de booischepen in de Newa doorgebracht?"<br />
•— „Neen, dat is me nog nooit overkomen"—antwoordde Easkol-<br />
„nikow. — „Waarom?"<br />
— ,,Ik heb er al vijf nachten geslapen!"
MODERNE ROMANSCHRIJVERS 93<br />
„Hij schonk zijn glas vol, dronk het uit en bleef mijmeren. Men<br />
„zag duidelijk hooisprieten op zijne jas en in zijn hair. Hij had zich<br />
„waarschijnlijk in vijf dagen niet ontkleed of gewassen. Zijne roode<br />
„handen, zijne zwarte nagels waren zeer vuil. ..."<br />
— „Waarom werk je niet?" — riep de waard van de kroeg....<br />
— „Waarom ik niet werk, meneer!" — antwoordde Marmeladow,<br />
„zich tot Jtaskolnikow richtend, als of deze het hem gevraagd<br />
„had, — „o, ik betreur het genoeg ledig te zijn! Toen Lebeziat-<br />
„nikow mijne vrouw sloeg, was ik er bij, maar ik was stomdronken.<br />
„Heb ik er daarom niet onder geleden? Met uw permissie, jong mensch,<br />
„heeft u wel eens.... hum!.... geld willen leenen,- zonder hoop<br />
„het te krijgen?. . . .<br />
— „Waarom vroeg u het dan?"<br />
•— „Omdat men wel eens wat doen moet, als men tot wanhoop<br />
„komt. . . . Toen mijne eenige dochter zich liet inschrijven bij de<br />
„politie, moest ik ook wel méégaan... want mijne dochter heeft eene<br />
„gele kaart" — zei hij aarzelend. — „Het komt er niet op aan, meneer!"<br />
„voegde hij er kalm bij, terwijl de waard en de knechts achter de<br />
„toonbank in stilte lachten.... „Niet met minachting, maar met be<br />
rusting zie ik al die dingen aan. 't Zij zoo. Ecce homo! Met uw<br />
„verlof, jong mensch, kan u, of liever durft u, als u me aanziet, he<br />
iveren, dat ik een varken ben ?"<br />
„De jonkman antwoordde niets.<br />
„T)e spreker wachtte met groote waardigheid tot het lachen, over<br />
„zijne laatste woorden zou ophouden. Toen hervatte hij:<br />
— ,,'t Zij zoo, ik ben een varken! Maar zij is eene groote dame.<br />
„Ik vertoon de teekenen des beestes, maar Catharina Ivanowna,<br />
„mijne vrouw, is eene welopgevoede persoon, dochter van een hoofd<br />
officier. Ik geef toe, dat ik een deugniet ben, maar mijne vrouw<br />
„draagt het hart hoog, zij leeft in eene hoogere wereld door hare<br />
„opvoeding. En toch.... als zij maar medelijden met mij had<br />
„gehad. O, meneer, meneer! Ieder mensch heeft behoefte aan mede<br />
lijden. Maar Catharina Ivanowna is onrechtvaardig, ondanks<br />
„hare edele beginselen. En daar ik begrijp, dat zij het om<br />
„bestwil doet, als ze mij aan de hairen trekt (ja, jongmensch! mij<br />
„aan de hairen trekt, ik beken het" — ging hij met verdubbelde<br />
„waardigheid voort, daar hij weder hoorde lachen) ... .„och, lieve God !
94 MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />
„als ze maar eene enkele maal... Neen, laten we er niet over spreken,<br />
„geene enkele maal kreeg ik mijn zin, geene enkele maal had zij medelijden<br />
„met mij, maar. . . zoo ben ik nu eenmaal, ik ben een waar ongeluk!"<br />
„Dat zou ik ook denken!" — sprak de waard, geeuwend.<br />
„Marmeladow sloeg met zijne vuist op de tafel.<br />
„Zoo ben ik nu eenmaal, weet u, meneer! Ik heb haar kousen<br />
„verkocht, om te drinken. Ik zeg niet haar schoenen, dat zou nog<br />
„gaan tot op zekere hoogte, maar haar kousen, haar kousen heb ik<br />
„voor drank verkocht. . . . zoo heb ik ook hare bonte pelerine voor drank<br />
„verkocht, haar pelerine, die ze al had, vóórdat ze met mij trouwde,<br />
„een cadeau, haar eigendom, niet het mijne. En wij wonen in eene<br />
„tochtige kamer.... van dezen winter heeft zij kou gevat, zij hoest en<br />
„geeft bloed op. Wij hebben drie kleine kinderen en Catharina<br />
„Iwanowna werkt van den morgen tot den avond, zij doet de wasch,<br />
„zij maakt de kinderen schoon, want van hare jeugd af is zij<br />
„gewend aan zindelijkheid. Ongelukkig heeft zij eene zwakke borst,<br />
„aanleg tot tering, ik merk het zeer goed. Zou u denken, dat ik daar<br />
„geen gevoel' voor heb? Hoe meer ik drink, hoe beter ik het gevoel.<br />
„Om het dieper te gevoelen, om meer te lijden, drink ik...." En<br />
„hij boog zijn hoofd over de tafel met eene uitdrukking van dotfe<br />
„wanhoop op zijn gelaat."<br />
— „Jong mensch" — hernam hij zich herstellende — „ik geloof,<br />
„dat u ook verdriet heeft. Toen u binnenkwam, zag ik dat dadelijk<br />
„en daarom sprak ik u aan. Als ik u mijn leven vertel, is het niet,<br />
„om die lummels daarginder te doen lachen — zij kennen me toch wel;<br />
„neen, ik reken op de sympathie van een welopgevoed man. Mijne<br />
„vrouw is opgevoed in een aristocratisch pensionaat te platten lande.<br />
„Toen zij de school verliet, heeft zij met de sjaal gedanst voor den<br />
„gouverneur en andere hooggeplaatste personen, omdat zij een gouden<br />
„medaille en een diploma gekregen had....<br />
„De medaille hebben wij verkocht.... al lang geleden.. . . hum. . . .<br />
„Het diploma bewaart mijne vrouw in eene kist, laatst liet ze het stuk<br />
„nog aan onze huisjuffrouw zien. Wel hebben ze dagelijks ruzie, maar<br />
„toch deed het haar plezier het eens te kunnen laten zien. Ik verwijt<br />
„het haar niet; het is haar eenig genoegen, om zich de schoone dagen<br />
„van vroeger te herinneren, al de rest is weg. Ja, ja, zij is hevig,<br />
„fier, onverzettelijk. Zij dweilt zelve den grond op, eet zwart brood,
MODERNE ROMANSCHRIJVERS. ' 95<br />
„maar kan niet velen, dat men hare eer te na komt. Daarom wilde<br />
,,zij niets weten van de praatjes van Lebeziatnikow, en toen deze,<br />
„uit boosheid, dat men hem op zijne plaats had gezet, haar sloeg, is<br />
„zij ziek geworden , meer uit gekrenkten trots dan van wege de slagen.<br />
„Toen ik haar trouwde, was zij weduwe met drie kinderen tot haar<br />
„last. Zij had eerst een infanterie-officier tot man gehad, die haar<br />
„geschaakt had. Zij hield veel van hem, maar hij was een speler,<br />
„kwam in handen van de justitie en stierf. In den laatsten tijd<br />
„sloeg hij haar. Zij was niet heel vriendelijk tegen hem, maar nu<br />
„betreurt ze hem nog eiken dag en maakt ze vergelijkingen tusschen<br />
„hem en mij, die niet vleiend voor mijne eigenliefde zijn.... Na<br />
„den dood van haar man woonde ze met hare kinderen in een ver<br />
„verwijderd, woest oord. Daar heb ik haar gevonden, zij leefde in<br />
„de verschrikkelijkste ellende. Hare familie wilde niets van haar weten,<br />
„ook was zij te trotsch, om iets aan anderen te vragen. En toen,<br />
„meneer, toen heb ik, weduwnaar met eene dochter van veertien jaren,<br />
„haar mijne hand aangeboden... ik kon haar zoo niet zien lijden...<br />
„Van fatsoenlijke familie, beschaafd, goed opgevoed, heeft zij er in<br />
„toegestemd met mij te trouwen. U kan dus wel denken,hoe ellendig<br />
„zij het had. Zij gaf mij schreiend, snikkend en handenwringend het<br />
„jawoord, want zij wist niet, wat er van haar worden moest. Begrijpt<br />
„u, begrijpt u, meneer! wat dit zeggen wil.. .. Een jaar lang paste<br />
„ik goed op, zonder daaraan te raken (hij tikte tegen deflesch, die voor<br />
„hem stond).... Ik verloor mijne betrekking zonder mijn schuld,<br />
„administratieve veranderingen hadden de opheffing van mijn post ten<br />
„gevolge.... toen ben ik aan den drank geraakt....<br />
„Achttien maanden geleden zijn wij na veel tegenspoeden hier in<br />
„deze prachtige hoofdstad komen wonen.... Ik heb weer eene betrekking<br />
„gekregen, maar spoedig verloren. Nu was het mijn schuld, ik ben<br />
„ontslagen als dronkaard. Wij hebben nu eene kamer bij Amalia<br />
„Eédorowna Lippevechzel. Hoe wij leven en waarvan wij den<br />
„huur betalen, weet ik niet. Er wonen vele menschen in dat huis.. . .<br />
„een voorportaal van de hel.... hum!.... ja. In dien tuschentijd<br />
„groeide mijne dochter op.... Wat deze van hare schoonmoeder te<br />
„lijtien heeft gehad, zal ik liever maar niet vertellen.<br />
„Hoewel zeer edeldenkend, is Catharina Ivanowna toch zeer<br />
„prikkelbaar en opvliegend. Laat ons er maar niet van spreken.
96 MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />
„Sonia heeft niet veel opvoeding gehad. Voor vier jaar heb ik haar<br />
„les gegeven in de aardrijkskunde en algemeene geschiedenis, maar ik<br />
„ben er zelf nooit heel knap in geweest, ik had geen boeken.... en<br />
„wij zijn gebleven bij Cyrus, koning van Perzië. Later heeft ze<br />
„wat romans gelezen. L ebe zia t nik o w heeft er haar eenigen geleend ;<br />
„nog onlangs de „Phy siologie" van Lewis. Kent u dat boek. Ze<br />
„heeft er ons dikwijls uit voorgelezen. Dat is al hare opvoeding.<br />
„En nu, meneer! vraag ik u, gelooft, u, dat een arm jong meisje<br />
„kan leven van eerlijken arbeid? Als ze geen bijzonder talent heeft,<br />
„zal ze vijftien kopeken per dag verdienen , meneer! en dan mag ze<br />
„oppassen, dat ze geen minuut verliest. Wat zeg ik, Sonia heeft een<br />
„half dozijn overhemden van Hollandsch linnen gemaakt voor den<br />
„staatsraad Ivan Ivanowitch Klopstock — heeft u wel eens<br />
„van hem gehoord? Niet alleen, dat ze nog altijd op haar loon wacht,<br />
„maar hij heeft haar de deur uitgejaagd onder voorwendsel , dat ze de<br />
„maat van den halsband niet goed genomen had.<br />
„Maar de kinderen stierven van honger. Catharina Ivanowna<br />
„liep door de kamer handenwringend, met roode vlakken op de wangen,<br />
„zooals het bij teringzieken meer gaat. „Luibak," zei ze tot Sonia,<br />
„schaam je je niet, om hier bij ons te blijven en niets te doen. Je<br />
„drinkt, je eet, je warmt je !" Ik vraag u , meneer! wat het arme<br />
„kind eten of drinken kon, daar sinds drie dagen de kinderen geen<br />
„korst brood over de lippen hadden gehad. Ik lag op den grond —<br />
„enfin, ik was beschonken. Ik hoorde mijne Sonia zacht en bedeesd<br />
„antwoorden met hare kinderlijke stem (zij is blond en ziet er altijd<br />
„bleek en lijdend uit): „Maar, Catharina Ivanowna, hoe zou<br />
„ik zoo iets kunnen doen ?"<br />
„Ik moet er bij zeggen, dat zekere Daria Frantzowna, een<br />
„slecht schepsel, wel bekend bij de politie, haar door tusschenkomst<br />
„van onze huisjuffrouw allerlei voorstellen had gedaan. „Kom, kom" —<br />
„had Catharina Ivanowna ironisch gezegd — „daar zou toch wel<br />
„zooveel niet bij verloren gaan!" Verwijt haar niets, meneer! verwijt<br />
„haar niets. Ze wist niet wat ze zeide, zij was gejaagd, ziek; zij hoorde<br />
„de kinderen huilen van honger — en wat ze zeide was meer bestemd,<br />
„om Sonia te plagen, dan om haar tot slechtheid aan te moedigen.<br />
„Zoo is Catharina Ivanowna; zoodra zij de kinderen hoort<br />
„schreeuwen, krijgen ze klappen, ook als ze van honger krijten. Het
MODERNE ROMANSCHRIJVERS. 1)7<br />
„had toen al vijf uur geslagen. Ik zag Sonetchka opstaan, haar<br />
,,man tel aandoen en onze kamer verlaten.<br />
„Te acht uur kwam ze thuis. Binnenkomend, ging ze recht op<br />
„Catharina Ivanowna af, en zwijgend, zonder een woord te spreken,<br />
„legt ze dertig zilveren roebels op de tafel voor mijne vrouw. Daarna<br />
„greep ze een grooten, groenen lakenschen doek, den eenige, dien wij<br />
„hebben, sloeg dien om haar hoofd en ging op haar bed liggen, met het<br />
„gelaat naar den muur gekeerd, maar hare schouders en haar lichaam<br />
„werden voortdurend geschokt door huiveringen. Ik was als van ouds...<br />
„Toen heb ik gezien, jongmensch, dat Catharina Ivanowna,<br />
„zonder een woord te zeggen, op hare knieën ging liggen bij het kleine<br />
„bed van Sonetchka. Zij bleef den heelen nacht op de knieën liggen,<br />
„zij wilde niet opstaan, zij kuste de voeten van mijn kind. Beiden zijn<br />
„toen ingesluimerd, in elkanders armen. . .. beiden.... ja. . . en ik,<br />
„ik lag stomdronken op den grond."<br />
Het ia niet mogelijk dit ontzettend tafereel zonder huivering<br />
te lezen.<br />
Menschelijke ellende zóó te teekenen is tevens een bewijs<br />
geven van diep mededoogen. Dostojewski had zijn vaderland,<br />
ondanks alle gebreken, innig lief. Zijn eigen lijden, het lijden<br />
zijner tijdgenooten hadden bij hem ootmoed en medelijden<br />
gekweekt. De noodkreet van deze edele gemoedstemming<br />
klinkt in het woord van Easkolnikow, als hij voor Sonia<br />
Marmeladowna knielt en uitroept: „Het is niet vooru,<br />
dat ik mij nederbuig, ik kniel voor het volle lijden<br />
der geheele menschheid!"<br />
De verheerlijking van deze gevallen vrouw, van deze geknakte<br />
lelie, met tragisch geweld in het slijk geworpen, is<br />
geene eenvoudige navolging van een welbekend leerstuk der<br />
Eomantiek van 1830. Dostojewski had veel op met de<br />
romans van Eugène Sue — het is waar. Hij had in la<br />
G-oualeuse, in Fleur-de-Marie der „Mystères" een<br />
model voor zijne Sonia kunnen kiezen, maar hij versmaadde<br />
dit. De Eussische Magdalena is geen kind der wilde fantasie.<br />
Zij treedt te voorschijn als slachtoffer van Eussisch<br />
II. 7
98<br />
MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />
geweld, Russische barbaarschheid en Russische zedeloosheid,<br />
tot teekening van wier portret de dichter zijne verbeelding<br />
niet behoefde ter hulp te roepen. Sonia is een arrn kind<br />
van het diep beklagenswaardige lagere Russische volk; Fleurde-Marie<br />
eene tooneelpop, opgedirkt met bonte lappen en<br />
klatergoud. Sonia is historisch, F1 eur-de-Mari e verdicht.<br />
Sonia blijft, ondanks het slijk, daar rondom haar omhoogspat,<br />
eene eenvoudige, kinderlijk gestemde natuur; zij draagt den<br />
smaad en de boosheid der wereld als een kruis, haar opgelegd<br />
door eene hoogere macht; Fl eu r-d e-M ar ie is eene deugdzame<br />
prostituee van bordpapier met ingewanden van zemelen.<br />
Al wat in „Misdaad en Straf" omtrent de familie<br />
Marmeladow wordt meegedeeld is uitstekend. Maar het<br />
mag niet over het hoofd gezien worden, dat Dostojewski<br />
zijne grootste kracht spaarde voor zijn held Raskolnikow,<br />
voor de uiteenzetting van het zielkundig geval, dat bij dezen<br />
zeldzamen patiënt viel waar te nemen. De geschiedenis van dezen<br />
Russischen student voor en na den moord is een voortreffelijk<br />
hoofdstuk van een nog ongeschreven handboek voor psychologische<br />
pathologie. Om er een bewijs van te geven, schijnt het mij<br />
het voegzaamst hier de aandacht te vestigen op eene andere<br />
bladzijde uit „Misdaad en Straf," het verhaal van den moord.<br />
„De voorbereiding kostte niet veel tijd. Hij deed zijn best aan alles<br />
„te denken en niets te vergeten. Zijn hart klopte zoo luid en krachtig,<br />
„dat hij bijna geen adem kon halen. Hij moest eerst eene lus maken<br />
„en die binnen in zijne jas vastnaaien. Dit duurde maar eene minuut. Hij<br />
„nam een oud hemd onder zijn hoofdkussen weg. Hij scheurde het<br />
„aan stukken en maakte eene lus.... Hij naaide die lus onder de<br />
„linker mouw van zijne zomei jas. . . Zijne handen beefden onder dit werk,<br />
„maar toch deed hij het zoo goed, dat er van buiten niets van te zien<br />
„was. Reeds lang te voren had hij naald en draad klaar gelegd....<br />
„De lus had hij gemaakt, om er eene bijl in te hangen. Dit denk<br />
beeld had hij al veertien dagen te voren gevormd. Hij kon niet over<br />
„de straat gaan met eene bijl in de hand. Onder zijne jas kon hij de<br />
„bijl verbergen, maar dan moest hij ze met de hand vasthouden en dit
MODERNE ROMANSCHRIJVERS. 99<br />
„zou men licht merken. In de lus kon hij het ijzer van de bijl hangen en<br />
„zoo kon hij op straat komen, zonder dat iemand iets van de bijl merkte.. .<br />
„Hierop stak hij zijne hand tusschen den muur en de sofa en haalde<br />
„een voorwerp voor den dag, dat als pand voor de woekeraarster zou<br />
„dienen. Het was een stuk glad hout, zoo groot bijna als een zilveren<br />
„cigaretten-koker op straat gevonden. Hij deed er een klein stuk<br />
„ijzer bij, ook op straat gevonden. Hij bond beide stevig op elkaar<br />
„en deed er een wit papier om<br />
„Hij wilde de aandacht der oude vrouw een oogenblik op dit voorwerp<br />
„vestigen. Als zij dan bezig zou zijn de touwtjes los te knoopen, zou<br />
„bij van het geschikte oogenblik gebruik maken Hij ging de<br />
„trap af, zoo voorzichtig en stil als eene kat. Maar nu kwam eerst<br />
„iets zeer moeilijks, hij moest de bijl uit de keuken halen. Reeds lang<br />
„te voren had hij besloten, dat hij eene bijl moest hebben. Zonderling,<br />
„naarmate hij vaster stond in zijn besluit, begreep hij er des te beter<br />
„het dwaze en afschuwelijke van. Ondanks den ontzettenden strijd met<br />
„zich zelven, kon hij niet gelooven, dat hij zijn doel zou bereiken...<br />
„Wat de bijl betrof, deze zaak bekommerde hem niet veel. (De<br />
„dienstmeid) Nas tas ia was 's avond nooit thuis ... Hij kon in<br />
„de keuken sluipen en de bijl wegnemen , om er haar later terug te<br />
„brengen (als alles zou afgeloopen zijn) Toen hij beneden aan<br />
„de trap was, kwam eene onbeduidende omstandigheid hem in de war<br />
„brengen. Op den overloop stond de deur der keuken wijd open. Hij<br />
„keek naar binnen. Maar zou de huisjuffrouw het niet merken , als<br />
„hij in de keuken ging, om de bijl te nemen? Hij zag plotseling,<br />
„dat Nastasia in de keuken was. Zij was aan het werk, en hing<br />
„linnen op touwen. Toen hij voorbijging, liet de meid haar werk<br />
„staan, en keek hem aan, totdat hij verder liep....<br />
„Hij had geen bijl. Deze ontdekking schokte hem.<br />
„Waarom, dacht hij, rekende ik er ook op, dat Nas ta s ia juist op dit<br />
„oogenblik niet in de keuken zou zijn? Hoe ben ik daarop gekomen ?".. .<br />
„Hij stond besluiteloos stil voor de poortdeur. De straat op te<br />
„gaan zonder doel, wilde hij niet, maar het zou nog onaangenamer<br />
„zijn weer naar boven te gaan.<br />
„Daar heb ik een mooie kans verkeken, bromde hij in zich zelven,<br />
„stilstaande voor de loge van den portier (dvornik).<br />
„Plotseling huiverde hij. In de loge zag hij op een paar passen<br />
>7*
100 MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />
„afstands iets blinken onder eene bank ,. . . De jonkman zag in 't rond<br />
„niemand. Hij ging zacht naar de loge, klom twee trappen af en<br />
„riep met fluisterende stem den naam van den dvornik. Hij is niet<br />
„thuis.... Zijne deur staat open. Snel als het weerlicht liep hij naar<br />
„de bank en greep de bijl, die tusschen twee takkenbosschen lag. Hij<br />
„sloeg het wapen in de lus, stak zijne handen in de zakken en snelde<br />
„heen. Niemand had hem gezien. „Mijn verstand heeft mij niet<br />
„geholpen, maar de duivel!" dacht hij.<br />
„Dit vooral schonk hem nieuwen moed. Op straat liep hij kalm,<br />
„ernstig, zonder zich te haasten, om geene verdenking te wekken. Hij<br />
„keek de voorbijgangers niet aan... om zoo weinig mogelijk opgemerkt<br />
„te worden.... Hij zag in een winkel op eene klok, dat het zeven<br />
„uur en tien minuten was. Het werd hoogtijd, (want hij wist, dat op<br />
„dit uur de woekeraarster alleen thuis zou zijn)....<br />
„Tegen zijne verwachting, was hij niet beangst. Gedachten over andere<br />
„zaken gingen hem door het hoofd. Toen hij over het Ioussoupow-<br />
„plein liep, dacht hij er aan, dat het goed zou zijn, als men op alle open -<br />
„bare pleinen monumentale fonteinen bouwde, om de lucht te verfrisschen. . .<br />
„Menschen die naar het schavot gaan, vestigen hunne aandacht op<br />
„alle voorwerpen, die hun langs den weg in 't oog vallen. Deze<br />
„gedachte schoot hem te binnen, maar hij haastte zich haar te ver<br />
drijven. Hij kwam nader, daar was het huis, daar was de groote<br />
„ingang. Plotseling hoorde hij een klok een enkelen slag slaan. Zou<br />
„het al half acht zijn? Onmogelijk, die klok ging voor.<br />
„Ook ditmaal kwam een toeval Easkolnikow helpen. Op het<br />
„oogenblik, toen hij het huis bereikte, ging een hooiwagen door de<br />
„koetspoort. Hij liep in de schaduw van den wagen meê, tusschen<br />
„den muur en de kar. Op de binnenplaats gekomen, ging hij snel<br />
„rechts. Aan de andere zijde van den wagen hoorde hij geschreeuw<br />
„van twistende lieden. Niemand zag, niemand bemerkte hem....<br />
„Adem scheppend, en zijne hand tegen de borst drukkend, om zijne<br />
„hartklopping te bedwingen, begon hij de trap op te klimmen, maar<br />
„verzekerde zich eerst, dat de bijl goed hing. Iedere minuut luisterde<br />
„hij, maar de trap was eenzaam, alle deuren gesloten, hij kwam<br />
„niemand tegen. Op de tweede verdieping, stonden de deuren van<br />
„een onbewoond kwartier ledig, waar ververs aan het werk waren.<br />
„Zij zagen Easkolnikow niet. Hij klom verder. Het ware beter,
MODERNE ROMANSCHRIJVERS. 101<br />
„dat zij daar niet geweest waren, maar gelukkig moest hij twee trappen<br />
„hooger zijn. Toen hij op de vierde verdieping aankwam, kon hij<br />
„geen adem meer halen. Een oogenblik aarzelde hij. 't Zou beter<br />
„zijn heen te gaan. Zonder verder op deze gedachte acht te slaan,<br />
„luisterde hij aan de deur der woekeraarster. Alles was stil. Op de<br />
„trap alles stil. Hij gluurde overal in 't ronde en greep naar zijne bijl.<br />
„Misschien was hij te bleek zij was wantrouwend hij moest<br />
„nog wat wachten, om zijne aandoening meester te worden.<br />
„De hartklopping nam toe hij trok aan de bel. Na eene halve<br />
„minuut belde hij luider. De deur bleef gesloten. De oude heks was<br />
„thuis, maar op hare hoede. Easkolnikow kende de gewoonten<br />
„van Ale'na Ivanowna. Hij legde zijn oor aan de deur.... Hij<br />
„bemerkte weldra, dat aan de andere zijde van de deur iemand stond,<br />
„die de hand aan de kruk hield en even als hij luisterde....<br />
„Hij bewoog zich met eenig gerucht en schelde voor de derde maal,<br />
„maar bedaard, zonder overhaasting... Deze minuut werd onvergetelijk<br />
„voor Easkolnikow. Hij begreep niet, hoe hij met zooveel kalmte<br />
„en list had kunnen handelen... Een oogenblik daarna werd de deur<br />
„geopend. . . twee schitterende oogen zagen hem met wantrouwen aan.<br />
„De deur werd vastgehouden. . ..<br />
— „èvléna Ivanowna," — begon hij zoo opgewekt mogelijk te<br />
„spreken, hoewel hij hijgend en huiverend bijna geene stem had — „ik<br />
„breng u. . . een pand... maar laat mij binnen, dan kan ik u bij het<br />
„licht toonen, wat ik heb."<br />
„Zonder te wachten, drong hij in de kamer, de heks begon dadelijk<br />
„luid te spreken :<br />
— „Heer in den Hemel! Wat wil-je? Wie ben-je? Wat moetje hebben?"<br />
— „Je kent me immers wel, Aléna Ivanowna! Easkolnikow...<br />
,ik breng u het pand, waar ik u laatst van sprak !"<br />
„Hij reikte haar het voorwerp toe.<br />
„Aléna Ivanowna begon het te bekijken, toen zij plotseling van<br />
.meening veranderde, en een scherpen, boozen, doordringenden blik op den<br />
,bezoeker vestigde, die zoo ruw bij haar binnenkwam. Zoo zag zij hem<br />
,eene minuut lang aan. Easkolnikow meende zelfs iets spottends in hare<br />
,oogen te kunnen ontdekken, alsof zij alles had begrepen. Hij gevoelde,<br />
,dat de moed hem ontzonk, dat hij bang werd, dat hij op de vlucht zou<br />
,gaan, als de oude vrouw hem nog eene halve minuut langer zoo aanzag.
102 MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />
— „Waarom zie-je me zoo aan, alsof je me niet kent?" —<br />
„zei hij plotseling, op driftigen toon. — „Als je het ding niet hebben<br />
„wilt, dan ga ik bij een ander. Ik heb geen tijd te verliezen."<br />
„Deze woorden vloeiden hem onwillekeurig uit den mond; hij had<br />
„er niet over nagedacht.<br />
„Zijne driftige woorden maakten een goeden indruk.<br />
„Maar waarom heb je zoo'n haast, batuchka? 4<br />
) Wat is dit?" —<br />
„vroeg ze het pand bekijkend.<br />
— „Een zilveren cigarettenkoker! Ik heb het je den vorigen keer gezegd."<br />
— „Wat ben-je bleek! Je handen beven! Je bentziek, batuchka!"<br />
— „Ik heb de koorts" — zei hij met gesmoorde stem. — „als men<br />
„niet eet, moet men wel bleek worden" — zei hij met moeite. Hij<br />
„dreigde in elkander te zinken... . De oude nam het pand.<br />
— „Wat is er in?" — vroeg zij voor de tweede maal. . . .<br />
— „Een sigarenkoker van zilver. ... zie het zelf maar!"<br />
— „Zoo... het lijkt niet naar zilver... wat is dat stijf gebonden!"<br />
„Terwijl Aléna Ivanowna het pakje losmaakte, wendde ze zich<br />
„naar het venster.... zóó keerde zij den rug naar Easkolnikow<br />
„en lette niet meer op hem. De jonkman knoopte zijne jas los en<br />
„nam de bijl uit de lus. . . . hij hield het wapen onder zijne jas. Hij<br />
„gevoelde zich doodelijk zwak.... hij vreesde, dat de bijl hem uit de<br />
„hand zou vallen. ... hij duizelde.<br />
— „Maar wat zit er dan toch in dat pakje!" — riep Aléna Ivanowna<br />
„driftig en maakte eene beweging naar den kant van Easko 1 nikow.<br />
„Hij had geene minuut meer te verliezen. Hij nam de bijl onder zijne jas<br />
„weg, hief haar met beide handen op, en liet ze bijna werktuigelijk<br />
„vallen op het achterhoofd der woekeraarster. Toen keerde zijn moed<br />
„terug. .. .<br />
„Zij slaakte een zwakken kreet en knielde op den vloer; maar had<br />
„de kracht nog hare beide armen boven het hoofd te verheffen. In<br />
„eene hand hield zij het pand vast. Toen sloeg Easkolnikow, wiens<br />
„hand niet meer aarzelde, twee forsche slagen op het hoofd der oude<br />
„heks. Zij zonk met een zwaren plof op den grond, het bloed stroomde<br />
„uit de wonden. Toen zij viel, was de jonkman achterwaarts ge<br />
sprongen. Hij bukte zich om haar gelaat te zien,... zij was dood."<br />
!) Gemeenzame uitdrukking voor: vriendje, vadertje.
MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />
103<br />
üe uiterst nauwkeurige beschrijving van het zielkundig<br />
proces is hiermee nog niet voltooid.<br />
Met pijnlijke uitvoerigheid gaat Dostojewski voort, en<br />
verhaalt, hoe Raskolnikow de sleutels uit de zakken van<br />
zijn slachtoffer neemt; hoe hij huiverend de meubels in de<br />
slaapkamer doorzoekt, boe hij twijfelt of de verslagene wel<br />
gestorven is, hoe hij bij het lijk terugkeert en eene beurs<br />
vindt, hoe hij in de slaapkamer een koffer opent en gouden<br />
voorwerpen steelt, hoe hij voetstappen hoort in de kamer<br />
der vermoorde.... en hoe hij daar een tweede slachtoffer<br />
maakt, daar de zuster der woekeraarster thuis kwam.<br />
De ijskoude bedaardheid, waarmee iedere bijzonderheid wordt<br />
vermeld, grijpt den lezer geweldig aan. Niet omdat het een<br />
moordtooneel geldt in den trant van Paul Féval, Eugène<br />
Sue ofFrédéric Soulié, maar, omdat er hier een ziektetoestand<br />
van een menschelijken geest wordt ontleed met zoo<br />
scherpzinnige fijnheid, dat het niet mogelijk schijnt een oogenblik<br />
aan de volkomen historische waarheid der verhaalde gebeurtenissen<br />
te twijfelen.<br />
Mijn bestek gedoogt ditmaal niet meer uit Dostojewski's<br />
meesterstuk aan te halen. Maar ook zoo reeds is duidelijk<br />
gebleken welk eene macht deze groote kunstenaar over het<br />
gemoed van zijn lezer bezit. Vooral in de schildering van<br />
de wroeging, die den moordenaar verlamt en verbrijzelt,<br />
tot hij, gejaagd door de speurhonden der politie, vluchtend<br />
voor moeder en zuster, aan de voeten der rampzalige Sonia<br />
zinkt, om weg te smelten in brandende tranen van boete en<br />
berouw — vooral in deze schildering ligt de groote kracht<br />
van Theodoor Michaïlovitch.<br />
Eigenaardig is het, dat zijn naturalisme slechts bijzaak<br />
voor hem is. Hij gelooft maar op enkele plaatsen aan eene<br />
logische wereldorde; hij ziet de menschen en de zaken als<br />
een raadselachtigen chaos, vol verschrikkelijke feiten en<br />
bloedige visioenen. Het Ecce homo! is op zijne lippen<br />
bestorven, omdat hij geen lichtstraal ziet in het zwarte lijden
104 MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />
der menschheid. Van daar zijn streven de ellende in eiken<br />
vorm zoo zwart mogelijk te schilderen. Marmeladow door<br />
een rijtuig verpletterd, zieltogend in het ellendig kamertje,<br />
waar eene geheele familie woont, verstooten door de teringlijderes<br />
Catharina Ivanowna, terwijl zijne dochter<br />
Sonia in het kleed der ontucht voor hem op de knieën valt,<br />
is een dier beelden van menschelijke ellende als Dostojewski<br />
alleen durft vertoonen.<br />
Deze zonderlinge afwisseling van fijne psychologische studie<br />
en brutale schildering der werkelijkheid is het voornaamste<br />
kenmerk der werken van dezen visioenenziener. De ontleding<br />
van Easkolnikow's gemoedstoestand na den moord blijft<br />
het hoofdonderwerp. En deze is des te moeilijker, naarmate<br />
de auteur te doen heeft met het zeer bijzonder geval van een<br />
moord, gegrond op eene wijsgeerige theorie, uitgevoerd door<br />
een fijngevoelig, zenuwachtig jongmensch. Easkolnikow's<br />
zelfkwelling en zelfbespiegeling neemt bijna het geheele boek<br />
in, zoodat ten slotte de vraag ontstaat, of de misdadiger, die<br />
zoo zonderlingen strijd met zich zelven voert, niet even zoo<br />
goed, niet beter deed op zelfbehoud bedacht te zijn.<br />
Het onlogische en raadselachtige in de overpeinzingen, in<br />
het geheele zieleleven zijner helden, spruit uit Dostojewski's<br />
afkeer voor logische karakters, die naar vaste wetten schijnen<br />
te handelen, wier daden een helder verklaarbaar geheel vormen,<br />
voortvloeiende uit duidelijk herkenbare gegevens. Hij kiest<br />
zelden een volkomen beschaafden held, wiens hoofd en hart<br />
geheel harmonisch ontwikkeld zijn, hij brengt ons meest<br />
in gezelschap van ongelukkigen uit de lagere standen, van<br />
moordenaars, dronkaards en lichtekooien. Met welk geniaal<br />
meesterschap hij deze ongelukkigen opvat, staaft mijn eerste<br />
citaat: Easkolnikow en Marmeladow in de kroeg.<br />
Daarenboven — het bleek reeds in zijne voorstelling van<br />
Sonia — is het hem niet te doen om de misdrijven, om de<br />
menschelijke laagheden en verdorvenheden zelven, een diep<br />
medelijden bestuurt zijne pen. Hij heeft mededoogen met alle
MODERNE ROMANSCHRIJVERS. 105<br />
gevallenen, het evangelisch mededoogen met tollenaren en<br />
zondaren. Liefde voor den gevallen medemensen neigt zijn<br />
hart tot vergiffenis. De echo der woorden, eens gedurende<br />
zijn straftijd in Siberië uit zijn Nieuw Testament van buiten<br />
geleerd, ruischt gedurig in zijne herinnering. Gevangen inde<br />
raadselen dezer wereld, vindt hij zijne toevlucht in de mystiek.<br />
Behalve de hoofdpersonen uit „Misdaad en straf" —<br />
Easkolnikow, Sonia, Marmeladow, Catharina Ivanowna<br />
— verschijnen er enkele zeer belangrijke typen op den<br />
tweeden grond. Daartoe behooren de dienstbode Nastasia, de<br />
huisjuffrouw Prascovia Paulowna, de moeder en zuster van<br />
Easkolnikow, de verschrikkelijke Svidrigaïlow en de<br />
brave Easumichin, met nog eene geheele reeks van figuranten.<br />
Ook de personen van den tweeden graad verdienen<br />
nauwkeurige studie. Doch voor heden zij het genoeg de aandacht<br />
voorloopig tot de helden bepaald te hebben. De Eussische<br />
roman begint ook in ons vaderland, even als in Frankrijk<br />
en Duitschland, gelezen te worden. Eene bescheiden poging<br />
een der geniaalste Eussische romanschrijvers in breeder<br />
kring ten onzent bekend te maken, was het eenvoudig doel<br />
van dit opstel.
IN DEN GROENTIJD.<br />
BLIJSPEL IN ÉÉN BEDRIJF<br />
DOOR<br />
MATTHIJS VAN GEUNS.<br />
PERSONEN.<br />
Mevrouw de Weduwe VAN EAAMSDONK.<br />
CLARA, hare kleindochter.<br />
JANSJE, oude dienstbode.<br />
Een bezoeker.<br />
Het stukje speelt in eene Academiestad.<br />
EEESTE TOONEEL.<br />
{Mevrouw van Baamsdonk, ongeveer 70 jaar, met een bril, zit<br />
te breien, en te lezen in een der werken van Tollens. Clara loopt<br />
door de kamer, zingende).<br />
MEVR. Maar kindlief, wat ben je toch ongedurig vandaag!<br />
Wat mankeert je toch? Blijf rustig zitten! Er ligt<br />
daar nog een heele mand met kousen, om te stoppen.<br />
OLARA {zuchtende). Maar lieve Grootmoe, ik kan toch niet<br />
den heelen dag kousen stoppen. Ik ben er van ochtend al<br />
drie uur meê bezig geweest {gaat zitten en begint weer te neuriën).<br />
Hè, dat lied van gisteren avond wil me maar niet uit<br />
het hoofd.<br />
MEVR. Natuurlijk, dat spreekt van zelf. Ik heb het altijd<br />
gezegd: zoo'n comedie of concert is net geschikt om je heelemaal<br />
van streek te brengen. Al die opwinderij en al dat
IN DEN GROENTIJD. 107<br />
gebabbel met die studentjes deugt geen zier. — Enfin, het is<br />
hier tenminste nog beter dan bij jullie in den Haag. Daar<br />
doen de meisjes letterlijk niets dan uitloopen. Dat is zoo'n<br />
verderfelijke stad !<br />
CLARA {met haar stoel naar het raam schuivend). Kom,<br />
grootmoe, ik ben verleden winter maar naar zeven bals<br />
geweest.<br />
MEVR. Wat zeg je? Maar zeven bals? Ik ben er in de<br />
laatste dertig jaar naar geen één geweest. — Clara, zit toch<br />
niet zoo vlak bij het raam. De menschen op straat hoeven je<br />
allemaal niet te zien.<br />
CLARA {terugschuivendé). Anders mochten ze eens van me<br />
schrikken, hè? {kluchtig). Zie zoo, nu neem ik heel zoet een<br />
handwerkje, heel stilletjes en bedaard; en dan ga ik u iets<br />
heel moois voorlezen. Wil ik „Vorstengunst" even halen?<br />
{Mevr. breit ijverig door). Hemeltjelief, wat wordt grootmoe<br />
doof! — {harder). Wil ik u eens wat voorlezen uit een<br />
nieuwen roman?<br />
MEVR. Dankje, beste meid. Ik houd dol van lezen; maar<br />
niet van die nieuwerwetsche flodderromans. Ik zal je eens<br />
wat moois voorlezen.<br />
CLARA. Zeker uit de „Overwintering op Nova-Zembla ?"<br />
MEVR. Ja, juist. Dat is het mooiste, wat er bij ons in<br />
het land ooit is geschreven. Zie je, toen wij zoo oud waren<br />
als jij nu, leerden wij er heele stukken van uit ons hoofd.<br />
Elk bij ons t'huis kende er 200 regels van, en als we dan<br />
theeavondjes hadden, zeiden wij op zoo'n manier het heele<br />
vers op.<br />
CLARA {ter zijde). Heerlijke tijdpasseering!<br />
MEVR. Zie je, we zitten nu goed en wel op Nova-Zembla.<br />
Het is duchtig koud; het is donker en—natuurlijk is er geen<br />
bal of concert. — Luister nu goed. {leest:)<br />
„Doch 's avonds dringt de vreugd door al de zorg naar binnen,<br />
„Dan bannen zij 't verdriet, verzetten zich de zinnen;
108 IN DEN GROENTIJD.<br />
„Ontdooien zich den wijn, en grijpen naar den kruik;<br />
„En klinken met een kroes, naar vaderlandsch gebruik.<br />
„Dan wordt een volle teug met milder hand geschonken,<br />
„Voor vrienden en voor maag, voor vrouw en kind gedronken;<br />
(Zeer pathetisch).<br />
„En mengt zich ook een traan met d'ingegoten wijn,<br />
„Dat doet hun harte goed, rampzaal'gen als ze zijn."<br />
Hè dat zijn pas mooie verzen! (opkijkende, ziet ze Clara, die<br />
intusschen is opgestaan en door het raam minzaam naar buiten groet).<br />
Maar Claartjelief, wat is er nu al weer aan de hand?<br />
CLARA. Kijk toch eens, Grootmoe; 't is allerkomiekst.<br />
Ben heel troepje groenen, achter elkaar marcheerende met<br />
kindergeweertjes en sabeltjes, en een massa studenten er achter,<br />
't Is om te stikken van het lachen.<br />
MEVR. Lach je daarom, kind; heb je daar pleizier in?<br />
Zijn die arme stakkers ook geen menschen, even goed als jij<br />
en ik? Heb je nooit gehoord, dat de groentijd een van de<br />
onzedelijkste instellingen is van den tegenwoordigen tijd? Ik<br />
zou iedereen afraden om tegenwoordig zijn zoon lid van het<br />
corps te laten worden.<br />
CLARA. Kom, meent u dat wezenlijk?<br />
MEVR. Zeker en stellig. Ik heb diep medelijden met die<br />
groenen, die dag aan dag gemarteld worden. Daar heb je<br />
b. v. Henri van Horen, den zoon van een mijner vrienden<br />
van vroeger. Die moet er op 't oogenblik ook aan gelooven.<br />
CLARA. IS 't een aardige jongen?<br />
MEVR. Ik heb 't jonge mensch nooit gezien, maar uit<br />
connectie met zijn vader, een van mijn danseurs uit vroegere<br />
jaren, heb ik dien geschreven, dat ik zijn zoon gaarne bij<br />
me zou ontvangen, maar... na den groentijd, want ik bedank<br />
er voor om daar zoo'n jongen, dien ze soms zoo'n boel hebben<br />
laten drinken, in mijn huis te hebben.<br />
CLARA. Ik heb gehoord, dat hij nog al aardig is. Ik hoop<br />
maar, dat ik hem eens gauw zal zien; ik verlang naar hem
IN DEN GROENTIJD. 109<br />
tenminste veel meer dan naar dien onbekenden neef Anton,<br />
die hier zoometeen eene visite komt maken.<br />
MEVR. (levendig). En i k verlang vreeselijk naar dien lieven<br />
jongen! Oh, Claartje die Anton moet zoo bedaard en ingetogen<br />
zijn. Ik heb hem het laatst gezien, toen hij zes jaar was, en<br />
toen heb ik nog zoo met hem gestoeid! — Zooals je weet,<br />
is zijn vader dominé in den buurt van Doesburg.<br />
OLARA. Goede Hemel! Dat is aan 't eindje van de wereld!<br />
MEVR. Zijne vrouw was eene volle nicht van me, en eene<br />
mijner dierbaarste vriendinnen. Ze is nu al 20 jaar dood, die<br />
goede beste Anna; en al mijne liefde voor haar heb ik overgebracht<br />
op Anton. Hoe zal hij er nu wel uitzien? Zou<br />
hij ook die goedige trekken zijner moeder hebben? — Hij<br />
schreef me, dat hij tegen drie uur hier zou zijn. Hoe laat is<br />
het nu?<br />
OLARA. Kwart vóór drie, Grootmoe.<br />
MEVR. Bel dan maar even, dan kan Jansje de madéra even<br />
krijgen.<br />
CLARA (bellende). Die neef Anton moet immers ook dominé<br />
worden ?<br />
MEVR. Natuurlijk kind; hij volgt de roeping van zijn vader.<br />
OLARA. En moet hij ook groenloopen ?<br />
MEVR. Natuurlijk niet, kind; hij wordt geen lid van de<br />
Studentenvereeniging. Hij gaat flink werken, en een deugdzaam<br />
leven leiden.<br />
TWEEDE TOONEEL.<br />
(Be vorigen; Jansje).<br />
JANSJE (binnenkomende; buigende). Goeden middag, dames.<br />
MEVR. Jans, wil je eens even de madéra krijgen met een<br />
paar glaasjes; er komt zoometeen visite.<br />
JANSJE (de boel uit de kast kalende). Ja, dames, 't is tegenwoordig<br />
een rare tijd; 't is voor zoo'n oud mensch als ik om
110 IN DEN GROENTIJD.<br />
bang van te worden. Ik durf bepaald 's avonds de deur niet<br />
meer uit.<br />
OLARA. Ben je bang voor dieven, Jans?<br />
MEVR. Lach toch niet om alles, Olaartje. De goede ziel<br />
staat te rillen van de angst.<br />
JANSJE. Verbeeld u eens dames, wat me gisterenavond<br />
overkomen is. Zoo oud als ik ben, is me dat nog nooit gebeurd.<br />
Ik kwam net den hoek van de Vrouwensteeg om,<br />
toen zie ik een troepje dronken menschen op me afkomen.<br />
MEVR. Dronken menschen! Verschrikkelijk!<br />
JANSJE. 't Waren vier studenten en twee van die ongelukkige<br />
groene meneeren. Ik ging natuurlijk uit den weg; en toen<br />
hoorde ik in eens één van die studenten brullen: „Gauw! Een<br />
liefdesdeclaratie tegen die dame" — Ja, mevrouw, verbeeld<br />
u eens, dat was ik, die dame. — En jawel, toe kwam<br />
een van die anderen naar me toe, en zei: Dierbare Maria,<br />
blondlokkige maagd, geef me een enkel zoentje." Mevrouw<br />
't was of ik door den grond , zonk. Ik liep zoo gauw<br />
door, als ik kon; maar die vlegel liep meê, en gaf me<br />
(haar voorschort voor haar gezicht houdende), en gaf me.... een<br />
zoen. Het is toch verschrikkelijk, voor een fatsoenlijk mensch<br />
als ik.<br />
MEVR. Ja, Jans, 't is een schandaal. Tegenwoordig is het<br />
alsof er geen politie meer bestaat. Niemand waakt er tegen<br />
die aanrandingen van de eerbaarheid.<br />
CLARA (luchtig). Kom, kom, je moet je de zaak niet zoo<br />
aantrekken, 't was niet zoo kwaad bedoeld. Die studenten zijn<br />
zoo slecht niet.<br />
JANSJE. Juffrouw, praat me daar niet van. Er zijn rakkers<br />
bij. En vooral tegenwoordig, met dat groenloopen ziet u, is 't<br />
meer dan erg. Weet u wel, wat ik van Bet van hierover<br />
gehoord heb? Dat eergistereren avond tegen half één een<br />
groen, die al den heelen avond was gesard en getreiterd,<br />
uit het raam is gesprongen, en twee van zijn teenen heeft<br />
gebroken.
a DEN GROENTIJD.<br />
CLARA (lachendé). Kom, Jans, laat je toch niet van die gekke<br />
praatjes vertellen.<br />
MEVR. Ik geloof 't graag, Jans; ik wordt zelf bang van<br />
al die verhalen. Je moet van avond nog maar eens extra goed<br />
naar het nachtslot kijken; anders breken ze misschien nog in.<br />
JANSJE. Jawel, en de juffrouw lacht er maar om; maar eergisterenavond<br />
toch, toen ik met haar over straat liep, kwam<br />
die heer....<br />
CLARA (zachtjes, met aandrang). Houd toch je mond. Grootmoe<br />
weet er niets van.<br />
MEVR. Zeg, Jans, is Eika nog bezig met strijken?<br />
JANSJE. Ja zeker, mevrouw; ze is nu bezig aan de strooken<br />
van mevrouw haar beste japon. Ze vroeg, of mevrouw zoometeen<br />
nog eens even wou komen kijken.<br />
CLARA. Wil ik even gaan, grootmoe ?<br />
MEVR. Neen, kindlief; iemand die den heelen dag zingt<br />
en romannetjes leest, heeft daar geen verstand van. Ik zal<br />
zelf wel gaan.... Als de visite in dien tijd komt, moet je<br />
hem heel beleefd ontvangen, en dan moet je wat bedaard en<br />
ernstig met hem spreken, hoor. (af).<br />
DEEDE TOONEEL.<br />
(Clara, Jans).<br />
CLARA. Je hadt me daar bijna leelijk verklapt, Jans.<br />
JANSJE. Maar heb u daar uwees grootmoe niets van verteld ?<br />
't Was bepaald impertinent.<br />
CLARA. Wat? Dat die groen naar me toekwam, me vroeg<br />
boe laat 't was, en toen zei: „Lieve juffrouw, hartelijk bedankt,"<br />
en me een kus op mijn handschoen gaf? Ik vond 't niet zoo<br />
erg; want 't leek me een heel aardige jongen — ik zou hem<br />
bepaald wel eens graag bij dag willen zien.<br />
JANSJE. Als maar niemand op straat er iets van gemerkt<br />
heeft!<br />
111
112 IN DEN GROENTIJD.<br />
OLARA. Wat zou dat? Kom, al die bangigheid daar houd<br />
ik niets van. (kijkt door het raam). He, wat een verrukkelijk<br />
weêr! Prachtig! En om nu zoo'n heelen middag thuis te zitten,<br />
met zoo'n aanstaanden dominé!.... Kijk eens, Jans daar komt<br />
iemand de brug over, vlak op het huis af Dat zal hij zijn...<br />
Nu, hij ziet er zoo erg sukkelachtig nog niet uit. — Weet<br />
je wat, ik vlieg even naar boven om gauw nog een lintje in<br />
mijn haar te doen. — Dat heb ik wel voor hem over. (af).<br />
VIERDE TOONEEL.<br />
(Jam alleen; daarna Henri van Horen.)<br />
JANSJE. Zie zoo, dat ziet er nu knapjes uit, recht gezellig.<br />
Nu, dat mag ook wel. Ik moet bepaald zeggen, dat ik 't<br />
ook heel aardig vind om dien meneer weer eens te zien. Zoo'n<br />
kleine twintig jaar geleden, als we bij de familie logeerden,<br />
weet ik nog heel goed, dat ik de kinderen in het wagentje<br />
reed. Ja! ja! en nu moet het zoo'n stil, bedaard mensch<br />
geworden zijn.<br />
HENRI (komt zachtjes binnen, sluipt naar voren, tikt Jans met<br />
zijn wandelstok op den schouder). Zoo, oude keukenprinces, hoe<br />
gaat 't hier met de familie?<br />
JANSJE. Gunst, meneer! Hoe gaat 't u? Ik had waarlijk<br />
niet gehoord, dat u binnenkwam. Nou hoor, u ziet er<br />
capitaal uit, heel wat flinker dan toen ik u nog in 't kinderwagentje<br />
reed.<br />
HENRI (verwonderd). Kinderwagentje? (zich bedenkend). Ah! ja,<br />
ja juist, welzeker! Dat herinner ik me heel goed. En hoe<br />
gaat 't met nicht? Ze houdt zich nog altijd kras?<br />
JANSJE. Frisch en gezond, als een vogeltje, meneer. Verleden<br />
Dinsdag zes en zestig geworden.<br />
HENRI. Verleden Dinsdag!? Juist, dat is waar ook. En<br />
geen last van rhumatiek?<br />
JANSJE. Neen, in de laatste acht jaren schikt het nog al.—
IN DBN GROENTIJD. 113<br />
Maar gaat u toch zitten, meneer; Mevrouw komt direct.<br />
(Henri loopt de hamer wat rond). — En, als ik vragen mag, hoe<br />
gaat 't met meneer zijn vader? Heeft hij nog altijd zoo'n<br />
gezonde kleur en zoo'n mooien zwarten baard? En uw zusjes,<br />
Lena en Sophie? Dat zijn zeker ook al heele dames geworden?<br />
HENRI. Lena en Sophie? Oh! dat zijn allerliefste kinderen<br />
geworden. — En, hier ziet 't er nog ouderwetsjes uit. — Dat<br />
trommeltje is zeker een kostbaar erfstuk.<br />
JANSJE. Juist, van mevrouw haar tante in Haarlem, die het<br />
tot 95 jaar gebracht heeft.<br />
HENRI (Het loei van Tollens ziende). Haha! De overwintering<br />
op Nova-Zembla! Een mooi boek !<br />
JANSJE. Ja, daar leest mevrouw heel veel in; altijd, terwijl<br />
ze aan 't breien is, ziet u — Maar.... daar hoor ik, geloof<br />
ik, de dames aankomen, meneer, (af).<br />
VIJFDE TOONEEL.<br />
(Henri, Mevrouw, Clara).<br />
HENRI (naar mevrouw toegaande, en haar de hand kussende).<br />
Mijn allerliefste nicht, van harte gegroet; 't doet me onuitsprekelijk<br />
veel genoegen u zoo gezond te mogen zien (ziel<br />
achter mevrouiv Clara staan; maakt eene beweging van herkenning,<br />
en groet haar minzaam).<br />
MEVR. Och mijn beste Anton! Wat doet 't me goed, dat<br />
je me eens komt opzoeken. Het is me waarlijk, of ik mijn<br />
dierbare Anna, je goede moeder, nog voor me zie. Kom<br />
laat me je eenen moederlijken kus geven.<br />
HENRI. Ga uw gang, lieve Nicht, geneer u niet. (Omhelzing).<br />
MEVR. En nu, Anton, moet ik je even voorstellen mijne<br />
kleindochter v. d. Berg uit den Haag. Ze heet Clara, en is<br />
ook nog heel ver familie van je. Komt, kinderen, ik zou<br />
elkaar maar dadelijk bij den naam noemen.<br />
CLARA. En is 't u hier niet alles vreeselijk druk in de<br />
II. 8
114 IN DEN GROENTIJD.<br />
stad, meneer Anton? U komt immers uit zoo'n afgelegen<br />
streek ?<br />
HENRI. NU , dat schikt nog al, juffrouw Olara. We wonen<br />
twee uur achter Doesburg; maar tegenwoordig met den stoomtram<br />
gaat 't nog al makkelijk.<br />
OLARA. Mag ik u een glaasje madéra geven?<br />
HENRI. Oh! Heel graag.<br />
MEVR. Schenk maar niet te veel, Klaartje; de goede jongen<br />
is er zeker niet erg aan gewend. Je vader drinkt weinig<br />
wijn, niet waar?<br />
HENRI. Mijn vader? Oh ja! Heel weinig! Ik ben ook zoo<br />
verschrikkelijk matig.<br />
MEVR. Dat doet me pleizier.... Mij ook maar weinig,<br />
Klaartje. Ik heb er verleden Dinsdag zoo slecht van geslapen.<br />
HENRI. (plotseling). Verleden Dinsdag? Was dat niet uw<br />
verjaardag, Nicht? Bent u toen geen.... 66 jaar geworden?<br />
Wees u hartelijk gefeliciteerd. U eveneens, juffrouw Olara.<br />
(klinJct met Clara).<br />
MEVR. Dank je, beste jongen. Erg aardig van je, om<br />
dien datum zoo goed te onthouden.<br />
OLARA. En komt u hier nu voor Dominé studeeren?. .. U<br />
voelt er zeker veel roeping en toewijding voor. Anders was<br />
u er zeker niet toe overgegaan.<br />
HENRI. Natuurlijk, Clara, ik bedoel: juffrouw Olara. Al van<br />
mijne kindsheid af was 't mijn verlangen mij daaraan geheel<br />
en al te wijden. Toen ik als aanvallig knaapje van zes jaar<br />
voor 't eerst bij vader in de kerk kwam en zijne liefdevolle<br />
vermanende woorden van den preekstoel af hoorde.... (zacht<br />
tegen Clara:) Geef me nog een klein beetje madéra; hij is<br />
keurig lekker.... (harder) toen was er eene stem in me, die<br />
me zeide: Gij zult het voetspoor uws vaders drukken.<br />
MEVR. Braaf zoo, dat is goed gedacht. En je komt hier<br />
dus ijverig werken en studeeren, veel lezen en veel leeren,<br />
niet waar ? Je komt goddank niet bij al die slechte menschen.<br />
HENRI. (haar niet begrijpende). Slechte menschen ? Hoe meent u?
IN DEN GROENTIJD. 115<br />
OLARA. Grootmoe bedoelt, dat je geen lid van bet Studentencorps<br />
wordt, hè?<br />
HENRI. Neen, Nicht; ik houd me afgezonderd van die verdorven<br />
studentenmaatschappij. Zij drinken, en ik ga werken;<br />
zij spelen en verteren veel geld, ik ga zoo zuinig mogelijk<br />
leven ; zij slapen overdag, i k ga 'smorgens met de zon opstaan;<br />
zij brengen hun tijd door in ledigheid en ijdele geneugten,<br />
ik ga mijn jaren wijden aan de studie alleen.<br />
MEVR. (getroffen). Anton! Je bent een jongen naar mijn hart!<br />
Je bent een waardig zoon van je vader.<br />
OLARA. (ter zijde). Wat een vervelende conversatie! (hard).<br />
Uw vader is zeker al op jaren, niet waar?<br />
HENRI. Mijn vader ?... Laat eens kijken!... Ja, zoo precies...<br />
CLARA. Ik bedoel ook maar zoo in 't algemeen. Is hij de<br />
zestig al gepasseerd?<br />
HENRI. De zestig gepasseerd? Och, u moet rekenen....<br />
MEVR. Je goede vader zal een goede 55 zijn, hè?<br />
HENRI. Juist, juist; hij is van den zomer jarig; dan wordt<br />
hij 57. Hij houdt zich nog erg kras, de oude heer.<br />
CLARA (zacht tegen Henri). Mag ik je nog een glaasje schenken?<br />
HENRI. (zacht tegen Clara). Heel graag; de Madéra is<br />
verrukkelijk.<br />
MEVR. Jawel, dat komt zeker van de matigheid. Daaraan<br />
heb je een goed voorbeeld, Anton! — Ik hoop nu spoedig je<br />
lieve zusters ook weer eens te zien; ik zou ze bijna niet meer<br />
kennen. Hoe heeten ze ook weêr?<br />
HENRI. Sophie, nicht.<br />
MEVR. En de jongste?<br />
HENRI. De andere heet.... Lena; Lena en Sophie, nicht.<br />
CLARA. Zijn 't aardige meisjes?<br />
HENRI. Oh! charmante dametjes, al zeg ik het zelf; mooi,<br />
geestig, musicaal, allerliefst, bijna net zoo lief alsU. —(tegen<br />
Mevr). En uw oogen zijn nog goed, niet waar Nicht?<br />
MEVR. Dat gaat gelukkig heel wel. Ik lees bijna eiken<br />
dag nog zoo onder 't breien, zie je. (drinkt wat Madéra, kucht)<br />
8*
116 IN DEN GROENTIJD.<br />
Hè, wat is die Madéra sterk! Je moet er maar niet meer<br />
van inschenken, Clara.<br />
CLARA. Neen zeker niet, Grootmoe.<br />
MEVR. Zie je, hier Klaartje leest maar altijd van die romannetjes<br />
in allemaal vreemde talen; maar ik houd meer van<br />
het<br />
HENRI. Ouderwetsche, niet waar. Nu, dat is best te<br />
begrijpen. Mijn goede vader heeft daarin precies denzclfden<br />
smaak. Helmers, Feith, Tollens, b. v. de Overwintering op<br />
Nova-Zembla.<br />
MEVR. (verrukt). Juist, precies, heel aardig, de Overwintering<br />
op Nova-Zembla! Zie je, Klaartje, dat er nog meer menschen<br />
zijn, die daarvan houden, (lot Anton) Jij hebt het stuk zeker<br />
ook dikwijls gelezen, hè 1<br />
HENRI. Ja, nicht, ik vind het een prachtstuk; zoo vloeiend<br />
geschreven en zoo echt dichterlijk. Verleden winter heb ik er<br />
t'huis nog menig gedeelte van gereciteerd.<br />
CLARA. Doet u aan reciteren? Heerlijk! TJ kent er zeker<br />
nog wel een enkel gedeelte van?<br />
HENRI. Op 't oogenblik zou ik niet durven.<br />
MEVR. NU, dan wil je misschien wel zoo goed zijn ons er<br />
eene enkele bladzijde van voor te lezen (geeft hem het boek). Ik<br />
hoor 't altijd graag; en je hebt — dunkt me — eene heel<br />
sympathieke stem. We hebben 't laatst gehad van „doch<br />
s'avonds dringt de vreugd door al de zorg naar binnen".<br />
HENRI ('t boek inziende). Ah! juist, dat is een van de<br />
treffendste passages, (leest:)<br />
„Dan wordt een voller teug met milder hand geschonken,<br />
„Voor minnares en maag. . . .<br />
MEVR. Maar, Anton! foei! Je ziet toch, dat ik dat woord<br />
heb doorgeschrapt.<br />
HENRI. Minnares? Ja, waarom?<br />
MEVR. Wel, omdat dat geen woord voor meisjes is. Klaartje<br />
kleurt er van. Lees liever: voor vrienden en voor maag.<br />
HENRI. Juist.
IN DEN GROENTIJD. 117<br />
„Voor vrienden en voor maag, voor vrouw en kind gedronken.<br />
„Een hunner hijgt naar lucht; zijn makkers moeten 't weten<br />
„Hoe lief zijn vrouw hem heeft, hoe al zijn kindren heeten,<br />
„Hoe bang hem 't scheiden valt, bij elk vertrek naar boord;<br />
„Als ze in zijn armen hangt, en in haar tranen smoort;<br />
„Hoe bij het laatst vaarwel, zoo zuur hun opgebroken,<br />
„De zuigling aan haar borst, met de armjes uitgestoken,<br />
„Hem nareikte om een kus en toeriep honderd keer. . .<br />
„Hier houdt de spreker stil, hij snikt, hij kan niet meer."<br />
(Henri houdt even op).<br />
CLARA (zachtjes). Dat wordt warempel aandoenlijk.<br />
MEVR. Beste neef, je leest uitstekend. Ik zou je willen<br />
uitnoodigen voortaan elke week een avond bij me te komen<br />
lezen. Als we dit uit hebben, nemen we de Hollandsche<br />
Natie, en dan al de gedichten van Feith (opstaande). Lees<br />
gerust door. — Klaartje! luister aandachtig. Ik ga nog even<br />
naar het strijken zien. Je blijft immers nog wat, Anton?<br />
HENRI. Tot mijn grooten spijt kan ik geen minuutlanger<br />
blijven dan half vier.<br />
CLARA. Hè! waarom niet langer ?<br />
HENRI. Ja, dat is nu eigenlijk een geheim.<br />
MEVR. NU, we hebben toch nog een kwartiertje. Ga maar<br />
gerust door. Ik ben direct terug (af).<br />
ZESDE TOONEEL.<br />
(Clara — Henri.)<br />
HENRI. Vindt je dat vers erg amusant, mijn waarde nicht?<br />
CLARA. Och! niet zoo heel erg, beste neef. En jij?<br />
HENRI. Hm! Ik vindt 't eigenlijk heel erg vervelend.<br />
CLARA. Wat blief je? En tegen Grootmoe<br />
HENRI. Nu ja, oude menschen hebben natuurlijk hun<br />
zwak. Ik zal in ieder geval maar beginnen met het boek dicht<br />
te doen.
118 IN DEN GROENTIJD.<br />
CLARA. Zeg eens, neef, je bent geloof ik niet erg waarheidlievend;<br />
je bent daar net een beetje aan 't jokken geweest.<br />
HENRI. Wat blief je, ik?<br />
CLARA Weet je wel, dat we elkaar al meer gezien hebben?<br />
Ben je niet eergisteren op straat naar me toegekomen; heb<br />
je toen niet gevraagd, hoe laat het was, en heb je me<br />
toen niet een... . een.. .. zoen op mijn handschoen gegeven?<br />
Ik zag heel goed, dat je door een paar oudere studenten op<br />
me afgestuurd werdt; en nu vertel je notabene, dat je geen<br />
groen gaat loopen, en dat je vandaag pas in de stad bent<br />
gekomen. Wat beteekent dat toch?<br />
HENRI. Ja, 't spijt me verschrikkelijk, maar heusch<br />
ik mag je dit op dit oogenblik niet vertellen. Het is mysterieus,<br />
dat is waar; maar 't is beter, dat je me voorloopig nog maar<br />
gelooft, en denkt, dat ik waarheid spreek.<br />
CLARA. Grootmoe wist niets van dat avontuurtje op straat af.<br />
HENRI. Het goede mensch! — Zeg, Clara, je bent er toch<br />
niet boos om ?<br />
CLARA. Een heel klein beetje, maar niet erg.<br />
HENRI. Zie je 't speet me verschrikkelijk<br />
CLARA. Wat?<br />
HENRI. Dat je toen een handschoen aan hadt; en je zult<br />
me zeker vergunnen je om vergeving te vragen, nu ge er<br />
geen aanhebt (knielt en kust hare hand.)<br />
CLARA. Zeg, Anton, wat ben je in eens vrijpostig, heel<br />
anders dan daareven.<br />
HENRI. (stijver). Och lieve nicht, je hebt gelijk; maar kunt<br />
ge het niet begrijpen, als je weet hoe aangenaam me deze<br />
kennismaking is, en hoe kort ze zal duren?<br />
CLARA. Kom, kom, we zullen elkander nog wel eens zien.<br />
HENRI. Ja, maar weet je wel, dat ik, als ik dominé ben,<br />
denkelijk voor goed het land ga verlaten?<br />
CLARA. Hè, ga je naar Indië?<br />
HENRI. Neen, naar America, naar de prairiën, naar de<br />
wilden, naar de Roodhuiden; ik word — zendeling.
IN DEN GROENTIJD.<br />
119<br />
OLARA. Dat moet verrukkelijk wezen; daar zou ik graag<br />
ook eens een kijkje nemen.<br />
HENRI. Ja, dat is pas liet ware geluk, om daar bij die<br />
onbeschaafde volken het licht der waarheid te ontsteken. En<br />
bovendien, wat een schat van kennis kan men daar vergaren!<br />
Al die wonderen van de Nieuwe Wereld te zien! Die prachtige<br />
wereldsteden, de goudvelden van Oalifornie, de ondoordringbare<br />
wouden, de uitgestrekte steppen<br />
ZEVENDE TOONEEL.<br />
(de vorigen; Mevrouw).<br />
MEVR. Hoe gaat 't met het lezen, kinderen?<br />
HENRI (haastig 't boek opvattende). Uitstekend, Nicht; we zijn<br />
ai flink gevorderd (tegen Clara). Waar was het ook weer?<br />
CLARA. Ik geloof pag. 55. .<br />
HENRI (lezende). Soms schiet een wondre glans, een dichte<br />
vloed van stralen.<br />
MEVR. Wacht eens even Anton! Ik zie daar dat je dien<br />
mooien ring draagt; dat doet me pleizier; 't is immers een<br />
erfstuk van je moeder, niet waar? Mag ik hem eens even bekijken?<br />
HENRI (den ring afdoende). Als u blieft.<br />
MEVR. (hem aandachtig bekijkende). Maar neen, dat is toch<br />
niet de ring, dien ik bedoel. Dit is een heel ander wapen;<br />
het lijkt wel een posthoorn. Zeg, Anton, hoe kom je daaraan?<br />
CLARA (tot Henri). Ben je soms geëngageerd?<br />
HENRI. Ja, och ja, dat is eigenlijk nu nog een geheim.<br />
OLARA'. Oh! zoo, is 't nog niet publiek?<br />
MEVR. Maar daar begrijp ik nu niets van. Een paar maanden<br />
geleden schrijft je vader me nog: „Het zal ook voor jou eene<br />
prettige herinnering zijn, dat Anton dien mooien ring van<br />
zijne moeder steeds bij zich draagt."<br />
HENRI (verward). Neen maar dat is bepaald eene vergissing;<br />
vader zal mijn oudsten broer bedoeld hebben.
120 IN DEN GROENTIJD.<br />
MEVR. Je oudste broer? Houd-je me nu voor den gek? En<br />
je bent eenige zoon.<br />
HENRI. Ik bedoel natuurlijk: mijn oudste zuster Koosje.<br />
OLARA. En je zei daarnet, dat ze Lena heette.<br />
HENRI. Juist, juist. Lena, Helena, Lena.<br />
MEVR. Maar, in hemel's naam, Anton, wat mankeert je?<br />
Je wordt bleek. Je gedachten zijn op den loop. Klaartje,<br />
Klaartje, je hebt hem zeker te veel Madéra gegeven.<br />
CLARA. Grootmoe, dat ééne glaasje zal hem toch geen kwaad<br />
gedaan hebben.<br />
HENRI (opstaande). Ziezoo, nu voel ik me weêr wat bedaarder.<br />
CLARA. Ga je al weg?<br />
HENRI. Ja, ik mag geen minuut langer blijven dan half<br />
vier; geen seconde langer; net als Asschepoestertje.<br />
MEVR. Ik moet zeggen, Anton, dat ik je houding eenigszins<br />
vreemd vind. Enfin! de frissche lucht zal je goed doen. —<br />
Je komt zeker weêr eens gauw bij ons, hè?— En... je<br />
bent immers gauw jarig, niet waar?<br />
HENRI. Dat heeft nog den tijd; pas 't volgend jaar Juni.<br />
MEVR. Wat vertel je me nu al weêr; je bent drie dagen<br />
later jarig dan je papa, en die verjaart in November.<br />
HENRI. Mijn vader in November? Mevrouw, nicht wil ik<br />
zeggen, nu begrijp ik er niets meer van. Clara, nicht Clara,<br />
je weet toch ook wel, dat mijn beste vader altijd in Mei<br />
verjaart, Dan hebben we altijd een buitenpartijtje naar Domburg.<br />
OLARA. Naar Domburg! Dat is een heel eindje van Doesburg af.<br />
HENRI. Ik wil zeggen<br />
MEVR. Maar die jongen heeft eene verstandsverbijstering.<br />
Kijk hem verlegen en bedremmeld staan! Anton, beste Anton,<br />
ken je me niet meer, de beste vriendin van je tevroeg gestorvene<br />
moeder? Weet je niet meer op welken dagje moeder verjaarde?<br />
HENRI. Mijne moeder? Werkelijk, alles duizelt me op 't<br />
oogenblik. Ik weet niets meer; geen enkel cijfer of datum.<br />
MEVR. Neen, Anton, zoo kunt ge niet over straat. Ik<br />
durf je werkelijk niet te laten gaan.
IN DEN GROENTIJD.<br />
121<br />
CLARA. Wil ik aan Jansje , zeggen, dat ze den dokter haalt?<br />
MEVR. Ja! ja! Heel goed! Die weet misschien wel raad.<br />
ACHTSTE TOONEEL.<br />
(Be vorigen; Jansje).<br />
JANSJE. Mevrouw, daar is een telegram.<br />
MEVR. Een telegram! Laat eens zien! Clara, lees jij 't<br />
maar even voor.<br />
CLARA (leest het, en blijft hoogst verwonderd staan).<br />
MEVR. Maar Klaartje, lees dan toch.<br />
CLARA. Beste grootmoe , ik kan niet; mijn verstand schijnt<br />
ook al beneveld. Ik lees daar „Te laat aan den trein gekomen.<br />
Kom pas van avond. Anton".<br />
HENRI. Goede hemel! Nu is 't met me gedaan!<br />
MEVR. (haastig het telegram nemende). Wat zeg je? Een telegram<br />
van Anton? Nu geloof ik, dat we allemaal gek zijn geworden.<br />
Van Anton ? En die s t a a t daar.<br />
JANSJE. Heeft u dat telegram niet geschreven, heusch niet,<br />
meneer ?<br />
HENRI. Neen natuurlijk niet, uilskuiken, dat kan je toch<br />
ook op je vingers natellen.<br />
MEVR. Maar mijn lieve hemel.....<br />
JANSJE (zacht tot Mevr.) Weet u wel zeker, dat die Meneer<br />
uw neef Anton is?<br />
MEVR. Die Meneer?... Wat?... Is 't mogelijk ? (met een gil).<br />
Ah! Ah! Die verwarring van zooeven? Die ring? Ik begrijp<br />
alles (op een stoel vallende). Oh! Klaartje! 't Is verschrikkelijk.<br />
HENRI. Maar, liefste nicht, kalmeer u.<br />
MEVR. Klaartje, we zijn bedrogen; die meneer daar is, oh<br />
schandaal!, niet degeen, voor wien hij zich uitgeeft. Het kan<br />
niet anders; hij heeft ons bedrogen. Het is een indringer.<br />
CLARA. Neen, Grootmoe, daarvoor ziet hij er veel te fatsoenlijk<br />
uit. (Tegen Henri) Maar spreek dan toch.
122 IN DEN GROENTIJD.<br />
MEVR. Spreek dan tocli, ongelukkig mensch! Spreek! En<br />
red ons uit die verschrikkelijke onzekerheid.<br />
OLARA. Bent u dan niet de aanstaande theoloog, neef Anton?<br />
Komt u niet uit Doesburg?<br />
HENRI. Dames, 't is me onmogelijk langer te zwijgen.<br />
Neen! ik ben die persoon niet.<br />
MEVR. (in doodsangst). Oh! Ongeluksdag! Ellendige leugenaar,<br />
indringer! Aan dien man heb ik een moederlijken kus gegeven.<br />
JANSJE. Ik zou hem maar direct laten heengaan.<br />
MEVR. Neen , Jans, sluit de deur, grendel alles. Hij heeft<br />
misschien zaken van waarde gestolen (tegen. Henri). Maar wie<br />
ben je dan toch, ellendeling, hoe heet je , en welk ongelukkig<br />
gesternte heeft je hierheen gevoerd?<br />
HENRI. Nog drie minuten, en het geheele raadsel is opgelost.<br />
MEVR. Jansje , Klaartje , blijft hier om dien man te bewaken.<br />
Ik heb 't wel gezegd: 't is tegenwoordig een tijd, dat geen<br />
fatsoenlijk mensch meer veilig is. Dat zijn de vruchten van<br />
de sociaal-democratie. Ik ga direct zelf naar de politie.<br />
CLARA. Maar, Grootmoe , u zult koü vatten. Laat mij 't doen.<br />
MEVR. Neen, ik ga zelf. Jansje, pak Mijnheer bij zijn<br />
linker arm; Klaartje, jij bij den rechter. (Jansje en Klaartje gaan<br />
naar Henri toe; deze begint te schaterlachen).<br />
JANSJE. Och Mevrouw, heb toch medelijden met dien man.<br />
Kijk hem daar lachen. Het is zeker een ongelukkige krankzinnige<br />
uit Meerenberg ontsnapt (Het slaat half vier). Daar<br />
is 't half vier!<br />
HENRI (galant buigende). Mevrouw v. Eaamsdonk-, bekoorlijke<br />
kleindochter, getrouwe dienstmaagd! Honderd, neen duizend<br />
excuses voor de vreeselijke oogenblikken, u door mijn schuld<br />
bezorgd. Misschien dat het u eenigszins tot opheldering kan<br />
strekken, als ik u hierbij mijn visitekaartje overreik.<br />
MEVR. (lezende). Henri. van Horen. Wat? Maar nu is alles<br />
me nog even duister.<br />
CLARA (lachende). Hahaha! Ik begrijp alles! Een groenen-ui!<br />
HENRI. Ja, Mevrouw, tot mijn onuitsprekelijk leed moet
IN DEN GROENTIJD. 123<br />
ik u zeggen niet mooi gehandeld te hebben. Maar waarlijk,<br />
ik kon niet anders. Zooals U weet, ben ik hier aan 't groenloopen<br />
; en mijn papa had u geschreven, dat ik na den groentijd<br />
eens eene visite bij u zou maken. Gisterenavond nu vroeg<br />
een van de studenten me, of ik vandaag naar u toe zou durven<br />
gaan en me voorstellen als zekeren neef Anton, dien bij wist<br />
dat bij u verwacht werd, en van wien hij me een en ander<br />
vertelde. Hij zei: „Als je dat doet, ben je een flinke^vent;<br />
maar je moet tot half vier niets verklappen".<br />
JANSJE (ter zijde). Zoo iets schandaligs heb ik mijn heele<br />
leven nog niet gezien (in den loop van het volgend gesprek gaat ze weg).<br />
CLARA. Grootmoe, ik heb 't wel van 't eerste oogenblik af<br />
gedacht, dat die aardige jongen niet die saaie neef Anton kon zijn.<br />
MEVR. Zwijg toch Klaartje. Meneer van Horen, ik ben<br />
boos op u, en nog meer op die brutale en impertinente<br />
studenten, die me deze historie bezorgd hebben. Maar ik bewonder<br />
uw moed en cordaatheid, en ik zal u de zaak verder<br />
niet meer kwalijk nemen.<br />
HENRI. U doet me bizonder veel pleizier daarmee; en juffrouw<br />
Clara, u zult me ook geen slecht hart toedragen?<br />
CLARA. Wees u niet ongerust; ik heb me met de heele zaak<br />
vrij wel geamuseerd (zachtjes). Ik maak u wel mijn compliment<br />
over uw alleraardigst comediespel.<br />
MEVR. Ik hoop dat u van de week nog eens bij ons komt<br />
dineeren, en ons dan nog wat zult voorlezen uit de Overwintering<br />
op Nova-Zembla.<br />
HENRI. Met 't meeste genoegen. Maar nu moet ik heusch<br />
weg. Ik ben besteld op de Groenenkroeg. Mevrouw, u<br />
zoudt me veel pleizier doen maar liever niet over deze zaak<br />
aan papa te schrijven. U begrijpt<br />
MEVR. Ik beloof 't je, hoor. Klaartje, laat jij meneer eens<br />
even uit, maar blijf niet in de open deur met hem praten.<br />
HENRI (met Clara weggaande). Mevrouw, ontvang mijn hartelijken<br />
dank voor uwe vergevingsgezindheid en voor het feit, dat u de grootmoeder<br />
is van zoo'n alleraardigste kleindochter (met Clara af).
124 IN DEN GROENTIJD.<br />
MEVR. {gaande zitten). Lieve hemeltje, dal is een middagje<br />
dat me heugen zal. Mijn zenuwgestel is heelemaal van streek!<br />
Ik zal maar beginnen met een dutje te gaan doen. Je zoudt<br />
toch zeggen, hè! Die studenten! ze durven van alles!<br />
CLARA (vlug binnenkomende, en Mevr. een kus gevende). Hè<br />
Grootmoe, wat heb ik gelachen; 't was alleraardigst. Weet u<br />
wat? Nu gaat u een beetje slapen; ik zal wel voor het eten<br />
zorgen; en daarna hebben we een gezellig en huiselijk avondje<br />
met den werkelijken neef Anton.<br />
(Scherm valt).
LENTE IN HET WOUD.<br />
(PROEVE VAN NATURALISTISCHE SEIZOENBESCHRIJVING),<br />
DOOK<br />
PIET VLUCHTIG.<br />
Mei. Het had drie dagen achtereen gemotregend, met een<br />
zoelen Zuidewind, zoel, voorjaarsachtig. En de mot was neergevallen<br />
als de fijne stralen uit een groven tuingieter, sijpelend,<br />
sproeiend, spritsend.<br />
De lucht was goor.<br />
De atmosfeer vunzig.<br />
De boomen waren staken waarop schooljongens hoeden en<br />
petten konden hangen. Sommige toppen geleken fijngeslepen<br />
potloodpunten.<br />
En in het bosch, waarvan de poriën openstonden als die<br />
van een koortslijder dampte het benauwend als de dampen uit<br />
een kroeg.<br />
Het woud stond naakt, overeind, lillebeenend.<br />
De lente begon aan de takken te sabbelen.<br />
De kastanjeboomen, mislijke geraamten uit een verlaten<br />
knokenhuis, dropen van glibberig bruingeel vet, machinenolie<br />
gelijk. En wanneer de wind het oeverriet bewoog, wiegwuifde<br />
het op en neer als de slappe ooren van jolige biggen.<br />
Gras was er niet.<br />
Meidoorn evenmin.<br />
En overigens was het woud smerig, papperig, klefferig: in<br />
een lentekleed.<br />
Hier en daar kwekte een kikker. Hij sprong weg in de
126 LENTE IN HET WOUD.<br />
donkere diepte van een sloot en kwekte nog eens, hield een<br />
oogenblik zijn bek en kwekte nog eens en toen nog eens.<br />
En daarop werd de lentestilte van het bosch weder hoorbaar.<br />
De zon steeg, steeg, steeg. Zij deed den horizon vlammen;<br />
haar toornig oog doorboorde het lillend woud en sprak: „Asde-bliksem,<br />
kale kleêrstok, je groene pak an!"<br />
Toen daagde het in het Oosten.<br />
De morgen kwam.<br />
Het gansche woud repte zich in de kleêren: de kastanje, de<br />
eiken, de iepen, de beuken, de hazelaars flip flap ten; het<br />
veldhoen wipbilde; de meidoorn glimperde; het runderdier<br />
wiegheupte; de nachtegaal vleihalsde; de baars, de brasem en<br />
de kikker scharmaaiden met bekken, keelen, pooten en vinnen,<br />
zoodat het woud weldra op één groene theebus geleek, waaruit<br />
de geur van echte Pecco omhoog kruifde.<br />
En het woud geleek een doek van Teniers, waarop ronkende<br />
kermisgasten rauwe geluiden uitstooten: joelend, krijschend,<br />
gillend, smerig.<br />
Het was lente geworden!
DE RUWAARD VAN VLAANDEREN.<br />
FRAGMENT UIT EEN ONUITGEGEVEN TREURSPEL<br />
BOOR<br />
EMILE SEIPGENS.<br />
(Nadat Jacob van Arte velde in 1345 in een volksoploop<br />
vermoord was, zetten de Gentenaars hun opstand tegen den<br />
Graaf van Vlaanderen voort. In 1382 was echter de nood<br />
ten toppunt gerezen. Alle aanvoerders waren gevallen en de<br />
stad Gent zag haar ondergang nabij. Toen herinnerde men<br />
zich dat de zoon van Jacob, Filips nog leefde, die, met den<br />
dood zijns vaders voor oogen, steeds vreemd aan eiken twist<br />
gebleven was, en de naam Van Artevelde ging weer als een<br />
tooverwoord van mond tot mond. Men verkoos Filips tot<br />
Ruwaard. Weldra echter wankelde het vertrouwen, dat het<br />
volk in hem gesteld had; men twijfelde aan zijn wilskracht<br />
en vastberadenheid en betichtte hem de moordenaars zijns<br />
vaders te vervolgen en zijn vrienden te sparen. Spoedig vond<br />
Filips gelegenheid het tegendeel te bewijzen, maar ten koste<br />
van het geluk zijner eenige dochter Veerle. Zij was verloofd<br />
met Roeland de Grutere, wiens vader naar den Graaf gegaan<br />
was en schandelijke vredesvoorwaarden had aangenomen. Filips<br />
veroordeelde zijn vriend ter dood, doch Roeland zwoer zijn vader<br />
te zullen wreken. Daarop begaf de Ruwaard zich zelf naar<br />
den Graaf, die echter nog gruwelijker eischen stelde. Ter<br />
neer gebogen en van smart overmand, in 't bewustzijn dat<br />
hij 't geluk van zijn kind vernietigd had, keerde Filips terug,<br />
na zijn moeder Kathelijne (de weduwe van Jacob) en zijn
128<br />
DB RUWAARD VAN VLAANDEREN.<br />
dochter aan het graf van Jacob in de kerk der Byloke ontboden<br />
te hebben. Veerle koestert nog steeds de hoop, dat Roeland<br />
in liefde tot haar zal terugkeeren, indien haar vader zegeviert).<br />
Einde van het derde Bedrijf.<br />
Be kerk van de Byloke. Groot gotisch gebouw met zware pijlers.<br />
Op den achtergrond het altaar, eenige trappen hooger dan liet schip<br />
der kerk. Voor liet altaar brandt eene lamp. Op den voorgrond<br />
links een grafzerk met het omschrift: „Jacob van Artevelde." Op<br />
de zerk het zwaard van Jacob van Artevelde. Links, bij de trappen<br />
die naar het altaar voeren, een groote bel naast de deur der<br />
sacristie. Hechts op den voorgrond in den muur een trap, die<br />
omhoog leidt. — Avondschemering.<br />
EOELAND. (alleen)<br />
Daar buiten gluurt uit duizend glazige oogen<br />
de hongerdood mij aan en zoekt zijn prooi —<br />
en tusschen al die wandelende dooden<br />
sleep ik, de wraak, mij voort en zoek de mijne.<br />
,,'k Zie tusschen Gent en mij de bloed'ge schim<br />
mijns vaders" sprak hij, toen bij Ruwaard werd,<br />
en overal zie ik thans tusschen hem<br />
en mij een bloed'ge schim — ook die mijns vaders,<br />
en overal klinkt mij zijn laatste woord<br />
in 't oor, zijn kreet van wanhoop: „Roeland, wreek mij!"<br />
En toch, toch moet ik eiken dag hierheen<br />
om haar te zien; — een onweerstaanbre macht,<br />
een duivel dwingt me!... O, toen ze gister weer<br />
voor 't eerst hier neerknielde, in gebed verzonken,<br />
het schoon gelaat verheerlijkt door het lijden,<br />
toen was 't of mij een eeuw'ge nacht omving,<br />
of plotseling de waanzin me overviel.<br />
En als ze weg is, kruip ik naar de plaats<br />
waar zij ter neer lag en ik kus het stof<br />
waarin ze knielde. . . Heete tranen ween ik,
DB RUWAARD VAN VLAANDEREN. 129<br />
en voel, dat ik mij toch niet wreken kan!...<br />
Dan dwaal ik weder naar de Vrijdagsmarkt,<br />
en daar, daar klinkt zijn stem weer: „Roeland, wreek mij!"<br />
Ja, vader, 'k zal u wreken, uwer waardig!<br />
Die wraak — zij moet een meesterstuk van boosheid<br />
en wreedheid worden, waar het nageslacht<br />
van spreken zal, tot in het eind der dagen!<br />
Ik zie haar heden wellicht voor de laatste maal,<br />
want dra moet hij — de Ruwaard! — wederkeercn —<br />
en dan aan 't werk, aan 't ijselijke werk!<br />
Wij zullen zien, Heer Artevelde, beul<br />
van Vlaanderen, wat gij verkrijgen kunt<br />
van Lodewijk van Male — en zoo 't verdrag,<br />
dat gij tot stand brengt, niet voordeeliger<br />
voor Gent is dan de vrede, dien mijn vader<br />
voor haar bedong, clan hebt ge 't vaderland,<br />
het ideaal, waarvoor ge uw vriend, uw kind,<br />
waarvoor gij alles offert, ha! ha! ha!<br />
nog dieper in den afgrond neergesmakt —<br />
en tevens met mijn vader wreek ik 't land,<br />
dat door uw dwazen droom verloren ging!<br />
En zij?. . . zou zij hem haten?. . . zou ze mij nog<br />
beminnen ?.. . Liefde is toch iets anders dan<br />
verbeelding, zinsbegoochling, zelfbedrog,<br />
die 't jeugdig hart doen koken?.. . Waarom moet<br />
ik anders eiken dag hierheen en mij<br />
het bloedend hart, de ziel weer openscheuren ?. . .<br />
Ik was haar God, haar alles — en hij heeft<br />
dat alles haar ontnomen. . . ja zij moet<br />
hem haten, hem verachten, al beminde zij<br />
hem nog zoo teer. . .<br />
Hoe tref ik hem het zwaarst,<br />
dat is de vraag... hoe 't pijnlijkst?... In zijn macht?<br />
II. 9
130 DE RUWAARD VAN VLAANDEREN.<br />
Hij haakte nooit naar 't ruwaardschap. Zijn glorie?<br />
„Zietdaar mijn glorie" zegde hij en toonde<br />
zijn huisgezin. . .<br />
Dat is het!. . . ja, uw moeder,<br />
uw kind zijn u het dierbaarst en 't is daar,<br />
dat ik uw treffen moet. . .<br />
Stil — 'k hoor haar tred. . .<br />
(Hij verbergt zich achter een pijler rechts. Vrouwe Kathelijne en<br />
Veerle komen en knielen bij de grafzerk.)<br />
VEE RLE.<br />
Hier is 't mij goed om 't harte, moederlief,<br />
al slaat het ook zoo wild. . .<br />
KATHELIJNE.<br />
Kind, laat ons bidden. ..<br />
ROELAND, (ter zijde)<br />
Wat wondre gloed straalt heden uit haar oog!. . .<br />
Zoo heb ik haar nog nooit gezien, zoo schoon,<br />
zoo hemelsch schoon !. . .<br />
VEERLE. (biddend)<br />
Heer, geef mij kracht en moed,<br />
dat ik het grootsche werk ten einde voer !. . .<br />
ROELAND.<br />
Wat mag ze bidden?. . . . Smeekt ze om kracht en moed,<br />
dat zij den strijd ten einde voer', dien liefde<br />
en kinderlijke plicht in haren boezem strijden?...<br />
O God, o God! haar zien, bevvondrend haar<br />
aanstaren en zich zelven moeten zeggen,<br />
dat ze eens gerust heeft aan dit hart, dat èens<br />
haar mond zich plooide tot een zoeten lach<br />
wanneer ze mij ontwaarde, dat haar kus<br />
mijn kus ontmoette, en dat ze thans voor eeuwig<br />
voor mij verloren is!<br />
VEERLE.<br />
O Heer,<br />
leg Gij de woorden in mijn mond, als ik<br />
hem zeggen moet, dat ik hem niet meer liefheb!...
DE RUWAARD VAN VLAANDEREN. 131<br />
ROELAND, (wild)<br />
Hem niet meer liefheb?... wien?. . . mij?... mij misschien!<br />
O dan is niets meer heilig op deze aarde !. . .<br />
Of zou ze hem met al haar ziel verachten?. . . .<br />
0 vader, zijt ge dan genoeg gewroken ,<br />
als zij hem haat?. . . .<br />
KATHELIJNE.<br />
Stil. . . luister!. . . 'k hoor 't getrappel<br />
van paarden. . . Hoor! zij houden stil. . . zij zijn 't,<br />
'k herken zijn tred. . .<br />
ROELAND.<br />
Zijn tred?. . . van wien. . . van hem!<br />
(Filips komt, omringd van andere afgevaardigden).<br />
FILIPS.<br />
Wat zie 'k?. . . gij hier! o moederlief! mijn Veerle!. . . .<br />
De hemel zij gedankt!. . . (tot zijn begeleiders).<br />
Gezellen, laat<br />
mij thans, en weert den ingang voor het volk<br />
tot ik het teeken geef!<br />
vernemen!<br />
Filips, mijn zoon!<br />
ROELAND, (ter zijde)<br />
Nu zal ik alles<br />
FILIPS.<br />
Moederlief !. . . mijn Veerle !. . .<br />
in 't zaligst oogenblik. . .<br />
VEEELE.<br />
Vader!<br />
KATHELIJNE. (omhelst hem)<br />
ROELAND, (ter zijde)<br />
O nu, nu kon 'k hem treffen,<br />
FILIPS.<br />
Ik mag den hemel<br />
dan nog vertrouwen, die mijn wensch,<br />
mijn vuur'gen wensch vervult, u hier te zien,<br />
te spreken, eer 'k de vreeselijke tijding<br />
vermeld aan 't volk. . .<br />
9*
132 DE RUWAARD VAN VLAANDEREN.<br />
ROELAND, (ter zijde)<br />
De vreeselijke tijding. . . ?<br />
KATHELIJNE.<br />
Hier Pieter van den Bossche meldde ons reeds. . ,<br />
FILIPS.<br />
Dat hij heel Gent moest samenroepen, hier<br />
aan Jacobs graf? Een hachelijke strijd,<br />
de strijd der laatste wanhoop moet gestreden!<br />
O ik gevoelde 't — hier slechts vindt mijn woord<br />
de kracht, die 't volk met nieuwen moed bezielt —<br />
maar niet, voor dat ik u had weergezien!<br />
En thans, thans zijt ge daar!. . . ik vind u weer —<br />
gij hebt mij dan nog lief. . . gij hebt dan nog<br />
den wreed hartvocht'gen vader niet veroordeeld...<br />
Filips!<br />
(beweging van Veerle).<br />
KATHELIJNE.<br />
FILIPS.<br />
O zeg het maar, mijn dierbre Veerle !. . .<br />
'k heb u geofferd voor het vaderland,<br />
'k heb uw geluk op aarde voor altoos<br />
verwoest!... te sterven voor mijn land was steeds<br />
mijn hoogste roem — maar dat ik thans misschien<br />
met die gedachte in 't hart moet ondergaan. . .<br />
Moet ondergaan?. . .<br />
VEERLE.<br />
FILIPS.<br />
De graaf is onverbiddelijk —<br />
hier geldt alleen een strijd op dood en leven!<br />
BOELAND. (ter zijde)<br />
Bedrogen in zijn schoonsten droom!. . . , o zeg<br />
hem thans, dat gij hem haat!.,.<br />
VEERLE. (ter zijde)<br />
Op dood en leven!<br />
En in dien laatsten strijd moet ik hem zenden. . .<br />
FILIPS.<br />
Nog voor de zon ten derden male rijst
DE RUWAARD VAN VLAANDEREN. 133<br />
is 't vreeslijk pleit gewonnen of verloren.<br />
Heel Gent, al wat het wapen nog kan voeren<br />
moet zich verheffen als een enkel man —<br />
en tot die worstling met een woedend leger,<br />
dat bijna tien maal sterker is dan wij,<br />
moet hen mijn woord in geestdrift doen ontbranden —<br />
slechts dan weet Gent te winnen of te sterven!<br />
Waar vindt mijn woord die overtuigingskracht,<br />
indien ik niet gelouterd van u ga,<br />
indien mijn geest de kwellende gedachte<br />
vervolgt, dat in uw oog misschien de vader<br />
te veel aan land en volk geofferd heeft?...<br />
Filips !<br />
KATHELIJNE.<br />
VEERLE.<br />
O vader, laat me spreken, luister...<br />
FILIPS. (knielend)<br />
Neen, laat mij voor u beiden nederknielen,<br />
u zeggen dat gij steeds het hoogste waart,<br />
wat ik beminde op aarde — en dat ik toch<br />
uw ouden dag, uw jeugdig zonnig leven,<br />
o kind ! verwoesten moest!<br />
KOEL AND. (ter zijde)<br />
Thans, thans vervloek hem!<br />
KATHELIJNE.<br />
Mijn zoon, gij deedt uw plicht — ik zegen u!<br />
VEERLE.<br />
Op, vader! aan mijn hart — daar is uw plaats!<br />
'k Bemin, ik zegen u om 't geen gij deedt,<br />
ik ben er trotsch op dat gij 't vaderland<br />
gesteld hebt boven alles wat ons lief is —<br />
Gij zijt een Artevelde en kondt niet anders!<br />
FILIPS. (in vervoering)<br />
Dat is mijn bloed, mijn ziel die uit u spreekt!<br />
KOELAND. (ter zijde)<br />
O God, ik word waanzinnig!... Stil, laat ik
134 DE RUWAARD VAN VLAANDEREN.<br />
den stoot niet wagen, die mislukken kan.. .<br />
(met de hand aan den dolk)<br />
Hij is gewapend . . . buiten staan de zijnen. . .<br />
VEEHLE.<br />
Neen , niet rampzalig hebt ge 'mij gemaakt.<br />
Wat is mijn liefde, mijn geluk, mijn leven<br />
bij 't hooger doel geheel een volk te redden!. . .<br />
(zij neemt het zwaard van Jacob)<br />
Kniel neder, o mijn vader ! Niet geofferd,<br />
voor altijd zalig hebt ge mij gemaakt!<br />
En zie, zij komt, die zalige, zij hangt<br />
het overwinnend zwaard u om van Jaeob —<br />
gij zijt zijn evenknie — volvoer, wat hij<br />
begon!<br />
FILIPS. (grootsch, terwijl hij Veerle de hand reikt)<br />
Thans mag het volk verschijnen !<br />
(hij luidt de bel)<br />
ROELAND, (ter zijde)<br />
Jubel,<br />
gij schim mijns vaders — nu kan ik u wreken!<br />
Hij verbergt zich op de trap, die omhoog leidt. Filips bestijgt de<br />
trappen voor het altaar, Kathelijne en Veerle volgen hem. Het volk,<br />
mannen en vrouwen, stormt door alle deuren binnen. Be aanvoerders<br />
plaatsen zich om Filips voor het altaar.<br />
HET VOLK.<br />
Heer Ruwaard, geef ons tijding, geef ons tijding!<br />
Vrienden en gezellen!<br />
FILIPS.<br />
Aan 't graf van Vlaandrens grootsten roem en luister,<br />
in 't heiligdom des tempels heb 'k u saam-<br />
geroepen om het vreeselijkst te hooren,<br />
wat ooit aan eenig volk beschoren werd.<br />
Maar zweert mij eerst, dat gij mijn raad zult volgen!<br />
HET VOLK.<br />
Wij zweren 't u! tot in den dood !<br />
FILIPS.<br />
Zoo hoort!
DE RUWAARD VAN VLAANDEREN. 135<br />
De Graaf van Vlaandren, Lodewijk van Male<br />
heeft al zijn strijdkracht, een vervaarlijk leger<br />
van zestig duizend man , naar Brugge ontboden.<br />
Met deze macht heeft hij gezworen Gent<br />
te doen verandren in een enklen puinhoop,<br />
indien niet al wat in haar muren leeft,<br />
van vijftien tot op vijf en zestig jaar,<br />
hem halfweg Brugge tegensnelt, blootshoofds,<br />
in 't boethemd, met den galgstrop om den nek,<br />
en daar zich overgeeft op lijfsgenade. ..<br />
HET VOLK.<br />
Zoo raad ons, raad ons, Heer!<br />
FILIPS.<br />
Ik vind hier dertig duizend koppen, die<br />
in veertien dagen niet gegeten hebben.<br />
Ons blijft niets over dan een kort besluit.<br />
Wij hebben uit drie dingen één te kiezen:<br />
of wel wij sluiten onze poorten dicht,<br />
begeven ons naar onze bedeplaatsen<br />
en wachten daar getroost den hongerdood.<br />
Dan zal het nageslacht van ons getuigen,<br />
dat wij wel sterven maar niet bukken konden,<br />
en God onze arme ziel genadig zijn!<br />
Helaas ! Wee over Gent!<br />
HET VOLK.<br />
FILIPS.<br />
Of wel, wij doen wat onze vijand eiseht:<br />
wij trekken allen halfweg Brugge, en daar,<br />
daar zullen wij hem smeeken om genade<br />
en zal ik de eerste zijn, die hem het hoofd,<br />
als zoenend offer voor u allen bied!<br />
Wee! wee!<br />
HET VOLK.<br />
FILIPS.<br />
Of wel, al wie nog strijden kan, trekt op<br />
en waagt met mij den laatsten strijd der wanhoop<br />
en zoekt den dood eer dan de slavernij!
136<br />
DE RUWAARD VAN VLAANDEREN.<br />
HET VOLK.<br />
O raad ons, raad ons, Heer! verlaat ons niet!<br />
Gij wilt mijn raad ?<br />
FILIPS.<br />
(Hij trekt zijn zwaard)<br />
Zietdaar het antwoord !<br />
(De algemeene geestdrift heeft haar toppunt bereikt. Allen verdringen<br />
zich met opgeheven handen om den. Ruwaard. Veerle is in zijn arm<br />
gevallen.)<br />
HET VOLK.<br />
Wij volgen u ! De Ruwaard leve ! Leve<br />
Filips van Artevelde!<br />
ROELAND, (op de trap)<br />
O Dood! spaar op het slachtveld mij mijn prooi!<br />
(Artevelde met Kathelijne en Veerle dalen de trappen van het altaar<br />
af, terwijl het orgel invalt. De aanvoerders en het geheele volk volgen<br />
hen. Eenige schippers met hun gildedeken (tegenstanders van den Ruwaard)<br />
blijven als achtersten op het tooneel, als de gelieele stoet vertrekt).<br />
ROELAND, (voor op het tooneel, tot de schippers)<br />
Mijn vrienden, volgt mij! 't werk der wraak begint!<br />
(Het scherm valt).<br />
i
0 D<br />
. BUSKEN HU ET.<br />
DOOR<br />
DR. JAN TEN BRINK.<br />
Het tijdschrift „Nederland" maakt aanspraak op het recht,<br />
gevoelt den plicht, rouw te dragen bij het verscheiden van een<br />
zoo trouw en schitterend medearbeider. Cd. Busken Huet<br />
schonk „Nederland" in de laatste jaren bijna maandelijks zijn<br />
letterkundig premier-Paris. Wat Nederland en onze letteren<br />
in hem verliezen poogde ik reeds elders aan te toonen »), te<br />
dezer plaatse past het mij te herdenken wat hij voor „Nederland"<br />
geweest is.<br />
Ons tijdschrift leed in de laatste weken onherstelbare verliezen.<br />
Eerst onze hooggewaardeerde, onze lieve mevrouw B osb oom,<br />
nu onze even krachtige als vernuftige Busken Huet. En<br />
beiden zegenden het tijdelijke, terwijl zij in den vollen bloei<br />
van hunne talenten ons nog zoo menige verrassing schenen voor<br />
te bereiden. Mevrouw Bosboom, over de zeventig jaren,<br />
verbaasde ons, trots een heel leven van dagelij ksch zenuwlijden,<br />
door de frischheid van haar hoofd, de opgewektheid<br />
van haar toon. Toch moeten wij in stille berusting het treurig<br />
verlies dragen. Maar de doodstijding van Bus ken Huet<br />
trof te pijnlijker, omdat niemand dreigend gevaar had vermoed.<br />
Mevrouw Bosboom sprak zelve hare verwondering<br />
uit, dat zij, zwakke, zoovele sterkeren, de Clercq, Potgieter,<br />
') „Onze Hedendaagsche Letterkundigen". Laatste aflevering.<br />
Amsterdam, Tj. van HoJkema, 1886; en een artikel in het „Weekblad"<br />
van den „Amsterdammer". (Zondag 9 Mei 1886.)<br />
10*
140<br />
C D<br />
. BUSKEN HUET,<br />
Bakhuizen van den Brink, de Génestet, Groen van<br />
Prinsterer, overleefde. Aan Huet's dood had niemand ge<br />
dacht, omdat niemand reden had voor een schielijk overlijden<br />
te vreezen.<br />
Het tijdschrift „Nederland" heeft aan beiden groote verplichtingen<br />
— Mevrouw Bosboom schonk ons, met langere<br />
of kortere tusschenpoozen, een roman, die een geheelen jaargang<br />
droeg; Bus ken Huet stond van 1878 bijna elke maand<br />
aan onze zijde en kroonde door zijn vernuft iedere aflevering.<br />
Mevrouw Bosboom schreef vijf romans voor „Nederland":<br />
„Don Abbondio II". - 1849.<br />
„Een Leidsch Student in 1593". — 1858.<br />
„Het laatste bedrijf van een stormachtig leven".—1863.<br />
„Frits Millioen en zijne vrienden". — 1868. en<br />
„Majoor Frans". — 1875.<br />
Bus ken Huet heeft meer dan vijftig verschillende studiën<br />
aan „Nederland" afgestaan, en tot aan zijn laatste stuk:<br />
„Paul Bourget" (April, 1886), ons tijdschrift onschatbare<br />
diensten bewezen.<br />
Daarenboven Huet toonde zijne belangstelling in „Nederland"<br />
door eene uitvoerige en trouwe briefwisseling, vooral<br />
in de jaren, toen mij de taak ten deel was gevallen ons tijdschrift<br />
alleen te besturen. Het zal mij niet moeilijk vallen<br />
te staven, dat Huet „Nederland" een goed hart toedroeg,<br />
dat hij dikwijls ernstig over verbetering en hervorming heeft<br />
gedacht.<br />
In November 1877 begon hij mij te schrijven. In het voorjaar<br />
van 1878 hadden wij het ongeluk eene bijdrage op te<br />
nemen, die sommigen mishaagde. Huet raadde mij het nog<br />
aangekondigd vervolg van het bewuste stuk niet te plaatsen.<br />
„Een redaktie is niet onfeilbaar," — meende hij. — „De<br />
„aanhef eener bijdrage kan haar verschalkt hebben. De uitgever<br />
„kan achteraan komen met bezwaren. Uit den kring der<br />
„abonné's of der medewerkers kunnen klagten rijzen." — En<br />
dan voortgaande over het tijdschrift zelf, zegt hij: „Juist de
C D<br />
. BUSKEN IITJET. 141<br />
„afgezakte toestand der andere tijd schriften biedt de gelegenheid<br />
aan Tan. „Nederland" iets goeds te maken. Tot<br />
„heden heb ik mij moeten bepalen tot bijdragen, die reeds<br />
„gedrukt waren in mijne Bataviasche Courant, doch over<br />
„twee of drie maanden zal ik zorg kunnen dragen, dat van<br />
„de opstellen, die ik naar Indië zend, afschrift worde gehouden.<br />
„In mij zoudt Gij dus reeds dadelijk eenigen steun vinden."<br />
Deze verklaring van 14 Maart 1878 heeft Huet tot<br />
op zijn dood trouw gehonoreerd. Nog den 27 April schreef<br />
hij den secretaris der redactie, dat zijne studie over Jozef<br />
Victor Scheffel te uitgebreid zou worden voor „Nederland",<br />
en dat hij dit laatste — helaas, het allerlaatste! —<br />
werk bestemd had voor ,,de(n) Gids".<br />
Wijl ik mij vleide met de hoop Huet tot mijn mederedacteur<br />
te winnen, deed ik hem (April 1878) daartoe een voorstel.<br />
Maar hij antwoordde mij: „Zoo ik mij in Holland bevond,<br />
„zou ik uw voorstel, mederedacteur van „Nederland" te<br />
„worden, zeer ernstig in overweging nemen, maar ik heb altijd<br />
„gemeend, dat in Nederland geen tijdschrift bloeijen kan, tenzij<br />
„de redaktie de kopij en de drukproeven der medewerkers<br />
„geducht naziet. Op een afstand is dit onmogelijk. Laat mij<br />
„dus gewoon kontribuant mogen blijven."<br />
Hij wijst er tevens op, dat iets moet gedaan worden „tegen<br />
„de alleenheerschappij der novelle, en voorts herstel of invoe-.<br />
„ring eener afdeeling Bibliografie." Daaromtrent geeft hij<br />
zeer belangrijke wenken (21 April 1878): „Wat een tijdschrift<br />
„het meest doet bloeijen, zijn de korte aankondigingen van<br />
„nieuwe boeken, binnen- en buitenlandsche. De Londensche<br />
„Academy gaat nog verder, en kondigt ook de tijdschriften<br />
„zelve aan. Dit dunkt mij navolgenswaardig. De aankondigingen<br />
moeten kort, zakelijk en anoniem zijn. Te zamen<br />
„moeten zij onderteekend worden met een door u te kiezen<br />
,,„nom de guerre" en aldus een geheel vormen. Menigeen,<br />
„die geen lust heeft een ,,essay" te schrijven, wil het wel.<br />
„eene korte „revievv" doen..."
142<br />
0 D<br />
. BTJSKBN HUET.<br />
Hij stelde mij voor eene aankondiging onzer tij dschriften<br />
te geven. „Nederland" aanvaardde dankbaar. Later werden<br />
zijne studiën over „Nederlandsche tijdschriften in 1878",<br />
opgenomen in de vier de reeks zijner „Litterarische Fantas<br />
iën" (1 deel, bl. 177—207).<br />
Ook meende Huet, dat „Nederland" uitgezochte vertaalde<br />
novellen zou kunnen plaatsen. „Indien de „Revue<br />
„des Deux Mondes" Mevrouw Bosboom, Sacher-Masoch en Bret<br />
„Harte vertaalt" — schrijft hij (12 Mei 1878) — „waarom zou<br />
„ook „Nederland" dit niet doen? Vertalen en exerpeeren, zooals<br />
„de „Deux Mondes" dit doet, is óók kunst, (ioethe vertaalde<br />
„Cellini, Diderot, Voltaire en Byron. Helaas, onze meeste<br />
„prozaschrijvers kunnen zelfs niet vertalen, laat staan oorspronkelijk<br />
werk geven!"<br />
Over de afdeeling: „Biblographie" gaf hij mij een uitvoerig<br />
advies: „Mij dunkt, indien zij Letterbode heette,<br />
of „Kunst en L etterb o de en, of niet geteekend werd,<br />
„of eenvoudig De Redaktie, dan zou een kader ontstaan,<br />
„waarin plaats ware voor allerlei bijdragen, van allerlei personen,<br />
over allerlei onderwerpen. Over het ééne boek drie<br />
„regels, over het andere eene bladzijde of meer, al naar het<br />
„viel. Hoe ruimer kader, des te verkieslijker. De lijst behoeft<br />
„niet pikant te zijn, zoo het doek het maar is. Kunst en<br />
„Letterbode zou mij het meest aanlagchen, omdat het natuurlijk<br />
verband van beide daardoor op ongezochte wijze<br />
„uitkomt. Het zou eene nieuwe rubriek zijn, zonder, dat men<br />
„zeggen kon: het goede daarin is niet nieuw en het nieuwe<br />
„niet goed."<br />
Later verklaarde hij zijne meening nog nader. „Ik geef u<br />
„volle vrijheid, wanneer onder mijne aankondigingen er zich<br />
„te eeniger tijd bevinden, welke mishagen kunnen aan personen,<br />
en ten onregte mishagen, ze te supprimeren. Het<br />
„streven moet zijn, dunkt mij, aan die korte aankondigingen,<br />
„en daardoor aan het tijdschrift, zeker gezag te verzekeren,<br />
„onafhankelijk van den naam des stellers. De Revue Biblio-
0 D<br />
. BUSKEN HUET. 143<br />
„graphique der Deux Mondes (binnenzijde van het omslag,<br />
„tegenover de laatste bladzijde) is nooit onderteekend, en toch<br />
„wordt door uitgevers en auteurs aan die korte oordeelvellingen<br />
„waarde gehecht."<br />
Ook over het vertalen van uitnemende novellen bleef hij<br />
mij gedurig vermanen. Voor 1 September 1878 bood hij mij<br />
zijne vertolking van Sandeau's fraaie novelle: „Jean de<br />
Thommeray" aan, in de hoop, dat zijn voorbeeld navolging<br />
zou vinden. Hij herinnerde daarbij, dat Jacob Geel er<br />
zich op liet voorstaan den „Sentimental Journey" vertaald<br />
te hebben.<br />
Juist in 1878 begon Huet „Nederland" met voortreffelijke<br />
opstellen te verrijken. Hij vreesde zelfs, met onderschatting<br />
van eigen arbeid, te veel voor het tijdschrift te doen. „Uit<br />
„een inhoudsopgaaf" — meldt hij mij, 12 September 1878 —<br />
„van het Septembernummer zie ik, dat daarin twee bijdragen<br />
„van mij voorkomen, behalve de Kunst- en Letterbode. U<br />
„moet zelf weten, of dit niet te druk is." De redacteur had<br />
niet noodig hem daarop te antwoorden. Maandelijks werden<br />
zijne bijdragen met de grootste gretigheid ontvangen en geplaatst.<br />
Maar hij zelf was dikwijls ontevreden over den arbeid onzer<br />
medewerkers. In November 1878 naar Nederland gekomen,<br />
om eene voorlezing te houden te Amsterdam en Den Haag,<br />
wilde hij eene poging in 't werk stellen een eigen tijdschrift<br />
te stichten. Hij wilde „eene publikatie, waarin (hij zijne) eigen<br />
„stukken kon doen verschijnen, zonder onder één deken te moeten<br />
„liggen (honni soit qui mal y pense) met juffrouw A. en de<br />
„heeren B., 0. en D." Hij dacht daarbij aan een tijdschrift,<br />
dat niemand honorarium uitkeeren zoude, tenzij na afloop der<br />
twee of drie eerste exploitatiejaren. Hij wilde redacteur zijn<br />
zonder belooning — en dat voorbeeld zou bij onze schrijvers<br />
en schrijfsters meer belangelooze liefde voor de letteren doen<br />
ontwaken.<br />
Gelukkig voor „Nederland" is van dit plan niets gekomen.<br />
Het was een al te ideaal plan en moest mislukken.
144 C D<br />
. BUSKEN HUET.<br />
Eenigen tijd lang werkte Huet nu minder geregeld mede,<br />
maar kwam tot „Nederland" terug in liet najaar van<br />
1879. Hij gaf zijne beoordeeling Tan Vosmaer's "Ilias".<br />
Ook in 1880, toen de oude redacteur, H. J. Schimmel,<br />
ons beider Triend, zich op nieuw aan de redactie Tan „Nederland"<br />
ging wijden, bleef Huet uit Parijs zijne hooggewaardeerde<br />
hulp schenken, te beginnen met een voortreffelijk opstel<br />
over D a n t e in het Januari-nummer. Eene maand later kondigde<br />
hij de noTellen Tan 0. Terburch aan. Aardig is<br />
wat hij hierover schreef (21 Januari 1880): „Te vergeefs<br />
„beproefde ik den waren naam van dezen auteur te ontdekken.<br />
„Doch dit is eene bijzaak. De drie novellen getuigen van<br />
„een buitengewoon talent; vooral de eerste."<br />
Zulk eene geheel vrijwillige lof beteekent veel bij Huet.<br />
Zijne beoordeelingen vloeien er niet van over, zelfs maakte hij<br />
bezwaar lof van anderen te ontvangen. Met groote ingenomenheid<br />
had ik van zijn „Land van Rubens" („Zondagsblad,<br />
Nieuws van den Dag", 25 Januari 1880) gesproken.<br />
Zeer merkwaardig antwoordde hij mij daarop: „Daar gij zoo-<br />
„veel tot mijn lof zegt, zult gij niet weigeren, mij ook zekere<br />
„mate van zelfkennis toe te schrijven, voorbehoedmiddel tegen<br />
„de verwaandheid. Gij volgt het voorbeeld van Diderot en<br />
„Gautier, en past op mijn Land van Rubens de kritiek der<br />
„bewondering toe. Dat is uw zaak. De mijne is van uwe<br />
„ingenomenheid mij niet meer percenten toe te eigenen, dan<br />
„waarop mijn litterarisch zilverbruiloftsgeweten mij vleit, dat<br />
„ik aanspraak maken mag."<br />
Huet nam intusschen eene studie over Mi 1 ton ter hand<br />
en beloofde „Nederland" beoordeelingen over Justus van<br />
Maurik en over Mr. van der Ylugt's intreerede als hoogleeraar.<br />
Het laatste opstel plaatste hij bij nader inzien in<br />
,,de(n) Gids", maar schonk zijne uitvoerige studie over Milton<br />
aan ons tijdschrift. Hij meende, dat er reeds genoeg over dit<br />
onderwerp in Frankrijk, Duitschland en Engeland was gezegd,<br />
maar troostte zich met de gedachte, dat er Nederlanders ge-
^*P* , C D<br />
. BUSKEN HUET. 145<br />
• 3-«W J<br />
vonden worden, "aiè over M i 11 o n druk meespreken, maar<br />
hem niet gelezen hebben. „Voor dezulken althans" — meent<br />
hij — „kan mijn opstel van nut zijn." (1 Mei 1880).<br />
Onafgebroken bleef onze betrekking voortduren ten bate van<br />
„Nederland". Schoone opstellen kwamen telkens uit Parijs,<br />
terwijl Huet daarbij nog de gelegenheid vond in Maart 1881<br />
zijn buitengewoon degelijk artikel over Hooft aan „de(n)<br />
Gids" te zenden. Doch in Juni verheugde hij ons met zijn<br />
werk over André Ohénier. De zeldzame veerkracht en<br />
plooibaarheid van dezen hoogbegaafden geest bewonderend,<br />
voeg ik hieraan toe wat hij mij schreef over dit artikel: „U<br />
„zult misschien verwonderd zijn in het Juni-nummer van<br />
„ „Nederland" zulk een langtongd stuk over André Ohénier<br />
„van mij aan te treffen. Maar ik ben met opzet zoo uitvoerig<br />
„geweest. Ohénier is mij de man van het neo-grieksche<br />
„in de poësie, waar onze lieve landgenooten het in rijm en<br />
„onrijm tegenwoordig zoo druk over hebben. Ik vond het<br />
„aardig, na pas in Hooft de „renaissance-païenne" der 17 de<br />
„(of eigenlijk der 16 de<br />
eeuw) geschetst te hebben, eens stil te<br />
„staan bij „renaissence-païenne" onzer 19 de<br />
. Goethe's Iphi-<br />
„genia blijft het hoogste, wat zij in dit genre voortgebragt<br />
„heeft, maar ook Ohénier staat zéér hoog, vind ik."<br />
In de jaren 1882 en 1883 mocht Huet ons maar zelden<br />
met zijne grootere artikelen verheugen. Hij was bezig aan<br />
een „treuzelwerk", zooals hij het noemde. Hij bedoelde, dat<br />
hij zich voorbereidde tot zijne grootsche taak, „Het Land<br />
van Eembrand" te schrijven. Het eerste gedeelte van dit<br />
zijn meesterstuk zag in September 1882 het licht. De verdere<br />
studie vorderde al zijne kracht en al zijn tijd. Hij had geen<br />
oogenblik aan de pennevruchten van den dag te geven.<br />
In Januari 1884 zat hij nog begraven onder politieke,<br />
koloniale en commerciëele brochures der 17 de<br />
eeuw. Tegen Juni<br />
was hij tot de groote letterkundige personen der 17 de<br />
eeuw<br />
genaderd en gaf hij zijn hoofdstuk over Vondel. In het<br />
najaar van 1884 voltooide bij „Het Land van Rembrand".
146 C D<br />
. BUSKEN HUET.<br />
Zoo kwam het tijdschrift „Nederland" wederom onder de<br />
aandacht van onzen trouwen medearbeider, die zich zeker over<br />
de onverschilligheid der Nederlandsche tijdschriften zou hebben<br />
kunnen beklagen, daar, behoudens eene enkele gunstige uitzondering,<br />
onze beste tijdschriften de moeite — trouwens<br />
waarlijk geene kleinigheid! — niet namen een zoo doorwrocht<br />
werk als „Het Land van Rembrand" aan een<br />
gezet onderzoek te toetsen. Zoo ontbreekt ons nog steeds eene<br />
grondige studie over Fruin's „Tien jaren", over Veth's<br />
„Java", over Bakhuizen's „Studiën en Schetsen", over<br />
Potgieter's „Leven van Bakhuizen van den Brink".<br />
Van Januari 1885 tot 1 Mei 1886 heeft Huet ons steeds<br />
met zijne medewerking verheugd. Wij hebben nimmer verzuimd<br />
hem de eerste plaats in ons tijdschrift af te staan. Die<br />
plaats kan door niemand onzer met evenveel geest en evenveel<br />
stijl worden ingenomen. Zijn verlies, onherstelbaar voor onze<br />
letteren, is vooral onherstelbaar voor „Nederland". Wij<br />
kunnen onzen lezers geene andere vergoeding aanbieden, dan<br />
de belofte, zooveel in ons is, het ons gegeven voorbeeld te<br />
volgen. Aan den rand van zijne geopende groeve past ons<br />
alleen de diepste weemoed, alleen de klacht, dat een kunstenaar<br />
met zoo koninklijke gaven zoo plotseling aan de beoefening<br />
onzer letteren is ontrukt.<br />
De redactie van „Nederland" zal zijne nagedachtenis in<br />
eere houden.
BELLA-DONNA.<br />
DOOR<br />
SALLY.<br />
Voor een der benedenkamers aan het Marine Hótel te<br />
Batavia zat ongeveer twintig jaar geleden, op een namiddag<br />
om 3 uur, de tijd waarop alles zijn siësta houdt, een jong<br />
mensch in een grooten schommelstoel en wiegde zich heen en<br />
weer, terwijl zijne oogen de blauwe kringetjes rook volgden,<br />
die hij uit de geurige manilla trok.<br />
Hij had niet kunnen slapen, zooals de andere lui in het<br />
Hötel. Hij had er niet e'ens de proef van genomen of het<br />
kon. De omgeving, de levenswijze, de menschen met wie<br />
hij dien middag in de lange binnengalerij aan de rijsttafel<br />
gegeten had, waren hem nog te nieuw en hadden hem nog<br />
te veel indrukken gegeven om zijn hoofd niet te vervullen<br />
met zóóveel tegenstrijdige gedachten, dat er aan slapen toch<br />
niet te denken viel.<br />
Een glas ijswater stond voor hem, waaraan hij telkens de<br />
lippen zette, om zijn gehemelte en tong te verkoelen, die nog<br />
altoos gloeiden van de scherpe sambals en de lombok sétan,<br />
die er zoo verleidelijk hadden uitgezien en waarvan hij de<br />
kracht niet kende.<br />
Overigens had hij niet veel van een „baar."<br />
Het witte costuum, dat hij niet verwisseld had voor de<br />
traditioneele kabaai en den batikbroek, zat hem volkomen goed.<br />
Hij was de eenige die vond dat het hem vreemd stond, al<br />
moest hij bekennen dat hij er oneindig beter mede uitzag,
148 BELLA-DONNA.<br />
dan met het oude, reeds in Holland haast afgedragen jasje,<br />
dat hij aan boord droeg. En menig verholen blik van meer<br />
dan eene der dames in het Hötel had hem heden bevestigd,<br />
wat hij zich zelf reeds gezegd had, toen hij verfrischt en gekleed<br />
voor den spiegel in zijn kamer stond: „Je ziet er goed<br />
uit." En met een zucht had hij er bij gevoegd: „Kon Lise mij<br />
zóó eens zien."<br />
Van die zelfde Lise stak nu een brief in den borstzak van<br />
zijn jas. Hij had de woorden van liefde en toewijding gelezen<br />
en herlezen, welke daarin uit Holland voor hem waren overgekomen<br />
en met tranen in de oogen had hij de lippen gedrukt<br />
op haar naam, onder aan de laatste bladzijde.<br />
Het afscheid was hem zwaar gevallen, al was hij naar Indië<br />
gegaan om spoediger een tehuis voor haar te kunnen gereed<br />
maken, waar in het vaderland zoo weinig kans toe was. —<br />
Beide arm en hij slechts aspirant ingénieur.<br />
En bet afscheid, het laatste afscheid aan boord van het schip,<br />
stond hem weer levendig voor den geest. Het bleeke, betraande<br />
gezichtje, dat hij voor 't laatst had gekust, de lieve, tengere<br />
gestalte welke zich van hem niet wilde scheiden, de laatste<br />
blik, die hij nog op haar had geworpen, toen zij hem van het<br />
vertrekkende havenbootje een kushand had toegeworpen, en<br />
hem had toegelachen door haar tranen heen, als om hem het<br />
afscheid niet te zwaar te maken.<br />
Van avond zou hij hier in zijn kamer blijven om aan haar<br />
te schrijven. Een briei, waarvoor de stof niet ver te zoeken<br />
was. Al zijn nieuwe indrukken en dan.... wat verliefden<br />
altoos te schrijven hebben.<br />
Ook een kort, maar hartelijk briefje van zijn oudsten broeder<br />
lag naast hem op den knaap voor zich.<br />
Zijn broeder, die administrateur was op eene koffieplantage,<br />
dicht bij Salatiga en hemuitnoodigde bij hem te komen logeeren,<br />
voor zoo lang en zoo kort als hij zelf wilde. Zijn broeder<br />
Ernst, dien hij zich slechts onduidelijk voor kon stellen —<br />
Want toen de oudste zoon uit het vrij talrijk huisgezin naar
BELLA-B ONNA. 149<br />
Indië vertrok, was de jongste de kinderschoenen nog niet<br />
ontwassen.<br />
Als het lot hem eens tot eerste standplaats eene negorij op<br />
Samarang toewees? Welk een buitenkansje! Zoo dicht bij den<br />
broeder, die hem toch, hoe veranderd ook, aan zijn tehuis,<br />
aan zijn vaderland zoude herinneren, met wie hij kon spreken<br />
over duizend kleinigheden; over ouders, broeders, zusters en<br />
die niet moede zou worden hem aan te hooren over haar, welke<br />
hij boven alles stelde en over zijn toekomst, de zalige, hemelsche<br />
toekomst met haar.<br />
„Morgen op audiëntie bij den directeur, er een balletje van<br />
opgooien.... nog een oud vriend van den ouden heer, die er<br />
hem over geschreven heeft.... Mocht het maar zoo zijn!"<br />
En droomerig bleef hij voor zich uit staren. De warmte<br />
deed zich toch gelden — 't was zoo dom niet van die indische<br />
lui om twee dagen van één te maken.<br />
n.<br />
„Moena! — Mijn broer komt morgen — De logeerkamer<br />
moet in orde gemaakt worden en zeg aan Abdullah, dat hij<br />
morgen om zes uur met een kar naar Samarang gaat om den<br />
barang-barang van mijnheer af te halen."'<br />
Njai Moena keek verwonderd op en staakte voor een oogenblik<br />
het schommelen van haren karossi goyang (schommelstoel), terwijl<br />
zij een hand vol schillen van verorberde ramboetans (bruine<br />
vruchten) over het lage hekje der pendopo op het achtererf wierp.<br />
„Toewans broeder?!" riep zij levendiger dan anders bare<br />
gewoonte was — „Welke —de mooie?"<br />
„Ik weet niet wie je „de mooie" belieft te noemen — trouwens,<br />
dat zal je morgen wel zien — 't Is mijn jongste broer.<br />
Vooreerst blijft hij."<br />
„Lo!" mompelde Moena — maar zeide niets meer, terwijl<br />
zij opstond om het valies van haren heer te gaan pakken
150 BELLA-IlONNA.<br />
en den tampat makanan (trommel met spijzen) in orde te maken<br />
voor den tocht naar Samarang.<br />
En den volgenden avond kon Moena zich met eigen oogen overtuigen<br />
of het de „Soedara bagoes" (mooie bloedverwant) van haren<br />
heer was, of een ander, toen beide broeders in de luchtige pendopo<br />
klimaat schoten. De oudste met de beenen op het hekje, de<br />
jongste, meer Europeesch, met den elleboog op de tafel geleund,<br />
waarop de tampat minoeman (toestel met karaffen) stond.<br />
Heden hadden zij alleen gedineerd. Ter eere van broeder<br />
Tom was Moena ditmaal achter de schermen gebleven, althans<br />
in zooverre dat zij niet mede aan tafel at.<br />
Maar gezien bad hij haar toch en haar neiging en het<br />
vriendelijk „Slamat datang'' (welkom) der jonge njai zijns broeders,<br />
had hij met een koelen, minachtenden hoofdknik beantwoord.<br />
Hij was toen terstond wel wat bevreesd geweest, dat hij<br />
hierdoor zijn broeder had beleedigd, .d°°r niet vriendelijker<br />
jegens zijne favorite te zijn; maar broer Ernst had gedaan alsof<br />
hij 't niet bemerkte.<br />
Ja — als hij lang op het gebruinde, smalle gelaat van<br />
zijnen broeder keek, kwamen hem wel herinneringen te binnen<br />
uit zijn kinderjaren, maar toch kwam hem zijn veel<br />
oudere broeder zoo vreemd voor.<br />
Het wederzien was in Toms oogen zoo anders geweest als<br />
hij zich had voorgesteld. Ernst was zoo kalm geweest alsof<br />
zij elkaar in zooveel weken in plaats van in zooveel jaren<br />
niet gezien hadden. De gloed ontbrak er aan. Terstond na de<br />
eerste begroeting aan den boom te Samarang, had hij zich<br />
meer om den barang (bagaadje) dan om hem bekommerd, scheen<br />
het. Alles was gepakt op een kar, met twee zeer kleine<br />
javaanscbe paarden, welke hem scheen toe te hooren. Hij<br />
had zijn orders zoo vlug en practisch gegeven, alsof hij<br />
eene factuur koopmansgoederen inklaarde, waarvan hij het<br />
breekbaarste, en kostbaarste stuk (Tom zelf) onder eigen hoede<br />
behield.<br />
Maar onderweg, toen zij beide in Ernst's gemakkelijken
BKLLA-DONNA. 151<br />
reiswagen voortvlogen en de halfnaakte loopers hun schor hoei!<br />
hoei! lieten klinken, waarbij de zweepen een accompagnement<br />
in de lucht klapten, begon het vragen naar tehuis, broeders<br />
on zusters. Wel op korten, maar toch belangstellenden toon.<br />
En wat de lippen niet uitspraken, dat uitten de vriendelijke<br />
grijsblauwe oogen, waarin een innig gevoel schemerde van<br />
genegenheid en tevredenheid tevens, van eens een der „zijnen"<br />
bij zich te hebben.<br />
Neen — de broeders waren niet vervreemd, zoo als Tom<br />
eerst had gemeend. Het goede, trouwe broederhart was het<br />
zelfde gebleven, al was de uiterlijke vorm veranderd.<br />
Wie beide nauwkeurig opnam, zoude zeker, even als njai<br />
Moena, den jongsten broeder den appel van Paris hebben toegereikt.<br />
• Ontegenzeglijk was Tom een mooi man met de welbesneden<br />
trekken, de groote, donkere oogen, de eenigszins zwellende<br />
lippen onder de schaduw van een coquet, zwart snorretje, de<br />
forsche en toch slanke gestalte. Maar toch miste het fraaie<br />
gelaat iets. Er was iets weifelends in de vriendelijke fluweelachtige<br />
oogen, die nu tot den broeder opzagen, iets weeks<br />
om den wel wat zinnelijk gevormden mond en een indruk<br />
van luchthartige zelfgenoegzaamheid verkreeg een ieder, die<br />
hem nauwkeurig waarnam.<br />
In alles bemerkte men in hem het bedorven kind der wereld,<br />
en bovenal der vrouwen. Ernst zijn oudere broeder met het<br />
alledaagsch gelaat en niet meer dan middelmatig groote gestalte,<br />
stak zeker zeer bij den Adonis af.<br />
„En woon je nu altoos met die bruine madam, Ernst? Doet<br />
zij nu je huishouden en past zij op je duitentrommel en heeft<br />
zij het heft bier in handen?" vroeg Tom plotseling en zag zijn<br />
broeder nieuwsgierig in het gelaat.<br />
Zij, doet mijne huishouding, heeft beheer over mijn<br />
duitentrommel in zooverre dat zij de maandelijksche som<br />
administreert welke ik daarvoor afzonder. Zij is mandoer<br />
over de andere _ bedienden en alles gaat — zoo als je
152<br />
BELLA-DONNA.<br />
bemerken zult — perfect!" antwoordde de oudere broeder<br />
glimlachend.<br />
„Ik had toch liever eene vrouw" zeide Tom en schudde<br />
bedenkelijk met het hoofd. Waarom ben je niet getrouwd<br />
Ernst?"<br />
De toegesprokene zuchtte even:<br />
„Ik heb het zoo naar mijn zin. Eene vrouw is eene<br />
dure grap hier in Indië, althans als men haar wil geven<br />
wat haar toekomt" zeide hij.<br />
Toms gelaat betrok.<br />
„Dat ziet er dan mal voor mij uit. En voor Lize nog<br />
gekker. Maar ik geloof je niet! Je zoudt zeker allang eene<br />
vrouw hebben kunnen onderhouden en kinderen er bij voor 't<br />
geld wat die vrouw je heeft gekost." „Mijne Lise zal zulke<br />
groote juweelen niet noodig hebben in haar lieve oortjes<br />
en er mij ook niet om vragen. Zij zal geen borstplaat<br />
van diamanten op haar baadje, of hoe je zoo'n ding noemt,<br />
dragen en geen ceintuur van gouden platen om haar middel<br />
hoeven te hebben zoo als uw kostbare Moena. (Eene Venusgordel,<br />
die haar toch tot geen Venus maakt) evenmin als<br />
Lise spelden met edelgesteenten in het haar zal behoeven te<br />
dragen. Zij is mooi ook zonder dat en uw Dulcinea, neem<br />
mij niet kwalijk, is het niet éénmaal met al haar attributen.<br />
„Behaagt zij je niet?" vroeg Ernst lachend en keerde het<br />
hoofd om naar zijn broeder.<br />
„Behagen?" riep Tom vol afgrijzen. „Hoor eens! of ik het<br />
zeg of zwijg, ik vind haar leelijk. Alle inlandsche vrouwen<br />
zijn leelijk. Ik heb er nog geen enkele knappe gezien sedert<br />
ik hier ben op Java. Allemaal zwarte tanden en sirihmonden<br />
en een bruin vel en hooge jukbeenderen. Neen ! Heilig de<br />
Nederlandsche vrouwen!<br />
Ernst viel hem in de rede: „Moena gebruikt geen sirih<br />
en heeft geen zwarte tanden. Zij heeft toch heel mooie<br />
oogen en prachtig haar. Wel zoo veel als de meeste<br />
Europeesche dames met haar drieën zouden kunnen deelen,
BELLA-DONNA. 153<br />
om toch nog elk met eene ordentelijke chevelure voor den<br />
dag te komen."<br />
„Mooie oogen! zijn dat mooie oogen? Die gitzwarte, vurige<br />
dingen welke zij in haar hoofd heeft?<br />
Toen zij mij bij mijn komst van het hoofd tot de voeten<br />
opnam, was 't mij of twee vurige kogels langs mij gleden en<br />
moest ik mij waarachtig overtuigen of er geen gaten in mijn<br />
jas waren gebrand. En je weet wat Heine zegt:<br />
Solche grosse schwarze Augen, Solche hat die Tugend nicht.<br />
Enfin — dat bewijst zij wel door de betrekking, die zij hier<br />
bekleedt.<br />
Ernst lachte en schudde het hoofd over het oordeel van<br />
zijn broeder. Deze zweeg en keek in het donkere loof der<br />
assemboomen, die bij de pendopo stonden. Hij haalde zich het<br />
zachte, blanke gezichtje zijner bruid voor oogen, de golvend<br />
blonde haren, de blauwe oogen en de vriendelijke rozeroode<br />
lippen welke hij het laatst had gekust.<br />
„Vindt je onze Javaantjes leelijk? Tant mieux pour Lise mijn<br />
jongen," zeide Ernst, en lachte om den sentimenteelen blik<br />
van Tom. „Moge het zoo blijven! Maar je zult door den<br />
tijd, even als een ieder, de schoonheid wel weten te zien in<br />
eene vrouw van het javaansche of maleische ras. Moena is<br />
eene mooie vrouw, ontegenzeggelijk! wat je nu ook van<br />
haar denkt. Maar spreek je opinie zelfs niet in het hollandsch<br />
uit als zij er bij is. Zij verstaat onze taal zoo goed als de<br />
hare en zij mocht u eens een poets bakken, die u niet goed<br />
bekomen mocht."<br />
Lachend wierp Tom zich in zijn stoel achterover.<br />
„Gehakt tijgerhaar? Of een vergiftigde kris, die mij onverhoeds<br />
in den rug wordt gestoken?...." Maar plotseling ernstig<br />
wordend vervolgde hij:<br />
„En eene vrouw van wie ge zóó iets denken kunt hebt ge<br />
lief? Hoe is 't mogelijk?!"<br />
Verwonderd zag Ernst Hofer zijnen broeder aan.<br />
„Lief!" herhaalde hij zacht. „Wie zegt dat ik haar liefheb?"<br />
II. 11
154 BELLA-DONNA.<br />
„Maar ge hebt haar tot uwe vrouw genomen, althans zij<br />
is bijna zoo goed als uw vrouw in uw oogen, en ge hebt<br />
haar niet lief?"<br />
Ernst zag in het jeugdig, schoon gelaat, dat van verontwaardiging<br />
gloeide en antwoordde:<br />
„Tom! beoordeel geen toestanden die je niet kent, onmogelijk<br />
begrijpen kunt. Gij met uw jongensidéalen en westersche<br />
begrippen! — Liefde bestaat er niet tusschen een man en zijne<br />
njai. Zij zijn slechts een noodzakelijk kwaad voor vrijgezellen<br />
in Indie.<br />
„Trouw dan Ernst! Het is zoo zalig lief te hebben, te<br />
werken voor de vrouw, die uw hart heeft verkozen, verwelkomd<br />
te worden door eene groet in onze moedertaal, wanneer men<br />
van een vermoeienden tocht te huis komt, een paar blanke,<br />
geen mahoni bruine armen om zijn hals te voelen en in een<br />
paar blauwe oogen en geen vurige kolen te zien, die u als<br />
tijgeroogen met een verslindende woede door en door kijken!"<br />
riep Tom. — En in zijn verbeelding, dacht hij er niet aan, dat<br />
er ook vrouwen met donkere oogen en niet volkomen blanke<br />
armen aan het ideaal van 't huwelijksgeluk beantwoorden konden.<br />
Voor hem was het slechts mogelijk zoo iets aan de<br />
kleur des hemels, der vergeetmijnietjes of het donkere blauw<br />
der oud-chineesche porseleinen te verbinden.<br />
De oudste broeder was opgestaan en legde de hand op Tom's<br />
schouder.<br />
„Daar is nu niet meer aan te denken mijn jongen, nu<br />
niet meer!"<br />
„En waarom niet Ernst?" vroeg deze verwonderd. „Zijn er<br />
dan geen jonge dames genoeg, die het zich eene eer zouden<br />
rekenen mijn goeden, trouwen, eerlijken broeder tot man<br />
te krijgen als hij maar een beetje moeite om haar wilde<br />
doen?"<br />
„Je praat als een kind Tom!" zei zijn broeder ongeduldig.<br />
„In later jaren, als je wat meer op de hoogte der toestanden<br />
in Indie zijt, zal je mij wel begrijpen. Mij van Moena I03
BELLA-DONNA.<br />
155<br />
maken gaat niet. Vrijwillig zon zij niet van mij gaan, dan<br />
wanneer zij kans zag een voordeelig huwlijk te sluiten en ik<br />
kan kaar niet wegzenden."<br />
En toen Tom hem vol verbazing aanzag vervolgde hij:<br />
„Steek een ring aan uwen vinger en beproef eens na<br />
eenige weken of hij nog kan worden afgelegd. Zeker!<br />
Het gaat nog. Het is alleen maar een expériment om te<br />
zien of hij er nog af kan. Want telkens steekt ge er hem<br />
weer aan, in het volle bewustzijn: Wanneer ik hem niet meer<br />
dragen wil kan ik hem afleggen. En na eenigen tijd neemt<br />
ge die proef niet meer. Ge weet immers, dat ge hem af kunt<br />
leggen als hij u verveelt? Jaren verloopen, en als ge daarna<br />
begint te voelen, dat de smalle, gladde gouden band u begint<br />
te knellen, is het te laat. Hij kan niet meer van den vinger<br />
af, onmogelijk! Zoo is het ook mij. Ik zoude mij van Moena<br />
niet los kunnen maken."<br />
Meewarig zag Tom tot zijn broeder op.<br />
„Arme Ernst!" zuchtte hij.<br />
Maar deze lachte.<br />
„Wordt geen tobber om mijnentwille Tom. Ik schik mij<br />
goed in mijn lot en heb het zeer goed, zoolang ik geen<br />
moeite doe om. mij te bevrijden. Alle huwlijken zijn ook niet<br />
gelukkig. Waarom zou ik eigentlijk trouwen?" vervolgde<br />
hij op luchtigen toon. „Moena is goed, zorgzaam en ordentelijk.<br />
Zij bleef mij trouw, en heeft toch ook menigmaal gelegenheid<br />
gehad om voor de verzoeking, voor een jonger en knapper<br />
man dan ik ben te bezwijken. Ik denk altoos, dat het een<br />
gevoel van dankbaarheid is, omdat ik haar opnam, toen zij<br />
half verhongerd en in een elendigen staat bij mij kwam. Zij<br />
was toen nog geen dertien jaar oud en nu is zij twintig.<br />
En wat je zeggen moogt zij is mooi, buiten allen kijf. Zij is<br />
langzamerhand een cordon bleu geworden. Mijn zaken zijn<br />
altoos in orde, mijn bedienden beter gedresseerd dan bij menig<br />
huisgezin waar eene echte vrouw aan het hoofd staat, en dat<br />
geeft veel in een land, waar het materieele leven zóózeer op<br />
11*
156 BELLA-DONNA.<br />
den voorgrond staat. Maar toch — zegen gij het lot, dat u<br />
eene andere vrouw op uwen weg deed ontmoeten vóór ge hier<br />
kwaamt. Het zal u terughouden van mijn voorbeeld te volgen."<br />
„Ja!— Lise is mijn goede engel! — Zij zal mij voor eiken<br />
misstap bewaren hoop ik — Schoon, (en Tom lachte vroolijk) —<br />
„eene leelijke, bruine vrouw, met paardehaar op het hoofd<br />
zal mij niet gauw in verzoeking brengen."<br />
„Lise is ver af, en de anderen zijn dicht bij Tom! — Wees<br />
niet te zeker van je zelf, dan val je het eerst" zei zijn broer<br />
hoofdschuddend.<br />
In de binnengalerij, op een der hoekdivans, zat de voor<br />
dezen avond uit de tegenwoordigheid van haren heer gebannen<br />
njai Moena.<br />
Zij had niet alles gehoord wat hij zeide. Hij sprak zacht<br />
en onduidelijk. Maar wat de „Soedara bagoes" (mooie broeder)<br />
zei, zoo veel te beter.<br />
Er kwam een vreemde gloed in de donkere fluweelige oogen,<br />
toen zij zijn oordeel over haar uiterlijk hoorde.<br />
„Nanti — nanti!" (wacht maar!) fluisterde zij toen zij opstond<br />
om te onderzoeken of de logeerkamers geheel voor den gast in<br />
gereedheid waren.<br />
„Ik hoop, dat je nieuw verblijf je bevallen mag Tom. Slamat<br />
tidor!" (wel te rusten) zeide Ernst toen hij zijn broeder een<br />
uur later in zijne vertrekken bracht.<br />
„Wat ruikt het hier vreemd! Precies als in eene roomsche<br />
kerk!" merkte Tom op.<br />
Ernst lachte. „Eene kleine attentie van Moena. Zij heeft doepa<br />
(wierook) gebrand voor de muskieten. Is het je hinderlijk?"<br />
„Integendeel! Ik zal mij verbeelden dat ik in het paleis<br />
van de prinses Biubiki met hare zeven geuren ben. Bonsoir."<br />
III.<br />
Eenige dagen later, vroeg in den morgen, verliet Tom,<br />
die reeds sedert een paar uren niet meer had kunnen slapen,
BELLA-DONNA.<br />
15?<br />
zijn kamer om eene wandeling over het vrij uitgestrekt erf<br />
zijns broeders te doen.<br />
Een slaperige huisjongen stofte met een boeloe-ajam (plumeau)<br />
op hoogst nonchalante wijze de meubels der binuengalerij af,<br />
terwijl hij zijn tweejarig kind op den arm met zich droeg.<br />
De toekan kebon (tuinjongen) zat vlak voor het huis, waar<br />
hij den tuin moest wieden, die er, niettegenstaande de man<br />
er dagelijks in heette te werken, uitzag als een akker des<br />
luiaards, een doerian (groene vrucht) op te peuzelen, welks<br />
geur den omtrek op gruwelijke wijze verpestte.<br />
De steenen in de voorgalerij en van den trap toonden sporen<br />
van verwaarloozing, en Tom dacht er aan, hoe gauw broer<br />
Ernst tevreden was en niet scheen te zien, wat in zijn nog<br />
hollandsche oogen veel had van werken met een veeg en<br />
eene belofte van beterschap.<br />
„En de waakzame njai ligt nog op één oor, of baadt zich<br />
nu met hare vriendinnen in de kali" dacht hij, en een<br />
spottende glimlach vloog over zijn gelaat.<br />
Toen hij een half uur later weder terugkeerde, zag hij<br />
Moena in de kleine voorgalerij zijner kamer, terwijl zij aan<br />
een paar huisjongens de plaatsen voor groote, witte potten<br />
met eenige fraaie gewassen aanwees.<br />
Zij stond daar geleund tegen de witte pilaar aan den trap,<br />
die naar zijn kamer leidde. De lange haren hingen los en<br />
omhulden hare fraai gevormde gestalte bijna geheel. Zij<br />
nam, toen zij hem zag aankomen, de rijke, donkere massa<br />
in haar beide kleine handen te samen en draaide ze haastig<br />
in eene wrong. Het scheen hem alsof hare oogen eene buitengemeene<br />
uitdrukking hadden, toen zij ze tot hem opsloeg en<br />
zacht eene verontschuldiging uitsprak over haar tegenwoordigheid<br />
op zijn gebied. „Zij had gemeend, dat het toewan<br />
wel aangenaam zoude zijn wat planten en bloemen bij zijn<br />
kamers te hebben. Alle blanda's hielden daarvan."<br />
Toms „trimah-kassi," (ik dank u) het eerste dat hij haar sedert<br />
zijn komst toevoegde, klonk vriendelijk; en een glans van ge-
158 BELLA-DONNA,<br />
noegen vloog over haar gelaat, toen zij met een kleinen slamat<br />
(groet) weder afscheid nam,<br />
„Ik kan mij nu wel begrijpen, dat Ernst haar mooi vindt"<br />
dacht hij bij zichzelven.<br />
En nog eenige dagen later zat hij alleen in de pendopo.<br />
Ernst was dien dag op inspectie der plantages. Tom zoude<br />
zijn meegegaan, maar van avond sloot de mail en zijn brief<br />
aan Lise moest afgemaakt worden.<br />
Terwijl hij druk zat te schrijven, kwam Moena met haar<br />
naaiwerk op eenigen afstand op den lagen trap zitten, welke<br />
naar het erf leidde.<br />
In tegenwoordigheid van den oudsten broeder zat zij altoos<br />
in den schommelstoel, dicht bij de tafel. Nu echter scheen<br />
zij er den moed niet toe te hebben.<br />
Telkens sloeg zij een blik op den jongen man, doch zóó<br />
verholen, dat hij het niet bemerkte, tot zij, waarschijnlijk door<br />
zijn afgetrokkenheid minder op haar hoede, vergat hare oogen<br />
af te wenden toen hij plotseling het hoofd ophief en haar aanzag.<br />
Het was hem als schemerde er rood door de zachtgeele<br />
huid harer wangen welke buitengemeen fijn en warm van tint,<br />
door den inlander „koelit-langsap" genoemd wordt.<br />
„Mijnheer heeft veel werk?" begon zij, en keek naar de<br />
tafel, waarop eenige beschreven pagina's lagen.<br />
„Het is geen werk Moena, het is een brief."<br />
„Een brief?" vroeg zij schijnbaar verwonderd. „Kan men<br />
zulke lange brieven schrijven? Mijnheer Ernst schrijft ook<br />
wel brieven, maar die zijn nooit lang en gauw af."<br />
Tom glimlachte.<br />
„Dat is ook heel iets anders. In mijn geval zou Toewan<br />
Ernst ook wel lange brieven schrijven."<br />
Moena zag met een half beschroomden, half ondeugenden<br />
blik tot hem op. „Schrijft mijnheer aan zijn hati?" (liefste)<br />
vroeg zij zacht. „Mijnheer heeft mij verteld, dat u gaat<br />
trouwen met eene nonna blanda, eene heel mooie! En aan<br />
die schrijft u vast?"
BELLA-DONNA. 159<br />
„Ja Moena" antwoordde Tom en zag haar vriendelijk aan.<br />
„Zij heeft zeker roode haren en blauwe oogen, zoo als de<br />
meeste blanda's?<br />
Verontwaardigd zag Tom in de donkere oogen der njai.<br />
„Bood haar?! Hebben de meeste meisjes rood haar? Blond<br />
is het, de meeste Hollanders zijn blond, niet rood!"<br />
„Nu ja! dat noemen wij rood. Alles wat niet zwart of<br />
donker is als dat van mijnheer." En met een bewonderenden<br />
blik keek zij naar het donker, golvend haar van den jongen<br />
man voor haar.<br />
„Heeft toew^an niet een portret van de nonna?" vroeg zij<br />
na eenige oogenblikken. „Zou ik het niet eens mogen<br />
zien?"<br />
Tom was in een genadige bui en reikte haar het portretje<br />
toe, dat hij altoos in zijn zakportefeuille bij zich droeg.<br />
Lang bleef Moena, die opgestaan was en nu naast hem<br />
stond, op het photographietje staren.<br />
„Moekanja manis" (een lief gezichtje) zeide zij eindelijk.<br />
„Dat vinden de toewan toewan nu mooi, niet waar?"<br />
En plotseling hem met haar schitterende oogen, waarin nu<br />
eene uitdrukking van teederheid stond, zooals Tom nog nimmer<br />
had opgemerkt, in het gelaat starende, fluisterde zij:<br />
„Ik vind mijnheer veel mooier!"<br />
Tom bloosde uit gestreelde ijdelheid en begon te lachen.<br />
„Dat dacht ik wel! De nonna is veel mooier dan op dit<br />
portretje. Hare lippen zijn als rijpe granaatappelen. Hare<br />
oogen als het blauwe water in het gebergte en hare wangen<br />
als de rozen, die ge mij eiken morgen in mijn kamer brengt<br />
Moena. Als ge haar zaagt, zou uw afkeer voor de nonna<br />
blanda met roode haren wel verdwijnen."<br />
Brencali! (misschien) zeide zij zacht en gaf hem het portretje<br />
terug. „Zij is eene gelukkige en rijke nonna. Want ge<br />
zijt ver van haar en denkt altoos maar aan haar.... Vertel<br />
mij nog meer van haar en van uw broeders en zusters. Zijn<br />
zij allen zoo als gij? Mijnheer Ernst lijkt niet op u...."
160 BELLA-DONNA.<br />
Dien avond vertrok de rnailpost zonder brief voor Lise.<br />
Tom had zijn tijd met Moena verpraat.<br />
„Het spijt mij, aanstaande mail zal ik een dubbelen brief<br />
schrijven. Die Moena lijkt toch waarlijk goedhartig en zéér<br />
aan Ernst gehecht. Ik kan mij begrijpen, dat hij haar niet<br />
wegzendt. Zij schijnt zéér zacht en goed. Welke prachtige<br />
oogen! Die in een damesgezichtje! jammer voor zoo'n<br />
njai "<br />
Dit waren de laatste gedachten welke Tom zich bewust was<br />
vóór hij dien nacht insliep. Maar vóór de slaap hem geheel<br />
overmeesterd had, was het hem nog plotseling, als werden<br />
zij vlak aan zijn oor uitgesproken de woorden:<br />
„Toewan lebeh bagoes!" („Ik vind mijnheer veel mooier.")<br />
En met een glimlach viel hij vast in, slaap.<br />
Dagen en weken verliepen. Oogenschijnlijk was er in het<br />
huis van Ernst Hofer niets veranderd. Alleen ging Moena<br />
in den laatsten tijd soms voor een paar dagen naar Samarang,<br />
waar zij, volgens haar zeggen eene soedara (vriendin) had, die<br />
toekan menjaid (naaister) was bij de nieuwe njonja resident en<br />
met deze van Ambarawa was mede gekomen.<br />
De opgewekte levendigheid van den jongsten broeder scheen<br />
langzamerhand te verdwijnen. Hij werd onrustig, prikkelbaar<br />
en was altoos te krijgen tot lange tochten te paard, wanneer<br />
de ingénieur weggeslagen bruggen had te constateeren of<br />
opzichters, op meer afgelegen plaatsen, waren te controleeren.<br />
Hij was in den laatsten tijd altoos gereed om zijn broeder<br />
te volgen, wanneer deze zijn plantages rondreed en behoefde<br />
niet meer tehuis te blijven om te zorgen, dat zijn brieven<br />
voor de mail bij tijds afkwamen. Hij schreef nog geregeld<br />
en trouw, maar de brieven waren korter, minder afdalende<br />
tot die munitieuse kleinigheden, welke toch zoo zeer door de<br />
achtergeblevenen in het moederland gewaardeerd worden.<br />
En telkens, als bij met zijn broeder wegreed, zagen hem
BELLA-DONNA. 161<br />
een paar zwarte, van hartstocht gloeiende oogen na, en fluisterde<br />
de eigenares:<br />
„Nanti, nanti! Moena bissa toengoe. (Later, later, Moena<br />
kan wachten.")<br />
Op een morgen kreeg Tom, onder andere brieven, een officieel<br />
bericht, zijn benoeming inhoudend tot ingénieur 3 e<br />
kl. te<br />
Soerabaya.<br />
„Dat is de eerste stap tot promotie Tom!" zeide Ernst<br />
toen hij het stuk gelezen had. „Een goede standplaats. Ik<br />
feliciteer je!"<br />
Twee dagen later, toen beide van een tocht te paard, waarschijnlijk<br />
een van de laatste, welke zij voor jaren te zamen<br />
doen zouden, terugkwamen , zeide Ernst plotseling:<br />
„Wat zal het mij eenzaam zijn als je hier niet meer zijt<br />
Tom. Alles gaat mij tegelijk verlaten. Ook Moena heeft<br />
mij dezen morgen gezegd, dat zij haar lepas (ontslag) vroeg.<br />
De Djoeroe Toelis (schrijver) van den resident wil haar trouwen."<br />
Ernst zag voor zich uit, anders had hij de uitdrukking van<br />
schrik, op het gelaat, het zenuwachtig aantrekken der teugels<br />
van Tom's paard opgemerkt.<br />
„En dat deel je zoo kalm mee, alsof je den tuinjongen<br />
moest missen!" riep de jongste broeder driftig. „Laat je haar<br />
zóó maar gaan?"<br />
Verwonderd zag Ernst zijn broeder in 't gelaat, dat bij dien<br />
blik plotseling hoogrood werd.<br />
„Hoe heb ik het nu met je Tom? Ik dacht dat jij mij<br />
geluk zoudt wenschen met het buitenkansje van mijne njai<br />
op zulk eene ordentelijke, weinig gevaarlijke wijze kwijt te<br />
raken. Herinner je je goeden raad niet meer, nu drie maanden<br />
geleden, om toch liever te trouwen, en mijne bezwaren daartegen?"<br />
Tom had zich hersteld.<br />
„Natuurlijk wensch ik je in dat opzicht geluk Ernst. Maar<br />
ik dacht.... ik meende datje haar zoo mooi en zoo lief vondt."<br />
„Mooi vind ik haar ook nog, schoon zij in den laatsten<br />
Lijd wat vervallen is. Misschien door haar strijd, om mij
162 BELLA-DONNA.<br />
het verpletterend nieuws op gepaste wijze mee te deelen,<br />
voegde hij er spottend bij. „En lief? — Je weet, dat er van<br />
liefde geen sprake was. Ik vond haar goed, zorgzaam, oplettend<br />
en zij is mij, voor zoo ver ik weet, totnogtoe trouw gebleven.<br />
Tom wendde het hoofd af en beet op zijne lip.<br />
,,En waarom zou ik haar, wanneer zij nu een huwelijk onder<br />
haar eigen volk kon doen, daarvan terug willen houden? Het<br />
zou mij toch niet gelukken, en ik krijg mijn vrijheid terug.<br />
Ik zal wel oppassen mij niet weer te binden " vervolgde Ernst.<br />
Zwijgend, met gebogen hoofd reed Tom naast zijn broeder voort.<br />
Dien avond stond hij alleen over het hek der voorgalerij<br />
geleund, toen hij plotseling eene hand op zijn schouder<br />
voelde.<br />
Toen hij zich omkeerde, stond zijn broeder naast hem.<br />
„Tom! Ik heb over alles ernstig nagedacht" begon deze.<br />
Als wilde hij zich tegen hem verdedigen, richtte de jonge<br />
man zich op en een half uitdagende, half van schuld bewuste<br />
blik kwam in zijne oogen.<br />
„Ik heb je in den laatsten tijd, zonder dat je het merkte,<br />
in stilte gadegeslagen en weet wat er aan schort."<br />
En toen de andere het hoofd boog en hem niet durfde<br />
aanzien , vervolgde hij:<br />
„De scheiding van Lise valt je te zwaar. Je voelt je niet<br />
gelukkig en ik vrees dat je, wanneer je daar geheel alleen<br />
te Soerabaya zit, of het heimwee zult krijgen, of een gekke<br />
streek zult . begaan. Schrijf naar Holland en laat Lise als je<br />
vrouw uitkomen — zoo spoedig mogelijk!"<br />
Met de grootste verbazing zag Tom zijn broeder aan.<br />
„Lise uit laten komen! Trouwen! i k — op een tractement<br />
van een ingenieur derde klasse — terwijl je mij zelf hebt verklaard,<br />
dat jij nog niet genoeg hadt om eene vrouw ordentelijk<br />
te onderhouden en haar te geven wat haar toekwam?"<br />
„Wanneer i k eene der jonge dames uit de families hier in<br />
Indie tot vrouw nam, Tom. Maar jij bent jong, Lise is jong<br />
en is het niet weelderig gewend. Je begint met je beiden
BELLA-DONNA.<br />
met weinig, dat is waar. Maar je richt je zoo eenvoudig<br />
mogelijk in. Het zou kunnen. — En het is beter voor beiden."<br />
Tom schudde het hoofd. „Het zou te gewaagd zijn Ernst.<br />
Eedenk, dat we niet altoos met ons beiden zouden blijven."<br />
„En dan heb ik bedacht, vervolgde de oudste broeder,<br />
„dat ik als vrijgezel en zonder Moena, heel wat van mijn<br />
tractement als administrateur overhoud. Ik spring gaarne<br />
bij voor uw inrichting als anderzins. In later jaren, ben<br />
je eens hoofdingénieur, krijg ik alles wel terug. — Nu?"<br />
Met het oude, hartelijke vuur van vroeger, greep Tom<br />
de hand van zijn broeder.<br />
„Je bent een juweel Ernst! Ik geloof dat je volkomen gelijk<br />
hebt. Ik dank je van harte en neem je voorstel aan, wanneer<br />
we het noodig hebben. Morgen schrijf ik aan Lise."<br />
„Ada Soerat? Sidin mau pigi di kantor Post" (Is de brief<br />
klaar? Sidon zal naar het postkantoor gaan) vroeg Moena den<br />
volgenden morgen, toen zij op het kantoor, waar beide heeren<br />
zaten, binnenkwam.<br />
„Is de brief voor Holland klaar Tom, dan kan Sidin hem<br />
meenemen" vroeg Ernst en stak zijn hand*uit.<br />
„Hier! Er moet nog een postzegel op."<br />
; „Ik heb er ook geen meer. Sidin is te dom om de brieven te<br />
frankeeren, of zou toch het geld maar in den zak steken en hem<br />
ongefrankeerd in de bus gooien. Voor ditmaal moet Lise dan<br />
maar eens dubbel port betalen. De inhoud en uw voorstel zullen<br />
haar deze extra onkosten wel vergoeden. Denk je ook niet Tom?"<br />
Deze lachte.—Hij zag er vroolijk en opgewekt uit. Als tot<br />
een nieuw leven ontwaakt.<br />
Moena sloeg hem gade tusschen de zwarte wimpers, die zij<br />
hield neergeslagen.<br />
IV<br />
Euim twee maanden later wandelde Tom Hofer den weg<br />
van Simpang af naar de benedenstad, waar hij zich tijdelijk in<br />
een klein, half inlandsen buis behielp.<br />
1G3
164 BELLA-DONNA. L Ü<br />
Met gebogen hoofd en in gedachten verzonken liep hij voort.<br />
Hij was onrustig en teleurgesteld. — Waarom had Lise niet,<br />
zoo als hij verzocht had, per telegram geantwoord of zij zijn<br />
voorstel aannam en wanneer hij haar konde verwachten?<br />
Reeds een en twintigmaal had zij het antwoord kunnen<br />
zenden, waut reeds een en twintig dagen moest zijn brief in<br />
haar bezit zijn.<br />
Zou zij hem niet meer liefhebben, zouden er kapers op<br />
de kust zijn — zou zij zóó lang bedenktijd moeten nemen<br />
om te zeggen of zij tot hem wilde komen ? Hij zoude zoo lang<br />
niet gewacht hebben. Hij had terstond met beide handen<br />
zijn broeders voorstel aangenomen. Zou het dan toch waar<br />
zijn, wat men hem immer spottend vertelde, dat een jong<br />
meisje niet wacht, totdat haar arme aanbidder een tehuis en<br />
eene goede positie voor haar heeft veroverd in den vreemde,<br />
en dat de massa water, die tusschen hem en haar stroomt en<br />
ze gescheiden houdt, het beeld van den man uit het veranderlijk<br />
vrouwenhart wegspoelt?<br />
Zou het waar zijn, het woord" van den in deze zaken zeker<br />
zeer ervaren franschen koning dat:<br />
souvent femme varie<br />
.Bien fol est qui s'y fie?<br />
En zouden al die menschen, welke hem in zoo veel en<br />
velerlei vormen hetzelfde zeiden: Oudgasten, jonge mannen,<br />
libertins, niet alleen, maar ook huismoeders en zelfs hare<br />
dochters, het bij het rechte eind hebben?<br />
Het begon er wel wat op te lijken, nu Lise zóóveel bedenktijd<br />
noodig had, terwijl hij ieder verzoeking om harentwille weerstond.<br />
Of had hij in de oogen der jongedames, eerst te Samarang,<br />
nu te Soerabaya, in zwarte, bruine, blauwe en grijze oogen<br />
niet gelezen, wat bijna ieder vrouwenoog hem zeide?<br />
Had hij niet met moeite dikwijls den lust onderdrukt, om. in<br />
een van zijn vroolijke buien een enkelen avond, eene dier<br />
schoonen het hof te maken, zonder vooruit te zeggen, dat hij<br />
geëngageerd, bijna een getrouwd man was? Hadden zij hem
' - '''.-y BELLA-DONNA. 165<br />
niet getracht .afvallig te maken, zooals het zoo dikwijls gebeurde,<br />
en had de gedachte aan haar hem niet immer binnen<br />
de perken der oppervlakkigste courtoisie gehouden? Waarom<br />
antwoordde zij niet ?<br />
Misschien ziek ? — Maar dan zou een ander in haar plaats<br />
getelegrapheerd hebben.<br />
En nu ging hij weder terug naar zijne ongezellige woning,<br />
dubbel ongezellig scheen zij hem, sedert hij die twee maanden<br />
bij Ernst had doorgebracht.<br />
Die was ook vrijgezel, maar, schoon er al niet de keurige<br />
netheid heerschte, waarvan hij de herinnering uit het ouderlijk<br />
huis had medegebracht, of die in zijn huis heerschen zou, als<br />
Lise er aan 't hoofd stond, de boel ging bij Ernst toch vrij<br />
geregeld. Er was iemand, en wel eene vrouw, die haar oog<br />
over keuken en goedang (provisiekamer) liet gaan.<br />
Met welk een vroolijk en luchtig hart had hij aan zijn<br />
meisje eene beschrijving van zijn huishouding als vrijgezel<br />
gegeven.<br />
Des morgens zijn gang naar den goedang, waar hij rijst,<br />
olie, klappers, dinding, eieren, ja wat niet al! uit moest<br />
geven of uit liet nemen voor zijn rijsttafel.<br />
De massa's passarduiten, die hij dagelijks voor boemboe<br />
aan zijn kokki gaf en die gestrekt zou hebben tot het vullen<br />
eener sambalbak (peper en toekruiden) voor de rijsttafel van<br />
wijlen Belzazar of Sardanapalus. De menigte kippen, die<br />
gekocht werden, peperduur gekocht, omdat het altoos P o e a ss a<br />
was „wanneer de kippen zoo duur zijn" en het armzalig maal,<br />
dat hem des middags met grooten zwier door Ali den huisjongen,<br />
den man zijner kokki, werd opgedischt.<br />
Een balletje frikadel zoo groot als zijn vuist. Verder van<br />
drie kippen slechts '6 kluiven, alsof de arme dieren alle<br />
hanen van kerktorens inplaats van uit de kampong waren.<br />
En dan een vreemdsoortig mengsel zeer lang nat, wat hem<br />
voor kerrie werd aangeboden. Eén theelepeltje samball, ziehier<br />
het onveranderlijk menu van Tom Hofer, voorgediend door
166 BELLA-DONNA.<br />
Ali den huisjongen met een vuilen stofdoek, waarmede eerst de<br />
schaaltjes waren afgeveegd, zwierig over den schouder geslagen.<br />
Werden de meubels bij Ernst slechts zéér oppervlakkig van<br />
stof gereinigd, hij verdacht zijn huisjongen van er nimmer een<br />
doek, laat staan een boeloe ajam overheen te laten gaan.<br />
En zuchtend dacht hij aan zijns broeders woning en de<br />
uitstekende rijsttafel onder Moena's bekwame leiding dagelijks<br />
bereid. En men behoeft geen gastronoom te zijn, om met<br />
een zucht terug te denken aan eenen indischen maaltijd, den<br />
eenigen waren en smakelijken op den dag, welken men bij een<br />
ander genoot, wanneer ge alléén, zonder gezelschap dan den<br />
stommen bediende achter uw stoel, aanzit voor een eeuwig<br />
weder uit den doode verrijzend frikadelletje, zoo stijf en glad<br />
als een kaatsbal, half grauwe rijst en een onsmakelijke samball,<br />
waarvan trassi het hoofdbestanddeel schijnt uit te maken.<br />
O, Ernst had het goed voorzien! Het zou hem te eenzaam<br />
worden in zijne woning, hij had heimwee.<br />
Heimwee! Met alleen naar het vaderland, maar naar zijns<br />
broeders huis, zijn vriendelijk gebruind gelaat, zijn warm<br />
hart onder den koelen vorm van een indisch oudgast verborgen,<br />
zijn aardig huis, ruim erf en goede tafel.<br />
En Moena? Wat was zij vreemd! Hoe bang was hij geweest<br />
voor den blik dier schoone, groote oogen, voor de<br />
aanraking van hare lenige vingers, voor de betoovering, welke<br />
van beide uitging! Hij had gedacht, dat zij eene tijdelijke<br />
hartstocht voor hem had opgevat en per slot van rekening had<br />
hij zich bedrogen en was zij nu de vrouw van den Djoeroe<br />
Toelis (schrijver) van den resident van Samarang.<br />
Zou de scheiding zijnen broeder werkelijk zoo onverschillig<br />
zijn als hij voorgaf? Het was niet mogelijk! Hij moest<br />
haar missen.<br />
Hij, Tom, wie zij niets was geweest, had een onaangenaam<br />
gevoel niet kunnen onderdrukken, toen hij hoorde, dat zij<br />
zijns broeders huis verliet en bad haar wel gemist; hij miste<br />
haar nu....
BELLA-DONNA. 167<br />
Hoe had hij haar ooit leelijk kunnen vinden? Hij was nu<br />
in staat over schoonheid hij de javaansche vrouwen te oordeelen<br />
en had er reeds menige gezien, die het in zijn oogen was.<br />
Maar zoo mooi als Moena had hij er nog geene gezien, al was hij<br />
immer beklemd en angstig geworden onder den blik harer oogen.<br />
Wat was zij niet mooi. wanneer zij naar het eene of andere<br />
feest ging bij eene harer bekenden.<br />
Het zwarte haar in den kondé gewrongen; alleen een paar korte,<br />
krullende lokjes op het voorhoofd en in den nek, als ontsnapt aan<br />
den band. Het granaatrood fluweelen baadje met de juweelen<br />
borstspeld •— de nauwe, opgeknipte mouwen met juweelen<br />
knoopen toegemaakt, welke zoo strak zaten, dat de schoone<br />
armen duidelijk hunnen vorm verrieden. De sarong van zijde<br />
met goud doorweven, welke op den kleinen fraaigevormden<br />
voet nederviel, waaraan een fluweelen muiltje stak met gouddraad<br />
geborduurd. Een muiltje, dat Asschepoester gerust had<br />
kunnen verliezen.<br />
Maar wat ging hem Moena, de ex-njai van zijn broeder<br />
aan? Hij, die slechts dacht, slechts denken moest, slechts<br />
denken mocht aan Elize, zijne bruid — binnenkort zijne vrouw.<br />
Maar dacht zij ook aan hem?<br />
Toen Tom dien avond in zijn huis kwam brandde de eenige<br />
hanglamp in zijn voorgalerij slechts flauw. Ali lag als een<br />
bal opgerold voor de deur en sliep den slaap des rechtvaardigen<br />
of des onrechtvaardigen., want beide slapen gewoonlijk<br />
even goed.<br />
Hij wekte hem en zeide, dat hij naar zijn woning in de<br />
bijgebouwen kon gaan.<br />
Het licht in zijn kamer was opgestoken. Hij ging naar de<br />
schrijftafel om te zien of er ook brieven waren, toen hij<br />
een geritsel achter zich hoorde.<br />
„Siapa si toe?" (Wie is daar?) vroeg hij en keerde zich haastig om.<br />
„Saja toewan!" (Ik, mijnheer!) En eene gedaante kwam nader<br />
en bleef vlak onder het lamplicht staan.
168 BELLA-DONNA.<br />
Waakte of droomde hij? Had hij werkelijk te veel wijn<br />
gedronken bij van Heuven?<br />
Hij streek met zijn hand over zijn oogen, sloot ze, opende ze<br />
weer.... Maar zij stond er nog. In den granaatrood fluweelen<br />
baadjoe, zooals hij heden avond aan haar gedacht had. Maar<br />
de rijke zwarte haren loshangend over schouder en rug en<br />
met de oogen vol smeekende liefde op hem gericht.<br />
„Moena! wat doe je — hoe kom je hier?" bracht hij uit.<br />
„Ik ben u gevolgd, ik kan niet zonder u leven toewan Tom."<br />
„Vrouw! — ben je gek ? En je man — ben je van hem weg<br />
geloop en ?<br />
Met de kleine, bruine hand, streek zij het haar uit de ooo-en<br />
en schudde het over haren schouder terug.<br />
„Ik ben nooit getrouwd. De Djoeroe Toelis heeft mij niet<br />
tot vrouw gevraagd. — Het was allemaal leugen. — Alleen<br />
mijne soedara niet. Bij haar ben ik gebleven tot voor eenige<br />
dagen. Ik wilde u volgen, daarom heb ik dat andere bedacht.<br />
Ik was bang, dat toewan wat merken zou. — Maar nu<br />
ben ik bij u en ik blijf. — Gij zult mij niet wegjagen,<br />
niet waar?"<br />
Toms hart klopte onstuimig. In zijn oogen was zij nog<br />
schooner geworden in die maanden welke hij haar niet<br />
had gezien. De donkere oogen, welke hem onafgebroken<br />
aanstaarden, begonnen hun macht weer over hem uit te<br />
oefenen.<br />
Hij wendde, het hoofd af.<br />
„Moena — het spijt mij, dat je je die dwaasheid in'thoofd<br />
hebt gehaald. Je hebt geen reden mij te verdenken, dat<br />
dit mij aangenaam zou zijn. — Je weet, dat ik ga trouwen<br />
met de nonna blanda en ik geen njai van noode heb om<br />
mijne huishouding te doen."<br />
Het was hem niet mogelijk haar hard toe te spreken, vooral<br />
niet, toen hij haar langzaam voor zich op den grond zag nederzinken<br />
in eene houding zóó verslagen, zóó onderdanig, zóó<br />
smeekend, dat hij zijns ondanks bewogen werd.
BELLA-DONNA.<br />
Zij hief haar hoofd op en zag hem in zijn gelaat.<br />
„En weet gij of zij nog aan u denkt? — Zijt ge er zeker<br />
van, dat zij haar land zal verlaten en haar familie en haar<br />
huis om naar een vreemd land te gaan, waar de teere, hleeke,<br />
witte blande's zooveel ziek worden en sterven? Weet ge,<br />
dat zij u nog als laki (echtgenoot) begeert, omdat niet een<br />
ander haar hart reeds heeft?"<br />
Het trof den jongen man, meer dan hij zich zelf wilde<br />
bekennen, dat hij hier hoorde uitspreken, wat juist hij heden<br />
avond, luider dan ooit, zich telkens en telkens afvroeg.<br />
„Zie toewan! Ik heb alles voor u verlaten. Een goed<br />
heer, een gemakkelijk leven. Mijn juweelen heb ik verpand,<br />
om er. deze maanden van te kunnen leven en de reis hier<br />
heen te betalen, want ik heb u lief. Ik had u lief toen<br />
ik uw portret zag bij mijnheer en ik had u lief toen ik<br />
hoorde hoe leelijk ge mij vondt en bruin en mij hebt behandeld<br />
als eene gemeene rongging (danseres). En altoos heb ik u<br />
meer lief gekregen, tot ik niet meer leven kon zonder u te<br />
zien en. zonder uw stem te hooren. O! wees goed en vriendelijk<br />
en stoot mij niet van u!"<br />
„Sta op Moena — arm schepsel! Ik kan of mag u niet<br />
hier houden, dat weet ge wel" zeide Tom zacht en boog zich<br />
om haar op te richten.<br />
Maar zij klemde zich aan hem vast en legde het fraaie<br />
hoofdje tegen zijn borst.<br />
„En wilt gij mij niet bij u houden, omdat daarginds eene<br />
nonna zit, die u nu misschien al vergeten is voor een ander?<br />
Zoude zij alles — alles verlaten voor u? — Ik ben zoomoede<br />
en heb zoo heen en weer geloopen voor ik u vond hier in<br />
de kotta en nu....? Als ge mij buiten uw huis zet, in den<br />
nacht, in eene vreemde plaats; als gij mij nu niet voor nog<br />
zulk een korten tijd bij u houdt.... Toewan Allah hoort<br />
mij — ik zal naar de kali gaan en mij verdrinken....<br />
Soengoe mati!" (Ik wil sterven).<br />
De geur der bloemen, welke in de lange zwarte hareu<br />
II. 12<br />
lil!»
170 BELLA-DONNA.<br />
hadden gestoken en nu vertreden op den grond lagen, was<br />
nog zeer sterk daarin achtergebleven en bedwelmden Tom<br />
Hofer. De oogen, welke hij zoo lang ontweken had, omdat<br />
hij hunne macht vreesde, blikten nu in de zijne, zonder dat<br />
hij ze ontwijken kon. De hem zoo bekende, diepe, trillende<br />
stem, waar uit de hartstocht sprak die uit hare oogen lichtte,<br />
maakte hem zwak. Als het eens waar was, dat Lize hem<br />
niet meer liefhad? Waarom had zij niet getelegrapheerd?<br />
Was zij hem moede, terwijl hij om harentwille een strijd<br />
streed, die zijn krachten bijna te boven ging?<br />
Weder kwam die vreemde betoovering over hem. Hij had<br />
de kracht niet de schoone vrouw van zich te stooten, die in<br />
haar liefde voor hem alles had verlaten, zonder achter zich<br />
te zien.<br />
Hij trachtte haar zacht af te weeren. Maar zij klemde zich<br />
nog vaster aan hem.<br />
„Houd mij dan maar zóólang bij u, tot ik kan terugkeeren"<br />
fluisterde zij. Ik wil uwe meid, uwe slavin zijn, zal<br />
uwe huishouding bestieren, uw linnen heel houden, voor uw<br />
goed zorgen en heengaan als ge mij moede zijt. Laat mij<br />
maar zóólang bij u blijven" klonk het smeekend. „Stoot mij<br />
niet van u. Jaag mij niet in de kali waar de boeajak<br />
mij zullen grijpen en verscheuren. Wees goed heer en gij<br />
zult zien hoe ik u dienen zal — al mijn leven lang. —<br />
Want als gij mij wegzendt, zal ik u niet meer kunnen<br />
dienen — dan sterf ik."<br />
V<br />
En Tom was bezweken voor de betoovering welke hem<br />
gebonden hield en waartegen hij meende zoo dapper te hebben<br />
gestreden.<br />
„Lize is ver af en de anderen zijn dicht bij, waan u zelf<br />
niet te zeker, des te eer valt ge" had Ernst hem op dien
BELLA-DONNA.<br />
171<br />
gedenkwaardigen avond van zijn aankomst te Salatiga gezegd.<br />
Toen had hij lachend het hoofd geschud in het volle besef<br />
van de kracht zijner liefde. O! als Ernst nu eens wist....?<br />
Maar Ernst wist niets en zou nooit iets weten.<br />
Moena had hem uit eigen beweging opgezocht. Ernst meende<br />
haar de vrouw vau den Djoeroe-toelis. En Lise had hem<br />
vergeten voor een ander.<br />
Geen maand na den avond, waarin Moena tot hem was<br />
gekomen, wist hij, waarom Lise in zijne oogen onverschillig<br />
en koud was geweest, waarom hij haar van ontrouw, van afkeer<br />
voor hem had verdacht. Zij had nooit zijn brief ontvangen en<br />
begreep niets van den wissel, die acht dagen later aan haar<br />
adres was gezonden.<br />
De brief was toch verzonden, nog wel ongefrankeerd. Moena<br />
zelve had hem nog aan Sidin gegeven om op het postkantoor<br />
te bezorgen. ...<br />
Maar toen hij er haar naar vroeg, kreeg hij plotseling<br />
een vermoeden, dat totnogtoe nimmer bij hem was opgekomen.<br />
Er volgden meer vragen, maar geen antwoord dat iets<br />
bevestigde. Sidin zou den brief wel verloren hebben, meende<br />
Moena. Hij was een „orang bodo" een domkop en een jongen,<br />
die zich met slechte menschen ophield. Als men hem uitzond,<br />
kwam hij altoos half dronken tehuis en zong slechte liedjes.<br />
Zij, Moena had reeds den volgenden dag Salatiga verlaten.<br />
Dat wist toewan toch nog wel?<br />
En toen Tom haar rechtstreeks beschuldigde, brak zij in<br />
jammerklachten uit en wilde weggaan om zich in de kali of<br />
in een ravijn te storten.<br />
„En dan zal toewan sakit hati (angstig, bekommerd) zijn<br />
en wel zien, dat hij te hard is geweest voor de arme Moena,"<br />
jammerde zij zacht. En hij zal geen rust in zijn hart hebben<br />
bij zijne njonja Blanda, want Moena's geest zal hem vervolgen,<br />
omdat zij hem heeft, liefgehad.<br />
Maar Toms hart was vol berouw over de verdenking, welke<br />
hij jegens zijne Lise had gehad, vol wroeging over de onver-<br />
12*
172 BELLA-DONNA.<br />
geefelijke dwaasheid en ontrouw, welke hij begaan had, en ia<br />
geen dagen lang zag hij de schoone Moena aan.<br />
Maar hij zond haar niet weg.<br />
Aan Ernst werd de brief van Elise opgezonden. De oudere<br />
broeder had zich zeer ongerust gemaakt over het onverklaarbaar<br />
zwijgen van het jonge meisje.<br />
„Gij weet niet hoe het mij verheugt, dat uw brief verloren<br />
ging, Tom, en dat niet ontrouw van haar kant de reden van het<br />
misverstand was" schreef hij aan zijn broeder. „Zij kan nu<br />
slechts een paar maanden later hier in Indië zijn. Moed<br />
gehouden, oude jongen, spoedig breekt de goede tijd voor<br />
u aan."<br />
„Geen ontrouw van haar, maar van mijn kant" fluisterde<br />
het in zijn hart. „En een goede tijd....? Zal die er nu<br />
nog ooit voor mij zijn?"<br />
Toch scheen die goede tijd te zullen aankomen. In April<br />
zou het huwlijk per procuratie in Holland voltrokken worden.<br />
In het begin van Juli zou Tom verlof vragen om zijne jonge<br />
vrouw van Batavia af te halen.<br />
In alle stilte huurde hij een beter huis met net onderhouden<br />
erf. Meubels werden door hem aangekocht, spiegels en<br />
schilderijen opgehangen ; maar met welk een ander gevoel als<br />
hij zich had voorgesteld, maakte hij alles in gereedheid!<br />
In het begin van April, veertien dagen vóór de knoop,<br />
welke hem aan zijne bruid verbond, zoude gelegd worden,<br />
deelde hij Moena mede, dat zijne vrouw nu spoedig kwam en<br />
dat zij hem moest verlaten.<br />
„Wanneer komt zij?" vroeg de njai en klemde hare lippen<br />
op elkaar.<br />
„Tegen Juli. Maar over veertien dagen ben ik getrouwd<br />
en kan noch wil u langer bij mij houden."<br />
„Laat mij nog blijven tot Juli. Ik zal weg zijn als gij<br />
uwe vrouw in uw nieuw huis brengt" smeekte zij. Maar de<br />
gloed harer oogen weersprak den toon harer stem.<br />
„Moena — gij raaskalt! Dat is te erg — ik ben al slecht
BELLA-DONXA.<br />
173<br />
genoeg! Eens voor al, ge moet gaan! Ik wil u terugzenden<br />
naar Samarang. Ga weer naar uwe Soedara...."<br />
De storm brak los, vóór bij bad uitgesproken.<br />
„Mij wegjagen als een kampongbond, als een bediende<br />
die gestolen heeft, terwijl ik alles voor u geweest ben, zonder eene<br />
enkele ringit aan u te vragen, zonder dat ge mij ook maar<br />
een enkele kleine juweel of een pending of een kain (kleed)<br />
hebt gekocht voor alles wat ik voor u geweest ben? Ik heb<br />
gewaakt voor uw geld en goed, gezorgd voor uw tafel, uwe<br />
kleederen genaaid als eene betaalde ujai en beter dan de<br />
meeste getrouwde njonja njonja, die wel het geld van haren<br />
heer zoek maken, maar op niets letten dan op zich zelve. En<br />
voor die bleeke vrouw, met rood haar, die voor u nog nooit<br />
iets heeft opgeofferd, laat gij mij gaan, neen, jaag mij weg?<br />
Mij, die alles voor u heb verlaten? Moge de Setan haar halen!"<br />
„Moena! en Tom stond voor haar met flikkerende oogen en<br />
wit gelaat. Noem den naam niet van de vrouw, die ik door<br />
uwe kunstgrepen verloochend heb en verraden, terwijl zij!....<br />
O God! gij zijt eene Sétan hoort ge. Eene Sétan die mij<br />
met uwe liefde ongelukkig hebt gemaakt, zóó ongelukkig,<br />
dat ik mij zelf veracht."<br />
De drift van haren heer maakte Moena plotseling bevreesd. Zij<br />
vluchtte voor hem en kwam dien dag niet meer onder zijn oogen.<br />
Maar reeds den volgenden morgen kwam zij onderdanig en<br />
zacht als immer tot hem, en vroeg vergiffenis voor haar drift<br />
van den vorigen dag. „Zij had over alles gepikerd (nagedacht).<br />
Mijnheer was in zijn recht. Mijnheer was in zijn recht.<br />
Mijnbeer moest maar zeggen, wanneer zij weg moest."<br />
Tom, die haar behalve in dien éénen hartstochtelijken<br />
uitval, nimmer anders dan onderworpen en gedwee gezien<br />
had, was weer gerust gesteld, en zoo vriendelijk en verschoonend<br />
mogelijk gaf hij haar te kennen, dat hij gaarne de volgende<br />
week alléén in zijne nieuwe woning wilde trekken.<br />
„Zooals mijnheer wil." En met een diepen slamat verliet<br />
Moena hem weder.
174 BELLA-DONNA.<br />
En de daarop volgende week trok Tom in zijne nieuwe<br />
woning*, welke nu geheel voor de ontvangst zijner jonge vrouw<br />
in gereedheid gebracht was.<br />
Maar het scheen wel, dat hij allen levenslust, alle veerkracht<br />
in de oude woning had achtergelaten.<br />
De schoone trekken werden slap en veranderden in korten<br />
tijd. Het haar werd dun aan de slapen, om de oogen kwamen<br />
steeds .donkerder schaduwen en zonder zich ziek te gevoelen<br />
vermagerde hij ziender oog.<br />
De slanke, maar vroeger zoo krachtige gestalte scheen<br />
dagelijks meer gebogen en de nieuwe bedienden, welke alle<br />
de ouden hadden vervangen, schudden het hoofd en fluisterden<br />
onder elkaar over de „Sawan" die klaarblijkelijk op hunnen<br />
heer rustte.<br />
„Toen mijnheer voor het eerst het erf overging," vertelde<br />
de koetsier, „schoot er een slang uit het gras vlak voor zijn<br />
voeten. Eiken avond zit de koekkoek bloek (uil) en roept in<br />
den mangaboom, juist voor het raam van zijn kamer."<br />
„En als ik vraag of wij hem weg zullen jagen, zegt mijnheer,<br />
dat wij dwaas en kinderachtig zijn" fluisterde de toekan spen.<br />
(bediende van het buffet).<br />
„Maar, zie mijnheer eens? Men hoeft niet te vragen voor<br />
wie de koekkoek bloek hier komt. Niet voor een orang slam!"<br />
(belijder van den Islam — Inlander).<br />
En de oppasser vertelde, hoe bij de komst van mijnheer op<br />
de plaats, vlak bij de eerste brug, een man, die uit een klapperboom<br />
dood was gevallen, hen tegemoet was gedragen. Allemaal<br />
booze voorteekenen.<br />
De vorige jongen Ali had verteld, hoe mijnheer zijne arme<br />
njai had weggejaagd. Eene mooie jonge, die zoo bedroefd<br />
was geweest en gezegd had, dat zij zich zoude gaan verdrinken,<br />
zoodra de nieuwe njonja in huis kwam.<br />
Was het ook haar geest, welke bijna eiken avond naar de<br />
kamer in de bijgebouwen sloop, waar kokki woonde? Of die<br />
onhoorbaar om het huis schoof en het vervallen gelaat en de
BEDDA-DONNA.<br />
176<br />
gebogen gestalte van den jongen man beschouwde, met de<br />
handen krampachtig in elkaar gedrukt en de oogen vol tranen .<br />
maar toch vol wraaklust?<br />
Het was tegen het einde van Juni. Binnen 10 dagen kon<br />
de Alcione te Batavia aankomen, 'het schip waarop de jonge<br />
mevrouw Hofer den overtocht deed.<br />
Ijverig keek Ernst de brieven en couranten na, toen hij van<br />
zijn inspectie thuis komende, een en ander op zijn tafel zag liggen.<br />
Van wie was die dunne brief, met dat beverig, onduidelijk<br />
adres? Van Tom? Onmogelijk!.... En toch! Het leek er wel<br />
wat op. Het moest zoo zijn. Een brief van Soerabaya.<br />
Haastig scheurde hij het enveloppe open, maar het was alsof<br />
eene duizeling hem aangreep, hij moest zich aan de tafel<br />
vasthouden, toen hij de weinige woorden las, welke op het<br />
papier stonden :<br />
Beste Ernst,<br />
Zie dat je terstond na ontvangst van dezen tot mij komt.<br />
Ik heb geen drie dagen meer te leven en ik heb u nog<br />
zooveel te zeggen<br />
TOM.<br />
En hij kwam den volgenden avond en zag bij den eersten<br />
aanblik, dat wat er nog restte van den krachtigen, schoenen<br />
jongen man, dien hij een halfjaar geleden op de boot naar<br />
Soerabaya had gebracht, niet veel langer dan den door hem<br />
zelf aangegeven tijd te leven had.<br />
De docter, die op dat oogenblik juist Toms woning verliet<br />
en aan wien Ernst zich bekend maakte met de dringende<br />
vraag om hem de waarheid over zijns broeders toestand te<br />
zeggen, haalde de schouders op.<br />
Wat hem scheelt kan ik u onmogelijk zeggen, antwoordde<br />
deze. ' Maar juist het geheimzinnige van zijn kwaal brengt<br />
mij in de grootste verlegenheid. De .patiënt ziet zijn toestand<br />
helder in Hij zoude gaan trouwen niet waar?" vervolgde<br />
de dokter na een oogenblik.
176 BELLA-DONNA.<br />
„Zijne vrouw kan over tien dagen hier zijn, antwoordde<br />
Ernst somber.<br />
„Dan zal zij hem, vrees ik, niet meer vinden mijnheer Hofer.<br />
Het is droevig, zéér droevig. Maar zooals gewoonlijk in<br />
zulke gevallen: „Oherchez la femme." Die wijven hebben<br />
geheime middelen om iemand naar de andere wereld te helpen,<br />
welke ieder onderzoek bespotten en onze medische faculteit<br />
nog het meest. Van avond kom ik nog eens kijken. U zal<br />
nu verlangen met hem alleen te zijn."<br />
„Daarin heeft hij het ditmaal mis. Mijn arme Tom is door<br />
geen njai vergeven," dacht Ernst toen hij naar het vertrek<br />
van zijn broeder terugkeerde. „Een vliegende tering, daar<br />
lijkt het meer op. Mijn arme Tom, arme jonge vrouw!"<br />
En: Arme Tom. Arm vrouwtje! herhaalde hij zacht, toen bij<br />
eenige uren later alles wist, de geheele bekentenis van zijn<br />
stervenden broeder had aangehoord.<br />
„Weet je nog Ernst, dien avond toen je mij hebt gewaarschuwd<br />
en eene vergelijking maakte over een knellenden ring,<br />
die men na eenigen tijd niet meer kon afschuiven?<br />
„Als je eens weer een jong man waarschuwt voor die wezens,<br />
vergelijk ze dan bij die plant, den Cipo Matador, welke zich eerst<br />
nederig en zwak om een boom slingert als om steun smeekend.<br />
Maar langzamerhand strengelt zij zich vaster en vaster om stam en<br />
takken, tot zij hem geheel heeft ingeklemd in hare moordende<br />
armen. Zij zuigt alle levenssappen uit dien ongelukkigen boom —<br />
en eindelijk sterft hij , vermoord door de schijnbaar zwakke."<br />
Door de reten der gesloten jalousiën heen fonkelden op<br />
dat oogenblik een paar oogen, zwart en vurig als van een<br />
tijger. Maar zij verdwenen terstond, toen zij op Ernst vielen<br />
en kwamen niet meer terug.<br />
Tegen den morgen ontwaakte Tom uit eene sluimering.<br />
„Den hoeveelsten is het?" vroeg hij kort daarop.<br />
„Den derden Tom" fluisterde zijn broeder en boog zich overhem<br />
heen.<br />
„Is de Alcione al aan ?"
BELLA-DONNA.<br />
177<br />
„Ik geloof het niet Tom."<br />
„Gij znlt haar in mijn plaats terstond gaan begroeten, is't<br />
niet? en haar den brief geven, die in het vak van mijn<br />
schrijftafel ligt. Ik heb haar verteld hoe goed ge zijt en hoe<br />
edel Ernst. Maar zij weet niet waaraan ik sterf. Laat zij<br />
nog in mij gelooven, ook na mijn dood."<br />
„Zij zal nooit iets weten Tom — wees gerust."<br />
„Dankje, oude jongen — God zegen je — geef mij je hand —<br />
ik kan je niet meer zien, het wordt zoo donker."<br />
Nauw had hij de oogen van hem, die den laatsten, langen<br />
slaap was ingegaan, toegedrukt, of Ernst Hofer deed een<br />
voorloopig onderzoek naar Moena.<br />
Deze was spoorloos verdwenen.<br />
De bedienden verklaarden, dat zij zich in de kali had geworpen<br />
, en dat haar geest eiken nacht op het erf of om het<br />
huis was gegaan. Maar nu zoude zij niet meer terugkomen.<br />
Zij had haren toewan gehaald.<br />
De getuigenis der oude kokki gaf meer licht. Zij bekende, dat<br />
eiken nacht eene mooie, onbekende vrouw, bij haar baleh baleh<br />
was gekomen. Die had haar een klein beetje „obat" (medicijn)<br />
gegeven om in bet eten van haren toewan te doen, dan zoude<br />
hij weer beter en sterk worden en zijn hart zoude zich weder<br />
naar haar keeren, wie bij om eene bleeke nonna had verstooten.<br />
Eéns had kokki haar gevraagd of die obat haar toewan<br />
waarlijk geen kwaad zoude doen? en de vrouw had bezworen<br />
van niet.<br />
„Tjoma obat boeat toeroen toewan poenja hati sama dia"<br />
't was maar een middel om mijnheers hart weer tot haar te<br />
keeren, besloot zij.<br />
Acht dagen later stond Ernst Hofer tegenover de weduwe<br />
van zijnen .broeder, om baar diens laatsten groet over te brengen.
HA BIB ABDOEL RACHMAN ALZAIR.<br />
OP REIS VAN ATJEH NAAR DJIDDAH<br />
DOOR<br />
JOHAN.<br />
Op een der herfstdagen van het jaar 1878 betrad dit, uit<br />
den Atjeh oorlog bekende, opperhoofd Z r<br />
. M 3<br />
. stoomschip<br />
Curacao, dat te zijner eer de voorgeschreven saluutschoten loste.<br />
De Curacao was bestemd hem naar Arabie over te brengen.<br />
Hoe gaarne ook meDig officier hem in alle stilte per particulier<br />
vaartuig had zien vertrekken, het gouvernement had<br />
gemeend ook in dit opzicht aan Habib's eischen te moeten<br />
toegeven.<br />
De minder liefelijke namen van „gelukzoeker," „opstandeling,"<br />
„omgekochte," „verrader" enz., met welke hij in stilte<br />
werd begroet, schenen hem niet te deeren.<br />
Zijn optreden bij het aan boord komen was waarlijk indrukwekkend.<br />
Gehuld in het wijde, zwarte opperkleed (samaar),<br />
getooid met den witten tulband als teeken zijner hooge<br />
priesterlijke waardigheid, het kromme zwaard op zijde, toonde<br />
de breedgeschouderde, korte man met zijn donker uitzicht,<br />
vurige oogen en grijzenden baard, zich in deze geheel vreemde<br />
omgeving, volkomen kalm, waardig, beslist!<br />
Na door den officier der wacht begroet en door den commandant<br />
toegesproken te zijn, ging hij met vasten tred naar<br />
de dek-huizen voor zijne vrouwen en volgelingen bestemd,<br />
onderzocht met één blik de inrichting dier houten hutten en<br />
toonde zich met een hoofdknik voldaan.<br />
Daarop gaf hij de volgelingen een wenk te naderen.
HABIB ABDOEL RACHMAH ALZAÏR. 179<br />
Eerst, kwamen zijne vrouwen, gesluierd in deemoedige<br />
houding, eenvoudige, toch belangwekkende odalisken.<br />
Vervolgens naderden de Atjehsche hoofden met hunne vrouwen;<br />
een bonte mengeling van slanke, magere, weinig aantrekkelijke<br />
figuren, waaronder vele ouden.van dagen.<br />
Tusschen deze bevonden zich de kinderen, meestal aanvallig,<br />
zooals inlandscbe kinderen gewoonlijk zijn, met hun lichtbruine<br />
tint, lenige lichaampjes en vrijmoedige, doch niet ongepaste<br />
of kinderachtige bewegingen.<br />
Zoo had de oorlogsbodem een negentigtal passagiers opge<br />
nomen, die allen, uitgezonderd Habib en zijne vrouwen, één<br />
trek gemeen hadden. Zij schenen n.1.,. in tegenstelling met<br />
de, zich herhaaldelijk badende Javaantjes, even als alle Atjehers,'<br />
zeer onrein te zijn!<br />
Zoo schenen ze bij het aan boord komen, zoo bleken<br />
ze gedurende de geheele reis.<br />
Was de indruk, die de gasten op de bemanning maakten<br />
niet bepaald ongunstig, te minder daar zij eene aangename<br />
afwisseling gaven na den afmattenden, eentonigen blokkade-<br />
dienst, wat moet wel in het gemoed dier Atjehers hebben<br />
omgegaan!<br />
Deze toch, hadden zich overgegeven aan menschen, die zij<br />
als ongeloovigen, wreede aanranders hunner vrijheid, vijanden<br />
van hun godsdienst en van hun ras beschouwden! Wezens<br />
door wier kruit en lood zoo menig vriend en bloedverwant<br />
bezweken was, waarvan het bloed nog moest gewroken worden;<br />
in één woord: Hollanders, die vroeger niet steeds hadden<br />
woord gehouden tegenover Inlanders!<br />
W T<br />
elke echter hunne gevoelens geweest mogen zijn, zij<br />
toonden ze niet. Kalm en onverschillig vlijden zij zich neer<br />
in of op de dek-huizen, maakten het zich zoo gemakkelijk<br />
mogelijk, rookten hun seroetoe (een sigaret met inlandsch<br />
blad), aten hun potje rijst en brachten den tijd verder slapend<br />
of keuvelend door.<br />
't Meest opgewekt scheen wel de hoofdpersoon. Habib
180 HABIB ABDOEL RACHJIAN ALZAÏR.<br />
namelijk, stond op de campagne toen het anker gelicht werd,<br />
maakte eene wuivende beweging toen de Curacao zich, op<br />
het commando: „langzaam vooruit!" statig van Atjeh's kust<br />
verwijderde en sprak duidelijk: „Vaarwel Atjeh! ik hoop u<br />
nimmer weer te zien!"<br />
Maar ook de vrouwen gevoelden zich bijzonder op haar<br />
gemak; zeer spoedig toch ontdeden zij zich van den sluier en<br />
vertoonden zij zich vrij aan dek. Slechts eene enkele, die<br />
hare hut beneden had en op welke schoone we straks nog<br />
even terugkomen, maakte hierop eene uitzondering.<br />
Over het algemeen hadden zij steeds een vriendelijken blik<br />
voor de Hollanders, die haar toch zooveel slechter niet bleken<br />
te zijn dan de Atjehers en die, hoewel ongeloovige honden,<br />
haar toch soms nog eenige attenties bewezen door haar odeur<br />
of gebak aan te bieden.<br />
Eene dier vrouwen, een schoone Niassche bijzit, was Habib<br />
zeer trouw gebleven. Voor hem had zij Penang verlaten in<br />
een praauw, was hiermede door de blokkade linie gekomen<br />
en had hem eindelijk in Atjeh weergevonden.<br />
Over 't algemeen waren de vrouwen zeer blank, blanker<br />
dan de zoogenaamde lipstertjes.<br />
De straks bedoelde onzichtbare, naar schatting vijf en dertig<br />
jaar oud, was de weduwe van den voorlaatsten Sultan van<br />
Atjeh, tevens zuster van het hoofd Toekoe Bait, dat zich,<br />
zooals bekend is, spoedig na Habib heeft onderworpen.<br />
In tegenstelling met deze „dame" was er ook eene van<br />
jeugdiger leeftijd, omstreeks twaalf of dertien jaar, in het<br />
gezelschap. Deze schepte er een bijzonder vermaak in om de<br />
aan dek komende officieren na té bootsen en dan met beide<br />
handen de vlag te salueeren ').<br />
Verder merkte men er een vroolijke, dikke bijzit op, die<br />
zelfs niet eens uit haar humeur was als men ze, natuurlijk<br />
buiten het gezicht van haren „heer," onder de kin streek!<br />
') Voor hen, die het niet weten, vinde hier de opmerking eene plaats,<br />
dat elk militair aan dek komende, het saluut aan de vlag brengt.
HABIB ABDOEL RACHMAN ALZAÏR. 181<br />
Noemden we boven eene vrouw van twaalf of dertien jaar,<br />
we hopen dat onze lezers dien leeftijd niet al te jeugdig zullen<br />
vinden als we hun meedeelen, dat Habibs dochtertje van negen<br />
jaar ook reeds gehuwd was. Deze woonde toen echter nog<br />
niet met haar echtgenoot.<br />
Nadat zij een paar dagen aan boord waren, zaten de vrouwen<br />
veelal blootshoofds in hare hutten aan dek, terwijl zij vriendelijk<br />
„aleikum salam" zeiden als men ze het „salam aleikum" (vrede<br />
zij met u) toewenschte.<br />
Toch scheen Habib geen gemakkelijk echtgenoot. Hij berispte<br />
onder anderen de vrouwen, omdat zij met de schepelingen<br />
hadden gesproken. Zooals bekend is, mogen in Arabië alleen<br />
de oogen zichtbaar zijn voor mannen. Een gesprek der ongesluiërde<br />
vrouwen met mannen streed dus tegen de zeden.<br />
Ook maakte Habib eene der vrouwen eene aanmerking,<br />
omdat zij van een der opvarenden van de Curaqao eau<br />
de cologne had aangenomen. Het aanbieden en aannemen<br />
dier verfrissching wekte misschien Habib's jaloezie. Toch<br />
mag men hier aantwijfelen: de vrouw was eene zeer leelijke<br />
Abessinische, bovendien had zij dien dag hoofdpijn en er<br />
was dus wel eenige reden haar dit verkoelend middel toe<br />
te dienen.<br />
Voor we afscheid nemen van de dames, die we als zoodanig<br />
den voorrang gunden, deelen wij nog mede, dat een van haar<br />
zeker in den waan verkeerde, dat het jaar 1878 een schrikkeljaar<br />
was. Deze, eene schoonzuster van Habib, weduwe en<br />
moeder van twee kinderen, deed een formeel huwelijksaanzoek<br />
aan een der onder-officieren. Nam hij het aanzoek aan, dan<br />
zou hij meegaan naar Mekka en Hadji worden. Onze zeeman<br />
scheen er echter geen lust in te hebben.<br />
Wèl zeide het gerucht, dat hij, als hofmeester dienstdoende,<br />
nu en dan een „herdersuurtje" snapte; doch zich vast te<br />
verbinden en de zorg der twee kinderen op zich te nemen<br />
was hem blijkbaar te kras!<br />
Keeren wij thans tot Habib terug.
182 HABIB ABDOEL RACHMAN ALZAÏR.<br />
Van den eersten dag. af bestond er tusschen hem en de<br />
meeste officieren een gemakkelijke omgang. Habib sprak<br />
Maleisch, kende eenige Engelsche woorden en hield veel van<br />
een praatje.<br />
Steeds vond men hem bereid te antwoorden op vragen<br />
omtrent zijn vroeger leven, de Atjehers en zijne eigene inzichten<br />
en plannen. Dan was het duidelijk, dat bij hoopte<br />
nog wel door het Hollandsche gouvernement werkzaam gesteld<br />
te zullen worden, doch liefst buiten Atjeh. Ook bleek het<br />
meermalen dat, naar zijne meening, een man van vijf en<br />
veertig- of vijftigjarigen leeftijd zich niet uit het werkzame<br />
leven terug mag trekken<br />
In den vooravond zat hij meestal in gezelschap van den<br />
commandant en eenige officieren op de campagne. Hij was<br />
dan vrij mededeelzaam en gaf er zijne bekende beschouwingen<br />
omtrent eenige onzer generaals ten beste „Toewan X....",<br />
meer zei Habib niet, maar nam een korreltje rijst, wreef dit<br />
tusschen duim en vinger en wierp het met een lichte beweging<br />
weg. — „Toewan IJ....", „hij is voor ziekte afgelost, maar<br />
hij was niet ziek, want hij ging te voet naar het zeehoofd!"<br />
— „Toewan Z Orang Atjeh Poenja Papa! (de<br />
vader der Atjehers) heel goed, maar voor de Atjehers onbegrijpelijk."<br />
Maar Pel en Van der Heijden, dat waren mannen voor wie<br />
de Atjehers bang waren; een dezer stelden zij zich voor als<br />
gedragen door een zes-voetig paard, om de snelheid zijner<br />
bewegingen.<br />
• Het was treffend hoe weinig achting Habib, evenals de<br />
meeste Atjehsche hoofden, voor de Atjehers toonde. Zijn wijze<br />
van spreken over hen was eigenlijk verachtend. Hun moed<br />
prijzen kon hij niet, want hij had steeds de grootste moeite<br />
gehad hen tegen ons te doen oprukken. Zij deden dit<br />
slechts uit vrees voor bestraffing. Waren zij zeker geweest<br />
van voldoende beschutting door de Nederlanders, zij zouden<br />
nog moeilijker tot den strijd te bewegen zijn geweest. Wèl
HABIB ABDOEL BACKMAN ALZAÏR. 183<br />
erkende Habib de doodsverachting als den Atjeher eigen en<br />
gaf daarvan sommige treffende staaltjes<br />
Had hij moeite met de minderen, niet minder was dit het<br />
geval met velen der hoofden. Een machtige partij had zich<br />
gevormd tegen hem, die aanvankelijk door zijne hooge geestelijke<br />
waardigheid, later door begunstiging van den sultan en<br />
door eigen volharding en handigheid, zoo invloedrijk was<br />
geworden. Enkele malen schijnt men het, van die zijde, op<br />
zijn leven te hebben toegelegd.<br />
De duur van den oorlog zou, meende hij, afhankelijk zijn<br />
van het krachtig optreden der Hollanders: nog een paar maal<br />
zouden de Atjehers algemeen weerstand bieden, maar na een<br />
derde maal met succes te zijn bedwongen, zich verder onderwerpen.<br />
Niet in lengte van tijd, maar in krachtig handelen,<br />
zag hij ons heil.<br />
Daar de proef niet genomen is, kunnen wij de juistheid<br />
zijner redeneeringen niet beoordeelen.<br />
Door zijne gesprekken gaf Habib meer den indruk een<br />
werkzaam, sluw, ijdel en handig persoon te zijn, dan wel<br />
iemand met buitengewone gaven.<br />
Bovendien was hij een fijn opmerker, had oppervlakkige<br />
denkbeelden omtrent de groote staatkundige stroomingen in<br />
Europeesche landen en eerde den Christelijken godsdienst. Hij<br />
betuigde echter, dat het hem steeds onbegrijpelijk was gebleven,<br />
dat God, een liefhebbend vader, zijn eenigen zoon<br />
zooveel kon doen lijden en zelfs kon doen dooden. ')<br />
Verder was Habib in hooge mate valsch.<br />
Zijn ontwikkeling, zijn waardigheid, zijn energie en zijn<br />
landaard hebben hem op de Atjehers een indruk doen maken<br />
') Dit bezwaar scheen echter eerder een hollé tegenwerping dan een<br />
gemoedsuiting, want toen een der twee neefjes van Habib, beide saïds<br />
(z. g. afstammelingen van den profeet) ten gevolge van koorts overleden<br />
was, zeide Habib, beklaagd wordende, op kalmen, bijna luchthartigen<br />
toon: „Och! de Heer wil het!"
184 HABIB ABDOEL RACUMAN ALZAÏR.<br />
zóó machtig, dat ook misschien de Hollanders zich een te groot<br />
beeld van hem hebben gevormd.<br />
Wij noemden hem werkzaam! Nu, dat hij dit was, weten<br />
de Hollanders bij ondervinding. Toch willen we hier nog een<br />
paar staaltjes mede deelen van zijn ijveren voor de zaak der<br />
Atjehers. In de eerste plaats is het wellicht niet algemeen<br />
bekend, dat Habib aan den rijkskanselier Von Bismarck een<br />
schrijven richtte, waarin hij dezen om hulp verzocht. Dat deze<br />
poging niet baatte is gebleken.<br />
Een ander voorbeeld zijner werkzaamheid in 't belang der<br />
Atjehers, vinden wij in zijn tocht naar Constantinopel, waar<br />
hij den sultan om ondersteuning vroeg. Hij wenschte onder<br />
meer, acht officieren der landmacht en twee oorlogscheepjes.<br />
Als rechtstreeksche afstammeling van Mohammed was hij<br />
te Constantinopel zeer gezien. Toch werd hem hulp geweigerd.<br />
Die weigering geschiedde op een zeer heuschc wijze... . men<br />
schonk Habib n.1. de orde van Osmanie.<br />
Zijn terugreis uit Turkije toont zijne handigheid. Door den<br />
Hollandschen Consul was zijn portret gezonden aan den Gouverneur-Generaal.<br />
Ieder der blokkade schepen ontving van<br />
dat portret een afdruk. Verder moest elk vaartuig door<br />
officieren worden onderzocht om te ontdekken of Habib aan<br />
boord was. Te Penang werd hij steeds gevolgd door een<br />
dienaar van den Hollandschen Consul. Hij verklaarde, dat<br />
die Consul zeer slim was.<br />
„Toch," zegt Habib, „was ik hem eens te slim; dat was,<br />
toen ik 's nachts om 12 uur op een Engelsch bootje stapte,<br />
welks kapitein mij niet kende. We kwamen te Edi op de<br />
ree. De officier van het daar gestationneerde Hollandsche<br />
oorlogschip vroeg mij of ik Habib kende. Ik antwoordde:<br />
,„,Ja, en zijn famielje ook!""<br />
Verder vertelde Habib, dat hij eene vrouw had omgekocht,<br />
die door het gezegde: „gij zijt Habib!" toonde hem te kennen.<br />
Te Edi durfde Habib echter niet aan wal gaan, maar liet<br />
zich te Pedawa brengen en vertrok van daar naar Simpang Olim.
HABIB" ABDOEL RACHMAN ALZAÏR 185<br />
Men make den officier, die Habib aan boord van het Engelsche<br />
vaartuig niet kende, hiervan geen verwijt. Waarschijnlijk<br />
had hij Habibs portret niet gezien, ten minste als<br />
men geloof hechten mag aan een verhaal, dat destijds de<br />
ronde deed.<br />
De portretten waren, volgens dit praatje, onder „geheim"<br />
verzonden. Dit „geheim" zou door sommige commandanten<br />
zóó opgevat zijn, dat zij het portret in het „archief" legden<br />
zonder het hunnen officieren te hebben getoond! De commandant,<br />
die aan boord bleef, kende dus het portret, doch de<br />
officier, die ging visiteeren, kende het niet.<br />
Aldus luidt het verhaal, of het waarheid bevat....?<br />
Bleek uit het bovenstaande, dat men Habib niet uit het<br />
oog verloor, ook zijn spionnenstelsel was uitmuntend ingericht.<br />
Te Pedir had hij steeds een twintigtal Atjehers op de<br />
gedeh (marktplaats), die hem van alles op de hoogte hielden.<br />
Er kwam geen enkele mail aan of er waren voor Habib nieuwsbladen,<br />
die hem door den. Radja van Pedir werdeu toegezonden<br />
enz.<br />
Een bewijs van overleg en sluwheid bij moeilijke handelingen,<br />
lag in het antwoord door hem gegeven op de vraag: „Hoe<br />
zijt ge er toch toe gekomen om indertijd de benting X. (die<br />
min of meer door hem was ingesloten) te durven opeischen?<br />
Gij kondt toch niet van een Hollandsch officier verwachten,<br />
dat hij aan die opeisching gehoor zou geven."<br />
„„Wel vermoedde ik,"" antwoordde Habib, „„dat hij geen<br />
gevolg zou geven aan mijne opeisching, doch ik kon er slechts<br />
voordeel uit hebben, wat er ook geschiedde: Eerstens kon<br />
de Atjeher, die mijn brief overbracht, ook al werd hij geblinddoekt,<br />
zich beter op de hoogte stellen van de toegangswegen<br />
dan mij mogelijk was. Mocht men hem gevangen houden,<br />
dan zou ik toch weinig verliezen, want hij had reeds eenmaal<br />
desertie gepleegd, terwijl een dergelijke schending van het<br />
oorlogsrecht mij een blijvende verontschuldiging zou zijn voor<br />
allerlei vergeldingen van dien aard.<br />
II. 13
186 IIABIB ABBOËL RACHMAN ALZAÏR.<br />
Ten tweede was het mogelijk, dat de kapitein een vreesachtig<br />
man was en dan bestond er toch eenige, hoewel zeer<br />
geringe, kans dat bij, in zijn hachelijken toestand, aan mijn<br />
eisch zou toegeven.""<br />
Dat Habib de noodige eigenwaan bezat, bleek uit zijn gezegde<br />
, dat hij, mocht hij nog eens naar Holland kunnen<br />
gaan, zijne opwachting zou maken bij den koning en dan<br />
misschien wel een decoratie zou krijgen!<br />
Het verwijt hierin gelegen jegens onze toegevendheid, komt<br />
nog meer uit in een gezegde, hem toegeschreven: „Ik heb<br />
reeds bij verschillende gouvernementen getracht mij een bestaan<br />
te verzekeren, doch heb geen gouvernement zoo royaal<br />
gevonden als het Nederlandsche."<br />
Ook vindt men trekjes van ijdelheid in het verbaal omtrent<br />
zijn bezoek aan Parijs, „waar bij steeds met hoofd-, niet met<br />
subalterne officieren omging" en uit het toewerpen van dollars<br />
aan de inlandsche jongens, die op de reede van Colombo in<br />
het water doken om ze te bemachtigen.<br />
Eekenen we Habib's werkzaamheid, zijn handigheid en<br />
zelfs zijne sluwheid tot eigenschappen, die we in hem<br />
kunnen waardeeren, beschouwen we zijn ijdelheid als een gevolg<br />
der omstandigheden waaronder hij leefde en werkte, zijn<br />
valschheid kunnen wij niet vergoelijken. Welk excuus te<br />
vinden voor het verraden van den Eadja van Pedir, die hem<br />
steeds de behulpzame hand bood, hem rijst bezorgde, brieven<br />
en dagbladen toezond enz.? En dit is nog maar een kleinigheid,<br />
vergeleken bij het feit, dat hij den Nederlandsch-<br />
Indischen generaal verscheidene nuttige aanwijzingen deed;<br />
dus rechtstreeks handelde in het nadeel der Atjehers?<br />
Veel van hetgeen we hierboven aanteekenden heeft Habib,<br />
zooals gebleken is, zelf verhaald. Dit kan vreemd schijnen.<br />
Doch Habib had een zekere openhartigheid , die hem misschien,<br />
bij sommige gelegenheden, meer deed zeggen dan hij eigenlijk<br />
zelf wel wenschte. Zóó moeten wij verklaren, dat hij verhaalde,<br />
hoe bij, priester, vergat zich in de moskée te Colombo
SABJ.B ABDOBXi RACHMAN ALZAÏR. 187<br />
Van zijn schoeisel te ontdoen. Ook voegde hij er aan toe, dat<br />
hij zich daarover zeer schaamde.<br />
Zoo ook zijne verklaring, dat hij zeer gesteld was op een<br />
goed rapport omtrent zijne houding enz. aan boord, dat hij<br />
hoopte, dat geen der officieren hem „een klein hart" toedroeg<br />
en zelfs dat hij daarvoor zijn best deed of, zooals hij zich<br />
uitdrukte, „dat dit zijn politiek was."<br />
Toch, en dit is hem niet als oneer aan te rekenen, was<br />
hij te trotsch om zich te bemoeien met officieren van wie bij<br />
wist, dat zij hem niet lijden mochten (een klein hart toedroegen).<br />
29 3te<br />
In het laatst van December werd Djiddah bereikt en de<br />
dier maand bepaald als de dag, waarop Habib met<br />
zijn gevolg de Curatjao zou verlaten.<br />
Weinigen zeker deed dit vertrek leed, want hoewel de<br />
verhouding aan boord niet volstrekt onaangenaam geweest was,<br />
had toch de langdurige omgang er niet toe bijgedragen om<br />
de achting voor Habib te doen toenemen.<br />
Ook had het vele officieren gehinderd, dat de Engelsche<br />
officieren te Colombo hun verwondering te kennen hadden<br />
gegeven over de wijze waarop Habib vervoerd werd, n.1 met<br />
een oorlogschip en door saluutschoten begroet. (De verwon<br />
dering dier Engelsche collega's, was verbazing geworden toen<br />
ze hoorden van het toegelegde maandgeld). Bovendien zou<br />
door het vertrek der passagiers de lucht aan dek weer wat<br />
frisscher worden en zou men niet langer gevaar loopen in<br />
aanraking te komen met de onreinheden der volgelingen.<br />
Twee factoren echter en, in dit leven zelfs zeer belangrijke<br />
factoren, temperden het genoegen.<br />
Eerstens toch, verviel de royale toelage, die door het gouver<br />
nement als tafelgeld werd betaald , en ten tweede bedenke<br />
men, dat een oorlogschip niet dikwijls het buitenkansje heeft<br />
„dames te varen." Allicht waren een paar gezichtjes aan<br />
boord, die het, voor sommigen, de moeite waard deed zijn een<br />
blik in de hutten te werpen.<br />
Hoe het zij, op genoemden datum kleedde Habib zich<br />
13*
188 HABIB ABDOEL RACHMAN ALZAÏR.<br />
in zijn met goud geborduurde toga, waarop bet kruis der<br />
Osmanie-Orde schitterde en deden de vrouwen hun maskertjes<br />
weder voor.<br />
Onder een salut van elf schoten werd de Curacao verlaten.<br />
Habib groette de officieren op enkele uitzonderingen na,<br />
terwijl de vrouwen uit de sloep, die baar landwaarts bracht,<br />
herhaaldelijk een groet toewuifden aan hare vroegere reisgezellen.<br />
Zooals bekend is ging van dit oogenblik de eertijds gevreesde<br />
en tbans geneutraliseerde Habib Abdoel Eachman Alzaïr, wiens<br />
naam onafscheidelijk verbonden blijft aan den Atjeh-oorlog,<br />
van „zijne renten" leven.<br />
Jammer dat die renten, ter somma van één duizend dollars<br />
's maands, d. i. omstreeks 27300 gulden per jaar, betaald<br />
werden door het Nederlandsche gouvernement!<br />
Hoewel men het „Sic transit gloria mundi" bier niet ten<br />
volle kan toepassen, is het toch niet te veel gezegd als men<br />
er, met eene kleine wijziging voor vertaalt: „Zóó vergaat de<br />
roem van Nederland!"
HET HOF VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />
IN DEN HAAG IN DE XVII e<br />
EEUW.<br />
EENE VOORLEZING.<br />
DOOR<br />
C. A. VAK SYPESTEYN.<br />
(Vervolg van Blz. 34.)<br />
Het leven van den Winterkoning, die maar steeds<br />
zonder gevolg aan het onderhandelen bleef om in de Paltz<br />
te worden hersteld, levert verder weinig bijzonders op.<br />
Alleen kort voor zijn dood flikkerde nog eenige hoop voor<br />
dat herstel in zijne waardigheden. Gustaaf Adolf, de ridderlijke<br />
Koning van Zweden, had zich in 1630 aan het hoofd<br />
gesteld van de protestantsehe Duitsche Vorsten. Frederik V<br />
sloot zich bij hem aan en ontving de belofte, dat hij hem,<br />
bij voordeelige krijgsverrichtingen de geheele Paltz zou terug<br />
geven. Op verzoek van Gustaaf Adolf vertrok Frederik den<br />
26 en<br />
Januari 1632 naar Frankfort, met een groote som verkregen<br />
door den verkoop te Utrecht van zijn zilver, door 12<br />
ton gouds van zijn zwager en ƒ 150.000 als „reispenningh"<br />
van de Staten-Generaal.<br />
Hij kwam 20 Februari te Frankfort aan met 2 carossen en<br />
30 paarden en werd zeer hartelijk door den Koning: van<br />
Zweden ontvangen. Hij ging mede te velde, maar men vindt<br />
nergens dat hij eenig gevecht heeft bijgewoond.<br />
Hij lag in het begin van November te Mentz zwaar ziek,<br />
doch was herstellende, toen hij op eens de tijding vernam,
190 HET HOP VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />
dat Gustaaf Adolf in den slag van Lutzen den 16 en<br />
November<br />
1632 gesneuveld was. De Koning van Bohème was hierdoor<br />
zoo getroffen, dat hij instortte en den 19 en<br />
November, 36 jaar<br />
oud te Maintz stierf, zonder ooit roem te hebben verworven,<br />
met den naam van een goed, maar onbeduidend mensch te<br />
zijn geweest. Zijn lijk werd gebalsemd en te Frankenthal begraven.<br />
De tijding van zijn dood kwam eerst 9 December<br />
te 's Hage aan.<br />
Den volgenden dag werd het bericht aan zijne vrouw met<br />
groote omzichtigheid medegedeeld. Zij zat juist voor Miereveld<br />
om haar portret te laten maken en was zoo zeer overtuigd<br />
van het herstel in de Paltz, dat het meeste goed gereed voor<br />
vertrek stond ingepakt. Zij was zeer getroffen; alles ging in<br />
den zwaarsten rouw en van alle zijden, niet het minst van<br />
haar oom Frederik Hendrik en van Amalia van Solms ontving zij<br />
de hartelijkste blijken van deelneming. Elizabeth was kort<br />
voor het vertrek van haar echtgenoot den 14 en<br />
Januarij 1632,<br />
bevallen van haar 13 e<br />
kind, een jongen, die Gustaaf Adolf<br />
was genoemd en 9 jaar oud werd.<br />
Na 1632, nadat de Winter-Koning was overleden, begonnen<br />
voor de arme koningin Elizabeth recht moeielijke dagen, niet<br />
alleen omdat de Staten-geDeraal toen bet maandelijksch subsidie<br />
van ƒ 10.000 introkken, maar vooral omdat zij eenige<br />
wilde, bijna ontembare zoons te onderhouden had, zonder nog<br />
van de ook niet gemakkelijke dochters te spreken.<br />
Karei Lodewijk en Rupert bleven niet lang te 'sHage en<br />
gingen in Engelsche dienst bij hun oom Karei I.<br />
De houding van den oudste was niet loijaal. Hij werd in<br />
Engeland verdacht van met s' Konings vijanden te heulen. Zelfs<br />
meende men, dat hij dezen in het geheim steunde, in de<br />
hoop van, na den val van zijn oom, tot Koning van Engeland<br />
te worden uitgeroepen. Hij verliet later Engeland, beleefde<br />
zeer veel vreemde avonturen en werd eindelijk in 1648 bij<br />
den vrede van Munster hersteld in het Keurvorstendom van de<br />
Paltz. Hij kwam zelden in den Haag.
IN DEN HAAG IN DE XVII 0<br />
EEUW.<br />
191<br />
De tweede zoon Eupert was een echte dolleman, een moedige<br />
avonturier. Eeeds in zijn jeugd noemde zijn moeder hem Eobert<br />
le diable, omdat hij ontembaar was. Hij begon zijn militaire<br />
loopbaan als kapitein onder Frederik Hendrik, ging later over<br />
in Engelsche dienst en was jaren lang de ridderlijke, trouwe<br />
vriend van zijn oom koning Karei I. Prins Eupert, dien wij<br />
later zullen terugvinden, had verder een zeldzaam woelig leven,<br />
maar bleef steeds een edel, trouw en dapper vriend van allen<br />
die hem kenden.<br />
De moeder had echter zeer veel last en zorg van haar<br />
zoons, Maurits, Eduard en Philips, die zich steeds overal<br />
te buiten gingen en in den Haag bekend waren als de<br />
„dolle Palatijnen". Zij gingen in 1642 met een gouverneur<br />
naar Parijs, maar verteerden daar zooveel geld, dat zij spoedig<br />
in den Haag terug moesten komen. Het is ondenkbaar hoe<br />
die drie heeren den Haag met hun vrienden in rep en roer<br />
brachten van 1642 tot 1650. De criminele papieren van het<br />
Hof van Holland, thans op het onschatbare Eijksarchief aanwezig,<br />
bevatten menige aanduiding, zelfs in bijzonderheden,<br />
van de moorden en insolentien door die jeugdige Palatijnen<br />
met hun vrienden gepleegd.<br />
Deze vrienden waren meestal gekozen uit de Duitsche en<br />
Engelsche edellieden in 1621 uit Bohème mede gekomen;<br />
gedeeltelijk waren deze in dienst bij het leger der Staten<br />
getreden, gedeeltelijk ook leefden zij van eene of andere betrekking<br />
aan het Hof. Zij hadden 'altijd geld noodig en<br />
deinsden voor niets terug. Zij maakten het in den Haag zeer<br />
onveilig.<br />
Onder deze vrienden en zeker niet minder wild dan zij,<br />
muntten vooral uit hun twee neven, de jonge Prinsen van<br />
Portugal, die volstrekt geen geld hadden en van hun kapiteinsplaats<br />
moesten leven. De Graaf Hendrik van Nassau —<br />
Hadamar, edelman bij Koningin Elizabeth, met deze uit<br />
Duitschland gekomen, was eerst aan hen toegevoegd als<br />
Gouverneur, maar bleek weldra nog doller te zijn dan zijne
192 HET HOP VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />
pupillen. Herhaaldelijk aangeklaagd bij het Hof van Holland<br />
wegens insolentiën, manslag in duel en vechterijen, — onder<br />
anderen had hij in 1645 den Markies de Moriac ') doodgestoken<br />
op straat, in 't Voorhout, -— werd hij eenigszinsonder toezicht<br />
geplaatst door een Eaadsheer, die op zijn dossier schreef: „Te<br />
„letten op dezen Heer, die ergerlijk wordt door zijne dange-<br />
„reuse comportementen."<br />
Een andere vriend der Palatijnen en zoo mogelijk nog wilder<br />
dan deze, was Jacob van Aerssen, zoon van den Heer van<br />
den Triangel, President van het Hof van Vlaanderen. Hij<br />
zelf was toen Cornet bij de gardes sedert 1648. 2<br />
)<br />
Een paar staaltjes uit het leven van dezen Jacob van<br />
Aerssen zullen aantoonen, dat hij goed beoordeeld werd door<br />
een Eaadsheer in het Hof van Holland, die op het dossier<br />
stukken omtrent hem schreef: „Dit is toch een sonderling<br />
turbulent Heer."<br />
De cornet (thans zou men zeggen luitenant) Jacob van Aerssen<br />
meende bij eene wandeling op den Vijverberg beleedigd te zijn<br />
door den Markies de Hauterive — Franeois de 1'Aubespine, —<br />
Sergeant-Majoor (luitenant^Kolonel) en Edelman bij Prins<br />
Willem II. Van Aerssen daagde hem uit, maar de Hauterive<br />
haalde de schouders op en antwoordde verder niet. Van Aerssen<br />
ging den volgenden ochtend om 1 uur met 6 piekeniers van<br />
zijne compagnie staan in de Casuariestraat in een bedekte<br />
stelling, wetende dat de Hauterive alle dagen om 1 uur of<br />
half 2 naar het Plein, waar hij woonde, ging eten. Werkelijk<br />
kwam deze edelman, van niet3 bewust, de Houtstraat in,<br />
totdat hij. op eens werd ingesloten voor en achter door drie<br />
piekeniers. Daarop verzocht van Aerssen hem zeer beleefd<br />
zich te verdedigen en dwong hem tot een tweegevecht, waarin<br />
de Hauterive zwaar in den arm werd gekwetst.<br />
Intusschen waren van alle zijden menschen komen aanloopen,<br />
1<br />
) Henri de Taillefer, Marquis de Moriac. Kapitein'bjj de gardes,<br />
2<br />
) Hij werd Kapitein 22 Juli 1GGÖ en sneuvelde in 1074
IN DEN DAAG IN DE XV1I C<br />
EEUW. 193<br />
Uit alle ramen kwamen hoofden bijeen die moord riepen.<br />
Men wilde van Aerssen niet doorlaten, maar deze stelde zich<br />
te midden der piekeniers en werd zoo te huis gebracht. Een<br />
klacht bij het Hof hierover ingebracht tegen Jacob van<br />
Aerssen werd niet vervolgd, wegens de „Singuliere verdiensten<br />
„van Syn Heer Vader."<br />
Een andermaal zat Jacob van Aerssen wegens schulden in<br />
de gijzeling op de Kastelenij op het Binnenhof, met den<br />
Advocaat Theophilus Naeranus. Men had het daar heel goed;<br />
het was een soort van logement, waar men alles kon bestellen<br />
en ook gasten kon tracteeren.<br />
Op een zomerdag, bij prachtig weder kreeg van Aerssen lust<br />
om met een gast, die bij hem had gegeten een rij toertje te<br />
gaan doen. Naeranus zeide, dat het best zou kunnen gebeuren<br />
en liet de kastelein of cipier boven komen; hij haalde hem<br />
door zijn welbespraaktheid over om een kalesje te laten komen.<br />
Om half drie gingen zij met hun driëen achter in 't kalesje,<br />
de kastelein bij den koetsier op den bok. Zij gingen 't Plein<br />
over, de Pooten, de Heerengracht en langs de Bezuidenhout<br />
naar het Boschhek, nu het Roomhuis; Van Aerssen bestelde<br />
daar „Singulier fijne Rijnwijn." Nadat zij daarvan veel hadden<br />
gedronken, hoorde van Aerssen kegelen en vernam van den<br />
knecht dat dit eenige heeren van Holland waren. Van Aerssen<br />
ging daar heen en zeide, dat hij mede wilde spelen. Een.<br />
van de heeren antwoordde met diepe verontwaardiging, dat<br />
hij niet met gevangenen speelde, waarop van Aerssen een<br />
kegel nam en hem „furieus ten lijve wilde." Men kwam<br />
tusschenbeiden en van Aerssen werd weder naar zijn tafeltje<br />
gebracht, waar hij zich troostte met de „Singulier fijne Rijn-<br />
„wijn." De kastelein werd bang en wilde weg; eindelijk om vijf<br />
uur werden de drie heeren, die intusschen „sat ende overstalligh<br />
„droncken" waren geworden, met veel moeite in 't kalesje<br />
„geheschen" en met de kastelein op den bok naar de gijzeling<br />
terug gebracht. De heeren van Holland leverden een klacht<br />
in, en een onderzoek werd ingesteld. Uit het daarvan ge-
194 HET HOI TAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />
maakt proces-verbaal zijn al deze bijzonderheden bekend. De<br />
zaak werd gesust en de kastelein moest ten ïïove verschijnen<br />
om eene reprimande te krijgen.<br />
Behalve deze heeren behoorden nog Sir Charles Howard,<br />
Stalmeester, Thomas Apsley, Middleton, Butler en de Baron Yan<br />
Pellnitz, allen Edellieden bij de Koningin van Bohème tot<br />
de tubulente vrienden van de jonge prinsen. Men vindt nog<br />
wel eens daarbij ïïenry de Fleury de Coulan, heer van Buat,<br />
St. Cijre et la Föret de Gez, een zeer rijk Fransch Officier, die<br />
eerst als page, later als Edelman met Willem II werd opgevoed<br />
en die in 1666 zijn hoofd op het schavot verloor.<br />
Hij is meer bekend als de man van Elizabeth Musch, die met<br />
hare twee zusters, later Mevr. van Boetselaer en Mevr. Pompe<br />
van Meerdervoort, als rijke erfgenamen zeer gezocht waren,<br />
vooral bij de Fransche Officieren. Elizabeth Musch bezat de<br />
heerlijkheid Nieuwveen en is in de mémoires veelal aangeduid<br />
als ,,Mad lle<br />
de Nivenne." Huijgens zegt, dat zij als<br />
jongen Terkleed wel eens een dollemanspartijtje bijwoonde,<br />
op de kamers van zijn broeder Lodewijk, toen een jong<br />
Officier.<br />
Uit de crimineele papieren van Holland ziet men onder<br />
veel meer, dat Prins Maurits van Bohème in 1637 slechts 17<br />
jaar oud, met eenige trompetters en 2 pages van zijn moeder<br />
„insolentiën" pleegde en in het Voorhout vele gezeten burgers<br />
en hunne dames molesteerde; dat hij een paar maanden later<br />
met zijn neef en vriend, den Prins van Portugal, de Portugeesche<br />
Gezanten beleedigde; dat nog in datzelfde jaar de Kapitein<br />
Meijnart de Roijer op straat in duel werd doodgestoken en<br />
dat Maurits zwaar van dien manslag werd verdacht, zonder<br />
dat men bet kon bewijzen. Ook had hij op ergerlijke wijze<br />
een burgemeester beleedigd en zelfs den Schout getergd. Dit<br />
werd weder gesust, maar Maurits werd door zijne moeder naar<br />
Parijs gezonden; hij kostte daar echter zooveel geld, dat hij<br />
spoedig terug werd geroepen.<br />
In 1642 stak Sir Charles Howard, Stalmeester van de
IN DEN HAAG IN DE XVII 0<br />
EEUW. 195<br />
Koningin van Bohème, een Fransch Officier in duel dood op<br />
straat. Prins Eduard werd verdacht van medeplichtigheid en<br />
Howard vluchtte naar Brussel.<br />
In 1643 had er een geregeld gevecht plaats in het Bosch<br />
tusschen edellieden van de Prinses Boyaal en van de Fransche<br />
ambassade. Prins Karei was daarbij tegenwoordig* In 1646<br />
gebeurde er een feit, dat meer uitvoerige vermelding verdient.<br />
Gaston d'Orléans, broeder van Koning Lodewijk XIII had te<br />
Tours eene geheele hofhouding ingericht voor eene vriendin<br />
genaamd Louise Koger de la Marbilière. Zij hadden te zamen<br />
een zoon, later bekend als le Oomte de Oharny. Aan dat Hof<br />
was verbonden een Fransch officier, de graaf de 1'Espinay;<br />
te recht of ten onrechte gaf deze aanleiding tot jaloerschheid<br />
aan Gaston d'Orléans, die hem in Mei 1639 van zijn hof weg<br />
joeg en in de Bastille wilde doen zetten. Dit laatste ontliep<br />
1'Espinay door naar Holland te vluchten. In den Haag vond<br />
hij vele vrienden en hij werd spoedig bij het leger geplaatst;<br />
reeds in 1645 was hij tot majoor benoemd. De Koningin<br />
van Bohème onderscheidde hem bijzonder en benoemde hem<br />
tot stalmeester, welke plaats open was door de vlucht van<br />
Howard. L'Espinay kwam er zeer veel aan huis en het duurde<br />
niet lang of de ergerlijkste praatjes liepen in den Haag over<br />
de te groote intimiteit van de Koningin met 1'Espinay, volgens<br />
anderen van Prinses Louise met 1'Espinay. De Koningin<br />
lachtte om die praatjes en stoorde zich daar in het geheel<br />
niet aan.<br />
Van al de zoons van de Koningin was alleen de jongste<br />
Philips, toen 19 jaar oud, in den Haag. Deze werd woedend<br />
over al die praatjes, die bij den dag aangroeiden; hij wachtte<br />
1'Espinay op en verbood hem onder allerlei bedreigingen ooit.<br />
weder in huis bij zijne moeder of bij zijne zuster te komen.<br />
Deze antwoordde zeer bedaard, dat hij er zou blijven gaan<br />
tot dat. de Koningin hem zelve zou gelasten niet meer te<br />
komen. Toen de Koningin dit hoorde, haalde zij 1'Espinay<br />
nog veel meer aan, zoodat hij er nu bijna den geheelen dag
196 HET nOE VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />
aan huis was. De oudste dochter, de geleerde en strenge<br />
Elizabeth, nam de partij op voor haar broeder en kreeg zeer<br />
hooge woorden met hare moeder.<br />
Eenigen tijd daarna ontmoette Philips 1'Espinay 's avonds<br />
op den Vijverberg en herbaalde zijn verbod onder allerlei<br />
bedreigingen en beleedigingen, waarop tusschen hen en eenige<br />
Fransche officieren werd afgesproken om den volgenden ochtend,<br />
den 19 en<br />
Juni 1646, in het bosch te duëlleeren. Zoodra zij<br />
dien ochtend klaar stonden om uit te vallen, kwam de<br />
schout met zijne dienaren en belette het duel. Men stelle<br />
zich de woede voor van den dollen Philips; dien avond ging<br />
hij naar den Vijverberg 1'Espinay weder opzoeken. Maar hier<br />
vond hij dezen omringd door een aantal Franschen, onder welken<br />
de grootste heeren. Bij de eerste beleediging door Philips<br />
aan 1'Espinay aangedaan en bij de beschuldiging, dat deze de<br />
politie had gewaarschuwd en een lafaard was, nam de markies<br />
de Montpouillan, Armand de Caumont-Laforce een kolonel,<br />
het woord en zeide, dat 50 Franschen gezworen hadden<br />
1'Espinay te beschermen. Philips trok toen af met zijne<br />
vrienden en ging zijn plan beramen, dat niets anders was dan<br />
1'Espinay te vermoorden. Den volgenden dag at deze bij<br />
den Franschen gezant de Thou, die woonde op den Kneuterdijk,<br />
hoek Hooge Nieuwstraat, thans N°. 9, terwijl Philips met den<br />
Prins van Portugal en Pellnitz ging eten in het huis van<br />
zijne moeder, doch afzonderlijk in een kamer, die uitzicht had<br />
op het huis waar 1'Espinay zich bevond.<br />
Om half drie kwam 1'Espinay die in de Papestraat woonde,<br />
uit het Fransche gezantschapshotel, waarop Philips Pellnitz<br />
vooruit zond door het Heulstraatje om de Papestraat af te<br />
zetten.<br />
L'Espinay van niets bewust, ging op zijn gemak de Hertogstraat<br />
door en vond Pellnitz die hem met ontblooten degen,<br />
belette de Papestraat in te gaan.<br />
Toen begreep 1'Espinay dat er iets gaande was en hij zag in de<br />
Hoogstraat de Prinsen Philips van Bohème en die van Portugal
IN DEN KAAG IN DE XVH e<br />
EEUW. 197<br />
met getrokken degens op hem aanloopen. Hij snelde de Hoogstraat<br />
in en zou het ontloopen zijn, indien er niet den vorigen avond<br />
in het gouden Hoofd, over het Halstraatje een oestersouper<br />
was geweest. Een hoop oesterschelpen, midden in de straat<br />
gegooid, werd door 1'Espinay niet opgemerkt. Hij struikelde<br />
daarover, keek om en had nog even den tijd om te roepen<br />
„Epargnez-moi monseigneur, vous avez tort," toen Philips<br />
hem tot driemaal toe zijn degen in den rug stootte; 1'Espinay<br />
was dadelijk dood.<br />
Philips spoedde zich naar huis en ontmoette zijn moeder,<br />
die reeds iets van de zaak had gehoord. Hij smeekte haar<br />
om hulp en hem te verbergen, maar zij wilde niets van hem<br />
weten en vloekte hem. Ook met hare dochter Elizabeth, die<br />
er bij was gekomen en die hem voorsprak, kreeg de Koningin zeer<br />
hooge woorden. De kloof tusschen moeder en dochter is nooit<br />
hersteld en kort daarna heeft Princes Elizabeth het ouderlijk<br />
huis voor goed verlaten.<br />
Philips liep toen naar de stal en sprong zonder zich den<br />
tijd te geven, er een zadel op te leggen, op één van debes(;e<br />
paarden en vluchtte daarmede. Twee dagen later kwam hij<br />
te Kleef en schreef van daar aan zijne moeder om vergiffenis<br />
te vragen, doch zij heeft nooit meer iets van hem willen<br />
weten. Hij ging eerst naar Brussel en later in Venetiaanschen<br />
dienst. In den Fronde-oorlog ging bij als vrijwilliger in het<br />
leger van den Prins van Oondé en is later bij het beleg van<br />
Kethel in 1655 gesneuveld.<br />
Een tijdgenoot, die dit feit uitvoerig beschrijft zegt: „Je<br />
„n'approuve pas cette actiou , mais il faut avouer qae 1'Espinay<br />
„méritait bièn de recevoir comme il avait semé, après avoir<br />
„été averti plusieurs fois de la part des Princes palatinsdese<br />
„retirer de la Haye, ce qu'il ne voulut jamais faire, non pas<br />
„même s'abstenir d'aller chez la Reine de Bohème. Témérité<br />
„qui lui couta la vie. Vaille le proverbe; il ne faut par irriter<br />
„les guêpes."<br />
De Fransche Officieren waren woedend en zwoeren wraak,
198 HET HOE VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />
waaruit menig duel voortkwam. De zaak werd vervolgd. Philips<br />
werd natuurlijk te vergeefs gezocht en de Prins van Portugal<br />
en Pellnitz werden gevangen genomen, maar na twee<br />
dagen los gelaten; daarmede was de zaak uit. Nu was het<br />
iets rustiger in den Haag, want alle Prinsen Palatijn — de<br />
seditieuse dollemannen, — waren weg.<br />
Eerst na den dood van Koning Karei I, die den 30 en<br />
Januarij<br />
1649 werd onthoofd, kwamen er weder af en aan zoons van<br />
de Koningin van Bohème in den Haag.<br />
In den laatsten tijd van zijn leven was het Karei I onmogelijk<br />
geweest om aan zijne zuster geld te zenden, zoodat haar<br />
toestand finantieel wanhopend was.<br />
Réclames bij het Engelsche Parlement, in menigte, ook<br />
door tusschenkomst der Staten-Generaal ingediend, baatten<br />
natuurlijk niets.<br />
Frederik Hendrik en zijne vrouw behandelden de Koningin<br />
van Bohème met de meeste hartelijkheid en eerbied. Bij alle<br />
gelegenheden had zij de eereplaats. Zelfs moest zij den 2 en<br />
September 1645 den eersten steen leggen van de Oranjezaal<br />
in het Bosch; maar al die eerbewijzingen baatten haar niet;<br />
vooral na den dood van Frederik Hendrik in 1647 was er<br />
aan geldelijke hulp van die zijde niet te denken. De goede<br />
Lord Craven stelde zijn groot fortuin beschikbaar, maar ook<br />
diens goederen werden in 1650 door het Parlement verbeurd<br />
verklaard en ook van die zijde was de Koningin dus van alle<br />
subsidiën verstoken.<br />
De Koningin van Bohème had zich den geweldadigen dood<br />
van haar broeder Karei I vreesselijk aangetrokken. Zij heeft<br />
den rouw sedert nooit afgelegd, en droeg altijd een zwart<br />
geëmailleerden ring, voorstellende een doodshoofd, gevuld met<br />
haar van den ongelukkigen Engelschen Koning. Zij was<br />
echter daarbij zoo onvoorzichtig om niettegenstaande zij telkens<br />
bij het Parlement en bij Oromwell geld liet réclameren —<br />
in het openbaar, mondeling en schriftelijk op de heftigste<br />
wijze tegen de nieuwe bewindslieden uittevaren en haar neef
IN DEN HAAG IN DE XVIF EEUW. 199<br />
in het openbaar te steunen bij zijne pogingen om als Koning<br />
Karei II uitgeroepen te worden. Als zij over Cromwell sprak<br />
of schreef, voegde zij er altijd bij: „ik meen dien aartsrebel,<br />
of „dien aartsschelm" (that arch rascal.)<br />
In het begin van Mei 1649 had het Parlement alle acten<br />
waarbij aan de Koningin geld was toegestaan, ingetrokken.<br />
Dat maakte haar woedend en toen kort daarna een Ambassadeur<br />
van het Parlement in den Haag kwam, had zij de<br />
onvoorzichtigheid, om aan al • haar Engelsche bedienden op<br />
straffe van te worden weggejaagd, te verbieden om eenigen<br />
omgang hoegenaamd te hebben met iemand van die ambassade<br />
en om daarbij order te geven om zelfs den Ambassadeur,<br />
indien hij bij haar mocht durven komen, niet te<br />
ontvangen.<br />
Zij bedreigde ieder bediende, die niet aan haar orders voldeed,<br />
te zullen wegjagen. Later liet zij aanplakken, dat zij<br />
hen van de trappen zou laten gooien en de deur zou laten<br />
uitschoppen.<br />
Ook haar zoon Eduard, die toen bij haar was, liet zich<br />
vreesselijk over het Parlement uit en uitte zulke bedreigingen,<br />
dat de Staten-Generaal het noodig vonden eene commissie tot<br />
waarschuwing aan de Koningin te zenden.<br />
Eenige dagen later had, niettegenstaande dat alles, het<br />
volgende voorval plaats, dat in Engeland groote verbittering<br />
tegen ons land opwekte. Dr. Isaak Doreslaar, zoon van een<br />
Predikant te Enkhuizen, was, nadat hij te Leiden in de medicijnen<br />
gepromoveerd was, als geneesheer in die plaats gevestigd.<br />
Hij bemoeide zich met politiek en werd na twee<br />
jaren wegens „extorsiën" vervolgd en vluchtte naar Engeland.<br />
Hij kwam in London met vele aanbevelingsbrieven o. a. met<br />
eene van de Koningin van Bohème aan haar broeder Koning<br />
Karei I.<br />
Door diens hulp kwam hij vooruit en in 1628, na raadpleging<br />
met den Hoogleeraar Vossius, werd hij Professor in<br />
de geschiedenis aan de Hooge School te Cambridge. Later
200 HET HOE VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />
werd hij zelfs lid van het Engelsche Parlement. Zooals het<br />
gewoonlijk gaat, nam hij dadelijk plaats onder de felste tegenstanders<br />
van zijn weldoener en stemde zelfs voor zijn dood.<br />
Oromwell, die hem had leeren kennen, liet hem in 1648<br />
naar den Haag zenden als gezant. Hij bleef daar toen slechts<br />
kort, maar kwam in den Haag terug den 6 en<br />
Mei 1649 en<br />
stapte af in het logement De Zwaan, op de Plaats. Hij<br />
zat daar den 12 cn<br />
Mei 's avonds om 10 uur te soupeeren<br />
met elf andere heeren, toen op eens twaalf goed gekleede<br />
en zwart gemaskerde heeren binnen stoven met ontbloote<br />
degens in de hand. Zij wierpen de vrouw van den kastelein,<br />
jufvrouw Walenburgh en hare dochter, die hen wilden tegenhouden,<br />
omver en vielen dadelijk, na de kaarsen te hebben uitgeblazen<br />
op Doreslaar den koningsmoorder aan, die onmiddellijk<br />
door 11 degensteken, waarvan twee doodelijk, werd afgemaakt.<br />
Eén van de gasten, genaamd Van Valkenstein en de 3 knechten<br />
van Doreslaar, die achter tafel dienden, werden ook allen<br />
zwaar gewond. De moordenaars veegden zeer op hun gemak<br />
hunne degens af aan het tafellaken en trokken ongemoeid af.<br />
De Staten-Generaal stelden een onderzoek in, naar de bewerkers<br />
van „soo een horrible en atroce delict, en een moord<br />
„van dangereuse en schrickelijke consequentie;"ƒ 1000 premie<br />
werd uitgeloofd, op de aanwijzing van de moordenaars, maar<br />
dat alles leidde tot niets. Wel meende iemand, Prins Eduard<br />
van Bohème, een ander Whitford, diens Edelman, te hebben<br />
herkend, maar er kon niets bewezen worden. 1<br />
)<br />
Ook bleek het later dat de Koning van Schotland, Karei II,<br />
dien avond te 's Hage was geweest, maar den volgenden<br />
morgen vroeg met drie Edellieden en met Whitford naar<br />
Breda was vertrokken.<br />
De woede van de Engelsche regeering, zelfs van de geheele<br />
natie was toen onbegrijpelijk, vooral toen eenigen tijd daarna<br />
l<br />
) Men schreef dien moord ook daaraan toe, dat er in den Haag het<br />
gerucht was verspreid, dat Doreslaar gemaskerd als beul uit partijhaat<br />
Karei I had onthoofd.
IN DEN HAAG IN DE XVII 6<br />
EEUW. 201<br />
de nieuw aangekomen Engelsche Gezanten Walter Strickland<br />
en Olivier St. John, telkens door het volk, vooral door de<br />
Haagsche straatjongens uitgejouwd en voor Koningsmoorders<br />
uitgescholden werden.<br />
In Mei 1651 ontmoette Prins Eduard van Bohème die<br />
heeren in het Bosch. Hij liep dadelijk naar hun koets toe,<br />
bedreigde ze met zijn stok en schold ze uit voor „guijten"<br />
en „honden." Ofschoon hij drie vrienden bij zich had, moest<br />
hij wijken voor de gewapende escorte van de Ambassadeurs.<br />
Deze brachten dadelijk klachten in en de zaak werd onderzocht,<br />
maar twee dagen later, 21 Mei 1651, ontzag Eduard zich<br />
niet om weder met een twaalftal gewapende lakeien en de<br />
heeren Apsley en Middleton, dezelfde Ambassadeurs in hun<br />
koets aan te vallen. Zij moesten zich met hunne degens<br />
verdedigen en verscheiden personen van hun gevolg werden<br />
gewond.<br />
Toen werden de Staten-Generaal het moede en vervolgden<br />
de zaak streng; maar Eduard en zijn twee vrienden hadden<br />
zich op hun gemak verwijderd. Van de tegenwoordig geweest<br />
zijnde personen werden eenigen vervolgd; 2 arme lakeien<br />
werden gegeeseld en drie andere gebannen. De Engelsche<br />
heeren vertrokken weldra (30 Juni) en men zegt, dat de spoedig<br />
uitgebarsten oorlog met England voor een groot deel door<br />
hunne klachten uitgelokt werd.<br />
Toen ook Eduard in 1651 uit den Haag gevlucht was,<br />
bleef de Koningin van Bohème slechts met ééne'dochter Louisa<br />
aldaar wonen.<br />
Een enkel woord over hare 9 kinderen, — van de 13 waren<br />
er 4 jong gestorven, — moge hier zijne plaats vinden:<br />
Karei Lodewijk de oudste, sedert 1649 Keurvorst van<br />
de Paltz, kon of wilde weinig of niets doen om de groote<br />
zorgen van zijne moeder op te heffen. Hierover nader.<br />
Hij had allerlei huisselijke wederwaardigheden en stierf<br />
28 Augustus 1680, 63 jaar oud. Zijn eenige zoon volgde<br />
hem op, doch overleed zeer jong, kinderloos.<br />
n. u
202 HET HOE VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />
Eupert, de vroeger vermelde wildeman, diende met roem<br />
onder Karei I en was o. a. door dezen Admiraal gemaakt.<br />
Na diens onthoofding ging hij naar Plymouth, alwaar hij 6<br />
oorlogschepen vond. Hij heesch de Koningsvlag en ging met<br />
die schepen naar de Antilles, waar hij zich jaren als kaper<br />
staande hield ')> maar hij werd eindelijk door de Engelsche<br />
Parlementsvloot onder Blake geslagen in 1.655 bij Lissabon<br />
en nam de vlucht naar la Koebelle, waar hij zijn vloot aan<br />
den Koning van Frankrijk verkocht. Sedert dien tijd bleef<br />
hij zwerven, het meeste in Parijs tot dat hij, bij de troonsbeklimming<br />
van zijn neef Karei II in 1660, weder in al zijn<br />
vroegere ambten en bezittingen in Engeland hersteld werd,<br />
zelfs nog met veel andere weldaden werd overladen. Hij bleef<br />
in Engeland wonen, behaalde als Admiraal veel roem in veldslagen<br />
tegen de Euijter en maakte zich grooten naam èn als<br />
scheikundige, èn als teekenaar of liever graveur. Hij is de<br />
uitvinder van de zoogenaamde zwarte kunst.<br />
Maurits, geboren op de vlucht uit Praag te Gustrin, voerde<br />
met zijn jongere broeders in den Haag menig dol stuk uit. Hij<br />
ging met Eupert in 1647 naar Engeland en kreeg van dezen<br />
in 1649 het bevel over een van de bovengenoemde koningsgezinde<br />
oorlogschepen. Hij verdween met dat schip in een<br />
orkaan, in 1653 na vele gevaarlijke avonturen, te hebben<br />
doorstaan.<br />
Eduard, geboren den 4 en<br />
October 1625 vluchtte in 1651 uit<br />
den Haag naar Parijs, waar hij reeds sedert eenige jaren gevestigd<br />
was. Eeeds in zijn jeugd had hij in 's Gravenhage<br />
zooveel moeielijkheden verwekt door zijne dolle streken, dat<br />
zijne moeder hem in 1642 naar Parijs zond, alwaar hij onder<br />
de hoede bleef van zijn oudoom den hertog van Bouillon,<br />
maarschalk van Frankrijk.<br />
Men huwde hem daar in 1645 uit met een zeer mooi en<br />
') Hij had zooveel buit gemaakt in goud en zilver „que cela suffisoit<br />
„pour le ballast de son vaisseau." Journal de C. Huijgens ad 16 April 1678,
IN DEN HAAG IN DE XVIP EEUW. 203<br />
rijk meisje, Anne de Gonzague, hertogin van Nevers, princes<br />
yan Mantua, de zuster Tan de jonge Koningin Tan Polen. Zijne<br />
tante, de Trouw Tan Karei I, die toen reeds in Frankrijk was,<br />
had alles aangewend om dat huwelijk — onder de Toorwaarde<br />
dat hij Roomsen Katholiek zou worden, — te doen doorgaan.<br />
Die Toorwaarde, waaraan hij voldeed, werd door hem aangenomen<br />
tot groot Terdriet van zijne moeder. Hij bleef in Frankrijk<br />
wonen en stierf daar in 1684, 59 jaar oud. Hij liet drie<br />
dochters na, waarvan er eene met den Prins van Condé trouwde,<br />
Philips, de moordenaar van 1'Espinaij was in 1646 uit<br />
den Haag gevlucht en sneuTelde in 1655.<br />
Van de dochters weten wij Teel uit de reeds genoemde<br />
mémoires Tan Sophie, de jongste der vier zusters. Zij geeft<br />
eene alleraardigste beschrijving van hetgeen zij te 's Gravenhage<br />
zag in het huis van hare moeder, toen zij daar in 1641, bij<br />
het opheffen der inrichting te Leiden, op 11 jarigen leeftijd<br />
aankwam.<br />
Elizabeth de oudste, bekend als de Princes van Bohème,<br />
in 1641, 23 jaar oud, „faisait, comme du reste, toutes les<br />
„trois" zegt zij, „1'admiration de tout le monde".<br />
Met prachtig zwart haar en zeer donkere oogen was zij eene<br />
werkelijke schoonheid: „Elle avait le nez aquilin et menu,<br />
„mais sujet a rougir".<br />
Zij studeerde maar altijd, doch met al hare philosophie was<br />
zij zeer verdrietig als haar neus zoo rood werd en wilde dan<br />
niet binnenkomen. Haar zuster Louise, eene grappenmaakster ,<br />
plaagde haar steeds en zeide, „al blijf je hier zitten, je krijgt<br />
„toch immers geen anderen neus". Elizabeth was haar geheele<br />
leven eene geleerde, een echte bas-bleu, die alle talen kende.<br />
Des Cartes, Anna Maria van Schurmans, later Leibnitz<br />
waren haar beste vrienden en vlijtige correspondenten. Zij<br />
sloeg alle, zelfs de prachtigste huwelijksaanzoeken af, zooals<br />
onder meer van den Koning van Polen, van den beroemden<br />
Bernard van Saksen-Weimar, van den Graaf van Soissons enz.<br />
Met hare moeder kon zij het nooit goed vinden. jNa den dood<br />
14*
204 HET HOE VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />
van L'Espinay in 1646 ging zij naar Berlijn, bij baar oom<br />
den Keurvorst van Brandenburg. In 1661 werd zij coadjuterin<br />
van de abdij van Herfordt, waar zij in 1667 tot abdis benoemd,<br />
in 1680 ongehuwd overleed. Zij was toen 62 jaar oud.<br />
Louise Hollandina, in 1622 te 's Gravenhage geboren,<br />
was dus in 1641, 19 jaar oud; zij was de lieveling van hare<br />
moeder en het peetekind van de Staten van Holland, die haar<br />
bij de geboorte, een jaarlijksch inkomen van / 2400 hadden<br />
toegelegd.<br />
Zij was ook zeer mooi en veel zachter en liever dan Elizabeth.<br />
Zij was de geliefde leerling van Honthorst en schilderde zeer<br />
goed, vooral portretten. Sophie zegt, dat Louise „anderen<br />
„schilderende, zich zelve verwaarloosde." Zij liep meestal op<br />
oude sloffen en met slecht opgemaakt haar. Ook zij bleef,<br />
niettegenstaande veel aanzoeken ongetrouwd en stierf als abdis<br />
van Maubuisson. Gaarne had zij het huwelijksaanbod • aangenomen<br />
van den kroonprins van Brandenburg, later den<br />
eersten Koning van Pruissen, maar zijn vader verzette zich<br />
daartegen. Ook de kroonprins van Denemarken had haar hand<br />
gevraagd, maar werd afgewezen.<br />
Op haar later gedrag in den Haag viel wel eens wat<br />
aan te merken. Wij zullen nog een en ander van haar<br />
mededeelen.<br />
De derde dochter Henriette Marie, was in 1641,15 jaar<br />
en volgens Sophie verre de liefste, ook de mooiste van<br />
allen; zij had zeer licht blond haar, zachte, donkere oogen,<br />
een mooi neusje, dat niet rood werd, en „a 1'epreuve dufroid"<br />
was, en verder handen en voeten, „zoo als wij allen ze hadden,"<br />
zegt Sophie, dat is, „onverbeterlijk mooi."<br />
Henriette was eene echte huismoeder, bemoeide zich<br />
steeds met het werk in huis en muntte uit in het maken van<br />
confituren.<br />
Zij trouwde in 1656, op haar 25 e<br />
jaar met een Prins<br />
Racocksky, maar stierf nog datzelfde jaar, vijf maanden na<br />
haar huwelijk.
IN DEN HAAS IN DE XTII C<br />
EEUW. 205<br />
Sophie, de jongste dochter, was in 1641 toen zij uit<br />
Leiden te huis kwam, bijna 11 jaar oud; zij zegt, dat zij als<br />
kind zeer leelijk was , maar dat zij goed opgroeide.<br />
Het is dan ook bekend, dat zij eene buitengewoon mooie,<br />
lieve, vooral gracieuse vrouw was. Zij roemt zeer de zorgen<br />
die hare oudere zusters voor haar hadden, maar zegt dat hare<br />
moeder veel uitging en zeer weinig notitie van haar nam.<br />
Zij deelt mede, dat zij uit Leiden maar een paar keer in het<br />
jaar voor eenige uren met de trekschuit in den Haag mocht<br />
komen om hare moeder te bezoeken, die dan maar blij was<br />
als Sophie weg was om weder met hare honden en apen te<br />
kunnen spelen, die zij in groote hoeveelheid had. Oarleton<br />
verhaalt, dat de koningin altijd 16 of 17 honden en even<br />
zooveel apen te huis had.<br />
Sophie had een gelukkig leven. Op haar 18" jaar deed hare<br />
moeder wanhopend veel moeite om haar uit te huwelijken aan<br />
haar neef Karei, die toen in den Haag was en die in 1660 als<br />
Karei II Koning van Engeland werd. Sophie zegt: „Iln'avait<br />
„qu'un an de plus que moi ') et. ma mère le trouvait un<br />
„morceau trés friand." Daar kwam echter niets van en Sophie<br />
ging in 1650 bij haar broeder in de Paltz wonen; zij trouwde<br />
in 1658 met Ernst August, hertog van Brunswijk, later<br />
keurvorst van Hannover.<br />
Zij had een zeer gelukkigen ouderdom en overleed den<br />
8 8ten<br />
Junij 1714, ruim 84 jaar oud. Haar zoon werd eenige<br />
maanden daarna als George I Koning van Engeland.<br />
De Koningin van Bohème, die niet wist wat zuinigheid<br />
was, zat vreesselijk in de verlegenheid, toen nagenoeg alle<br />
bronnen van inkomsten voor haar waren opgedroogd.<br />
Het eerst wendde zij pogingen aan bij haren oudsten zoon<br />
Karei Lodewijk. Zij meende, dat deze haar best kon helpen,<br />
') Karei was geboren 29 Mei lti30.
206 HET HOE VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />
maar hij was ook eerst onlangs in een gansch verwoest land<br />
aangekomen en had het zelf zeer noodig.<br />
Eens zona hij haar ƒ 12.000, later een cadeau Rijnwijn,<br />
maar dat beviel haar volstrekt niet, vooral niet omdat die<br />
wijn zuur scheen te zijn. Zij schreef hem zeer scherp, dat<br />
hij liever geld had moeten zenden en dat ook hij toch<br />
bij ondervinding wist, dat de azijn in den Haag niet zeer<br />
duur was.<br />
In April 1653 deelde Elizabeth aan de Staten van Holland<br />
mede, dat zij voornemens was naar de Paltz te vertrekken.<br />
Zij wilde zich gaan vestigen te Frankenthal, welke<br />
stad met veel landerijen, haar als weduwgoed was toegelegd<br />
bij haar huwelijkscontract. Zij bedankte de Staten voor alle<br />
beleefdheden en weldaden haar bewezen en vroeg hulp voor<br />
de reis, doch voor dat er nog eene beslissing was genomen,<br />
door de Staten van Holland, kwamen al hare crediteuren op<br />
en toen die haar het weggaan wilden beletten, zag zij af van<br />
haar reis.<br />
De goede lord Craven reisde daarop naar Heidelberg om<br />
meer hulp te vragen, maar uit hare brieven aan dezen trouwen<br />
vriend, blijkt dat zijne zending geheel mislukte. Zij schrijft<br />
onder anderen den 7 dei1<br />
November 1653: „II se peut que la<br />
„prochaine vous apprenne que je n'ai rien a manger. Cen'est<br />
„pas une métaphore, mais la vérité pure; car je n'ai plus<br />
„d'argent ou de crédit, et si je n'en trouve pas cette semaine,<br />
„il faudra me passer de viande, de pain et de chandelles. Je<br />
„crois que mon fils a 1'idée de me prendre par la famine, comme<br />
„on agit a 1'égard des places assiégées. II peut le faire, je le<br />
„sais et il a déja bien commencé, mais il ne retirera de cette<br />
„lutte ni avantage, ni honneur."<br />
De Keurvorst, die niet veel lust had om geld te geven en<br />
het misschien ook niet kon doen, was erg bang, dat zijne<br />
moeder zich in de Paltz zou gaan vestigen en had haar dit<br />
niet onduidelijk laten blijken. Zij verzocht Craven hem daaromtrent<br />
gerust te stellen. 10 November 1653 schreef zij aan
-IN DEN HAAG IN DB XVII e<br />
EEUW. 207<br />
dezen uit den Haag: „Je suis exposée a mourir de faim eet<br />
„hiver, sïl ne m'envoie pas plus de secours Qu'il se<br />
„tranquillise. Je ne bougerai pas d'ici eet hiver, quelle que<br />
„soit sa tyrannie envers moi."<br />
Craven kwam nagenoeg onverrichter zake te 's Gravenhage<br />
terug; hij schijnt althans niet meer dan eenige duizende<br />
gulden te hebben medegebracht.<br />
Waarschijnlijk door nood gedrongen besloot zij in Februarij<br />
1654 toch maar naar de Paltz te gaan en deelde dit den 17 den<br />
van die maand mede aan de Staten van Holland. Op haar<br />
verzoek beloofden deze om in Engeland „alle debvoiren" aan<br />
te wenden om tot betaling van haar achterstand te komen.<br />
Zij bedankte daarvoor in teedere expressiën en begon zich<br />
gereed te maken tot vertrek. Eene partij meubelen en<br />
zestien koffers stonden te Rotterdam gereed om naar de<br />
Paltz verzonden te worden, toen de gezamenlijke schuldeiscbers<br />
daar beslag op legden en haar gerechtelijk lieten<br />
aanzeggen, om niet te vertrekken voor dat alles zou zijn<br />
afbetaald. Zij wendde zich toen weder om hulp aan de Staten<br />
van Holland, die eene commissie benoemden om de zaak te<br />
onderzoeken.<br />
De pensionaris van Haarlem Mr. Albrecht Ruijl, een van<br />
de Loevesteinsche gevangenen van 1650, riep, namens die<br />
commissie, alle crediteuren op ter bijwoning eener vergadering<br />
welke door hem gepresideerd werd en waarin niet minder<br />
dan 164 personen opkwamen, waarvan de meesten belangrijke<br />
sommen opeischten. Zoo was de slager crediteur voor<br />
ƒ 122.000, één bakker voor / 130.000, een andere bakker<br />
voor ƒ 11.400, een linnenverkoopster voor ƒ60.000, één<br />
wijnkooper voor f 47.200 , vier waschvrouwen, te zamen voor<br />
ƒ 22.000, een juwelier voor/28.000, een verwer voor /7.200,<br />
een vischverkooper voor f 6.200 enz.<br />
Ruijl zegt in zijn rapport, dat hij „altereerde", toen het<br />
cijfer der schulden, bij optelling / 935.000 bleek te zijn; dat<br />
hij vruchteloos eene schikking trachtte te bewerken, maar dat
208 HET HOF YAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />
allen „Singulier murmureerden" en betaling eischten. Eene<br />
der wascbvrouwen, jufvrouw Veldwijk genaamd, opperde het<br />
denkbeeld, dat de Koningin van Bohème hare juweelen zoude<br />
verkoopen om te betalen. Zij had die gezien en wist dat ze<br />
zeer schoon waren.<br />
„Foei vrouw," zoo antwoordde Ruijl, „gij gaapt te wijd<br />
„en gelijkt een appelboom; dat zou schoon zijn; behoort<br />
„eene Koningin niet eenige juweelen voor hare speculatie te<br />
„hebben?"<br />
Jufvrouw Veldwijk antwoordde: „Ja mijnheer, dat kan zoo<br />
„zijn, maar wij hebben alles verkocht, onze huizen en ons<br />
„zilver, zelfs onze bedden en moeten nu onze arme, naakte<br />
„kinderen niet wat brood hebben voor hunne speculatie."<br />
„Zwijg vrouw!" zeide Ruijl en de vergadering ging uiteen,<br />
maar de Koningin kon geen verlof krijgen om te vertrekken.<br />
Op voorstel van Ruijl werd besloten om aan de Ambassadeurs<br />
die gereed stonden om naar Engeland te vertrekken, speciaal<br />
aan van Beverningk op te dragen de belangen der schuldeischers<br />
bij het Parlement en bij Oromwell voor te staan,<br />
dat wel gebeurde, maar natuurlijk zonder eenig gevolg bleef.<br />
Men kwam daar bij den aartsvijand van Elizabeth te biecht.<br />
Verder kreeg de Koningin van de Staten voor haar „keucken<br />
„en onderhoudt" ƒ 12.000 voor één jaar, te betalen in maandelijksche<br />
termijnen en onder voorwaarde:<br />
1°. dat zij geen juweelen meer zou koopen;<br />
2°. dat zij met de meeste „mesnage" zou leven; en<br />
3°. dat zij geen oude schulden daarvan zou betalen.<br />
Die laatste conditie kwam zij zeker trouw na.<br />
Zij klaagde daarop bitter aan haar zoon den Keurvorst, met<br />
verzoek om toch geld te zenden , want van die ƒ 1000 's maands,<br />
zegt zij „kan ik niet eens witbrood, vleesch en kaarsen be-<br />
„talen, zoodat ik zonder uw hulp van honger zal moeten sterven."<br />
Men had haar verteld, dat haar zoon, wederom bang dat zij<br />
in de Paltz zou komen wonen en dat zij het hem daar lastig<br />
zou maken, ondershands die schuldeischers had doen aanzetten
IN DEN HAAG IN DE XVII* EEUW. 209<br />
om haar vertrek te beletten. Dit kwam hem ter oore met<br />
het bericht, dat zij dit, onder hevig beklag en als een bewezen<br />
feit, op eene groote partij had verteld aan den gezant<br />
van Brandenburg. Hij beklaagde zich daarover en schrijft:<br />
,,Je vois combièn votre Majesté est désireuse de me trouver<br />
„en faute et de le faire voir au public. J'apprends que devant<br />
„une nombreuse compagnie vous vous êtes plainte de moi a<br />
„1'ambassadeur de Brandenbourg..." „Vous y tenez a prouver<br />
„a tout le monde et a moi-même votre constante aversion pour<br />
„moi qui s'est manifestée en tant d'autres occasions."<br />
De briefwisseling in dien geest gesteld, werd hoe langer hoe<br />
onaangenamer en scherper; van zijne zijde op het laatst op<br />
ongepast spottenden toon. Hij schrijft zelfs het volgende:<br />
„Votre Majesté m'a rarement écrit depuis que je suis en<br />
„Allemagne, excepté pour des demandes d'argent." „Je n'en<br />
„fais pas, croijez le bien, un reproche, a vostre Majesté, mais<br />
„je suis faché de ne pouvoir faire autre chose pour vous, que<br />
„de vous tirer ma révérence."<br />
Van dien kant bleef dus voor haar geen geldelijke hulp te<br />
verwachten.<br />
De Staten-Generaal ontvingen daarom elk jaar omtrent Julij<br />
een verzoek om hulp en dan werd in den regel f 12.000<br />
voor „keucken en mondkost" toegestaan.<br />
Bij haar adres van 12 Juli 1658 legde de Koningin van<br />
Bohème haar „pericliteuse ende desperaten" toestand aan de<br />
Staten-Greneraal open. Daarvan wordt gezegd: „Ontvangen<br />
„eene klaagelijke bede van de Koningin van Bohème, gecou-<br />
„cheerd in sulcke submise en humbele termen, datseweluit-<br />
„druckfc H. M. miserabele en desolate gelegenheydt, maar dat<br />
„se geenszins quadreert op haere digniteyt."<br />
De Staten-Generaal delibereerden lang over de te verleenen<br />
hulp. De staat der finantiën was toen uiterst „sober" en men<br />
was zeer bedacht op versterking van middelen. Niettegenstaande<br />
dit, werd haar, „uit commiseratie en singuliere affectie"<br />
weder / 12.000 voor dat jaar toegestaan, terwijl haar in
210 HET HOE TAN BOHÈME EN HET EETEN<br />
de volgende jaren tot haar Tertrek in 1661 dezelfde som tot<br />
„sober onderhoudt" werd gegeven.<br />
De Koningin van Bohème, had zooals reeds vroeger bleek,<br />
een zeldzaam talent om schulden te maken zonder ze te betalen<br />
en zich toch maar staande te houden. Hare dochter Sophie<br />
had dat talent vau haar overgeërfd. Van dien tijd sprekende<br />
zegt zij in hare gedenkschriften. „II n'est pas surprenant que<br />
„la pauvreté ne me fit aucune peine. Car les marchands four-<br />
„nirent toujours tout ce que j'avais de besoin, et je laissais a<br />
„la Providence le soin de les payer."<br />
„Telle mère, telles filles" zegt een tijdgenoot, over de<br />
Koningin Elizabeth en hare dochters sprekende.<br />
Intusschen moest de arme Koningin van Bohème in de<br />
laatste dagen Tan 1657, behalTe al die finantieele moeiejijkheden<br />
nog een zware huiselijke ramp ondervinden.<br />
Louise Hollandina, oud 35 jaar, de eenige dochter, die bij<br />
haar te 's Gravenhage was gebleven, Tertrok zeer stil in den<br />
morgen Tan 18 December ten zeTen ure, een brief achterlatende,<br />
waarin zij kennis gaf, dat zij sedert lang veel geneigdheid had<br />
TOOT de Boomsch-Katholieke godsdienst, dat zij vóór kerstmis<br />
wilde vertrekken om tegen dien tijd geheel tot de nieuwe<br />
leer te zijn overgegaan en dat ze later wel iets van zich zou<br />
laten hooren. Zij had geen kleederen, geen kamenier, en<br />
volstrekt geen juweelen of geld medegenomen. De Staten van<br />
Holland trokken zich de zaak aan en gelastten aan de autoriteiten<br />
om alles in het werk te stellen om haar te achterhalen<br />
en met bijhebbend gezelschap gevangen te nemen. Er kwam<br />
echter vooreerst niets uit, maar wel werden er allerlei praatjes<br />
verteld omtrent de ware reden van haar vertrek. Er werd<br />
gevonden een brief van een Franschman de la Boque genaamd,<br />
toen edelman bij de Prinses van Hohenzollern,') die vroeger<br />
eene zeer groote vriendin van de Koningin van Bohème was<br />
') Marie Henriette van Wassenaer-Polanen, Gravin van 's Heerenberg<br />
en Markiezin van Bergen-op-Zoom, zeer groote vriendin van Amalia<br />
van Solms.
IN DEN HAAG IN DE XVII 6<br />
EEUW. 211<br />
geweest; die vriendschap was bekoeld en de Prinses d'Oxoldre, zoo<br />
als ze genoemd werd, stond onder verdenking van Louise, met wie<br />
zij zeer intiem was geworden, overgehaald te hebben om Eoomsch<br />
te worden. Daarbij was die edelman de La Eoque vroeger ook<br />
bij de Koningin van Bohème geweest en uit haar Hof verwijderd<br />
wegens te groote intimiteit met Prinses Louise. ') Een andero<br />
Franschman le Bocage werd gevangen genomen omdat hij<br />
dien brief aan Louise was komen brengen. Ook werd order<br />
gegeven om La Eoque gevangen te nemen en om de Prinses<br />
van Hohenzollern te ondervragen. Er lekte niets uit, totdat<br />
men hoorde, dat deze beide laatsten, de Prinses en la Eoque<br />
met Louise te Antwerpen waren gezien. Eenige dagen later<br />
vernam men dat Prins Eduard zijne zuster aldaar was komen<br />
halen, dat zij met dezen naar Parijs was vertrokken en in het<br />
klooster te Ohaillot was gebracht. Hare tante, de weduwe<br />
van Karei I en zelfs de Koningin van Frankrijk ?<br />
) kwamen<br />
haar te Ohaillot bezoeken „lui firent de grandes caresses et<br />
„lui promirent de lui donner par le tems quelque bonne abbaije,<br />
„si elle peut s'accommoder au couvent." Een tijdgenoot zegt<br />
nog: „II fut alors prouvé que la raison qu'on avait donnée de<br />
„son départ était une pure calomnie de la Princesse d'Oxoldre.'<br />
Die „calomnie", te Parijs veel besproken, was dat zij in<br />
gezegende omstandigheden zou verkeeren.<br />
La Eoque werd daarbij in de eerste, drie of vier anQ<br />
eren<br />
in de tweede plaats genoemd. Een tijdgenoot schrijft dat er<br />
in Parijs een aantal weddenschappen werden gedaan over de<br />
vraag of dat gerucht al of niet waar was en dat er te Ohaillot<br />
eiken dag een aantal bezoeken aan haar werden gemaakt, alleen<br />
met het doel om die weddenschappen uit te maken. 3<br />
) Men<br />
') La Roque, vroeger kapitein van de garde van den Stadhouder<br />
Willem II, werd ook verdacht van zeer groote intimiteit met diens weduwe,<br />
de Prinses Royaal Marie.<br />
2<br />
) Deze gaf' 3000 francs cadeau aan Louise.<br />
3<br />
) Haar broeder Eduard bracht er alle dagen eenige vrienden om haar<br />
te zien en kreeg daarbij nog twee duels met ongeloovigen.
212 HET HOE TAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />
achtte het te Parijs zeer waarschijnlijk dat het waar was, want<br />
zegt diezelfde tijdgenoot „on scait de quelle manière elle a autre-<br />
„fois vécu." Het bleek later werkelijk eene „calomnie" te zijn.<br />
De prinses d'Oxoldre kwam zich in den Haag aanmelden, om<br />
zich te Terantwoorden, maar de Koningin van Bohème heeft<br />
haar nooit meer willen ontvangen. Louise bleef te Ohaillot;<br />
zij werd daar in 1659 non, en in 1664 abdisse van Maubuisson,<br />
een heerlijk oord, waar zij eerst in 1706, op 86 jarigen leeftijd<br />
overleed. Zij leidde daar volgens hare nicht, la Princesse<br />
Palatine een zeldzaam aangenaam en wereldlijk, ja zelfs zedeloos<br />
leven. Maar dat verhaal is zoo in strijd met haar lijkrede,<br />
door Bossuet uitgesproken, dat men geneigd is liever aan die<br />
lofrede te gelooven. Tot haar dood bleef zij zich te Maubuisson<br />
nog steeds vermaken met schilderen, borduren en muziek maken.<br />
In de drie jaren, die nu volgden voor de arme, door alle<br />
kinderen verlaten, Koningin van Bohème, schijnen niets anders<br />
voorgekomen te zijn dan lastige aanzoeken van een aantal<br />
ontevreden schuldeischers. Zij leefde stil en steeds in geldgebrek,<br />
's winters in den Haag, 's zomers op het Koningshuis<br />
te Bhenen.<br />
De briefwisseling met haar oudsten zoon, den Keurvorst, werd<br />
hoe langer hoe scherper en onaangenamer en de andere kinderen,<br />
behalve Sophie, lieten zich niet of althans zeer weinig<br />
aan haar gelegen liggen.<br />
Sophie, in 1658 getrouwd met den Keurvorst vanHannover,<br />
kwam elk jaar bij haar en was juist in den Haag toen het<br />
besluit van het Engelsche Parlement van 8 Mei 1660, —<br />
waarbij Karei II tot Koning van Engeland was uitgeroepen —<br />
aldaar bekend werd.<br />
Bij de feesten die ter eere van die herstelling plaats<br />
hadden te 's Hage toen Karei II, komende van Breda aldaar<br />
van 25 Mei tot 2 Junij 1660 vertoefde, had de Koningin<br />
van Bohème in den regel de eereplaats aan de rechterhand<br />
van den Koning. Zij deed hem op dien laatsten datum, met<br />
de Prinses Koijaal en haar zoon Willem III ook uitgeleide
IN DEN HAAG IN DE XYII e<br />
EEUW. 213<br />
tot op de Engelsche oorlogschepen, die voor Scheveningen<br />
waren geankerd.<br />
Zoodra de Koning te London was ingehuldigd, wendden de<br />
schuldeischers der Koningin van Bohème zich tot hem en tot<br />
het Engelsche Parlement om betaling. Het gevolg was, dat<br />
bij de acten van dat Parlement van 9 September en 8 December<br />
1660, telkens eene som van ƒ 120.000 aan de Koningin<br />
werd gegeven.<br />
De trouwe Lord Craven was te zamen met den Koning naar<br />
Engeland vertrokken. Hij werd in al zijne vroegere ambten<br />
en bezittingen hersteld en was dus in staat om weder met<br />
daden te helpen. Toen de uitnoodiging om in Engeland te<br />
komen, — die door de Koningin van Koning Karei II werd<br />
tegemoet gezien — niet kwam, schreef Lord Craven, dat hij haar<br />
verwachtte in zijn huis te London — Drurij-lane — waar alles<br />
voor haar ontvangst klaar was.<br />
Onmiddelijk werd alles tot het vertrek in gereedheid gebracht.<br />
De schuldeischers, die reeds voor een klein gedeelte betaald<br />
waren, begrepen, dat hun voordeel nu medebracht om haar<br />
te laten vertrekken. Zij gaf van haar voornemen, onder hartelijke<br />
dankbetuiging voor al het genotene, kennis aan de<br />
Staten-Generaal en aan de Staten van Holland. Zij verzocht<br />
en kreeg drie oorlogschepen om haar over te voeren. Van<br />
alle zijden, door alle autoriteiten en corporatiën werden haar<br />
afscheidsbezoeken en complimenten gebracht. De Thou, de<br />
Fransche Ambassadeur, een oud vriend van haar, schrijft 19<br />
Mei 1661 aan den Koning van Frankrijk, dat hij met leedwezen<br />
afscheid van haar had genomen, want „zij is een goed<br />
„schepsel (une bonne créature), van een zeer beleefd en altijd<br />
„gelijk humeur en goedhartig. Zij heeft nooit iemand anders<br />
„dan geholpen en genoegen gedaan, en daardoor heeft zij door<br />
„hare persoonlijke hoedanigheden aan de overige leden der<br />
„Koninklijke familie veel goed gedaan en hoewel zij meer dan<br />
„zestig jaar oud is, is zij, zoowel van lichaam, als van geest<br />
„nog vol kracht en levenslust."
214 HET HOF TAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />
Hare dochter Sophie kwam met haar man afscheid van hare<br />
moeder nemen en bracht haar over Delft naar Delftshaven. Zij<br />
schrijft daarover: „Cette bonne princesse me donna sa béné-<br />
„diction pour la dernière fois, et j'eus le déplaisir de la perdre<br />
„une annèe après." Te Helvoetsluis ging de Koningin aan boord<br />
van het voor haar overtogt bestemde oorlogschip, niettegenstaande<br />
zij onderweg een brief had gekregen, dat Koning<br />
Karei II haar liever niet in Engeland zou zien komen. Zij<br />
kwam 26 Mei 1661 te Gravesend aan, na een veertigjarig<br />
verblijf in het, voor haar zoo gastvrij 's Gravenhage. Zij<br />
nam uit Holland vier dames mede, waaronder de gravinnen<br />
Kinsky en de Merode, en nog 24 andere personen aan hare<br />
hofhouding verbonden.<br />
Zij trok in bij Lord Craven in zijn groote huis, in ürury-lane,<br />
dat in 1809 is afgebroken en vervangen is door een logement,<br />
dat nog in zijn uithangbord het portret van de Koningin van<br />
Bohème voert. Koning Karei II was zeer koel in den aanvang<br />
tegen zijne tante; met- zijn los, maar goedig karakter was<br />
dit echter spoedig uit en hij bezorgde haar een vast inkomen<br />
van / 144,000.—<br />
Toen huurde zij een huis genaamd Leicester-House in<br />
Leicester Square, dat vroeger door de Hollandsche ambassadeurs<br />
was bewoond, en zij trok daar 29" Januari 1662 in. Zeer<br />
spoedig werd zij daar ziek. Zij kreeg een pleuris, later eene<br />
longontsteking en zij overleed reeds den 23 en<br />
Februarij, nadat<br />
zij nog een bezoek had gehad van Koning Karei II, die op<br />
haar verzoek beloofde hare schulden te betalen. Aan die<br />
belofte voldeed hij voor een groot deel, terwijl haar zoon<br />
Rupert en lord Craven voor de algeheele betaling van alle<br />
schulden zorgden. Zij stierf kalm, volkomen bij haar verstand,<br />
gekleed in een stoel zittende. Zij was 65 jaar oud geworden<br />
en had veel avonturen en rampen met energie doorstaan.<br />
Twee dagen voor haar dood heeft zij nog een drietal opgeruimde<br />
, aardige brieven geschreven. Eene daarvan, aan<br />
Sophie, uitte de hoop haar spoedig te zien.
IN DEN HAAG IN DE XVII 9<br />
EEUW. 215<br />
Het Hof rouwde voor haar; haar lijk werd gebalsemd en<br />
26 Februarij met groote statie in Westminster begraven, alwaar<br />
een fraaie graftombe nog de plaats aanwijst.<br />
Haar zoon Eupert, was van al haar kinderen de eenige<br />
bij haar dood tegenwoordig; de trouwe, edele vriend, Lord<br />
Oraven ontbrak daarbij natuurlijk niet. Br bestaat nog een<br />
inventaris van de weinige juweelen die zij naliet en vermaakte<br />
aan Prins Eupert, behalve eenige kleine souvenirs aan haar<br />
dochters.<br />
Aan Lord Craven vermaakte zij hare weinige schilderijen,<br />
papieren en boeken.<br />
Op het buitengoed Oombeij-House, waar zij aan huis bij<br />
Lord Harrington werd opgevoed en dat door den edelen Craven<br />
werd aangekocht, zijn de schilderijen nog te zien bij zijnen<br />
nazaat, den tegenwoordigen Lord Craven.<br />
De heeren v. Beuningen en Boreel buitengewone ambassadeurs<br />
te London meldden haar dood aan de Staten-Generaal, met<br />
vele loftuigingen over haar en de vraag, of zij moesten rouwen.<br />
De Staten-Generaal antwoordden eerst den 14 r<br />
" Maart en<br />
zeiden, dat zij maar moesten. zien wat anderen deden en<br />
dat zij daarin „souden betraghten soodanige menage als met<br />
„de eere van het landt sal connen bestaen." Toen dat<br />
ontwijkend antwoord te London. kwam, was zij al sedert<br />
27 Februarij begraven.<br />
Zoo eindigde Elizabeth Koningin van Bohème, altijd goedig<br />
en vriendelijk, maar onnadenkend en zeker niet zuinig. Haar<br />
man schreef haar eens, toen zij te veel geld aan oude dienaars had<br />
gegeven. „Ik ken uwe gewoonten heel goed: U kan aan<br />
„niemand iets weigeren," en dit was zeer waar.<br />
Een tijdgenoot noemt haar „üne princesse munie de talents<br />
„et de vertus, non souvent égalées, rarement surpassées."<br />
Ziedaar eenige bijzonderheden uit het leven in den Haag<br />
in de 17 e<br />
eeuw, vooral in verband met het Hof van Bohème.<br />
Koningin Elizabeth, die er 40 jaar woonde mag toch wel<br />
gerekend worden, aldaar het burgerrecht te hebben verkregen.
216 HET HOE VAN BOHÈME EN HET LEVEN ENZ.<br />
Ik twijfel niet of bij het kennisnemen daarvan, zal men wel<br />
deelen in mijne meening: dat de Koningin van Bohème eene<br />
merkwaardige vrouw was, en dat het tegenwoordig, vergeleken<br />
met vroeger, wat de veiligheid betreft, nog niet zoo slecht<br />
in den Haag is gesteld.
l e<br />
KRONIEK.<br />
De blijde boodschap, door S. F. W. Roorda van Eijsinga,<br />
jaargang, Afl. 1 en 2 te 's Gravenhage, bij H. L. Smits 1886.<br />
Ik geloof dat verschillende personen hier te lande wel gehoord zullen<br />
hebben van het merkwaardig verschijnsel, dat zich in de tweede helft<br />
dezer eeuw op geestelijk gebied heeft vertoond en Spiritualisme of<br />
Spiritisme wordt genoemd. De meesten zullen er wel door de dag<br />
bladen alleen kennis meê gemaakt hebben en het dan weten te veroor-<br />
deelen als deluzie en illuzie, maar eenige andere misschien door eigene<br />
waarneming en 't alsdan met meer of minder voorbehoud aannemen<br />
als op feiten gegrond. Ware ons lief, maar och! zoo klein landtjen<br />
minder tweede-hand in Kennis en Kritiek, het zou dan misschien even<br />
veel weten van dat verschijnsel als Amerika, Engeland, Frankrijk,<br />
Rusland en Duitschland en 't alsdan, hoe ook de einduitspraak der<br />
Wetenschap eenmaal moge luiden, het meest belangrijke verschijnsel<br />
achten van onzen zoo belangrijken tijd; als een verschijnsel toch, dat een<br />
alles overwegenden invloed zal kunnen oefenen niet alleen op de denk<br />
beelden der wijsgeeren, maar ook op de handelingen der menigte, en<br />
den thans dwalenden blik weder zal kunnen doen vestigen op een toekomst,<br />
terwijl in de harten een hoop zal kunnen opbloeien, welker vrucht<br />
blijmoedige berusting kan zijn. En aan blijmoedige berusting hebben<br />
wij behoefte, nu wij den oorlog der standen misschien te gemoet gaan, en de<br />
geletterden, beschaafden en bemiddelden maar eerlijken tevens wel de<br />
wapens zullen moeten opnemen tegen de verbitterde misdeelden, maar<br />
dat zullen doen met een bloedend hart, omdat er zoo veel waarheid<br />
schuilt in hunne grieven en zoo veel gerechtigheid in hunne eischen.<br />
De Heer Roorda van Eijsinga verwacht van dat verschijnsel nog<br />
veel meer. Met een moed, dien velen zijner vroegere pairs wellicht<br />
de vermetelheid der vertwijfeling zullen noemen, maar dien ieder<br />
bewonderen moet in welk kamp hij ook legere, verdedigt hij de<br />
feiten, waarop het Spiritisme zich grondt, de wonderen, welke het ver-<br />
II- 15
218 KRONIEK.<br />
gezellen, de grootsche toekomst, welke het wacht, de troostvolle beloften,<br />
welke het schenkt, de raadselen, welke het verklaart, de schitterende<br />
bestemming, welke het ieder atoom van het Heelal verzekert.<br />
In de eerste afleveringen van het Tijdschrift, dat we hier boven<br />
vermeldden , trekt hij vooral te velde tegen de dogmatiek der kerken,<br />
en meer ' bijzonder tegen de richting zijner vroegere bondgenooten<br />
en broeders; de modernen. Tegenover dezen, onder wier leering alles<br />
vervluchtigt, stelt hij feiten, zoo plomp en grof, dat hij de schier aetherische<br />
tegenpartij, aanvankelijk onthutst, weldra verontwaardigd deed deinzen.<br />
Of de geniale vaandeldrager van het zwakke leger, dat in zijn tros de<br />
verafschuwde heksen en daemonen van voor eeuwen meê voert, zijn<br />
aanval op het juiste punt en met de doeltreffendste wapenen waagt?<br />
Of hij in een land, dat weinig aan metaphysika doet en waar het<br />
okkultisme reeds lang den doodsteek opving van wat doorgaans gezond<br />
verstand wordt genoemd, door redeneering, hoe logiesch ook, ooit<br />
meer zal verkrijgen dan een negatief rezultaat? Of hij niet beter en<br />
wijzer zou handelen zijn geloofsbrief te toonen, de feiten, maar door<br />
het oordeelend verstand voldoende gestaafd , te doen kennen, waarop zijn<br />
brandende overtuiging steunt en, naar het oordeel zijner ongeloovige<br />
evenknieën, ook zal behooren te steunen?<br />
Ik waag op die vragen geen antwoord te geven. Daarvoor is 't ook<br />
hier de plaats niet, maar wel om hulde te brengen aan den fijnen<br />
wijsgeerigen geest, die uit deze opstellen- spreekt en tevens aan de<br />
aesthetische gave welke dien geest begeleidt en den lezer een genot doet<br />
smaken als maar zelden wordt weggelegd voor wie zich'met vraag<br />
stukken van religieuzen aard nog bezig houden.<br />
En om den overschoonen vorm — ik ken geen tweeden proza<br />
schrijver, die Roorda van Eijsinga evenaart in den majestueuzen eenvoud<br />
van zijn zinbouw, de smaakvolle wendingen, de gemakkelijkheid van<br />
uitdrukking, — en om de belangrijkheid van de behandelde stof<br />
voelde ik mij gedrongen de aandacht van de lezers van dit tijdschrift<br />
op Roorda's nieuwsten arbeid te vestigen. Is het een sprookjen, dat<br />
hij vertelt, dan overtreft het in spannende toestanden den meest<br />
boeienden roman; is het een diepe waarheid welke hij verkondigt, dan<br />
verbleekt bij hare stralen het licht van het meest grootsche heldendicht.<br />
I.
KRONIEK. 219<br />
De Zwervende Humanisten. Histor. roman van Adolf Stern,<br />
vertaald uit het Duitsch door Dr. F. B. H. van Hoff, Arnhem<br />
J. Binkes Jr.<br />
„De schrijver verplaatst ons naar het noordelijk gedeelte van het,<br />
eiland Bugen in het laatst der zestiende eeuw. Twee eeuwen te voren<br />
was inzonderheid ten gevolge van de vlucht van tal van grieksche<br />
geleerden uit Constantinopel, bij de inneming dier stad door de Turken<br />
in 't jaar 1453, naar westelijk Europa, de studie der grieksche taal<br />
aldaar als 't ware herboren geworden. Het was de zoogenaamde<br />
restauratie, herleving der oud-klassieke letterkunde. De beoefening<br />
daarvan werd sedert dien tijd geacht te zijn de grondslag van alle weten<br />
schappelijke studie, van alle hoogere geestesbeschaving, van's menschen<br />
ware ontwikkeling tot mensch, van zijne echte mensehelijkheid, van<br />
de humaniteit. Van daar dat deze studie der oude letteren genoemd<br />
werd de studie der humaniora, der literae humaniores, der tot<br />
meerdere humaniteit leidende letteren ; de studie zelve, het streven naar<br />
deze wetenschap heette het humanismus; de beoefenaars dier wetenschap<br />
werden bestempeld met den naam van humanisten."<br />
Hoe na de, reeds jaren lang geleden verschijning van Georg Voigts<br />
koninklijk werk: Die W i e d e r b e 1 e b u n g des Classischen<br />
Alterthums, oder das erste Jahrhundert des Humanismus,')<br />
de vertaler van een historischen roman, die Humanisten ten tooneele<br />
voert, nog de bovenstaande stelling waagt neêr te schrijven, is<br />
zonderling. Men mag het immers thands wel als eene algemeen bekende<br />
en erkende waarheid aannemen, dat de bedoelde litterair-wijsgeerige<br />
richting reeds eene groote eeuw vóór den val van Constantinopel was<br />
gewezen en gevolgd. Men herinnere zich slechts de groote figuur<br />
van Francesco Petrarca, van zijn vriend Giovanno Boccaccio, beide<br />
zoowel een oog openende voor Vergilius' welluidende zangen en Ciceroos<br />
stoïsche geschriften als reeds bevroedende, dat uit Griekenlands antieke<br />
beschaving een tot jeugd en frischheid herscheppende adem zou waayen.<br />
Eeeds in 1339 immers leerde Petrarca van den Calabrees en Bazilianer<br />
monnik Barlaamo de eerste beginselen der grieksche taal; in 1353<br />
vereerde een aanzienlijk Byzantijn, Nikolaos Sigeros den vader van het<br />
l<br />
) Zweite umgearbDitete Aufl. Berlin, G. Reimer 1880—81.<br />
15*
220 KRONIEK.<br />
Humanisme een exemplaar van Homeros' gezangen. Boccaecio huisvestte<br />
jaren lang den sedert 1360 te" Florence onderwijzenden, Byzantijn<br />
Leonzio Pilato, en liet zich door hem de Ilias verklaren. In 1397<br />
vestigt zich Emanuele Chrysoloras te Florence. En een onafzienbare<br />
stoet geleerden en dichters volgen hunne voetsporen, en heffen de<br />
vaan der nieuwe richting omhoog, lang vóór do komst der, in Italië<br />
een tweede vaderland vindende, Byzantijnen van 1453.<br />
Dan, deze historische vergissing des vertolkers zij ter loops terecht<br />
gewezen , zij heeft luttel te maken met de meerdere of mindere kunst<br />
waarde van Sterns roman. Deze voert ons niet naar Italië in den<br />
bloeitijd van het Humanismus, maar naar het eiland Bugen in de<br />
laatste jaren der zestiende eeuw. Daar woont de oude ridder Comelius<br />
van der Lanken, eene vaag geteekende, zwakke, besluitelooze figuur,<br />
met zijne dochter Agnes, in het begin des verhaals geschilderd als goed<br />
zorgende voor de déjeuners en diners van haar vader, om bij het einde,<br />
eensklaps tot tragische heldin verheven, bijna als heks ten vure des<br />
brandstapels gedoemd te worden. Twee zwervende Humanisten, de<br />
oude Theodosius Corvinus, het eenige karakter uit den roman, dat<br />
nog met eenig reliëf geboetseerd is, en zijn trouwe leerling Gerhard<br />
Friesen, vluchtende voor de onverdraagzaamheid der calvinistische<br />
theologen, komen bij dezen ridder, die in zijne jeugd een humanistiesch<br />
vernisjen in Italië heeft opgedaan, en studiemakker van Corvinus is,<br />
eene schuilplaats zoeken. De twee eerste dagen, die zij op den burcht door<br />
brengen , zijn bizonder rijk aan evenementen; den eersten nacht verstoort<br />
een schipbreuk , den tweeden een brand den slotbewoners hunne sluimering.<br />
Gelukkig dat deze woelige tijden bedaren, en Gerhard Friesen gele<br />
genheid krijgt voor het erotische element des romans te zorgen. Hij<br />
verlieft op Agnes. De geleerde jonkman heeft —o wonderlijk toeval! —<br />
in den gestranden kapitein den bode gevonden, die hem de benoeming<br />
van een professoraat te Leiden moest overhandigen en die hem op zijne,<br />
omzwerving zocht. Gerhard vindt nog bij tijds gelegenheid om zijne<br />
door een samenloopjen van gebeurtenissen tot heks verklaarde, bruid te<br />
redden, en vlucht, de Oostzee over, met de heele familie, bruid,<br />
ridder, meester en kapitein naar Leiden.<br />
Of er veel historisch in dit armzalige intriguetjen is, mag ik niet<br />
beslissen, maar blijkt eene zaak van weinig belang, de groote on<br />
beduidendheid ervan in aanmerking' genomen. Intusschen, dit zoude
KRONIEK. 221<br />
gaarne vergeven kunnen worden, indien eenige, ten minste eenige<br />
psychologische teekening en karakterannlyze den geduldiger! lezer van<br />
driehonderd bladzijden boeide en beloonde. Maar behalve Corvinus,<br />
waarvan men zich nog eenige voorstelling kan maken, blijven de andere<br />
personages als lijf- en levenlooze schimmen door het kleurlooze decor<br />
van een schipbreuk, een brand, eenige diners en eene heksen-historie<br />
dwalen, zonder veel belangstelling te kunnen inboezemen.<br />
Den nederlandschen stijl des vertolkers faalt het aan artistiek cachet<br />
en historische tint. Moderniteiten als bouquet van wijn, en de<br />
betiteling van freule, der rugensche jonkvrouw vereerd; uitdrukkingen<br />
als zielzorger, opkleeden (wellicht voor tooien) hadden ten<br />
minste het vijltjen kunnen velen , terwijl het onmatig gebruik van het<br />
catsiaausche woord deftig zelfs: in „deftige en vroolijkefeesten" waarlijk<br />
curieus is.<br />
L. C.<br />
Zijt gij dan de erfgenaam? Roman in 2 deelen van E. Marion<br />
Crawford, uit het Engelsen door Co ra, Nijmegen, H. C. A. ïhieme<br />
1885.<br />
Maak eenige personen en omstandigheden pasklaar om er een verhaal<br />
uit zamen te stellen , zorg voor behoorlijke afwisseling van plaats en<br />
tijd en als ge een onderhoudend verteller zijt, zult ge ongetwijfeld lezers<br />
vinden; maar ge voldoet daarom nog geenszins aan de eischen van den<br />
modernen roman.<br />
Onwillekeurig' mompelen we deze woorden na de lezing van boven-<br />
genoemden roman met langen titel. Door al te uitvoerige persoons<br />
beschrijvingen en niet altijd boeiende redeneeringen zijn sommige gedeelten<br />
er van tevens niet van langdradigheid vrij te pleiten.<br />
Het werk doet denken aan enkele romans van Ouïda, maar is met<br />
minder schitterend vernuft geschreven, dan de werken van Louise de<br />
la Eamé kenmerkt.<br />
Het verhaal verplaatst den lezer beurtelings in Duitschland en Amerika<br />
en speelt in hooge maatschappelijke kringen. Er is somtijds van fabel<br />
achtige geldsommen sprake, bijv: van iemand „voor wien een wissel van<br />
honderd millioen niets beteekent." Bedenk eens, een wissel van
222 KRONIEK.<br />
honderd millioen !! En , zeker uit bescheidenheid, vermeldt de vertaalster<br />
daarbij niet eens of het mogelijk ook dollars zijn.<br />
De held van het verhaal, D r<br />
. Claudius, is een philosoof, een soort<br />
Eaust-figuur. Met verwondering vernemen wij dat deze typisch Duitsche<br />
persoonlijkheid, van geboorte een Zweed is. Hij had geen gewaar<br />
wording van voldoening of vreugde, lezen we, toen hij onverwacht<br />
erfgenaam werd van den traditioneelen rijken oom uit Amerika, die<br />
hem anderhalf millioen dollars (hier wordt de specie genoemd) naliet.<br />
De lange beschrijving van 's Doctors persoon, naar den in- en uitwen-<br />
digen mensch, maakt hem tot een ideaal-romanheld.<br />
Even plotseling en onverwacht als dit uit de lucht gevallen fortuin,<br />
komt er, terwijl Claudius ergens bij een ruïne in 't gras ligt te<br />
mijmeren, een parasol, met een gravenkroontje op den knop gesneden,<br />
letterlijk uit de lucht vallen op Claudius hoofd. Eene dame, die op<br />
de ruïne stond en wie de parasol ontvallen was, is de heldin van 't<br />
verhaal en wordt later des doctors echtgenoote.<br />
Om dit „kort begrip" in de lengte uit te werken, zijn er natuurlijk<br />
hindernissen noodig die den gelieven te gepaster tijd in den weg<br />
worden gelegd. Evenwel verbaast het den lezer telkens dat de beide<br />
belanghebbenden zelven het zich zoo moeielijk maken om het eens te<br />
worden. De beweegredenen der handelingen van vele personen in<br />
dezen ronian zijn uitermate duister, die handelingen zelven daardoor<br />
verrassend en vreemd en zoo vele toevalligheden werken daarmede te<br />
zamen, dat er op de waarheid der schildering niet te roemen • valt.<br />
Ook niet aj^ijd op den stijl. Of wat dunkt u van: „oogen met<br />
zulk een zonderling licht, dat het iemand verblindde zelfs bij den<br />
gloed der middagzon?!" Of van: „een jacht dat de onstuimige baren<br />
klieft van vreugde trillend over't bezit van zijn machtige vleugelen,"<br />
waarbij dit scheepje een lange beschrijving ten deel valt, waarin het<br />
allerlei menschelijke gevoelens en denkbeelden wordt toegeschreven, — een<br />
beeldend vermogen dat de grenzen van het dichterlijk schoon overschrijdt.<br />
Liefhebbers van romantische tafereelen, die zich minder nauwkeurig<br />
rekenschap geven van de eisehen van groote kunst, de zamenstelling<br />
en opvatting van een onderwerp en de karakterteekening, zullen dezen<br />
roman echter met genoegen lezen en dat het aantal dezer liefhebbers<br />
niet gering is, blijkt ook hieruit dat dergelijke werken voortdurend<br />
de eer der vertolking worden waardig gekeurd.
KRONIEK.<br />
223<br />
De vertaling is over 't algemeen vrij goed, de zinbouw Iaat hier en<br />
daar te wenschen, als o.a.: „gleed hij op den rug van het dichtsbij<br />
zijnde paard, bijna op zijn gezicht, maar stevig en wel op het beest<br />
met dat al," of: „In den bloei zijner jaren en vol verbeeldingskracht<br />
en talent en liefde voor 't schoone."<br />
Ook is het Co ra aan te raden voor vreemde woorden als bijv.:<br />
„enthousiasten toon" en „zij zal de „rage zijn van 't saizoen" enz.<br />
telkens de juiste Nederlandsche te kiezen. In wending en schakeering<br />
is onze taal juist zoo rijk.<br />
CALLE.<br />
DeOnbevoegdheidderHollandsche Literaire Kritiek door<br />
Willem Kloos en Albert Verwey. Amsterdam W. Versluys 1886.<br />
Volgens de heeren Kloos en Verwey, Kedacteuren van „de Nieuwe<br />
Gids", zijn de meeste Hollandsche „Letterkundigen" van heden géén<br />
letterkundigen en kunnen zij alleen in zooverre geacht worden met de<br />
letterkunde in eenig verband te staan , als zij zich van de letters van<br />
het alfabet bedienen, om hunne werken in rijm en onrijm samen<br />
te stellen.<br />
Aan het „onbevooroordeelde publiek" leggen zij in hun vlugschrift<br />
bewijzen van hunne stelling over.<br />
Zij hebben voor eenigen tijd „Julia, een verhaal van Sicilië, door<br />
Guido" een roman in verzen saamgesteld; acht recensenten hebben<br />
hun doode glasoogige marionet geprezen; enkele onder die<br />
beoordeelaars hebben zich schromelijk vergist; allen zijn dupe van „een<br />
paar vroolijke literatoren" geworden, die door „de Muze van den<br />
nonsens" zich lieten „inspireeren." Ziedaar waarom de meeste Hollandsche<br />
letterkundigen van heden, géén letterkundigen zijn.<br />
Het feit is zeker vermakelijk en ik kan levendig begrijpen hoe de<br />
heeren Kloos en Verwey zich telkenmale, wanneer weder een vink onder<br />
het net kwam verkneukeld hebben. Ik was dan ook de eerste, die<br />
alvorens de brochure nog gelezen te hebben, hun een gelukwensch en<br />
een schuldbekentenis deed geworden. Na kennisneming van hun vlug<br />
schrift dit betreurende, betreurde ik het niet minder dat aanstaande<br />
Nederlandsche schrijvers, dichters misschien! zich van de letters van
224 KRONIEK.<br />
het alphabet en van de drukpers bediend hebben, enkel om met verregaande<br />
onbeschaamdheid veel leelijks te zeggen. Begrijpelijker voor het karakter,<br />
en de innerlijke beschaving der heeren Willem Kloos en Albert Verwey<br />
is deze brochure dan menig dichtstuk uit hunne pen, want eene<br />
verontwaardiging, die zich in achterbuurtstermen lucht vloeit uit eene<br />
onfrissche bron, en een polemicus die gillend joelt en krijschend hoont,<br />
mist de allereerste eigenschap van het polemisch karakter: zelfbedwang.<br />
F. S. K<br />
L. van Deyssel. Over Literatuur, (De Heer F. Netscher).<br />
Amsterdam, Brinkman & van der Meulen 1886.<br />
Er zijn talrijke vreemdsoortige en talrijke fraaie gezegden in de<br />
brochure van den heer van Deyssel, doch zijn „eenig pogen eenige<br />
bladzijden met goed proza te beschrijven" is gelukt. De auteur ver<br />
zekert meer dan hij aantoont. Die hem niet gelooven wil, „moet het<br />
maar laten." Laat ons zien wat de heer Van Deyssel alzoo verzekert:<br />
„Zola is de kip, die achter de hollandsche duinen het ei Netscher<br />
is komen leggen." (bladz. 2).<br />
Ik, van Deyssel, schijn dat ei te willen opeten, doch integendeel<br />
weusch ik , dat „het tot een aardig kippetjen opgroeije in den hoenderhof<br />
onzer letterkunde." (bladz. 2).<br />
De wetenschap der moderne literaire kritiek moet nog geïnaugureerd<br />
worden, (bladz. 11).<br />
De stijl van den heer Netscher is „grijs en hortend." (bladz. 15),<br />
De heer Netscher „begrijpt eigenlijk noch de literatuur noch de<br />
literaire kritiek." (bladz. 21).<br />
In Nederland is de literatuur nauwlijks bezig geboren te worden,<br />
(bladz. '27).<br />
De heer Netscher is onder anderen:<br />
a. een held uit een prentenboek;<br />
b. een looden soldaatje uit een opzetdoos ;<br />
c. een blufzak gevuld met gemeenplaatsen;<br />
d. een dwaze schooljongen van de fransche school;<br />
e. een hollandsche kornak van het fransche naturalisme;<br />
ƒ. een stoel waarop Zola in Holland gaat zitten ;
g. een herkauwer van Zolaas tabakspruimen;<br />
KRONIEK. 225<br />
h. een gebocheld zoontje van Camille Lemonnier;<br />
i. een mug. (bladz. 32).<br />
De brochure verder lezend, kan men met de verschillende gestalten<br />
waarin de heer van Deyssel den heer Netscher ziet, gemakkelijk het<br />
alphabet voltooien. Doch de vraag rijst: Wat heeft de verstandige<br />
lezer eigenlijk te maken met de gezichtsbegoochelingen van den heer<br />
van Deyssel ?<br />
Hij zal zich dan ook waarschijnlijk bepalen tot het onderzoek of de<br />
eenige poging van den heer van Deyssel „eenige bladzijden met goed<br />
proza te beschrijven" geslaagd is, en tot de slotsom komen dat de<br />
bladzijden 38 tot 46 krachtig en schoon van taal zijn. Voor zoover<br />
de lezer niet behoort tot de „Revolutie in de Literatuur" (bladz. 39)<br />
zal hij echter moeilijk te overtuigen zijn van de juistheid en de helderheid<br />
in het volgende pathos:<br />
„Ik. houd van woorden die plotseling aankomen als van heel ver,<br />
goud te voren schietend uit een bres in den blauwen horizont.<br />
Ik houd van woorden, die heel even ritselen als gesmoorde snikjes.<br />
Mijn kussen zullen bloesemen over uw hoofd." Enz. enz. enz.<br />
Ten slotte verzekert de heer van Deyssel (want ook het goede over<br />
den heer• Netscher door hem gezegd, dient, vertrteld).<br />
Op bladz. 48 en 49. De heer Netscher schrijft novellen die van aanleg<br />
blijk geven in een hollandsch, dat door zijn nieuwheid, frischheid en<br />
plastische intensiteit boven vergelijking met welken anderen Hollandschen<br />
novellist van het oogenblik ook verheven is.<br />
Op bladz. 49. „Men heeft den bundel maar op te slaan om op<br />
elke bladzijde de uitmuntende vondsten van het talent des Heeren<br />
Netscher te zien blinken."<br />
Op dezelfde bladzijde. „Bijna al zijn nieuwe woord-kombinaties,<br />
zooals „vuilbruin," „wiegheupend" enz. zijn evenwel aanwinsten voor<br />
de taal."<br />
Op bladz. 50. „Voor de popularizeering van het fransche naturalisme<br />
in Nederland heeft hij veel gedaan en hij kan er in 't vervolg nog<br />
veel voor doen , ook."<br />
„Als Nederland eindelijk in die ontzachlijke literatuur meer belang<br />
zal gaan stellen, zal dit grootendeels aan den Heer Netscher te<br />
danken zijn."
226<br />
KEONIEK.<br />
„Krachtige en werkzame naturen als de zijne moeten zeer op prijs<br />
gesteld worden door elk, die de literaire kunst liefheeft."<br />
In de straks en nu geciteerde verdicten van den kunstrechter van<br />
Deyssel zullen m. i. alleen zij tegenspraak zien, die buiten „de Revo<br />
lutie in de Literatuur" staan. Zelf verzekert de heer van Deyssel dat<br />
hij veel verdriet tusschenbeide had van het schrijven der bladzijden<br />
waarin hij „de persoonlijkheid van den schrijver Netscher tot zijn (?)<br />
waren omvang" heeft teruggebracht en er is alle reden aan te nemen<br />
dat zijn verdriet even oprecht is als dat van de heeren Verwey en<br />
Kloos die „verdriet hebben van hun vijanden." (bladz. 43 van hunne<br />
brochure).<br />
Doch het verdriet van hen, die „de Revolutie in de Literatuur"<br />
zijn, is alweder een van die gemoedsgesteldheden waarmee het lezend<br />
publiek niets te maken heeft.<br />
Integendeel zal het enkel belangstellen in de vreugde der revolution-<br />
nairen, want in vreugde ligt kracht en zwakheid is het verdriet<br />
voor gewone stervelingen, zelfs voor hen die „de Revolutie" zijn.<br />
Doch de heeren hebben een enkel maal werkelijk vreugd. Evenals de<br />
heeren Verwey en Kloos op bladz. 31 van hunne brochure over mij<br />
lachen, zoo lacht de heer Van Deyssel in de zijne op bladz. 33<br />
over den heer Netscher. De drie heeren hebben den grijnslach gemeen.<br />
Een deel van het lezend publiek hoort niets liever, doch de meeste<br />
lezers geven aan een gullen lach de voorkeur. Misschien brengt „de<br />
Revolutie in de Literatuur" het eenmaal nog zoo ver, doch allereerst<br />
is daartoe een omwenteling in het bloed der rebellen noodig.<br />
F. S. K.<br />
Nemesis, Novelle van Gerard Keiler. Twee deelen. Rotterdam,<br />
uitgeversmaatschappij „Elsevier" 1886.<br />
In het schetsen van keurige genrestukjes is Keiler een meester en<br />
deze roman vloeit er van over. Het tafreeltje tusschen juffrouw Strepel<br />
en baron d'Aneholtz, waar den laatsten, holhoofdig nazaat van een<br />
glorierijk geslacht, met ongeëvenaarden tact Hymen's vergulde keten<br />
wordt aangesmeed, is als een juweeltje van den onovertroffen schilder<br />
humorist David Bfes. We zien die juffrouw Strepel voor ons, al wordt<br />
ook nergens een nauwkeurige beschrijving van haar gegeven, die
KRONIEK. 227<br />
juffrouw, wier hoogste triomf is een echtgenoot te bezitten die eens<br />
verloofd is geweest met een Rumeensche prinses, gezegd dochter eens<br />
ossenkoopers. En wie gelooft niet aan het bestaan van den hersenloozen,<br />
loszinnigen baron d'Aneholt.z, die in zijn domme verwaandheid zichzelf<br />
tot een der benijdbaarste „partijen" rekent, en ten slotte dankbaar is<br />
den tanenden glans der zestien kwartieren met de millioenen van een<br />
burgerjuffrouw te kunnen ophalen? De wijze, waarop de jeugdige<br />
Achilles te Baden-Baden uit „hofmaken" gaat, is inderdaad onbetaalbaar<br />
weergegeven.<br />
We voelen sympathie voor ritmeester Smith, den gentleman van<br />
top tot teen, en hetzij men met zijn levensbeschouwing instemt of<br />
niet, toch zal een ieder niet zonder leedwezen deze ridderlijke figuur<br />
zien verdwijnen uit „de kringen, waarvan hij een der meest gevierde,<br />
bewonderde en benijde sterren was geweest." (Deel II, pag. 256). Maar<br />
het is nu eenmaal de plicht van Nemesis een afschrikwekkend voor<br />
beeld te stellen, dat men niet straffeloos sommige maatschappelijke<br />
vooroordeelen trotseert.<br />
Een der best gelukte typen is ongetwijfeld Raffel, de teekenmeester,<br />
eigenlijk een lesmachine, die zich gestreeld voelt, wanneer hij door een<br />
kunstbroeder met den naam van „maestro" wordt vereerd en zich dan<br />
in de plaats denkt van de oude schilders, die ook met dezen titel door<br />
de jongeren werden aangesproken; Raffel, in wiens binnenste, diep<br />
verborgen, de vaste overtuiging leeft, dat hij een groot man is in zijn<br />
vak en dat hij tot nadeel der kunst, een offer brengt aan de maat<br />
schappij door les te geven. Hoogst vermakelijk is de beschrijving<br />
van de dilettant-Raphaëls, die door den „maestro" den kunsttempel<br />
moeten worden binnengeleid. Ten eerste een logementhouderszoon, die<br />
schilderen leert omdat zijn hersens niet in staat zijn iets weten<br />
schappelijks te bevatten, en die door zijn vader in zijn „roeping"<br />
wordt aangevuurd, omdat deze praktische man zijn hotel zulk een<br />
kostelijke gelegenheid vindt orii de meesterstukken zijns zoons aan den<br />
man te brengen.<br />
Vervolgens zien wij als leerlingen Baftels défileeren: een paar dames,<br />
die „beelderig" teekenen en al de voorwerpen , die binnen haar bereik<br />
liggen, in pastel afbeelden; verder een teringachtig knaapje, dat voor<br />
zijn „gezondheid" papier moet behoutskolen en een freule die, volgens<br />
haar eigen zeggen, schildert „om den tijd te dooden."
228 KRONIEK.<br />
De familie Hoogenbreed, die ook door hem „bediend" wordt, is<br />
een huisgezin, dat men niet tevergeefs in elke stad van ons vaderland<br />
zal zoeken. Misschien dat de schildering van de „educatie" der kinderen<br />
Hoogenbreeds (Deel I, pag. 41) nog in latere eeuwen den geschied-<br />
vorscher een welkom gegeven zal zijn om een oordeel te kunnen vellen<br />
over de opvoeding der 19 e<br />
eeuwsche spes patriae.<br />
Keiler verstaat bovenal uitnemend de kunst om met één enkelen<br />
pennetrek zijn figuren te teekenen. Wanneer hij zegt: „Man en vrouw,<br />
in de enge ruimte eener coupé samengedrongen, zoodat zij zonder het<br />
te willen met elkander in aanraking waren, hadden geen enkel woord<br />
van vertrouwen of genegenheid te wisselen." (Deel I, pag. 20), dan<br />
staat ons de verhouding van baron en barones van Berkerode helder voor<br />
oogen. Evenzoo behoeft de auteur ons geen nadere toelichting te geven<br />
van het karakter van juffrouw Booting nadat zij, •— wanneer zij hoort<br />
dat haar commensaal den volgenden morgen een duel op leven en dood<br />
zal aangaan, — vraagt: „Maar als die schilder doodgeschoten wordt,<br />
krijg ik toch de maand huur?" (Deel 11, pag. 164).<br />
Jammer dat bij zooveel goeds als ons in dezen roman wordt voor<br />
gezet, de hoofdschotel geheel in het water is gevallen! Zijn streven<br />
om vóór alles Henri Dalmoet een aureool van deugdzaamheid om de<br />
slapen te vlechten, heeft den schrijver parten gespeeld. In plaats van<br />
een talentvol schilder met kunstenaarsbloed in de aderen zien wij een braven<br />
Hendrik voor ons, die, de brave-IIendrik-traditie getrouw, zich volgaarne<br />
leent der barones van Berkerode „tot zoenoffer te strekken van haar ontrouw<br />
jegens zijn pleegvader." Wèl zegt hij, als hem voor het eerst het<br />
voorstel gedaan wordt freule Clémence van Berkerode te huwen: „Ik<br />
zal er me op bedenken." (Deel I, pag. 122), maar „schatrijke, jonge,<br />
mooie baronessen" (Deel II, pag. 61) liggen niet opgeschept voor<br />
„eenvoudige schilders, die niet meer talent hebben dan honderd anderen"<br />
(Deel II, pag. 60) en het „Zoenoffer" besluit dus zich gelaten naar<br />
den wil der barones van Berkerode te schikken. Komt er den volgenden<br />
dag, buiten zijn schuld, een kink in den kabel en wordt de verloving<br />
verbroken, dan is de ,,galant-af" een voorbeeld van philosophische<br />
berusting en komt geen andere klacht over zijn lippen dan: „Het is<br />
ook eigenlijk beter zoo." (Deel II, pag. 126). Geen wonder dan ook<br />
dat wij, Dalmoets phlegma op het punt van het aangaan en verbreken<br />
van engagementen ziende, hem een paar weken later als den verloofde
KRONIEK. 229<br />
van Fientje Raffel mogen begroeten, maar vreemd klinkt het ons van<br />
hem de volgende uitspraak te moeten hooren : „Een man, die eenmaal<br />
een vrouw heeft liefgehad, blijft haar liefhebben." (Deel II, pag. 56).<br />
Iemand, die als Dalmoet met alle winden meedraait, heeft niet het<br />
recht dergelijke theorieën te verkondigen en door zijn held eenige holle<br />
phrases in den mond te leggen, bemantelt de schrijver in geene deele<br />
de karakterloosheid van zijn hoofdfiguur.<br />
Veluwsche Novellen door H. Zeger de Beijl. De Hut van<br />
den Scheper. Amsterdam, Tj. van Holkema, 1885.<br />
,,A1 is de leugen nog zoo snel,<br />
De waarheid achterhaalt haar wel."<br />
Beide verhalen des heeren Zeger de Beijl kunnen tot illustratie<br />
dienen van bovenstaand rijmpje, hetgeen voor den lezer, wiens oogen-<br />
blikken kostbaar zijn, dit voordeel heeft, dat hij zijn tijd slechts aan<br />
één der twee novellen heeft te schenken. Zoowel in „De Hut van den<br />
Scheper" als in „Hannes de Zinger" wordt een onschuldige van misdaad<br />
beticht, zijn alle bewijzen tegen hem en door een uiterst toevalligen<br />
samenloop van omstandigheden (slechts in romans als de natuurlijke<br />
gang der zaken voorgesteld) wordt de onschuld zonneklaar aan het licht<br />
gebracht. Behalve dit punt van overeenkomst — want dat in het eerste<br />
verhaal het vergrijp een inbraak, in het tweede om „om nieuw te blijven"<br />
een brandstichting is, kan toch bezwaarlijk een verschil heeten — hebben<br />
deze twee novellen nog dit gemeen, dat zij beide zich op het bezit van<br />
een schijnvrome kunnen beroemen. Wat door Bart Woelders uit „De Hut<br />
van den Scheper" wordt gesproken, kon met hetzelfde recht Hannes<br />
den Zinger in den mond gelegd worden, zonder dat iemand iets van de<br />
persoonsverwisseling zou bespeuren. Lazen we niet op het eind der<br />
eerste novelle dat Bart Woelders op het kerkhof eener bedelaarskolonie<br />
zijn laatste rustplaats gevonden heeft, dan zouden wij, zonder onze<br />
verbeelding in één enkel opzicht geweld aan te doen, ons kunnen voor<br />
stellen , dat hij onder een anderen naam in „Hannes de Zinger" als<br />
een feniks uit zijn asch is herrezen. Nu slechts zullen zij , die aan<br />
zielsverhuizing gelooven, zich in deze voorstelling thuis vinden.<br />
Treurig genoeg voor Nederland behooren figuren als Bart Woelders<br />
W.
230 KRONIEK.<br />
en Hannes de Zinger tot een rubriek, in ons „antirevolutionair" landje<br />
sterk vertegenwoordigd, en het is voor het vaderlandslievend gemoed<br />
weinig opwekkend van het drijven en dringen van familieleden der<br />
Amsterdamsche paneelzagers te lezen. Indien het waar is, dat de schijn<br />
heiligheid niet te dikwijls aan de kaak kan worden gesteld, dan<br />
voorzeker heeft de schrijver der „Veluwsche Novellen" een verdienstelijk<br />
werk verricht.<br />
Warme Kadetjes, door Aquarius. Zutfen, W. J. Thieme &C°. 1885.<br />
Hoogstwaarschijnlijk bedoelt de anonymus, die dit baksel (onder ons<br />
gezegd: de naam doet mij reeds schrikken) de moeite waard heeft<br />
gekeurd uit de Amsterdammer over te doen drukken, een schetsenboek<br />
te leveren van het burgerleventje in Amsterdam. Hij gaat echter niet<br />
verder in dat opzicht, dan door een aantal onnoemlijk droog-komieke<br />
zetten, min of meer zotte besluiten en verordeningen der Amstelstad-<br />
Kegeering tot goed begrip des lezers over te brengen in zijn grollig<br />
Nederduitsch. Men heeft bovendien het genoegen waar te nemen,<br />
dat meergenoemde zetten ons onder het oog komen maanden, zelfs<br />
jaren nadat hunne slachtoffers door alle Nederlandsche couranten op<br />
de geestigste wijs zijn gehavend. De herhaaldelijk zich noemende<br />
„doodonschuldige" Aquarius zoeke, zoo hij t' eeniger tijd mocht<br />
besluiten aan zijn ongewone alledaagschheid zelf het land te krijgen,<br />
bij Fianor in den Spectator 't geheim van causeeren eens; Van<br />
Kennes' gemeenteraadsstudiën kon hij desnoods voor opleidingsschool<br />
doorloopen.<br />
Voor ik echter van u scheide, o Aquarius, dient nog een klein<br />
glinsterend hoekske in uw boekske nagespeurd: „Kinder-leed" verdient<br />
waarlijk iets meer dan een plaatsje onder zooveel platheid. Het is een<br />
schetsje van een geval, dat den goedmoedigen burgerman Aquarius<br />
met een heel klein, heel mager bedelmeisje overkwam. De eerste<br />
maal, dat het kind hem vraagt, laat hij 't „uitrukken" onder be<br />
dreiging met een diender; den volgenden dag echter, ziende dat het kind<br />
hem angstig ontwijkt, komt zijn ruwe goedhartigheid in al haar eenvoud<br />
boven : hij spreekt 't toe en koopt wat van haar — spoedig is hij „haar<br />
geregelde klant." Maar eens op een dag blijft het kind weg en als<br />
W.
KRONIEK. 231<br />
hij het opzoekt, ongerust over haar lang uitblijven, vindt hij zijn<br />
vriendinnetje dood. „Het vermagerde gezichtje had een uitdrukking<br />
van kalme berusting, de uitgeteerde handjes waren op de borst gevouwen<br />
en eene medelijdende buurvrouw had een bloempje tusschen de door<br />
zichtige vingertjes gestoken.<br />
Op eens was het alsof ik een stevigen duw in mijn nek kreeg die<br />
mij noodzaakte te bukken en het kille voorhoofdje te kussen en ik<br />
geloof, ja ik geloof dat er een paar tranen langs mijn wangen liepen."<br />
E.
Jan. '86.<br />
MAAR 'T ALLERZOETST.<br />
DOOK<br />
LOUIS COUPERUS.<br />
Mijn kunst is als een fijn-geslepen kelk<br />
Van klaar krystal, waarin een purpren wijn<br />
Als vol robijnen fonkelt. ... Zie, wanneer<br />
Mijn lippen, laafziek, licht den rand van 't glas<br />
Beroeren, koost de smaak mij als een kus. . . .<br />
Nog zoeter dan zijn smaak is mijn de aroom<br />
Des wijns, wen ze, als den geur dier roode bloem,<br />
Aan 't glas ontwelt, en mij bezwijmlen wil....<br />
Maar 't allerzoetst is mij die beker, zoo<br />
Daar, siddrend, drupplen lichts in trillen.... Dan<br />
Beroer ik niet mijn glas, en staar het toe,<br />
En smacht het tegen, en geniet, geniet<br />
Meer in mijn wensehen, dan voldoening 't nooit<br />
Verlangensmoê gemoed ooit geven zou....<br />
Zoo is mijn kunst, wanneer ik, zwakke, schep,<br />
Een ander in zijn schepping nageniet,<br />
Of, scheppingloos, in onmacht me vermijmer. . . .<br />
FRAGMENT.<br />
Heur witte hand was een albasten gesp,<br />
Die aan heur hals het gazig-ijle waas<br />
Bevestte, en melodievol troostte zij:<br />
„Heb geen behagen in uw weemoed, die
S<br />
Gelijk een somber boetgewaad uw ziel<br />
FRAGMENT. 233<br />
Met donkren plooi omhangt, en kies haar eer<br />
Een kleed van louter licht. ... ik zelve droeg<br />
Den zwaren pij, voor 'k mij dit waas omwond,<br />
Dat mij in witte wuftheid nu omweeft...."<br />
En lachend hulde zij haar leden dicht,<br />
En scheen een schimme in schoonen schitterschijn. . . .<br />
Een pooze maar toen prangde zij haar borst<br />
Met beide handen, als van smart doorflitst,<br />
En weende....<br />
En sombier hing de weemoed mij<br />
Der ziele rond....<br />
Jan. '86.<br />
MELODIE.<br />
O, zilvren nacht!<br />
O, zweef niet voort!<br />
O, nacht, o, zilvren nacht! en mar!<br />
Weef sterren glans<br />
Met geur van rozen en jasmijn te saam,<br />
En vang ons beider zielen in uw net,<br />
O, zilvren nacht!<br />
O, zilvren nacht!<br />
Uw stille melodie<br />
Versuist gelijk een liefdelied,<br />
O, zilvren nacht!<br />
In weelde weg....<br />
O, nacht!<br />
Verzweef niet voort, o nacht!<br />
En mar. ... o.. . . mar!<br />
Uw melodie<br />
Versuist gelijk een liefdelied....<br />
O, nacht!
234 MELODIE.<br />
Maart '86.<br />
O, wieg haar aan mijn boezem zacht<br />
In sluimering. . . .<br />
O, suis, o, nacht<br />
ITw wiegezang,<br />
Maar zweef niet voort,<br />
O, nacht,<br />
En mar.... o. . . . mar!<br />
Geen dageraad<br />
Bestrooi' de kim<br />
Met rozeblaêren.. .. Duur!<br />
Duur eeuwig, nacht!<br />
O, zilvren nacht!<br />
Duur voort!<br />
Mijn ziel<br />
Is als een beker vol<br />
Van edel vocht,<br />
En zalig vloeit mijn ziel<br />
O, zilvren nacht!<br />
In wellust over....<br />
Duur eeuwig, nacht!<br />
Duur voort!<br />
En is mijn aêm<br />
Gevloden met heur ademtocht,<br />
Gevloden met heur laatsten zucht<br />
Is zoo mijn aêm<br />
Gevloden!<br />
Verzweef dan, zilvren nacht!<br />
Dan<br />
Dageraad!<br />
Bestrooi de kim<br />
Met rozeblaêren!
MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
DOOK<br />
FIORE DELLA NEVE.<br />
Byron, Marino Paliero, an historical<br />
tragedy in five acts, 1820.<br />
Casimir Delavigne, Marino Paliero,<br />
tragédie, 1829.<br />
Albert Lindner, Marino Palieri,<br />
Trauerspiel in 4 Acten, 1875.<br />
Murad-Efendi, Marino Faliero,<br />
Trauerspiel in 5 Acten, 1876.<br />
Swinburne, Marino Paliero, a tragedy<br />
in five acts, 1886.<br />
I.<br />
Hebben de droevig-eindende avonturen van Cleopatra,<br />
Iphigenia, Doctor Faust, de dame van Coucy (door Froissart<br />
Gabrielle de Vergy genoemd), en Maria Stuart al het voorrecht<br />
gehad, den eenen treurspeldichter na den anderen te<br />
bezielen; geen held of heldin der historie is zoo talrijke malen<br />
in alexandrijnen gestorven als de doge Marino Falieri.<br />
Bij het vijftal dichters wier namen aan het hoofd van dit<br />
opstel prijken, kan men er eenige voegen uit ieder land,<br />
uit Italië niet het minste. Dit geldt alleen de uitgegeveue,<br />
maar hoevele Marino Falieri's zullen, in de periode der<br />
treurspelen van vijf bedrijven, na een paar malen voor het<br />
voetlicht gestorven te zijn, de eeuwige sluimering zijn ingegaan;<br />
hoevele anderen de reis uit 's dichters brein niet verder dan<br />
tot de portefeuille der directie gebracht hebben. Dat in het<br />
verwante genre, de groote opera, do Marino Falieri's zich in<br />
II. 1G
236 MARINO EALIERI RN ZIJNE DICHTERS.<br />
den lateren tijd tot enkele bepalen, is waarschijnlijk alleen<br />
toe te schrijven aan het technisch bezwaar, dat de hoofdrol<br />
een grijsaard is, alzoo een bas en geen tenor; in eene vroegere<br />
periode, toen de opera uit los aaneengeregen aria's bestond,<br />
komen de Marino Falieri's op de Italiaansche tooneelen meermalen<br />
voor.<br />
Wie- het verhaal dan ook, hetzij in de Sismondi, Les<br />
républiques italiennes du Moyen-Age, of Daru,<br />
Histoire de Venise, hetzij in de bronnen van deze: Marin<br />
Sanuto, Andrea Naugero, Matteo Yillani, Vettor Sandi, las,<br />
moest zich wel tot poëtische bewerking aangetrokken gevoelen.<br />
Reeds de wijze waarop de kroniekschrijvers het mededeelen,<br />
de geschiedenis met voorteekens en legenden versierend, bewijst<br />
welk een indruk het feit op de tijdgenooten en de eerstvolgende<br />
geslachten maakte. Marin Sanuto vertelt aldus:<br />
d e n<br />
„Den ll September van het jaar onzes Heeren 1354<br />
werd Marino Falieri tot Doge der Republiek Venetië gekozen.<br />
Hij was reeds ridder, graaf van Valdemarino in de mark van<br />
Treviso, en bezat een groot vermogen. Toen de verkiezing<br />
afgeloopen was, werd in den Grooten Raad besloten, aan Marino<br />
Faliero, die destijds gezant was bij bet hof van den Heiligen<br />
Vader te Rome, eene deputatie van twaalf leden te zenden....<br />
de Heilige Vader zelf hield inmiddels verblijf te Avignon....<br />
Op den dag toen de Doge messer Marino Falieri te Venetië<br />
aankwam, verhief zich een dichte mist, die den hemel verduisterde<br />
; hij was dus genoodzaakt op het St. Marcusplein<br />
aan te landen, tusschen de twee zuilen waaraan de misdadigers<br />
worden ter dood gebracht, welke omstandigheid allen een<br />
slecht voorteeken scheen....<br />
Ik mag ook niet overslaan wat ik in eene kroniek van<br />
dien tijd gelezen heb (Marin Sanuto schrijft in 1510). Toen<br />
messer Marino Faliero podesta en kapitein te Treviso was,<br />
liet op een dag van processie de bisschop op zich wachten.<br />
Marino Falieri, hierover vertoornd, sloeg den bisschop op de
MARINO ÏALIRRI EN ZIJNE DICHTERS. 237<br />
wang en wierp hem bijna op den grond. Tot straf voor deze<br />
wandaad verblindde de hemel zijn verstand en gaf hem het<br />
booze plan in, dat hem tot den dood bracht.<br />
Marino Falieri was nog slechts negen maanden Doge, toen<br />
zijne eerzucht hem het voornemen inboezemde, Venetië tot<br />
slavernij te brengen; eene oude kroniek vermeldt daaromtrent<br />
het volgende:<br />
Toen de Donderdag aankwam, waarop gewoonlijk de stierenren<br />
plaats heeft, Averd deze ren als altijd gehouden, en, mede<br />
als altijd, begaven zich de edellieden na den ren in het paleis<br />
van den Doge, om daar den avond met de dames door te<br />
brengen. De dans duurde dan voort tot het eerste klokgelui;<br />
op den dans volgde een collation, en na dezen maaltijd begaf<br />
een ieder zich naar huis.<br />
Bij dit feest bevond zich nu een zekere Ser Michele Steno,<br />
een jong patriciër, die bekoord was door eene der eeredames<br />
der Dogaressa. Hij was te midden der dames, toen hij zich<br />
bij toeval aan eene onwelvoegelijkheid schuldig maakte; de<br />
Doge gaf onmiddellijk bevel, hem te doen vertrekken. Ser<br />
Michele kon zulk eene beleediging niet lijdelijk dragen. Toen<br />
het feest geëindigd en iedereen vertrokken was, trad hij,<br />
door zijne blinde woede gedreven, in de audiëntiezaal, naderde<br />
den zetel waarop de Doge gewoon was plaats te nemen, en<br />
schreef daarop deze woorden: Marin Falieri dalla bella<br />
moglie, altri la gode ed egli la mantien e, Marino<br />
Falieri met de schoone vrouw, een ander geniet haar, en hij<br />
onderhoudt haar.<br />
Den volgenden dag was deze beleediging overal bekend.<br />
Men was verontwaardigd en de senaat beval, dat onmiddellijk<br />
een onderzoek ingesteld zou worden. Aanzienlijke sommen<br />
werden uitgeloofd voor wie den schuldige zou ontdekken; en<br />
men kwam weldra tot de wetenschap, dat het Michele Steno<br />
was. De Baad der Veertig gaf bevel, hem in hechtenis te<br />
nemen. Voor zijne rechters gebracht, bekende hij, de woorden<br />
geschreven te hebben uit wrevel, dat hij in tegenwoordigheid<br />
16*
238 MARINO EALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
zijner geliefde uit liet paleis gejaagd was. De Eaad overlegde;<br />
en zijne jeugd, zijne liefde, zijne verbijstering in aanmerking<br />
nemend, veroordeelde hij Steno tot twee maanden gevangenisstraf<br />
en een jaar ballingschap. Dit vonnis, naar de meening<br />
van den beleedigenden Doge veel te zacht, deed al diens<br />
woede weder ontbranden. Hij was van oordeel, dat de Eaad<br />
niet gehandeld had, zooals zijne waardigheid en zijn rang dat<br />
eischten.<br />
Deze gebeurtenis besliste over bet lot van Falieri, wien het<br />
immers voorbeschikt was, dat zijn hoofd vallen zou. Er is<br />
slechts een toevallige omstandigheid noodig, om te verwezenlijken<br />
hetgeen voorzegd en onafwendbaar is. Eenigen tijd na<br />
deze beslissing van den senaat ging een edelman uit het huis<br />
Barbaro, een driftig en heftig man, naar het arsenaal om<br />
den meester der galeien iets te vragen. De admiraal van het<br />
arsenaal was daarbij tegenwoordig. Toen deze het verzoek<br />
hoorde, zeide hij: „Neen, dat is onmogelijk...." De edelman<br />
stoof in woede op, een twist ontbrandde tusschen hem en den<br />
admiraal, de edelman gaf dezen een vuistslag in het oog.<br />
Ongelukkig droeg hij een ring aan den vinger, waardoor zijn<br />
tegenstander gekwetst werd. Bloedend snelde de admiraal<br />
naar het paleis van den Doge, om zich te beklagen en<br />
gerechtigheid te vragen. „Wat wilt ge dat ik doen zal?"<br />
antwoordde Marino Falieri. „Herinner u het geschrift, op mijn<br />
zetel gegrift, en de wijze waarop men Michele Steno heeft<br />
gestraft; gij kunt daarnaar oordeelen, welken eerbied de Raad<br />
der Veertig voor mijne persoon heeft." — „Heer," antwoordde<br />
daarop de admiraal, „indien gij verlangt waarlijk vorst te<br />
worden en u van al die lage edelen te ontdoen, gevoel ik<br />
genoeg moed in mij om het plan ten uitvoer te brengen;<br />
verleen mij uwe hulp, en binnen weinig tijd zult gij meester<br />
zijn van Venetië en u kunnen wreken." — „Hoe en door welke<br />
middelen?" antwoordde de hertog. Daarop spraken zij verder<br />
over dit onderwerp.<br />
De hertog deed zijn neef, Bertuccio Falieri, roepen, die
MARINO EAL1ERI EN ZIJNE DICHTERS. 239<br />
met hem in het paleis woonde, en deelde hem het complot<br />
mede; zij deden ook Felipe Calendaro, een beroemd zeeman,<br />
ontbieden en den listigen Bertuccio Israëllo. Na eene korte<br />
beraadslaging besloten zij, nog eenige andere personen in het<br />
geheim te nemen; verscheidene nachten vergaderden zij in<br />
het paleis van den doge. Men kwam overeen, dat zestien<br />
hoofden zouden worden gekozen in de verschillende wijken der<br />
stad; deze zouden ieder eene bende onder hunne bevelen<br />
hebben, maar aan deze niet het doel der daad mededeelen;<br />
op den bepaalden dag zouden zij hier en daar eenige opschudding<br />
veroorzaken, opdat de Doge een voorwendsel zou hebben<br />
om de klok van St. Marcus te doen luiden, — want deze klok<br />
wordt niet geluid, dan op zijn bevel,—terstond daarna zouden<br />
zich de verschillende hoofden met hunne benden naar St. Marcus<br />
begeven, door de straten welke op dit plein uitkomen, en op<br />
het oogenblik, dat de edelen en de voornaamste inwoners<br />
zouden komen om de oorzaak van het alarm te vernemen,<br />
zouden de saamgezworenen hen vermoorden en Marino Falieri<br />
tot Vorst van Venetië uitroepen. De uitvoering van het plan<br />
werd bepaald op 15 April 1355 , en zoo goed was het geheim<br />
bewaard en alle voorzorgen genomen, dat niemand in Venetië<br />
eenigen argwaan koesterde.<br />
Maar de hemel, die over de roemrijke stad waakt, en<br />
die, tevreden over de vroomheid en rechtschapenheid harer<br />
inwoners, hun altoos zijne genade betoond heeft, koos tot<br />
zijn werktuig een zekeren Beltramo, een hoedenmaker, uit<br />
Bergamo geboortig, ten einde op de volgende wijze de samenzwering<br />
te doen ontdekken. Deze Beltramo was een beschermeling<br />
van Niccolo Lioni de Santo Stefano, en wist gedeeltelijk<br />
hetgeen er gebeuren moest; hij ging naar Niccolo Lioni en<br />
waarschuwde hem, zich niet buiten zijn paleis te wagen;<br />
Niccolo toch was een der leden van den Baad der Tienmannen.<br />
Door zijn beschermer ondervraagd, gaf Beltramo eenige inlichtingen;<br />
Niccolo bleef als verbijsterd van schrik en verwondering<br />
en Beltramo vertelde al wat hij wist. Belüramo noch Niccolo
2A0 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
vermeldden, dat de Doge in het complot betrokken was<br />
(volgens Matteo Villam begaf Niccolo zich zelfs met Beltramo<br />
naar het paleis van den Doge om hem de ontdekking mede<br />
te deelen, en ging, eerst door zijne uitvluchten en aarzelingen<br />
argwanend geworden, naar den Raad der Tienmannen). Niccolo<br />
liet Beltramo onder bewaking in zijn paleis achter, riep de<br />
Tienmannen bijeen, de leden van den grooten Raad, de<br />
avvogadori, de hoofden der Veertig, de signori di notte, de capi<br />
di sestieri, de cinque della pace, en nam in gemeenschappelijk<br />
overleg de maatregelen tot het behoud der rust....<br />
Toen de vergaderde bestuurderen vernomen hadden, dat de<br />
Doge onder de samenzweerders behoorde, besloten zij, nog<br />
een twintigtal uit de voornaamste burgers tot zich te roepen,<br />
ten einde gezamenlijk te beraadslagen. Dien zelfden nacht<br />
nog werd er eene Giunta of Zonta ingesteld, uit twintig der<br />
meest geachte en bejaarde edelen bestaande. Deze deed den<br />
Doge Marino Falieri voor zich verschijnen, zoomede Bertuccio<br />
Israëllo, die met ketenen beladen verscheen....<br />
Den 16 den<br />
April veroordeelde de Raad der Tienmannen de<br />
schuldigen Filippo Galendaro en Bertuccio Israëllo om gehangen<br />
te worden aan de zuilen van het balcon van het paleis, hetzelfde<br />
waarvan de Doges den stierenren aanzagen; zij werden<br />
met eene prop in den mond ter dood gebracht. Den volgenden<br />
dag veroordeelde men hunne eedgenooten, en allen werden, twee<br />
aan twee, aan de zuilen van het paleis opgehangen, te beginnen<br />
bij de roode zuil, en zoo vervolgens langs het kanaal.<br />
Den 16 den<br />
April ook sprak de Raad het oordeel uit over<br />
Marino Falieri; hij werd veroordeeld om onthoofd te worden,<br />
met de bijvoeging, dat het vonnis zou voltrokken worden op<br />
het portaal boven de steenen Reuzentrap, waar de Doges bij<br />
het.. aanvaarden hunner macht den eed van trouw aan de<br />
Republiek afleggen. Den volgenden dag werden de poorten<br />
gesloten; tegen twaalf uur zou de voltrekking van het vonnis<br />
plaats hebben. De Doge werd op het portaal geleid; de muts,<br />
het teeken zijner waardigheid, werd hem ontnomen; toen de
MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
241<br />
executie had plaats gehad, trad een der leden van den Raad<br />
der Tienmannen naar de buitenste zuilenrij van het paleis,<br />
die op het St. Marcusplein uitkomt, en toonde aan het volk<br />
het bloedige zwaard, met luider stemme deze woorden zeggende:<br />
„De verrader heeft zijn vonnis ondergaan!" Daarop werden de<br />
poorten geopend, en het volk stroomde toe om het lijk van<br />
den Doge te zien....<br />
Het lijk werd des nachts in eene boot, door acht flambouwen<br />
verlicht, geplaatst en naar de graftombe der familie in San<br />
GHovanni e Paolo gebracht. Het portret van Marino Falieri ontbreekt<br />
in de rij der Doges in de zaal van den Grooten Raad; op de<br />
plaats waar het had moeten geplaatst zijn, leest men: „Hic est<br />
locus Marini Faletro, decapitati pro criniinibus."<br />
Dit is het verhaal van Marin Sanuto. Graaf Daru en de<br />
Sismondi deelen nog eenige bijzonderheden, aan andere kroniekschrijvers<br />
uit dien tijd ontleend, mede. De Sismondi verklaart<br />
den wrok van Israël Bertuccio door eene misdaad, welke door<br />
den jongen patriciër Barbaro op Israëllo's dochter zou gepleegd<br />
zijn. Graaf Daru schijnt het minder misdadig te vinden,<br />
dat de Doge tegen de Republiek samenzwoer, dan dat hij<br />
zich daartoe met plebejers verbond. De Sismondi legt, op<br />
gezag van Vettor Sandi, eenigen nadruk op de jaloerschheid<br />
van den Doge, en schijnt te insinueeren, dat de jonge<br />
Dogaressa hiertoe eenige aanleiding gaf; dit wordt echter<br />
door geen der andere schrijvers bevestigd.<br />
Men kan zich begrijpen, hoe zulk een onderwerp, vooral<br />
in de romantische periode, de dramaturgen moest inspireeren.<br />
Een Doge, door twee heftige hartstochten bewogen tot een<br />
zelfde doel, in het romantisch Venetië, tusschen de p o z z i en<br />
p i om b i, bet fatum wachtend van de alarmklok van St. Marcus;<br />
eene schoone jonge vrouw als geheimzinnige aanleiding, tot<br />
slottooneel de Scala dei Giganti, waar het bloedige hoofd van<br />
den Doge viel en zijn wapenschild gebroken werd, — dit<br />
alles historisch en met een der roemrijkste namen in het
242 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
gouden boek van Venetië's adel betiteld, — de eenige vrees zou<br />
zijn, dat de uitwerking beneden het onderwerp bleef, en dat<br />
was altoos nog te beproeven.<br />
II<br />
De eerste ernstige dichter, die een Marino Faliero<br />
voltooide, was Byron. Hij zag als man van smaak in, dat<br />
soberheid een der kenmerken en voorwaarden van het grootsche<br />
is, en trachtte zich te onthouden van al wat niet strikt historisch<br />
was. Alleen het karakter der Dogaressa, immers<br />
aanleiding tot het geheele drama, vereischte eenige uitwerking,<br />
en de kroniekschrijvers hadden zelfs haren naam niet genoemd.<br />
Byron — en Lindner na hem — noemde haar Angiolina,<br />
Delavigne noemde haar Eléna, Murad-Effendi noemde haar<br />
Annunziata, Swinburne eenvoudig the Duchess.<br />
Als Byron's tragedie aanvangt, is reeds de beleediging<br />
geschied. De dienaren van den Doge spreken over het ongeduld,<br />
waarmede hun meester de tijding verbeidt, welke straf de<br />
rechtbank der Veertig over Steno heeft uitgesproken. De Doge<br />
zit, naar een hunner meedeelt, als druk in staatszaken verdiept,<br />
aan de tafel in zijn eigen vertrek, met verzoekschriften,<br />
vonnissen, rapporten, brieven voor zich; maar sedert het<br />
laatste half uur sloeg hij geen blad om van het decreet, dat<br />
hij scheen te lezen. Het bericht komt, in een verzegelden<br />
brief; de Doge zendt den dienaar uit de kamer, en laat zich<br />
den brief door zijn neef en pleegzoon Bertuccio Faliero voorlezen.<br />
Neem dit papier.<br />
De letters, neev'lig, zweven voor mijn oog,<br />
En glijden henen. . . .<br />
BERTUCCIO.<br />
Heb geduld toch, oom ;<br />
Hoe beeft ge dus ? O twijfel niet, 't zal alles<br />
Naar wensch zijn.
MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 243<br />
Lees.<br />
DOGE.<br />
BERTUCCIO.<br />
„En is alzoo besloten,<br />
In vollen raad, met algemeene stemmen,<br />
Dat Micliel Steno, die den laatsten nacht<br />
Van 't Carnaval, gelijk hij zelf erkent,<br />
Zieh schuldig maakte aan 't griffen dezer woorden<br />
Op 's Doge's troon....<br />
DOGE.<br />
Wilt gij ze zelf herhalen?<br />
Gij ze herhalen ? Zoudt gij, een Faliero,<br />
Voor mij de schande zingen van ons huis,<br />
Bezoedeld in zijn hoofd, dat hoofd de vorst<br />
Van de opperste der steden. . .. ? Lees het vonnis.<br />
BERTUCCIO.<br />
Vergeef mij, goede heer; 'k gehoorzaam u.<br />
„Dat Michel Steno eene maand gevangen<br />
Gehouden worde."<br />
DOGE.<br />
Verder.<br />
BERTUCCIO.<br />
Niets meer, heer.<br />
DOGE.<br />
Hoe zegt ge? Niets meer? Droom ik?... knaap, gij liegt!<br />
Geef mij het handschrift. (Grijpt het papier en leest.)<br />
„Algemeene stemmen. . ..<br />
Dat Michel Steno. ..." Neef, uw arm. . ..<br />
BERTUCCIO.<br />
Mijn oom!<br />
Wees kalm,. . . kom tot u zelf. . . Waarom die smart?<br />
Laat me iemand roepen. . .<br />
Het is voorbij....<br />
DOGE.<br />
BERTUCCIO.<br />
Blijf! roep niemand hier!<br />
'k Geef toe, 't is ongepast;
244 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
De straf is te genadig voor het misdrijf,<br />
't Is niet behoorlijk van den Eaad der Veertig<br />
Zoo lieht te straffen wat toch schand'lijk was,<br />
En een beleediging voor u en zelfs<br />
Voor hen, uw onderdanen; maar 't is nog<br />
Niet onherstelbaar; gij kunt appelleeren<br />
Vooreerst bij hen, dan bij de Avvogadori,<br />
En deze, ziende dat geen recht geschiedt,<br />
Vernemen wis de zaak die ze eens verwierpen,<br />
Verschaffend recht u tegen d'overmoed'ge —<br />
Meent gij dat ook niet, oom? Hoe staart ge dus,<br />
En geeft geen antwoord? Hoor mij, heer, ik smeek u...<br />
(Be DOGE, de vorstelijke muls op den grond slingerend, en haar<br />
willende vertrappen, roept, als zijn neef hem wil tegenhouden, uit:)<br />
O, dat de Saraceen Sint Marcus introk,<br />
Ik bracht hem hulde.. . .<br />
BERTUCCIO.<br />
En aller Heiligen , ik smeek u. . . .<br />
DOGE.<br />
Heer, om 's Hemels wil<br />
Weg!<br />
O, voer de Genuees de haven binnen ,<br />
O, stonden, die mijn zwaard bij Zara slachtte,<br />
De Hunnen om 't paleis geschaard!<br />
Venetië's Doge ?<br />
BERTUCCIO.<br />
DOGE.<br />
Zegt dit<br />
Wie, Venetië's Doge?<br />
Wie is hier Doge? Noem hem, breng mij tot hem,<br />
Dat hij mij recht doe !<br />
BERTUCCIO.<br />
Als ge uw ambt vergeet,<br />
Uw waardigheid en plicht als vorst, als mensch dan<br />
Bedwing u nog en toom uw hartstocht in... .<br />
Venetië's vorst. . . .
MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
DOGE.<br />
Venetië's vorst bestaat niet.<br />
Het is een woord.... of neen! een ijd'le klank:<br />
De meest verachte, hulpelooze beed'laar<br />
Kan, als hem de één een bete voedsel weigert,<br />
Ze van een ander, liefd'rijker, verkrijgen;<br />
Maar hij, wien 't recht geweigerd wordt door hen,<br />
Wier ambt is recht te doen , hij is ellend'ger<br />
Dan de verworpen beed'laar — hij is slaaf —<br />
En dat ben ik, en gij, en gansch ons huis,<br />
Van dezen stond; de minste handwerksman<br />
Wijst thans ons na, en op ons wapen spuwt<br />
De trotscher eed'le, —- wie verschaft ons recht?<br />
De wet nog, beer....<br />
BERTUCCIO.<br />
DOGE , hem in de rede vallend<br />
Gij ziet, wat zij ons geeft,<br />
Ik vroeg geen and're hulp, dan van de wet;<br />
Ik zocht geen wraak, dan wettelijke eerherstelling,<br />
Geen rechters, dan de wet had aangewezen ;<br />
Ik, soeverein, kwam tot mijn onderdanen,<br />
Tot hen, die eens hun soeverein mij maakten,<br />
En dubbel recht mij gaven op dien titel,<br />
Zij legden in de weegschaal al mijn diensten,<br />
En mijn geboorte, en recht, en hunne keuze,<br />
Mijn eereteekens en mijn grijze lokken,<br />
Vermoeienissen en gevaar en reizen,<br />
Het bloed en zweet van bijna tachtig jaar, —<br />
Daartegen wogen zij het laagst bedrijf,<br />
De grofste, meest bezoedelende schanddaad<br />
Van een patriciër, — en de weegschaal zonk !<br />
En ik zal dit verdragen!<br />
245<br />
Bertuccio, ofschoon de beleediging beseffend en mede ge<br />
voelend, tracht tegenwerpingen te maken, maar de veront<br />
waardiging van den grijsaard klimt met iedere overdenking.<br />
Als Bertuccio Faliero den Doge verlaten heeft, komt de chef
246 MARINO FALIERI BN ZIJNE DICHTERS.<br />
van het arsenaal, Israëllo Bertuccio, die onder Faliero bij Zara<br />
gestreden heeft, gerechtigheid vragen voor de wond hem door<br />
den jongen patriciër Barbaro toegebracht. De Doge antwoordt<br />
bitter:<br />
Tot mij komt ge om gerechtigheid — tot mij!<br />
Venetië's Doge heeft haar niet te geven;<br />
< Hij kan haar niet verkrijgen zelfs. . . . Zooeven<br />
Werd zij nog hem geweigerd. Steno<br />
Is met een maand gevangenis gestraft!<br />
— Gij vraagt<br />
Herstel van recht van mij! Ga naar de Veertig!<br />
De gemeenschap van grieven tusschen den Doge en den<br />
plebejer leidt tot de mededeeling, dat deze laatste reeds eene<br />
samenzwering gevormd heeft, en de Doge grijpt de gelegenheid<br />
aan om zijn wrok te koelen; hij bepaalt eene plaats dicht<br />
bij de kerk van San Giovanni e Paolo, waar hij de samenzweerders<br />
ontmoeten zal.<br />
Het tweede bedrijf voert Angiolina, de Dogaressa, ten tooneele;<br />
in een gesprek met eene typische treurspel-confidente doet<br />
zij zich als rein en deugdzaam kennen.<br />
MAEIANNA.<br />
Verdenkt de Doge u niet?<br />
ANGIOLINA.<br />
Voorzeker<br />
Hij, mij verdenken?<br />
Dat durfde Steno niet, toen hij zijn leugen<br />
Op 't marmer grifte Steelsgewijze sluipend,<br />
In 't glinst'rend maanlicht, kwam 't geweten hem<br />
De daad verwijten, en in ied're schaduw<br />
Die langs den wand glijdt, ziet hij wenkbrauwfronsend<br />
Zijn laffe last'ring.<br />
Een machtig zware straf.<br />
MAEIANNA.<br />
Hij verdiende wel
MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
ANGIOLINA.<br />
MARIANNA.<br />
Hij is gestraft.<br />
Hoe? kent men 't vonnis reeds? is hij veroordeeld?<br />
ANGIOLINA.<br />
Dat weet ik niet, wèl dat men hem ontdekte.<br />
MARIANNA.<br />
En vindt ge dat genoeg voor zulk een schanddaad?<br />
ANGIOLINA.<br />
Ik zou niet gaarne in eigen zaak beslissen,<br />
En weet ook niet, wat schuldgevoel de zielen<br />
Zoo laag als die van Steno kan bereiken,<br />
Maar als zijn woord geen dieper indruk maakt<br />
Op 't hart der rechters, dan het deed op 't mijne,<br />
Dan laat men hem, voor alle boetedoening<br />
Aan eigen schaamte, — of schaamteloosheid over.<br />
MARIANNA.<br />
Men is toch aan de grof beschimpte deugd<br />
Een boete schuldig.<br />
ANGIOLINA.<br />
Waartoe zou dat dienen?<br />
Wat is de deugd, die offers noodig heeft?<br />
Of zij, die afhangt van der menschen woorden?<br />
De stervende Eomein sprak: „Deugd.... een naam!"<br />
En meer zou deugd niet zijn, als 's menschen adem<br />
Haar maken kon of storen.<br />
247<br />
Zeer eigenaardig is Angiolina's meening over het vonnis<br />
der Veertig, welke zij in een gesprek met den Doge ontwik<br />
kelt, als zij van hem de uitspraak vernomen heeft.<br />
Nog niet —<br />
DOGE.<br />
Men zeide u Steno's vonnis?<br />
ANGIOLINA.<br />
DOGE.<br />
Een maand gevang'uis!
248 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
ANGIOLINA.<br />
DOGE.<br />
Te weinig niet den boef op de galeien<br />
Is 't te weinig?<br />
Die, dolgegeeseld, tot zijn heer durft morren,<br />
Te weinig wel voor den ellendige,<br />
Die koel en valsch, met voorbedachten rade<br />
Eens vorsten eer, die eener vrouw, durft schenden,<br />
Op d' eigen zetel waar hun luister troont.<br />
ANGIOLINA.<br />
Mij schijnt het reeds genoeg voor hem, patriciër,<br />
Van zulk een snoodheid overtuigd te zijn;<br />
Elk' and're straf zou een geringe schijnen<br />
Bij 't eerverlies. .. .<br />
DOGE.<br />
Eer? zoek die niet bij dezen;<br />
Zij hebben 't nietig leven, — en dat spaart men.<br />
ANGIOLINA.<br />
Zoudt gij dan willen dat men hem ter dood bracht?<br />
DOGE.<br />
Thans niet, — nu hij nog leeft, welaan, hij leve<br />
Zoo lang hij kan, — hem geldt mijn wraak niet meer;<br />
De schuldige, die vrijgesproken werd,<br />
Deed thans de schuld op al zijn rechters over.<br />
Hij is thans rein, zijn misdaad is de hunne.<br />
ANGIOLINA.<br />
Ik zeg u, had de laffe schotschriftmaker<br />
Voort 't flauw gedichtsel 't jeugdig bloed gestort,<br />
Nooit had mijn boezem meer een vroolijk uur,<br />
Nooit sluim'ring zonder droomen meer gekend.<br />
DOGE.<br />
Zegt niet de wet des Hemels: bloed voor bloed?<br />
Wie 't bloed bevlekt, doodt meer, dan wie het uitstort.<br />
Is het de pijn der slagen, of hun schande,<br />
Die voor des mensehen ziel hen dood'lijk maakt?<br />
Zegt niet de wet der menschen: bloed voor eer,<br />
En zelfs voor minder, voor een weinig goud ?
MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 249<br />
Zegt niet der volkr'en wet: bloed voor verraad?<br />
Is 't niets, deez' aad'ren voor hun reinen stroom<br />
Met gif gevuld te hebben? Niets, uw naam<br />
Onteerd te hebben, en den mijnen, de edelsten?<br />
Is 't niets , een vorst ten spot gemaakt te hebben<br />
Voor 't oog zijns volks? Is 't niets, den heilgen eerbied<br />
Verzaakt te hebben, dien de menschheid toont<br />
Voor jeugd in vrouwen, ouderdom in mannen,<br />
Voor deugd in uwe sekse, en waardigheid<br />
In de onze? Maar. . . . laat zij, die 't vonnis wezen,<br />
En vrij hem spraken, toezien....<br />
ANGIOLINA.<br />
Wil, dat wij onzen vijanden vergeven.<br />
DOGE.<br />
Heer, de Hemel<br />
Vergeeft de hemel dan den zijnen ? spreekt hij Satan<br />
Van eeuw'ge straffen vrij ?<br />
ANGIOLINA.<br />
O, spreek zoo niet,<br />
U en uw' haat'ren zal hij bei vergeven.<br />
DOGE.<br />
Amen. Vergeef de Hemel hun!<br />
ANGIOLINA.<br />
DOGE.<br />
En gij?<br />
Ik ook! — Als ze in den Hemel zijn!<br />
ANGIOLINA.<br />
Niet eer?<br />
De Doge leidt het gesprek af, en beklaagt Angiolina, die<br />
door het huwelijk in zijne schande gewikkeld is.<br />
Dit onderhoud tusschen den grijsaard, en de dochter van<br />
zijn vriend, die hij gehuwd heeft met het oogmerk, haar<br />
als weduwe zijn rang en zijne goederen achter te laten, is<br />
niet van dramatische kracht; een oude man toch, voor het<br />
voetlicht zijne gedachten over het huwelijk uitleggend aan<br />
zijne jonge vrouw, is een zeer hachelijk waagstuk; men denkt
250 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
onwillekeurig aan Agnès en Arnolphe; maar het tooneel is<br />
vol schoone verzen. De Doge betuigt, dat hij nooit een oogenblik<br />
Angiolina's trouw verdacht heeft of verdenken zou.<br />
Waar eer is, ingeboren<br />
En zorgzaam opgekweekt, is zij de rots<br />
Der huw'lijkstrouw; — waar zij niet is, waar ijd'le<br />
Gedachten toeven, of de wufte vreugde<br />
Der wereld weeldrig rankt in 't lichte hart,<br />
Of zinn'lijk hijgen 't snel doet kloppen, wis,<br />
Vergeefs droomde ooit de mensch van eer en trouw<br />
In 't zoo besmette bloed, waar' 't ook gehuwd<br />
Aan hem, dien het op aard het meest begeerde.<br />
Het levend beeld des blonden dichtergods<br />
In reine marm'ren schoonheid, of veeleer<br />
De halfgod Hercules, in mannenkracht<br />
En majesteit van bovenmenschlijk kunnen,<br />
Zal 't hart niet binden, waar geen deugd het bindt.<br />
Zijn eigen vastheid vormt het en beproeft het;<br />
Deugd wordt geen slechtheid, ondeugd betert niet;<br />
De vrouw die viel, zal telkens weder vallen;<br />
Want slechtheid wil verscheidenheid , maar deugd<br />
Staat als de zon, en al wat om haar wentelt<br />
Drinkt licht en glans en leven in 't aanschouwen.<br />
Angiolina tracht steeds den Doge tot kalmte te brengen.<br />
Hij reikt haar een geschrift over, met verzoek, dit later te<br />
lezen (men denkt weer aan Arnolphe); het bevat raadgevingen,<br />
die haar nut kunnen verschaffen, wanneer hij er niet meer zijn<br />
zal om haar te leiden. Zij antwoordt:<br />
In 't leven, heer, en na uw leven, zult<br />
Gij steeds door mij geëerd zijn; maar ik bid,<br />
Dat vele nog uw dagen mogen zijn,<br />
Vooral gelukk'ger, dan gij thans doorleeft!<br />
Deez' smart zal wijken, en gij zult weer zijn<br />
Zoe kalm als 't wezen moet, — en als ge waart.
MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 251<br />
DOGE.<br />
Ik zal zijn, die ik wezen moet; — of niets zijn.<br />
Maar nimmermeer, — o nimmer, nimmermeer,<br />
Zal over de enk'le dagen, wellicht uren,<br />
Die thans nog mijn vergalde grijsheid wachten,<br />
De zoete rust haar avondscheem'ring spreiden.<br />
Mij zullen niet die zomerschijn gestalten<br />
Die in den winter doemen uit een lente,<br />
Niet slecht besteed, van glorie niet verstoken,<br />
De laatste stonden vóór den nacht vergulden,<br />
Mij kozend voeren tot de lange rust.<br />
Niet veel meer had 'k te vragen of te hopen,<br />
Slechts de achting, aan mijn bloed en zweet verschuldigd,<br />
En aan den ijver en de zorg, besteed<br />
Voor de eer van mijne stad. Haar trouwe dienaar,<br />
Haar dienaar, schoon haar hoofd, — waar 'k heengegaan<br />
Tot mijne vaad'ren, met een reinen naam,<br />
Hoog als de hunne; 't werd mij niet gegund.<br />
O, sneuvelde ik te Zara!<br />
Byron heeft, ten einde zijn hoofdfiguur niet te verzwakken,<br />
weinig indrukwekkende redenen in den mond zijner andere<br />
personen gelegd; toch zijn in deze zelfde acte eenige verzen<br />
van Israëllo Bertuccio zeer fraai:<br />
BEETÜCCIO.<br />
Zij missen niet hun doel, die sterven<br />
In grootsche taak; het blok drink' vrij hun bloed,<br />
Hun hoofd verdorr' aan 't kruis; hun leden rotten<br />
Aan poort en wal ten afschrik vastgenageld; —<br />
Hun geest zweeft ver en vrij. Schoon jaren vlieden<br />
En and'ren weer hun duist're mart'ling lijden,<br />
Steeds wast de diepe, golvende gedachte,<br />
Die eind'lijk 't al beheerscht, en zegevierend<br />
De wereld vrijheid geeft. Wat waren wij,<br />
Had Brutus niet geleefd ? Het uur dat Bome<br />
De vrijheid gaf, was hem het stervensuur,<br />
II. 17
252 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
Maar was onsterflijk niet, hetgeen hij naliet?<br />
Een leer, een naam, die thans een deugd beduidt,<br />
Een ziel, die duizendvoud door de eeuwen opleeft,<br />
Zoo vaak tyrannen de oppermacht verkrijgen<br />
En volken slaafsch zijn.<br />
Het begin der derde acte zou op het tooneel van groote<br />
werking zijn. Het speelt op een plek tusschen het kanaal en<br />
de kerk van San Giovanni e San Paolo, waar de graven der<br />
Falieri's zijn. Het is nacht: voor de kerk staat een ruiter<br />
standbeeld, eene gondel ligt aan den wal vastgemeerd; de Doge<br />
zal hier de saamgezworenen ontmoeten.<br />
Ik ben hier vóór het uur, — het uur welks klokslag,<br />
Wanneer hij dreunt door 't welfsel van den nacht,<br />
Wel der paleizen hoeksteen mocht doen wank'len<br />
En 't marmer sidd'ren als in voorgevoel,<br />
De slapers wekkend uit een gruwb'ren droom<br />
Vol onbestemd en huiv'rig vóórbewustzïjn<br />
Van wat hun nader sluipt. Ja, trotsche stad,<br />
Men zal u reinigen van 't zwarte bloed<br />
Dat een verpest leprozenhuis u maakt<br />
Van tyrannie; de taak is met geweld<br />
Mij opgedrongen, 'k heb haar niet gezocht.<br />
Aldus werd ik gestraft, omdat ik toezag<br />
Hoe deze pest, patriciërsdwing'landij,<br />
Steeds verder om zich greep, tot in mijn slaap<br />
Zij zelf mij aangreep, thans ben ik besmet<br />
Bevlekt, bezoedeld; en ik moet de smet<br />
Schoonwasschen in de golf. Gij, slanke tempel,<br />
Waar mijne vaad'ren rusten, van hun beelden<br />
De flauwe schaduw voor mijn voeten neerdaalt,<br />
Op 't marmer, dat mij van de dooden scheidt;<br />
Waar al de trotsche harten van mijn stam,<br />
Eén hoopje nietige asch thans, 't al bevatten,<br />
Wat eenmaal zooveel heldenzielen waren,<br />
Wat zooveel malen de aarde daav'ren deed; —
MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 253<br />
Gij, onzer schutspatronen heiligdom,<br />
Gewelf vol grootheid , waar twee Doges rusten,<br />
Gestorven de één in 't veld, vol zorgen de ander,<br />
En met hen gansch een rij van kloeke vorsten<br />
En wijze mannen , al wier daden, wonden<br />
En titels 'k erfde, — o, sluit uw graven open,<br />
Dat al uw gangen zich met dooden vullen ,<br />
En drijf hen uit, opdat zij mij aanschouwen !<br />
Ik roep hen op, dat zij met u getuigen,<br />
Wat mij gedwongen heeft tot deze taak! —<br />
Hun smet'loos bloed, hun roem cn hun blazoenen,<br />
Hun hooge naam, 't is al in mij geschonden,<br />
Niet door mij; maar door deez' ondankbare eed'len<br />
Voor wie wij vochten, om hen groot te maken.<br />
O gij vooral, Ordelafo de dapp're ,<br />
Die omkwaamt in het veld, waar ik u wreekte,<br />
Bij Zara, hebben wel de hecatomben<br />
Door uwen nazaat aan uw stad geofferd,<br />
Vergelding dus verdiend? Gij, hooge geesten,<br />
O, geeft me uw glimlach, mijne zaak is heilig;<br />
Is zij niet de onze, is zij de uwe niet?<br />
Uw naam, uw roem gaan in den mijnen onder<br />
Of rijzen met mij tot toekomstig heil!<br />
Schenkt mij uw zegen , en ik maak uw stad<br />
Vrij en onsterflijk, on den naam Ealiero<br />
U meerder waardig, waardig uw verleden !<br />
Met deze alleenspraak vangt liet psychisch vraagstuk aan;<br />
Byron zal thans den strijd verder schilderen, dien den Doge<br />
zijn besluit kost. Faliero ziet ten volle in, hoe de daad,<br />
welke hij voorheeft, genoemd kan worden; al wat in hem is<br />
komt op tegen de gemeenschap met den verrader, die daaren<br />
boven een man van het plebs is. Byron was de man om dit<br />
te schilderen.<br />
ISRAËLLO BERTUCCIO.<br />
Is dus uw twijfel<br />
Geheel verdwenen sinds ons laatst ontmoeten ?<br />
17*
254 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
DOGE.<br />
Gewis niet — maar ik zette gansch mijn leven<br />
Op dezen worp; de teerling rolde reeds<br />
Toen 'k deelde in uw verraad. — Deins niet terug,<br />
Verraad is 't woord ; ik kan mijn tong niet plooien,<br />
En zwarte daden schoone namen geven<br />
Terwijl ik ze bedrijf. Toen 'k naar u hoorde,<br />
Hoe ge uwen heer verzoeken dorst, toen 'k naliet,<br />
U in den kerker te doen sleuren, werd ik<br />
Uw medeplicht'ge, schuldig zooals gij,<br />
Nu kunt ge, als 't u behaagt, hetzelfde mij doen.<br />
ISRAËLLO BERTUCCIO.<br />
Heer, ik verdien niet deze vreemde woorden;<br />
'k Ben geen spion, geen onzer is verrader.<br />
DOGE.<br />
Geen onzer ! 't Zij zoo, gij hebt thans het recht<br />
Van ons te spreken. Verder. Als deez' aanslag<br />
Gelukt, en eens Venetië, vrij en bloeiend,<br />
Als wij in onze marm'rcn tomben rusten<br />
Haar volgende geslachten naar ons graf leidt,<br />
En hare kind'ren met hun kleine handjes<br />
Laat bloemen strooien en haar redders loven,<br />
Dan zal 't gevolg de misdaad heilig maken ,<br />
Met dien van Brutus prijken onze namen<br />
In 't boek der toekomst; maar, waar 't anders valt,<br />
En 't ons mislukt, die voor geheim complot<br />
En bloed niet vreesden, schoon met edel doel,<br />
Dan zijn wij bei verraders, edele Israël;<br />
Gij zooals hij, die nog voor weinige uren<br />
Uw vorst was, thans uw mede-opstandeling.<br />
DOGE.<br />
Geen mensch is hier getuige, maar zie daar!<br />
Wat ziet gij ?<br />
ISRAËLLO BERTUCCIO.<br />
Niets heer, slechts een ruiterstandbeeld,
MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 255<br />
Een trotschen ridder op het vurig ros,<br />
In 't maanlicht.<br />
DOGE.<br />
Zie, die krijger was de vader<br />
Van mijne vaad'ren, en dit standbeeld gaf hem<br />
De stad, die hij tot tweemaal had ontzet!<br />
Treft u de blik, waarmee hij op ons neerziet?<br />
ISRAËLLO BERTUCCIO.<br />
Heer, dit is slechts verbeelding, marm'ren ruiters<br />
Zien toch niet neder.<br />
DOGE.<br />
Maar de dood ziet neder.<br />
Ik zeg u, daarin leeft en werkt een geest,<br />
En ziet naar ons, die hem niet zien, maar voelen.<br />
En mocht er ooit bezweringsformulier<br />
Gevonden zijn om dooden op te roepen,<br />
Het rust in daden als wij thans beramen.<br />
Of denkt ge, dat de zielen van geslachten<br />
Als 't hunne rustig in hun graven blijven,<br />
Wanneer de laatste telg, hun erfgenaam,<br />
Den dorpel drukkend van hun rein gesteente,<br />
Er samenzweert met mokkende plebejers?<br />
De samenzweerders komen bijeen, en in bun midden doet<br />
elk woord den Doge dieper gevoelen, welk een afstand er is<br />
tusschen zijn verleden, waarin streven en middelen gelijkelijk<br />
grootscb waren, en de toekomst, waarin hetgeen hij Venetië's<br />
vrijheid noemt, alleen door eene samenkoppeling vol schande<br />
zal verkregen worden. Als zij, nadat alles afgesproken is,<br />
vertrokken zijn, blijft hij weder met Israëllo Bertuccio alleen.<br />
DOGE.<br />
En is het dan beslist! Zij moeten sterven?<br />
Wie?<br />
ISRAËLLO BERTUCCIO.
256 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
DOGE.<br />
Zij, mijn vrienden eens door hulde en maagschap,<br />
En menig daad en dag, — de Senatoren.<br />
ISRAËLLO BERTUCCIO.<br />
Gij spraakt hun vonnis uit, en 't was rechtvaardig.<br />
V.DOGE.<br />
Zoo schijnt het, en zoo is het ook voor u, —<br />
Gij zijt een patriot, plebejisch Gracchus! —<br />
Een volkstribuun, 't orakel der rebellen, —<br />
Ik doe u geen verwijt, gij volgt uw roeping,<br />
Zij hebben u" verdrukt, veracht, vertrapt,<br />
Mij evenzeer; — maar zie, gij kent hen niet,<br />
Gij hebt niet brood en zout met hen gedeeld,<br />
Gij bracht hun beker niet aan uwe lippen,<br />
Gij zijt niet met hen opgegroeid, in feesten,<br />
In lief en leed hun deelgenoot geweest;<br />
Uw blik zocht met een glimlach niet den hunnen,<br />
Gij hebt hen niet vertrouwd, bemind, — ik wel.<br />
Grijs zijn mijn haren thans, gelijk de hunne,<br />
Van de oudsten in den raad; hoe heugt het mij,<br />
Dat ze allen zwart als ravcnvleug'len waren,<br />
Toen wij te saam manmoedig voorwaarts trokken<br />
Om buit te garen van den valschen Moor!<br />
Zal ik dat zilver thans met bloed bespat zien?<br />
Een zelfmoord zal mij ied're dolksteek schijnen.<br />
Gij voelt dit niet; gij tijgt aan 't beulenwerk<br />
Alsof Venetië's adel slachtvee waar' !<br />
Als 't al voorbij zal zijn, wascht gij uw handen<br />
Van 't roode bloed en zijt dan vrij en vroolijk;<br />
En ik, die u en al uw makkers leid<br />
In dezen moord, ik zal dan leven, God!<br />
En zien, en voelen. ... En toch spreekt ge waarheid ,<br />
Wanneer ge zegt, dat dit mijn vrije wil is,<br />
Ik zal en wil het doen.<br />
De vierde acte bevat een prachtig hors d'oeuvre, eene
MARINO EALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 257<br />
alleenspraak van den patriciër Niccolo Lioni, den jongen<br />
edelman, die, door een droevig voorgevoel overmand, het<br />
feest heeft verlaten. Zijne verzen over den Zuidernacht zijn<br />
in Byron's beste manier, zwaar van geuren en bekoorlijke<br />
melancholie. Hij wordt gestoord door Beltrami (hier Bertram)<br />
die hem komt waarschuwen en op deze wijze tot de ontdekking<br />
leidt. Lioni doet Bertram bewaken en ijlt naar de leden van<br />
den Baad der Tienmannen en den Magnifico. De Doge intusschen<br />
bespreekt met zijn neef Bertuccio Faliero de laatste<br />
toebereidselen, en zendt dezen naar St. Marcus, om door het<br />
luiden der alarmklok het sein tot den moord te doen geven.<br />
DOGE.<br />
Omhels mij nog, Bertuccio — en vaarwel!<br />
Maak spoed, de morgen rijst, en zend mij weldra<br />
Een bode met de tijding, hoe het ging,<br />
Toen gij de troepen vondt; dan luid haar! luid<br />
De alarmklok van Sint Marcus !<br />
BERTUCCIO vertrekt.<br />
Hij vertrok;<br />
Op ied're zijner schreden wiegt en wankelt<br />
Een menschenleven. 't Is alzoo beslist,<br />
En de engel des verderfs zweeft langzaam voort<br />
Op 't oud Venetië, en toeft een wijle poozend,<br />
Alvorens de fiolen uit te gieten;<br />
Gelijk een adelaar, zijn prooi bespiedend,<br />
Een oogwenk wachtend tusschen aarde en hemel,<br />
Den macht'gen wiekslag van zijn vleug'len inhoudt,<br />
Dan lijnrecht, met de klauwen die niet falen<br />
Op 't offer toeschiet.<br />
Al te langzaam, daglicht,<br />
Treedt ge op de waat'ren voort, verhaast uw tred!<br />
Ik stoot niet in den nacht: ook ik wil toezien,<br />
En falen niet. En gij, gij blauwe golfslag,<br />
Hoe zag ik u zoo bloedig rood gekleurd,<br />
Door Genuezen, Hunnen, Saracenen,<br />
Ook door Venetië's bloed, maar triomfeerend ! \
258 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
Thans zult gij onvermengd dat purper drinken,<br />
En geen barbarenbloed komt voor mijn oog<br />
Het gruw'lijk schouwspel van dien gloed verzachten,<br />
Waar vriend en vijand medeburgers zijn.<br />
Zoo heb ik hiervoor tachtig jaar geleefd?<br />
Ik, die Venetië's redder werd genoemd?<br />
Ik, bij wiens naam het volk de mutsen zwaaide,<br />
En juub'lend zich tienduizenden verhieven,<br />
Om 's hemels zegen voor mij af te smeeken,<br />
Eoem en geluk en lengte zelfs van dagen....<br />
Van dagen, — dat ik dezen dag zou zien!<br />
Maar deze dag, met zwarte kool geteekend,<br />
Zal de ochtendscheem'ring zijn van duizend jaren<br />
Van vrede en vrijheid, vrijheid ook voor mij.<br />
Deed Dandolo niet tien jaar na mijn tachtig<br />
Nog landen beven en verstiet hun kronen?<br />
Ik ga een kroon verstooten, vrijheid geven<br />
Aan mijn Venetië — ach, op welke wijs?<br />
Het heilig doel maak' hier het middel heilig:<br />
Wat druppels menschenbloed. . . . tyrannenbloed,<br />
't Is zelfs niet mensch'lijk; zij, als heidengoden,<br />
Zij voedden zich met 't onze, tot de tijd kwam,<br />
Dat men hen weergaf aan de grafgesteenten •<br />
Die zij bevolkten. Wat is deze wereld,<br />
Wat is de mensch, wat is zijn edelst doel,<br />
Dat wij met misdaad misdaad moeten straffen,<br />
Eu dooden, of de dood slechts eene poort had ,<br />
En luttel jaren niet ons zwaard vervingen?<br />
En ik, reeds op den dorpel van dat rijk<br />
Van 't onbekende, moet-al die herauten<br />
Vooruit doen gaan, met boodschap van mijn komst?<br />
Maar waartoe thans dit peinzen?<br />
Niet het geluid van verre stemmen, niet<br />
Hoor! was daar<br />
Een voetslap, dreunend als van krijgersbenden ?<br />
Hoe onze wensch zelfs schijngeluiden oproept!<br />
Het: kan niet zijn, — de alarmklok luidde niet —
MARINO TALIRRI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
En waarom toeft zij? Moest Bertuccio's bode<br />
Niet reeds op weg zijn? In dit oogenblik<br />
Duwt hij de zware poortdeur knarsend open<br />
In de ijz'ren hengsels, treedt den toren binnen,<br />
En zal des noodlots reuzenklok doen dreunen,<br />
Die enkel klept, wanneer een Doge sterft<br />
Of met haar zwaren galm aan 't angstig harte<br />
Verkondigt, dat den staat verderf bedreigt.<br />
Welaan! zij doe haar plicht, en zij deez' galm<br />
Haar vreeslijkste en haar laatste, luide zij<br />
Tot op zijn rots de toren waggelt! — Nog geen klank?<br />
Ik snelde er heen, waar' 't niet mijn wachtpost hier,<br />
In 't middelpunt, waar kampende elementen,<br />
Gelijk een bond als deze ze bevat,<br />
Zich weer vereen'gen, in 't beslissend punt,<br />
Waar, als er strijd is, zal gestreden worden.<br />
Hier moet mijn post zijn, als 't den leider past,<br />
Den hoofd-verrader. — Hoor! Hij komt, — hij komt,<br />
De bode van mijn dapperen Bertuccio;<br />
Wat nieuws? — Is hij op weg? Trok hij vooruit?<br />
259<br />
Het is niet Bertuccio's bode, maar een signor della notte<br />
met soldaten, gekomen om den Doge in hechtenis te nemen.<br />
Dit tooneel is pijnlijk; Byron laat den Doge nog tot dezen<br />
politie-commissaris tragische woorden zeggen en ze door den<br />
man en zijne soldaten op niet veel minder fleren toon beantwoorden;<br />
dit vermindert het prestige van den grijsaard.<br />
De vijfde acte bevat het proces. Eerst worden Calendaro<br />
en Israëllo Bertuccio door den Baad der Tienmannen en de<br />
hem toegevoegde senatoren gehoord, daarna gevonnisd, vervolgens<br />
verschijnt de Doge, die weigert zich tegenover zijne<br />
minderen te verdedigen, maar spoedig met de Giunta in<br />
woordenwisseling komt.<br />
BENINTENDE.<br />
Was u de rang van Doge niet voldoende?<br />
Wat is er eed'ler dan Venetië's kroon?
260 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
DOGE.<br />
Venetië's kroon! Wie was hier de verrader?<br />
Gijlieden waart het, die hier voor mij zetelt!<br />
Gij koost mij uit, in stamboom uw gelijke,<br />
In dapperheid en daden ruim uw meerd're,<br />
Ontroofdet me aan den werkkring vol voldoening,<br />
Nabij, veraf, te land, ter zee, in steden,<br />
En steldet hier mij, weerloos en gebonden,<br />
Omkransd als 't macht'loos offer aan het altaar,<br />
Waar gij den dienst deedt. Op mijn post te Eome,<br />
Werd mij de keus gemeld, die 'k niet vermoedde,<br />
Die 'k niet gezocht, gewenscht had, niet gedroomd.<br />
Ik nam gehoorzaam aan, en vond, toen 'k hier kwam,<br />
Behalve 't ijverzuchtig spionneeren ,<br />
't Welk ied're mijner daden, mijner plannen,<br />
Belemmerde en bespotte, nog daarboven,<br />
Dat van de lutt'le privilegiën,<br />
Die nog den Doge restten, gij de helft,<br />
— In de ure zelf terwijl ik herwaarts reisde —<br />
Verminkt hadt en verkort. Dit alles droeg ik<br />
En had nog meer gedragen , tot mijn hart zelf<br />
Bevlekt werd door 't bezoed'len van uw laagheid.<br />
Hem , den bezoed'ler, zie ik in uw midden, —<br />
Een waardig lid van zulk een rechtbank!<br />
BENINTENDE.<br />
Steno<br />
Is hier uit kracht zijns ambts, als een der Veertig.<br />
De Baad van Tienen heeft aan den Senaat<br />
Een Giunta van patriciërs verzocht,<br />
Om in een rechtsgeding, zoo ongehoord<br />
Als dit, zijn oordeel bij te staan; men stelde<br />
Toen Steno vrij van de uitgesproken boete,<br />
Daar toch de Doge, de eigen wetbeschermer,<br />
Die thans de wetten schendt, niet vergen kan,<br />
Dat men, wie hem beleedigde, zal straffen,<br />
Naar de statuten die hij zelf ontkent.
MARINO EALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
DOGE.<br />
Zal straffen! Liever zie ik hem hier zeet'len<br />
En zich verzadigen aan mijn verneed'ring,<br />
Dan hem de spotstraf te zien ondergaan,<br />
Die uwe schijngerechtigheid als boete<br />
Hem voorschreef. Zijne wandaad, laag en schand'lijk ,<br />
Was rein, in vergelijking met uw vonnis.<br />
Zeer onverwacht komt bij den Raad het verzoek der<br />
Dogaressa om toegelaten te worden. Hare verschijning maakt<br />
grooten indruk. Zij beeft en is op het punt te bezwijmen;<br />
men laat haar een zetel geven.<br />
ANGIOLINA.<br />
Een oogenblik van zwakte —<br />
't Is reeds voorbij. Vergeef me, — ik zal in 't bijzijn<br />
Van mijn gemaal en vorst geen zetel nemen,<br />
Terwijl hij staat.<br />
Zij beeft iets van de waarheid vernomen, en maakt zich<br />
gereed, genade voor den grijsaard, haar echtgenoot, den<br />
vriend haars vaders, te vragen, als de Doge haar in de rede<br />
valt en haar het zwijgen oplegt. Toch heeft zij nog de<br />
gelegenheid edele woorden te spreken, als Steno het gewaagd<br />
heeft, het woord tot haar te richten. Zij antwoordt hem niet,<br />
maar spreekt tot den Raad :<br />
ANGIOLINA.<br />
Hoogwijze Benintende, opperrechter<br />
Thans in Venetië, tot u richt ik 't woord.<br />
Zeg gij het Steno, den veracht'lijke,<br />
Dat nimmer wat hij sprak beteek'nis had<br />
Voor 't oor van Loredano's dochter, anders<br />
Dan éénen stond van meelij op te wekken<br />
Voor lieden zooals hij; o hadden and'ren<br />
Hem slechts veracht, gelijk ik hem beklaagde.<br />
Mijne eer is meer mij waard dan duizend levens,<br />
261
262 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
Had ik die te verliezen; maar geen leven,<br />
Geen enkel, van een ander zou ik wagen<br />
Voor dat, wat menschendaad niet kan verkleinen,<br />
Het zelfgevoel der deugd; niet dat bedoel ik,<br />
Wat tot belooning goeden naam zich zoekt,<br />
Maar dat wat om en door zichzelf bestaat.<br />
Voor mij was 't smaad'lijk woord gelijk het zuchtje,<br />
Dat langs de rotsen glijdt; helaas, er zijn<br />
Gevoel'ger geesten, waar het woord op werkt,<br />
Als stormwind op het vlak der waat'ren, — zielen,<br />
Voor wie de schaduw van een blaam een last is<br />
Geweld'ger dan de dood hier en hier namaals;<br />
Hun ondeugd is hét, dat de smaad hen prikkelt,<br />
Ook uit onwaard'gen mond; hen tast niet aan<br />
't Gevlei der weelde noch de beet der smart,<br />
Maar zij zijn zwak, waar op hun tieren naam,<br />
Het dekschild hunner hoop, een ademtocht<br />
Van laster glijdt; o mocht hetgeen wij zien<br />
En lijden, eene les zijn voor ellend'gen<br />
Dat zij wel toezien, wat hun wrevel aandoet<br />
Aan hoogeren dan zij. 't Gebeurde meer<br />
Dat een insect den leeuw tot dolheid dreef.<br />
Moog' de arme ellendeling, die dit bedreef,<br />
Gelijk de veile deern, die eens Persepolis<br />
In brand stak, trotsch zijn op zijn heldenfeit,<br />
't Zij hem gegund, — een trots, die juist hem past,<br />
Maar dat hij niet het stervensuur van dezen,<br />
Die, wat hij thans moog zijn, eenmaal een held was,<br />
Beleed'ge door zijn voorspraak ; goeds toch kan<br />
Aan zulk een bron wel nimmermeer ontvloeien.<br />
Wij willen niets van hem, thans niet, en nooit:<br />
Wij laten hem alleen in zijnen afgrond ,<br />
Den diepsten poel van menschelijke laagheid.<br />
Vergeving is voor menschen, niet voor dat,<br />
Wat rondkruipt in den poel, — wij hebben dus<br />
Voor Steno geen vergeving, ook geen toorn;
MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 263<br />
't Is de natuur dat 't kruipende gediert<br />
Venijn spuwt, steekt, en wegkruipt; hooger wezens<br />
Ontvangen wonden, lijden, 't Is de wet<br />
Der schepping. Wie door slangenbeten sterft,<br />
Vertrapt misschien den worm, hij haat hem niet.<br />
En menschen zijn er, wormen in hun ziel,<br />
Meer dan wat wriem'lend rondknaagt in de graven.<br />
De Doge wordt veroordeeld; in een afscheidstooneel tusschen<br />
Marino Faliero en Angiolina heeft de dichter gelegenheid aan<br />
al de sombere voorteekenen, den vloek van den bisschop, het<br />
landen onder den schandpaal te heriuneren. Het laatste<br />
tooneel bevat de executie. Men staat den Doge toe, tot zijn<br />
rechters te spreken, maar houdt de deuren, die tot de Eeuzentrap<br />
leiden, gesloten, zoodat zijne rede het volk niet bereiken kan.<br />
Marino Faliero ziet in eene profetie Venetië's toekomst. '<br />
Mag ik spreken?<br />
DOGE.<br />
BENINTENDE.<br />
Ja, gij moogt het;<br />
Maar weet het wel: hot volk is uitgesloten,<br />
En buiten het bereik van uwe stem.<br />
DOGE.<br />
Niet tot de menschen is mijn woord gericht,<br />
Maar tot den tijd en de eeuwigheid, waarvan<br />
Ik weldra zelf een deel zal zijn. Gij krachten<br />
En elementen, waarin opgelost<br />
Ik weer zal keeren, dat mijn geest u groete!<br />
Gij blauwe golven, die mijn kleuren wiegdet,<br />
Gij wind, die in mijn lust'ge wimpels speeldct,<br />
Alsof gij ze bemindet, en mijn zeilen<br />
Voor menig koenen zegetocht deedt zwellen,<br />
Gij grond van mijn geboorte, door mijn bloed<br />
Teruggekocht, gij vreemde verre landen,<br />
Waar voor mijn land zoo vaak mijn wonden bloedden,<br />
Gij steenen, waar thans van dat bloed het laatste
264 MARINO ÏALIERI EN ZIJNE RICHTERS.<br />
Niet in zal dringen, maar ten hemel schreien!<br />
Gij heem'len, die den kreet vernemen zult!<br />
Gij, zon, die 't aanziet, en gij bovenal,<br />
Die zonnen doet ontvlammen en hen uitbluscht!<br />
O geeft getuigenis! Ik ben niet schuld'loos,<br />
Maar zijn zij vrij van schuld? Ik sterf, maar<br />
voor mij<br />
Eijst reeds de wrake van toekomende eeuwen,<br />
Doemt het getij in breede golven op<br />
Uit d' afgrond van den tijd. Het spelt mijne oogen<br />
Vóór zij zich eeuwig sluiten, 't vonnis voor<br />
Der trotsche stad, en neemt mijn vloek in ruil.<br />
Ja, de uren zijn in wording van den dag,<br />
Waarop de stad, die tegen Attila<br />
Een bolwerk bouwde, een bastaard-Attila<br />
Den voet zal kussen, en niet zooveel bloed<br />
Meer voor haar laatste vrijheid storten zal,<br />
Als thans deez' aadren, vaak voor haar geopend,<br />
Ten offer brengen zullen. Koopen zal men<br />
De rijke stad en haar in veiling brengen,<br />
En de bezitter zal 't bezit verachten !<br />
Venetië zal, in stee van soeverein,<br />
Provincie zijn, met slaven tot senaat,<br />
Tot eed'len beed'laars, koppelaars tot burgers!<br />
Dan, als in uw paleizen de Hebreeër,<br />
De Hun in uwe sterkten huist, de Griek<br />
Uw markten rondgaat of 't de zijnen waren; —<br />
Als uw patriciërs om het bitt're brood<br />
In de enge straten beed'len, en hun adel<br />
Vermelden als een aanspraak op een aalmoes; —<br />
Dan, als de wein'gen, wien een stuk nog bleef<br />
Van 't erf der vaad'ren, vleiend zich verdringen<br />
Eond een barbaarschen vice-stedehouder<br />
In de eigen hal waar zij als vorsten heerschten,<br />
In de eigen hal waar zij hun vorsten doodden,<br />
Met oude namen pralend, die ze onteerden,<br />
Of roemend op geboorte uit overspel
MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 265<br />
Van een patricische en een vreemden lansknecht; —<br />
Wanneer uw zonen tot het laagst gedaald zijn,<br />
Door de overwinnaars smaad'lijk weggeschonken<br />
Aan de overwonnenen, veracht door lafaards<br />
Om grooter lafheid, de afschuw van verdorv'nen<br />
Om zonden welker monsteracht'ge vinding<br />
Geen wetboek durft beschrijven of vermelden; —<br />
Dan, als van Cyprus, thans uw koninkrijk<br />
En uw vazal, gij niets behouden hebt<br />
Dan 't uithangbord der schande, door uw docht'ren<br />
Aanvaard en tot een wereldnaam gemaakt;<br />
Als al de ellenden van gevallen staten<br />
Zich aan u hechten, ondeugd zonder luister,<br />
Verdorven wulpschheid, welke zelfs den schijn<br />
Ontbeert der liefde, die haar kon verzachten,<br />
Oneed'le lust, oneed'ler door gewoonte,<br />
Verlangend zonder hartstocht, koud en weeld'rig,<br />
De teerheid der natuur tot kunst verminkend; —<br />
Wanneer dit alles loodzwaar op u drukt, en u<br />
Verzadiging, vermaken zonder vreugd,<br />
Jeugd zonder reinheid, grijsheid zonder eere,<br />
Lafheid en zwakheid en 't gevoel van wanhoop,<br />
Dat gij niet smoren kunt, noch wilt bekennen,<br />
De minste in rang en de veracht'lijkste<br />
Van dichtbevolkte woestenijen maakten, —<br />
Dan, in de laat ste worst'ling van uw doodstrijd,<br />
Als al uw moorden voor uw oogen rijzen,<br />
Wreed en verschrikk'lijk, denk dan aan den mijnen!<br />
Gij, hol van dronkaards met het bloed van prinsen!<br />
Gehenna van de waat'ren! Gij Sodoma<br />
Der golven! Hoor! Dus wijd ik aan de wraak u<br />
Der goden, die den helschen poel beheerschen,<br />
U en uw slangenzaad !<br />
Slaaf, doe uw werk!<br />
Met dit woord wendt Marino Faliero zich tot den beul, en<br />
geeft hem het teeken, toe te slaan;
266 MARINO EALIERE EN ZIJNE DICHTERS.<br />
Tref, zooais ik Venetië's vijand trof!<br />
Tref, zooals ik het hoofd van deez' tyrannen<br />
Had willen treffen! tref, gelijk mijn vloek!<br />
De Doge valt op de knieën; de deuren worden opengeworpen,<br />
het verzamelde volk bestormt de treden van de<br />
Eeuzentrap; de opperste der Tienmannen treedt naar buiten<br />
en zwaait driemaal het bloedige zwaard, zeggende:<br />
„Gerechtigheid geschiedde den verrader!"<br />
(Wordt vervolgd).
TWEE VRIENDEN.<br />
DOOR<br />
PHILINE VAN HOUTEN.<br />
I<br />
AAN HET STATION.<br />
De trein zal zeker spoedig komen, het sein dat hij het<br />
laatste station verliet is reeds voor een poosje gegeven, en<br />
de klok staat op twee minuten vóór twaalf. Dus nog twee<br />
minuten moeten de beide jonge meisjes geduld hebben, die<br />
reeds sedert een kwartier het perron op en neer hebben<br />
geloopen en nu al voor de vierde maal de klok raadpleegden.<br />
„Zie eens" zegt nu een van haar „daar, vlak bij de klok,<br />
staat een dienstmeisje met een tamelijk leelijk juffershondje*<br />
op den arm; zij heeft dunkt mij werk genoeg om dien lieveling<br />
vast te houden."<br />
Een man met een witte kiel aan en N° 8 vóór op zijn<br />
pet zegt, even stilstaande om het aardig dienstmeisje goed<br />
in de oogen te kunnen zien: „Nou, kindlief, je mag wel<br />
extra best op dat diertje passen, wanneer straks de trein<br />
aankomt; het zou nog jammer zijn van het mormel als het<br />
er onder kwam."<br />
„Ik had misschien wijzer gedaan met den hond thuis te<br />
laten, maar ik wilde Mevrouw pleizier doen; zij houdt zoo<br />
veel van Azor, dien Dokter eens als zwerveling heeft<br />
opgenomen. Eerst was Mevrouw er maar half over gesticht,<br />
omdat hij zoo leelijk was. Maar na Mijnheer's dood is zij<br />
I L<br />
18
268<br />
TWEE VRIENDEN.<br />
erg op het dier gesteld; en het is een aardige hond, dat<br />
is waar. Ik hoop maar, dat ik hem strakjes zal kunnen<br />
vasthouden, wanneer ik Mevrouw bij het uitstappen help, en<br />
haar tasch aanneem."<br />
„Zöö, dien je bij de weduwe van onzen goeden doctor<br />
Brands" klonk het nu. op gansch anderen toon. „Weet je wat,<br />
juffertje, blijf maar stil hier bij de klok staan, hier zijt ge<br />
beiden veilig, gij en de hond. Ik zal uw Mevrouw straks<br />
netjes helpen met het een en ander, en haar hier heen brengen,<br />
boor!" en eer nog het: „O, als u zoo goed zoudt willen<br />
wezen" door hem kon gehoord zijn, was hij met groot vertoon<br />
van drokte zijns weegs gegaan. „Toen mijn vrouw het<br />
zoo kwaad had, kwam Doctor tweemaal daags, als 't noodig<br />
was, en gerekend heeft hij daarvoor niemendal; hij was zóó<br />
blij, zei hij ons, dat hij, met Gods hulp, mijne vrouw er<br />
weer boven op had gebracht; geld behoefde niet bovendien.<br />
Wij hadden het toen niet ruim, dat wist Doktor ook wel,<br />
het was een bovenste beste, en als ik zijne vrouw nou<br />
helpen kan haar hondje te behouden, zal ik het zeker niet<br />
laten; die meid meende het goed, maar wij kennen dat als<br />
het gevaarte aan komt snorren, en dan met die drokte van<br />
vreemde menschen er bij, dan wordt zoo'n dier als dol, en komt<br />
zoo ligt waar hij niet wezen moet. Het is een leelijke mop,<br />
maar als zij van den hond houdt, is het mij wel." —<br />
Zoo in zichzelven pratend ruimde N°. 8 op het perron nog<br />
hier en daar wat uit den weg, tot een schel gefluit den<br />
naderenden trein aankondigde.<br />
De chef en de onderchef traden te voorschijn.<br />
„As-je blieft dames, een beetje achteruit" waarschuwde<br />
de laatste beleefd de meisjes, die wij zoo even bij de klok<br />
verlieten. Zij staan nu aan het uiterste randje van het perron<br />
voorovergebogen naar den aankomenden trein uit te zien,<br />
als konden zij hierdoor den ongeduldig verwachten reiziger een<br />
oogenblik eer ontdekken.<br />
„Achteruit; achteruit zeg ik je! Moet-je er volstrekt onder
TWEE VRIENDEN. 269<br />
raken, dat een fatsoenlijk mensch nog verdriet over je krijgt?<br />
Je mag daar niet staan, versta-je me?" Deze krachtige toespraak<br />
gold een jongen in een versleten buisje, die zich op<br />
het perron gewaagd bad, in de hoop een paar stuivers voor<br />
moeder en de broertjes té kunnen verdienen.<br />
Het gefluit van den locomotief heeft een heer van omstreeks de<br />
vijftig doen stilstaan, omkeeren, en dan haastig in de richting<br />
van den trein stoppen. Na zich met een verlegen glimlach<br />
te hebben overtuigd dat niemand op hem heeft gelet, wandelt<br />
hij bedaard voort.<br />
„Kalm, Willem!" zegt hij tot zichzelf. „Voor drie en<br />
twintig jaar was zulk een drift natuurlijk, wanneer ik mijn<br />
meisje van 't station ging halen als zij te Haarlem kwam<br />
logeren, doch als Grootpapa moest ik toch de deftigheid beter<br />
in acht nemen. Tegenover mijn oudje kan ik dat toch niet<br />
volhouden, dat is al te moeielijk. Ik heb haar nu nog veel<br />
meer lief dan toen we jongelui waren, en ik ben zóó dankbaar<br />
dat zij weer thuis komt. Mijn jongen had wel gelijk: nicht<br />
Betje heeft best voor ons gezorgd, maar als moeder de vrouw<br />
er niet bij is, dan ontbreekt er overal en bij alles wat.<br />
„Mij dunkt, Mijnheer Broes is hier om Mevrouw af te<br />
halen; hij kijkt zóó vergenoegd dat men niet behoeft te vragen<br />
welk geluk hem te wachten staat."<br />
„Geraden man" geeft de oude heer den spreker met een vriendschappelijken<br />
handdruk, vrolijk ten antwoord. „Iemand die,<br />
zooals gij, dikwijls familiaar bij ons komt, kan dit begrijpen;<br />
met mijne vrouw keert de gezelligheid in mijne woning terug,<br />
niet waar de Vries?"<br />
„Zeker; Mevrouw Broes kent het geheim het haren huisgenooten,<br />
en haren gasten ook, bijzonder aangenaam te maken.<br />
Zijn de berichten uit den Haag goed?"<br />
„Goddank ja; alles best in orde; het is een bijzonder flink<br />
kind, maar dat vinden grootmoeders altijd, geloof ik, en<br />
onze Betsy is weer zoo ver hersteld dat mijne vrouw haar<br />
zonder eenige ongerustheid durfde verlaten."<br />
18*
270 TWEE VRIENDEN.<br />
„Dat zijn goede berichten , waarover ik mij van harte met<br />
u verheug; wil u Mevrouw mijne groeten doen. Spoedig<br />
hoop ik haar te komen verwelkomen."<br />
„Doe dat, de Vries, dat zal ons bijzonder aangenaam<br />
wezen; maar — daar is de trein!"<br />
De heer, dien wij de Vries hoorden noemen trad een weinig<br />
ter zijde. Hij verwachtte niemand, maar was op zijn weg van<br />
't kantoor naar huis even op het perron geloopen. Hij hield<br />
er van de ontmoetingen der aankomende menschen gade te<br />
slaan, en soms was hij getuige van zulke curieuse tooneeltjes<br />
geweest, dat een menschenkenner er rijke stof tot studie<br />
zoude vinden.<br />
Daar kwam het colossale gevaarte fluitende, zuchtende en<br />
stampende nader, en nu stond de trein stil.<br />
„Haar-lém! — Haar-lem! — Haa-ar-lm!" klonk het langs<br />
de waggons wier deuren werden opengegooid.<br />
Meer of minder haastig kwamen, uit al die openingen reizigers<br />
te voorschijn; voorname, deftige lui uit de waggons<br />
s t e<br />
l<br />
3 de<br />
Klasse; eenvoudiger menschen uit de 2 dc<br />
, en uit de<br />
klasse een zwerm vogels van zeer diverse pluimage. In<br />
de maatschappij zijn het ook niet de voornaamste personen<br />
die het meeste genoegen op hunne levensreis smaken, of<br />
althans laten blijken dat zij genot hebben. En toch zijn juist<br />
die prettige, vrolijke gezichten zulk een opwekkend reisgezelschap<br />
door het leven.<br />
Uit een der waggons tweede klasse springt een jongmensch<br />
— aan den met veel zwier gedragen „Pool" niet<br />
moeilijk als student te herkennen — die achtereenvolgend,<br />
van iemand die zich nog daar binnen bevindt, een handkoffer<br />
, een mandje, een tasch en een klein meisje aanneemt.<br />
De bagage zet hij vóór zich op den grond, houdt met de<br />
linkerhand het kind naast hem stevig vast, en is met de<br />
andere eene dame van meer dan middelbaren leeftijd en minder<br />
dan middelmatig uiterlijk bij het uitstappen behulpzaam.<br />
De heer de Vries zette bij dit tooneeltje verbazend, groote
TWEE VRIENDEN. 271<br />
oogen en volgde, op een bescheiden afstand, den optocht naar<br />
het stationsplein: de student vooruit, met koffer, tasch en<br />
mandje beladen, gevolgd door de dame die nu het kleine meisje<br />
op den arm droeg. Zij werd in eene vigilante geholpen, de<br />
bagage haar aangegeven, en aan den koetsier beduid waarheen<br />
hij rijden moest. Nog een bandje der kleine, een vriendelijke<br />
groet der dame en — weg reden zij.<br />
De student zag op zijn horologie en wilde haastig naar het<br />
perron terugkeeren om zijne reis naar Amsterdam te vervolgen.<br />
„Ei, ei! le pére de familie in optima forma! Dat is meer dan<br />
ik wist ," klonk het vrolijk naast hem.<br />
„Wel, sapperloot, de Vries, dat is eene alleraardigste verrassing;<br />
jij hier? Het spijt mij dat ik weg moet maar ik<br />
heb nog maar een halve minuut; ik laat spoedig van me<br />
hooren. .. ."<br />
„Hola, oude jongen! zoo gemakkelijk kom je van mij niet<br />
af; blijf een paar treinen over; je familie heb je nu toch al<br />
weg laten rijden, wie weet waarheen? Maar, in ernst, Adolf,<br />
doe mij dat genoegen, ga met mij naar huis koffijdrinken<br />
— later kunt ge dan zien wat ge doen wilt."<br />
Met een „Top, dat doe ik!" schoof Adolf zijn arm in dien<br />
van zijn vriend en wandelden zij den tram voorbij, waarin<br />
Mijnheer Broes en zijne echtgenoote zaten, die door de Vries<br />
beleefd gegroet werden.<br />
„Kennissen, van je?"<br />
„Een paar oude luidjes, ten minste ze zijn boven de vijftig,<br />
maar aardige, beste menschen; ik kom er veel; Mijnheer heeft<br />
zijne vrouw afgehaald, die eenige weken bij hunne dochter<br />
had doorgebracht; ze hebben hun eerste kleinkind gekregen.<br />
Jongen, 't was wezenlijk prettig te hooren hoe gelukkig de<br />
man was dat hij haar weder thuis kreeg. Doch, gij kent de<br />
Broesen niet, dus van iets anders. Hoe hebt ge het gehad,<br />
en van waar komt ge nu?"<br />
„Ja, dat is een heel verhaal, Bernard, dat ik u straks op<br />
je kamer of misschien op een wandeling na de koffïj doen zal.
272 TWEE VRIENDEN.<br />
Ik heb veel schoons en heerlijks in de wereld gezien, en op<br />
mijn zwerftochten véél te veel genoten, om dat maar zoo<br />
vluchtig te vertellen. Zeg me liever hoe het bij u aan buis<br />
gaat; breng mij eens een beetje op de hoogte van uw familie,<br />
dan kan ik mij al vast wat orienteeren; dat helpt voor<br />
iemand, die als ik erg verlegen is zeer veel."<br />
,,A1 weer een splinternieuwe ontdekking, ik heb nooit gelegenheid<br />
gevonden om je van blooheid te kunnen beschuldigen,<br />
arme „Berlijnsch bleue", vriend! maar, er is wel meer anders<br />
geworden. Die schoone dame!!! Dat ik dat rendez-vous nu<br />
ook juist moest bijwonen, was wel wat lastig hé? Ik zal<br />
intusscben door mijne bescheidenheid in dezen toonen, dat<br />
ik nog als altoos je vriend ben; je niet met vragen kwellen,<br />
maar je de gewenschte inlichting omtrent mijne familie geven.<br />
Zoo als je zeker weet, hebben wij voor een jaar geleden mijne<br />
lieve moeder verloren."<br />
„Ja, dat heb ik met leedwezen uit de courant gezien; ik<br />
was toen juist te Wiesbaden. Ik dacht dat gij te Manchester<br />
op een kantoor waart, doch wist uw adres niet. Die goede<br />
vrouw! hoe zult gij allen, maar hoe zal vooral uw vader haar<br />
missen!"<br />
„Zeker, dat zijn van die treurige gebeurtenissen, die niet<br />
gemakkelijk te overkomen zijn; de toon in ons huis begint<br />
nu allengs opgewekter te worden, maar lang heeft bij ons<br />
eene sombere stemming geheerscht. De dame die ge nu<br />
voor het koffijblad, de gewone plaats mijner moeder, zult<br />
aantreffen, is eene nicht van haar, die bij ons voorloopig het<br />
huishouden bestuurd; over een poosje zal mijne zuster dit wel<br />
van haar overnemen, doch Geertrui is nog jong, en er schijnt<br />
meer voor noodig te zijn, dan wij heeren oppervlakkig zouden<br />
denken, om alles geregeld te doen gaan, de dienstboden in<br />
orde te houden, voor de jongens te zorgen, op te passen dat<br />
de inwendige mensch niet te kort komt, en ik weet niet<br />
wat al meer. Nicht Jansonius heeft van dit alles best den<br />
slag, en dat is bij ons natuurlijk hoofdzaak. Zij is anders
TWEE VRIENDEN. 273<br />
geen aangename persoon, volstrekt niet wat men een lief<br />
mensch noemt, maar Papa is met haar tevreden, en dus<br />
wij ook, hoewel geen van ons met haar is ingenomen. Papa<br />
is in die vier jaren dat ge hem niet hebt gezien weinig<br />
veranderd; soms wat ernstiger door de treurige ondervinding<br />
van het vorig jaar, maar over het geheel heeft de goede man<br />
zijn prettig humeur behouden; altijd tevreden en geneigd van<br />
iedereen het beste te denken.<br />
„Hij is verleden week acht en veertig jaar geworden; wij<br />
hadden toen een gelukkigen dag met elkander, maar voelden<br />
nog geen opgewektheid zooals anders om feest te vieren<br />
tot groote teleurstelling van Gerrit en Jan die er zich al op<br />
hadden verheugd. Mijne twee broers zijn echter jongens van<br />
Jan de Wit; aardige, guitige snaken van 15 en 14 jaar die<br />
heel wat vrolijkheid in huis brengen met de noodige (nicht<br />
beweert onnoodige) drukte; ge zult zeker schik in die jongens<br />
hebben. En nu, last not least, de meisjes."<br />
„Laat ik je even in de rede vallen, Bernard, ge zegt daar<br />
de meisjes, ge hebt immers maar ééne zuster, of is misschien<br />
eene aanstaande schoonzuster bij haar gelogeerd?"<br />
„Neen". De ernstige, weemoedige toon en het afgewend<br />
gelaat bij dit antwoord deed Adolf verstaan dat hij eene teedere<br />
snaar had aangeroerd. Het deed hem leed, maar het woord<br />
was eenmaal uitgesproken. Gelukkig herstelde Bernard zich<br />
spoedig en vervolgde: „Behalve mijn lief zusje, dat zich naar<br />
mijne meening bijzonder aardig ontwikkeld heeft, hebben wij<br />
nog een jong meisje als huisgenoote, Marie van Son, eene<br />
wees. Haar vader, leeraar aan eene Hoogere Burgerschool is<br />
gestorven vóór hij gelegenheid had zijne weduwe en vier<br />
kinderen eenigszins verzorgd achter te laten. Na zes maanden<br />
volgde de moeder haren man en werden de kinderen bij<br />
familieleden opgenomen; althans de kleintjes. Maar die<br />
menschen hebben het geen van allen royaal en toen mijn<br />
vader zag dat ieder gedaan had wat hij kon, besloot hij Marie<br />
als zijne tweede dochter aan te nemen. Zij was toen twaalf
274 TWEE VRIENDEN.<br />
jaar en is nu vijf jaar bij ons geweest. Met Geertrui gaat<br />
zij als eene zuster om, of laat ik liever zeggen, Geertrui<br />
met Marie, want hoewel nauwlijks een jaar ouder, is mijne<br />
zuster haar toch, zoowel wat verstandelijke ontwikkeling als<br />
wat uiterlijk betreft, verscheidene jaartjes vooruit. Toen<br />
Marie bij ons kwam was aan hare opvoeding totdusver weinig<br />
zorg besteed; op school had zij weinig of niets geleerd, en<br />
hoewel Geertrui haar met onbegrijpelijk veel geduld voorthielp<br />
bij hare lessen, en bij het werk dat zij nu te doen kreeg, is<br />
het toch natuurlijk, dat zij mijn knap zusje niet heeft kunnen<br />
inhalen."<br />
„Voor een meisje met ambitie moet dit een verdrietig<br />
gevoel zijn."<br />
„Ik geloof niet dat Marie daar zwaar over denkt; zij is zoo<br />
geheel en al een zieltje zonder zorg. Ook ben ik bijna zeker<br />
dat zij het in 't minst niet bezwarend vindt, door mijn vader<br />
onderhouden te worden."<br />
„Dat is een beste getuigenis voor uwe familie, Bernard.<br />
Gijlieden beweldadigt haar op zoo kiesche wijze dat zij het<br />
niet gevoelt, en. dat is toch het echte wéldoen, in den<br />
besten, hoogsten zin van het woord. Is zij uiterlijk een knap<br />
meisje 1"<br />
„Het oordeel is daarover zeer verschillend : sommigen vinden<br />
haar mooi; daarin kan ik niet deelen. Zij ziet er niet onaardig<br />
uit, frisch en vrolijk; maar alle verdere commentaren, mijne<br />
huisgenooten betreffende wil ik liever voor mij houden. Ge<br />
gaat toch met mij dus: kom, zie, en — oordeel!"<br />
„Goed, maar zeg me eerst nog even hoe het komt dat ik je<br />
hier aantref."<br />
„Op mijn kantoor te Manchester had ik het zeer naar mijn<br />
zin; misschien had ik mij daar wel gevestigd, ware het niet<br />
dat papa's eerste kantoorbediende, die tevens procuratiehouder<br />
is, plotseling ernstig ziek was geworden. Onmiddellijk schreef<br />
mijn vader mij hoe de zaken stonden, en ik kwam dadelijk<br />
over om voorloopig te assisteeren. In Engeland ook op een
TWEE TEIENDEN. 275<br />
effectenkantoor, was ik hier spoedig op de hoogte der zaken<br />
gebracht. Beukers bleef lijdende van de eene maand tot de<br />
andere, en ik bleef zoo lang zijne plaats innemen, om die na<br />
zijn overlijden, voor goed te behouden.<br />
„Ik blijf nu in de zaak van mijnen vader, die mij met het<br />
nieuwe jaar als compagnon aanneemt. Ge begrijpt dat ik<br />
met dat vooruitzicht recht in mijn schik ben, doch — hier<br />
zijn we bij „honk."<br />
II<br />
KENNISMAKING.<br />
De koffijtafel stond gereed: alles keurig opgezet en. de heerlijke<br />
mokkageur kwam de heeren verwelkomend tegen.<br />
Adolf van Swinderen werd aan den heer des' huizes als een<br />
oude kennis voorgesteld, en mijnheer de Vries was blijde den<br />
prettigen jongen student, dien hij in vier jaar niet gezien<br />
had, weder te ontmoeten.<br />
Behalve mijnheer de Vries en jufvrouw Jansonius was er nog een<br />
persoontje in de huiskamer aanwezig, zonder nog gezien te zijn.<br />
Op de vraag van den heer des huizes waar de meisjes bleven,<br />
kwam eene jonge dame uit de voorkamer der suite te voorschijn.'<br />
„Marie," zeide Bernard, „laat ik je mijn vriend van<br />
Swinderen voorstellen, dien ik, tot mijn groote blijdschap,<br />
nadat wij elkander in vier jaar niet hadden gezien, aan het<br />
station ontmoet heb," En zich toen tot Adolf wendende:<br />
„Mejufvrouw Marie van Son, de vriendin van mijne zuster,<br />
die bij ons woont."<br />
„Gelukkig dat Bernard dan nu toch eens niet te vergeefs<br />
naar het station gegaan is" zeide Marie glimlachende. „Wij<br />
plagen er hem altijd mede, als hij er zoo dikwijls heen gaat,<br />
zooals hij zegt, om de ontmoetingen der verschillende menschen<br />
waar te nemen, maar misschien ook met de stille hoop er<br />
onverwacht zelf eene aardige ontmoeting te zullen hebben."
276<br />
TWEE VRIENDEN.<br />
„Alloris Marie, dat weet je wel beter."<br />
„En nu dan? Mijnheer van Swinderen, was die niet een<br />
rechte verrassing voor je? Stem het nu maar toe, dan zijt<br />
ge van mij af."<br />
„Daar zou iemand al heel wat voor doen" gaf Bernard met<br />
een schalk gezicht en lachende ten antwoord.<br />
De jonge dame scheen iets anders verwacht te hebben, althans<br />
zij keerde zich plotseling om, doch niet zóó snel of Adolf had opgemerkt<br />
dat zij kleurde. Hij volgde haar naar de koffietafel om daar<br />
aan hare zijde plaats te nemen, terwijl Bernard naast zijnen vriend<br />
ging zitten. De indruk, dien Marie op van Swinderen maakte,<br />
was niet gunstig. Waarom? Dat zou hij niet dadelijk hebben<br />
weten te zeggen. Hij vond haar gezicht juist zoo als Bernard<br />
had gezegd, frisch en aardig. Die weerspannige vlokjes die<br />
zoo hardnekkig op het voorhoofd boven de oogen krulden, en<br />
maar niet glad achter het oor wilden gestreken worden, hoe<br />
vaak zij dit scheen te proberen, gaven aan het gelaat iets<br />
piquants, dat met den eenigszins uitdagen den blik der helderblauwe<br />
oogen harmonieerde. Dat dit gedurig wegstrijken der<br />
krullen hare bijzonder fraaigevormde, blanke band op 't voordeeligst<br />
liet uitkomen, daaraan dacht Adolf, en misschien<br />
Marie ook niet. Zij was fraai gekleed, voor zooverre stof<br />
en kleur van haar'japon betrof, die door een modieuse wijze<br />
van opmaken, aan hare, wel een weinig te forsche figuur<br />
eene zekere sierlijkheid verleende. Maar reeds bij de eerste kennismaking<br />
had Adolf gezien, wat jongelui veel spoediger opmerken<br />
dan menige jonge dame wel denkt, dat Marie niet<br />
de médaille zoude verdienen, indien er eene voor keurige<br />
netheid werd uitgeloofd. Dat scheefgestoken kraagje, die gekreukte<br />
manchetten en die afgetornde opslag der mouw spraken<br />
hiervan zeer duidelijk. Uit de voorkamer komende, had<br />
zij een boek • in hare hand, en de roode plek op haar<br />
wang kon wel veroorzaakt zijn door de houding der hand<br />
gedurende het ingespannen lezen. Zoude zij misschien voor<br />
een examen studeeren? Dat ware een excuus voor haar minder
TWEE TRIENDEN. 277<br />
zorgvuldige Meeding. Hij was verlangend Geertrui te zien,<br />
en eene vergelijking tusschen de beide meisjes te maken.<br />
Met een veelbeteekenenden blik naar de pendule, vroeg<br />
Marie aan de jufvrouw: „Is Geertrui nog al niet thuis?<br />
Zij wordt vast weder door de een of ander harer protégés<br />
opgehouden."<br />
„Als men van iemand spreekt staat, hij vaak om 't hoekje,<br />
Marie!" liet zich dadelijk daarop eene heldere meisjesstem<br />
vrolijk hooren van achter de deur der voorkamer, waar Geertrui,<br />
ongezien binnen gekomen, nu bezig was zich van hoed en<br />
mantel te ontdoen.<br />
„O wee, wanneer je kwaad van me gesproken hadt, maar<br />
dezen keer hadt ge gelijk; ik ben opgehouden; vrouw Joosting<br />
en haar aardig troepje hielden mij aan de praat. Ge moest<br />
er waarlijk ook eens heengaan; daar zoudt ge het zeker niet<br />
benauwd vinden, want al zijn zij arm, daar is het toch altijd<br />
even zindelijk en ordelijk."<br />
„Ik zal toch zoo vrij zijn voor je vriendelijke uitnoodiging<br />
te bedanken; 't ligt mij nog te versch in 't geheugen hoe<br />
dat bezoek in die armelui's-atmospheer mij den geheelen dag<br />
hoofdpijn heeft bezorgd."<br />
„Bij de Jansens was het niet erg frisch, dat heb ik je ook<br />
toegestemd, maar het is niet overal hetzelfde"....<br />
Zoo pratende kwam Geertrui de achterkamer binnen, en<br />
daar een gast ziende, die haar vreemd was, bloosde zij sterk,<br />
wat haar in Adolfs oogen allerliefst stond. Zij begreep dat<br />
Bernard haar met opzet had laten spreken alsof zij alleen onder<br />
huisgenooten waren, en lachende zeide zij nu: „Foei Bernard,<br />
dat is weer zoo'n stukje van jou om iemand confuus te maken!"<br />
Zij kende haren broeder op dit punt wel, want de Vries had<br />
inderdaad, zoodra hij Geertrui hoorde, zijn vinger op zijn mond<br />
gelegd, en zeer duidelijk van Adolf naar de voorkamer geseind.<br />
„Dat is een ware verrassing voor Bernard en daardoor voor<br />
ons allen, Mijnheer van Swinderen hier te zien" zeide zij, en<br />
stak hem daarbij op hare eenvoudige wijze de hand toe, die
278 TWEE VRIENDEN.<br />
deze reeds recht vriendschappelijk drukte. Adolf vond het eene<br />
allerliefste verschijning, dat zusje van zijn vriend, en gedurende<br />
het gezellig koffijuurtje had hij gelegenheid genoeg te hegrijpen<br />
waarom Bernard zoo bijzonder met haar was ingenomen.<br />
Aan eene heldere opvatting der dingen ontbrak het haar<br />
geenszins, en wanneer zij op eene vraag van haren vader of<br />
van iemand anders der huisgenooten antwoordde, deed zij dit<br />
steeds op eene bescheidene, vriendelijke wijze, in goed gekozen<br />
bewoordingen, zonder eenigen zweem van gemaaktheid. Zij<br />
was eer klein dan groot, op haar eenigszins donker getint<br />
gelaat lag een ernstige, nadenkende uitdrukking, geheel in overeenstemming<br />
met de zachte , bruine oogen, die op eene eigenaardige<br />
wijze werden opgeslagen wanneer zij sprak. Haar<br />
prachtig donker haar was eenvoudig opgemaakt, en het geheele<br />
persoontje was evenzeer eenvoudig, maar keurig net gekleed.<br />
Een groote bekoorlijkheid voor wie met haar omgingen, bezat<br />
Geertrui in den welluidenden, diepen klank van haar stem.<br />
Bij van Swinderen, bewonderaar der muziek in allerlei vormen,<br />
had dit lieflijk stemgeluid eene hoogst aangename gewaarwording<br />
opgewekt, gepaard met een groote verwachting van<br />
de persoon die zóó sprak.<br />
„Ge hebt zeker weer de een of andere aardige ontmoeting<br />
gehad, Geertrui," vroeg papa de Vries, „ge ziet er zoo extra<br />
vergenoegd uit."<br />
„Dat is ook niet zonder reden, vadertje; maar ik zal u<br />
daar later alles van vertellen. Ik denk dat onze heeren elkander<br />
heel wat belangrijks hebben mede te deelen, en dus op mijn<br />
verhaal minder gesteld zullen zijn."<br />
„Dat zou je meevallen, zusje," antwoorde Bernard. „Ik vond<br />
van Swinderen juist in vollen ijver aan het station, op zijn<br />
beurt „hulpbehoevenden" bijstaande. Al is het dan ieder<br />
op zijne eigene wijze, meen ik toch dat gijlieden op dit punt<br />
met elkander sympathiseeren zult."<br />
„Wat hebben sommige lui er toch uitstekend den slag van<br />
hunne nieuwsgierigheid te doen bevredigen. Het geachte
TWEE VRIENDEN. 279<br />
gezelschap (hier maakte van Swinderen een quasi deftige<br />
buiging tegen de dames) wete dan, dat deze opmerking<br />
door den zoon des huizes gemaakt, niets anders is, dan een<br />
bedekte vraag, hoe ik er toch toe gekomen ben eene dame,<br />
die zich op reis bevond, in zijn oog, bijzonder behulpzaam te<br />
zijn. Er is tot mijn spijt, om Bernards wil natuurlijk, geen<br />
greintje roman bij in het spel; hoewel de dame mij geheel<br />
onbekend was, toeu zij met het kleine meisje te Schiedam in<br />
den waggon stapte waarin ik zat, was ik toch inderdaad blij<br />
haar eenigszins van dienst te kunnen zijn. Even te voren<br />
waren er nog een heer en eene dame in den trein gekomen,<br />
toevallig bekenden der dame, met wie zij weldra in gesprek<br />
was. Ik vernam daaruit dat deze, een ongehuwde dame<br />
van gevorderden leeftijd, het dochtertje van een vriend te<br />
Vlaardingen voor onbepaalden tijd mede naar Hillegom nam,<br />
ten einde diens zorg voor zijn troepje kinderen waarmede hij,<br />
na het plotseling overlijden zijner vrouw was achtergebleven,<br />
eenigszins te verlichten. De andere reizigers waren tot<br />
hun leedwezen niet in staat, hunne belangstelling anders dan<br />
door hartelijke woorden te doen blijken, maar verheugden<br />
zich zeer over de vriendelijke daad der oude dame, die zooals<br />
zij wisten, met eene oude, getrouwe dienstbode zeer kalm en<br />
eenvoudig leefde. Op de vraag of zij er niet tegen opzag,<br />
zoo'n kleine spring in 't veld bij zich te krijgen, gaf zij ten<br />
antwoord:<br />
„Dat wil ik volstrekt niet ontkennen; ik hoop dat ik den<br />
goeden toon met Fanny zal weten te treffen; ik zie ook wel<br />
een weinig tegen de drukkere omgeving op, want ik ben<br />
eene verwende oude vrouw; maar ik kan het doen, en ik<br />
had zoo innig medelijden met Molster. Zijne grootste smart,<br />
het verlies zijner vrouw, kan ik niet lenigen; dat zal, met<br />
Gods hulp, de tijd allengs misschien doen; maar nu ik begreep<br />
op deze wijze zijne zorg eenigzins te kunnen verlichten, wilde<br />
ik dat gaarne doen. Fanny zal ook wel zoet en gehoorzaam<br />
zijn; al is zij pas drie jaar, zij weet toch al best dat ik veel
280 TWEE VELENDEN.<br />
van haar houd, niet waar, kindje?" En toen de jufvrouw<br />
bij deze goede woorden de kleine zoo recht vriendelijk aanzag,<br />
vond ik haar waarlijk niet leelijk meer; die goedhartige<br />
trek op het gelaat bebeerscbte iederen anderen indruk. En<br />
nu, dames, zult ge het ook wel natuurlijk vinden dat ik mij<br />
verheugde, haar eenigzins tè kunnen helpen. Ik kon haar ook<br />
nog omtrent den stoomtram op de hoogte helpen; zij was<br />
een geruimen tijd van huis geweest, en intusschen had dat<br />
nieuwe vervoermiddel tusschen Haarlem en Leiden zijn geregelden<br />
dienst begonnen. Met Fanny was ik onderweg al<br />
goede maatjes geworden."<br />
„Dan hadt ge zeker een zakje met koekjes voor dergelijke<br />
ontmoetingen in petto, Mijnheer van Swinderen?" vroeg<br />
Marie spottend.<br />
„Dat juist niet; mijn hulpmiddel was eene courant waarop<br />
een dwaas prentje stond, dat op vuurwerkmaken betrekking<br />
had. Met een weinig phantasie en goeden wil was hier een<br />
mooi verhaal van te maken, waartoe de dansende mannetjes<br />
de illustratie leverden."<br />
„Een echte Fröbelmanier, van alles partij te trekken, overal<br />
iets van te maken. Dat zou Geertrui op hare Zondagsschool juist<br />
zoo kunnen doen; al weer een punt van sympathie tusschen u<br />
beiden" sprak Bernard goedig lachende, en Marie voegde er bij:<br />
„Hoe jammer dat uw vriend niet hier woont; wie weet<br />
hoe goed hij Geertrui dikwijls zou kunnen helpen."<br />
„Zoodra jufvrouw de Vries mijne hulp inroept zal ik komen.<br />
Ik heb een goede manier kinderen bezig te houden, dat<br />
prijsje heeft mijne zuster die te Wiesbaden woont en een<br />
aardig drietal heeft, mij nog onlangs gegeven."<br />
„Voorzichtig maar, mijnheer van Swinderen," schertste<br />
Geertrui, „het kon anders nog gebeuren dat ik u bij voorkomende<br />
gelegenheid aan uw woord hield; voor den Kerstboom<br />
over twee maanden, bijvoorbeeld."<br />
„Roep mij maar, jufvrouw de Vries, en ge zult zien of ik<br />
niet komen zal."
TWEE VRIENDEN. 281<br />
„Als altijd de dienstwillige dienaar der dames," plaagde<br />
Bernard.<br />
Allengs werd het gesprek meer algemeen, en op de vraag<br />
naar Adolfs familie, antwoordde van Swinderen dat zijne ouders,<br />
op aanraden van zijnen zwager, die daar dokter was, zich te<br />
Wiesbaden hadden gevestigd, waar het hun bijzonder goed beviel.<br />
„Mama heeft volstrekt geen rheumatische pijnen meer sedert<br />
zij daar woont en het samenzijn met Bertha en de kinderen<br />
is zeker ook eene groote bijdrage tot de opgewektheid. Buitendien<br />
is de conversatie er zeer levendig door de vele hollandsche<br />
families die daar af en toe komen, en op eene plaats als<br />
Wiesbaden sluit men zich veel spoediger aan dan in onze<br />
steden. Het bekrompen Holland blijft op dat punt altoos<br />
immense bekrompen. Zoo is mijne moeder ook bijzonder<br />
ingenomen met eene oude hollandsche dame Mevrouw Bemy<br />
die nu ook weder verwacht werd. Verleden jaar was zij met<br />
een nichtje gekomen, maar dezen keer zoude hare kleindochter<br />
haar gezelschap houden."<br />
Toen van Swinderen den naam Remy had uitgesproken was<br />
er een oogenblik van algemeene verlegenheid gevolgd: de eene<br />
raapte met tamelijk veel beweging een zakdoek van den grond<br />
op; een andere bemerkte dat haar stoel niet recht stond en<br />
schoof daarmede heen en weer. Mijnheer de Vries kreeg een<br />
hoestbui en Bernard zag strak vóór zich, met eene mislukte<br />
poging om zijne verlegenheid te overwinnen. Adolf nam zich<br />
voor een der huisgenooten te polsen, over de onwillens<br />
veroorzaakte ontsteltenis en deed zijn best er nu zoo spoedig<br />
mogelijk over heen te praten. Hierin werd bij geholpen door<br />
jufvrouw Jansonius die meende dat het voor hem toch een<br />
groot gemis moest wezen niet bij zijne ouders te kunnen wonen.<br />
„Dat is het ook, jufvrouw, maar daar valt nu niet<br />
aan te veranderen. In Juni, toen ik in Delft „klaar" was,<br />
ben ik het bericht zelf gaan overbrengen, in plaats van te<br />
schrijven. Papa was met mijne betrekkelijk spoedig afgeloopen<br />
studiën zóó ingenomen, dat hij mij op een reisje naar het
282 TWEE VRIENDEN.<br />
Salzkammergut trakteerde; ik sloot mij bij een paar jongelui<br />
aan en wij hebben genoten."<br />
„Hoe verrukkelijk!" riepen de meisjes te gelijk. Ik bleef<br />
den nazomer bij mijne familie, ik heb op den terugweg van<br />
Utrecht een zijpad ingeslagen naar Rotterdam en nu ben ik<br />
op weg naar mijne kamers te Amsterdam waar ik eene plaatsing<br />
als civiel-ingenieur beoog." —<br />
Adolf liet zich zonder veel moeite overreden om zijn bezoek<br />
van een paar uren tot een paar dagen te verlengen, onder<br />
conditie dat men hem bij zijnen doopnaam zou noemen. De<br />
meisjes verzochten hem later het „jufvrouw" tegenover haar<br />
weg te laten en men stond als goede kennissen van de kofJijtafel<br />
op. Niemand kon het begrijpen, dat, met uitzondering<br />
van Papa en Bernard, die hem toch ook in verscheidene<br />
jaren niet hadden ontmoet, de gast hun geheel vreemd was<br />
geweest en Adolf zelf verklaarde zich hier al recht te huis<br />
te gevoelen.<br />
„En dat wil nog al wat zeggen voor zulk een verlegen<br />
jongmensen van de „Berlijnsch-bleue" soort," liet Bernard volgen.<br />
Er was besloten van den nog schoonen Oktoberdag te<br />
profiteeren en eene wandeling te maken. Jufvrouw Jansonius<br />
wilde liever thuis blijven, maar mijnheer de Vries en de<br />
meisjes vergezelden de vrienden gaarne. Men maakte van<br />
den tram gebruik tot aan 't station om van daar de bolwerken<br />
langs, en buitenom terug te wandelen.<br />
In den tram zittende hoorde men een heftig hondengeblaf,<br />
dat driftiger werd zoodra deze in beweging kwam. De conducteur<br />
sprak vriendelijk tegen een grooten New-Foundlander,<br />
die al blaffende en jankende om den wagen rende, en floot<br />
hem gedurig zoodra hij wat ver weg liep.<br />
„De conducteur houdt zeker veel van honden," zeide Geertrui.<br />
„Of van fooitjes" antwoordde Marie. „Zie maar, mevrouw<br />
Brederoö staat achter op, en dat dier is haar nieuwe hond<br />
dien zij wil leeren den tram te volgen. De conducteur maakt<br />
ook niet voor niets zoo veel werk van Oastor."
TWEE VELENDEN. 283<br />
Geertrui antwoordde niet, maar toen even daarna eene<br />
burgervrouw in tamelijk armoedige kleeding, die een kind<br />
op haar schoot had gehouden, den tram verliet, en de conducteur<br />
, na het kind voor haar te hebben afgetild, aan de<br />
niet gemakkelijk begrijpende moeder, geduldig en vriendelijk<br />
trachtte te beduiden hoe zij een korteren en beteren weg dan<br />
de gewone loopen konde, om te komen waar zij wezen moest,<br />
kon zij zich niet onthouden Marie toe te fluisteren: „Zou<br />
zij ook fooien geven?" Op een half vragenden blik van<br />
Adolf antwoordde Marie dat het eene quaestie gold waaromtrent<br />
Geertrui en zij het nooit eens zouden worden.<br />
„Geertrui is van meening," zeide zij, „dat de meeste menschen,<br />
met enkele uitzonderingen natuurlijk en goedhartig zijn, en<br />
hunne medemenschen gaarne genoegen doen. Volgens mijne<br />
opvatting daarentegen, staat bij de menschen over het algemeen,<br />
ook al is dit bij sommige goede zielen niet zoo sterk, het eigenbelang<br />
bovenaan. Zijt gij nu ook niet van meening, Adolf, dat<br />
althans verreweg het grootste deel der menschen van het principe<br />
uitgaat: „Oharité bien ordonnée commence par soi-même?"<br />
„In zeker opzicht wel, namelijk in zoover als wij door<br />
onze medemenschen te helpen onszelven nog veel grooter<br />
dienst bewijzen, doordien wij het gelukkig gevoel in ons versterken<br />
voor anderen iets te kunnen zijn. Toch houd ik het er<br />
voor dat dit verhoogde genoegen meer het natuurlijk gevolg van<br />
eene goede handelwijze dan wel het doel is bij hen, die ook<br />
met opoffering van eigen genot wat voor anderen overhebben."<br />
„Daar ben je knap doorgezeild, Dolf; ge hebt als voorzichtig<br />
stuurman de gevaarlijke klippen vermeden: geen der partijen<br />
gelijk gegeven en toch niemand tegengesproken," zei mijnheer<br />
de Vries opgeruimd. „Het is intusschen goed, Marie, dat ge<br />
uwe stelling daareven enkel onder ons hebt uitgesproken; bij<br />
vreemden die allicht den regel volgen: „Zeg mij hoe gij over de<br />
menschen oordeelt, en ik zal u zeggen hoe gij zijt," zouden<br />
zulke uitspraken u in geen gunstig licht plaatsen. Wij weten<br />
gelukkig dat ge het niet zoo bedoelt."<br />
II. 19
284 TWEE VRIENDEN.<br />
„Zeker Oom; ge weet wel, Geertrui en ik plagen elkander<br />
wel eens meer op dat punt."<br />
„Ik heb van morgen juist weder een nieuw bewijs voor<br />
mijne opvatting gevonden" zeide Geertrui. „Ge weet wel,<br />
Bernard, ge waart er juist bij in de huiskamer, toen Mina<br />
Joosten die dikke paletot van mij kreeg, hoe overgelukkig<br />
zij daarmede was, omdat haar moeder daarvan voor haar<br />
een mooien wintermantel kon maken. Toen ik er nu dezen<br />
morgen kwam toonde zij mij, met een van blijdschap stralend<br />
gezichtje welk een warmen jas voor broer Jan moeder van<br />
dien mantel gemaakt had. „Maar er zoude immers een mantel<br />
voor Mina van komen?" vroeg ik aan vrouw Joosten. „Jawel<br />
jufvrouw, maar zij heeft mij gevraagd of ik het zóó wilde schikken."<br />
„O ik kan 't nog best met mijn ouden mantel doen," zeide Mina.<br />
„Jan moet 's morgens vroeg al een eind ver naar zijn baas<br />
loopen, en hij zit hem zoo mooi, daar zou de jufvrouw zelf<br />
plezier in hebben, als ze hem zag.<br />
„Ik wil wel bekennen papa, dat ik getroffen was door de<br />
blijmoedigheid waarmee dat kind met haar veel te korten<br />
mantel wil blijven loopen ter wille van haar broer, alsof het<br />
de natuurlijkste zaak van de wereld was. Zij is dertien<br />
jaar geworden, dan beginnen de meisjes er toch al om te<br />
geven, hoe zij er uitzien; ik twijfel geen oogenblik of het<br />
is een opoffering, maar die zij niet wil geteld hebben. Ik<br />
vond het wezenlijk lief van Mina, vooral de manier waarop."<br />
„Dat geloof ik gaarne, kindlief; het was ook weder eene<br />
bevestiging van uwe goede meening omtrent de menschen."<br />
Adolf voelde zich hoe langer hoe meer tot Geertrui aangetrokken;<br />
hare wijze van spreken had iets bijzonder innemends<br />
door haren eenvoud. Marie van Son daarentegen beviel hem<br />
hoe langer hoe minder, niettegenstaande zij zich veel moeite<br />
gaf zijne attentie te trekken. Bij alles vroeg zij Adolfs oordeel,<br />
zag wanneer zij iets in het algemeen vertelde, hem bijna uitsluitend<br />
aan, en wanneer hij sprak hield zij hare groote blauwe<br />
oogen op zijn gelaat gericht. Toen hij, haar op de moge-
TWEE VELENDEN'. 285<br />
lijkheid had attent gemaakt een doekje te zullen verliezen, dat<br />
zij over den arm droeg, dankte zij hem voor die beleefdheid<br />
zoo overdreven als de zaak niet waard was. Daarbij zag zij<br />
hem zóó vriendelijk aan, als hij haar nog geen der huisgenooten<br />
had zien doen.<br />
Maar Adolf genoot op deze wandeling. De heldere Oktoberzon<br />
verleende aan alles opgewektheid, die het jonge hart verfrischt<br />
en het oude weder jong maakt. Van den weg naar Overveen<br />
had men het onbelemmerd gezicht op de „blonde duinen." In<br />
schitterende verlichting verhieven zij zich in breede trekken tegen<br />
den wolkenloozen hemel, Hollands kleinoodiën op azuren grond.<br />
Links rustte het oog met welgevallen op kalm grazende<br />
koeien die zich aan de nog groene wei te goed deden. Op<br />
den weg wemelde het van wandelaars; geheele troepjes kinderen,<br />
waarbij roodwangige jongens met hoepels, blijkbaar<br />
hoogst ingenomen met de gelegenheid op dezen mooien<br />
Woensdagmiddag hun bedrevenheid in dit echt hollandsch<br />
spel te kunnen toonen. Rijtuigen, deftige équipages en<br />
eenvoudig „huurspul," heeren te paard, enkelen als geleiders<br />
hunner amazones, rijwielen, boerenwagens en handkarren —<br />
alles gaf voortdurend afwisseling en leven. Te Overveen<br />
werd even gerust en daar het voor een duinwandeling te laat<br />
op den dag was geworden, deze tot den volgenden voormiddag<br />
uitgesteld. Over Elswoud werd de terugweg aanvaard, en<br />
door den heerlijken Haarlemmer Hout naar huis gewandeld.<br />
Het viel Adolf niet moeielijk den Heer de Vries, die als echt<br />
Haarlemmer trotsch was op dit fraaie stukje van Noordholland,<br />
genoegen te geven door het krachtige forsche geboomte te<br />
bewonderen, en zich over onderscheidene prachtige partijen<br />
opgetogen te toonen; hij roemde dat wonderschoone plekje<br />
vanwaar men een doorkijk heeft tot op het Paviljoen, den<br />
Hertenkamp, en nog veel meer wat er lieflijks en schoons in<br />
den Hout te vinden is, tot groote voldoening van zijnen<br />
gastheer en zijn gezin. Te huis werden de wandelaars met<br />
verlangen door Gerrit en Johan verwacht. De tafel stond<br />
] ü*
286 TWEE VRIENDEN.<br />
gedekt en Geertrui's broeders badden echte gezonde jongensmagen.<br />
Binnen een half uur was Adolf ook met hen reeds<br />
goede vrienden, wat met jongens meestal gemakkelijk gaat.<br />
Onder het eten werd nog veel over de wandeling gesproken.<br />
Marie verklaarde dat de weg gedurende de Schoutenlaan<br />
haar nog nooit zoo kort had geschenen. Afleiding had men<br />
op dat gedeelte weinig, zoodat op nieuw gebleken was wat<br />
aangenaam gezelschap vermocht.<br />
Des avonds werd muziek gemaakt. Adolf moest beloven<br />
wanneer hij terug kwam, zijne viool mede te brengen. Hij<br />
luisterde met genoegen naar een quatremains der „jongens"<br />
zoo als Gerrit en Johan doorgaans genoemd werden. Bernard<br />
droeg een stuk van Chopin met veel smaak voor, doch het<br />
grootste genoegen verschafte hem een van Mendelsohns<br />
lieflijke duetten door de jonge dames, waarbij Bernard uiterst<br />
zorgvuldig begeleidde. Zij stemden uitmuntend samen, zoowel<br />
wat klank als sterkte der stemmen betrof. Toen Geertrui<br />
daarna, op papa's uitdrukkelijk verzoek nog zijn lievelingsstuk,<br />
Wand'rers Abendlied van Schumann, ten beste gaf, wist<br />
Adolf niet wat meer te bewonderen, haar gevoelvolle voordracht,<br />
of het rond en krachtig geluid harer schoon ontwikkelde altstem.<br />
Bernard bracht zijnen gast naar de logeerkamer en bleef<br />
op zijn verzoek nog wat napraten.<br />
„Wat hebt ge voor indruk van de meisjes?" vroeg hij hem<br />
in den loop van het gesprek.<br />
„Marie van Son zou, geloof ik, eene aardige actrice zijn"<br />
was lachende het antwoord.<br />
„Dat zijn alle meisjes min of meer."<br />
„Geertrui toch niet; zij schijnt mij daarvoor veel te natuurlijk<br />
en eenvoudig."<br />
„Nu ja, uitzonderingen bevestigen den regel, en ik houd<br />
het er ook voor dat mijne zuster zulk eene gunstige uitzondering<br />
maakt, die ik na mijne ondervinding op dubbelen prijs stel."<br />
„Vertel mij daar iets van, beste vent; ik heb tot mijn spijt<br />
van middag aan tafel een naam genoemd die bij u eene
TWEE VRIENDEN. 287<br />
pijnlijke gewaarwording wekte; hét doet mij leed; had ik 't<br />
maar kunnen vermoeden, dan zou ik zeker mevrouw Bemy<br />
niet hebben aangestipt."<br />
„Omdat ik hiervan overtuigd ben, wil ik u de zaak liever<br />
mededeelen; gedeeltelijk uit vriendschap en daarbij ook nog<br />
om u mijne ontstemming, die ik niet zoo spoedig kon overwinnen<br />
als ik gewenscht bad, te verklaren. — Ik had Adèle<br />
Itemy dikwijls ontmoet, toen zij hier bij hare ouders woonde.<br />
Zij ging met Geertrui en Marie om, die ik afhaalde wanneer<br />
zij den avond bij die familie hadden doorgebracht, en kwam<br />
Adèle bij ons, dan bracht ik haar naar huis. Dit gebeurde<br />
menigmaal in den afgeloopen winter, en gingen wij uit, dan<br />
werd zij verzocht van 't gezelschap te willen zijn. Ik leerde<br />
haar hoe langer hoe beter waardeeren. Over onze verhouding<br />
zal ik u niet veel vertellen; ge begrijpt dat ik Adèle beminde.<br />
Toen ik mijn zeker niet onverwacht aanzoek, deed, antwoordde<br />
zij mij wel niet dadelijk toestemmend, maar toch op eene wijze<br />
die mij het beste liet hopen van een formeel aanzoek om hare<br />
hand waarmede ik mij voornam zoo kort mogelijk te wachten.<br />
Zij had mij verzocht hiervoor eerst een paar dagen te laten<br />
verloopen aangezien haar vader afwezig en hare moeder ongesteld<br />
was. „Wel wat ongeduldig, maar toch vol hoop en verwachting<br />
doorleefde ik den dag die op den voor mij zoo belangrijken<br />
avond volgde. Stel u mijne ontsteltenis voor toen Geertrui des<br />
avonds een brief van Adèle ontving, waarin deze, haar verzocht<br />
mij te waarschuwen, geen bezoek aan hare ouders te brengen,<br />
daar zij, om voor haar geldige redenen, ons gesprek van den<br />
voorgaanden avond, als niet gehouden wenschte te beschouwen."<br />
„Arme kerel!" zeide Adolf hem hartelijk de hand drukkende.<br />
„Den anderen dag deed ik een vergeefsche poging Adèle<br />
te spreken; de jufvrouw was bij Mevrouw op de ziekenkamer,"<br />
luidde het afwijzend antwoord. Een brief van mij werd ongeopend<br />
teruggezonden, en toen Geertrui op mijn verzoek, haar<br />
schriftelijk opheldering verzocht omtrent deze voor mij, en<br />
daardoor voor onze familie beleedigende handelwijze, gaf Adèle
288 TWEE TRIENDEN.<br />
haar in korte woorden haar leedwezen te verstaan, zich in mijn<br />
karakter zoó te hebben Tergist, er bij Toegende dat Geertrui<br />
zeker wel aan haren wensch gevolg zoude willen geven om deze<br />
zaak in 't vervolg onaangeroerd te laten. Hieraan heeft mijne<br />
zuster in ruimen zin voldaan; zij hebben elkander daarna<br />
nooit weder gesproken, want Geertrui is over Adèle's behandeling<br />
zóó verontwaardigd dat zij haar nooit meer terug<br />
wil zien. Door de buitenwereld hebben wij gehoord dat Adèle<br />
met hare grootmama eerst eene reis gemaakt heeft, en daarna<br />
den winter met haar te Wiesbaden zal doorbrengen. Gij vindt<br />
het nu zeker niet vreemd meer dat het spreken over Mevrouw<br />
Remy en hare kleindochter mij pijnlijk aandeed. Ik had haar<br />
zoo lief! Ik kan er nog zoo moeielijk toe komen al mijne illusiën<br />
met betrekking tot haar te laten varen en — dat moest toch!"<br />
„Is de grond voor haar veranderde beoordeeling van u, dien<br />
zij althans meende te hebben, u nooit duidelijk geworden?"<br />
„Neen. Na zoo te zijn afgewezen konde en wilde ik geene<br />
poging aanwenden, haar anders te stemmen."<br />
„Dat gevoel ik. Maar was zij dan eene coquette die met<br />
u had gespeeld?"<br />
„O, Dolf, wanneer ge haar hadt gekend zou die gedachte<br />
nooit in u zijn opgekomen. Adèle coquette! Er was geen<br />
liever, eenvoudiger meisje; dat was ook het oordeel van<br />
minder partijdige vrienden. Niettegenstaande hare buitengewone<br />
schoonheid, en de wetenschap later het aanzienlijk fortuin<br />
harer grootmoeder te zullen bezitten, maakte zij niet de minste<br />
pretensies. Ik heb haar menigmaal in gezelschappen gezien,<br />
maar met uitzondering van mij, als vriend van den huize, had<br />
zij tegenover alle heeren een beleefden, maar volstrekt niet<br />
familiaren toon, en van aanmoediging was jegens niemand<br />
onzer, ook maar een zweem te bespeuren. Maar onder het<br />
praten is het laat geworden; hoog tijd om te gaan slapen.<br />
Goeden nacht!"<br />
Adolf verstond hem; hij vond het natuurlijk dat zijn vriend<br />
niet langer over dit treurig onderwerp wenschte te spreken,
TWEE VRIENDEN. 289<br />
en er ook niet gaarne op zou terug komen. Toch had hij<br />
onder Bernard's verhaal het plan gevormd zoo mogelijk<br />
eene gunstige verandering in de zaak te brengen. Hij hield<br />
zich ten volle overtuigd dat hier een misverstand had plaats<br />
gegrepen, en hoe verheugd zou hij zijn indien het hem<br />
gelukken mocht dit op te helderen. Misschien spoorde het denkbeeld<br />
hiermede Geertrui, ter wille van haren broeder en van<br />
hare vriendin, genoegen te doen, hem tot dubbelen ijver aan,<br />
al zoude hij dit niet gereedelijk hebben toegestemd.<br />
Na nog een paar genoeglijke dagen in den prettigen<br />
huislijken kring der familie de Vries vertrok van Swinderen<br />
naar Amsterdam. Bij het afscheid nemen had hij beloofd de<br />
Kerstdagen weder te Haarlem te komen doorbrengen, en dan<br />
zijne viool niet te vergeten.<br />
In die dagen had hij gedurig beminlijker trekken in het<br />
wezen van Geertrui waargenomen, terwijl zijn eerste indruk<br />
van Marie steeds meer bevestigd werd. Gedurende den laatsten<br />
dag vooral, had hij herhaaldelijk den innigen, ja hartstochtelijken<br />
blik opgemerkt waarmede zij Bernard volgde wanneer<br />
bij sprak, of door 't vertrek ging, en zoodra deze haar aanzag,<br />
onmiddellijk haar oog op iets anders richtte. Tot zijne verbazing<br />
moest hij bemerken hoe Marie, in tegenwoordigheid<br />
van Bernard, allerlei attenties voor hemzelven had, en hem<br />
bijzonder voorkomend bejegende, terwijl zij zich tegen dezen<br />
dan juist zeer onverschillig toonde. Was Bernard niet te<br />
huis, zooals 's morgens wanneer hij na het ontbijt op 't<br />
kantoor werkzaam moest zijn, dan nam zij van den gast niet<br />
de allerminste notitie. Dit wispelturig gedrag vormde eene<br />
lijnrechte tegenstelling met Geertrui's vriendelijk gelijkmatig<br />
humeur en deed de zachtheid in het wezen der laatste dubbel<br />
gunstig uitkomen. Met genoegen herinnerde van Swinderen<br />
zich de dagen ook in haar gezelschap doorgebracht, en verheugde<br />
zich reeds bij voorbaat op recht aangename Kerstdagen.
290 TWEE VRIENDEN.<br />
III<br />
MARIE.<br />
Omstreeks drie weken na Adolf s bezoek, kwam Bernard bij<br />
zijne zuster aankloppen<br />
„Ben je bier, Geertje? Ik wilde je gaarne alléén spreken en<br />
daarom kom ik maar op je kamer."<br />
Gelukkig zich door hem bij haren kindernaam te hooren<br />
noemen als bewijs van opgewekte stemming, riep zij vrolijk terug:<br />
„Kom maar binnen! Voor goed gezelschap is mijn paleis<br />
open, dat weet je wel. Heb je mij iets te vertellen?"<br />
„Ik krijg daar een brief van Adolf, die daarbij een gedeelte<br />
van het schrijven zijner zuster aan hem insluit, en luister<br />
nu eens goed, dan zal ik u voorlezen wat zij schrijft."<br />
Keeds had Geertrui baar werk, een rand dien zij voor<br />
Bernard's papiermand borduurde, uit de handen gelegd, en was,<br />
zoo als zij zeide „geheel gehoor," voor 't geen hij lezen zoude.<br />
„En nu, beste Adolf, iets over de dames Bemy, die u, ik<br />
weet niet waarom, bijzonder schijnen te intéresseeren. Wanneer<br />
ge de vriendelijke deftige oude Mevrouw, met hare" sneeuwwitte<br />
krullen (het is heusch haar eigen haar, zegt Adèle).had<br />
ontmoet; met dat mooie lieve kleindochtertje die haar met<br />
allerlei kleinere en grootere oplettendheden tracht genoegen<br />
te doen, dan zou dit mij minder verwonderen, want er<br />
zijn er wel meer wier belangstelling door die aardige groep,<br />
wordt gewekt. Jufvrouw Bemy heeft hier, in den korten<br />
tijd, reeds een aantal bewonderaars, en wanneer het bekend<br />
wordt, dat Adèle eene rijke erfgename is, zal de kring harer<br />
aanbidders waarschijnlijk niet kleiner worden. Zij noemen<br />
haar die schone Enkelin der weiszen Dame. De oude Mevrouw<br />
roemt hare lieve eigenschappen bijzonder. Zij zei nog dezer<br />
dagen tot mij, geen eenvoudiger en tevens talentvoller meisje,<br />
met zulk een gelijkmatig en zacht humeur te kennen dan<br />
hare Adèle. Toen ik half lachende de opmerking maakte<br />
dat de jongelui er zich over beklagen niets met haar te vorderen
TWEE VRIENDEN. 291<br />
in vertrouwlijker omgang, antwoordde zij, dat zij die klacht<br />
niet ongegrond rekende, want hare kleindochter was tegen<br />
iedereen, heeren en dames, vriendelijk, doch maakte niet de<br />
geringste uitzondering die de gedachte aan voorkeur zoude<br />
kunnen wekken. Bij eene andere gelegenheid vertelde Mevrouw<br />
Remy mij dat Adèle nog steeds onder den invloed was eener<br />
zeer treurige ondervinding. Zij was op het punt geweest een<br />
engagement aan te gaan met iemand dien zij reeds in stilte<br />
had lief gekregen en over wiens aanzoek zij zich dus van<br />
harte had verblijd-. In de dagen, die tusschen haar vertrouwlijk<br />
gesprek met dien heer en zijn formeel aanzoek bij hare ouders,<br />
om bijzondere redenen moesten verloopen, had zij bij eene<br />
harer bekenden een paar jonge dames ontmoet, die, argeloos<br />
hare volle verontwaardiging lucht gaven over de onheusche<br />
handelwijze van haren vriend. Op de vraag der vrouw des<br />
huizes wat die persoon dan toch had gedaan om zulk een<br />
gestreng oordeel te wettigen, hoorde Adèle, dat hij in stilte met<br />
een lief, maar niet gefortuneerd meisje, te Manchester geëngageerd<br />
was geweest. Zij wachtten met het publiekmaken<br />
hunner verloving alleen nog maar, tot hij op het kantoor<br />
waar hij werkzaam was eene plaats zoude bekleeden, die hem<br />
een goed vooruitzicht opleverde. Eensklaps had hij zonder houdbare<br />
reden dat engagement verbroken en maakte nu in 't oog<br />
vallend werk van eene rijke erfgename, van wie men wel eerstdaags<br />
meer zou hooren. Toen de goede bekenden van Adèle dat<br />
alles nog niet zoo dadelijk wilden gelooven, hadden de jonge dames<br />
verklaard het van eene der huisgenooten te hebben vernomen,<br />
die zelve zeer verontwaardigd was over zulk een gedrag.<br />
„Adèle had zich met alle inspanning uiterlijk kalm gehouden,<br />
en te huis gekomen, misschien wel wat haastig, dien keer<br />
hare veranderde meening ten zijnen opzichte doen kennen, in<br />
een kort briefje aan zijne zuster, hare liefste vriendin. Het<br />
arme kind had onder dit alles vreeslijk geleden; zij was<br />
hare grootmama dan ook zeer dankbaar, toen deze haar voor<br />
een poos de gelegenheid bood op reis te gaan.
292<br />
TWEE VRIENDEN.<br />
„Ik geloof, Adolf, dat ge nu op de hoogte zijt gebracht, doch nu<br />
moogt ge ook niet meer zeggen dat ik nooit tijd voor lange<br />
brieven schijn te hebben, want, mij dunkt, dat ik nu zelfs u<br />
overtroffen heb door dit epistel." —<br />
„Ik heb het altoos gedacht, hier moet een misverstand geweest<br />
zijn!" riep Geertrui uit, zoodra haar broeder had opgehouden<br />
met lezen, „maar wat ik nog niet vat, is hoe de menschen<br />
aan die praatjes zijn gekomen, en wie die heeft bevestigd.<br />
Nicht zal toch niet"....<br />
„Hoor eens, kind, ik geloof dat de lasteraarster geheel<br />
iemand anders is dan die goede nicht, en zonder moeite zouden<br />
wij haar Ban de kaak kunnen stellen, maar voorzoo iets maakt<br />
Adolfs brief mij thans tè gelukkig. Natuurlijk ga ik onmiddellijk<br />
naar Wiesbaden"....<br />
„Laat ons eerst nog eens overleggen, en ook papa den<br />
inhoud van dit schrijven gaan mededeelen. Hoe blijde zal die<br />
beste papa zijn! Het hinderde hem meer dan hij wel wilde toonen,<br />
daar kunt ge op aan. Het blijft voor mij toch een raadsel dat Adèle,<br />
die, zoo als ik allen grond heb te gelooven, u hartelijk lief had,<br />
zoo spoedig waarde aan die dwaze geruchten hechten kon."<br />
„Juist omdat zij mij lief had zal het haar te dieper hebben<br />
gegriefd zich door mij misleid te zien; want ik had haar<br />
verklaard, nimmer ,,'t gevoel van liefde te hebben gekend<br />
voor ik haar had ontmoet, en zoo is het inderdaad."<br />
IV<br />
GEERTRUI DE VRIES AAN MARIE VAN SON.<br />
Hoe jammer dat ge nu juist te Z. zijt, lieve Marie! Ge<br />
zoudt u anders stellig met ons verheugen, want onze beste<br />
Bernard, in wien gij ook zoo hartelijk belang stelt zal toch<br />
nog gelukkig kunnen worden. Die quaestie met Adèle Bemy<br />
is geheel opgehelderd. Adolf van Swinderen heeft dit op<br />
echt vriendschappelijke, en kiesche wijze bewerkt door zich<br />
met de oude mevrouw Bemy in rapport te stellen. Het is
TWEE VRIENDEN 293<br />
gebleken dat er praatjes zijn uitgestrooid omtrent een engagement<br />
van Bernard met een engelscb meisje, die hem in<br />
een zeer ongunstig licbt moesten stellen, en waar geen woord<br />
van aan is. Door wie? Ik zoude daar gaarne achter willen<br />
komen, maar mijn broeder is nu te gelukkig, zegt hij, om<br />
anderen leed te berokkenen. Adèle gelooft hem, en dat is hem<br />
genoeg. Papa is op dit oogenblik bij mijnheer en mevrouw<br />
Bemy, en na eene drukke briefwisseling tusschen hier en<br />
Wiesbaden twijfel ik niet of dat bezoek zal het gunstig<br />
gevolg hebben, dat Bernard nog heden middag daarheen<br />
vertrekt, om Adèle als zijne lieve bruid te gaan begroeten.<br />
Schrijf mij spoedig hoe het met de patientjes bij uwe tante<br />
gaat. Ik heb nu geen tijd en geen kalmte om langer te schrijven.<br />
Blijf vooral niet langer weg dan noodig is. Ontvang met de<br />
vriendelijke groeten der anderen een kus van<br />
uwe Geertrui.<br />
Na dit schrijven verliep een volle week zonder antwoord van<br />
Marie; juist wilde Geertrui een tweeden brief laten volgen,<br />
in de meening dat de eerste zoude zijn weggeraakt, toen er<br />
eindelijk een brief kwam van den volgenden inhoud:<br />
„Uw brief, lieve Geertrui, heeft mij vreeslijk geschokt. Alles<br />
was dan te vergeefs! Ik kon niet dadelijk antwoorden;<br />
maar nu ben ik ten minste in staat u alles te bekennen. Laat<br />
mij u vooraf zeggen dat mijne eenige verontschuldiging<br />
mijne liefde is. Want ik had Bernard lief, met mijn gansche<br />
hart. Beeds als klein meisje bewonderde ik hem, maar toen<br />
ik hem na zijn terugkeer uit Manchester zag, wist ik, dat<br />
ik hem beminde, en allengs groeide dit gevoel tot hartstochtelijke<br />
liefde aan. Wat ik door zijnen vriendelijken, broederlijken,<br />
omgang geleden heb, kan ik niet uitspreken. Gij kalme,<br />
zachte Geertrui, zoudt u daarvan toch geene voorstelling kunnen<br />
maken, evenmin als van de verrukkelijke gewaarwording die<br />
een paar warmere woorden van hem in mij wekten. Soms<br />
meende ik mijn hart voor u uit te storten, om daardoor ten
294 TWEE VRIENDEN.<br />
minste iemand te hebben met wien ik over mijnen, soms<br />
vreeslijken strijd, spreken konde; had ik 't maar gedaan, ge<br />
hadt mij zeker van veel teruggehouden. Maar ik schaamde<br />
mij te bekennen dat ik den moed miste eene liefde te bestrijden,<br />
waarvan ik maar al te goed wist dat zij niet werd beantwoord.<br />
Hoe klopte mijn hart van vernieuwde hoop, toen hij gedurende<br />
enkele dagen van opgewondenheid mij, en dit heb ik later<br />
ingezien, ons allen met meer dan gewone hartelijkheid bejegende.<br />
Weldra werd mij de oorzaak daarvan duidelijk, toen<br />
ik van zijn aanstaand engagement met Adèle Bemy hoorde.<br />
Den daarop volgenden, slapeloozen nacht besloot ik, dat althans<br />
geene andere het heerlijk leven aan zijne zijde genieten zoude,<br />
dat mij was ontzegd, zoolang ik dit verhinderen konde, en<br />
hoe ik dit plan ten uitvoer heb gebracht, weet ge nu.<br />
Ik zie uw blos van verontwaardiging bij het lezen dezer<br />
regelen, maar ach, Geertrui! vergeef mij, als gij kunt, en<br />
uw liefderijk hart zal dat kunnen, het leed dat ik u allen<br />
berokkend heb, ter wille van al de onrust, den angst, het<br />
zelfverwijt dat in die laatste weken mij gefolterd heeft.<br />
Wanneer ik meende iets in Bernard's genegenheid te winnen<br />
trad mijne afschuwlijke ondankbaarheid tegenover alle mij<br />
bewezen weldaden als een dreigend spook tusschen mij en<br />
mijne vreugde. Die dagen, toen van Swinderen te Haarlem was,<br />
leefde ik in eene voortdurende overspanning. Met alle hulpmiddelen<br />
der coquetterie trachtte ik Bernards jalousie op te<br />
wekken doch hij bleef steeds vriendelijk, niets meer en niets<br />
minder. Dan kwamen weder die vreeslijke oogenblikken<br />
van berouw, wanneer ik het bijna niet kon aanzien hoe<br />
innig hij Adèle betreurde. Niettegenstaande hij zich klaarblijkelijk<br />
de grootste moeite gaf zijne stemming te overwinnen,<br />
merkte ik toch dat hij na Adolf's bezoek zwaarmoediger<br />
was dan voor zijne komst. Misschien had een vertrouwlijk<br />
gesprek met zijnen vriend de herinnering aan hetgeen hij<br />
miste verlevendigd. Ik leed onuitsprekelijk, ook voor en met<br />
hem dien ik zoo vurig liefhad, maar wat gedaan was kon
TWEE TRIENDEN. 295<br />
ik niet ongeschied maken, en eerlijk gezegd, ik wenschte<br />
dit toen nog niet; daarvoor leefde in mij nog steeds te Teel<br />
de geheime hoop , eindelijk zijn hart toch nog te zullen winnen.<br />
Dit zag ik intusschen duidelijk in, dat wilde ik niet ziek worden<br />
naar lichaam en geest, dan moest ik, althans Toor een poos<br />
zijn bijzijn ontwijken. De brief Tan tante Elise was hiertoe<br />
eene welkome aanleiding; ik bood aan haar bij hare zieke<br />
kinderen te komen helpen. Deze zijn nu nagenoeg hersteld,<br />
maar ik kan niet tot ulieden terugkeeren.<br />
Gisteren heb ik eene voorwaardelijke overeenkomst gesloten<br />
met eene familie die naar Indië gaat. De voorwaarde was,<br />
natuurlijk, de toestemming van uw vader, maar wanneer gij<br />
ZE. dezen brief laat lezen, heb ik geen vrees dat die mij<br />
onthouden zal worden. Reeds aanstaande week vertrekt de familie<br />
Ruiter, die hier algemeen gunstig bekend is naar Napels, om<br />
later aan boord van de „Voorwaarts" de reis te aanvaarden.<br />
Ik kom niet meer te Haarlem, dat is mij na deze bekentenis<br />
onmogelijk! Vóór ons vertrek zal ik schriftelijk afscheid nemen<br />
van u allen, die zoo goed voor mij geweest zijt. God beloone<br />
ulieden daarvoor! Ik was buiten mijzelve toen ik handelde, op<br />
deze, nu in mijne eigen oogen, onverantwoordelijke wijze!<br />
Wees gij mijne voorspraak beste, liefste Geertrui, bij uwen<br />
geachten vader, en vooral bij hem dien ik maar al te veel,<br />
dien ik boven alles heb liefgehad! Moge hij zoo gelukkig<br />
worden, als ik gehoopt had hem te kunnen maken. Denk<br />
met toegevendheid en medelijden aan uwe ongelukkige<br />
M. v. S.<br />
Lang zat Geertrui te peinzen na het lezen dezer woorden.<br />
Zij hield den brief werktuiglijk in de hand die op haar<br />
schoot ruste. Welk eene tegenstelling! Dien eigen morgen<br />
was er een overgelukkig schrijven van Bernard aangekomen,<br />
waaraan Adèle een paar hartelijke regelen had toegevoegd.<br />
Zij meldden daarin hunne aankomst te Haarlem, aanstaanden<br />
Vrijdag. Onder deze bijzondere omstandigheden had Grootmama
296 TWEE VRIENDEN.<br />
eene andere dame uitgenoodigd haar de wintermaanden te<br />
Wiesbaden gezelschap te komen houden, en daar deze hierin<br />
gaarne had toegestemd, konde Adèle ongehinderd naar hare<br />
ouders terugkeeren.<br />
Het waren blijde Kerstdagen die dit jaar door het gezin van<br />
den Heer de Vries gevierd werden. Een brief uit Napels, die<br />
door vertraging der reis, nu eerst was afgezonden, wekte wel<br />
bij sommigen in den kring eene weemoedige stemming,<br />
maar Gerrit en Johan zorgden dat de vrolijkheid niet lang<br />
verstoord werd. Adolf verheugde zich van harte in 't geluk<br />
van zijnen vriend. Bij het versieren van den Kerstboom,<br />
voor hare schoolkinderen hielp hij Geertrui trouw, zooals<br />
afgesproken was; en het werd hem hoe langer hoe duidelijker,<br />
dat hij in zeer vele grootere en kleinere punten bijzonder<br />
met haar overéénstemde, zóó zelfs dat hij in stilte overlegde,<br />
of het niet goed en gelukkig zoude wezen altijd met Geertrui<br />
te zamen te handelen. Somtijds meende hij bij Geertrui<br />
ook omtrent dit capitale punt wel op eenige overeenstemming<br />
van gevoelens te mogen rekenen, maar geheel zeker was hij<br />
er toch nog niet van. Ten minste, toen na veel te spoedig<br />
omgevlogen feestdagen, Bernard hem bij het afscheid nog<br />
eens met een hartelijk woord, voor den vriendendienst hem en<br />
Adèle bewezen, wilde danken, viel hij hem in de reden:<br />
„Zwijg daar nu maar over, jongenlief, laat liever daden spreken!"<br />
„Gaarne, wanneer ik iets voor je doen kan."<br />
„Zéér veel, als ge mijn voorspraak bij Geertrui wildet zijn."<br />
„Met het allergrootste genoegen, Dolf, als die nog noodig is."<br />
Aan den gezelligen maaltijd, op Nieuwsjaardag, bracht de<br />
heer de Vries een heildronk uit op twee verloofde paren:<br />
Adèle Remy, en Bernard de Vries,<br />
Geertrui de Vries, en Adolf van Swinderen.<br />
„Hip, hip, hip, hoerah!" riepen Gerrit en Johan luidkeels,<br />
en in dat daverend, door allen herhaald, hoerah voor de<br />
vrienden stemmen, hopen wij, onze lezers in.
PARIJSCHE STRAATTYPEN.<br />
DOOB<br />
L. E. C. J. BEERSTECHER.<br />
De tijden zijn voorbij, dat de tandmeester-kwakzalver op zijn<br />
bont beschilderde kar door onze straten trok, vergezeld van<br />
zijn onafscheidelijken knecht, die wanneer hij niet de Turksche<br />
trom sloeg, de geleerdheid van zijn meester in bombastische<br />
taal opvijzelde; dat de toovenaar uit het verre Oosten,<br />
gebuid in een wijd kleed, bezaaid met zilveren sterren en<br />
symbolische figuren, en het hoofd gedekt door den hoogen<br />
punthoed, daar in de koetspoort van dat oude huis met kleine,<br />
in lood gezette ruitjes, te midden van een hoop nieuwsgierige<br />
en belangstellende toehoorders van zijne reizen in verre landen<br />
verhaalde, om straks zijn universeel middel tegen alle kwalen<br />
aan den man te brengen of u voor enkele stuivers de toekomst<br />
te voorspellen; en dat de slangenbezweerder en zijn dochter<br />
Fatima, beide vóór eenige dagen uit Indië naar de groote<br />
hoofdstad gekomen, de toen nog eenvoudige Parijzenaars in<br />
verbazing brachten door hunne verschillende kunststukken met<br />
de gevaarlijke dieren.<br />
Zij gingen voorbij die tijden, en onze negentiende eeuw kwam<br />
met hare beschaving en verlichting. De vooruitgang, gewapend<br />
met breekijzer en houweel, maar tevens met kalkbak en troffel,<br />
trok door die oude stad, afbrekende en neerwerpende, maar<br />
ook weder samenvoegende en opbouwende. Zoo verdwenen<br />
die oude bochtige straatjes, des avonds slechts flauw door<br />
enkele olielampjes verlicht, om plaats te maken voor de<br />
ruime boulevards, de prachtige avenues en de rechte, breede
298 PARIJSCHE STRAATTYPEN.<br />
straten van onze dagen. Geen spoor meer van olielampjes.<br />
Zij zwemmen in een zee van licht, die breede boulevards met<br />
hunne groote winkelpaleizen, waar, achter de hooge spiegelruiten<br />
des avonds duizenden en duizenden gasvlammen schitteren,<br />
met hunne hel verlichte koffiehuizen, blinkende van<br />
glas en verguldsel, met hunne lange rijen lantaarns en hunne<br />
veelkleurige advertentiezuilen, die van achter hun matglas<br />
eveneens. licht afwerpen.<br />
Zij konden al dat licht niet verdragen, onze kwakzalvers<br />
van vroeger. Zij gevoelden zich, voor het meerendeel, niet<br />
meer tehuis in de nieuwe omgeving, en zij trokken naar<br />
andere oorden, waar de beschaving nog niet zoo diep was doorgedrongen<br />
en waar de menschen minder verlicht en eenvoudiger<br />
waren. Velen echter bleven, maar zij begrepen, dat ook zij<br />
met hun tijd moesten medegaan. Al het oude was verdwenen<br />
om voor het moderne plaats te maken. Zoo gingen<br />
zij op middelen peinzen om op moderne wijze het geld uit<br />
de zakken hunner verlichte medemenschen in de hunne te<br />
doen overgaan. Kar en Turksche trom, tooverstok en puntmuts<br />
werden opgeborgen, en op een goeden dag werd onze boulevard<br />
gestoffeerd, behalve door de talrijke wandelaars van allerlei<br />
landaard, de glijdende rijtuigen en de dreunende omnibussen,<br />
door moderne straatfiguren, die dikwijls een niet minder<br />
eigenaardig karakter droegen dan de chevaliers d' industrie<br />
van vroegere eeuwen.<br />
Op een onzer wandelingen door de stad zagen wij op den<br />
boulevard St. Germain een hoop Parijzenaars rondom een<br />
Turk geschaard, die juist bezig was zijne étalage op te richten.<br />
Het was een heldere winterdag en een vroolijk Decemberzonnetje<br />
kwam nu en dan het eigenaardig voorkomen van dien drukken<br />
boulevard nog verhoogen. Dicht bij het hek, dat den tuin van<br />
de Académie de médicine omgeeft, had de Turk zijn standplaats<br />
gekozen, Uit vrees, dat men ongeduldig zou worden,
PARIJSCHE STRAATTYPEN. 899<br />
begon hij zijn toespraak reeds, terwijl hij de talrijke fleschjes,<br />
met . allerlei vloeistoffen gevuld op de plank schikte, welke,<br />
op twee schragen gelegd, zich bijna een manslengte boven<br />
het trottoir verhief. Weldra was hij gereed en klom hij op een<br />
kist, achter zijne uitstalling geplaatst.<br />
Ofschoon de man in Turksch kostuum was gestoken, werd<br />
het spoedig voor iedereen duidelijk, dat men met een Parijzenaar<br />
te doen had, die slechts om meer de aandacht te trekken zich<br />
anders dan de gewone straatventers uitgedoscht had.<br />
„Dames en heeren," zoo begon hij, nu voor goed zijne rede,<br />
„autoriteiten en burgers, gedeputeerden en niet-gedeputeerden,<br />
„wijnfabrikanten en wijnbergbezitters, maar vooral wijndrin-<br />
„kende Parijzenaars! ik sta hier voor u, niet als kwakzalver<br />
,,of goochelaar, maar als koopman en weldoener der menschheid.<br />
„Waarom ik de gedeputeerden er bij haal? zult gij vragen.<br />
„Omdat zij bij de lange, droge verhandelingen over de<br />
„Tonkin-quaestie behoefte hebben aan een goed, versterkend<br />
„glas wijn. En waarom de wijnfabrikanten? Omdat ik begrijp ,<br />
„dat onder u, die daar, naar schatting ten getale van veerti cv<br />
„naar mij- staat te luisteren zich dertig agenten of commissionairs<br />
in wijnen bevinden.<br />
„En wat ga ik u nu laten zien, Parijzenaars? Waarom ben<br />
„ik over den Balkan getrokken om tot u te komen? Ik zal<br />
„het u zeggen. Ik ga u de oogen openen, Parijzenaar, want<br />
„gij zijt ziende blind, en gij wordt links en rechts beetgenomen<br />
„door uwe talrijke medeburgers, die in wijnen handelen. Waar<br />
„is uw embonpoint gebleven, waarop uwe voorouders zoo trots<br />
„waren? Het is verdwenen tegelijk met uw echt, onvervalscht<br />
„druivenat. Ik zie ongeloovige gezichten onder u, maar ik<br />
„ga u laten zien op welk hoog standpunt uw wijnvervalsching<br />
„staat. — Ga jij daar wat op zij, lange lummel, om plaats<br />
„voor dien mijnheer te maken, wien de natuur in omvang te<br />
„veel heeft gegeven wat jij langer dan een fatsoenlijk mensch<br />
„bent. Geloof niet, dat het de wijn is, mijnheer, het is<br />
„waarschijnlijk de goede tafel bij Fayot of Duval, die u een<br />
I L<br />
20
PARIJSCHE STRAATTYPEN.<br />
„zoo welgedaan uiterlijk heeft gegeven. Ik ga u laten zien<br />
„wat voor wijn gij te drinken krijgt. — Wie van de jonge-<br />
„heeren wil twee sous verdienen?" Hier wendt de spreker<br />
zich tot eenige gamins, die hier en daar onder de toeschouwers<br />
geschaard, hem met open mond staan aan te gapen. Bijna<br />
allen stormen op den grooten man af en een verovert de flesch,<br />
die hij in de hand houdt „Zoo gaat dan naar die<br />
„pomp, jongmensen, en vul mij deze flesch met water; laat<br />
„de bacteriën er maar inzitten, daar zal Pasteur wel raad<br />
„voor weten.<br />
„Ik treed nu voor een oogenblik als fabrikant voor u op,<br />
„mijnheeren, en ga u een petit Bourgogne fabriceeren, dien<br />
„gij niet van den echten onderscheiden kunt.<br />
„Word maar niet bang, juffrouw, want ik ga niet goochelen;<br />
„wanneer gij nog even wacht.... ik heb in deze kist iets<br />
„voor uw man medegebracht, dat hem. plezier zal doen. Let<br />
„nu op, geacht publiek. Ik giet in dit glas echten, driejarigen<br />
„Bourgogne en in het andere ga ik u dezelfde soort maken.<br />
„Is er ook soms een chemicus onder u? Met? Dan kan ik<br />
„volstaan met u het resultaat te toonen" Hij mengt<br />
eenige vloeistoffen uit de fleschjes in het glas, dat hij voor<br />
de helft met water gevuld heeft en verkrijgt weldra een vocht,<br />
dat er geheel als de zoogenaamd echte Bourgogne, uitziet<br />
„Scherpt thans uwe reuk- en smaakorganen, Parijzenaars, want<br />
„ik ga de glazen rondgeven. Degeen, die verschil opmerkt<br />
„ontvangt op staanden voet duizend francs in klinkende munt. —<br />
„Steek jij daar, drinkebroer, je neus zoo niet in dat glas, hij<br />
„is al rood genoeg. — En nu, geachte toehoorders, ga ik u<br />
„laten zien, hoe gij den echten van den valschen Bourgogne<br />
„onderscheiden kunt. Ik neem deze flacon, giet er een druppel<br />
„uit in ieder glas, en ziet, de echte blijft onveranderd en de<br />
„gefabriceerde wordt aanmerkelijk bleeker.<br />
„Zoo kunt gij, tehuis gekomen, zelf uwe wijnen beproeven,<br />
„Parijzenaars. De prijs van deze flacon is geen dertig, geen<br />
„vijfentwintig, geen twintig, geen negentien, geen achtien,
PARIJSCHE STRAATTYPEN. 301<br />
„geen zeventien, geen zestien sous, mijnheeren, ook geen<br />
„vijftien, geen veertien, geen dertien, geen twaalf, geen<br />
„elf sous, maar het bagatel van tien sous of één halve franc.<br />
„Maar loopt niet weg, geachte toehoorders, want ik heb hier<br />
„nog iets voor u medegebracht. Hier zitten ze in, hier zijn<br />
„ze, de flesschen echten Bourgogne, onvervalscht druivenat!...<br />
„Hij stampt op de kist... Wie wil nu wijn proeven, wie wil<br />
„er weer eens een glas echten Bourgogne drinken? Nu kunnen<br />
„wij klinken op de gezondheid van papa Grévy, Parijzenaars!<br />
„Allen moeten meedoen en daarom heb ik den prijs zóó gesteld,<br />
„dat een ieder er van kan profiteeren. Pak ze maar mee voor<br />
„één franc per stuk! Wie wil nu weer zijn embonpoint terug-<br />
„krijgen? Wie wil er door zijne vrouw nog eens lief aangekeken<br />
„worden? Neem dan een flesch voor haar meê, Parijzenaars!<br />
„Eén franc maar, zoo'n groote flesch! Wie heeft er nog geld<br />
„in zijn zak? Profiteert van de gelegenheid, profiteert nu,<br />
„want over een paar dagen ga ik weer terug naar Turkije<br />
„en dan worden de Turken vet. Draag ze maar meê, draag<br />
„ze maar meê voor het bagatel van één franc of twintig sous!<br />
„Vooruit, Parijzenaars, de voorraad raakt op; haast u, haast<br />
„u, wie nog van de gelegenheid gebruik wil maken!"<br />
Op een fraaien Zondagmiddag begeven wij ons den kant<br />
uit van het Bois de Boulogne. Wat al gewemel van wandelaars,<br />
maar vooral van schitterende equipages en vliegende ruiters in<br />
die breede avenue des Ohamps-Elysées! Doch het zijn niet<br />
allen equipages, die men er opmerkt. Het is Zondag, en het<br />
handeldrijvende of industrieels Parijs heeft een dag vacantie<br />
na de geheele week hard gewerkt te hebben. De zon scheen<br />
zoo fraai van morgen, dat men besloot een coupé te nemen,<br />
en, in plaats van met zijne dulcinea op den boulevard te<br />
gaan wandelen, een toer met haar naar het bosch te doen.<br />
Vooral op deze huurrijtuigen heeft zij het gemunt, de bouquetière.<br />
Arm kind! Voor u geen vroolijke uitstapjes na de<br />
20*
302 PARIJSCHE STRAATTYPEN.<br />
geheele week dag en nacht gewerkt te hebben, voor u geen<br />
Zondag. Integendeel dezen dag zult gij het nog drukker<br />
hebben dan ooit, en nog meer vermoeid zult gij 's avonds<br />
op uw zolderkamertje aankomen. En wee u, wanneer gij<br />
niet genoeg verkocht hebt; dan wacht u eene harde kastijding<br />
van eene hardvochtige moeder en de beschimpingen van uwe<br />
zusters zonder hart. Gelukkig, uw vader zal niet tehuis zijn,<br />
want hij zit tot laat in den nacht in een der onaanzienlijke<br />
cabarets van den faubourg.<br />
Uw oudste zuster trok nog al eens partij voor u, maar zij<br />
is heengegaan, den breeden weg op. Het was ook op een<br />
Zondag, nu ongeveer twee jaar geleden, dat zij door dien<br />
heer, die in dezelfde avenue des Champs Elysées in zijn<br />
prachtige equipage voorbijreed, werd opgemerkt. Zij stond<br />
daar toen ook met bloemen. Twee maanden, nadat zij verdwenen<br />
was, zaagt gij haar op een goeden dag in een fraai<br />
rijtuig, met blauw satijn gevoerd en met een koetsier in livrei<br />
op den bok langs u heen rijden. Nooit zult gij dien dag<br />
vergeten. Gij hadt om die goede zuster getreurd, die u wel<br />
eens vriendelijk toesprak en u dikwijls beschermde, en toen<br />
gij haar terugzaagt klaptet gij van vreugde in de handjes en<br />
vloogt op het rijtuig toe. Maar zij wendde het hoofd af, toen<br />
zij u zag, want zij schaamde zich over hare mooie kleêren,<br />
die zoo afstaken bij de uwe. Arm kind, het sneed u door<br />
de ziel!<br />
Al is het weder fraai voor degenen, die, diep in het bont<br />
of het warme laken gestoken, de felle winterkoude niet gevoelen<br />
en met een vroolijken lach op het. gelaat daar voorbijrijden,<br />
zij vindt het snerpend koud, de arme kleine, die daar<br />
met het mandje vol bloemen aan de linkerarm gehangen,<br />
tevergeefs tracht hare hand te warmen in de plooien van<br />
den doek, die haar over de borst geknoopt is. Zij moet het<br />
rechterhandje gereed houden om een bouquetje in die coupé<br />
te werpen, waarin een vroolijk koutend paar gezeten is. Haar<br />
moeder heeft haar gezegd, dat zij vooral op de huurrijtuigen
PARIJSCHE STRAATTYPEN.. 303<br />
moet letten, waarin een jonge man met een dame gezeten zijn.<br />
Zij weet wel niet waarom, de kleine, maar zij volgt toch het<br />
bevel op, want anders wacht haar slaag, dat weet zij.<br />
Met een geoefende hand werpt het bloemenmeisje een bouquetje<br />
op den schoot der dame, terwijl zij, met het rijtuig mededravende,<br />
den van buiten geleerden volzin uitroept: „Een<br />
bouquetje voor uwe dame, mijnheer, vijf sous maar, als je<br />
blieft!" De heer bemerkt, dat zijne gezellin de bloemen wil<br />
behouden en zou niet gaarne haar gunst verliezen. Hij werpt<br />
dus het meisje de vijf sous in de hand, maar... haar vingertjes<br />
zijn krom van de koude en geldstukjes ontglippen haar. Zoek<br />
nu maar uw geld, arm kind, dat daar op het asphalt verspreid<br />
ligt, maar pas op, dat die hollende rijtuigen en die dreunende<br />
omnibussen u niet overrijden. Met angstigen blik ziet zij om<br />
zich heen, bukt zich dan snel en raapt twee van de vijf sous<br />
op. Steeds dichter op elkaar komen de ontelbare voertuigen<br />
aanrollen. Zij moet van het rijpad af, de arme kleine, en<br />
de rest van haar geld laten liggen, wanneer zij niet overreden<br />
wil worden. De tranen komen haar in de oogen, want zij<br />
weet wat haar wacht, als haar geld niet uitkomt, wanneer<br />
zij van avond met moeder afrekent. Maar zij onderdrukt hare<br />
tranen, want niemand toch zou haar hooren of op haar letten,<br />
in dat gewemel en dat gedruisch.<br />
Zij gaat nu naar een der trottoirs, waar langs de talrijke<br />
wandelaars zich in bonte menigte voortbewegen. Wij verloren<br />
haar uit het oog, ofschoon wij nog even haar zwak stemmetje<br />
hoorden: „Een bouquetje voor uwe dame, mijnbeer, vijf sous<br />
maar, alsjeblieft!"<br />
„La vie de Francois Coppée, par lui-même, vient de paraitre!"<br />
klinkt het over den hel verlichten boulevard des Italiens boven al het<br />
gedruisch uit. En een oogenblik daarna, een andere stem: „Le<br />
Gaulois, édition du soir, vient de paraitre, vient de paraitre!" Zoo<br />
wisselen zij elkaar af, de krantenventers, die, de een met een
304 PARIJSCHE STRAATTYPEN.<br />
basstem, de andere met een tenor, voortdurend trachten elkaar<br />
te overschreeuwen. Wij zouden ze niet gaarne missen op dien<br />
drukken boulevard, de krantenventers, want zij behooren er thuis<br />
even zoo goed als de talrijke bedelaars voor onze kerkportalen<br />
en de straatmuziekanten op de binnenplaatsen van onze huizen.<br />
De krantenventer mag terecht een type genoemd worden.<br />
Overal is hij bij met de exemplaren van het orgaan onder<br />
den arm, zijn leven heeft hij aan den verkoop gewijd. Wij<br />
kunnen zeker zijn hem overal te vinden, waar het druk<br />
is. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat hooren wij zijn<br />
stem bij omnibuskantoor of schouwburg, op de breede boulevards<br />
of in drukke straten. Hij heeft zijn beroep lief gekregen,<br />
dat bewijst ons zijn onvermoeide ijver en zijn onverschilligheid<br />
voor alle weergesteldheid. Of het regent of dat de zon schijnt,<br />
gij vindt hem op zijn post, en hij vervolgt u tot op het<br />
imperiaal van den omnibus, waar gij plaats genomen hebt,<br />
zoodra hij meent te bemerken, dat eenige lectuur op den tocht,<br />
dien gij gaat ondernemen, u niet onwelkom zou zijn. Dat in<br />
hem ook de geest voor uitvinding aanwezig is, wordt bewezen<br />
door de lange stokken, waarvan velen voorzien zijn, die hun<br />
standplaats bij een omnibuskantoor hebben, en waarvan zij<br />
zich bedienen om u de verlangde courant toesteken en het<br />
geld te ontvangen in het ijzeren bakje, dat aan het boveneinde<br />
aangebracht is.<br />
Ofschoon hij zelden zijn orgaan ontrouw wordt, ziet hij er<br />
niet tegen op, wanneer hij tijdelijk buiten zijn gewonen werkkring<br />
is, een minder eerlijk beroep uit te oefenen; dit blijkt<br />
uit het te koop aanbieden van de levensgeschiedenis van<br />
Coppée beschreven door den dichter zelf. Wanneer onze<br />
gevierde dichter op dat oogenblik langs den boulevard gewandeld<br />
had, zou hij zeer zeker verbaasd zijn geweest een<br />
biographie te koop te hooren aanbieden, waarvan hij het<br />
bestaan niet vermoedde. Nemen wij kennis van het kleine<br />
boekje, dan vinden wij geen schrijver genoemd en alleen<br />
den titel vermeld. Het slechte Fransch en het onaanzienlijk
PARIJSCHE STRAATTYPEN. 305<br />
voorkomen van het werkje bewijzen ons onmiddellijk, dat het<br />
voortgekomen is uit de werkplaats van een onzer moderne<br />
cbevaliers d' industrie. Gelukkig echter behoeft de krantenventer<br />
slechts bij uitzondering zijn eigenlijk beroep ontrouw<br />
te worden, want de pers zendt dagelijks zoovele nieuwsbladen,<br />
en tijdschriften in de wereld, dat wij er dikwijls verbaasd over<br />
staan, hoe al die bladen nog hun publiek vinden.<br />
Willen wij het nieuwste nieuws hooren dan hebben wij slechts<br />
naar den boulevard te gaan, waar de krantenventer bet ons<br />
reeds van verre toeschreeuwt, en zeker niet zal talmen het<br />
nieuwsblad voor u op te vouwen en bet u te overhandigen,<br />
zoodra hij bemerkt, dat gij nieuwsgierig naar de gebeurtenissen<br />
van den dag zijt.<br />
Zoo keeren zij dagelijks op hun vaste plaats terug, na in<br />
een der achterbuurten, waar zij wonen, de enkele uren rust<br />
genoten te hebben, die zij waarlijk wel verdienen, totdat zij op<br />
een goeden dag voor goed gaan rusten, om dan echter door een<br />
nieuw geslacht vervangen te worden, dat met niet minder ijver en<br />
met niet minder luide stem u op den boulevard het: „la France<br />
libre! le Gaulois, édition du soir, vient de paraitre !" toeschreeuwt.<br />
Wanneer gij op een Saterdag-morgen in uw stille studeerkamer<br />
voor uw schrijftafel gezeten zijt en gij hebt een oogenblik,<br />
dat uw gedachten ergens anders dan bij uw werk zijn, dan<br />
kan het soms gebeuren, dat de stilte u hinderlijk is, dan<br />
gevoelt gij behoefte aan iets, ik weet niet wat, dat u eenige<br />
afleiding geeft. Welnu, de drie schamel gekleede muzikanten,<br />
die, met hunne violen en fluit onder den arm, daar juist uw<br />
binnenplaats opgaan, zullen u weldra die afleiding bezorgen.<br />
De conciërge verbiedt hun nooit den toegang, want hun fatsoenlijk<br />
uiterlijk, maar vooral hun fraai spel heeft indruk op haar gemaakt.<br />
Weldra hoort gij de zachte tonen, die zij aan hunne instrumenten<br />
weten te ontlokken en de volkomen harmonie van bun<br />
spel boeit uw aandacht zóó, dat gij de pen nederlegt om
306 PARIJSCHE STRAATTYPEN.<br />
des te beter te kunnen luisteren. Op het geluid der muziek<br />
vertoonen zich aan de overzijde verscheidene van uwe buren<br />
voor de ramen, die mede op de binnenplaats uitzicht<br />
hebben. Een ieder verlaat voor een oogenblik zijn bezigheden,<br />
de vrouw des huizes zoowel als de dienstmaagd, en werpt<br />
de eerste slechts even van achter een gordijn een blik op de<br />
spelers, daar zij zich in haar négligé nog niet durft vertoonen,<br />
de laatste heeft boven het raam geopend en hangt er zoover<br />
mogelijk uit om de muzikanten des te beter te kunnen opnemen,<br />
Zij spelen een ernstig air en weemoed sluipt u in het hart;<br />
gij weet niet wat het is, maar gij gevoelt met hen, gij<br />
gevoelt, dat in die tonen uitdrukking ligt, uitdrukking misschien<br />
of liever waarschijnlijk van een leven vol strijd, een leven vol<br />
tegenspoed, dat eindigde met een zwervend bestaan als straatmuzikant.<br />
Gij staat op van uw stoel, want ook gij wilt de<br />
spelers zien, maar juist nu gij op het raam toetreedt, verandert<br />
het air en klinkt u de vroolijke wijs.te gemoet van:<br />
„Vive le vin, vive le vin!" enz.<br />
Gij werpt een blik naar beneden, maar gij bemerkt geen<br />
spoor van de treurige trekken, die gij op het gelaat der gevoelvolle<br />
spelers dacht te vinden. Tegelijk met het wegsterven<br />
der laatste tonen van het eerste air, is hun ernst verdwenen,<br />
en is het wonder, dat zij slechts ongaarne hun verleden zich<br />
herinneren, een verleden, dat zoo moeielijk en kommervol<br />
voor hen moet geweest zijn? Thans bewegen zij met een<br />
verhelderd gelaat het hoofd heen en weder op de maat van<br />
het vroolijke deuntje. Zoo vergeten zij het doorgestane lijden,<br />
waarvan zij ons in hun eerste spel verhaalden, maar toch....<br />
gij hebt medelijden met den armen straatmuzikant', die misschien<br />
eenmaal betere dagen gekend heeft.<br />
„Ayez pitié d'un pauvre victime du travail!" klinkt ons de<br />
zwakke stem tegen van den blinden bedelaar, wanneer wij dooide<br />
porte de la Vierge het ruime kerkportaal van de Notre-
PARIJSCHE STRAATTYPEN. 307<br />
Dame binnentreden. Eeeds vele jaren zit bij daar iederen<br />
dag, van den vroegen morgen tot den laten avond, op zijn<br />
matten stoel en met het houten bordje voor de borst, waarop<br />
gij de geschiedenis van zijn ongeval lezen kunt.<br />
Hij was nog jong, in de kracht van zijn leven, s'Avonds,<br />
wanneer hij van de fabriek huiswaarts keerde, kwam zijne<br />
jonge vrouw hem met hun jongen tegemoet. Yan verre reeds<br />
hoorde hij zijn kind kraaien van plezier, wanneer hij vader<br />
zag naderen, en was hij bij hen, dan omhelsde hij zijne vrouw<br />
en nam den jongen op zijn arm, die van vreugde met zijn<br />
beide handjes in vaders baard woelde. Zoo gingen zij te<br />
zamen naar huis, waar een eenvoudig maar versterkend maal<br />
hem wachtte. Toen was hij gelukkig; en thans?<br />
Het was op een Zaterdag, dat het ongeluk hem trof. Een<br />
ketel sprong, en een wegspattend stuk ijzer trof hem in zijne<br />
oogen. Maanden lang lag hij in het hospitaal, en toen<br />
hij weder gezond en sterk was, toen werd hij aan de maatschappij<br />
teruggegeven, echter niet meer als werkman, maar<br />
%als bedelaar. O, had hij nog maar eenmaal zijn vrouw en<br />
zijn kind kunnen zien! Dagen en nachten had hij er voor<br />
willen werken, hard willen werken, maar, helaas, hij kon dat<br />
niet meer. Een kind moest hem leiden, hem, den fbrschen<br />
werkman, die eenmaal met ijzeren vuist den zwaren voorslaghamer<br />
als een veertje hanteerde. Alles is thans voorbij voor hem,<br />
evenals het licht, dat hij nooit meer zal aanschouwen. Gebogen<br />
is zijne gestalte geworden en zwak klinkt zijn eenmaal krachtige<br />
stem ons tegen: „Ayez pitié d'un pauvre victime dutravail!"<br />
Hebben wij de Notre-Dame verlaten en wandelen wij naar<br />
den Pont Neuf, dan kunnen wij daar dikwijls een figuur vinden,<br />
die ten zeerste onze belangstelling moet opwekken. Tegen de<br />
breede steenen balustrade toch was een mensch geleund, of<br />
liever een romp, want de beenen, zoowel als de armen ontbraken.<br />
Dagelijks werd hij door zijne vrouw hier gebracht<br />
om, in het bakje, dat naast hem geplaatst is, de gaven der<br />
medelijdende voorbijgangers te ontvangen. Op bet oogenblik
308 PARIJSCUE STRAATTYPEN.<br />
is het hem onmogelijk zich op zijn oude standplaats te vertoonen,<br />
want de Pont . Neuf is ingestort, maar zoodra deze<br />
weder voor den passage geopend wordt, zullen wij er zeker den<br />
verminkten bedelaar terug vinden, want zij hechten aan een vaste<br />
plaats, de ongelukkigen, die leven van de publieke liefdadigheid.<br />
De twee typen, die wij trachten te beschrijven, belmoren<br />
tot de eerlijke bedelaars, maar hoeveel honderden en nogmaals<br />
honderden vinden wij hier niet, die niettegenstaande het strenge<br />
politietoezicht, ons, door het leugenachtig verhaal van hunne<br />
lotgevallen medelijden trachten in te boezemen. Men vindt<br />
er zelfs, die zich opzettelijk verwonden en liever pijn lijden<br />
dan werken. Zoodra zij genoeg gespaard hebben, om zich<br />
het een of andere houten lichaamsdeel aan te schaffen, verbergen<br />
zij het gezonde deel, hullen zich in lompen en komen<br />
u op straat, onder een vloed van gemaakte tranen, van hunne<br />
diepe ellende en vreeselijke ongelukken verhalen. Zij durven<br />
zich echter slechts zelden op de drukke boulevards of bij de kerkportalen<br />
te vertoonen, want zij vreezen de politie bij wie daarentegen<br />
hunne eerlijke concurrenten altijd bescherming vinden..<br />
Zoo vinden wij ook onder de bedelaars kwakzalvers, doch<br />
gelukkig kunnen wij, wanner wij den blik scherpen, spoedig<br />
de ware armoede van de voorgewende onderscheiden. En al<br />
ware dit niet zoo, zouden wij dan den waarlijk behoeftige<br />
weigeren, uit vrees dat wij mogelijk bedrogen worden! Neen,<br />
liever geven wij op gevaar van somtijds onze giften verkeerd<br />
te plaatsen, dan eiken bedelaar, die tot ons komt terug te<br />
wijzen. Er heerscht bittere armoede in het groote Parijs,<br />
waarvan de oppervlakkige bezoeker geen flauw vermoeden beeft,<br />
dat wij verkeerd zouden doen met ons hart en onze beurs te<br />
sluiten voor de velen, die, werkelijk niet in staat te werken,<br />
zoozeer behoefte hebben niet enkel aan een kleine gave, maar<br />
ook aan een bemoedigend woord.
AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS.<br />
DOOK<br />
AGNES VAN EGMOND.<br />
Wat ons ook bij eene oppervlakkige studie van Amerikaanscbe<br />
litteratuur treft, is dat zij zoo weinig van die<br />
oorspronkelijke en sterk uitkomende karaktertrekken vertoont,<br />
die de letterkunde van elk volk stempelen tot zijne eigene.<br />
Als Daudet telkens weer bet Parijs onzer dagen schildert,<br />
dan trillen in zijn werk al de snaren, die het leven daar in<br />
beweging brengen, dan zijn daarin als in beeld gebracht al<br />
de aandoeningen en begeerten, al de gaven en krachten, die<br />
de Parijsche samenleving tot koortsachtige overspanning voeren.<br />
Waar Auerbach zijne Dorfgesckichten uit het Schwarzwald<br />
verhaalt en in zijn Auf der Höhe de toestanden aan de voormalige<br />
kleine Duitsche hoven schildert, ruimschoots doorweven<br />
met den geest van Duitsche bespiegeling, daar dragen zijne<br />
schilderingen eene zuiver locale tint. En de satire van<br />
Thackeray en de misschien nog geduchter spot van Dickens<br />
ontdekken ons al de wonde plekken der Engelsche maatschappij<br />
met haar huichelarij, hare gehechtheid aan vormen, haar<br />
eerbied voor de publieke opinie.<br />
Maar in Amerika is het meer uitzondering dan regel dat<br />
een schrijver zich wijdt aan de schildering dier natie, die, in.<br />
het werkelijk leven op zoo geduchte wijs zijne overmacht doet<br />
gevoelen. „The smartest nation of all creation," zooals zij<br />
gewoon is zich zelve te noemen, telt onder hare zonen er<br />
slechts enkele, zoo nationaal in merg en been, dat hunne<br />
werken de groeikracht evenaren dier jonge loot, in allen
310 AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS.<br />
deele sterker, frisscher en oorspronkelijker dan de oude stam,<br />
waaraan zij ontsproot.<br />
Men pleegt te zeggen, dat die kinderen de meeste schoonheid<br />
en levensvatbaarheid bezitten, wier ouders tot verschillende<br />
nationaliteiten bebooren. Zoo ergens, dan wordt dit<br />
bevestigd bij het Amerikaansche volk. Sedert het honderd<br />
jaar geleden eene zelfstandige plaats innam in de rij der<br />
natiën, heeft het bewondering gewekt en eerbied afgedwongen<br />
door zijne snelle ontwikkeling. De kleine schaar der zoogenaamde<br />
Pilgrimfatbers, die eenige eeuwen geleden, in het<br />
woeste land vrijheid van godsdienst kwamen zoeken en zulk<br />
een barden kamp om het bestaan hadden te strijden, Was<br />
door de voortdurende toevoeging van vluchtelingen om des<br />
geloofs wil, aangegroeid en had in zich opgenomen de meest<br />
verschillende elementen. Al bleef de kern Engelsch en langen<br />
tijd getrouw aan de streng Puriteinsche opvattingen der voorvaderen,<br />
volk en taal begonnen wel haast de blijken te dragen<br />
van het frissche bloed dat de levenskracht der jonge natie<br />
voedde. In het hedendaagsch Amerikaansch-Engelsch vinden<br />
wij vele Eransche, Duitsche ook Hollandsche woorden terug,<br />
behalve die termen welke zich gevormd hebben in het land<br />
zelf en, in Engeland niet gebruikelijk, daar eenigszins verachtelijk<br />
als Yankee-English worden betiteld. Meer nog dan<br />
de taal is het volk veranderd. Wel behouden zij enkele der<br />
karaktertrekken van de Engelschen, maar die zijn in het<br />
nieuwe land veel scherper afgeteekend dan in het oude.<br />
De praktische zin heeft zich ontwikkeld tot een graad, die<br />
Amerika de eerste doet zijn op het gebied van uitvindingen<br />
en ontdekkingen, maar elke meer ideale levensbeschouwing<br />
op den achtergrond dringt. De voortvarendheid, de vastberadenheid<br />
der Engelschen is hier gestegen tot een overmoed,<br />
maar al te verklaarbaar in een land, waar zich in enkele<br />
jaren en door enkele ondernemingen fortuinen gevormd hebben,<br />
waarvan men in gansch Europa de weerga niet vindt. Maar<br />
de moderne theologie heeft er in Theodore Parker een pleit-
AMEllIKAAKSCHE SCHRIJVERS. 311<br />
bezorger gevonden, wiens welsprekendheid, wiens onbevreesd<br />
optreden de Puriteinsche leerstellingen in de kern aantastte<br />
en het vraagstuk der slavernij een goed eind verder tot zijne<br />
oplossing bracht. En vrees voor de publieke opinie kent men<br />
bijkans niet in eene maatschappij, waar de hoogstgezetenen<br />
gisteren nog arm en onbekend waren en morgen weer kunnen<br />
afdalen, waar geene van geslacht tot geslacht overgeleverde<br />
begrippen de vorming van nieuwe stroomingen in den weg<br />
staan. Op elk gebied is men korter van beraad en sneller van<br />
daad; ten goede of ten kwade is elke uiting er vrijer en sterker.<br />
Naast de wonderen die het verstand er heeft gewrocht zien<br />
wij tot welke uitersten het gevoel de Spiritisten, de Mormonen<br />
en andere godsdienstige secten drijft; naast de uitspattingen<br />
van een snel verkregen rijkdom, heerscht in de groote steden<br />
de diepste ellende en verdorvenheid. William Hepworth Dixon<br />
zegt in zijn New America: „Mannen, die van New-Tork veel<br />
beter dan ik de slechtste zij kennen, verzekeren mij dat, wat<br />
diepte en donkerheid van ongerechtigheid aangaat, noch de<br />
verborgen holen van Parijs, noch de open straten van Londen<br />
er mee te vergelijken zijn. Parijs is misschien verfijnder en<br />
Londen grover in zijne zonde, maar wat diepte van verdorvenheid,<br />
wat onbeschaamdheid der ondeugd, wat verhardheid<br />
tegenover afkeuring betreft, zegt men dat de Atlantische stad<br />
haars gelijke niet heeft op aarde."<br />
En in een ander gedeelte van zijn werk verhaalt hij ons<br />
uitvoerig van het leven dier godsdienstige secten, de laatste<br />
overblijfselen der oude Puriteinen, die vereenigingen hebben<br />
gesticht waar arbeid en eenvoud van zeden heerscht, waar<br />
aller gedachten op het onvergankelijke zijn gericht, wier geheele<br />
geestesrichting ons zoo zonderling treft, te midden eener<br />
maatschappij, zwoegend om de spijze die vergaat, gretig naar<br />
rijkdommen, voortgedreven door begeerlijkheid<br />
Welk een arbeidsveld voor den dichter, den roman- en<br />
geschiedschrijver, zou men zeggen. Hoe sluit zich hier een<br />
krachtig heden aan een grootsch verleden! Hoeveel bedrijvig
312 AMER1KAANSCHE SCHRIJVERS.<br />
leven in dit land, hoeveel hartstocht, hoeveel gisting, welke<br />
contrasten! Maar het is een volk dat meer leeft in het tegenwoordige<br />
dan in het verleden, dat met schitterenden uitslag<br />
zijne kracht wijdt aan de werkelijkheid, al toont het in den<br />
laatsten tijd ook hart te hebben voor zijne herinneringen.<br />
Door geheel de Vereenigde Staten wordt telken jare de zoogenaamde<br />
Ancestor's dag herdacht, de dag waarop 20 December 1620<br />
de Pilgrimfathers hun schip the Mayflower verlieten, om plechtig<br />
bezit te nemen van het land en den grondslag legden<br />
van den staat, die zulke reusachtige afmetingen heeft aangenomen.<br />
En eenige jaren geleden zijn te Boston onder den<br />
titel Chronicles of the Pilgrimfathers, de dagboeken verschenen<br />
dier eerste kolonisten die tegen de natuur en de inboorlingen<br />
een worstelstrijd voerden, zooals wellicht de geschiedenis er<br />
geen tweeden verhaalt. Hunne nakomelingen leven in het<br />
rustig bezit van het land, met zooveel moeite veroverd. Sedert<br />
het congres te Philadelphia als 't ware ,,de proloog werd tot<br />
eene nieuwe akte in het groote drama der menschheid" zooals<br />
Johannes Scherr zegt, zijn de kunsten des vredes er beginnen<br />
te bloeien en zijn er onder hen dichters, roman- en geschiedschrijvers<br />
opgestaan. Van de laatsten hebben Prescott en<br />
Bancroft zich vooral bekend gemaakt. In hunne eigen geschiedenis<br />
hebben zij de stof gezocht voor hunne werken.<br />
Bancroft heeft in zijne History of the United States, met al<br />
de liefde van een patriot, de wereld blootgelegd wat Amerika<br />
zoo groot heeft gemaakt.<br />
Maar Motley heeft zich tot ons eigen land gewend en in<br />
den Haag de oorkonden van ons verleden doorzocht om zijn<br />
Bise of the Dutch Bepublic en zijn Maurice and Oldenbarnevelt<br />
te kunnen schrijven. Ook buitenlanders vooral Duitschers,<br />
wier naam op het gebied der geschiedvorsching zulk een<br />
goeden klank heeft, hebben zich aangetrokken gevoeld tot de<br />
beschrijving van de opkomst der Vereenigde Staten en in de<br />
laatste jaren zijn er in Duitschland verschillende werken over<br />
Amerika verschenen. De dichters, de romanschrijvers toonen
AMERIKA ANSCHE SCHRIJVERS. 313<br />
door vorm en inhoud hunner geschriften hoezeer zij de verwantschap<br />
voelen, voornamelijk met den Duitschen geest en<br />
keeren zich herhaaldelijk tot Europa om er onderwerpen te<br />
vinden. Nathaniël Hawthorne, een der bekendste romanschrijvers,<br />
geeft in de voorrede van zijn Transformation ons de reden<br />
hiervan op als hij spreekt over al wat eene dichterziel noodig<br />
heeft om zich mee te voeden en aantoont hoe weinig van<br />
dat voedsel er in zijn land aanwezig is. Hij noemt de meeste<br />
zijner werken „romances" en zegt in een zijner brieven. „Als<br />
men een roman (romance) schrijft, staat men, of moest men<br />
ten minste altijd staan op den rand van een afgrond vol<br />
dwaasheid; de kunst bestaat hierin, dat men er zoo dicht<br />
mogelijk bij komt, zonder er echter in te vallen."<br />
Men begrijpt dat iemand, die zoo redeneert, zich niet aangetrokken<br />
voelt tot eene maatschappij, waarin gezond verstand<br />
den boventoon voert. En in zijn grootste prozawerk Hyperion,<br />
dat ons verplaatst in Duitschland en waarin hij met zooveel<br />
voorliefde Duitsche herinneringen, Duitsche natuur, Duitsche<br />
legenden behandelt zegt Longfellow. „Misschien is de grootste<br />
les, die het leven van letterkundigen ons leert, vervat in dit<br />
ééne woord — Wacht. Vooral in landen als mijn vaderland,<br />
waar de polsslag van het leven zoo koortsachtig en ongeduldig<br />
is, behoeven wij die les. Aan ons nationaal karakter ontbreekt<br />
de waardigheid, die rust schenkt. Het schijnt alsof wij leven<br />
te midden van een veldslag — er is zooveel geraas, zooveel<br />
haast. In het gedrang van ons leven is het zoo moeilijk om<br />
kalm te zijn. De stemmen van het heden zeggen alle — Kom!<br />
De stemmen van het verleden zeggen — Wacht! En kalm<br />
en plechtig, maar niettemin zeker verzet zich eene groote<br />
ziel tegen de publieke opinie en drijft den aandringenden<br />
stroom terug."<br />
Zoo hebben in Amerika eenige groote zielen de macht van'<br />
het woord verdedigd tegen de mannen van de daad. Edgar<br />
Allan Poe's lyrische en romantische poëzie, Emerson's wijsgeerige<br />
Essays, Longfellow's gemoedelijke en zoetvloeiende
314 AMEEJKAANSCIIE SCHBIJVEES.<br />
gedichten, Hawthorne's romances zijn er krachtige bolwerken<br />
geworden tegen den stroom van het materiëele leven. Hunne<br />
werken hebben de grenzen van hun vaderland ver overschreden,<br />
hebben in Europa een onthaal gevonden dat duidelijk toonde<br />
hoezeer men, aan deze zijde van den oceaan, de verwantschap<br />
voelde met de overzeesche stamgenooten. Eén groot vaderland<br />
hebben alle dichters gemeen, maar zooals Taine ons leert,<br />
de verschillende invloeden van klimaat, afkomst en omgeving,<br />
roepen bij de zonen van hetzelfde huis de meest verschillende<br />
karaktertrekken te voorschijn. Dat die niet sterk genoeg spreken<br />
bij de Amerikaansche schrijvers, dat hunne stof en de behandeling<br />
er van zoo weinig het nationaal karakter weerspiegelen,<br />
dat bewijst hoe bij alle zelfstandigheid en oorspronkelijkheid<br />
in politiek en maatschappelijk leven, Amerika in zijne geestelijke<br />
ontwikkeling nog altijd het kind zijner vaderen is.<br />
Echter hebben de overleveringen en legenden van het land,<br />
enkele voorvallen uit zijne geschiedenis nu en dan aanleidinggegeven<br />
tot eene dichterlijke inkleeding er van, zooals<br />
Longfellow in zijn Miles Standish, zijn song of Hiawatha,<br />
bovenal in zijne Evangeline. Het laatste heeft tot grondslag<br />
eene oude legende uit Acadie (Nova Scotia) waarin een meisje<br />
haar minnaar verliest en hem na jaren vruchteloos zoeken,<br />
terugvindt in een hospitaal, ziek en stervend als zij beiden<br />
oud zijn. Vol schoonheid zijn de natuurschilderingen van de<br />
boorden van den Mississippi, vol roerenden eenvoud en pathos<br />
de beschrijving van het wederzien der twee gelieven, wier<br />
trouw den glans en de kracht der jeugd heeft overleefd.<br />
„Alles is nu voorbij, de hoop en de vrees en de droefheid,<br />
„Al het leed en de smart, 't nooit rustend, onbevredigd verlangen,<br />
„Al de knagende pijn, het voortdurend, geduldige wachten."<br />
In Hiawatha heeft Longfellow ons eene nieuwe uitgave<br />
gegeven eener oude overlevering, algemeen verspreid onder<br />
de Indiaansche stammen, die de vestiging der Pilgrimfathers<br />
zoozeer bemoeilijkten. En in the Courtship of Miles Standish
AMBKIKAANSCHE SCHRIJVERS. 315<br />
teekent hij ons het krachtig beeld van den ouden Puritein<br />
die niet koning, door Gods genade, maar geroepen door den<br />
wil des volks, het bestuur aanvaardde over het troepje kolonisten,<br />
hen door woord en voorbeeld bezielde tot heldenmoed<br />
en geduldige volharding.<br />
En om niet te spreken van de geschiedschrijvers, zoo zijn<br />
er toch enkelen geweest, die zich uitsluitend bepaald hebben<br />
tot hun vaderland, die de woeste schoonheid zijner natuurtooneelen<br />
hebben gevoeld en weergegeven, die toestanden<br />
hebben geschetst zooals ze nergens anders bestaan, die ons<br />
personen en gebeurtenissen hebben geschilderd zooals ze 20<br />
of 30 of meer jaren nog geleden, werkelijk leefden en voorvielen<br />
in Amerika, Nog weerklinkt in onze herinnering de<br />
nagalm der feiten, die in den Onafhankelijkheids- en Burgeroorlog<br />
voorvielen, nog werpt de gloed dier dagen zijn lichtend<br />
schijnsel over de meerdere kleurloosheid van dezen tijd.<br />
Maatschappelijke toestanden te schetsen, die niet vallen<br />
binnen bet kader van den geschiedschrijver, waarheid en<br />
verdichting ineen te doen smelten, uit onbestemde lijnen, uit<br />
herinnering, geschiedenis en overlevering, een nieuw beeld<br />
te scheppen met frissche en toch bekende trekken met bezield<br />
gelaat, dat onze belangstelling vraagt voor al wat buitenden<br />
kring onzer persoonlijke ervaring valt, dat is den romanschrijver<br />
en den dichter voorbehouden. En het is daarom<br />
dat wij in Amerika's romantische litteratuur zoeken naar de<br />
sporen van Amerikaanschen geest. Niet geheel vruchteloos<br />
zijn die pogingen. Als grondleggers der Amerikaansche romantiek<br />
treffen ons in de eerste plaats de namen van Washington<br />
Irving en Fenimore Oooper, beiden door en door Amerikaansch<br />
in de keuze hunner onderwerpen en in dien realistischen en<br />
humoristischen toon der geschriften, die ook in de Engelsche<br />
litteratuur der 18" eeuw bijv. zoo dikwijls heerscht. Washington<br />
Irving heeft ook voor ons Hollanders eene bijzondere aantrekkelijkheid,<br />
als hij ons in zijn Knickerbocker's History of<br />
New-York, herinnert hoe het onze voorvaderen waren, die de<br />
n. 2i
316<br />
AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS<br />
machtige koopstad stichtten en er oorspronkelijk den naam<br />
van Nieuw-Amsterdam aan gaven. In zijne zoo algemeen bekende<br />
schets Eip van Winkle uit zijn Sketchbook, treft hij<br />
ons Hollandsch hart door vele plaats- en persoonsnamen en<br />
ook andere woorden te doen gelijken op de onze, al is de<br />
hoofdpersoon niet geschikt om onzen nationalen trots te streelen.<br />
Het is nog maar een dertigtal jaren geleden dat Fenimore<br />
Gooper stierf, de man zoo uitnemend geschikt om eene jonge<br />
fantaisie te bekoren door de nieuwheid en frischheid der beelden,<br />
die hij haar aanbiedt. Wie heeft in de jaren waarin de verbeelding<br />
begint te ontwaken en gretig voedsel verlangt,<br />
waarin het vreemde en onbekende ons machtig begint aan te<br />
trekken, zich niet vergast aan die serie van romans, die<br />
benevens the Spy onder den titel van Leatherstocking Tales<br />
(the Deerslayer, the Last of the Mohicans, the Prairie) Cooper's<br />
naam zoo bekend en geliefd maakten. Wie heeft niet met<br />
zijn woudlooper door het Urwald gedwaald, het dichte weefsel<br />
der lianen doorworsteld, in het hooge gras der prairiën de<br />
wilde buffels achtervolgd, zich om bet nachtelijk kampvuur<br />
der Indianen geschaard, waar de woestheid der omgeving,<br />
de sombere pijnbosscben, de stilte die alom heerscht het<br />
romantische van het tooneel nog verhoogen. En na al de<br />
wonderen van het leven in de wildernis, beschrijft Cooper ons<br />
met niet minder getrouwheid het leven op zee. Uit eigen<br />
ervaring heeft hij hierbij geput; de kennis opgedaan in de<br />
zes jaren, die hij op zee doorbracht, heeft hij gebruikt, toen<br />
hij ons de zeekapiteins en bootslieden teekende, die voornamelijk<br />
in the Pilot zoo voortreffelijk zijn weergegeven. Wij hadden<br />
in die jaren nog niet geleerd te vragen naar het hoe en<br />
waarom van elke daad, te overwegen of het waarschijnlijk<br />
was, dat een karakter in gegeven omstandigheden handelen<br />
zou, zooals de schrijver het laat handelen, het inwendige<br />
eener menschenziel te onderwerpen aan het meest nauwkeurig<br />
onderzoek. Daarom ontsnapte het ons dat hier alle krachten<br />
gewijd zijn aan de schildering van het uiterlijk, dat Cooper
AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS. 317<br />
alleen onze belangstelling vraagt voor bet leven der natuur<br />
en voor den mensch als product daarvan, niet voor de woelige<br />
menschenwereld, met al de roerselen, die haar bewegen, met<br />
al wat haar doet lijden en genieten, dat hij in één woord<br />
teekenaar is en geen psycholoog. Met des te meer welbehagen<br />
verdiepten wij ons in de forsche gestalten die hij voor ons<br />
geestesoog doet verrijzen: mannen met spieren van staal en<br />
zenuwen van ijzer, den vijand bestrijdend met nimmer falenden<br />
uitslag, pal staande te midden van 't gevaar, omgeven met<br />
een waas van geheimzinnigheid, dat de belangstelling prikkelt<br />
en verhoogt. Des te grooter was ons genot bij het lezen deimeesterlijk<br />
geschetste natuurtafereelen, wier schildering de<br />
weelderigheid van het tropisch landschap evenaart.<br />
Oooper's romans behoorden tot de populairste werken van<br />
zijn tijd. Hun roem is eenigszins voorbij gegaan in onze<br />
dagen, nu de menschen over 't algemeen meer nuchter zijn,<br />
nu zij minder de romantiek en meer de bespiegeling liefhebben.<br />
Langzamerhand begint het leven zich samen te trekken in de<br />
steden, bewegen wij ons in een engeren kring van aangenomen<br />
vormen en begrippen, wordt bet uitzondering dat er nog<br />
menschen leven kunnen buiten bet kader van wetten, dat de<br />
maatschappij ons voorschrijft en dat wij allen zoo goed mogelijk<br />
voor ons dienen pasklaar te maken. Daarmee heeft de romanschrijver<br />
van den tegenwoordigen tijd rekening te houden.<br />
Als wij lezen, dan willen wij over 't algemeen slechts onze<br />
aandacht schenken aan aandoeningen, die wij zelf gevoelen<br />
kunnen; het gaat ons, althans als wij den leeftijd bereikt<br />
hebben, waarop nevens het gevoel het verstand is gerijpt,<br />
niet goed meer af ons met hart en ziel te verdiepen in personen<br />
ten eenemale vreemd aan het leven, dat 'wij leiden.<br />
En doen wij het nog enkele malen, dan is het liefst in den<br />
verfijnden en beschaafden vorm, waarin bijv. Tennyson ons<br />
zijne Idylls of the King aanbiedt.<br />
Maar hoe dit zij, Fenimore Cooper blijft eene der merkwaardigste<br />
figuren uit de Amerikaan sche romanliteratuur. Een<br />
21*
318 AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS.<br />
enkel voorbeeld als bewijs tot welken graad hij zijne lezers<br />
weet te boeien door de schildering der ontboeide natuurkrachten<br />
en de macht van den mensch, die ze beheerscht:<br />
„Het water rolde met dof geluid langs de kanten van bet<br />
schip, of als dit zich met moeite weer ophief, na eene van<br />
hare herhaalde onderduikingen in de diepte 'der golven, viel<br />
het in tallooze, glinsterende watervalletjes van. het dek af in<br />
den oceaan. Elke tint van den hemel, elke klank der elementen<br />
en elk somber en bezorgd gelaat, dat te zien was, scheen<br />
aan te duiden hoe vreeselijk gewichtig het oogenblik was.<br />
Dicht bij hen was de geheele oceaan wit van schuim en de<br />
golven schenen een wilden dans uit te voeren, in plaats van<br />
elkaar geregeld op te volgen. Men kon in dien chaos der<br />
wateren een enkele streep donkere golven ontwaren, nog geen<br />
halve kabellengte breed, maar men verloor die spoedig uit<br />
het oog in de verwarring van het beroerde element. Langs<br />
dit smalle pad bewoog zich het schip, met meer moeite dan<br />
te voren. De loods ging stilzwijgend naar het stuurrad en<br />
nam het bestuur over het schip in handen. Er was geen<br />
geluid op het fregat hoorbaar, dat het vreeselijk geweld van<br />
den oceaan afbrak en tusschen de branding door, kwam het<br />
het kanaal binnen met het stilzwijgen en de kalmte der wanhoop.<br />
Twintigmaal als het schuim naar bakboord rolde, was de<br />
bemanning op het punt hunne vreugde te uiten, daar zij<br />
dachten dat het schip buiten gevaar was, maar steeds verhief<br />
zich de eene golf na de andere, zich weer vereenigend in<br />
dezelfde massa en stelde paal en perk aan hunne verrukking.<br />
Nu en dan hoorde men een zeil flappen en als de verbijsterde<br />
matrozen den blik naar het stuurrad richtten, zagen zij hoe<br />
de vreemdeling de spaken er van vast greep, terwijl zijn<br />
scherp oog van het water naar de zeilen vloog. Eindelijk<br />
kwam het schip op een punt, waar het zich hals over kop<br />
in de kaken des doods scheen te werpen, toen het eensklaps<br />
van koers veranderde en de voorsteven van den wind afboegseerde.<br />
Op hetzelfde oogenblik hoorde men den stem van
AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS. 319<br />
den loods roepen — reef de zeilen — het groote zeil naar<br />
binnen gehaald. Als een echo klonk de kreet der geheele<br />
bemanning: „Reef de zeilen! en zoo snel als de bliksem vloog<br />
bet fregat vóór den wind het kanaal door. Het oog had<br />
nauwelijks tijd om te blijven rusten op het schuim, dat als<br />
eene wolk in de lucht scheen te drijven, en het statige schip,<br />
nu alle gevaar te boven, rees en daalde op de zware golven<br />
in volle zee."<br />
Ziedaar eene kracht van beschrijving, eene macht in het<br />
plastische, die ons dwingt al ons voorstellingsvermogen in<br />
te spannen, ons in waarheid den toestand doorleven doet, door<br />
de fantaisie van den schrijver geschapen.<br />
Laten wij het oog gaan over de Amerikaansche litteratuur<br />
van de laatste vijf en twintig jaren, beperken wij ons daarbij<br />
tot die voortbrengselen, gesproten uit het leven des volks,<br />
hun ontstaan dankend aan toestanden, zooals men ze nergens<br />
anders ontmoet, dan zijn het twee figuren, die in de eerste<br />
plaats onze aandacht vragen. Mrs. Beecher Stowe en Bret<br />
Harte met degenen, die hem met meer of minder goed gevolg<br />
hebben nagevolgd en waaronder zich voornamelijk Mark Twain<br />
onderscheidt. De eerste heeft eenige middelmatige romans<br />
geschreven, heeft zich door hare overdenkingen in 't Hoekje<br />
van den Haard, vooral door hare Kleine Vossen, waarin veel<br />
gezond verstand en eene groote mate van fijn vrouwelijk<br />
gevoel en huiselijken zin spreekt, in ruimer kring bekend<br />
gemaakt. Maar haar wereldberoemden naam heeft zij pas<br />
verkregen, toen zij zich met al den hartstocht eener vrouw,<br />
die eene zaak omhelst, wierp in de questie van de Afschaffing<br />
der Slavernij en uiting gaf aan hare denkbeelden in Uncle<br />
Tom's Cabin. Zoo zeer heeft de Negerhut zich vereenzelvigd<br />
met de herinneringen aan onze kinderjaren, dat wij later er<br />
nauwelijks aan denken dit boek te beschouwen als wat het<br />
werkelijk geweest is: een der krachtigste hulpmiddelen tot<br />
afschaffing der slavernij.<br />
Niet missöhien in de bespreking van wettelijke bepalingen,
320 AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS.<br />
maar door de bewerking, de voorbereiding der gemoederen,<br />
door in de harten te wekken die warme sympathie, die ten<br />
slotte in dergelijke vraagstukken, machtiger blijkt dan eenige<br />
wet ter wereld. Vóór het profetisch woord van Theodore<br />
Parker: „Amerika heeft eene glorierijke toekomst voor zich,<br />
maar slechts aan de overzijde van de Eoode Zee," door stroomen<br />
burgerbloed gestaafd werd, was er eene krachtige werkzaamheid<br />
noodig om eene instelling van zoo vele jaren her te ondermijnen.<br />
Wilber Force, Channing, Theodore Parker, Mrs. Beecher<br />
Stowe en haar broeder de predikant Ward Beecher, bereidden<br />
de worsteling tusschen de Noordelijke en Zuidelijke staten voor.<br />
Te midden van den strijd der meeningen verscheen Uncle<br />
Tom's Oabin. Welk eene levenwekkende kracht er kan<br />
uitgaan van het menschelijk woord , daarvan is misschien dit<br />
boek een der beste bewijzen. Het heeft de harten der koele<br />
mannen van het Noorden aangeraakt, de stem van het recht<br />
er luide in doen spreken, tot zij eigenbelang en wereldsche<br />
overleggingen overstemde, hen gedreven tot een burgeroorlog<br />
vol opoffering en vol smart, waarvan het vraagstuk der slavernij<br />
meer dan dat der belastingen de eigenlijke oorzaak was.<br />
In en buiten Amerika heeft het eene belangstelling gewekt,<br />
buiten alle verhouding tot zijne wezenlijke waarde. Niet uit<br />
een oogpunt der kunst moeten wij het beschouwen, willen<br />
wij ons dit verklaren. Want in de eerste plaats is het, van<br />
het begin tot het einde een boek met eene strekking, die ons<br />
overal ernstig aanziet. De feiten, de personen, de dikwijls<br />
ietwat langdradige redeneeringen maken herhaaldelijk op ons<br />
den indruk van te zijn geschilderd „pour le besoin de la cause."<br />
Er is geen eenheid in, slechts een losse draad verbindt de<br />
verschillende, tafereelen, het is noch roman noch novelle.<br />
Niet tot den kunstenaar, tot den mensch in ons spreekt het.<br />
Want er ligt een innige deernis met de „stukken ebbenhout"<br />
in, er trilt daar eene rechtmatige verontwaardiging over het<br />
onrecht hun aangedaan, over de bladzijden ligt als een gloed<br />
van geestdrift en bezieling voor het doel, dat de schrijfster
AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS. 321<br />
beoogt. Om dat te bereiken versmaadt zij geene hulpmiddelen,<br />
beschikt zij over al onze aandoeningen. Beurtelings roept zij<br />
afgrijzen en schrik, schaamte en verontwaardiging, droefheid<br />
en medelijden wakker, bedient zich zelfs hier en daar van het<br />
komische, voor sommigen, vooral voor -<br />
de afstammelingen<br />
van het Angelsaksische ras, een zoo machtige factor bij letterkundig<br />
genot. Zij doet ons weenen bij Eva's sterfbed en<br />
lachen bij Topsy's tragische onkunde en bedrevenheid in het<br />
kwaad, beven van woede bij Oassy's verhaal, huiveren als<br />
Legree zijne vuist opheft „hard geworden door het neerbeuken<br />
van negers." Heeft niet Eliza's vlucht een onzer dichters<br />
bezield? En als Bosa, de jonge quadrone, door eene meesteres<br />
met gevoelige zenuwen, om een onbeduidend verzuim tot de<br />
openbare geeseling wordt veroordeeld, gevoelen wij het dan<br />
niet diep hoe hare betere opvoeding, haar ontwikkeld gevoel<br />
van kieschheid, al wat wij gewoon zijn de zegeningen der<br />
beschaving te noemen, slechts dienen om haar het brandmerk<br />
der schande te dieper in het trillend vleesch te drijven? Met<br />
eene slimheid, licht te vergeven in eene schrijfster, zoo geheel<br />
te goeder trouw, als Mrs. Beecher Stowe, heeft zij ons in<br />
haar boek 'bijna uitsluitend het lijden geschilderd, niet van<br />
het Afrikaansche ras door het leven buiten eene beschaafde<br />
maatschappij verhard, door jarenlange dienstbaarheid verstompt,<br />
maar van die gemengde rassen, waaruit een groot deel der<br />
slaven bestond, die van den Europeaan met zijn bloed de fijner<br />
bewerktuiging en grooter gevoeligheid erfden. Wat voor hen<br />
de slavernij zijn moest, hoe zij in hen moest dooden alle<br />
gevoel van billijkheid, alle liefde tot den naaste, zelfs den<br />
band van het familieleven, dat wordt de schrijfster niet moede<br />
ons in haar boek te betoogen en hare stem is niet geweest<br />
die eens roependen in de woestijn.<br />
Even typisch Amerikaansch, maar op gansch ander terrein<br />
en met gansch andere stof is Bret Harte. Men heeft hem<br />
den Amerikaansch en Dickens genoemd en hoezeer hij dit eene
322 AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS.<br />
lofspraak achtte, moge blijken uit het volgende gedicht, misschien<br />
een der beste, die ooit uit zijne pen zijn gevloeid.<br />
DICKENS IN CAMP.<br />
Above the pines the raoon was slowly drifting,<br />
The river sang below;<br />
The dim sierras, far beyond uplifting<br />
Their minarets of snow.<br />
The roaring eamp-fire, with rude humor painted<br />
The ruddy tints of health<br />
On haggard face, and from that drooped and fainted<br />
In the fierce race for wealth.<br />
Till one arose, and from his pack's scant treasure<br />
A hoarded volume drew,<br />
And cards were dropped from hands of listless leisure<br />
To hear the tale anew.<br />
And then, while round them shadows gathered faster,<br />
And as the fire — light feil,<br />
He read aloud the book wherein the Master<br />
Had writ of „Little Nell."<br />
Perhaps 't was boyish fancy, — for the reader<br />
Was youngest of them all, —<br />
But as he read, from clustering pine and cedar<br />
A silence seemed to fall.<br />
The fir-trces, gathering eloscr in the shadows,<br />
Listened in every spray,<br />
While the whole camp, with „Nell" on English meadows,<br />
Wandered and lost their way.<br />
And so in mountain solitudes — o'ertaken<br />
As by some spell divine —<br />
Their cares dropped from them like the needies shaken<br />
Erom out the gusty pine.
AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS. 323<br />
Lost is that camp and wasted all its fire:<br />
And he, who wrought that spelt? —<br />
Ah, tovvering pine and stately Kentish spire,<br />
ïe have one tale to teil!<br />
Lost is that camp! but let its fragrant story<br />
Blend with the breath that thrills<br />
With hop-vines incense all the pensive glory<br />
That fills the Kentish hills.<br />
And on that grave where English oak and holly<br />
And laurel wreaths entwine,<br />
Deern it not all a too presumptuous folly, —<br />
This spray of Western pine!<br />
Inderdaad vertoonen zich in Dickens en Bret Harte vele<br />
punten van overeenkomst. Maar wat de groote Engelsche<br />
meester in eene reeks van romans, vol uitvoerige teekening<br />
ons heeft geschilderd, dat heeft de leerling in veel beperkter<br />
kader, maar met even frissche verven en met nog meer<br />
natuurgetrouwheid gedaan.<br />
In de eerste plaats zijn beiden idealist. Maar zij zijn het<br />
elk op zijne wijze. Als Dickens, zooals hij herhaaldelijk doet,<br />
ons de donkere zijde van het leven vertoont, dan wijdt hij<br />
zich met voorliefde aan de schildering van wezens, wier lichtende<br />
gestalte te scherper afsteekt tegen dien achtergrond,<br />
dan wil hij ons doen gelooven aan eene reinheid, onbesmet<br />
door de smetten der omgeving, aan een inwendigen adel, die<br />
te sterk blijkt voor alle uitwendige ruwheid en laagheid.<br />
Zulke typen zijn Nelly, Little Dorrit, Lizzie in Our Mutual<br />
Friend. Bret Harte ook houdt het geloof aan het ideale vast<br />
in de meest ongunstige omstandigheden en hoog laat hij die<br />
banier wapperen boven de materieele wereld, waarin hij ons<br />
binnen leidt. Maar wel degelijk brengt hij zijne personen<br />
onder den invloed van de omgeving, waarin zij opgroeiden<br />
en toont zich daardoor een aanhanger van George Eliot's uit-
324 AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS.<br />
spraak: „Er is geen mensch, wiens innerlijk wezen zoo sterk<br />
is, dat dit niet grootelijks bepaald wordt door wat buiten<br />
hem ligt." Echter, en hierin ligt Bret Harte's kracht, nooit<br />
faalt hij in het aanbrengen van wat de Engelschen noemen<br />
„the redeeming feature," het reddend element. Bij hem is<br />
geene teekening zoo donker of zij heeft hare lichtzijde, geene<br />
ziel zoo verdorven of een enkel trekje herinnert aan hare<br />
oorspronkelijke reinheid. Hoe weet hij het licht van eene<br />
goede gedachte, van eene edelmoedige opwelling vertroostend<br />
en verteederend te doen dalen op een schuldig hoofd, hoe<br />
verstaat hij het den glans eener daad van zelfverloochening<br />
uit te breiden over de donkere diepten van een zondig leven.<br />
Bij Dickens daarentegen is in Pecksniff, in Uriah Heep in<br />
Jonas Ghuzzlewit geen spoor van menschelijkheid meer over,<br />
hij heeft hen tot typen gemaakt, tot eene belichaming van<br />
de ondeugd, die hij wilde brandmerken en zoozeer is het hem<br />
gelukt onzen afschuw te wekken voor de zonde, dat er van<br />
medelijden met den zondaar geen sprake meer is.<br />
Dat Dickens hartstochtelijker idealist is dan Bret Harte,<br />
en de laatste meer natuurgetrouw, dat gene het leven<br />
schildert zooals het is en deze zooals hij het wenschen zou,<br />
blijkt misschien het best, als wij de hoofdpersonen vergelijken<br />
uit Our Mutual Friend en uit Mlliss een dier kleinere novellen,<br />
waarop Bret Harte's roem grootendeels berust.<br />
Lizzie groeit op in een dier holen in de Londensche achterbuurten<br />
, wier teekening Dickens' nauwkeurige bekendheid<br />
met elk deel der Engelsche hoofdstad verraadt. Van der jeugd<br />
af ademt zij eene atmosfeer van stoffelijke en zedelijke verdorvenheid<br />
in. De eenige opvoeding, die zij krijgt, bestaat<br />
hierin dat zij haar vader behulpzaam moet zijn in zijn beroep:<br />
het berooven van lijken, die hij uit den Theems opvischt.<br />
Echter bewaart zij onder dit alles eene reinheid van hart ,<br />
die hare geheele persoonlijkheid schijnt te adelen, eene toewijding<br />
waarvan haar zelfzuchtige broeder maar al te zeer<br />
misbruik maakt. Zoo krachtig is de invloed, die van haar
AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS. 325<br />
uitgaat, zoo warm de gloed van haar trouw en teeder hart,<br />
dat zij tot stand brengt wat velen mislukte. Zij komt in<br />
aanraking met een jong advokaat, evenzeer boven haar in<br />
stand, als beneden haar in beschaving des harten, hare eenvoudige<br />
praktijk zegeviert over al zijne theorieën van ongeloof<br />
aan liefde en deugd, zij weet de kilheid van zijn hart te verwarmen,<br />
de leegte van zijn leven aan te vullen, tot hij haar<br />
niet meer ontberen kan en haar bijzijn voor hem eene levensvoorwaarde<br />
wordt.<br />
Geheel anders Bret Harte. Mlliss of Melissa Smith is een<br />
kind, ook opgegroeid zonder moeder en met een dronken<br />
vader als eenige leidsman. Ofschoon niet geboren in Londensche<br />
achterbuurten, hebben hare kinderoogen al de ongerechtigheden<br />
gezien, die bedreven worden in een kamp van goudzoekers,<br />
wier verleden niet beter is dan het heden. Niet liefelijk is<br />
de plant, die steeds giftige dampen heeft ingeademd. Uiten<br />
inwendig verwaarloosd, bewogen door strijdige aandoeningen<br />
heftig zich stellend tegenover de wereld, die haar uitstoot,<br />
met een onkinderlijken haat tegen de menschen, die haar<br />
verguizen, toch met een duister besef dat het anders kon zijn<br />
en beter moet worden, met een aandoenlijk verlangen naar<br />
eene kracht, die hare zwakheid steunt, zoo meldt zij zich op<br />
een avond aan bij den jongen schoolmeester met het kort<br />
verzoek: „ik wil leeren."<br />
Vreezen wij niet elk oogenblik dat dit dappere , kleine hart<br />
zal versagen in den strijd, dat de tribulatiën van haar kinderleven<br />
te zwaar zullen blijken voor haar manmoedig besluit,<br />
volgen wij niet met deernis en met vreugde de worstelingen<br />
tusschen den ouden en den nieuwen mensch? Hoe menigmaal<br />
komt de ongetemde natuur boven, hoe menigmaal beheerscht<br />
het geduld van den jongen schoolmeester de booze machten!<br />
Als eene nieuwe macht is de liefde in het bestaan van dit<br />
verwaarloosde kind getreden en haar hart kent geen sterker<br />
gevoel dan vereering voor den leidsman, die haar het<br />
onbekende land heeft binnengevoerd. Als haar ijverzucht
,326 AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS.<br />
wordt opgewekt door eene harer medeleerlingen Clytie<br />
Morpher, schrijft zij haar vriend den volgenden brief, vol<br />
komisch en ernst."<br />
„Geachte Heer, Als gij dit leest, ben ik weg geloopen.<br />
Om nooit terug te komen. NOOIT NOOIT NOOIT. Gij<br />
moogt mijne kralen geven aan Mary Jennings en mijn<br />
America's Pride (eene hoog gekleurde prent van eene<br />
tabaksdoos) aan Sally Flanders. Maar aan Clytie Morpher<br />
moogt gij niets geven. Waag het niet. Weet gij wat ik<br />
van haar denk? ik vind haar bepaald afschuwelijk. Dat is<br />
al wat u voor het oogenblik zeggen kan,<br />
Uwe Dv.<br />
MELISSA SMITH.<br />
Vol lachjes en vol tranen, vol plastische kracht en teederheid<br />
van bewerking is het tooneel waarin ook ditmaal de meester<br />
het kind overreedt tot hem terug te keeren. Zij heeft een<br />
der hoornen van het woud, als eene plaats van verschansing<br />
uitgekozen en, hoewel zij op zijn verzoek naar beneden<br />
komt, wil zij hem niet verder volgen. Dus neemt hij den<br />
terugweg aan.<br />
„Zooals hij verwachtte, was hij nog niet ver weg, of zij<br />
riep hem. Hij keerde zich om. Daar stond zij, doodsbleek<br />
met tranen in de wijd geopende oogen. De meester voelde<br />
dat het rechte oogenblik gekomen was. Naar haar toegaande<br />
nam hij haar beide banden in de zijne en haar in de betraande<br />
oogen ziende, zei hij ernstig:<br />
„Lissy, herinnert gij u dien eersten avond, toen gij mij<br />
kwaamt opzoeken?"<br />
Lissy herinnerde het zich.<br />
„Gij vraagdet mij of ge op school mocht komen want ge<br />
wildet wat leeren en beter worden en ik zei.. ..<br />
„Kom," antwoordde het kind snel.<br />
„Wat zoudt gij wel zeggen, als de meester nu eens tot u<br />
kwam en zei hoe eenzaam hij zich voelde zonder zijn kleine
AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS. 327<br />
leerling en dat hij zoo gaarne wou, dat zij bij hem kwam en<br />
hem leerde om beter te worden ?"<br />
Gedurende eenige oogenblikken boog het kind stilzwijgend<br />
het hoofd. De meester wachtte geduldig. Door de stilte<br />
misleid, liep een haas dicht naar het paar toe en zat hen<br />
aan te kijken met haar heldere oogen en de fluweelen<br />
voorpooten in de hoogte. Een eekhorentje liep over den gespleten<br />
bast van den gevelden boom en bleef in het midden<br />
stilstaan.<br />
„Wij staan allen te wachten, Lissy" zei de meester fluisterend<br />
en het kind glimlachte. Door een voorbijgaand wind jen<br />
werden de toppen der boomen in beweging gebracht en dooide<br />
samengeweven takken viel een lange streep licht recht<br />
op het gezichtje, zoo vol aarzeling, op het besluitelooze<br />
kleine figuurtje. Eensklaps vatte zij, op hare levendige<br />
manier, des meesters hand. Wat zij zei, was nauwelijks<br />
hoorbaar, maar de meester schoof het zwarte haar van haar<br />
voorhoofd en kuste haar en zoo gingen zij, hand in hand,<br />
uit de vochtige lanen en geuren van het woud naar den open<br />
weg vol zonneschijn."<br />
Bret Harte dankt zijne populariteit gedeeltelijk aan de oorspronkelijkheid<br />
der stof, die hij koos. Niet in goed gezelschap<br />
brengt hij ons. Geen enkele van de graven en baronnen, de<br />
prinsen van den bloede, met wier illustre tegenwoordigheid<br />
bijv. Octave Feuillet ons steeds overweldigt, komen voor in<br />
zijne verhalen. Zij spelen, bijna alle in de streek, die voor<br />
tien a, vijftien jaren het land van belofte was, in Californië,<br />
in een tijd toen San Francisco nog verre was van dien<br />
graad van orde en beschaving, die nu de Ohineezen voornamelijk<br />
er gebracht hebben, maar toen Frisco zooals zij het<br />
noemden, voor de goudzoekers toch de maatschappij vertegenwoordigde.<br />
De personen voor wie hij onze belangstelling vraagt, zijn<br />
dikwijls van eene soort, waaraan wij niet gewoon zijn veel<br />
gedachten te verspillen. Binnen de enge grenzen van een
328 AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS.<br />
kamp van goudzoekers, in een of ander ellendig gehucht verplaatst<br />
hij ons. Toch vindt men daar al de roerselen, die<br />
onze beschaafde maatschappij in beweging brengen, toch wordt<br />
er genoten en geleden, der zelfzucht geofferd en de zelfzucht<br />
bestreden, gehaat en liefgehad ginds als hier.<br />
In de vaak ruwe en bandelooze figuren die ons hier geteekend<br />
worden, herkennen wij den mensch, met al de drijfveeren,<br />
die in dit leven hem voortstuwen of belemmeren, hem verheffen<br />
en vernederen. Br is in Bret Harte's schildering iets<br />
van dien fleren, stouten geest, heerschend in de Noordsche<br />
novellen van Kielland, Björnson en anderen die in den laatsten<br />
tijd ook bij ons meer bekend en geliefd worden; men durft<br />
er aan eene leelijke zaak een leelijken naam geven, zij teekenen<br />
de werkelijkheid totdat een verfijnde smaak wel eens onaangenaam<br />
wordt aangedaan, maar nooit ontmoet men er bedekte<br />
toespelingen, verborgen hartstocht. Alles is open, vrij en<br />
frisch, even scherp maar ook even gezond als de bergwind,<br />
die door de Sierras strijkt. Over al wat hij schrijft, over<br />
zijne gelukkigste en over zijne mislukte scheppingen — want<br />
ook die zijn er — giet Bret Harte het licht van den humor.<br />
Wel is die humor niet altijd even fijn, niet altijd evensober,<br />
treedt hij van tijd tot tijd buiten de perken en mist zoo zijn<br />
doel. Aldus in de Condensed JNovels.<br />
De schrijver beproeft hierin eene satire te leveren op de<br />
meest bekende werken van den dag van Cooper, Bulwer,<br />
Disraeli, Currer Bell ook van Poe, in enkele zijner gedichten. De<br />
handeling en lotgevallen worden in enkele bladzijden weergegeven<br />
— samengeperst (condensed) — als het ware; het sterkst sprekend<br />
element, buiten verband met al het andere uitgewerkt en<br />
opgevoerd tot eene hoogte, dat ook het ernstigste en meest<br />
tragische lachverwekkend wordt. Heeft de schrijver ons op<br />
nieuw de waarheid der oude spreuk willen bewijzen; du sublime<br />
au ridicule, il n'y a qu'un pas? Maar die vaak betreden<br />
baan, is glad en zelfs hij schijnt niet altijd de noodzakelijke<br />
zelfbeperking in acht te kunnen nemen.
AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS. 329<br />
Geheel anders in zijne eigen werken. Daar geeft de humor<br />
kleur en geur en gloed. Bret Harte heeft het van het leven<br />
af gezien naar het schijnt om, vroolijk en schalksch, hier een<br />
tintje te geven en daar een trekje aan te brengen, dat het<br />
bittere tempert en het donkere verlicht om dit bestaan vol weemoed,<br />
zorg en inspanning te verhelderen en te bezielen tot bet een<br />
kleurenrijk weefsel gelijkt. Zoo in Tenessee's Partner, zoo in<br />
Miggles, zoo bovenal in the Outcasts of Poker Flat. Men<br />
stelle zich voor een troepje bannelingen, wier levenswijs van<br />
dien aard was, dat zij met gemeen overleg, waren uitgestooten,<br />
zelfs uit eene zoo weinig keurige maatschappij als<br />
een kamp van goudzoekers. Geen hunner beeft in zijn vroeger<br />
leven getoond, dat zijn standaard van moraliteit zeer verheven<br />
is En echter hoeveel eenvoud en kracht in de moedige<br />
zelfverloochening waarmee nu de een en dan de ander afstand<br />
doet van zijn deel van den karigen mondvoorraad.<br />
Hoeveel kieschheid in den eerbiedigen schroom der zondige<br />
vrouwen om de onschuld van „het kind," zooals zij het<br />
jonge meisje noemen, dat in haar gezelschap is geraakt, niet<br />
te bezoedelen.<br />
Welk een onverstoorbaren goeden luim bezit hij, die zijne lotgenooten<br />
honger en koude wil doen vergeten door hun mee te deelen<br />
wat hij zich herinnert uit een deeltje van Pope's vertaling van<br />
den Ilias; hoe moeten het prikkelende der lotgevallen van<br />
„Ashheels," zooals hij Achilles steeds noemt de geringe mate<br />
van voedsel vergoeden. Ook eene andere zijde van Bret Harte's<br />
talent spreekt in deze novelle, evenals in zijne Notes bij Flood<br />
and Field: zijne gave voor natuurbeschrijving. Bij hem niet<br />
de schildering- van „het morgenkoeltje vol frischheid" van „den<br />
vredigen avondstond," niet „de zon zich weerspiegelend inde<br />
dauwdruppelen tot deze fonkelen als diamanten van het zuiverste<br />
water," niet „een vriendelijk landschap doorsneden door een<br />
murmelend beekje, aan welks oever het vergeetmijnietje bloeit."<br />
Bij hem dat diep gevoel van verwantschap met de natuur,<br />
dat, bij al wat staag ons van haar vervreemdt, ons toch doet
330 AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS.<br />
gevoelen dat wij in waarheid hare kinderen zijn. Overal<br />
drinken zijne zinnen al hare uitingen in, beheerscht zij<br />
zijne stemmingen, doet hem getuigen nu van hare liefelijkheid<br />
en dan van hare ruwe kracht. Voelen wij niet de<br />
verschrikking over ons komen, als de storm loeit en raast<br />
in de pijnboomen, boven het groepje ellendige menschen,<br />
bekruipt niet langzamerhand de verstijving onze leden, als<br />
de zon verdwijnt, de sneeuwvlokken langzaam neerdalen, uit<br />
den looden hemel, de bannelingen eindelijk tot de overtuiging<br />
komen dat zij ingesneeuwd zijn, de hoop op redding wordt<br />
uitgedoofd in hunne harten en zij zich neerleggen om te<br />
sterven.<br />
„De wind bedaarde, als was bij bang hen wakker te maken.<br />
In groote vlokken werd de sneeuw van de lange takken der<br />
pijnboomen geschud, zij vloog in 't rond als wit gevleugelde<br />
vogels en viel om hen heen, terwijl zij lagen te slapen. Door<br />
de vaneen gescheurde wolken zag de maan neer op wat het<br />
kamp was geweest. Maar elke menschelijke smet, elk spoor<br />
van aardsche zorg werd verborgen onder den smetteloozen<br />
mantel, die uit de hoogte liefderijk over hen heen werd gespreid.<br />
Zij sliepen dien ganschen dag en ook den volgenden,<br />
en werden zelfs niet wakker toen de stilte van het kamp door<br />
stemmen en voetstappen verbroken werd. En toen medelijdende<br />
handen de sneeuw van hunne uitgeteerde gezichten afveegden,<br />
had men ter nauwernood kunnen zeggen wie der beide<br />
vrouwen, die in eikaars armen den dood hadden gevonden de<br />
zondares was, want beiden zagen er even vredig uit. Zelfs<br />
de wet van Poker Flat erkende dit en keerde zich van haar<br />
af en maakte haar niet los uit de omhelzing, waarin zij zich<br />
omsloten hielden."<br />
Klein maar rein, sober en vol kieschheid is the Idyl of<br />
Ked Grulch. Er straalt een licht van het smetteloos voorhoofd<br />
der jonge onderwijzeres, dat alles reinigt wat onder zijn invloed<br />
komt, zelfs de zondige vrouw, die aan haar voeten ligt.<br />
Met bekwame hand is het onderhoud tusschen de twee
AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS. 331<br />
vrouwen geschilderd. Wij raden een storm van innerlijke<br />
ontroering in de terughouding der eene „die bijna zonder<br />
dat zij het weet, haar witte kraag en manchetten gladstrijkt<br />
en haar eigen kuisch gewaad dichter om zich heen trekt."<br />
Evenzeer erkennen wij in den stroom van redeneeringen<br />
der andere, vol zelfvernedering en zelfbeschuldiging, de<br />
echte moederliefde, die voor geen offer terugdeinst. Slechts<br />
met enkele fijne toetsen is die aandoenlijke liefdesgeschiedenis<br />
eer aangegeven dan geteekend. Slechts in enkele<br />
omtrekken staat zij voor ons het jonge meisje, moedig genoeg<br />
om haar eenzamen weg te gaan, fier genoeg om vrijwillig<br />
op te geven het ééne, dat zij hoopt van het leven, tot er<br />
van de idylle van Eed Gulch niets anders overblijft dan de<br />
zoete geur van een azaleatakje.<br />
Echter is het om deze en dergelijke kleinere stukjes, dat<br />
wij Bret Harte liefhebben en waardeeren. Zeker zijn roem<br />
is niet groot, als men dien gaat afmeten naar de lengte deiverhalen<br />
of het aantal zijner voortbrengselen. Ook herkent<br />
men niet overal den meester, vooral zijne grootere werken<br />
Story of a mine, Thankful Blossom Maruja enz. zijn niet vrij<br />
te pleiten van eenige eentonigheid en gerektheid. Zijne<br />
poëzie verheft zich slechts zelden boven het middelmatige<br />
en dan nog meer door de gedachte dan door den vorm,<br />
bijv. in the Mountain Heart's-ease, Her Letter, A Newport<br />
Eomance enz.<br />
Noodzakelijk zal. een genre, als hetgeen Bret Harte zich<br />
heeft gekozen, uit den aard der zaak eenigszins beperkt blijven.<br />
Maar, wel beschouwd, is het niet zoo zeer de vraag welk<br />
werk wij doen, als hoe wij het doen. Frisch en oorspronkelijk<br />
is bij hem de opvatting en de bewerking getuigt van veel<br />
gaven, van groote liefde, van een schat van teeder, tintelend<br />
leven. Zelfs in onze dagen behooren de tooneelen en toestanden,<br />
die hij ons schetst, al eenigszins tot het verleden<br />
en hebben voor het uitwendige hun belang verloren. Maar<br />
het inwendige er van, de vele punten, waar zij zich kruisen<br />
22
332<br />
AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS.<br />
met den rusteloozen stroom van het leven, die in het jong<br />
Amerika nog krachtiger bruischt dan in het oude Europa,<br />
dat blijft. En als de jeugdige natie tot rust zal zijn gekomen<br />
na haar zegevierenden strijd om de vrijheid en de materieele<br />
welvaart, als hare schrijvers en kunstenaars zich zullen gaan<br />
beroemen op eene lange rij van voorouders, dan zal Bret<br />
Harte daaronder niet vergeten worden.
DE INDISCHE JONGEN.<br />
DOOR<br />
Mr. R. VORSTMAN.<br />
Tegenover Hollandsche jongens zijn de Indische jongens vreemdelingen<br />
en hebben zelfs de taal niet met hen gemeen. Zij<br />
mogen Nederlandsch spreken, zij spreken geen Hollandscb.<br />
Toch zou men kunnen vragen wat beter is: het Hollandsch<br />
met al zijne slordigheden, eigenaardigheden en hebbelijkheden,<br />
of het Nederlandsch zooals de Indische jongens dat spreken.<br />
In elk geval moeten de Indische jongens gekategoriseerd<br />
worden in die welke meerendeels aan de bedienden worden<br />
overgelaten en meestal Maleisch spreken, en in die aan wier<br />
opvoeding zorg besteed wordt en in het Hollandsch of althans<br />
Nederlandsch worden opgevoed.<br />
De taal. Geen kleinigheid voor Indische kinderen. De<br />
meeste ondeugden worden met het Maleisch ingezogen. Toch<br />
vindt gij er niets aan, mevrouw, uwen kinderen in het maleisch<br />
toe te spreken. Gij zegt immers steeds: het zijn maar kinderen:<br />
later zullen zij toch wel Hollandsch leeren. Zeker, zij zullen<br />
wel Hollandsch leeren: maar hoe is het met hun ontwikkeling?<br />
ziet gij niet dat gij ze hoe langer hoe meer van u vervreemdt?<br />
Door hen in het Maleisch te laten denken, verkeeren zij in een<br />
geheel vreemde wereld die de hunne niet moest zijn. Wilt<br />
gij dat nader verklaard hebben? Het Maleisch is een kindertaal<br />
en zal een kindertaal blijven. Het moge als taal nu en<br />
22*
334 DE INDISCHE JONGEN.<br />
dan een woord rijker worden, doek de zinbouw zal er niet op<br />
verbeteren. Wanneer een kind van twee jaren wat zeggen wil,<br />
dan zal het slechts de woorden uitbrengen die de hoofdgedachte<br />
uitdrukken. Wanneer het regent zal het kind zeggen: „mama,<br />
regen". Wanneer het wil eten: „mama, brood hebben". Zoo<br />
spreken ook de Inlanders. „Ik wil klimmen paard." Van<br />
hun overleden vader zeggen ze: hij komt om 2 ure t'huis en<br />
houdt van sambal sambal.<br />
Geen twijfel, mevrouw, of gij doet uwen kinderen met hen<br />
in het Maleisch toe te spreken veel genoegen. De mensch<br />
wordt gemakzuchtig geboren: gij geeft hem dus juist wat hij<br />
verlangt. In een tropisch land en dan met weinig moeite het<br />
leven te kunnen behouden, wat een geluk!.Maar gij zult zien<br />
waartoe die gemakzucht zal leiden. De taal is de grondslag<br />
van het onderwijs. Dat uwe kinderen later achterlijk zullen<br />
blijven zal uwe schuld zijn. Zeker, gij zult dan zeggen, dat<br />
de school niet deugt en de onderwijzers evenmin; maar, zooals<br />
ik zeg, de schuld ligt bij u. Uwe kinderen zullen de taal<br />
niet verstaan waarin zij worden onderwezen en dus ook geen<br />
denkbeeld kunnen krijgen van hetgeen anderen onderwezen<br />
wordt. Zij zullen zich niet kunnen uitdrukken; en daar zij<br />
dat gevoelen zullen zij tengevolge van die magteloosheid luijer<br />
worden dan ooit. De onderwijzer geeft onderwijs aan een<br />
klasse en kan zich niet meer met uw kind bemoeijen dan<br />
met de andere. Meê of niet meê, pleegt de onderwijzer te<br />
zeggen. En eens ten achter zal uw kind altijd ten achter<br />
blijven; tenzij gij vermogend zijt en de schade betalen kunt<br />
door eigen schuld veroorzaakt. Breng een steentje aan voor<br />
het welzijn der maatschappij, mevrouw, en spreek geen Maleisch<br />
met uw kind, ook al is het nog zoo'n kind. Ik weet wel<br />
dat gij het ook wel wat gemakkelijk vindt en er moeielijk<br />
afstand van kunt doen; maar gij leeft, hoop ik, voor uw<br />
kinderen. De opvoeding is praeventief van aard. Een goed<br />
stuurman, wil hij van zijn kant ongelukken voorkomen, zal<br />
zóó moeten sturen dat hij op geen klip stoot. Zoo moet ook
DE INDISCHE JONGEN. 335<br />
gij doen: niet wachten wat een grillig toeval van uw kinderen<br />
maakt. Zelf moet gij hen leiden, omdat gij voor hen tot op<br />
een zekeren leeftijd denken en handelen moet.<br />
Ik zei, dat de Indische jongen tegenover den Hollandschen<br />
eigenlijk een vreemdeling is. De Indische jongen spreekt<br />
ook wel Hollandsch, maar hij spreekt het als een vreemdeling.<br />
Een Hollander zou zeggen: zijn taal is een boekentaal. Hij<br />
spreekt gemaakt. Nu, die gemaaktheid, hoewel schijnbaar,<br />
is een deugd. De Indische jongen spreekt en schrijft naauwkeuriger<br />
dan zijn Hollandsche broeder. Naauwkeuriger, omdat<br />
er in Indië maar één dialect in het Hollandsch bestaat, en men<br />
er de volkstaal met al hare zij het ook dikwijls aantrekkelijke<br />
eigenaardigheden niet vindt. Een Hollandsche jongen behoeft<br />
niet van gemeene afkomst te zijn om te spreken van doosie<br />
of een vogel op de krik of: geef me wat bouter, of: Keis,<br />
ga je meê naar het paardespul; wel nei, ik ga liever na de<br />
kemeidie.<br />
Een Indische jongen kan onmogelijk zoo spreken; want hij<br />
leert zijn moedertaal in de omgeving van een vreemd volk<br />
en geeft er daarom de scherpe hoeken aan die in het moederland<br />
wegvallen. Het groote onderscheid tusschen schrijf- en<br />
spreektaal, zooals dat vooral bij de Hollanders en de Engelschen<br />
bestaat, is dan ook in Indië bijna niet op te merken. En de<br />
invloed van de vreemde omgeving op de kinderen is ook zoo<br />
groot, dat zelfs ouders al kwamen zij uit het hartje van de<br />
Amsterdamsche kalverstraat of de Eotterdamsche hoogstraat,<br />
met hun gemeene dialekt (ik zeg niet dat de ouders gemeen<br />
zijn) op hun kinderen niets vermogen en het ook niet kunnen<br />
helpen dat hun kinderen later fatsoenlijker spreken dan zij.<br />
De Indische jongen verbuigt, vervoegt, en spreekt de eindlettergrepen<br />
uit. Hij spreekt van Patertje langs den kant;<br />
soldaatjen-spelen; van baden.<br />
Gemaakt vindt gij dat. Toch is er in Indië niemand die<br />
deze spreekwijze afkeurt. Zij bevordert de beoefening deitaal,<br />
en de brieven van goedgeaarde Indische jongens zijn
336 DE INDISCHE JONGEN.<br />
dan ook veel beter dan van die uit Holland. Maar de Hollandsche<br />
jongen spreekt vloeiender, omdat bij zich zelf is in<br />
tegenoverstelling van den Indiscben jongen, die vreemd staat<br />
tegenover zijn eigen moedertaal. Bezondigt deze zich niet<br />
aan het Maleisch spreken; aan de Maleische omgeving kan<br />
hij toch niet geheel ontloopen.<br />
De Indische jongen hakkelt. Terwijl men in het Maleisch<br />
en in de Aziatische talen in het algemeen slechts de woorden,<br />
die de hoofdgedachte uitdrukken, naast elkaar behoeft te<br />
zetten, valt de Indische jongen over den Hollandschen zinbouw<br />
en brengt dien niet dan stotterend uit. Vroeger dacht ik<br />
wel eens, dat hoe minder taalmiddelen een volk noodig had<br />
om zijn gedachte uit te drukken, hoe beschaafder het eigenlijk<br />
was. In de tropen komt men spoedig tot andere gedachten.<br />
En daarom, zoo ouders niet angstvallig letten op de spreekwijze<br />
hunner kinderen, staat het mij vrij te zeggen, dat<br />
zij het met hunne opvoeding en toekomst niet heel ernstig<br />
meenen.<br />
In het spelen is de Hollandsche jongen den Indiscben de<br />
baas. Toch zijn er spelen waaraan deze zijn hart ophaalt. Hij<br />
houdt van knikkeren, maar hij knikkert geheel anders dan<br />
de Hollandsche jongen pleegt te doen. De Hollandsche jongen<br />
schiet den knikker met zijn duim uit den voorsten vinger;<br />
doch de Indische jongen heeft er twee handen voor noodig.<br />
Hij neemt den knikker tusschen duim en wijsvinger van de<br />
linkerhand, legt er den middelsten vinger van de regterhand<br />
tegen aan om den knikker zoo tegen een anderen weg te<br />
veeren. Zoodoende heeft de knikker meer kracht en beter<br />
gelegenheid om op den kop van den anderen teregt te komen.<br />
Want daarin is de Indische jongen sterk, hij raakt de knikkers<br />
gaarne op den kop. Maar kneukelvet kent hij niet, tenzij<br />
een uit Holland gekomen jongen het hem mogt hebben<br />
geleerd. Ook heeft hij bij het bestendig drooge weder in<br />
den Oostmousson onder het knikkeren geen vuile kneukels,<br />
hoewel hij zich niet schaamt voor vuile handen. Want daar
DE INDISCHE JONGEN.<br />
337<br />
er geen Indisch huisje denkbaar is zonder erf of erfje, speelt<br />
hij gaarne met aarde. Hij maakt daarvan allerlei en speelt<br />
gaarne ve rko op er tj e. En bet tal van pisangbladen dat<br />
voor het grijpen is stelt hem daartoe uitnemend in staat.<br />
Hij maakt versnaperingen, in regthoekige zakjes van pisangblad<br />
gewikkeld en met een stevig bladsteeltje vastgehecht.<br />
Hij maakt strootjes (cigaartjes); hij maakt sirih en biedt dat<br />
een en ander met vele andere artikelen te koop aan.<br />
Op deze wijze kan hij zich een geheelen morgen bezig<br />
houden. Altijd wel te verstaan als het een lieve jongen is.<br />
Er zijn er ook die zich niet kunnen bezig houden, luije,<br />
zinnelijke wezentjes waaruit niets groeit of die op alles zeggen:<br />
ajakkes, hoe vervelend; en niet zelden in een afgelegen hoekje<br />
en in de nabijheid van bedienden zich aan een heuselijk en<br />
aangestoken strootje (Indisch cigaartje) te goed doen en die<br />
niet eens door den vader berispt worden, omdat hij van<br />
gevoelen is dat men om een flinke kerel te worden van alles<br />
leeren moet. Van die jongens spreek ik thans niet; ook niet<br />
van die welke, de tandwisseling naauwelijks voorbij, van den<br />
menschelijken zinnelijken aanleg meer afweten dan in Holland<br />
iemand die pas student geworden is en voor het eerst nadenkt<br />
over den strijd tusschen den mensch en de kunstmatige inrigting<br />
der zamenleving. Ik spreek thans van de jongens die<br />
ons reeds op het eerste gezigt aantrekken: het beste gedeelte<br />
van het opkomend Nederlandsch-Indische geslacht, wier spelen<br />
een leeren is en die men telkens zou willen omhelzen met de<br />
gedachte: uit jullie groeit wat goeds.<br />
De Indische jongen is ook handig in het scheepjes maken.<br />
Hij zendt Sidin in den klapperboom en deze zet met de vlugbeid<br />
van een aap zijn teenen in den behoorlijk gekerfden boom,<br />
bereikt pijlsnel den top waar de klappers hangen en gooit, na<br />
zijn speelkameraad gewaarschuwd te hebben, er een paar naar<br />
beneden. De klapper is spoedig uitgehold en in een scheepje<br />
herschapen. Hoe lang kan de jongen zich daarmee niet bezig<br />
houden. Op het achtererf aan de rivier kan hij uren zitten
338 JOB INDISCHE JONGEN.<br />
om het scheepje allerlei rigtingen uit te zenden. Alleen, hij<br />
moet oppassen voor slangen; vooral in den Westmousson. Maar<br />
hij is niet bang voor slangen. Ook denkt hij niet aan schorpioenen,<br />
welker beet hij weet dat doodelijk is en nog kortte<br />
voren zijn broertje wien men te laat ammoniak op de wond<br />
gesmeerd had, naar het graf had gebragt.<br />
Ook de vliegers spelen bij den Indischen jongen een belangrijke<br />
rol. Maar het is jammer dat hij ze niet zelf maakt.<br />
Twee dunne bamboetjes gekruist en daarop wat gekleurd<br />
Ohineesch papier, en de vlieger is er. Doch dat hij ze niet<br />
zelf maakt is niet zoo erg kwalijk te nemen. Naauwelijks is<br />
de West-mousson voorbij, in de maand April of Mei, of de<br />
eerste de beste vliegeroplater roept de jongens tot navolging<br />
op. Dan zijn ze niet meer te houden. Er is voor hen geen<br />
tijd meer om vliegers te maken. Trouwens voor twee duiten<br />
krijgt men er een: een mooije, maar dan zonder staart en<br />
geen garen of touw. Dat moet mama geven. En in een of<br />
anderen hoek wordt een blikje waarin gelei geweest is of<br />
andere versnaperingen of wel nuttige spijzen die onder den<br />
algemeenen goedigen naam van verduurzaamde levensmiddelen<br />
naar de koloniën gezonden worden doch dikwijls zoo slecht en<br />
onduurzaam zijn dat zij de concurrentie gemakkelijk maken —<br />
ik zeg, wordt er een blikje gevonden om, als de ongeduldige<br />
daaraan zijn vingers nog eens gesneden heeft, er het touw<br />
om te winden en dan met den vlieger naar buiten te huppelen,<br />
dikwijls niet zonder het bij voorbaat zwevende voorwerp langs<br />
de ballon van een lamp te laten gaan en mama te doen<br />
zuchten dat die akelige vliegertijd weêr aangekomen is. Dan<br />
op straat, op den buitenweg of op het plein haalt hij zijn<br />
hart op. Ik weet het, uw paard is schichtig; of liever, het<br />
is een goed paard, maar het is alleen bang voor vliegers.<br />
Ga niet waar de Indische jongen zijn vlieger oplaat, want<br />
hij stoort zich niet aan uw paard. Zoolang zijn vlieger niet<br />
loodregt boven zijn hoofd staat wijkt hij niet voor u.<br />
De Indische jongen houdt niet van schierlokeren (spijbelen).
BB INDISCHE JONGEN. 339<br />
Hij gaat zelfs liever naar school dan dat hij t'huis blijft of elders<br />
zijn fortuin zoekt. Schierlokeren is echt Hollandsch. De Indische<br />
jongen kent het woord niet eens. Hij weet wat stukjes<br />
draaijen is, doch hij brengt het niet in praktijk. Is het een<br />
deugd? Misschien niet. Hij weet dat er weinig te schierlokeren<br />
of stukjes te draaijen valt. In Holland mag zijn<br />
kameraad den morgen zoek maken met langs alle winkels te<br />
drentelen en daar in luiheid en in het besef van pligtverzuim<br />
onnatuurlijk zijn begeerte te prikkelen: de Indische jongen<br />
kent geen straten, kent geen winkels, of het moesten zijn de<br />
vuile Oostersche straten en de vuile Chinesche en Arabische<br />
tokos die gij zoo dikwijls in Illustraties ziet afgebeeld. Hij<br />
kent geen markt met haar verschillende kraamtjes; met haar<br />
schoensmeerjoden; met haar horoskoop trekkers; met hare aandoenlijke<br />
interpretatoren van nog aandoenlijker en verschrikkelijke<br />
en treffend gekleurde prenten als waarop Tropmann<br />
en Jeanne Lorette u worden voorgesteld, en die de belangstellende<br />
menigte doen aangroeijen en afnemen al naarmate<br />
de vrouw die met haren orgeldraaij enden echtgenoot sterk<br />
meezingt en dien dikwijls overschreeuwt, met het bakje<br />
rondgaat, iets wat de Hollandsche jongen, hoe open en roijaal<br />
ook, altijd weet te ontloopen doch waaraan de Indische jongen<br />
zich nooit schuldig maakt, omdat hij altijd geld op zak heeft.<br />
Van dat alles, zeg ik, kent de Indische jongen niets. Hij<br />
kent geen markt, of het moest zijn de pasar met het Inlandsen<br />
gejoel; met zijn onwelriekende inlandsche vruchten; met zijn<br />
Sambal Sambal; met zijn atjar-bamboe; met zijn rattekruid<br />
waarmee Sidin om een vrouwen-quaestie zijn tegenstander uit<br />
den weg ruimt; met zijn verroeste ijzerwaren, dito spijkers,<br />
messen en gereedschappen; met zijne gebatikte en Europesche<br />
sarongs, en andere artikelen meer, alles meestal op den<br />
grond verspreid; met zijn naauwe, smerige doorgangen; met<br />
zijn sirihkauwende kramers en kraamsters die uw kleêren<br />
met sirih-kwijl bezoedelen. Hij kent geen winkels tenzij het<br />
tokotje van den Chinees die hem verlegen goed aansmeert;
340<br />
DE INDISCHE JONGEN.<br />
of de bijna eenige toko van meneer deze of gene die niet<br />
onder den gulden verkoopt en alleen en détail is gaan<br />
bandelen, omdat de groothandel zijn besten tijd gehad heeft.<br />
Alles wat de Hollandsche jongen heeft om er zich op straat<br />
meê bezig te houden, is den Indischen vreemd. Indië levert<br />
wel zijn verderfelijke jongens op, wien de verdorvenheid en<br />
gemeenheid op het gelaat te lezen staan; doch straatjongens<br />
zijn er in Indië niet. Die houdt Holland er op na. De Indische<br />
jongen heeft op straat niets te zien. Hij ziet een boom en<br />
nog een boom; een verwilderden of slaperigen Inlander; een<br />
K Ion tong-Chinees dien hij niet eens om zijn staart uitlacht.<br />
Anders ziet hij niet.<br />
Dan heeft hij het nog beter op school. In de speelkwartiertjes<br />
mag hij doen wat hij wil. Haasje over doet hij<br />
weinig, maar krijgertje des te meer; of hij weet een onaanzienlijken<br />
priktol, een proefje van Inlandsche nijverheid,<br />
geniaal op den grond te slingeren en hem in zijn volle vaart<br />
op de vlakke hand te doen wippen om hem zegevierend zijnen<br />
makkers voor te houden, die dat alles nog mooijer kunnen.<br />
De Indische jongen danst gaarne en danst goed. In Indië<br />
danst men om zoo te zeggen dagelijks. Men danst er uit<br />
verveling. Het begint op de mailboot en het eindigt met<br />
het verlof wegens ziekte.<br />
Het dansen is een deugd. Het geeft den Indischen jongen<br />
een bevalligheid die de Hollandsche jongen mist en altijd zal<br />
missen. En dit is het juist wat den Indischen jongen beminnelijk<br />
maakt. Laat den Indischen jongen een kamer binnen<br />
komen waar een gezelschap aanwezig is — gij kunt alles van<br />
hem zeggen maar eenkennig is hij niet. Wien hij ook kent<br />
of niet kent, gezien of niet gezien heeft, hij geeft allen<br />
aanwezigen een hand met zulk een losheid en natuurlijkheid,<br />
dat hem de vriendelijkheid niet aangeleerd maar aangeboren<br />
schijnt. Wie hem toespreekt dien zal hij te woord staan, en<br />
behoorlijk, beleefd en vriendelijk, gearticuleerd en afdoend.<br />
Gij zoudt bijna zeggen: hij heeft de wereld gezien.
DE INDISCHE JONGEN. 341<br />
Zie daartegenover den Hollandschen jongen. In hetzelfde<br />
geval zuigt hij op zijn duim, hetgeen zijn ouders durven<br />
zeggen hem maar niet te kunnen afleeren. Hij kijkt u<br />
naauwelijks in de oogen, of het moest een guit zijn. Hij<br />
geeft u naauwelijks antwoord, hetgeen gij jammer vindt daar<br />
het anders zoo'n aardige jongen zou zijn. En voor gij zijn<br />
hand gevat hebt loopt hij uit de kamer en gilt het uit van<br />
vreugde dat hij het gezelschap ontloopen is.<br />
Maar, het moet gezegd worden, de Indische jongen is ook<br />
ouder dan zijn Hollandsche makker. Het klimaat maakt hem<br />
oud. Buitendien groeit hij te midden van verschillende<br />
menschenrassen op, waardoor hij zich spoedig van menschenvrees<br />
ontdoet en zelfvertrouwen krijgt. Dat maakt hem' intusschen<br />
oud vóór zijn tijd; dat maakt hem dikwijls lusteloos<br />
waar kinderlijke vrolijkheid hem nog niet verlaten mogt.<br />
Een prikkel te minder voor zijn ontwikkeling. Wat hem<br />
nog geleerd moet worden meent hij reeds te weten. Lateikomt<br />
luiheid in de plaats van eigenwaan. Zijn cigaartje<br />
rookt hij al lang. Voor geen geld geeft hij die hebbelijkheid<br />
op; en op de hooger burgerschool gekomen, ziet hij de leeraars<br />
zelfs onder de les rooken. Dat zijn flinke lui. Zóó wil hij<br />
ook worden. Doch met moeite wordt hij telegraphist en<br />
blijft het.<br />
Voor menschen van fijne beschaving en ontwikkeling biedt<br />
Indië een veld van kennis en ervaring, en is het een voorregt<br />
daar een tijd lang te vertoeven. Doch voor kweekelingen,<br />
die niet met vaste en liefderijke hand door hunne meerderen<br />
worden geleid is het een land van verderf, meer dan menig<br />
land in Europa. Want in de tropen behoeven de kinderen<br />
geen strijd te voeren. Niets waaraan zij weerstand behoeven<br />
te bieden; niets dat hun veerkracht op de proef stelt. Met<br />
de mildheid van het klimaat loopt alles meê, komt hun alles<br />
te gemoet. Er is geen kou, en zij zijn geneigd te hangen,<br />
te zitten of te liggen: zij slapen met de schijnbaar slaperige<br />
natuur. Zij rusten tot vadsigheid toe. En met dat al
342 DB INDISCHE JONGEN.<br />
vliegen de boom- en veldvruchten bun als manna in den<br />
mond.<br />
Wat een verantwoordelijkheid voor u, mevrouw en meneer.<br />
Geen kleinigheid een opvoeding. Troost u met de gedachte<br />
dat wie zelf niet opgevoed is, van de opvoeding verschoond<br />
blijft.
KRONIEK.<br />
„Het bosch van Groot-Vredestein" en andere verhalen door<br />
Johan na van Wonde (Mevr. van Wermeskerken geb. Junius). Uitgave<br />
van J. C. Loman Jr., Amsterdam.<br />
De schrijfster van „Hare roeping getrouw" en „Zijn ideaal" vermeldt<br />
thans op het titelblad van dezen bundel haar eigen naam nevens dien<br />
van Johanna van Woude, een „nom de plume" waaronder zij zich<br />
ongetwijfeld reeds vele vrienden verworven heeft. Dit viertal verhalen<br />
dagteekent van eenige jaren geleden, met name zag „Het bosch van<br />
Groot-Vredestein" in 1882 het licht in dit Tijdschrift.<br />
Zij schildert in deze schetsen het leven en de menschen, niet alleen<br />
omdat dit op zichzelf belangwekkend is, maar ook omdat zij daardoor<br />
gelegenheid vindt een of andere maatschappelijke wanverhouding of gang<br />
bare dwaling in 't licht te stellen. Zij zijn dus beiden van socialen en<br />
psychologischen aard en omvatten verschillende klassen der maatschappij.<br />
De figuren zijn verdichtsels en toch waar. Er is compositie, maar er<br />
zijn geen onnatuurlijke, goedkoope intriges. Zij heeft een éle'ganten en<br />
vloeienden stijl. In hare verhalen vlecht zij. vaak eene natuur<br />
beschrijving in, die zij meesterlijk weet aaneen te hechten met het<br />
verhaal zelf. Zij ziet de natuur met het oog eener dichteres en beschrijft<br />
die zóó", dat het is of men de lucht inademde, de geuren rook, die<br />
zij ons voorbij doet glijden en waardoor zij bij den lezer een zekere<br />
stemming teweeg brengt.<br />
Het eerste verhaal Terugblik is o. i. het minst goed geslaagde,<br />
het draagt ook den oudsten datum, het jaartal 1875. Het is ietwat<br />
sentimenten-melancholiek. Men zou bijna zeggen, te veel op effect<br />
geschreven. Eerst de sombere schaduw van dien dronkaard, die het<br />
leven zijner kinderen verbittert, dan die al te groote, teedere aan-
344 KRONIEK,<br />
hankelijkheid van broeder en zuster en beider afsterven. Vooral de<br />
dood van John op dien grafheuvel. Kleine trekjes maken hier het<br />
onwaarschijnlijke des te gevoeliger, bijv. dat de doodgraver met vrouw ,<br />
en kinderen, den lijder niet dadelijk in huis dragen, maar hem laten<br />
liggen tot Henri en Dalberg terug komen. Is dit om het eenigszins<br />
theatraal effect te verkrijgen voor die voorstelling: „dat hij daar lag<br />
met Emily's grafheuvel als rustplaats voor zijn hoofd?"<br />
Is er hier dus te weinig waarheid en te veel fictie? Toch niet. De<br />
schrijfster toont ook hier telkens hare scherpe opmerkingsgave door die<br />
kleine „fiashings of truth" ten bewijze dat zij niet te vergeefs hare<br />
studie gemaakt heeft van het menschelijk gemoed. Maar zij geeft in<br />
dit opstel te vaak gelegenheid de grenzen op te merken van haar talent.<br />
Het bosch van Groot-Vredestein, het belangrijkste dezer<br />
vier verhalen heeft een oud thema tot grondgedachte. Een harden<br />
vader uit den hoogeren stand die zijne dochter weigert aan een arm<br />
genie-officier. Het is echter zeer goed beschreven en heeft oorspron<br />
kelijke trekken. Het vaderhart overwint hier ten slotte de bezwaren<br />
van stand, geld en vooruitzichten en maakt, hoewel wat laat, de<br />
dochter gelukkig.<br />
Preventief is een zeer sombere schets, waarin iets weerklinkt als<br />
een kreet van verontwaardiging of als een klacht van pijn over sommige<br />
maatschappelijke toestanden. Maar is de voorstelling niet wat al te<br />
somber? Zouden er zulke geheel onschuldige en toch hopeloos ver<br />
woeste menschenlevens zijn? 't Is of de schrijfster het er hier op heeft<br />
toegelegd om de naargeestigste omstandigheden en toestanden zaam te<br />
brengen en recht uitvoerig uit te spinnen.<br />
Toch is er ook hier in de onderdeelen veel waarheid en mochien de<br />
kleuren wat schril zijn, de schilderij is toch niet van kracht en<br />
schoonheid ontbloot.<br />
De innerlijke strijd, de liefdevolle zorg van het moederhart is in<br />
Zijn examen welsprekend beschreven. Hier en daar zou er iets<br />
gesnoeid kunnen worden. De aanhef is dichterlijk.<br />
Wij twijfelen er niet aan of deze bundel zal vele lezers vinden. Een<br />
woord van lof voor den uitgever, die zorgde voor een net uiterlijk,<br />
duidelijke letter en goed papier, komt ons niet ongepast voor.<br />
CALLE.
KRONIEK. 345<br />
Sproken en vertellingen uit de middeleeuwen, door<br />
Dr. H. C. Rogge. Amsterdam, IJ. Rogge, 1885.<br />
De dertig geschiedenissen, door den heer Rogge saamgezocht, geven<br />
van den zoo verscheiden geest der middeleeuwen een schier volledigen<br />
kaleidoscoop. Zoo volledig, dat ook van de Indische sagen en gelij<br />
kenissen , door de middeleeuwsche Europeanen (aan de hand van terug-<br />
keerende kruisvaarders) zoo gretig aanvaard, ons velerlei voorbeelden<br />
worden geschonken.<br />
Ging ook de kunstige vorm dezer sproken veelal verloren in de<br />
omwerkingen der „schrijvers," de naïveteit won er bij, en zeker is<br />
het dat zij er een geheel eigenaardige oorspronkelijkheid door verkregen.<br />
Gaston Paris heeft het terecht opgemerkt in zijn uitstekend boek: La<br />
Poésie du Moyen Age (p. 15): „Le peu d'étendue même, le vague,<br />
le formalisme et 1'assurance naïve de la science au moyen age, son<br />
ignorance, pour dire le mot, favorisait 1'originalité de sa poésie. C'est<br />
grace a elle qu' au lieu de dépendre de 1'antiquité il a<br />
suivi sa propre voie, a marqué hardiment de son empreinte les<br />
sujets qui lui étaient originairement les plus étrangers, et nous a<br />
laissé, au lieu du pale reflet d'une civilisation supérieure, une forme<br />
spéciale et caractéristique de développement intellectuel."<br />
Van den ridder, zooals Paris hem schildert l<br />
): „Le chevalier passait<br />
souvent de longues anneés dans son manoir solitaire, sans autre distrac-<br />
tion que la chasse dans ses grandes forêts, la prière a 1'église, les<br />
hommages de ses vassaux; puis tout a coup la guerre 1'entrainait dans<br />
de lointaines expéditions, la croisade 1'envoyait sous le ciel de Syrië<br />
en plein monde oriental, ou bien un tournoi proclamé par quelque<br />
prince 1'appelait au milieu des fêtes guerrières, des armures étincelantes,<br />
des dames parées et prêtes a couronner le vainqueur et surexcitait<br />
toutes ses passions ou satisfaisait tous ses rêves" geeft geen der „Sproken<br />
en Vertellingen" ons een onbevlekt beeld, wij zijn er den opstellers<br />
dankbaar voor, al strijden ze met Gaston Paris' beweringen. Hun<br />
ridders houden het leven niet in zulk een cirkelgang, zinrijke avonturen<br />
beoogen en bereiken of ondergaan zij , zij 't ook dikwijls slechts eenmaal<br />
in hun leven. Ja soms ondernemen zij het, geheel afwezig te blijven en het is<br />
dan ook alleen door die afwezigheid, dat de poorters enkele malen uitkomen.<br />
') T. a. pl. p. 17.
346 KRONIEK.<br />
Hoe zinrijk evenwel, zoowel poorters als edelen ondervinden vaak dat<br />
hunne avonturen uit den booze zijn. Gaston Paris geeft het toe....<br />
,,le démon comme un lion rugissant, rode sans ccsse autour des hommes. . .";<br />
de heer Rogge laat niet na, het te bewijzen, ja meer dan dat, hij<br />
tracht ons — met de oirkonde in de hand — te overtuigen, dat<br />
men somwijlen menschen vond, die den duivel te slim af waren. Een<br />
„kort begrip" van het sprookje: „Eene vrouw, boozer dan de duivel"<br />
lichte dit toe.<br />
Er waren eens twee jongelieden, die zich zeer tevreden gevoelden in<br />
hun echtelijken staat. Zij waren voor niets meer bevreesd, dan voor<br />
oneenigheid. De duivel, wien het maar niet mocht gelukken deze<br />
vrees in vervulling te brengen, riep eindelijk eene oude vrouw te<br />
hulp, die hem haar steun beloofde voor een paar nieuwe schoenen,<br />
na afloop der intrige uit te reiken.<br />
Met veel omhaal van vleiende woorden ging het wijf nu tot den<br />
man, dien ze ten leste wist te doen gelooven aan een samenzwering<br />
van zijne vrouw met andere lieden, om hem te dooden. Gelijk geloof<br />
schonk de heks het vrouwtje, wie ze gelijk verzinsel inblies.<br />
De achterdocht had natuurlijk onmiddelijk voet in het vredige huisje.<br />
Maar het vrouwtje, dat zooveel van haar man hield, vroeg aan de oude<br />
feeks of die niet een middel wist om zijn booze voornemen te ver<br />
bannen. Welzeker, pochte de valsehe oude, snijd hem in zijn slaap<br />
met een scherp mes het driekleurige haartje onder de kin af, dan zal<br />
hij u levenslang trouw blijven.<br />
Als nu de man sliep, ging zijn vrouw, na een mes geslepen te<br />
hebben, op hem toe, maar wekte hem reeds, toen zij zijn hals betastte.<br />
De gewaande slapende, die haar het mes had hooren slijpen, „vloog<br />
overeind en schold zijne vrouw voor eene moordenares." Sedert was<br />
hun liefde in volkomen haat verkeerd.<br />
En toen de booze vrouw naar het water ging, waar haar dc duivel<br />
had bescheiden, reikte deze haar de schoenen van den overkant toe.<br />
Als ik gemeenschap met u hield, legde hij haar uit, zoudt gij ook<br />
mij met uw valsehe gladde tong bedriegen. —<br />
Liever gaan wij de, zoo men mij 't woord vergunt, nobele bedrie<br />
gerijen na, waarvan de heer Rogge ons verhaalt. Van geestige finesses<br />
overvloeiend, de ruwe stof schier bemantelend door haar humoristischen<br />
toon en vernuftige vinding, durven wij „de Schat in den toren"
KRONIEK. 347<br />
voor een der vcrmakelijkste sproken in dezen bundel houden. De zoon,<br />
die zijn stelenden vader, op diens bede, 't hoofd afslaat om herkenning<br />
onmogelijk te maken, doet ons waarlijk denken dat ook de ouden reeds<br />
wisten van wetten der herediteit, als hij die bewonderenswaardige<br />
poging doet om de zoekende knechten te verschalken.<br />
Met evenveel geest als deze ridderlijke dieven in hun daden open<br />
baren, zijn de goedmoedige redeneeringen gekruid van den blinde in<br />
„Gods wil geschiede." Wij koesteren eene sterke verdenking tegen de<br />
onsehuid door den, ten leste het brood met goudstukken verwervenden<br />
prater, in zijne droog-komische toespraken zoo naakt mogelijk geopenbaard.<br />
Men ziet, aan keur ontbreekt het deze uitgaaf niet. Hartelijk hopen<br />
wij voor den heer Rogge zoowel als voor ons zelven, dat het publiek tot<br />
de verschijning van een tweede bloemlezing door zijne oordeelkundige<br />
pen, de hand moge lecnen.<br />
11.<br />
E.<br />
23
FRAGMENT UIT „LA NUIT D'AOÜT."<br />
VAN ALFRBD DB MUSSET.<br />
DOOR<br />
C. E. BROMS.<br />
Omdat bij 't donzig nest, waar de eitjes zijn verbroken,<br />
De woudvink 't wiekje net en nóg zijn lied weêrschalt;<br />
t Omdat de bloem des vekls, in 't morgenuur ontloken,<br />
Zoodra een nieuwe knop de kroon heeft opgestoken,<br />
Zich zonder morren buigt eri sterft als d' avond valt;<br />
Omdat in 't diepe woud, in schaaüw der looverzalen,<br />
Men 't afgedorde rijs hoort kraken bij zijn schreên<br />
En de eeuwige natuur den mensch bij 't ommedwalen<br />
Geen wijsheid vinden deed, die zwenken kon noch falen ,<br />
Dan rustloos voortgaan en vergeten, dat alleen!<br />
Daar alles, zelfs de rots, ééns moet in stof verkeeren;<br />
En alles heden sterft en morgen weêr herleeft;<br />
Daar men zelfs moord en krijg als zeegning moet waardeeren<br />
En 't algemeene graf den oogst weêr zal vermeêren,<br />
Van 't kostlijk graangewas dat voedzaam brood ons geeft;<br />
O muze, wat zegt dan voor mij de dood of 't leven?<br />
'k Bemin, verbleek' mijn wang! Reik mij die gif bokaal!<br />
Ik min, wil voor één kus mijn kunstvermogen geven<br />
En op mijn maagre koon weêr tranen voelen beven,<br />
Wier bronne niet verdroogt, zoolang ik ademhaal.
FRAGMENT TJIT „LA NTJ1T D'AOIIT." 349<br />
Ik min en ik bezing der liefde weelde en hopen,<br />
Mijn lichte zorgen en mijn dwaasheên zonder tal;<br />
En ik herhaal, als 't lot me ooit tot den eed mocht nopen<br />
Om zonder minnares mijn levenspad te loopen,<br />
'k Wel zwoer te leven, maar van liefde sterven zal.<br />
O hart vol bitterheid, gij moet uw trots bestrijden,<br />
Daar ge u gesloten waant, door ijdlen schijn verblind:<br />
Bemin en gij herleeft! Ontluik voor beter tijden!<br />
Nu gij geleden hebt, moet gij ook weder lijden,<br />
En altijd minnen moet, wie éénmaal heeft bemind.
PHYSIOLOGIEËN.<br />
DOOB<br />
FORTUNIO m.<br />
(In deze physiologie wordt beproefd in den trant van Cornelis<br />
Paradijs op het voetspoor van Albert Verwey een jong doch<br />
reeds onsterflijk dichter te sublimeeren).<br />
Een gloênde waarheid bliksemt door mijn brein:<br />
Ik zie mijzelf en weet thans wie ik ben: —<br />
Ik ben Névrose van veel nerven, en<br />
Zeer krank waardoor 'k mijzelf en al mijn zijn,<br />
Gedachte en daad, verblind zie door den schijn<br />
Der felle Hysterie — al meer gewen<br />
Ik me aan 't al-nerf zijn .— ja, somwijlen ken<br />
I.<br />
'k Mijn schijn, die groot is, niet van eigen klein.<br />
'k Beu als een dichter, maar die zóó goed dicht,<br />
Dat hij zichzelven niet-te-dichten schijnt,<br />
En zich eerst schoon vindt in zijn dichterspel,<br />
Die zich verdoemt wanneer hij niet-en-dicht<br />
En zich op straat met de gedachte pijnt:<br />
„Nu ben 'k mijzelv' niet — in mijn dichtdrift wel".
PHY810L0G1BËN. 351<br />
Als een poëet, die zoo zijn handwerk mint<br />
Dat hij zich altijd kleedt poëetsch van snit,<br />
Van verzen zwanger of verlost ter nederzit,<br />
Zijn schijn aanbiddend, dien hij wezen vindt,<br />
Zóó ben ik, en niet één der vrienden ziet<br />
II.<br />
Dat ik hen allen en mijzelf verblind,<br />
Totdat men in mijn cel een Shelley vindt,<br />
En jammert: „Laas! dit is het echte niet!"<br />
Dan zeg ik: „Vrienden, eer 'k mijzelf u scheen,<br />
Had i k misschien, nog voor ik 't kon bevroên,<br />
Mijn dichterzijn verward in Shelleyschijn,<br />
Zoodat wat schijn n r<br />
as zijn werd en mijn zijn<br />
Mij wel een vreemde schijn moest schijnen toen<br />
't Mij klaar werd en 'k haar zag: Névrose alleen!"
IDYLLE.<br />
Daar waren eens twee menschen:<br />
Een visscher en zijn vrouw;<br />
De man die ging uit visschen<br />
De vrouw die knoopte touw.<br />
Een jongen en een meisje<br />
Bezegelden hun trouw:<br />
De jongen ging uit visschen<br />
En 't meisje knoopte touw.<br />
De jongen trouwde als 't meisje,<br />
En elk van bei zag gauw?<br />
Een jongen en een meisje<br />
Tot onderpand van trouw.<br />
Zoo ging het zes geslachten<br />
En vraag je: hoe is 't nou?<br />
De mannen gaan uit visschen,<br />
De vrouwen knoopen touw.<br />
Zandvoort. C.
OVER CONRAD BCJSKEN HUET<br />
DOOK<br />
H. L. BERCKENHOFF.<br />
I.<br />
Den eersten van Bloeimaand is hij gestorven. Den vierden<br />
hebben ze hem weggebracht. Zijn graf is nauwelijks gesloten<br />
en de zwarte plekken van het pas omwoelde kerkhofzand<br />
schijnen nog door het dunne gras heen....<br />
Ik heb mijzelf afgevraagd of het oogenblik om over dezen<br />
doode te spreken, wel juist gekozen is en niet beter verschoven<br />
werd, tot de tijd het oordeel verzacht heeft en opgeklaard<br />
door het kenmerkende en blijvende van Huet's beeld ter verscherpen<br />
— naarmate hij het bijzondere en bijkomstige doet<br />
wegvloeien in de nevelen van een wijder verschiet.<br />
Doch de thans levenden hebben hunne rechten, rechten die<br />
plichten zijn waar het hart tot spreken dringt. Bovendien,<br />
Huet is een schrijver, wien het, bij al zijne tekortkomingen:<br />
Jal zondaar was zijn naam als de onze. Hij was stof!<br />
Hij had zijn deugden en gebreken. . . ')<br />
niet mangelde aan openhartigheid. Hij bezat in volkomen.<br />
mate den moed zijner overtuiging. Zijne werken weerspiegelen<br />
al de wisselingen zijns gemoeds, zijner denkbeelden, zijner<br />
stemmingen, en het is niet te verwachten, dat de tijd onthullingen<br />
zal brengen, die een ander licht werpen op zijn persoon,<br />
dan het licht dat hij zelf in zijn arbeid ontstoken heeft. En<br />
!) De Génestet: Ter Nagedachtenis van Abraham des Amorie van der<br />
Hoeven.<br />
H. 84
354 OVER CONRAD BUSKEN HUET.<br />
mocht ik mij hierin vergissen, mocht ik mij bedriegen in<br />
de schatting van zijn talent en karakter, dan zal in de diep<br />
gevoelde behoefte, hem den cijns mijner dankbaarheid te betalen,<br />
de vrijspraak liggen eener schuldige voorbarigheid.<br />
Kenmerkend — en weinig vereerend tevens — voor onzen<br />
volksaard in het algemeen, voor de nieuwste Nederlandsche<br />
letteren in het bijzonder, is dat Busken Huet gedurende bijna<br />
het vierde eener eeuw, met het gezag van een alleenheerscher<br />
den schep ter gezwaaid heeft op het gebied der kritiek, zonder<br />
van zijne tegenstanders eene grondige wederlegging zijner<br />
dikwijls garstige uitspraken te hebben uitgelokt. Alleen van<br />
Vloten trachtte hem in het staatkundige terecht te wijzen*) en<br />
Gorter maakte zich tot tolk der ergernis, die zijn roman<br />
Lidewijde bij velen opwekte 2<br />
). Al bet overige, dat tegen hem<br />
geschreven werd, is van luttel beteekenis en bleek weinig<br />
proefhoudend. Boch men veterde hem in stilte, betichtte hem<br />
van allerlei feilen en gebreken... fluisterend en in bedekte<br />
termen. Nog versch in het geheugen ligt de aantijging<br />
door Dr. W. G. Brill in zijn Apologie van Holland<br />
(Gids 1884) den schrijver van Het Land van Bembrand<br />
naar bet hoofd geworpen — zonder echter Huet's naam te<br />
noemen of den titel van zijn boek te vermelden. Geen wonder,<br />
trouwens, dat Huet aanstoot wekte. Bevreemdend alleen, en<br />
hierop wilde ik wijzen, dat die aanstoot zich niet krachtiger<br />
uitte, dat zijne tartende strafredenen — ik zeg niet tot beterschap<br />
geleid — maar tot een heftiger verzet geprikkeld hebben, tot<br />
een openlijken strijd: eene der voorwaarden reeds van beterschap<br />
! Bevreemdend en beschamend beide, want deze onaandoenlijkheid<br />
speelde Huet den maatstaf in handen onzer zwakke<br />
lankmoedigheid en stelde hem bij voorbaat in het gelijk, waar<br />
hij in arren moede ons volk vergeleek bij een teringlijder,<br />
z<br />
) De Levensbode X, dl. 3, naar aanleiding van de Nationale Vertoogen.<br />
2) De Gids 1868.
OVER CONRAD BUSKEN HUET. 355<br />
die op zijne laatste beenen loopt. Dit beeld was onjuist en<br />
zoo bedoelde bij 't ook niet. Huet was geen zacbte heelmeester<br />
en op een teringlijder die toch geconfisceerd is, zou<br />
hij niet de geneeswijze hebben toegepast, waarvan hij<br />
voor de wedergeboorte van ons volk heil verwachtte. Maar<br />
hij wist dat wij een stootje velen konden, want hij heeft geloofd<br />
aan de mogelijkheid van ons herstel en ons in den grond voor beter<br />
gehouden dan hij voorgaf. Sommigen beweren bet tegendeel<br />
en verwijten hem gebrek aan geestdrift, geringschatting van<br />
en minachting voor zijn land: „zijne moeder, uit wier schoot<br />
hij geboren werd", gelijk Dr. Brill zwierig zegt. Door zijne zonderlingheden<br />
was hij wel is waar zelf oorzaak, dat men hem in<br />
deze verkeerd beoordeelde. Wil men ook al beweren, dat er<br />
geen dichter in hem stak — een enthousiast was hij zeer<br />
zeker: nu eens vol hoop en vertrouwen op eene betere toekomst<br />
— dan eens moedeloos en vertwijfelend onder de schrille<br />
tegenstelling die de werkelijkheid vormde met hetgeen hij als<br />
zijne idealen koesterde: aldus zich latende opheffen en nederdrukken<br />
onder den invloed van uiterlijke omstandigheden of<br />
door de geestesstemming van het oogenblik. En zijne werken<br />
dragen zóózeer de sporen van die veranderlijkheid, dat het<br />
weinig scherpzinnigheid vereischt, er citaten uit samen te lezen,<br />
meer regels schrifts uitmakende, dan zeker staatsman van<br />
iemand behoefde om hem aan de galg te brengen, en die op zich<br />
zelf beschouwd de stof leveren voor eene acte van beschuldiging.<br />
Doch sinds wanneer worden bij voorkeur de miswijzingen op<br />
het kompas in aanmerking genomen bij de plaatsbepaling en<br />
een te volgen koers ? Is het niet billijk, dat men kunstenaars<br />
beoordeelt naar hunne beste oogenblikken, en in plaats van<br />
hunne zwakheden, hunne deugden als de dominante van<br />
hun karakter beschouwt? O, vrees niet, dat de eerste onopgemerkt<br />
blijven, of dat het oog der liefde ze met opzet voorbijgaan<br />
zal. De liefde is scherpzinnig en veeleischend, en de<br />
hardste waarheden worden u altoos toegevoegd door den<br />
vriend, die u uwe feilen toont, wijl hij u het best doorziet.<br />
24*
356 OVER CONRAD BUSKEN HUET.<br />
Huet, wien men gebrek aan waardeering verweten heeft,<br />
handelde in zijne beste oogenblikken, krachtens deze en geen<br />
andere beginselen. Voor hem die na de lezing der Persoonlijke<br />
Herinneringen aan Potgieter zijne kritiek over bet<br />
dichtstuk Florence opslaat, kan hieromtrent geen twijfel<br />
bestaan. „Gedurende eene reeks van jaren is Potgieter een<br />
der zonnestralen van mijn leven geweest," aldus bet slot<br />
der inleiding van genoemd boekje, dat die zonnestraal<br />
terugschiet op het beeld van Potgieter zelven en dieper indruk<br />
nalaat dan eenige berijmde hymne, omdat het zoetelijke aan<br />
het onderwerp eigen, bij Huet geadeld is door het mannelijk<br />
karakter van twee onafhankelijke geesten. Gelijk men zich<br />
herinnert, bewees Potgieter Huet de eer, hem Florence op<br />
te dragen, ter gedachtenis aan eene gezamenlijk ondernomen<br />
Italiaansche reis in 1865. De wijze waarop eerstgenoemde den<br />
destijds te Bloemendaal wonende redacteur der Haarlemsche<br />
Courant tot dit uitstapje uitnoodigde en er voor gezorgd had<br />
reeds bij voorbaat eiken mogelijken hinderpaal uit den weg te<br />
ruimen, deelt Huet in de volgende bewoordingen mede: „Toen<br />
hij kwam vragen of ik medeging, wist hij dat mijne bezigheden<br />
een onoverkomelijk bezwaar opleverden; onoverkomelijk<br />
omdat ik niet vrij was in het kiezen eener vakantie... Doch<br />
wat had hij gedaan? Vóór hij naar Bloemendaal reed, van het<br />
spoorwegstation te Haarlem zich met zijne vigelante naar het<br />
bureau der Haarlemsche Courant laten brengen, belet<br />
gevraagd bij den hoogbejaarden chef der firma, wien mijne<br />
afwezigheid bovenal ongelegen zou komen, dezen zijn reisplan<br />
blootgelegd, van hem verkregen dat mij veertien dagen verlof<br />
werden toegestaan, en zoo, buiten mij om en vóór ik er van<br />
reppen kon, den grooten hinderpaal uit den weg geruimd. Met<br />
mijn paspoort in den zak kwam hij naar buiten rijden, en toen ik<br />
beginnen wilde: „Ja maar, dat gaat zoo niet; ik kan niet<br />
weg; gij zoudt toch niet willen, dat ik den ouden heer En-<br />
1<br />
; Amsterdam, G. L. Fimke, 1877.
OVER CONBAD BUSKEN HUET. 357<br />
schede"... toen riep hij: „Zwijg maar; ik kom er vandaan;<br />
alles is in orde!"<br />
Het was op deze reis naar en gedurende het verblijf te<br />
Florence, dat Potgieter zijn dichtstuk ontwierp. Doch bovenstaande<br />
aanhaling geeft de persoonlijke betrekking, waarin<br />
Huet tot Potgieter stond, voor mijn oogmerk niet krachtig<br />
genoeg weer. Sterker spreekt zij uit de verhouding van den<br />
dichter tot Huet's vrouw en zijn zoontje Glidéon. „Hoe zielsveel<br />
hield Potgieter van dat kind, hetwelk in zijne eenvoudigheid<br />
hem tutoyeerde! Hoe wist hij het hart van mijne<br />
vrouw te stelen, en zij het zijne!" Ik wil niet stilstaan bij<br />
de geschiedenis van het geborduurde gordijn, geschenk van<br />
den dichter aan Mevrouw Huet, hoewel zij een allerinnemendsten<br />
trek van Potgieter's karakter in beeld brengt. Zij<br />
vindt een pendant in de historie van het witte paard. Het<br />
gebeurde namelijk dat de kleine Gidéon, bij gelegenheid eener<br />
Amsterdamsche kermis ten huize van Potgieter logeerende,<br />
thuis gekomen van eene ochtendwandeling met de dienstmaagd<br />
langs de kramen, verhalen moest van het aanschouwde moois.<br />
„Dat Potgieter in de onzamenhangende kreten van bewondering<br />
aanstonds zijnen weg wist te vinden; voor zich zelven geen<br />
oogenblik in onzekerheid verkeerde omtrent de met kinderlijke<br />
sluwheid verzwegen voorkeur: dit pleitte voor zijne scherpzinnigheid.<br />
Gxooter bewijs van hartelijkheid was niet denkbaar,<br />
dan, gelijk hij deed, dien eigen middag na beurstijd huiswaarts<br />
te keeren met hetzelfde witte paard op rollen onder den arm,<br />
welks apokalyptische aanblik de verbeelding van zijn zesjarigen<br />
logeergast bovenal in gloed had gezet. Maar het aardigste<br />
kwam, toen de heuvel, het paard met beide handjes aannemend,<br />
naar hem opzag en zeide: „Je bent net als m'n vader!""<br />
Zoo'n trekje teekent, niet het kind, maar den vader, die het<br />
opving en in zijne mededeelingen zoo ter snede wist te pas te<br />
brengen.<br />
Trouwens het boekje door Huet aan Potgieter gewijd, weegt,<br />
uit artistiek oogpunt beschouwd, op tegen menigen bundel
358 OVER CONRAD BUSKEN HUET.<br />
novellen. Op de gelukkige herhaling van hetzelfde motief bij<br />
vrouw en zoon, wees ik reeds — maar met hoeveel voordeel<br />
is partij getrokken van het kind, dat zich nooit indringt, maar<br />
alleen optreedt als repoussoir van den hoofdpersoon en om<br />
aan het tooneel der handeling hoogere bekoring bij te zetten.<br />
Victor Hugo heeft het geheim dier bekoring verklaard in zijn<br />
bekend:<br />
Lorsque 1'enfant paraït, le cerele de familie<br />
Applaudit a grands cris<br />
Heeft de fantasie bij Huet afbreuk gedaan aan de stipte<br />
waarheid zijner mededeelingen ? Niet dit beweer ik. Alleen<br />
wenschte ik te doen uitkomen, dat de indeeling en behandeling<br />
van het onderwerp, de hand eens kunstenaars verraden.<br />
Nu hiermede werd aangeduid op hoe innig vriendschappelijken<br />
voet dichter en criticus met elkander verkeerden en<br />
gewezen op het feit der opdracht van het dichtstuk Florence<br />
aan laatstbedoelde, is het tijd aandacht te schenken aan het<br />
oordeel door Huet over zijn petekind geveld '). Na Potgieter's<br />
poëzie tê hebben gekarakteriseerd als eene „die haar gloed<br />
meer aan de kunst, dan aan het gevoel ontleent", vervolgt hij:<br />
„Zijn talent is zeer ver boven het middelmatige verheven; het<br />
is eene gaaf van de eerste soort. En toch zou dat talent nog<br />
veel omvangrijker moeten zijn, meer verscheidenheid moeten<br />
aanbieden, in eene of twee rigtingen op overweldiger wijze<br />
bewondering moeten gebieden, om van het gros der tijdgenooten<br />
eenen vrijbrief te erlangen voor de inspanning en het<br />
hoofdbreken, waarop zijne kennismaking hun te staan komt."<br />
Het klinkt niet onvriendelijk: „zijn talent is ver boven het<br />
middelmatige verheven," zelfs eervol: „het is eene gaaf van<br />
de eerste soort," hoewel deze hulde, in het tweede lid gesteld,<br />
te laat komt, maar... wie beweren mocht, dat Potgieter's<br />
verzen hem ongedurig maken en hij bij de lezing het werk<br />
) Nieuwe Litt. Fantasien, le deel.
OVER CONRAD BUSKEN HDBT.<br />
359<br />
halverwege in den steek laat, kan zijne opvatting en zijne<br />
handelwijze op zeer aannemelijke gronden verdedigen. En zoo<br />
gaat Huet voort — in zijne karakteristiek Potgieter lauweren<br />
vlechtende — den vinger te leggen op elke zwakheid van het<br />
talent zijns vriends, geleid door het scherpziend oog der<br />
liefde dat, met Spandaw gesproken, in het verborgen ziet.<br />
En het slot der kritiek? Ik bedoel Huet's zinspeling op<br />
zijne verplichtingen aan Potgieter, en op het feit<br />
hoe onbevooroordeeld nochtans zijne beschouwing is? Deze<br />
trek misstaat, mijns inzsiens. Nog eenmaal heeft Huet<br />
aan dit valsehe lyrisme toegegeven. In de voorrede namelijk<br />
van het 2 e<br />
deel der Litt. Fantasien 4 e<br />
reeks, waar hij — de<br />
onpartijdigheid zijner beoordeelingen willende staven — de<br />
verklaring aflegt: „sedert meer dan twintig jaar met niemand<br />
in Nederland te hebben gedineerd" en tot deze onthouding<br />
te zijn aangespoord door het voorbeeld van een oudgediende<br />
te Parijs, die beweerde, dat niemand na zijn dertigste jaar een<br />
goed beoordeelaar kan zijn, daar men passé eet age met<br />
de geheele wereld gegeten heeft. Deze zelfde anecdote komt<br />
voor in een door Em. Montégut aan Gustave Planche gewijd<br />
artikel, Revue d. d. Mondes, 1858, III. Maar Gust. Planche<br />
vertelt baar zelf niet, en eerst in den mond van zijn levensbeschrijver<br />
krijgt zij gewicht.<br />
Men zal mij vergunnen in deze inleiding vooral die motieven<br />
te laten doorklinken, welke naar mij voorkomen, er toe<br />
moeten leiden om ten aanzien van het karakter van Busken Huet<br />
tot een juister inzicht te geraken, dan tot nu bij velen het<br />
geval was. Waar hij in die zelfde Persoonlijke Herinneringen<br />
„vaderlandsliefde den grooten hartstogt van Potgieter's leven"<br />
noemt, en van zich zelven herhaalt, „dat eene te vurige liefde<br />
voor de eer der nationale letteren, de eenige zedelijke fout is,<br />
die (zijne) geschriften aankleeft", zie ik juist in die overeenstemming<br />
van gevoelens de springveer van Potgieter's genegenheid<br />
voor Huet. Het is mogelijk in de liefde tot het vaderland zelfs<br />
tot blind chauvinisme te vervallen, en toch gevoelloos te zijn
360 OVER CONRAD BUSKEN HUET.<br />
voor de eer der nationale letteren. Doch het omgekeerde is<br />
niet denkbaar. Zijn brief aan Mevrouw Bosboom-Toussaint<br />
geschreven naar aanleiding van het bekende verschil met de<br />
meerderheid der Gids-redactie, bevat eene bladzijde, kenmerkend<br />
voor den aard van zijn patriotisme, eene bladzijde die<br />
tevens de verklaring aan de hand doet van zijn later agressief<br />
optreden.... tegen zijn land? neen tegen dienzelfden Jan Salie,<br />
onder wiens onreinen ademtocht, ook volgens Potgieter, ook<br />
volgens van Vloten, elke flikkering van hooger leven in ons<br />
volk verdooft. En nu de bedoelde bladzijde (35):<br />
„Een wedergeboren Nederland blijf ik verkrijgbaar achten.<br />
Een van mijne vurigste wenschen zou vervuld zijn, indien<br />
ons volk, na gedurende meer dan eene eeuw dien naam verbeurd<br />
te hebben, opnieuw een volk werd. Eene ernstige,<br />
eene van hare hooge roeping zich eenigzins bewuste journalistiek<br />
zou aan onze natie diensten kunnen bewijzen. Doch<br />
voor het oogenblik is daar niet aan te denken. Voorloopig,<br />
indien ik wel zie, hebben wij ons heil alleen te wachten van<br />
de kunst, in den algemeensten zin des woords. Met blijdschap<br />
las ik voor eenigen tijd dat de heer Goudsmit, medelid<br />
der juridische fakulteit te Leyden, het Oorpus Juris bestudeerd<br />
wil hebben, niet als een grijnzend monument van<br />
eene uitgebloeide beschaving, niet als een arsenaal van<br />
pedante citaten, ook niet als een regel voor den tegenwoordigen<br />
tijd, hetgeen onnatuurlijk en onredelijk zijn zou, maar<br />
als eene bewonderenswaardige uiting van menschelijke scherpzinnigheid,<br />
als de vrucht der inspanning van kostelijke talenten,<br />
en in een woord als een verheven kunstgewrocht. Vond deze<br />
wenk behartiging en toepassing op uitgebreide schaal; legde<br />
men dienzelfden maatstaf, niet slechts aan onze schilderijen of<br />
onze bouwwerken, niet slechts aan onze boeken, maar ook en<br />
in de eerste plaats aan onze voortreffelijke mannen van allerlei<br />
rigting, er zou van zelf eene heuglijke opruiming plaats hebben<br />
') Haarlem, L. L. von München, 1865.
O TEE CONRAD BTJSKEN HDET.5 3<br />
** 361<br />
Tan verguizing en kleingeestigheid. En wilden die mannen<br />
ook Tan hunne zijde er naar streTen om in hunne soort leTende<br />
kunstwerken te zijn; wilden zij niet jagen naar populariteit,<br />
maar naar vrijheid, naar oordeel, naar karakter; zich niet in<br />
beelden dat zij iets beteekenea, indien anderen dit Tan hen<br />
zeggen, of indien zij met deze of gene waardigheid bekleed<br />
zijn, maar alleen wanneer hunne eigen konscientie het getuigt<br />
en hunne daden er Tan spreken — er zou Toor Nederland een<br />
blijde toekomst aangebroken zijn." Men bemerkt, geen staats<br />
man, geen Tolksleider, geen generaal is hier aan het woord,<br />
maar een litterator — maar een litterator die zich eene roeping<br />
bewust is, bezield met het Taste voornemen van „dien anderen<br />
zoon Jan's", die in Potgieter's noTelle ') zijn broeder naar<br />
een oumannenhuis wil sturen en daarbij de gelofte doet:<br />
„wanneer Jantje zich Tan zijn hofje waagt, dan zal ik het<br />
al wie hem opnemen, loof maken, ik ben niet Toor niemendal<br />
Jan Kritiek!"<br />
Hoewel de toon der brochure, behalve waar het de toelich<br />
ting geldt van Huet's afscheid van De Gids en de staking<br />
zijner lezingen in de Hollandsche Maatschappij te Rotterdam ,<br />
algemeen is, heeft toch een enkele uit het hoenderpark der<br />
Nederlanden den onder den hoop gesmeten kneppel opgeraapt.<br />
Zoo het Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage, in eene<br />
verwering d.d. 18 Febr. 1865. Dit tegenartikel eindigt met<br />
de verzekering: „Wij wenschen den heer Huet, die nog van<br />
een herboren Nederland droomt, te overtuigen, dat men hèm<br />
allerminst als arts kan begeeren.... Zal er voor Nederland<br />
nog eenmaal een dag van blijde wedergeboorte volgen, dan<br />
zal het zijne herleving niet danken aan mannen als Huet, maar<br />
aan mannen, enz..." Nu goed •— zeggen wij twintig jaar<br />
later — aangenomen dat Huet de gewenschte man niet was,<br />
en met zijne adviezen meer verbittering dan verbetering kon<br />
wekken — waar hebben dan toch de mannen gezeten, die, vol-<br />
) Jan, Jannetje en hun jongste kind.
362 OVER. CONRAD BUSKEN HUET.<br />
gens liet Dagblad, hun land wél lief hadden en de eer onzer natie wel<br />
hoog hielden ? Of is de dag des nieuwen levens soms aangebroken ?<br />
Er komt in den bundel novellen van Huet — ik bedoel<br />
den lateren, te Batavia in 1875 verschenen — eene schets<br />
voor: Papa Ohassé, welke ik eene wijdere dan bloot letterkundige<br />
strekking toedicht. Chassé is de bijnaam door de<br />
Amsterdamscbe studentenwereld gegeven aan een gepensioneerd<br />
officier van hoogen leeftijd, habitué van het Fransche Koffiehuis<br />
in de Kal verstraat, waar hij iederen avond tusschen zessen en<br />
achten, zijne demi-tasse komt drinken. Hij heeft zijne<br />
vaste plaats en spreekt nooit met iemand. Hij draagt het<br />
Metalen Kruis, de Militaire Willemsorde, het Legioen van Eer<br />
en de Sint-Helena-medalje. Eens op een avond, den 20 sten<br />
April,<br />
missen de studenten den stamgast. Dit ontbreken op het appèl,<br />
prikkelt hunne nieuwsgierigheid, en zij besluiten hem een<br />
bezoek te brengen. Het is eene studentengrap, die zij bedoelen,<br />
en voor zijne kamers gekomen, heffen zij, om zijne aandacht te<br />
trekken, het oude lied uit de dagen der citadelpoëzie aan:<br />
Wie praalt aan 't hoofd der heldenstoet?<br />
Chassé!<br />
De overste ontsluit zijne woning en noodigt de rustverstoorders<br />
binnen. Hij vraagt geen rekenschap van hun.<br />
kwajongensstreek, doch verklaart zijn thuis-zijn op dit uur<br />
door de mededeeling, dat het heden een dag is, dien hij zijn<br />
leven lang in eenzaamheid gedenken zal, de dag toen de<br />
kéizer „afscheid nam van zijn garde. Meer dan vijftig jaar is<br />
het geleden, dat ik, een vreemdeling, een ingelijfd Hollander,<br />
op het plein te Fontainebleau, den snik gehoord heb uit de<br />
borst dier onverschrokken snorrebaarden. Daarna heb ik alles<br />
ondervonden, voor- en tegenspoed.'Te Waterloo heb ik tegen<br />
den keizer gevochten; te Brussel hebben de Belgen mij voor<br />
den grond geschoten; mijn vader en mijne moeder zijn in<br />
mijne armen gestorven, al mijne broeders en zusters heb ik<br />
overleefd; twintig jaren lang heeft de liefste vrouw der wereld
OVER CONRAD BTJ6KEN HIJET. 363<br />
mij aangehangen als een kind, en ik haar...." Hier viel<br />
hij zichzelven in de rede. „Gij jongelui van den tegenwoordigen<br />
tijd vereenigt in u allerlei goede eigenschappen; gij zijt noch<br />
dom, noch slecht.... maar dit treft mij, als ik naar uwe<br />
gesprekken luister, dat gij niet weet wat grootheid is. Gij<br />
jaagt kleine carrières na, kleine veroveringen, een klein levensdoel.<br />
En dat doet mij op mijn ouden dag somtijds met<br />
bezorgdheid het hoofd over u schudden. Gaat nu naar huis.<br />
Ik verg niet, dat gij alle grijsaards blindelings eeren zult.<br />
Er zijn schurken onder. Evenmin verlang ik, dat gij mij<br />
voortaan beleefder groeten zult. Mijn bezwaar is niet, dat gij<br />
onbeleefd zijt. Maar gij zijt mij komen storen in de stille<br />
viering van het verhevenst oogenblik in geheel mijn leven,<br />
en ik heb het recht mij daarover te wreken met eene les.<br />
Zij is, dat uwe grootvaders in één opzicht een schooner tijd<br />
beleefd hebben dan den uwen. Aan u het huiselijk lief en<br />
het huiselijk leed, de boeken- en mensch enkennis, het haken<br />
naar een ambt, de jacht op bevordering, het dwergenbestaan<br />
van hovelingen en oogendienaren. Aan hen de heugenis eener<br />
worsteling, die reuzenkrachten vroeg, de herinnering aan het<br />
geloof in menschelijke grootheid, de overlevering van al de<br />
smart en al de trouw, uitgedrukt in het: Leve de Keizer!<br />
van zoo veel helden."<br />
— „Weet je wat ik geloof?" vroeg Eduard, toen het drietal<br />
in het holle van den nacht naar zijne respectieve bovenkamers<br />
afdroop. „Ik geloof, dat de Sint-Helena-medalje hem in het<br />
hoofd geslagen is."<br />
— „Zeker moest iemand, die drie Hollandsche decoraties<br />
draagt, wat minder dwepen met Napoleon. Dat is mijne<br />
meening," sprak Boudewijn.<br />
— „Mijne heeren," zei Peter, „ik denk er anders over.<br />
Papa Chassé heeft volkomen gelijk. Geen onzer heeft nog<br />
ooit met half zoo veel geestdrift: Leve de Koning! geroepen,<br />
als waarmede de grenadiers van Napoleon: Leve de Keizer!
364 - ' OVER CONRAD BTJSKEN HUET.<br />
riepen. Doch is dat eene reden om onze sherry onaangesproken<br />
te laten? Een iegelijk ledige zijn glas en wachte zich voor<br />
het pootje!"<br />
De strekking, ook van de slotbeschouwing der drie Nederlandsche<br />
Jantjes, is duidelijk. Het schetsje zelf kon door<br />
Alph. Daudet geteekend zijn.<br />
H.<br />
Busken Huet, die zich een leerling noemde van Sainte-<br />
Beuve, ') is als deze begonnen verkeering te zoeken met de<br />
Muze der scheppende kunst. Dit is een gewoon verschijnsel bij<br />
de meeste critici. Beeds in de studentenalmanakken van 1848,<br />
49 en 50, die onder zijne redactie verschenen, vinden wij<br />
novellen van zijne hand. Later was hij in deze richting<br />
medewerker van Aurora en andere jaarboekjes. Nu, wie doet<br />
niet gaarne een rijk huwelijk. Men behoeft er de voorrëalf<br />
slechts op na te lezen van de in 1863 verschenen Schetsen<br />
en Verhalen, 2<br />
) om tot de erkentenis te komen hoe hoog<br />
Huet den invloed aanslaat van den belletrist: „Wilt gij aan<br />
uwe medemenschen, aan uwe tijdgenooten, eene goede dienst<br />
bewijzen?" — zoo luid het daar —• „Schrijf een goed boek,<br />
schrijf een boeijenden roman, en gij zult een zendeling wezen,<br />
gij zult prediken aan duizend, aan tien duizend, aan honderd<br />
duizend plaatsen te gelijk. Wisselen zal het getal uwer hoorders<br />
al naar mate gij een Duitscher of een Franschman, een<br />
Engelschman, een Amerikaan, of een Nederlander zijt. Doch<br />
het zal nooit onevenredig zijn zoomin aan uw talent als aan<br />
uwe inspanning. Althans op een voorwaarde niet. En deze is<br />
dat gij dichter, dat gij meester zijt van den vorm." De<br />
bedoelde voorrede, uit twee fantasie-brieven bestaande, welke<br />
') Brief van Mevr. Bosboom-Toussaint, blz. 11.<br />
2) Guldens-Editie, N°. 40.
OVER CONRAD BUSKEN HUET. 365<br />
reeds uit het jaar 1858 dagteek enen, toen zij in de Ned.<br />
Spectator verschenen, is merkwaardig vooral, omdat zij het<br />
standpunt teekent van den schrijver tegenover de Nederlandsche<br />
kruideniersmoraal dier dagen, en eigenlijk de toelichting vormt,<br />
van 't geen Huet bij eene vroegere uitgave van zijn bundel<br />
reeds met een enkel woord had aangestipt. 1<br />
) Bovendien vindt<br />
men er het oogpunt in aangeduid, waaruit de auteur zijnen<br />
arbeid liefst beoordeeld zag: "Al de kinderen mijner verbeelding,<br />
al mijne helden en heldinnen, zijn typen van hetgeen<br />
ik onder levend en waarachtig christendom versta. Deze opvatting<br />
is de goede en heilige zaak, waaraan ik mijne pen<br />
verpand heb. Mijn ideaal en mijn christendom zijn een." Nu,<br />
bet is des schrijvers recht, verklaringen af te leggen van 't<br />
geen er in zijn hart omging bij 't scheppen zijner beelden,<br />
hoewel die beelden zelven het verraden zouden, indien hij<br />
zijn hart gesloten hield — doch bij eene beoordeeling van zijn<br />
arbeid als kunstwerk, doet het niets ter zake wat zijne<br />
helden gelooven. De natuur van het schoone gaat boven<br />
de leer en wie onderscheid maakt tusschen „grandeur payenne"<br />
en „grandeur chrètienne," tusschen roomsche en lutherscbe kunst,<br />
hoede zich voor de spitsvondigheden eener in de engte gedreven<br />
dialectiek. Het is eenvoudig de vraag of de schrijver de<br />
schepselen zijner fantasie leven heeft weten in te blazen,<br />
dat eenig-noodige, zonder hetwelk in een kunstwerk de<br />
beste en fraaiste en edelste bedoelingen maar bedoelingen<br />
blijven. Het moet Huet niet weinig hartzeer hebben<br />
gekost, zijne eerste liefde ontrouw te worden, of liever<br />
niet hij heeft haar — maar zij heeft hèm verlaten. Nog<br />
l<br />
) Overdrukjes, Schetsen en Verhalen van Cd. Busken Huet, Predikant<br />
bij de Waalsehe Gemeente te Haarlem. Haarlem C. Zwaardemaker 1858.<br />
Men leest daar in het voorbericht o. a.: „Dat deze overgedrukte fantasietjes<br />
worden uitgegeven onder mijn eigen naam (vroeger teekende Huet<br />
zich Thrasybulus), met vermelding van den stand waartoe ik behoor, en<br />
zoo goed als gelijktijdig met mijne Brieven over den Bijbel, is geen<br />
toeval, maar geschiedt met opzet. Ik verheug mij, dat het zoo heeft<br />
mogen wezen, en neem van dezen stap, de gevolgen voor mijne rekening."
366 OVER CONRAD BUSKEN HUET.<br />
een, twee maal deed hij eene poging om hare gunst te<br />
herwinnen, doch het is niet tot een huwelijk mogen komen.<br />
Maar bezat hij dan geene dichterlijke gaven? Hij had een scherp<br />
oog op de dingen; aan fantasie haperde het hem niet, elke<br />
volzin dien hij geschreven heeft, getuigt van de kracht zijner<br />
verbeelding; zijn gemoed was de ontvankelijkheid zelve, honderd<br />
plaatsen in zijne novellen bev/ijzen het; de natuur had<br />
groote bekoring voor hem, men herleze zijne reisheugenissendoch<br />
hij zag slechts éénen kant der dingen; zijn beeldend vermogen<br />
was beperkt tot de bijzonderheden; hij miste de vormkracht<br />
des waren kunstenaars, die de deelen weet om te scheppen<br />
tot een éénheid, vol verscheidenheid, maar waarin het leven<br />
als een electrische stroom, het geheel doorvonkt. Alles is juist:<br />
omtrek, kleur — maar de ronding ontbreekt. Hij tracht dit<br />
te verhelpen door eene minitieuse uitwerking der onderdeden,<br />
en waar hij beschrijft, toont hij zich een meester — doch in<br />
beeldend vermogen schiet hij te kort. Ben voorbeeld, gekozen<br />
uit zijne eerste novelle in de Schetsen en Verhalen: De Mantel<br />
der Liefde. Uitnemend gelukt daarin is de beschrijving<br />
van het intérieur van den parvenu en het portret van dezen<br />
laatste. „En zie bier de heer Barend Smit van Sliedrecht,<br />
levensgroot en ten voeten uit, in olieverf. Aan den witkastooren<br />
hoed met Schotsche voering onder den linkerarm<br />
(de perspectief van dit intérieur de chapeau is onberispelijk;<br />
bijna even fraai als op het portret van den Prins van<br />
Oranje door Pieneman, ofschoon niet zoo modest), bemerkt gij<br />
dat de schilder hem een weinig gedandyfieerd heeft. Wat ook<br />
blijkt uit den glimlach op zijn blozend gelaat, uit het snit<br />
zijner blonde haren en bakkebaarden, uit zijne blaauwen rok<br />
met zwartfluweelen kraag en metalen knoopen, uit zijn vleeschkleurigen<br />
pantalon, en uit den zwier waarmede de gouden<br />
horlogeketting is vastgehecht in een der knoopsgaten van het rijkgebloemd<br />
satijnen vest. Op het hitje, dat hij met de regterhand<br />
bij den teugel houdt, is gezeten zijn eenige zoon Alfred,<br />
op dit oogenblik Doctorandus in de Begten aan de Leydsche
OVER CONRAD BUSKEN HUET. 367<br />
Hoogeschool, maar tijdens de vervaardiging van het schilderstuk<br />
een knaapje van tusschen de twaalf en veertien jaren."<br />
Bij dit optreden en effigie van Barend Smit blijft het. Op<br />
zijne doode schilderij leeft hij. Maar al het typische verdwijnt<br />
zoodra de auteur hem in werkelijkheid laat verschijnen. Het<br />
geschiedt maar een oogenblik en terloops. Doch juist dit is<br />
kenmerkend. Want zou een artist, die zijne zwakheid in deze<br />
niet voelde, eene zoo gelukkige schepping hebben laten verloren<br />
gaan?<br />
De bekendste van Huet's novellen is Dokter Greorge,<br />
door Gorter geprezen in zijne bekende kritiek van Lidewijde.<br />
Ook hier eene scherpte van waarneming, die geene bijzonderheid<br />
buiten aandacht laat, doch het karakter is slechts van<br />
éenen kant bezien. En de bewondering voor des dokters zelfopoffering,<br />
voor de kracht van zijn geloof, stuit af op de<br />
onnatuur, die in hem geen oogenblik van zwakheid, van<br />
menschelijken hartstocht laat bovenkomen. Bij de eerste kennismaking<br />
„staat" om zoo te zeggen George's karakter als geloovig<br />
Christen en tot het einde blijft het zich zonder wankelen<br />
gelijk. Zóó stelselmatig beeft Huet dien éenen trek bij zijnen<br />
held „doorgevoerd." Stelselmatig ja — want ook in zijne<br />
proeven als bellettrist is Huet de man der methode. Zelf<br />
heeft hij erkend, dat de gave des vertellens hem te eenemaal<br />
onthouden is ') en daarmede Gorter's tegenspraak uitgelokt.<br />
Maar Huet kende zich zelven beter dan zijn beoordeelaar hem<br />
kende. Hij kan niet vertellen — hij ontleedt. Elk woord<br />
treft, elke zinsnede snijdt, elke periode is scherp afgerond.<br />
Eigenschappen, die hem als criticus ten goede komen omdat<br />
ze een aplomb aan zijn betoogtrant, een apodictische<br />
kracht aan zijne uitspraken geven, die hetgeen hij slechts<br />
beweert als bewezen doet aanvaarden. Maar den verteller<br />
staan deze hoedanigheden in den weg, want bij dezen moeten<br />
de woorden in elkaar grijpen, de volzinnen ineen vloeien;<br />
i) Litt. Fantasien 1874, bldz. 28.
368 OVER CONRAD BUSKEN HUET.<br />
hij moet u meesleepen op den golvenden stroom van zijn proza,<br />
niet met de gelijkmatigheid van een goed gemachineerde<br />
stoomboot door het Suez-kanaal, maar met het imprévu<br />
van een driemaster dat de reis om de stormkaap neemt.<br />
De jongste dezer novellen draagt het jaartal 1859. Eerst<br />
negen jaar later verschijnt L i d e w y d e. Huet heeft zijn<br />
naam gevestigd als kritiekschrijver en essayist. Doch tevens<br />
greep gedurende dat tijdsverloop een omkeer plaats in zijn gemoedsleven<br />
en de voorrede van zijn eersten bundel Litterarische<br />
Fantasien ') bevat opnieuw de belijdenis eener<br />
godsdienstige denkwijze, die in den roman Lidewijde staat<br />
bevestigd te worden. Schaarde hij zich als schrijver der<br />
Schetsen en Verhalen onder de banier des Evangelies en zocht<br />
hij zijn ideaal in een zij 't ook voor dien tijd vrijzinnig, maar<br />
toch nog vasthoudend christendom — de hekken zijn nu verhangen.<br />
Over zijne kritieken sprekende, geeft hij nogmaals<br />
den maatstaf aan naar welken zijn arbeid beoordeeld moet<br />
worden; „nu zijn het de inspiratien van iemand, die, na gedurende<br />
eene reeks van jaren op een ander gebied voor dogmatische<br />
begrippen te hebben geijverd, te goeder trouw meent,<br />
bij het schrijven dezer bladzijden, die heerschappij ontworsteld<br />
te zijn." Dit slaat ook op Huet als schrijver van Lidewyde.<br />
Maar — men ontkomt nooit aan de wraakneming der beleedigde<br />
natuur — Huet moge in het godsdienstige, in het wijsgeerige<br />
een ander mensch zijn geworden, als beeldend, als scheppend<br />
kunstenaar is hij dezelfde gebleven. Tastbaar bewijs voor de<br />
waarheid der straks opgeworpen stelling: dat de natuur van<br />
het schoone boven de leer gaat. Want voor bet dogma der<br />
christelijke kerkleer is het dogma van een alles verwerpend<br />
scepticisme in de plaats gekomen. En dezelfde fouten van<br />
den evangelischen novellist kleven ook den libertijnschen<br />
romancier aan. Handelden de personen uit de Schetsen en<br />
1) Amsterdam, Gr. L. Furtke.
OVER CONRAD BTJSKEN HTIET. 369<br />
Verhalen onder den invloed van hijbelsche inzettingen, bleken<br />
zij eenvoudig de werktuigen eener bovenzinnelijke macht, in<br />
Lidewyde zijn zij ten prooi aan de wervelende winden van het<br />
ongeloof en drijft het noodlot naar hartelust zijn spel met<br />
hen. L'un vaut 1'autre. Want in beide gevallen strandt<br />
het geloof aan de waarheid van het voorgestelde, op de klip<br />
der onwaarschijnlijkheid. Het is opmerkelijk, hoe geheel<br />
dezelfde de scheppende kunstenaar in deze beide perioden zijns<br />
levens gebleven is. Hij werkt niet „von innen heraus" maar<br />
„von aussen nach innen." Hij beziet zijne personen nog steeds<br />
van éénen kant, en daardoor blijft in de voorstelling de<br />
„ronding" ontbreken.<br />
André Kortenaer is de verpersoonlijking der zwakheid,<br />
zónder eenig zedelijk ruggemerg; Lidewyde die van den<br />
dierlijken hartstocht met nimmer een schijn van verheffing;<br />
Kuardi het cynisme, nooit éen oogenblik tot inkeer komende;<br />
van Dijk een brute, ook in zijne goede buien; de oude heer<br />
Visser, zijne vrouw en dochter, trouwhartig op de grenzen<br />
van het onnoozele. De heer Quack, in zijne Persoonlijke Herinneringen<br />
') over het ontstaan van Lidewyde sprekende, noemt<br />
den naam van Octave Feuillet. En het is inderdaad opmerkelijk<br />
, hoeveel overeenkomst tusschen Lidewyde en<br />
Feuillet's Dalila bestaat. Is André Kortenaer — nomen est<br />
omen — niet de copie, eene zwakke copie, van André Roswein;<br />
Ruardi niet de dubbelganger van Carnioli; de oude<br />
heer Visser niet als twee droppelen de oude Sertorius; zijne<br />
dochter Emma niet eigenlijk de Marthe des laatstgenoemden;<br />
eindelijk Lidewyde niet de zoogzuster van Leonore? En het<br />
verhaal zelf. Het eerste bedrijf van Dalila is eene idylle<br />
gelijk het eerste boek van Lidewyde; het tweede bedrijf, de<br />
zegepraal van den jongen componist André met zijne opera<br />
in het San-Carlo — loopt evenwijdig met de beproeving van.<br />
den spoorbrug, een triomf voor André, den ingenieur; het<br />
') Ik bod.,el de fraai gestelde hulde aan Huet, Gids Juni 1880.<br />
25
:(7U UVET! CONHAD Bt'BKEN liUET.<br />
derde bedrijf, Camioli die André's hart van Marthe Sertorins<br />
wil aftrekken en hem in de verleidende omgeving van Leonore<br />
brengt, herleeft bij Huet in den Oom, die André van Belvédère<br />
wegtroont, hopende zijne kalverliefde voor Emma dooiden<br />
gloed van Ljdewyde's hartstocht te doen verteren. Het<br />
bezwijken van André voor Lidewyde, zijn dood, zelfs de<br />
zweep waarmede van Dijk zijne overspelige vrouw afrost, alles<br />
geschiedt in navolging van Feuillet of is bij hem geborgd.<br />
Carnioli echter koelt met de karwats zijne woede voorloopig alleen<br />
op de meubelen, André, toeroepende:<br />
,,Sang de mes veines! a quoi te sert donc cette cravache<br />
que voila? II saisit une cravache oubliée sur un<br />
canapé et fouette les meubles." (Dalila, III, scène III).<br />
En Ruardi's ontboezeming over de koelheid der Hollandsche<br />
vrouwen, wat is zij anders dan een variant op hetgeen Carnioli<br />
André toevoegt als antwoord op de liefdesbekentenis van dezen<br />
laatste voor Martha?<br />
„Je te brulerai la eervolle avant de partirf Non, ma parole,<br />
tu es fou! Si encore 'je te voyais épouser quelque torche<br />
italienne... ce serait de la vie au moins! Mais non! la fille<br />
de Sertorius. . . une fille rose... une espèce de Hollandaise<br />
qui cultivera des tulipes dans ton coeur, et qui te fera flegmatiquement<br />
des légions d'enfants comme on fait des bulles<br />
de savon. :<br />
' (Act. I, scène VIII.)<br />
Maar Dalila staat als kunstwerk hooger dan Lidewyde, hoewel<br />
ook Feuillet het verwijt niet ontgaan kan van te veel belangstelling<br />
te vergen voor een persoon (André Roswein) die daarop<br />
te weinig rechten kan doen gelden. De tragische indruk, dien<br />
zijn zelfmoord, want ook Feuillet's held eindigt als zelfmoordenaar,<br />
moet maken, wordt dan ook maar gedeeltelijk bereikt.<br />
Doch André Roswein is een artist, nog wel toonkunstenaar,<br />
en men weet, de muziek is de weekste aller kunsten. Dat<br />
hij zoo weinig bestand blijkt tegen de sirenenzangen van Leonore,<br />
wordt verklaard door zijn overgevoelig gemoed, door zijn licht<br />
ontvlambare fantasie. Maar de André Kort enaer van Huet heeft
OVEÏt CONRAD BUSK.BN HUET. 371<br />
een wiskunstigen kop; hij is bouwmeester; bij slaat spoorwegbruggen<br />
over rivieren; hij bestuurt met eigen hand lokomotieven;<br />
hij is bovendien een man van de wereld, beproefd in<br />
den omgang met vrouwen, gewoon voor heete vuren te staan.<br />
Sla hem slechts gade bij zijne eerste ontmoeting met Lidewyde.<br />
De Carnioli van Feuillet eindelijk is niet bloot een cynicus<br />
als de Euardi van Huet. Hij blaakt voor de kunst. Hij meent<br />
het goed met André Boswein, die zijn beschermeling is. Hij<br />
hoopt hem voor de kunst te redden, door hem af te houden<br />
van een huwelijk: ,,cet ignoble éteignoir du talent!" En ten<br />
slotte wordt hij zelf het slachtoffer van zijne berekeningen.<br />
Dit verzekert hem tot op zekere hoogte ons medegevoel. Euardi<br />
daarentegen kan alleen afkeer wekken. Beide: Huet's roman en<br />
zijne novellen geven der kritiek dezelfde gronden ter verklaring<br />
van den mingunstigen indruk, dien zij als kunstwerken maken.<br />
Alleen getuigt de roman, dat eene dagelijksche beoefening der<br />
kritiek bij den schrijver den zin voor ontleding nog heeft doen<br />
toenemen. Zijn sommige zijner schetsen niets meer of minder<br />
dan lossen in de pathologie — in De Mantel der Liefde<br />
laat hij u in de behandeling van zeker ziekteverschijnsel zes<br />
verschillende college's bijwonen v<br />
). Lidewyde is een doorloopend<br />
dispuut. En alle personen spreken door Huet's eigen<br />
mond. Zelfs de knechts en meiden drukken zich uit in zijn<br />
spraakeigen en bezigen Huetsche zinswendingen. André Kortenaer<br />
vertaalt op het eerste gezicht, al voorlezende, een hoofdstuk<br />
uit Eousseau's Confessions, zóó uitstekend, dat de Huet<br />
der Oude Eomans het hem niet verbeteren kan. Van iets<br />
typiesch in hun optreden, in hunne wijze van zich voor te<br />
doen — het geheim om bij den lezer de illusie der werkelijkheid<br />
to wekken — is dan ook geen sprake. Ik denk hier<br />
aan de fraaie opmerking van Prof. Quack in zijne reeds genoemde<br />
Persoonlijke Herinneringen: „Na zijne scheiding van<br />
De .Gids, leidde Huet een fijn maar onvolledig leven, buiten<br />
i) Schetsen en Verhalen, Eerste volledige uitgaaf 1863, bldz. 28—31.
•il-2 OVEIt OONBAD BIJSKEN HTJET.<br />
liet woelen en lijden en strijden der menschelijke maatschappij<br />
om. De omgang met Potgieter alleen was toch eigenlijk iets<br />
éénzijdigs. Eenzijdig omdat het enkel en alleen een litterair<br />
leven werd." En ik breng dit in verband met 't geen Otto<br />
Ludwig die punten van vergelijking met Huet aanbiedt, getuigde,<br />
ter verklaring van het gemis aan levenskracht, dat hij in zijne<br />
eigen scheppingen opmerkte: „Meine Isolirung schliesst allen<br />
Zufiuss von realistischen Motiven ab; ich bin lacherlich fremd<br />
in der Welt geworden, und namentlich fehl tes mir überall<br />
am Modell des Gehabens der Stande, ihrer Sprache, Gewohnbeit,<br />
Sitten, Moden. Ich muss mir das alles selbst zubereiten,<br />
soweit es möglich ist," en verder: „Meine Noth ist, dass ich<br />
die Uebersicht des Ganzen im Ausarbeiten des Einzelnen<br />
verliere. Mein Febler ist, dass ich alle Erfordernisse einzeln<br />
duichnehme.... Nun endlich kenne ich meinen Feind von<br />
Ansehn und Namen: zu grosse und fortwahrend wirkende<br />
Neigung zur Vertiefung des Verstandes. Damit hangt der<br />
Hang zusammen, Figuren und ihr Handeln, den ganzen<br />
Vorgang in ihr Detail zu zerlegen, statt sie daraus aufzubauen." l<br />
)<br />
Men beschouwe. deze misschien te breed uitgesponnen beschouwing<br />
van den bellettristischen arbeid van Huet niet als<br />
een hors d'oeuvre. Met de romanschrijver geeft den<br />
maatstaf aan ter beoordeeling van zijn talent, maar de essayist,<br />
de criticus, zal men zeggen. Volkomen juist. Doch de scheppende<br />
arbeid van Huet geeft de verklaring aan de hand van<br />
vele der eigenaardigheden in zijn critischen arbeid. Ik zeg<br />
eigenaardigheden, omdat wat hier gebreken waren, daar deugden<br />
zijn, en de zwakheden van den een zich tot goede hoedanigheden<br />
bij den ander ontwikkelen. En ten slotte hebben de<br />
novellen — en ook Lidewyde — te veel voortreffelijks aan<br />
te wijzen, dan dat het niet elke litteratuur tót eer verstrekken<br />
]<br />
) Characterbilder avis den Zeitgcnossiselien Literatnr von Julian<br />
Schmidt. Leipzig 1873.
OYER CONRAD BUSKEN HUET. 373<br />
zou, zo te hebben voortgebracht. Uit het oogpunt van stijl<br />
zijn er onder de 435 bladz. der Schetsen en Verhalen,<br />
onder de bijna 500 bladz. van Lidewyde geen 10 aan te wijzen<br />
die niet de meesterhand verraden. Die' 10 bladz. gun ik mij<br />
zelf als speelruimte in mijn oordeel.<br />
Huet's stijl is niet de aangewezene voor den bellettrist —<br />
toegegeven. Maar nooit foltert hij uw verstand met de algemeenheden,<br />
de platheden, de onnoozelheden van den geijkten<br />
romanstijl. Men verwijt hem gezochtheid, — maar nooit<br />
is hij geesteloos; men vindt hem zonderling, gespitst op<br />
tegenstellingen en paradoxen — maar altoos is hij opwekkend<br />
en prikkelend. Uit zijne pen spatten vonken en parelt<br />
vernuft, zoodra hare punt het papier raakt. En daar hij<br />
oog heeft voor alles in natuur of kunst en de wetenschap hem<br />
hare schatkamers ontsloot, munt zijne beeldspraak uit door<br />
eene frischheid, door eene aanschouwelijkheid, door eene tastbaarheid,<br />
welke door geen onzer schrijvers bereikt, laat staan<br />
ovei'troffen is.<br />
III.<br />
Huet heeft zijne oude liefde nooit kunnen vergeten en te<br />
harer eere vernoemde hij naar Fancy diebreede rij litterarische<br />
studiën, welke hem onder de geschiedschrijvers onzer letterkunde<br />
eene blijvende en afzonderlijke plaats verzekeren. Litterarische<br />
Fantasien — de titel geeft het standpunt aan,<br />
waaruit men zijne-essays heeft te beoordeelen. Meermalen<br />
huldigt hij Sainte-Beuve als zijn Meester, doch hij heeft niet<br />
verzuimd te proeven van den boom der kennis, door Taine<br />
en Benan, in den bodem der wetenschappelijke kritiek geplant.<br />
Het is niet wel mogelijk zijn arbeid onder éen gezichtspunt<br />
te brengen, want aan de consequenties zijner methode<br />
bleef hij niet altoos getrouw. Bij Sainte-Beuve trouwens stuit<br />
men in deze eveneens op afwijkingen, en de critische Opstellen
:J74 OVER CONRAD BIJBEEN HUET,<br />
van vroeger beantwoorden aan andere eiscben als de letterkundige<br />
portretten van later. Taine zelf heeft in een pleidooi ten<br />
behoeve zijner methode, tevens eene proeve van verklaringgegeven<br />
van Sainte-Beuve's manier als schrijver der Portraits<br />
littérair es. In de voorrede van zijne Ess ais de<br />
critique et d'histoire ') geeft hij als het hoofdbeginsel<br />
zijner historische kritiek aan: het -opsporen van „la facnlté<br />
dominante," aan wier invloed het denken en gevoelen ten<br />
opzichte zijner verschillende uitingen op het gebied van wijsbegeerte,<br />
kunst, godsdienst, staatkunde enz. in een gegeven<br />
tijdkring onderworpen is. Wil men een mensch leeren bevatten<br />
, dan ga men niet uit op het verzamelen van „merkbare<br />
teekenen," maar zoeke den hoofdtrek, die zijn wezen<br />
bepaalt; dan sta men niet stil bij 't geen aan de oppervlakte<br />
borrelt, maar steke af naar de diepte en ontdekke de bron<br />
waaruit hij ontspringt. Hoe ingewikkeld van inborst ook;<br />
onder welke invloeden van bloedverwantschap, maatschappelijke<br />
verhoudingen hij gevormd zij; in welke school van wetenschap<br />
of kunst hij zich ontwikkelde, de hoofdzaak blijft het overheerschend<br />
vermogen te onderscheiden, dat hem draagt,<br />
waarvan hij onafhankelijk is, dat hem voortstuwt, en<br />
waaruit al het overige in zijn karakter is afgeleid." Dit<br />
beginsel nu, van Tainc's methode, vond algemeene bestrijding<br />
bij mannen als Sainte-Beuve , Guizot, Planche, Prévost-Paradol<br />
en Weiss 2<br />
). Zij beweerden, dat het wezen van den mensch<br />
te verscheiden en te ingewikkeld is, om in éen trek te w r<br />
orden<br />
samengevat. Wie dat poogt, veronachtzaamt er vijftig, meenden<br />
zij. „Even goed als de maatschappij zelve, bestaat het individu<br />
uit ontelbare schakeeringen. Gij gelooft een gelaat te<br />
teekenen en trekt niet meer dan een ovaal of vierkant." Doch<br />
het antwoord van Taine liet zich niet wachten.<br />
„Deze bedenkingen" — schreef hij — „zijn afdoend tegeu<br />
') Paris. L. Haehette & Oio.<br />
-) Voorrede der Essais.
OVER CONRAD BUSKEN IIUBT. 375<br />
een criticus, die portretten schildert, niet tegen mij „qui<br />
essaye de philosopher." Schilderen is voorstellen, afbeelden<br />
en vereischt gaven, die niet ieder gegeven zijn'. Wie zich<br />
aan eene dergelijke taak waagt, moet zich hebben voorbereid<br />
in de school der kunst: moet in der jeugd zich hebben toegelegd<br />
op bet schrijven van romans, moet dichter zijn. Alleen<br />
op die voorwaarde zal hij oog hebben voor de fijnste schakeeringen<br />
in het gemoedsleven en gevoel voor de wisselende<br />
geestesstemming van het oogenblik. Daarenboven moet met<br />
de jaren> het reflectie-vermogen naast den artist den psycholoog<br />
hebben doen ontkiemen. „Ainsi doué et ainsi muni, il entreprendait<br />
pour les lettrés et les délicats une galerie de portraits<br />
historiques. II glisserait autour de son personnage, notant<br />
d'nn mot chaque attitude, chaque geste et chaque air; il<br />
reviendrait sur ses pas, nuancant ses premières couleurs par<br />
de nouvelles teintes plus légères; il irait ainsi de retouches<br />
en retouches, ne se lassant pas de poursuivre le contour<br />
complexe et changeant, la frêle et fuyante lumière qui est<br />
le signe et comme la fleur de la vie. Pour 1'atteindre, ce<br />
ne serait pas assez d'un portrait; il sentirait que la peinture<br />
doit varier avec le personnage; il le décrirait adolescent,<br />
jeune homme, homme fait, veillard, a la cour, a la guerre,<br />
sous tout ses habits, sous tous ses visages. ... En décrivant<br />
le genre, j'ai décrit riiomme. Le lecteur a nommé M. Sainte-<br />
Beuve." En de beide methoden tegenover elkaar stellende,<br />
vervolgt hij: „Les régies qui gouvernent la peinture n'ont<br />
point de prise sur 1'analyse. Vous développez, moi-je réduit.<br />
Vous poursuivez les détails délicats, moi-je recherche les<br />
grandes causes. Vous saisissez au vol ces traits fugitifs qui<br />
font surgir dans 1'imagination toute une figure; moi-je m'attache<br />
a ces forces génératrices qui produisent clans la vie<br />
toute une série d'événements."<br />
Mij dunkt, deze karakteristiek van Sainte-Beuve als teekenaar<br />
van letterkundige portretten, is bijna woordelijk van<br />
toepassing op Huet's Fantasien. De kunst der ontleding
376 OVER CONRAD BUSKEN HUET.<br />
en die der samenstelling gaan bij hem hand aan band. Scherp<br />
waarnemer van verschijnselen, toont hij zich een meester ook<br />
in de aanwijzing van bun onderling verband, en hij rust niet<br />
alvorens hij uit het werk des kunstenaars het beeld des kunstenaars<br />
zelven heeft geboetseerd. Le jaartallen en feiten eener<br />
biographie krijgen leven en beteekenis, wanneer hij ze bestraalt<br />
door het licht zijner fantasie. Hij schikt en verschikt ze en<br />
grift er lijnen langs, die den vorm van een menschenbeeld<br />
aannemen. De werken der schrijvers beziet hij met het oog<br />
van den psycholoog — doch de kunstenaar houdt wacht en<br />
doet zijne winst met elke ontdekking. Hun dicht en ondicht<br />
beschouwt hij als een palet vol kleuren — verscheidener al<br />
naar mate de stemmingen der schrijvers zelven afwisselden.<br />
Mets is toevallig voor hem, en hunne uitingen zijn tevens<br />
zielsuitingen, welke hij verzamelt als bijdragen tot de kennis<br />
van hun gemoedsleven; en elk woord is hem een karaktertrek,<br />
waarmede bij de uitdrukking hunner beeltenissen verlevendigt.<br />
Wie herinnert zich onder zijne fraaiste werken niet de<br />
portretten van Mevrouw Bosboom-Toussaint, Staring, Potgieter,<br />
Beets, de Génestet, van Lennep, Tollens, Kneppelhout,<br />
Schaepman, Hooft, Jacob Cats, Sainte-Beuve, Gautier, Shelley,<br />
André Ohénier en zoovele anderen, die recht hebben op eene<br />
plaats in de eerezaal van zijne kunstgalerij. Maar dragen ze<br />
allen onmiskenbaar zijn merk — hoeveel verschil in toon en<br />
behandeling! Breed getoetst en krachtig geschakeerd komt<br />
het beeld van Mevr. Bosboom-Toussaint uit tegen den donkeren,<br />
diepen achtergrond, en het zou mij niet verwonderen,<br />
als Prof. Quack zich voor zijn fraai Gids-artikel ') aan hare<br />
nagedachtenis gewijd, door deze schilderij had laten impressioneeren.<br />
Er ligt een Rembrandtieke gloed over, en als Huet<br />
het gelaat zijner heldin doet schitteren in het tooverachtig licht,<br />
dat door een antiek boogvenster binnenstroomt, is het ons of<br />
cle hemel zelf zich opent en. zijne stralenbundels naar beneden<br />
1 De Gids, Mei 1880.
OVER CONRAD BUSKEN HUET. 377<br />
scliiet. In hare nabijheid hangt Vader Oats— een triumf van<br />
de „derb"-realistische schilderschool onzer 17 e<br />
eeuw: vleezig,<br />
diklippig, met grove trekken om mondhoeken en neusvleugels,<br />
een tronie kortom, zoo weinig ideëel als een Zeeuwsche poldergast<br />
zijn kan, dien het bloed door de poriën dringt —<br />
ongunstig afstekend tegen de zwierige, ridderlijke gestalte<br />
van Pieter Oornelisz. Hooft, op wiens gelaat de hartstocht<br />
zetelt, maar de hartstocht geadeld door het genie van den<br />
dichter. Welk een innig poëtisch waas ligt verspreid over het<br />
portret van dien jongen man ginds, met zijn voorhoofd open<br />
en hooggewelfd, het glanzig krulhaar om de matte slapen,<br />
zijne groote innemende oogen , doch die tintelen van schranderheid<br />
en vernuft. Het is de beeltenis van „een jongen<br />
dichter — geen rhetorijker. Hoogere wijding heeft zich nooit<br />
bij hem in woordenpraal geopenbaard. Hoewel zijn rapier<br />
niemand kwetste, was het niettemin geen ritselende schermdegen.<br />
Het was edel staal, zilverachtig van klank. Van den<br />
vroegen morgen zijns levens, nog een knaap en bijna een kind,<br />
tot aan den vroegen avond waarin dat jonge en rijke leven<br />
ontijdig en raadselachtig onderging, steeds is in hem de troubadoer<br />
den ridder op zijde gebleven. Doch hoewel bijna vrouwelijke<br />
teederheid het gemoed van den jongen man en dichter<br />
vervulde, verwijfdheid was hem vreemd en, met haar, lafheid,<br />
ongezonde pathos, valsch gevoel. Week was hij, niet wekelijk."<br />
Gij herkent de Génestet. Evenals bij sommige schildersidealisten,<br />
vormen, lijnen, verven zich als oplossen in één kleuraccoord:<br />
zoo vloeien ook de literaire vormen van dit portret *)<br />
tot één toon van diepgevoelde vereering samen. • Naast de<br />
Génestet — als om de tegenstelling tusschen beiden te doen<br />
uitkomen — hangt Sehaepman. Deze is met houtskool en als<br />
charge behandeld, maar als eene charge, die van zelf ontstaat<br />
als men de kenmerkendste trekken van een gelaat verscherpt.<br />
Peter kader, dan waarin Huet dezen „prêtre-orateur" plaatste,<br />
') Du Génestetfs uitvaart. Lilt. Fantasien, N. 1?. III.
378 OVER CONJUD BUëKEN HUET.<br />
is voor liem niet denkbaar: eene dier genootsekaps vergaderingen<br />
welke de 18 e<br />
eeuw in Nederland aan de 19 e<br />
vermaakte. Daar<br />
duikt hij op uit het spreekgestoelte , dat te klein is voor de<br />
proporties van zijn weldoorvoed lijf. Hij beft de vleezige hand<br />
op, zijn mond opent zich. . . en de muren daveren, de tribune<br />
siddert onder de luchttrillingen, die de salvo's van zijn patbetiscben<br />
klink-klank in de ruimte verwekken. En zie daar<br />
ginds die fijn en vroolijk geschilderde beeltenis, ten voeten<br />
uit! Het is een man van goede manieren; zijne zilveren haren,<br />
zijne bewegelijke trekken, zijn guitig oog, zijne gemakkelijk<br />
tot een glimlach zich plooiende lippen •— aan alles herkent<br />
men den père noble, die het beneden zich geacht beeft een<br />
père prodigue te worden. Herkent gij hem niet? Hij was<br />
in zijn tijd — en die tijd omvat de ruimte van eene halve<br />
eeuw — hij was, ik zeg niet onze deftigste of onze degolijkste,<br />
onze pittigste of onze puntigste, maar stellig onze prettigste<br />
auteur, en dit bleek hij voor ieder van welken stand ook in<br />
maatschappelijken of geestelijken zin 3<br />
). Menig arbeider aan<br />
de bekende Haarlemsche fabriek van Prévinaire, herinnert<br />
zich, met een terugblik op 25 jaar geleden, nog altoos den<br />
schrijver van Ferdinand Huyck en De Pleegzoon. Wat<br />
heeft hij genoten, toen hij Huet in bet geïmproviseerde schoollokaal<br />
naast de fabriek, die boeken hoorde voorlezen! Zandvoortsch<br />
Antje, die met haar gezin in eenen winter al de<br />
veertien deelen, van Brinio den Kaninefaat af tot Kornelia<br />
Vossius toe, verslond, is er niet meer, doch hare<br />
kindskinderen zetten de lektuur nog steeds met den besten<br />
uitslag voort. Huet's van Lennep is een zijner best geslaagde<br />
portretten, vooral ook om het eigenaardig en den schrijver<br />
zoo krachtig kenschetsend milieu, waarin hij hem plaatst.<br />
Maar het uitvoerigst behandeld is Tollens 3<br />
), die in ver-<br />
ij Ned. Bellettrie. III.<br />
3<br />
) J. van Lennep, Litt. Fantasien, II.<br />
5) Litt. Fantasien, N. R. II.
m<br />
OVER OQNBAD BUSKEN 'llUET. 338<br />
schillende houdingen, in verschillende omgevingen, in verschillende<br />
tijdperken zijns levens werd voorgesteld. Maar ook dit<br />
achtte Huet niet voldoende om tot een juist begrip te komen<br />
van het karakter van dezen volksdichter en daaruit de oorzaken<br />
op te sporen eener populariteit, zonder wedergade in hare snelle<br />
opkomst tot eene ongekende hoogte, in haar snel verval<br />
tot de aan vergetelheid grenzende onverschilligheid, waarmede<br />
het hedendaagsche publiek hem beschouwt. Telkens haakt hij<br />
zijue schilderijen af, hangt ze nu eens naast de portretten van<br />
Hooft, Vondel, Huygens en Cats, om te doen uitkomen hoe<br />
de puntigheid des eersten, de diepte des tweeden, de zinrijkheid<br />
des derden, het plastische dos laatsten Tollens vreemd zijn;<br />
dan eens brengt hij ze in de nabijheid van tijdgenooten als<br />
Bilderdijk , da Costa en Staring om weder andere leemten in<br />
zijn talent te kenschetsen; eindelijk plaatst hij ze tegenover<br />
vreemde dichters als: Claudius, Béranger, Lamartine, waarvan<br />
hij de twee laatsten niet doorgrondde en den eersten slechts<br />
bij uitzondering nabij kwam. Maar met dat al laat bij Tollens<br />
toch recht wedervaren, al ontluistert hij met zijne niet altoos<br />
bevallige voorstelling de meer ideale beeltenis, die de overlevering<br />
voor onze fantasie deed verrijzen. Tollens is niet gestorven,<br />
al werd bij begraven. Wie hem wil doen herleven, kan van<br />
Huet het middel tot zijne herrijzenis vernemen, maar hij late<br />
meer dan drie vierde deel zijner nalatenschap in de papieren<br />
doodkist zijner volledige dichtwerken.<br />
IV.<br />
Het belangwekkende eener kritiek, als die waaraan de Litt,<br />
Fantasien haar ontstaan te danken hebben, schuilt voor een<br />
deel hierin, dat de lezer bij het onderzoek gestadig tegenwoordig<br />
en daardoor getuige is van de wording der portretten.<br />
Hij volgt trok voor trek den teekenaar bij zijnen<br />
arbeid; van bloot toeschouwer wordt hij waarnemer, en het is
380 OVER CONRAD BUSKEN HUET.<br />
liem als nam hij mede deel aan het scheppingsproces. De uitkomsten<br />
worden hem niet kant en klaar te huis gestuurd, hij<br />
h eeft ze zien loswikkelen uit den samenhang van oorzaak en gevolg.<br />
Dit prikkelt zijne verbeelding en spoort tot zelfonderzoek aan,<br />
vooral onder de leiding van een voorganger, van wien men heeft<br />
opgemerkt ') „dat hij wel de licht- en schaduwzijden van den<br />
behandelden letterkundige aangaf, maar bij voorkeur geen<br />
slotsom uit die gegevens pleegt te trekken." Maar dit is eene<br />
deugd, waar zooals bij Huet, die slotsom van zelf uit de gegevens<br />
moet voortvloeien, gelijk het getuigt voor zijn goeden<br />
smaak, dat hij nimmer zijn onderwerp uitput. Niet altoos<br />
evenwel treft hij de gelijkenis; menigmaal komt slechts éene<br />
zijde van zijne modellen in het licht, of blijkt het gelaat<br />
misteekend, of weet hij geen maat te houden en gaan de<br />
hoofdlijnen schuil in den overdaad van bijzonderheden, of is<br />
er geene diepte in zijne teekening, of deugt de belichting<br />
niet. Daar is bijv. zijn Piet er Paulus Rubens 2<br />
). Wie<br />
in overeenstemming met het karakter van dezen kunstenaar,<br />
een breed gepenseeld portret verwacht, komt bedrogen uit.<br />
De kleine trekken verdringen elkaar in die mate, dat des<br />
lezers oog gaat schemeren. „Rubens stamde" — vangt Huet<br />
aan — „uit de deftige en welgestelde Vlaamsche kruidenierswereld.<br />
Zijn vader was de eerste telg van het geslacht, die<br />
eene geleerde opvoeding ontving. Maar ofschoon de zoon van<br />
den Antwerpschen advokaat, wiens grootouders pillen gedraaid<br />
of krenten en rozijnen hadden afgewogen, zich zijne afkomst<br />
nooit geschaamd, haar nooit verloochend heeft, gevoelde hij<br />
in den kring der gekroonde hoofden zich zeer op zijn gemak....<br />
Wanneer men de brieven leest, die hij aan deze hooge personages,<br />
en reeds als jongeling aan den sekretaris van den<br />
hertog en de hertogin van Mantua rigtte, dan komt men in<br />
verzoeking hem een hoveling te noemen Maar in<br />
!) Ned. Spectator, 8 Mei 188G.<br />
2<br />
) Litt. Fantasien. N. 11. I.
OVER CONRAD BUSKEN HUET. • 381<br />
hoofdzaak was hij het tegenovergestelde. Pas zeventien jaren<br />
oud, en page in een vorstelijk gezin, gaf hij de gemakken<br />
en verleidingen van een elegant en vrolijk leven er aan, en<br />
liet zijne moeder rust noch duur, of zij moest hem toestaan,<br />
in de leer te gaan hij een schilder met-slechte manieren en<br />
een ondragelijk humeur. Zijn genie was de onstuimigheid<br />
zelve. Doch deze bezetene der muzen leidde het gelijkmatig<br />
leven van een stil burger. Met uitzondering van een paar<br />
Fransche kunst- en een half dozijn diplomatieke reizen, naar<br />
Engeland en Spanje, heeft hij, eenmaal uit Italië teruggekeerd<br />
naar zijne geboortestad, er meer dan dertig jaren met schilderen<br />
gesleten; haar 's zomers alleen verlatend voor zijne<br />
buitenplaats in de buurt, en eene enkele maal voor een uitstapje<br />
naar Holland.... Zijne huishouding, ingerigt op den<br />
voet eener hofhouding, verslond schatten.... Man van den<br />
ezel, was hij een ware werkezel; van den ochtend tot den<br />
avond bezig, arbeidend (gelijk hij het noemde) voor zijn brood.<br />
Maar de kamergeleerde met het penseel, was tegelijk een<br />
goed ruiter, en had vier of vijf verrukkelijke paarden op<br />
stal...." Ik twijfel niet, dat Huet in staat zou zijn, eiken<br />
trek te verdedigen — doch ik beweer, dat de schilderij te<br />
vol is. Eubens stamde uit een geslacht van kruideniers — maar<br />
bij was de zoon van een advokaat. Hij schaamde zich zijn<br />
burgerafkomst niet — doch men komt in verzoeking hem<br />
voor een hoveling te verslijten. Hij leidde het gelijkmatig<br />
leven van een stil burger, maar hij deed een paar reizen naar<br />
Frankrijk, meer dan zes naar Engeland, ging tweemaal naar<br />
Italië, was in Holland een welkome gast. Hij had een huis<br />
in de stad en hield een. zomerverblijf buiten; de staat, dien<br />
hij voerde, was gelijk aan eene hofhouding en verslond<br />
schatten. Een kamergeleerde met het penseel, was hij tegelijk<br />
een goed ruiter... Nog eens, deze schilderij is te vol, zij rammelt.<br />
Van Mr. Vosmaer's vertaling van den Ilias *) sprekende<br />
') Li;t. Fantasien & Reeks IIT.
OVER CONRAD HUSKEN UÜET.<br />
(bladz. 3) beet bet: „ik schaar mij aan de zijde van hen, die<br />
haar als eene aanwinst voor onze letteren beschouwen" en<br />
later (bladz. 57): „Ik kan niet gelooven dat, na kennismakingmet<br />
de proeven die ik bijbragt, het oordeel mijner lezers over<br />
Mr. Vosmaer's vertaling aanmerkelijk van het mijne verschillen<br />
zou. De naieveteit van Homerus is door de onnatuurlijke<br />
hollandsche versmaat, gedeeltelijk verloren gegaau.<br />
Veel eenvoudigs is plat geworden. Voor menig schilderachtig<br />
woord kwam een kleurloos in de plaats. Het metrum dwong<br />
tot menig invoegsel. De taal is niet de nederlandsche godentaal.<br />
Doch daar staat tegenover, dat Mr. Vosmaer's werk is<br />
de eerste mij bekend geworden hollandsche vertaling welke<br />
het genot van den lezer niet alleen niet verstoort, maar hem<br />
onder de bekoring van het antieke brengt. De hedendaagsche<br />
stand onzer letteren in aanmerking genomen, is het leveren<br />
van zulk een werk 'eene wezenlijke verdienste." Iets even<br />
tegenstrijdigs werd door Huet ook van Vosmaer's Amazone<br />
gezegd: „Amazone getuigt van een rijken en rijpen geest,"<br />
en een oogenblik later wordt over deze lofspraak de spons<br />
gehaald, door het voorbehoud: „maar dit geldt slechts, wanneer<br />
men van de nieuwste letteren in het algemeen een zeer<br />
geringen dunk koestert; zoo gering, dat niet onleesbaar te<br />
zijn, geen bombast of geen wartaal te behelzen, nadenken en<br />
studie te verraden, van te voren als eene zeldzaamheid in een<br />
hollandsch boek beschouwd wordt," In eene studie over<br />
Dickens 1<br />
) getuigt Huet op bladz. 59: „hij is een dichter,<br />
een verteller zonder wedergade geweest, tevens aandoenlijk<br />
en satiriek, vrolijk en weemoedig, een teekenaar van idealen<br />
en karikaturen, gelijk vóór hem de Engelsche litteratuur er<br />
nog geen had. voortgebragt," en geen 5 regels later:<br />
„Lektuur voor volwassenen behelzen zijne romans eigenlijk<br />
niet, Er schuilt geene diepte van zielkundige waarneming<br />
in , zij getuigen niet, van meer dan gewone menschenkennis. ..."<br />
') Nieuwe Litt. Fantasien II.
OVER CONRAD TiUSKEN HTJET.<br />
Over Mr. P. Mijer's Jean Cliretien Baud ') sprekende, roept<br />
hij: „Het hoek van Mr. P. Mijer is mij onder het doorlezen<br />
goed bevallen...." nauwelijks éene bladz. verder is deze<br />
hooggestemde lof gedaald tot den graad eener betrekkelijke<br />
ingenomenheid: „doch ook met een boek over Baud hebben<br />
wij vrede", en herinnert de stijl van Mijer aan Wagenaar,<br />
terwijl even te voren Bosscha als zijn prototype -is aangewezen.<br />
In het opstel over Tollens leest men op bladz. 68: „Dat de<br />
werken van den zinrijken Huygens, hem niet aangetrokken<br />
hebben, baart minder verwondering, dan zijn zwijgen over<br />
Cats. Toch is het één zoo natuurlijk als het ander," en op<br />
de volgende bladz.: „Van het zwijgen van Tollens over Oats<br />
weet ik geen verklaring te geven." Ik erken, het tegenstrijdige<br />
in een en ander is vaak maar schijnbaar en met eenigen<br />
goeden wil komt men meestal de eigenlijke bedoeling op het<br />
spoor, maar het bijteekenen en wegwisschen, dat daaraan dient<br />
vooraf te gaan, kan toch nooit het werk zijn van den lezer.<br />
Wij worden er door gewezen op eene zwakheid in Huet's<br />
talent, welke ook reeds in in den bellettrist werd opgemerkt.<br />
Scherp waarnemer als hij is, waar het bijzonderheden betreft,<br />
verliest hij voor de onderdeelen het geheel uit het oog en<br />
wordt de eene trek verzwakt door een volgenden of uitgewischt<br />
of tot schade der goede proportie te lang of te kort genomen.<br />
Ook valt het licht, dat hij zijne portretten laat beschijnen niet<br />
altoos uit den goeden hoek, en is de omgeving waarin hij de<br />
personen plaatst, die hij afbeeldt, wel eens onjuist gekozen.<br />
Zoo heeft hij Vondel beschouwd , niet in het licht van zijn<br />
tijd, maar laat ons aannemen bij gaslicht, om niet van petroleum<br />
te spreken. Gij herinnert u het avondje bij Saartje:<br />
„Wij aten wafels, wij dronken chocolade: het baatte niet" 2<br />
).<br />
Geen wonder dat het niet baatte, en Vondel in die omgeving<br />
') Litt. Fantasien 4 1<br />
' Reeks I.<br />
3<br />
) Litt. Fantasien I.
384 OVER CONRAD BUBKEN HUET.<br />
en bij deze lekkere wafels en deze zoete cbocolade te zout<br />
bleek. Ook Bilderdijk ') heeft hij nooit kunnen treffen; wat bij<br />
er van maakte, doet denken aan eene pastelteekening van<br />
Oornelis Troost, Toch, als iemand recht heeft op een breeden<br />
verfkwast...! Ook waar hij met eenige tusschenruimte denzelfden<br />
persoon tweemaal schetst, blijkt uit het groote onderscheid<br />
tusschen de portretten, hoe onvast zijne hand kan zijn.<br />
Legt men de studie over H. J. Schimmel uit 1864 2<br />
) naast<br />
die over dezen zelfden schrijver uit 1870 3<br />
), dan moet men<br />
tot de gevolgtrekking komen, dat in eene der*beide studies<br />
de auteur misteekend is. Niemand zal het eerste portret geflatteerd<br />
noemen, daartoe trouwens heeft het model te geprononceerde<br />
trekken en het is niet de slechtste eigenschap van<br />
Huet's Fantasie, dat daarin iets van het hoekige, Schimmel's<br />
figuur kenmerkende, blijkt te zijn overgegaan. In elk geval<br />
rekent hij met Schimmel af, als met een man. De Schimmel<br />
van zes jaar later, maakt bij Huet echter den indruk van eene<br />
oude vrouw, en zijn roman dien van een bakersprookje. Het<br />
zwaartepunt van Huet's oordeel ligt in de volgende ontboezeming<br />
: ,,Bij meer kunst van zamenstelling en bij een grondiger<br />
onderzoek der menschelijke natuur, dan de schrijver aan zijn<br />
boek heeft ten koste gelegd, zou hij middel hebben gevonden<br />
om te doen uitkomen, hoe die wisseling van standen in de<br />
maatschappij," het geldt in Sehimmel's roman den strijd tusschen<br />
de opkomende bourgeoisie tegen eene aristokratie, die<br />
op hare laatste beenen loopt, „dat overgeven van den heerschersstaf<br />
door den eenen aan den anderen, toch eigenlijk<br />
slechts schijn is en alleen de groote schare zich daaraan vergapen<br />
kan. Zij, die uitmaken hetgeen men als eene versleten<br />
en op één na verachtelijke aristokratie beschrijft, zijn les<br />
satisfaits de la vieille; de anderen, die men als krachtige<br />
en levenslustige erfgenamen dier verwijfden voorstelt,<br />
') Nieuwe Litt. Fantasien II.<br />
2<br />
) Litt. Fantasien II.<br />
8) Ned. Bellettrie II.
OVER CONRAD BUSKEN nUET. 385<br />
vormen de klasse der satisfaits du lendemain. De<br />
laatsten streven niet naar iets nieuws of iets beters, maar<br />
wenscben slechts voor zich zelven de plaatsen te veroveren.<br />
Elke dertig jaren later bieden in dat opzigt hetzelfde schouwspel<br />
aan, als elke dertig jaren vroeger." Dit is van zeker philosopbisch<br />
standpunt gesproken, misschien heel juist— doch de kunst<br />
kan er niet bij tieren, en de strijd zeifin die dertig jaren, tot welke<br />
uitkomst hij leidde of niet leidde, blijft toch poëtisch. Op den<br />
door Huet hier gestelden basis voortredeneerende, komt men<br />
tot de negatie van elk streven. Hij zelf verzoekt in de voorrede<br />
van zijn eersten bundel Fantasien „zijne recensien op te<br />
vatten als de inspiratien van iemand, die, na gedurende eene<br />
reeks van jaren op een ander gebied voor dogmatische<br />
begrippen te hebben geijverd, te goeder trouw meent die<br />
heerschappij ontworsteld te zijn." Doch men ontworstelt die<br />
heerschappij nooit, roep ik nu op mijne beurt, men stapt alleen<br />
over uit het eene dogma in het andere. Dogma's van heden,<br />
zijn de vrije idealen van gisteren, en 't geen vandaag voor<br />
rein, waar, echt menschelijk doorgaat, is morgen een leerbegrip<br />
geworden.<br />
Een ander voorbeeld, hoe hij het ééne oogenblik een streep<br />
haalt door hetgeen hij een ander oogenblik met schijnbare<br />
zorg te zamen stelde, biedt de studie over Mr. P. S. A. van<br />
Limburg Brouwer indien men haar legt naast die over<br />
Francisca Gallé. Na in eene klinkende lofspraak op deze jonge<br />
schrijfster haar talent te hebben gebracht tot „eene nieuwe en<br />
hoogere orde" — vervolgt hij (bladz. 88) „Die orde is dezelfde,<br />
waartoe ook Limburg Brouwer's gunstig ontvangen Akbar<br />
behoort... Wat de inkleeding betreft, wint Limburg Brouwer's<br />
boek het in aantrekkelijkheid. Uit Akbar waait ons de<br />
warme poëzie van het Indisch heldendicht tegen." Eene degelijke<br />
hulde uit den mond van Busken Huet — daar kan eene<br />
jonge schrijfster het mee doen, zou men meenen. Doch men<br />
') Ned. Bellettrie, III.<br />
II.<br />
2ö
OVER CONRAD BUS REN DUET.<br />
zij niet voorbarig met die gevolgtrekking. Want boe oordeelde<br />
Huet nauwelijks een jaar vroeger over Limburg Brouwer's<br />
nagelaten arbeid? „Het boek is alleen gered," schrijft hij<br />
op bladz. 35, „wanneer men stilzwijgend aanneemt, dat de<br />
kunst te dienen, en zich voor te stellen, dat men haar dient,<br />
op hetzelfde neerkomt Van Akbar kan men niet zeggen,<br />
dat daaruit een gevoel van rust en verhevenheid den lezer<br />
tegenwaait. De vorm is die van een roman; het wezen een<br />
strijdschrift. Doch het strijdschrift mist geest en de roman is<br />
alledaagsch."<br />
En hiermede kan juffrouw Gallé nu ten slotte naar huis gaan.<br />
(Wordt vervolgd).
ROOIEN HANNES.<br />
DOOR<br />
EMILE SELPGrENS.<br />
Hannes was niet alleen rood, hij was ook scheef en kreupel;<br />
men had hem even goed „de pukkel" of „de kromme" kunnen<br />
noemen. Maar zijn haar was zoo rood, dat dit het eerst in<br />
't oog viel. Trouwens, dat zijn bolvormige linkerschouder<br />
veel kooger dan zijn rechter was, zag men ook eerst als hij<br />
zich omdraaide, en dat de pees van zijn rechterbeen te kort<br />
was, als hij zich voortbewoog.<br />
Hannes had glimmend, dik, donkerrood haar met gouden<br />
draden er tusschen. Op den schedel was het stroef en stoppelig,<br />
aan beide zijden van het gelaat hing het met een bles<br />
tot op de buitengewoon groote ooren en boven 't voorhoofd<br />
vormde het in stekelige, rondloopende borstels een tweede<br />
kruin. Ook zijn dikke wenkbrauwen, die in 't midden een<br />
pluimpje droegen, waren rood, doch iets lichter van kleur;<br />
't was of het lage voorhoofd hier zijn schade wilde inhalen,<br />
door het vormen van twee verhevenheden met liet doel om<br />
brauw en pluimpje des te beter te doen uitkomen. Ook liet<br />
jukbeen puilde aan weerszijden boven de wang uit; in de<br />
diepe holten tusschen deze vier knobbels lagen kleine, grijsblauwe<br />
varkensoogjes. Zijn neus was kort en breed, en zijn<br />
onderlip, in evenredigheid met de fijne bovenlip veel te dik.<br />
Het geheel was met groote, hier en daar in elkander loopende<br />
sproeten bezet.<br />
Hannes wist dat hij leelijk, arm en gebrekkig — dus de<br />
minste man van het dorp was. Hij had het zoo vaak moeten<br />
26*
388 KOOIEN HANNES.<br />
hooren, hij had zich met het bewustzijn er van zoodanig<br />
vertrouwd gemaakt, dat hij er nooit meer om dacht of— als<br />
hij er aan herinnerd werd — er niet meer om leed.<br />
In school reeds wilde niemand naast hem zitten en was de<br />
laatste bank voor hem alleen geweest; op straat, als hij aan<br />
kwam hompelen, grepen de knapen — thans nog even als<br />
toen — hun knikkers op en gingen een eind verder spelen.<br />
Soms riep men hem achterna:<br />
Eooie vos,<br />
Den duvel is los ,<br />
Bind 'em aan e keurdje,<br />
Zet 'em e rood mutsken op<br />
Dan is hè e soldeutje!<br />
Eens, op een zonnigen Meimorgen, kwam Karlienke van<br />
den Kommies-Obef-van-dienst naast hem zitten op de laatste<br />
bank. Dat ze heimelijk tegen de andere meisjes meesmuilde<br />
en in 't geniep de tong uitstak, zag hij niet — zoo bedeesd<br />
was hij — en het algemeen gelach, dat daarop ontstond,<br />
schreef hij toe aan het oplaten van een Meikever, uitgevoerd<br />
door Kaspar Karsten, bijgenaamd ,,de goerzer," omdat hij<br />
zoo ver kon gooien. Hannes bood onder de tafel, zonder dat<br />
iemand het merkte, Karlienke een eindje griffel en een „heiligske"<br />
aan, die zij gaarne aannam en wegstopte. Sinds dien dag<br />
kwam zij vaker naast hem zitten.<br />
Dat Karlienke van den Chef was dan „ekkers ouch zoo'n<br />
aardig dink van e mèèdje!" Er was iets bijzonders aan haar,<br />
iets wat andere kinderen van het dorp niet hadden. „Men<br />
kan wel zien dat ze een stèèdsche en haar moeder een modemèèkster<br />
is" zeiden de buurvrouwen, als ze over straat ging-<br />
Met baar rijglaarsjes, witten boezelaar en lange haarvlecht<br />
was het of zij „de jofl'er onder al de boerenwichten" w r<br />
as. Ja,<br />
vooral die haarvlecht, die dikke, donkere, lang afdalende,<br />
met een blauw zijden lintje saamgebonden vlecht, wekte zijn<br />
bewondering.... Yoor haar groote, zwarte oogen was hij —
ROOIEN HANNES. 389<br />
bang was het woord niet, maar toch haast bang; hij had er<br />
eens een geheelen nacht zoo akelig van gedroomd.<br />
Hannes voelde diep hoe oneindig veel minder- hij dan Karlienke<br />
was — want zij was de eerste onder de meisjes, zooals<br />
Kaspar Karsten de eerste onder de jongens was. Niet alleen<br />
in 't „goerzen" was deze de baas — zijn steen trof den vogel<br />
op den hoogsten tak, zijn leitje „tjirvelde" wel twintig maal<br />
op den vlakken waterspiegel der Maas — ook in 't loopen en<br />
't springen overtrof hij alle anderen. Wat hij voorsloeg werd<br />
gespeeld — jam-jam met den hoepel, flitseboer, ketting of<br />
generaal — altemaal spelen, waaraan Hannes niet kon meedoen.<br />
Kaspar kon nog meer, namelijk preeken als mijnheer kapelaan<br />
en zingen als mijnbeer pastoor, waarbij hij zich den neus<br />
dicht hield, om de krakende stem van den ouden herder juist<br />
weer te geven. Hij durfde alles. In den winter stal hij de<br />
appelen, die zijn moeder op den zolder bewaarde, in den zomer<br />
baadde hij geheel naakt in de Maas. Het een en 't ander<br />
was zware zonde, het tweede nog' wel meer dan 'teerste,<br />
maar alle kinderen bewonderden hem en hadden in hun hart<br />
veel ontzach voor hem.<br />
Toen de oude pastoor dood was en zijn opvolger plechtig<br />
werd „ingehaald," gebeurde er iets dat het heele gemoed van<br />
Hannes in opstand bracht. Hij was in school de eerste, hij<br />
kon versjes opzeggen zoo goed als de beste. En toch was het<br />
Kaspar, die de uitverkorene was, om als herdertje met herderstaf<br />
en ronden hoed in den optocht aan het hoofd der kinderen<br />
te gaan — naast Karlienke, die als herderin het lam droeg,<br />
dat men den nieuwen herder zou aanbieden.<br />
Had Kaspar dat voorrecht verdiend aan den ouden pastoor,<br />
wien hij door den neus nazong ? Zou Kaspar later den nieuwen<br />
pastoor ook nadoen, voor wien hij thans de aanspraak hield?<br />
Er was iets in het hart van Hannes, dat luid van onrecht<br />
sprak. Toen bekroop hem de lust om alle streken van Kaspar<br />
aan den meester te verklikken.... Doch plotseling liep hij<br />
hard weg en rustte niet eerder, tot hij aan het dennenboschje
:JÜi) KOOIEN HANNES.<br />
buiten het dorp gekomen was. Hier ging hij zitten en toen,<br />
te midden van bet feest, dat in de verte joelde, kwam bet<br />
hem voor, of hij Judas onder de twaalf apostelen was.<br />
Toen hij daar zoo zat, kwam Gekke Manes langs den weg.<br />
„Erm jungske," sprak hij, „konne-ze dich weer neet laote<br />
mitdoon? Konne-ze dich weer neet d'r bi gebruken?<br />
Most er dich maer niks van aantrekke, anders zols-te nog<br />
veul te doon höbbe in di léven 'n Pees te kort, 'ne knaok<br />
te lank — ös-leeven-Heer hèèt dich dan ouch al aardig oetgestreken<br />
't Is alweer: e körrelke te veul of e körrelke<br />
te weinig Maer gedold, gedold! allemaol achter de<br />
kirk op de kirkhaof...."<br />
Hannes had hem niet begrepen en was hard weggeloopen.<br />
Toen hij de school verliet, gevoelde hij eerst recht hoeveel<br />
minder hij was; thans deed zich ook het onderscheid van stand<br />
gelden. Karlienke bleef thuis bij haar moeder om haar in 't<br />
„mode maken" behulpzaam te zijn; Kaspar ging naar de stad<br />
om in 't Oollegie Fransch en Duitsch te leeren en Hannes<br />
kwam als boerenknecht bij pachter Janssen. Hier moest hij<br />
in den beginne alle grof werk verrichten. Hoe gaarne was<br />
hij ook naar 't Oollegie gegaan, hij, die in school toch altijd<br />
voor Kaspar had gezeten! Maar zijn vader, die slechts een<br />
arme daglooner was, bezat ook, als de ouders van Kaspar,<br />
geen groote herberg aan de Maas, waar alle schippers aanlegden<br />
en waar met kermis acht dagen lang „spel en dans"<br />
gehouden werd!<br />
Maar Hannes zweeg en werkte wat hij kon. In de herberg<br />
kwam hij zelden en dronk er nooit meer dan een énkel glas<br />
bier. Hij spaarde het weinige, wat hij verdiende. Toor wien,<br />
wist hij niet — want ouders of broers en zusters had hij niet<br />
meer. Zijn gelukkigste dag was die, waarop hij Karlienke<br />
ontmoette, ofschoon ze nooit anders dan kortaf „dag Hannes"<br />
zei. Als de pastoor preekte van Maria, die met het kindje<br />
Jezus op een ezel naar Egypte vluchtte, of van de Heilige<br />
Elisabeth, wier aalmoezen zich in hare handen in welriekende
ROOIEN HANNES. 391<br />
bloemen veranderden, dan zag bij steeds in zijn verbeelding<br />
Karlienke als Maria, als Elisabeth — maar Jozef, die naast<br />
Maria voortstapte, bad de gestalte en de gelaatstrekken van<br />
Kaspar Kaxsten, en de arme, die voor Elizabeth nederknielde<br />
en bloemen en gaven ontving, was weder Kaspar Karsten.<br />
Hoe Kaspar Karsten ook alle blikken tot zich trok, als hij<br />
tweemaal in 't jaar de vacantie in 't dorp kwam doorbrengen!<br />
Hoe stieten de boerenjongens elkander aan en hoe bloosden<br />
de meisjes als hij Zondags, heel op zn stèèdsch gekleed, uit<br />
de kerk kwam en op de marktplaats een lucifersdoosje te<br />
voorschijn haalde om een sigaar op te steken, terwijl de boeren<br />
bun pijp aan de tondeldoos hielden. Maar Kaspar bekeek<br />
niemand en had alleen een groet voor hen, die hem het eerst<br />
groetten. Slechts Karlienke bloosde niet en durfde hem vrij<br />
in 't oog zien en hem lachend een goeden morgen bieden.<br />
Zoo gingen een paar jaren voorbij, toen Kaspar, heel onverwachts,<br />
midden in 't schooljaar, voor goed in het dorp<br />
terugkeerde. Men fluisterde, dat hij van 't Oollegie was weggejaagd,<br />
maar niemand wist hoe de vork eigenlijk in den<br />
steel zat. Hij werd bij zijn neef, den Secretaris, tevens Ontvanger,<br />
op de Secretarie geplaatst en was in den beginne<br />
zeer stil en teruggetrokken. Nauwelijks echter was een half<br />
jaar om, of het dorp had een ander aanzien gekregen, 't Heele<br />
jonge volk hing om Kaspar „as klet aanein" Elke Zondag<br />
bracht nieuwe pret, eiken avond was er „kompenie" in de<br />
herberg. Men maakte gezamenlijk uitstapjes naar de naburige<br />
dorpen, waarbij niet zelden een kloppartij geleverd werd, men<br />
hield met Vastenavond, zeer tegen den wil van mijnheer<br />
pastoor, een gemaskerden optocht, men sprak van comediespelen<br />
en de deel in „den Anker" was te klein, als er bij<br />
feestelijke gelegenheden gedanst werd.<br />
— „Da's 'tjonk blood!" antwoordde Gekke Manes, die in<br />
een hoek stond toe te zien, .aan eenige snaken, die hem<br />
•) Als klis aan elkander.
392<br />
KOOIEN HANNES.<br />
vroegen, wat hij er van zegde. „Loupen en springen om >t<br />
Welke, dat er te veul of te weinig i s.... Komme later<br />
toch ailemaol samen achter de kirk "<br />
Ha.! dan had men Kaspar moeten zien, als hij met den<br />
arm m de rechter zij tegenover Karlienke den „Schasse-le-wiet"<br />
danste, maar ook, hoe haar glimlach hem aanwakkerde en<br />
hoe zij m zijn armen viel als het daarna met sneller pas in<br />
de rondte ging!<br />
- „Dao zuus-te «) nog ens e jonk paar!" zeiden de mannen,<br />
en de vrouwen fluisterden elkander toe, dat er met dat „mode<br />
maken" toch heel wat te verdienen moest zijn, waar zou , dat<br />
kweggelke van e mèèdje" anders telkens aan die kostbare<br />
nieuwe fraaiigheden komen? Bij zulke gelegenheden hadden<br />
de muziekanten steeds „vrij bier" van Kaspar en 't was zelfs<br />
eens gebeurd, dat hij hun voor een extra .dans twee Pruisische<br />
rijksdaalders had toegeworpen. Niemand kwam het in 't hoofd<br />
naar de eer te dingen Karlienke thuis te brengen, wien anders<br />
dan Kaspar kon zulks toekomen?<br />
Toen Kaspar twintig jaar was, verdween hij even plotseling<br />
als hij in 't dorp was teruggekeerd, 't Was een publiek geheim<br />
dat er een aanzienlijk te kort in de kas van den Gemeenteontvanger<br />
werd bevonden, dat Kaspar de dief was en dat hij<br />
dienst had genomen „onder 't volk." De Burgemeester had<br />
de zaak gesust ter wille van den Secretaris en om geen<br />
grooter opzien in de gemeente te verwekken.<br />
Leedvermaak was het niet, wat Rooien-Hannes gevoelde,<br />
die toch elke pret en elk feest met leede oogen had aangezien.<br />
Maar een innig genot, een opbeurende trots overstelpte<br />
hem bij de gedachte, dat hij ten minste geen dief<br />
was, zooals de goerzer. Toen hij den volgenden Zondag<br />
Karlienke ontmoette en hij haar vriendelijker dan ooit trachtte<br />
te groeten, kwam er een glimlach op zijn gelaat, zonder<br />
dat hij het wist.. .. Karlienke boog het hoofd, bewoog slechts<br />
) Zie-j'e.
KOOIEN HANNES. 393<br />
even de lippen ten antwoord en bloosde hevig. Hannes begreep<br />
er Diets van. Moest Karlienke niet blij wezen, even als hijzelve,<br />
dat de misdaad ontdekt werd en de dief het dorp<br />
verlaten had?<br />
Vier jaren kwamen en gingen zonder dat men iets van<br />
Kaspar vernam en 't dorp was al lang weer in zijn oude rust<br />
teruggekeerd, toen er op eens groot nieuws was.<br />
ging trouwen met Schepen Lamers.<br />
Karlienke<br />
Schepen Lamers was een goede veertiger en algemeen bekend<br />
onder den naam van „de philosoof," zooals Kaspar Karsten<br />
hem eens in een vroolijke bui gedoopt had. Hij was een<br />
lang, mager man en gold voor een der rijksten en aanzienlijksten<br />
uit den geheelen omtrek. Hij droeg een lange jas,<br />
opstaande boordjes met spitse punt en een duffelsche pet met<br />
oorlappen, die echter steeds opgeslagen en van voren met<br />
een paar kwastjes saamgebonden bleven. Boven zijn fijnen<br />
neus stonden een paar bewegelijke oogen en een glimlach<br />
van zelfvoldoening lag op zijn fijne lippen. Zooals iedereen<br />
wist, was hij de man, die niet alleen in den Gemeenteraad<br />
maar ook in zijn eigen gedoe op de dubbeltjes paste en elk<br />
lapje gronds, dat geveild werd, bij Lamershof voegde.<br />
Men was er niet over uitgepraat.<br />
om, eenigen spraken er schande van.<br />
De meesten lachten er<br />
„E körrelke te veul en e körrelke te weinig" meende Gekke<br />
Manes; ,,'t zit 'em hie in de jaore. Wat kan 't make, den<br />
eine get ') vreuger achter te kirk, den andere get later, veer 8<br />
)<br />
zolle d'r ailemaol wal komme."<br />
Wie niets zei, was Hannes. Wat had hij ook te zeggen ?<br />
Was het niet sinds het begin der wereld zoo geweest, dat de<br />
besten bij de besten behoorden? Karlienke zonder geld<br />
stond toch nog veel hooger dan Schepen Lamers met al zijn<br />
bezittingen. En hoe kon hij beoordeelen wat er zoo ver boven<br />
hem gebeurde en omging? En verder dacht hij niets meer<br />
l) Iets. 2) wij.
;}!!!- KOOIEN HANNES.<br />
dan dat Karlienke thans rijk, „zoo riek as water deep" zou<br />
zijn en in zijn verbeelding zag hij haar, zoo schoon als een<br />
heilige, huishouden en heerschen, glansen en schitteren op<br />
Lamershof.... En de Schepen zou nog eens zoo trotsch<br />
worden en aan iedereen vragen: „Wat zèès-te ') noe van Lamers<br />
haof, wa-bleef?" en toch nog niet half begrijpen welken schat<br />
hij in haar was rijker geworden<br />
En als hij zoo ver dacht, dan voelde Hannes dat hij de<br />
tranen in de keel had.<br />
Bij 't huwelijk van den Schepen gebeurde er iets, dat Hannes<br />
tot andere gedachte bracht en hem met bezorgdheid over de<br />
toekomst van Karlienke vervulde.<br />
De ongehuwde mannen van het dorp hadden, zooals gebruikelijk,<br />
gerecht gehouden over den bruidegom en het door<br />
hem te geven „foe-bier" bepaald op vijftien tonnen. Niemand<br />
was van oordeel dat het voor den rijkste der gemeente te<br />
veel was. Maar de philosoof verzette zich, beweerde dat de<br />
aanslag -veel te hoog was en zwoer bij hoog en bij laag, dat<br />
hij geen liter meer dan tien tonnen zou betalen. Zoo zou<br />
men hem niet bij den neus vatten! Het jonge volk dreigde met<br />
de grootste schande, die men hem kon aandoen, met afgraving<br />
van zijn erf. Toen werd de Schepen boos en maakte er een<br />
eerezaak van, zich niet te laten bedotten. De ouderen stelden<br />
een vergelijk voor, waarbij twaalf tonnen bedongen werden,<br />
maar ook dat wees Lamers spottend van de hand. Dientengevolge<br />
was 't bij den optocht van den huwelijksstoet naar de<br />
kerk zoo stil als bij een begrafenis. Geen enkel geweer- of<br />
pistoolschot werd er gelost, geen bruidjes strooiden bloemen<br />
en goudpapier voor het bruidspaar, kier en daar hoorde men<br />
soms vrij luid de woorden: „gierebast," „erwtepitser," en<br />
„duitenfoekser". Erger was het, toen de jonggetrouwden van<br />
hun bruidsreis terugkeerden. Geen foe-bier, maar ook geen<br />
eerewacht voor den Schepen, geen eereboog voor Lamershof,<br />
*) Zeg-je.
KOOIEN HANNES. 395<br />
geen der ingezetenen om hem te ontvangen. Tegen middernacht<br />
echter was jong en oud met spade en houweel om de<br />
woning van den „erwtepitser" verzameld. Onder menigvuldige<br />
kwinkslagen, afgewisseld door allerlei kreten en uitingen van<br />
hoon en smaad, groef men een greppel om Lamershof, ten<br />
teeken dat de bewoner was uitgestooten uit alle gemeenschap.<br />
Plotseling weerklonk de zware stem van Gekke-Manes.<br />
„Wat zal uch det noe ailemaol baten?" riep hij. „Al graaft<br />
geer ouch tot euvermorge, 't ware körrelke vinjdt geer toch<br />
neet! Kost geer nog ein greppel graven tusse de Schépen<br />
en zin vrouw, a-la-beneur!.... Maer euver drie maonjd is<br />
alles vergète, en euver twee jaor keest geer hem toch weer<br />
in de gemeinteraod! Hadt geer de teen tonne genaome, dan<br />
hadt geer allewieles foe-beer.... noe höbt geer niks as den arbeid<br />
op de koup toe! Graaft leever zi graf achter de kirk, dao<br />
komme veer toch ailemaol bi-ein!"<br />
De boeren lachten. Eenigen hielden op met graven en<br />
verklaarden, dat de Gek eigenlijk gelijk had. Maar de<br />
jongeren riepen:<br />
„Niks d'r van!... afgraven!... Weg mit den duitenfoekser!"<br />
Dat Manes niet gek was, wist het heele dorp wel, wist<br />
iedereen, uren in den omtrek, zoover hij handel dreef. „Hè heet<br />
ze wal alle vief" werd vaak van hem gezegd, terwijl men met<br />
den vinger tegen het voorhoofd tikte, „maer ze staon neet op<br />
éin rie" ') Hij had werkelijk iets abnormaals, iets eigenaardigs.<br />
Manes had in zijn jeugd op een beurs voor geestelijke<br />
gestudeerd, doch werd na bijna vier jaren in het Klein-Seminarie<br />
te hebben doorgebracht, teruggezonden met een brief<br />
aan Mijnbeer pastoor.<br />
— „Minus habens inventus est, dao zit geine kop op" zeide deze<br />
tot den Secretaris, hetgeen de Secretaris op zijn beurt weer aan<br />
de goe gemeente vertolkte: „hè is te licht bevonde aan de stert."<br />
De waarheid . was dat Manes met een zeer alledaagsch<br />
) Rö-
396 HOOIEN HANNES.<br />
verstand en een bijzonder sterk licbaam ter wereld was gekomen.<br />
De goede evenredigheid tusschen geest en stof had<br />
bij hem steeds ontbroken. In het Seminarie had hij zijn hoofd<br />
zoodanig ingespannen, dat hij er ziek van geworden was. Zijn<br />
krachtige natuur had echter spoedig de overhand gekregen<br />
en zijn lichaam in herkulische kracht doen toenemen, doch<br />
ten koste van zijn verstandelijke vermogens, die van lieverlede<br />
in veerkracht afnamen en zwakker werden. Nu en dan<br />
slechts, als hij onder 't spreken in vuur geraakte, was het<br />
of de beste dagen zijner studiejaren voor een oogenblik terugkeerden<br />
en hij, als toenmaals, zich oefende in welsprekendheid.<br />
Thans woonde hij aan het einde van het dorp in een armzalige<br />
hut met een kleinen tuin er achter, dien hij zelve<br />
bebouwde. Eiken dag, na verrichten arbeid trok hij met<br />
een grooten zak, waarin gewoonlijk een paar stukken linnen<br />
staken, van dorp tot dorp, tot zelfs naar de stad om zijn<br />
waar te verkoopen of tegen andere waren in te ruilen, die<br />
hij dan weer elders aanbood. Van elk loopend artikel wist hij<br />
de waarde; wat hij niet kende, versmaadde hij systematisch.<br />
Hij sprak steeds met den meesten ernst en nooit kwam er<br />
een glimlach op zijn lippen. Iet3 vernietigen of beschadigen<br />
hield hij voor zonde, daarom liet hij zijn bruinen baard groeien<br />
tot over de borst en was hem elk onrecht, anderen aangedaan,<br />
de grootste gruwel. Eigenlijk waren het dan ook maar een<br />
paar punten, waarover hij aan 't malen was geraakt, een paar<br />
eigenaardige begrippen, die onveranderlijk bij hem terugkeerden<br />
en waarop hij een geheel philosofisch systeem — treurig overblijfsel<br />
zijner mislukte studiën — gebouwd had.<br />
— „Wat zal 't noe ailemaol baten?" herhaalde Manes tegen<br />
Rooien-Hannes, die bij 't naar huis gaan naast hem liep.<br />
„Zuus-te wal, jungske" — hij noemde iedereen die jonger<br />
was dan hij „jungske" — „de waereld is onvolmaakt, dao is<br />
urgens e fetske 1<br />
) to veul of te weinig. Meugelik is 't maer<br />
) Een greintje.
ROOIEN HANNES. ' 397<br />
zoo'n heel klein stofvèzelke as Teer zeen dansèn^in-'ne zonnestraol.<br />
Dat mot God den Heer wal vergeten höbben te maken<br />
of te veul geschapen höbben."<br />
En Manes geraakte in vuur.<br />
— „Is 't e zanjdkeurke ') van den hoogsten berg" ging hij<br />
voort, „of 'n dröppelke in de zee, is 't 'ne spangekop zilver<br />
van de maon of e vönkske licht van de zon, is 't 'n honderddoezend-millioenste<br />
deil van de locht tussen hemel en èèrd,<br />
neernand wèèt èt! Is 't 'n inkel wurmpke, 't blèèdje aan 'n<br />
plant, 'n ster aan den hemel, is 't ein tweede zon of ein<br />
tweede zee, wèè kan 't zegge? Maer get is er te veul<br />
of te weinig, jungske! Ontbrikt ét körrelke, — dan is 't<br />
ein eeuwig zeuken; is ét te veul — dan is 't einen eeuwigen<br />
oorlog om 't te verneetige en te verdelge. Van dao det alles<br />
aan 't schudde en in bewèging is geraakt. Daorom wervelt<br />
de winjd, daorom schuve de wolken euverein, daorom verdringe<br />
zich de planten, daorom vermaorden de dieren zich onderein.<br />
Daorom knaagt de Maas aan 't schaor, 2<br />
) daorom spieje de<br />
berge vuur, daorom bèèft soms de èèrde. En wat de elementen<br />
verplaatsen of verneele, — dat mot de mins berstelle. Daorom<br />
mot hè zwoegen en slaven, nuuw minse veurtbringe, zich<br />
zelf vertéren en sterven. Ein eeuwig kommen en vergaon.<br />
Noe de mins wèèt, dat de dood 'em wacht, wilt hè geneete<br />
van 't léve. Van dao alle onrecht, alle kwaod! E béter stukske<br />
brood, e fetske meer zin as 'n ander, drie tonnen foe-beer meer<br />
of minder, — eine continueele stried, e vechten zonder rust of doer,<br />
en nooit genog höbbe, nooit bereike wat me verlangt, 'n eeuwig<br />
jagen as de winjd, as den droppel régen, dèè weer verdampt,<br />
as 't vuur, dat zich zelf vertèèrt! En waorom dat alles,<br />
jungske? Wèè zal 't körrelke vinde? Wie zal hè 't verneelen<br />
as 't te veul is, van welke stof zal hè 't maken as 't ontbrikt?<br />
Wèèt 'et de Pastoor of de Burgemeister? Zolle veer s<br />
) 't<br />
weten as veer ailemaol neven ein op de kirkhaof ligge? "<br />
') Zandkorreltje. ") Oever. 3<br />
) Wij.
398 ROOIEN HANNES.<br />
Maar Hannes hoorde niet wat Manes sprak. Hij dacht aan<br />
een ander woord, dat de gek straks gesproken had. Voor hem<br />
behoefde er geen klove meer gegraven te worden tusschen<br />
den Schepen en zijn vrouw, die klove was er, moest er zijn<br />
na 't gebeurde van heden avond. Hij doorgrondde hoe ongelukkig<br />
Karlienke moest worden met den Gierebast,<br />
Eenigen tijd later, op een Zondag avond in den oogsttijd,<br />
zei iemand in de herberg:<br />
— „De philosoof zeukt nog e paar knechten, maer kan d'r<br />
gein kriegen."<br />
— „Wèè wilt ouch bi dèèn erwtepitser deenen?" antwoordde<br />
een ander.<br />
Des anderen daags zei Hannes pachter Jansen den dienst<br />
op en verhuurde zich op Lamershof. De Schepen had hem<br />
drie pattakons ') minder geboden, maar Hannes had aangenomen,<br />
zonder aanmerking er op te maken; hij had alleen<br />
gezegd: als het dan maar niet alleen voor den oogsttijd, maar<br />
voor langen duur, voor altijd was. Met Sinter-Meijs 2) trad<br />
hij in zijn nieuwen dienst.<br />
Stiller en vlijtiger knecht was er nooit op Lamershof geweest,<br />
Hannes gevoelde in zijn binnenst een groote, zalige tevredenheid,<br />
die hij vroeger nooit gekend had. Hij was thans waar<br />
hij wezen moest en verheugde zich innig, evenals de waakhond,<br />
die blij is dat hij thuis komt en vroolijk om de woning en<br />
over hef erf loopt,<br />
Gewoonlijk zag hij „de vrouw" tweemaal daags, eens bij 't<br />
middagmaal in de keuken, als zij 't eten opschepte en voor<br />
de dienstboden plaatste, en eens tegen den avond als hij van<br />
den arbeid terugkeerde en zij, gewoonlijk alleen, de ronde in<br />
de stallen deed. Slechts zelden ontmoetten hun blikken elkander.<br />
Toch was zij steeds vriendelijk tegen hem. Soms meende hij<br />
iets anders dan vroeger, iets droevigs in haar stem te hooren<br />
als zij, in 't voorbijgaan „dag Hannes" zei; soms ook kwam<br />
i) Spaansche munt/ 2.50. 2) g m t Mathijs.
KOOIEN HANNES,<br />
het hem voor dat zijn portie eten, zijn stuk vleesch grooter<br />
en beter was, dan dat der anderen, maar dat alles behoorde<br />
tot de zeldzaamheden.<br />
Toen Hannes als ondergeschikte den Schepen van naderbij<br />
leerde kennen, vond hij hem nog barscher en gieriger dan hij<br />
vroeger had kunnen vermoeden. Met zijn korte Duitsche pijp<br />
in den mond , was de baas overal tegenwoordig waar er handen<br />
aan 't, werk waren, raasde en schold onophoudelijk, leende de<br />
hand waar 't noodig was, ook bij den grofsten arbeid, en<br />
zorgde van den morgen tot den avond dat er hoegenaamd<br />
niets verloren ging.<br />
Kalm en onvermoeid, was „de vrouw" den geheelen dag<br />
bezig. Zij was stil van aard, zacht en voorkomend tegen<br />
iedereen. Memand ontging het, dat zij steeds op alles bedacht<br />
was om aan den geringsten wensch van den Schepen te voldoen,<br />
maar een woord van liefde, een uitdrukking van teederheid<br />
tusschen haar en hem ontdekte Hannes nooit, Zij verrichtte<br />
alles met een zekere onderworpenheid, als of zij niet de meesteres,<br />
maar de eerste dienstmaagd was. Tevens lag er in<br />
haar een waardigheid, een ingetogenheid, die haar als met<br />
een waas van kuischheid omgaf. Zoo scheen zij in werkelijkheid<br />
de heilige, die hij zich, in zijn droomen, steeds had<br />
.voorgesteld.<br />
Eentonig was het leven op Lamershof en langzaam verging<br />
de tijd. De Zondag, als alles rustte, was de treurigste dag<br />
der geheele week. Des morgens begaf zich al het volk, behalve<br />
de knecht, wiens beurt het was om thuis te blijven, ter<br />
Hoogmis. Des middags ging ieder zijns weegs, de Schepen<br />
naar „den Anker" waar hij met den Burgemeester en een<br />
paar andere van de voornaamste ingezetenen kaart speelde.<br />
Gewoonlijk zat dan de vrouw alleen op de opkamer. Kinderen<br />
had zij niet.<br />
Op zekeren dag, dat Hannes zich op de binnenplaats bevond,<br />
hoorde hij in de keuken zijn meester harder dan gewoonlijk<br />
razen en schelden. Een vrouwenstem verzette zich en de toorn
400 ROOIEN HANNES.<br />
van den Schepen klom bij ieder woord. Hannes meende de<br />
stem van Karlienke te herkennen. Met één zet was hij binnen.<br />
Toen hij echter zijn meester, in twist vond met de nieuwe<br />
koemeid, stotterde Hannes eenige verontschuldigende woorden<br />
en verwijderde zich even spoedig als hij gekomen was.<br />
In het derde jaar van Hannes verblijf op Lamershof kwam<br />
er een groote ommekeer in de levenswijze van den philosoof.<br />
Hij ging bijna eiken avond uit en kwam soms laat, zeer laat<br />
in den nacht thuis. Weldra was het geen geheim meer dat<br />
de Schepen zijn tijd in „den Anker" doorbracht en dat er<br />
gespeeld werd, gansche nachten gespeeld om grof geld. De<br />
Baron, die 't kasteeltje weer was komen bewonen, had een<br />
nieuw spel, een soort van „boogjassen" meegebracht uit de<br />
stad, waarbij eenige kaarten ongezien op den stok bleven en<br />
waarmede veel geld gewonnen en verloren werd. In den<br />
beginne had Lamers avonden achter elkander gewonnen en<br />
de Baron had geschud van 't lachen.<br />
Op een avond, dat de dienstboden in de keuken reeds om<br />
de groote tafel zaten en de vrouw het eten opschepte, sprak<br />
een der knechts, die over dag met graan naar den molen<br />
was geweest:<br />
•— „Yan morgen is Kaspar Karsten ouch teröggekomme."<br />
Niemand beantwoordde dit gezegde, dat allen het hoofd<br />
omdraaiden op het geraas van het groote blikken potdeksel,<br />
dat „de vrouw" uit de band viel.<br />
Een oogwenk later ging de verteller voort:<br />
— „Ze höbben hem in Atchin in zine vlerk geschaote,<br />
zag-hè '). Hè zuut 2<br />
) er anders good -<br />
oet."<br />
Wat er verder gezegd werd, hoe allen nieuwsgierig waren<br />
wat „de goerzer" thans ging beginnen, die wel te veel zou<br />
hebben om te sterven en te weinig om te leven, en hoe een<br />
paar oude knechts meenden, dat hij beter in Atchin gebleven<br />
ware dan hier weer het heele dorp in rep en roer te brengen,<br />
•) Zei hij. 2<br />
) Hij ziet.
ROOIEN HANNES. 401<br />
daarvan hoorde Karlienke niets, die met opscheppen gedaan<br />
had en juist heenging.<br />
In den daarop volgenden nacht kon Eooien Hannes niet<br />
slapen. Hij dobberde steeds tusschen droomen en waken. Eens<br />
was hij op het punt om op te staan, omdat hij meende, dat<br />
hij de voordeur had hooren open gaan. Toen hem echter<br />
inviel, dat het de Schepen wel zou wezen, die laat thuis<br />
kwam, dommelde hij weer in.<br />
In de eerste dagen na zijne aankomst bracht Kaspar Karsten<br />
een bezoek aan alle oude vrienden en bekenden. Den tweeden<br />
dag kwam bij op Lamershof. De Schepen gaf hem de hand<br />
en kon een spottend lachje niet onderdrukken, toen hij hem<br />
in militaire houding voor zich zag staan. Minder aangenaam<br />
was het den bezitter van Lameshof, dat Kaspar hem thans<br />
met „neef" aansprak. Hij had er nooit om gedacht, dat de<br />
oude deugniet nog een verre bloedverwant van „Karlien"<br />
was. Kaspar zag er werkelijk goed uit. Een dikke knevel,<br />
iets martiaals in gang en houding, in taal en gebaren had<br />
hem geheel en al veranderd. Hij praatte half Hollandsch en<br />
half Limburgsch en er lag iets over zijn geheele wezen, wat<br />
hem van alle andere dorpelingen onderscheidde. „Hij kwam<br />
maar eens zien," zei hij, „hoe 't in 't ouwe nest nog uitzag....<br />
Als 't hem niet beviel, ging hij maar weer bij den troep,<br />
mogelijk wel terug naar't land der negers en der negerinnetjes;<br />
hij kon elk uur van den dag als schrijver weer in dienst<br />
treden.... Er was gebrek aan onderofficieren bij de Administratie<br />
Tevens beval hij zich bij den Schepen aan als<br />
er een paardenknecht mocht ontbreken, „hij had bij de cavallerie<br />
gediend en kende de zweep," ook alle ander voermanswerk<br />
wilde hij gaarne op Lamershof verrichten.<br />
4jflVeldra echter sprak Kaspar niet meer van vertrekken. Hij<br />
bleef maanden en maanden, at en dronk bij zijn oude moeder<br />
$f^,den Anker" en voerde niets uit. Een enkele maal zag<br />
men hem naast den vrachtwagen of met den schimmel naar<br />
„den drenk" gaan, maar werken deed hij niet. In 't dorp<br />
n. 37
402 ROOIEN HANNES.<br />
vertoonde hij zich alleen als er iets te doen, bij voorbeeld<br />
als er paardenmarkt was en hij de vreemde kooplieden kon<br />
behulpzaam zijn; wie hem spreken wilde, moest naar „den<br />
Anker" .gaan, waar hij rookend of slapend den geheelen dag<br />
in den donkersten hoek der gelagkamer doorbracht.<br />
Waarom zou Kaspar ook werken? Steeds had hij geld genoeg<br />
en als van zelve was hij spoedig al beter en beter in<br />
de kleeren gekomen. Er ging bijna geen Zondag om, of bij<br />
pronkte met een nieuwen halsdoek, een nieuwe pijp of een<br />
andere snuisterij, als het niet een nieuwe broek of een nieuw<br />
vest was.<br />
Als iemand tegen hem zei:<br />
— „Du most er toch wal werm inzitten, Kaspar!" dan<br />
antwoordde hij :<br />
— Bi 't volk is meer geld te verdeenen as eine wèèt."<br />
En als iemand vleiend plaagde:<br />
— „Kérel, kérel! wie kums-te d'r aan ?" dan lachte hij<br />
en vraagde:<br />
— „Wie kumt den duvel aan ein zeel?"<br />
Maar hoe hij er aan kwam wist niemand.<br />
Om de maand of om de zes weken kwam hij even op Lamershof<br />
om „neef en nicht" te bezoeken, maar „neef" vermeed<br />
hij zooveel mogelijk. Tegen de vrouw zei hij nooit anders<br />
dan „nicht," bleef bij den haard staan, had geen tijd om<br />
plaats te nemen, stopte een pijp en vertelde het een of ander<br />
nieuws uit het dorp of, als hij bijzonder goed geluimd was,<br />
een heldendaad uit zijn soldatenleven. De vrouw deed dan<br />
juist of hij er niet was, werkte vlij tig voort en groette kortaf<br />
met „dag Kaspar" als hij wegging.<br />
Intusschen ging alles op Lamershof zijn ouden gang, en<br />
als Hannes soms des nachts de -voordeur boorde kraken, dacht<br />
hij dat de Schepen weer laat thuis kwam....<br />
Eens, op een Zondag, dat de beurt om thuis te blijven<br />
aan Booien Hannes was, vond hij de vrouw, die anders gewoonlijk<br />
op de opkamer vertoefde, in de keuken. Zij zat
BOOIEN HANNES. 403<br />
geheel alleen aan de groote tafel, hield het gelaat in haar<br />
beide handen verborgen en weende.<br />
Er vergingen eenige oogenblikken eer Hannes zijn gedachten<br />
verzameld had. Daarna sprak hij langzaam en zachtjes:<br />
— „Wat is uch?"<br />
Hannes rilde van schrik, toen hij haar het woord had toegevoegd.<br />
'tWas langen tijd geleden, sinds hij zulks gewaagd<br />
had.<br />
— „Ich höb verdreef veul verdreef, Hannes!"<br />
Zij zei „Hannes" tegen hem op vertrouwelijken toon<br />
en klaagde hem dat zij leed<br />
Hannes zag baar aan, doch zij hield het hoofd steeds in<br />
hare handen verborgen en snikte thans luid.<br />
Hannes kon niet spreken. Krampachtig bewogen zich zijne<br />
lippen.<br />
— „Wat is er dan?" vroeg hij eindelijk.<br />
Luider snikte Karlien, doch antwoordde niet.<br />
Er verliepen weer eenige oogenblikken.<br />
— „Kan ich uch helpen?" sprak Hannes heel zacht.<br />
Haar hoofd schudde „neen" terwijl zij hem door haar tranen<br />
een dankbaren blik toewierp.<br />
— „Kont geer 't mich dan ouch niet zegge?" vroeg hij<br />
thans op een toon, alsof de heele meewarigheid zijner ziel<br />
zich daarin uitstortte.<br />
— „Och Hannes ich kan neet meer rondkomme<br />
De Schépen weigert mich 'et neudige. .. Van wéék tot wéék<br />
gift hè mich minder veur de hoeshalding en zèèt dat veer<br />
achteroet gaon Ich kan neet meer betalen ich höb<br />
geine cent in mi bezit...."<br />
Een wonderbare uitdrukking kwam op het gelaat van den<br />
Rooie. Het teekende diep medelijden en toch was het een<br />
oogenblik of het van opgetogenheid schitterde. Dan antwoordde<br />
hij kalm:<br />
— ,,'t Is waor veer höbbe twee jaor achter ein 'ne<br />
schlechten ougst gehad "<br />
27*
404<br />
HOOIEN HANNES.<br />
Zij snikte.<br />
— „Mot geer geld höbbe....?"<br />
— „Jao" knikte zij.<br />
Nogmaals wierp Hannes een langen, smartelijken blik op<br />
het vrouwelijk wezen, dat daar voor hem in luide tranen<br />
haar leed klaagde. Dan verliet hij de keuken zonder een<br />
woord te uiten en kwam een paar minuten later terug.<br />
— „Hie zin zestig gulden." En hij legde een linnen zakje<br />
voor haar op de tafel.<br />
Met een krachtige beweging van den rechterarm schoof zij<br />
het geld van zich af.<br />
„Nèè.... nèè " nokte zij, „'t kan toch neet baten,<br />
Hannes I"<br />
Met de beweging van haar arm, terwijl Hannes nog vlak<br />
voor haar stond, was haar hoofdhaar, dat saamgewonden was,<br />
los gegaan en daalde in een lange zwarte vlecht over haar rug.<br />
Zij scheen het niet te merken en viel met het hoofd op de tafel.<br />
Hannes beefde aan alle ledematen. Bij het zien dier vlecht<br />
doorleefde hij in een oogwenk hun beider jeugd. Hij zag het<br />
schoone, lachende Karlienke van vroeger naast de schoone<br />
vrouw van thans, die weenend, van verdriet overstelpt voor<br />
hem lag. Hij stond als aan den grond gekluisterd.<br />
— „Toch wal toch wal " hijgde hij, "nèèmt 'et<br />
m aer toe, nèèmt 'et maer ich gèèf 't uch zoo gèèr,<br />
van ganscher herte gèèr en geer kont 'et mich later ouch<br />
weer teröggeve ich höb 'et sinds lang gespaard maer<br />
wat zal ich d'r mit doon 1"<br />
En al pratend, zonder juist te bedenken wat hij sprak,<br />
schoof hij haar het geld weer toe.<br />
Langzaam richtte zij zich op, legde de saamgevouwen handen<br />
in haar schoot en zag Hannes vol wanhoop aan.<br />
— ,,'t Kan toch neet baten!" herhaalde zij, „hald r<br />
) di geld,<br />
Hannes! laot mich dich neet ongelökkig maken."<br />
i) Houd.
ROOIEN HANNES. 405<br />
— ,,'t Zin zestig gulden!" bevestigde Hannes, alsof voor<br />
die som de halve wereld te koop was. „En woorom zol ich<br />
uch neet helpen?" liet hij er smeekend op volgen.<br />
— „As du mich dan toch helpen wilst, Hannes, dan konst<br />
du 'et anders doon.... Dan hoofs-du mich di gespaard geld<br />
neet te géve. .. ."<br />
— „Wat dan?.... wat dan?" stotterde Hannes.<br />
— „As de Schépen mich neet genog gèft, mot ich zeen<br />
d'r op ander maneer aan te komme...."<br />
Hannes bleef haar vragend aanstaren.<br />
— „Dao ligt ummers kaoren en bookend ') en haver genog<br />
op de zulder...," ging Karlien voort.<br />
— „Jao" hijgde Hannes, die niet begreep.<br />
— „En alles is ummers zoo good van mich as van hem...."<br />
— „Jao" kwam Hannes.<br />
— „Noe-dan, as du mich toch wils helpen, nèèm dan zooveul<br />
malder as du dragen kanst en verkoup ze aan Gekke Manes...."<br />
— „Maer... . maer... . dat zou deefstal zin...."<br />
Hannes beefde. Zijne oogen rolden en schoten vuur.<br />
— „Heurt mich dan niks toe?.... Höb ich dan niks te<br />
bevélen op Lamersbaof?"<br />
Zij had zich geheel en al opgericht en stond thans met het<br />
nog altijd loshangend haar voor hem. Er lag iets groots,<br />
iets gebiedends in die trotsche verschijning, die zich plotseling<br />
aan zijn oog voordeed.<br />
— „Nèè.... nèè...." prevelde hij, „dat kan, dat mag<br />
ich neet.... dan zol ich 'nen deef zin, as Kaspar Karsten!...."<br />
Bij dat woord kwam er als een bliksemstraal uit hare groote<br />
zwarte oogen; met een forschen greep omknelde haar rechterhand<br />
den pols van den Booie.<br />
— „Hannes!" knarste het tusschen haar tanden. Doch dan<br />
plotseling van toon veranderend: „Och Hannes!" bad zij,<br />
terwijl zij hem steeds bij de hand hield, „verlaot mich neet....<br />
) Boekweit.
406 HOOIEN HANNES.<br />
help mich, Hannes!.... Zuug, ich bön despraat, ich wèèrd<br />
gek van verdreet.... Doog 'et ') Hannes, oet aai 2<br />
) vrunjdschap,<br />
oet leefde veur mich.... Wèè zal zégge das du einen<br />
deef böst, as ich 'et dich bevèèl?.... Zuug, ich höb neemand<br />
meer.... neemand as dich, dèè ich mine nood kan klagen....<br />
Help mich, Hannes, help mich!...."<br />
En snikkend viel ze weer op de bank.<br />
— „Neemt dan eerst 't geld. ..." smeekte hij.<br />
— „Jao" knikte zij thans. „Dank, doezendmaol dank,<br />
Hannes!" nokte zij, terwijl zij hem nogmaals de hand drukte.<br />
En Hannes liet werktuigelijk zijne hand in de hare. Hij<br />
bad opgehouden te denken. Het was of zijn geheele wezen<br />
wegsmolt in een hemel, die over hem en haar was nedergedaald.<br />
Den volgenden Zondag was 't kermis en Kaspar droeg een<br />
nieuw pak, dat hij in den loop der week uit de stad had<br />
meegebracht.<br />
— „Kaspar, wie kumst du d'r toch aan?" vroeg de koemeid<br />
in „den Anker," die telkens zoo moest schateren van lachen,<br />
als Kaspar haar met de vuist in de zij stiet.<br />
— „Wie kumt den duvel aan ein zeel?" antwoordde Kaspar<br />
snaaksch, terwijl hij met beide handen haar midden omvatte,<br />
haar even van den grond tilde en hartelijk schudde, zoodat<br />
zij 't uitgierde.<br />
Zes weken later, toen Lamers tegen 't vallen van den avond<br />
uit de stad terugkeerde, kwam Gekke Manes hem geheimzinnig<br />
achterop.<br />
— „Schépen" sprak hij „as ich noe nog zes malder haver<br />
in èèns van uch mocht höbbe.... ich kan d'r ein aardig<br />
körrelke aan verdeene"....<br />
— „Zes malder haver?" vroeg de philosoof, „Manes, ich<br />
wist neet da's du zoo gek was!"....<br />
— „Is gein gekheid bi" antwoordde Manes; „dezelfde man,<br />
dèè de veurige van mich genaome hèèt, wil d'r nog zes<br />
1) Doe het. 2) Oude.
ROOIEN HANNES. 407<br />
malder bi höbbe.... 't is puike waar, hè kan ze al verkoupe<br />
veur zaodgood"....<br />
— „De veurige?" vorschte Lamers, terwijl hij staan<br />
bleef.<br />
— „Jao, de veurige, die Eooien Hannes mich gebracht<br />
hèèt en die ich hem betaald höb. Eerst ei' malder, toen twee,<br />
toen vief en nog èèns vief. Hè most er toch nog meer bringe,<br />
zag hè"....<br />
De Schepen kon niet gelooven, tot een lang en uitvoerig<br />
verhaal van Manes hem de zekerheid had geleverd, dat hij<br />
bestolen werd.<br />
Nog eenige dagen — en er was groot nieuws in 't dorp.<br />
Eooien Hannes had haver en boekweit gestolen op Lamershof,<br />
de philosoof zelve had hem op heeter daad betrapt en heden<br />
avond zouden de gendarmes komen, om Hannes te pakken.<br />
Toen het gerecht kwam, bleef Hannes kalm en koud. Hij<br />
bekende volmondig dezen diefstal en ook de vorige gepleegd<br />
te hebben. Alleen op de vraag: waarom hij gestolen had, bleef<br />
hij hardnekkig zwijgen. Men nam hem mede in preventieve<br />
gevangenschap.<br />
Na de instructie der zaak werd, buiten den Schepen en de<br />
twee knechts, die met hem op de loer hadden gestaan om<br />
Hannes te betrappen, ook Gekke Manes opgeroepen als<br />
getuige.<br />
Gekke Manes was in die dagen erger dan ooit aan 't malen<br />
geraakt.<br />
— „Dao gebeurt onrecht in de gemeinde!" riep hij luid<br />
tegen iedereen „Eooien Hannes kan wal de haver gestaolen<br />
höbbe, maer 'nen deef is hè neet. Dao is e körrelke aan 't<br />
rollen geraakt, e körrelke goods en 't rolt op mich aan. De<br />
veurige wèèk hèèt mine naoberman de pannenbekker alle<br />
materialen veur 'n nuuj hut geschonken aan Jeube-de-bessembinder,<br />
dèè afgebrand is, en gister hèèt Wullem nèven mich<br />
Eabbels Toontje, 't kind van zinen aartsvijand oet et water<br />
gehoald en Wullem en Eabbels zin zich om den hals ge-
408 ROOIEN HANNES.<br />
vallen. Noe is 't aan minen toer 1<br />
) — ich mot Eooien Hannes<br />
helpen."<br />
Den volgenden nacht tegen half twaalf ure — de Schepen<br />
zat nog te hoogjassen in „den Anker" — ging de voordeur<br />
van Lamershof weer zachtjes open om een zwarte gestalte uit<br />
te laten. Nauwelijks echter was Kaspar Karsten honderd pas<br />
van de hoeve verwijderd, toen een forsche hand hem bij de<br />
keel greep.<br />
— „Halt!" donderde de zware stem van Gekke Manes.<br />
Een vloekwoord — en Kaspar wilde zich met een behendige<br />
beweging aan zijn vuist ontwringen.<br />
— „Stil!" beval Manes, „of ich verwurg dich...."<br />
Tevens had hij den knoop van Kaspars halsdoek omgedraaid<br />
en dwong hem met reuzenkracht op de knieën. Met de linker<br />
hand hield hij zijn zwaren knuppel opgeheven.<br />
— „Wèè is den deef op Lamershaof?" brulde Manes.<br />
— „Ich neet...." rochelde Kaspar.<br />
— „Nèè, du neet.... maer Karlien, die Hannes deestélen<br />
om dich 'et geld te géven.... Wilst-du bekennen?...."<br />
Vaster ging de halsdoek en hooger ging de knuppel.<br />
Kaspar bekende. Toen dreef Manes hem voor zich uit,<br />
door de duisternis naar het dorp.<br />
In de gerechtszaal was het halve dorp onder de toehoorders<br />
verschenen. Als getuigen traden de Schepen, zijn knechts en<br />
Gekke Manes op.<br />
Op de bank der beschuldigden zat Kooien Hannes. Even<br />
als vroeger beantwoordde hij alle vragen met de grootste<br />
gelatenheid; zoodra de rechter naar de oorzaak zijner misdaad<br />
vroeg, zweeg hij en was het onmogelijk nog een enkel woord<br />
uit hem te halen.<br />
Toen de Voorzitter eindelijk de vraag aan Manes richtte,<br />
of de beschuldigde de granen in kwestie bij hem geveild en<br />
verkocht had, stond de Gek op.<br />
!) Beurt.
ROOIEN HANNES. 409<br />
— „Jao, Meneer de Presendent," antwoordde hij, „geveild<br />
en verkocht hèèt hè ze, maer de ware schöldige is Hannes<br />
neet. De vrouw van deze man hie" en hij wees op den Schepen,<br />
„hèèt Hannes bevaole te stélen en 't geld hèèt ze gegèven<br />
aan Kaspar Karsten, de man womit zi 't hélt 1<br />
).<br />
De Schepen werd afwisselend rood en bleek, doch kon geen<br />
woord uitbrengen.<br />
— „Du lugst!. ... du lugst!...." 2<br />
) brulde Kooien Hannes,<br />
die opgesprongen en bijna niet te houden was.<br />
— „Du wèèts d'r niks van, jungske," ging Manes voort,<br />
„maer laot Kaspar hie komme, Heeren! en mich hem<br />
weer bi de kèèl pakken, zoo as veurgistere-nacht, toen<br />
hè van Lamershaof kwam, en veer zolle zeen of hè 't ontkennen<br />
zal!"<br />
Er ontstond een groote opschudding in de gerechtszaal. De<br />
Voorzitter moest het publiek tot de orde roepen. De Schepen<br />
verborg zijn aangezicht van schaamte en van woede.<br />
Van dit oogenblik af aan verviel Kooien Hannes in een<br />
gevoellooze onverschilligheid. Zijn gelaat was doodsbleek, zijn<br />
blik bleef op een punt gevestigd. Dat hij tot drie weken<br />
celstraf veroordeeld werd, hoorde hij niet eens. Zonder besef<br />
van 't geen er met hem gebeurde, werd hij in de gevangenis<br />
terug gebracht.<br />
In de cel bleef de gemoedstoestand van Hannes steeds<br />
dezelfde. Hij at en dronk werktuigelijk, arbeidde een oogenblik,<br />
indien hij daartoe werd aangezet en staarde dan weer<br />
bewusteloos voor zich uit. Den geestelijke, die hem bezocht,<br />
hoorde hij geduldig aan, doch weigerde hardnekkig te biechten.<br />
Op een Zaterdagavond, in 't laatst van November, werd hij<br />
ontslagen. Hij verliet de gevangenis zonder tegen iemand<br />
een woord te uiten, ging regelrecht naar Lamershof en verschool<br />
zich op de binnenplaats in de duisternis. Toen de<br />
vrouw als gewoonlijk geheel alleen de ronde in de stallen<br />
1) Houdt. 2) Je liegt.
410 ROOIEN HANNES.<br />
deed, haalde hij een mes te voorschijn, viel als een razende<br />
op haar aan en stak haar midden door het hart.<br />
Des anderen daags, op Zondagmorgen, stonden eenige kerkgangers<br />
naast een grooten waterplas in de nabijheid van<br />
Lamershof. Men had het lijk van Eooien Hannes gevonden.<br />
— „Hads-du neet motten doon, jungske!...." zei Gekke<br />
Manes, die zich onder de toeschouwers bevond, „zoo höbs-du<br />
't ware körrelke ouch neet gevonje hads motten afwachten<br />
mit gedold.... noe kumst-du neet èèns achter de kirk inde<br />
gewiede èèrd bi de andere.... 'T is èvenveul.... du konst<br />
ouch urgens anders rusten...."
ZWEEDS C HE LETTEREN.<br />
DOOR<br />
C. E. BROMS.<br />
I.<br />
Op den 5 April dezes jaars werd in de rijkszaal te Stockholm<br />
een belangrijk feest gevierd, het eeuwfeest der Zweedsche<br />
Akademie.<br />
De zaal waar anders de Rijksdag vergadert, was voor deze<br />
gelegenheid toepasselijk ingericht en onder een troonhemel<br />
waren armstoelen geplaatst voor de Koninklijke familie en<br />
haar gevolg.<br />
Plaatsen waren gereserveerd voor verschillende genoodigden,<br />
het corps diplomatique, de Serafijnen ridders, hooge ambtenaren,<br />
en de leden der beide kamers van den Rijksdag, allen met hunne<br />
dames. Het was eene in alle opzichten deftige bijeenkomst<br />
en men kon met reden getuigen dat daar op dat oogenblik de<br />
élite van Zweden in de hoofdstad te zamen was. De volle zaal<br />
met deze in feestdosch gekleedde schare toehoorders van beider<br />
kunne bood een prachtig schouwspel aan.<br />
Oskar II trad binnen, vergezeld van den Kroonprins en de<br />
prinsen Oskar en Eugenius, begeleid door de leden der Akademie<br />
van welke tegenwoordig waren de Heeren: Forssell, Wennerberg,<br />
Malmström, Oarlson, Wisén, Dalhgren, Svedelius,<br />
Wirsén, Tegnér, Odhner, Anderson, Kullberg, Nyblom,<br />
Sundberg, de Geer, en Ljunggrén. De tegenwoordige directeur<br />
der Akademie, de aartsbisschop Sundberg, opende het feest<br />
met eene belangwekkende rede die ongeveer een uur duurde.
412 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />
Hij sprak o. a. het volgende:<br />
„Heden zijn honderd jaren vervlogen sedert de Zweedsche<br />
Akademie hare eerste bijeenkomst hield. Koning Gustaaf III,<br />
omgeven door de Koninklijke familie, den Rijksraad en al wat het<br />
land en de hoofdstad voortreffelijks bezat, opende die bijeenkomst.<br />
Gustaaf III liet den stichtingsbrief voorlezen, waarna hij<br />
zelf in een hartig en geestig betoog de redenen uiteenzette,<br />
die aanleiding hadden gegeven tot stichting der Akademie.<br />
Daarna werden de regiementen, die voortaan voor deze stichting<br />
zouden gelden, voorgelezen en hielden een tiental der dertig<br />
eerste leden, uit 's lands meest verdienstelijke mannen gekozen<br />
, korte intrêe-redenen.<br />
De Zweedsche Akademie moest zich in de eerste plaats tot<br />
taak stellen de zuiverheid, schoonheid en kracht der moedertaal<br />
te beschermen en te verboogen, doch tegelijkertijd de herinnering<br />
in eere houden der groote mannen, die het vaderland<br />
hadden gediend en bewaakt en zich tevens wijdden aan den<br />
roem van het vaderland en de beschaving der Zweedsche taal."<br />
Hierop ontvouwde de spreker nader het plan der stichting<br />
en besprak den heerschenden smaak van dien tijd; die ook op<br />
de Akademie zijn stempel had gedrukt. Hoe ieder gaarne in<br />
zijn geest de dagen herdacht van een tijd, waarin men zich<br />
zooveel moeite gaf om het geliefde vaderland op des geestes<br />
gebied te doen herwinnen, wat het in uiterlijk aanzien verloren<br />
had. Hoe er een glans van licht lag over de dagen van dien<br />
Gustaaf, en men zich nu met reden mocht afvragen: „Waar<br />
zouden wij staan in den rei der volken als zij er niet waren<br />
geweest?"<br />
„Maar" zeide de spreker: „de glans dier dagen is voorbijgegaan<br />
en andere tijden zijn aangebroken. Hoe het der Zweedsche<br />
Akademie gelukt is ook voordeelig integrijpen in de beschaving<br />
van den nieuweren tijd, is eene vraag, die zij heden op<br />
dit eeuwfeest ter nauwernood kan ontwijken en die zij toch<br />
moeielijk zelve kan beantwoorden. Het volk zelf moet als<br />
rechter in deze optreden. Daarom heeft zij heden voor dien
ZWEEDSCHE LETTEREN. 413<br />
rechter hare geschiedenis ontvouwd en voorzeker haar zal<br />
recht geschieden. Alle menschenwerk is onvolmaakt. Zoodra<br />
de eene kracht vooruit drijft, komt er eene andere die zich<br />
in tegenovergestelde richting beweegt en zelfs de uiterlijke<br />
omstandigheden werken mede of tegen. Maar wie onder al<br />
die omstandigheden trouwe houdt aan zijn bestemming, hem<br />
kan den lof van den Eenigen niet ontgaan, die alleen in staat<br />
is de rechte waarde des levens te kennen. En waarom zouden<br />
wij dan ook niet van anderen eene billijke erkentenis van ons<br />
streven verwachten?"<br />
De feestredenaar gaf daarop eene historische beschouwing<br />
van het werk der Akademie op het gebied der taal en drukte er<br />
zijn leedwezen over uit dat de hoop op een volledig woordenboek<br />
der taal nog niet vervuld is geworden. Toch is het werk<br />
daaraan niet vruchteloos geweest en hij kon met reden de<br />
verwachting uitspreken dat dit woordenboek in niet al te verwijderden<br />
tijd aan ket publiek zou kunnen worden aangeboden.<br />
Intusschen is het veld der taalvorsching toch niet het<br />
voornaamste waarop de Akademie zich beweegt, maar ook dat<br />
der letterkunde en spreker hield staande dat men moeielijk iets<br />
van beteekenis op dit gebied zou kunnen aanwijzen, waaraan<br />
de Akademie niet op eene of andere wijze had deelgenomen.<br />
Wel is er betoogd dat de Akademie in hare beschermende<br />
authoriteit eerder de ontwikkeling der dichtkunst heeft verhinderd<br />
door de vrijheid aan banden te leggen, zonder welke<br />
geen letterkunde kan bloeien. Men beweerde dat iedere beheersching<br />
van den smaak en van de geestelijke stroomingen<br />
een onding is. „Maar," zeide despreker: „de Akademie voelt<br />
dat dit verwijt onverdiend is. Zij heeft nimmer hare taak<br />
opgevat als een volmacht om stremmend te werken op de<br />
uitingen in de wereld der schoonheid en der waarheid. Zij<br />
heeft altijd erkend dat: „„het schoone zich kleedt in velerlei<br />
vormen,"" daarentegen heeft zij beslist verzet aangeteekend<br />
tegen de woorden: „„Schoon is alles wat geestig is.""
414 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />
„En nu de nieuwe school die ons zal opvolgen" eindigde<br />
deze feestredenaar, „wie is zij? Zal het tegenwoordig realisme<br />
de overwinning behalen? Het zou moeielijk vallen die-vraag<br />
te beantwoorden zoowel in ontkennenden als in bevestigenden<br />
zin. Zooveel is evenwel zeker, dat alles nog te zwart en te<br />
rood is, om te kunnen worden beschouwd als veelbelovend voor<br />
een duurzame zegepraal. Het realisme onzer dagen staat,<br />
zooals het zich nu doet kennen, gereed om in louter naturalisme<br />
uit te loopen. Onze realisten vergenoegen er zich niet<br />
mede de stelling te bewijzen, dat elke voorstelling in schrift van<br />
den kunstenaar getrouw moet zijn aan de natuur, maar zij<br />
streven er naar die te verwringen tot een spotbeeld, door ons<br />
alleen de leelijke natuurzijde in al hare naaktheid te vertoonen<br />
en de werkelijkheid te teek enen in hare meest tegenzinwekkende<br />
en afschuwelijkste vormen.<br />
Het is de ellende, zonder een schijn van verzoening! De<br />
grondgedachte van deze nieuwe richting in de kunst wordt het<br />
best weergegeven in de woorden die Ibsen in een-zijner tooneelstukken<br />
een verloopen geneeskundige laat zeggen: „ „Gebruik<br />
toch het woord ideaal niet, wij hebben immers het goede,<br />
inheemsche woord logen!""<br />
Die logen, waartegen men nu de bijl opheft, is de maatschappij<br />
in haar tegenwoordigen vorm. En de voorstelling daarvan is<br />
zooals gezegd en de personen, waarmee men haar bevolkt, zijn<br />
lichtzinnigen, vervalschers, gevallen vrouwen, echtbreeksters,<br />
overspannen fantasten, die toch altoos met een zekere zelftevredenheid<br />
de waarheid zoeken; het zijn altijd waarheidzoekende<br />
twijfelaars van beider kunne, die evenwel met verachting<br />
neerzien op hunne, nog in ouderwetsche beschouwingswijze<br />
gevangen, medemenschen.<br />
Tegen deze literaire werken moet ieder nauwgezet huisvader<br />
zich gedrongen gevoelen een quarantaine in te stellen,<br />
om de zijnen voor besmetting te behoeden. De toekomst kan<br />
onmogelijk deze richting toebehooren. Maar als het realisme<br />
zich van de vlekken zuivert, die het nu besmetten, dan zal
ZWEEDSCHE LETTEREN. 415<br />
er een dag komen, waarop de vrienden der letteren ook deze<br />
nieuwe school met vreugde zullen zien zamenvloeien met<br />
de oude."<br />
Na den aartsbisschop Sundberg las professor Nyblom een<br />
lang gedicht van den graaf Carl Snoilsky voor, een van<br />
Zwedens meest begaafde dichters van den nieuweren tijd. De<br />
titel luidde: „Een avond bij Mevrouw Lenngren."<br />
Anna Maria Lenngren, geboren Malmstedt, zag den 18 Juni<br />
1754, te Upsala het levenslicht. Zij stierf te Stockholm den<br />
8 Maart 1817. Zij behoort dus tot de dichteressen der oudere<br />
school. Snoilsky hangt hier een liefelijk beeld op van deze<br />
vrouw, zooals zij, voor het theeblad gezeten, eenigen der eerste<br />
letterkundigen te harent ontvangt.<br />
De Directeur der Akademie deelde daarop mede dat de groote<br />
gouden médaille zou worden uitgereikt aan de professoren<br />
Karl Johan Schlijter en Zacharias Topelius, als<br />
bewijs van hoogachting en warme erkentelijkheid aan deze<br />
beide mannen voor hunne werkzaamheid op het gebied der<br />
Zweedsche taalvorsching en dichtkunst ').<br />
De hoogescholen van Upsala en Lund zonden brieven van<br />
gelukwensching en de Akademie heeft naar aanleiding van<br />
dit honderdjarig feest een gouden médaille doen slaan. Op<br />
de voorzijde ziet men het borstbeeld van den tegenwoordigen<br />
koning Oskar II, waaronder eene lier met lauweren omvlochten.<br />
Daarboven staan de woorden: „Oskar II de beschermheer<br />
der Zweedsche Akademie." Onder het borstbeeld staat: „Het<br />
honderdjarig feest der Zweedsche Akademie den 5 April 1886."<br />
Op de achterzijde staat het borstbeeld van den stichter der<br />
Akademie Gustaaf III op een schild tusschen twee figuren in<br />
zwevende houding, waarvan het eene, de God der welsprekendheid<br />
Mercurius, het schild draagt en het andere, de godin<br />
der dichtkunst, met een lier in de linkerhand, met de rechter<br />
O Van Topelius liederen zijn er eenige door mij in onze taal overgebracht<br />
en in het licht verschenen.
416 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />
een lauwerkrans boven het borstbeeld beft. Daarboven staan<br />
de woorden: „Ter herinnering aan Gustaaf III de stichter<br />
der Zweedsche Akademie." De médaille is gecomponeerd en<br />
gegraveerd door Mevrouw Lea Ahlborn.<br />
De plechtigheid werd besloten door den Secretaris der<br />
Akademie Doctor 0. D. af Wirsén die een door hem vervaardigden<br />
Feestzang voorlas van 34 koppletten van twaalf<br />
regels ieder, waarin hij alle dichters bezong, die sedert de<br />
stichting der Akademie, naam hadden gemaakt op dit gebied<br />
der letterkunde. In zeer fraaie bewoordingen gelukte het<br />
dezen dichter een schoon en tevens belangwekkend dichtstuk<br />
zaam te stellen. Belangwekkend ook daarom, omdat hij van<br />
ieder dichter dien hij bezingt tevens het eigenaardig schoon<br />
doet uitkomen.<br />
Ik zou hiermede het verhaal van dit eeuwfeest kunnen besluiten,<br />
ware het niet dat ik aanleiding vinde, de beide<br />
koppletten uit den feestzang, die gewijd werden aan de nagedachtenis<br />
van den aartsbisschop Johan Olof Wallin,<br />
voor, de lezers van dit tijdschrift te vertalen, zij luiden:<br />
Voor 't altaar zal zich Zwedens zangster tooien<br />
Als tempelmaagd, 't gewaad vol breede plooien ,<br />
Zoo ras Wallin er Davids harpe slaat;<br />
Die stem zal zelfs 't verhardste hart verweeken,<br />
Die blik ons van een geestenwereld spreken....<br />
Wat onweerswolk omschaduwt dat gelaat!<br />
Bhetorisch, prachtig, klinken 's reednaars woorden,<br />
't Verkropt gevoel krijgt vleug'len bij de accoorden<br />
Dier stem , die klinkt als een bazuingeschal;<br />
De zucht naar 't hoog're in alle wereldvolken,<br />
Zal hij in een onsterflijk lied vertolken:<br />
„Waar is mijn vriend? Ik zoek hem overal!"<br />
De ziel eens Bomers, een profeet daarneven,<br />
Was 't eed'le en hoog're Van 't gedachtenleven<br />
In 't prachtigst kleed, zijn kracht en eêlst genot!
ZWEEDSCHE LETTEREN. 417<br />
En toch hoe zacht, vol weemoed zou het wezen<br />
't Lied uit dat groot en treurend hart gerezen<br />
Dat stil beleed: 't Is alles klein voor God;<br />
Een zucht naar tempelhymnen en gebeden<br />
Als Juda's zonen Babel hooren deden!<br />
Ja, zelfs in 's levens laatsten avondstond,<br />
Zong hij een laatste lied uit 's harten grond,<br />
Een roos des hemels, maar vol doornen tevens,<br />
't Was: „De Engel van den dood" een psalm des levens.<br />
Uit deze regelen blijkt niet alleen dat Wallin in zijn<br />
vaderland onder de voornaamste dichters gerangschikt wordt,<br />
maar dat ook zijn gedicht „Dödens Engel" hier nog een<br />
bizondere en eervolle vermelding wordt waardig gekeurd. Of<br />
dit gedicht nu evenwel als zijn meesterstuk mag beschouwd<br />
worden, betwijfel ik zeer. Daarvoor is het te veel een tendenzstuk<br />
en heeft te veel bijbeltaal en alles behalve nieuwe, frissche<br />
denkbeelden tot grondstof voor den somberen gedachtengaug.<br />
Dat de dichter zelf met dit zijn geesteskind zeer ingenomen<br />
was, mag evenmin als bewijs der voortreffelijkheid gelden,<br />
want het is meer gebeurd dat dichters in de vergelijkende<br />
schatting van eigen werken dwaalden. Men bedenke daarbij<br />
dat hij aan den avond zijns levens stond en het onderwerp<br />
hem dus uit den aard der zaak meer boeide door de onmiddelijke<br />
toepasselijkheid op eigen levenstijdperk.<br />
Maar in elk geval eischt tevens de billijkheid dat men een<br />
dichtstuk, evenals elders de persoon eens kunstenaars, beschouwe<br />
in de lijst van zijn tijd. En dit gedicht werd ontworpen<br />
tijdens de ontzettende cholera-épidemie die in 1834<br />
Stockholm teisterde. De dichter Johan Olof Wallin leefde<br />
van 1779—1839.<br />
Ik had het gedicht „Dödens Engel" uit Stockholm ontboden<br />
en om den roep die er in Zweden over uitging het plan<br />
opgevat het in onze taal over te brengen.<br />
Bij dè lezing viel mij het gedicht tegen. Ik ben een blijmoediger<br />
levensbeschouwing toegedaaD en zie ,,de(n) Engel<br />
28
418 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />
des Doods" niet gaarne in de gedaante van een boetegezant<br />
en wreker afgemaald. Mij bekoort meer eene levenswijsheid<br />
als Ernest Eenan der Fransche jongelingschap predikt en die<br />
zich waardig aansluit aan de eerste lessen der jeugd die vader<br />
van Alphen ons leerde met zijn:<br />
„Ik ben een kind<br />
Van God bemind<br />
En tot Geluk geschapen. ..."<br />
En zouden wij dan de les des bijbels „Verblijd u ten allen<br />
tijde" in den wind slaan en het waarschuwend: „Zorg niet<br />
voor den dag van morgen," niet evenzeer van toepassing<br />
rekenen op een te herhaald en naargeestig peinzen over de<br />
ure des doods, die zoo "wijsselijk voor ons verborgen gehouden<br />
werd.<br />
Men meene daarom niet dat ik een lans wensch te breken<br />
voor de lichtzinnigheid. Blijmoedigheid sluit immers den ernst<br />
niet uit en al grijpt men nu zelf niet naar de pen om een<br />
gedicht voor anders-geloovenden te vertalen, toch kan men<br />
de schoonheden bewonderen die het tot een kunstwerk verheffen.<br />
Doctor J. M. Hoogvliet heeft hier klaarblijkelijk anders<br />
over gedacht en onlangs een vertaling van „De Engel des<br />
Doods" het licht doen zien bij Gebroeders Muré te Leiden.<br />
De uitgave is geschied onder aanbeveling van den dichter<br />
J. J. L. ten Kate en opgedragen aan H. K. H. Sofia Maria<br />
Victoria Kroonprinses van Zweden en Noorwegen.<br />
Deze opdracht is in de Zweedsche taal vervat en het dichtstuk<br />
tevens voorzien van „een woord vooraf' met levensbericht<br />
van den dichter Wallin, eenige bizonderheden over het gedicht<br />
zelf en des vertalers Nederlandsche bewerking.<br />
In deze voorrede lezen wij:<br />
„Bij de viering van het jubelfeest der Zweedsche Akademie is<br />
het gedicht voorgedragen. In Zweden houdt men het nog steeds<br />
in eere als een der schoonste proeven van godsdienstige poëzie."<br />
Dit is wel wat veel gezegd. Bij de viering van het jubel-
ZWEEDSCHE LETTEREN. 419<br />
• feest waarvan ik hier een kort verslag deedt, is de dichter<br />
Wallin met alle andere dichters herdacht, doch het gedicht<br />
„Dödens Engel" niet voorgedragen. Ook wordt aan Esaïas<br />
Tegner den lof, dezen ook terecht toekomende, niet onthouden<br />
dat hij de grootste dichter van Zweden heeten mag. Zijn<br />
dichtgave overtreft die van Wallin en als proeve van godsdienstige<br />
poëzie (om slechts één voorbeeld te noemen) is: „De<br />
Nachtmaalskinderen" waarvan Potgieter in zijn werk „Het<br />
Noorden" een groot gedeelte vertaalde, veel schooner en dichterlijker<br />
dan „De Engel des Doods." Ook hebben de dichters<br />
Stagnelius, Pranzen en Vitalis een groot deel aangebracht<br />
van de aan religieuse liederen zoo rijke poëzie van het<br />
Noorden ').<br />
Nu is het van algemeene bekendheid dat koning Oskar II<br />
en zijn huis eene beslist orthodox-godsdienstige richting zijn<br />
toegedaan, hetgeen van grooten invloed is op het bezetten<br />
der verschillende leergestoelten bij het Hooger Onderwijs daar<br />
te lande, en onder de boogere standen is dientengevolge<br />
evenzeer orthodoxie, zoo niet een zaak des harten, eene zaak<br />
van mode geworden.<br />
Dat onder zulke omstandigheden een gedicht als het onderhavige<br />
weder wordt opgerakeld, en voor veroudering behoed,<br />
is echter naar mijn bescheiden meening nog geen voldoende<br />
reden om het in onze taal over te brengen, al ware de Zweedsche<br />
opdracht vóór de Hollandsche vertaling daarmede voldoende<br />
toegelicht. En hoe is de vertaling zelve gelukt? Laat mij<br />
alvorens hierover eenige woorden in het midden te brengen<br />
even aantoonen hoe ik over vertalen in 't algemeen denk.<br />
Ik houd vertalen voor een moeielijk werk en het vertalen<br />
van gedichten in 't bizonder voor zeer moeielijk.<br />
In de eerste plaats moet men de taal waarin het oorspron-<br />
') Met ingenomenheid verwijs ik den lezer naar het belangrijke opstel<br />
over Zweedsche poëzie van Mejuffrouw Opzoomer (A. S. C. Wallis) in<br />
den jaargang 1879 van dit tijdschrift II. deel, waarin ook de godsdienstige<br />
poëzie der Zweden behandeld wordt.<br />
28*
420 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />
kelijke gedicht geschreven is geheel machtig zijn en aan een<br />
grondige kennis van eigen taal veel taalgevoel paren d. w. z.<br />
men moet elk woord in zijn eigenaardige beteekenis en kracht<br />
kennen. Daardoor kan men de juiste stemming teweeg brengen<br />
die de oorspronkelijke dichter bedoelde op te wekken. Dit is<br />
wat men zeggingskracht noemt.<br />
Daarbij moet men de techniek der dichtkunst kennen, den<br />
oorspronkelijken dichter volkomen begrijpen en door hem geïnspireerd<br />
worden. Tot op zekere hoogte moet men dus zelf<br />
dichter zijn.<br />
In de tweede plaats moet men getrouw zijn, zonder de taal<br />
geweld aan te doen. Afwijken van den oorspronkelijken tekst<br />
mag men alleen als men overtreffen of verbeteren kan.<br />
Zoogenaamd vrij vertalen is af te keuren. Men mag zich<br />
niet vergrijpen aan het werk eens kunstenaars, maar moet<br />
zich behoorlijk moeite geven, worstelen met den auteur.<br />
Stelt men minder strenge eischen dan schrijft men een<br />
vrijbrief voor de onmacht en zet de deur open voor tal van<br />
banaliteiten en geknoei op dit gebied.<br />
Met vaak worden de oorspronkelijke auteurs overtroffen,<br />
toch zijn hiervan voorbeelden te noemen. Ik noem slechts<br />
het fraaie vers „Fare thee well and if for ever" van Byron<br />
vertaald door Corn. Loots. Aan van Lennep gelukte ditzelfde<br />
lied later slecht. Dan „De oude vrouw" van Béranger<br />
vertaald door Tollens en enkele gedeelten van het Zweedsche<br />
gedicht „Axel" van Esaïas Tegner vertaald door Potgieter.<br />
Er zijn er stellig meerderen maar deze enkele voorbeelden<br />
mogen volstaan.<br />
Indien het geen hersenschim ware deze mijne beschouwing<br />
tot wet te verheffen, welk een zegen zou het zijn voor de<br />
vaderlandsche litteratuur. Hoevele slechte vertalingen in proza<br />
en dicht, die nu de markt met overproductie dreigen, bleven<br />
ons bespaard en hoezeer zou dit ten bate komen van het<br />
schamel loon waarmede nu rijp en groen onder de vertalers<br />
genoegen moet nemen.
ZWEEDSCHE LETTEREN. 421<br />
Na deze vluchtige beschouwing getuig ik met vreugde dat<br />
Dr. Hoogvliet zich in 't algemeen met talent van de vertaling<br />
beeft gekweten.<br />
Hoewel ik de oorspronkelijke versmaat van het gedicht<br />
meer vreemd dan fraai vinde, heeft de vertaler die toch<br />
m. i. terecht behouden en zich daardoor tevens de taak niet<br />
vergemakkelijkt. Met name zijn de korte, rijmende regels<br />
zoovele struikelblokken voor den vertaler.<br />
Die versmaat is zeer eentonig (de vertaler zegt „klinkt<br />
plechtig") maar past zeer bij de sombere eentonigheid van<br />
het thema. Het is alsof de vertaler dit ook gevoeld heeft,<br />
toen hij het, in tegenstelling met de oorspronkelijke (niet<br />
geïllustreerde) uitgave, in verschillende zangen verdeelde, ieder<br />
vers eene bladzijde gaf en de opmerking maakte: „Het is<br />
niet bestemd om in één adem gelezen te worden, men moet<br />
het van tijd tot tijd bij passende, plechtige gelegenheden in<br />
het godsdienstig huisgezin opslaan enz."<br />
Dat de geachte vertaler niet stipt genoeg getrouw is gebleven<br />
aan het Zweedsche model en het oorspronkelijke nergens<br />
heeft overtroffen, zijn echter redenen die mij tot de verklaring<br />
nopen dat het gedicht wel bij de vertolking geleden heeft.<br />
Hij erkent dan ook zelf dat het op een aantal plaatsen voor<br />
verbetering en verfraaiing vatbaar is en beveelt zich beuschelijk<br />
aan voor aanmerkingen van de zijde der lezers. Naar aanleiding<br />
daarvan neem ik de vrijheid met alle bescheidenheid<br />
eenige opmerkingen in het midden te brengen. Bij het nazien<br />
en veranderen is mij het moeielijke van den arbeid tevens<br />
duidelijk gebleken en is hier in ruime mate het „la critique<br />
est aisée, et 1'art difficile" van toepassing. Ik begin met te<br />
constateeren dat op enkele plaatsen de scansie niet zuiver is.<br />
Tweemaal vooral treft de verkeerde klemtoon ons zeer onaangenaam<br />
met name in vers 12 en 34, bij de woorden<br />
„rekenschap" en. „vijgeboom". Het pleidooi in de voorrede<br />
gehouden voor het rijmen van „ij" op „ei" beeft mij niet<br />
overtuigd. Ook in de jongste aflevering van de Nieuwe Grids
422 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />
rijmt in een sonnet „brein" op „zijn" en „klein" op „schijn."<br />
Ook het Fransche „rime riche". yindt men daar terug in een<br />
ander sonnet, waar „vliet" op „ontvliedt" rijmt. Van al deze<br />
en andere uitheemsche fraaiigheden moet het Hollandsche vers<br />
zuiver gehouden worden. Het geeft een vermoeden van onmacht<br />
of slordigheid. Wie in gebonden stijl schrijven kan, kent de<br />
banden, maar zij knellen hem niet. Wie het niet kan,<br />
schrijve proza.<br />
Verder zou ik voorstellen het derde vers, om der getrouwheid<br />
wille, als volgt te veranderen:<br />
Gij gaat en zucht zooals duiven zuchten,<br />
Naar 't Morgen hakend , nog niet gezien;<br />
Maar gij kunt nimmer den Dood ontvluchten,<br />
Hij treft u plotsling en onvoorzien....<br />
Dan vaart gij henen,<br />
Vooral ook omdat ik bezwaar heb tegen het „beweenen"<br />
van iets dat komen moet en tegen het woord „heenstuiven" in<br />
den zin waarvan hier sprake is. En dan dat „Zonder uitstel<br />
gedoemd tot sterven" is onduidelijk en onwaar. Tusschen<br />
geboren worden en sterven kan een lang menscbenleven liggen!<br />
In het zesde vers is de aanvangsregel niet alleen niet getrouw,<br />
maar het tegenovergestelde van het oorspronkelijke. Wij<br />
lezen in de vertaling:<br />
en er staat:<br />
en of men:<br />
Mijn vïeugel breidelt den storm van 't Noorden,<br />
'k Omgord met vleuglen den storm van 't Noorden,<br />
Van staats-systeemen verbrijzel ik den vorm,<br />
vertalen mag met:<br />
De Staten breek ik als rafelkoorden,<br />
waag ik te betwijfelen, terwijl in de laatste regels in het<br />
oorspronkelijke het beeld der golven terugkeert:
ZWEEDSCHE LETTEREN. 423<br />
Als golven wentlen zij aan mijn voet,<br />
Tot ras hun rijgang ten einde spoedt.<br />
In het negende vers geeft:<br />
Ik paar geslachten in 't graf der tijden,<br />
niet juist weder dat hij de geslachten, arm en rijk, dooréén-<br />
mengt. Zou het niet beter zijn te vertalen:<br />
In de aardsche dalen, waar zij verschenen,<br />
Waar ze ijdel twisten om rang en naam<br />
Werp ik geslachten in 't graf dooréenen<br />
En stapel eeuwen op eeuwen saam.<br />
In het tiende vers:<br />
dunkt mij:<br />
beter.<br />
Die u beschutting en berging geeft,<br />
Die u beveiligt of vrijplaats geeft,<br />
In het elfde:<br />
Zij wijken willig voor ééne hand.<br />
stel ik voor te schrijven :<br />
Zijn broos en breekbaar in mijne hand.<br />
Het dertiende vers met driemaal „dan" en driemaal „die"<br />
is een der minst goed geslaagde. Ik beveel de volgende<br />
wijziging aan:<br />
Waar is uw Broeder? Waar uw Gelijke?<br />
Zoo vraagt de Heer u dan langer niet,<br />
Dan hebt gij broeders, verwaten Bijke!<br />
In 't wormgebroed, dat gij spijze biedt....<br />
En als die tallen<br />
Verzadigt sneven,<br />
Blijft van hun allen,<br />
Eén worm nog leven,
424 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />
De worm die rustloos in 't harte knaagt,<br />
't Ontwaakt Geweten , dat eeuwig plaagt.<br />
Waarom heeft de geachte vertaler den aanhef van het<br />
en 15 de<br />
vers:<br />
14 de<br />
niet getrouwer door:<br />
U zal hij kwellen,<br />
Hij wacht u allen,<br />
vertaald? En in het 14 de<br />
vers de korte regels niet als volgt<br />
gesteld ?<br />
Gij Wetsverkrachters,<br />
En jeugdverleiders,<br />
Gij vreêverachters<br />
En lasterspreiders!<br />
In het 16 de<br />
vers is „binnen torscht" onduidelijk en de laatste<br />
regel klinkt beter als er staat:<br />
Gij komt hier binnen, maar niet weêr uit!<br />
De 4 de<br />
regel van het 18 Je<br />
vers te veranderen in:<br />
En hoe uw arbeid dient aangevat, of<br />
En hoe uw roeping dient opgevat.<br />
anders valt de klemtoon op het toonlooze „te".<br />
Het 19 de<br />
vers vereischt algeheele herziening. De vertaling<br />
luidt:<br />
De stem des Heeren klinkt liefdrijk, teeder;<br />
O, volg tevreden en hef het hoofd!<br />
Dan drukt u nimmer de droefheid neder<br />
Als 't loon der wereld u wordt ontroofd:<br />
Blijf stil gelooven<br />
En werkend waken.<br />
En zie naar Boven<br />
Trots afgrond's kaken
ZWEEDSCHE LETTEREN. 425<br />
Dan voelt ge u vatten door Englenhand<br />
En veilig voeren naar 't Vaderland.<br />
terwijl liet oorspronkelijke vers dat ik ter vergelijking met<br />
opzet in proza vertaal, zegt:<br />
In het 21 ste<br />
Hoor de geestenstem , de heldere, diepe,<br />
En wandel met opgerichten hoofde naar Zijn wet;<br />
Vraag daarna niet angstig of ge ook vallen zult<br />
En bekommer u evenmin om der wereld dank!<br />
Vervul uw roeping<br />
En vrees niet!<br />
En zelfs als ge valt<br />
Blik omhoog!<br />
Dan zal u een englenhand vatten<br />
En u stil naar uw land geleiden.<br />
vers is in den regel:<br />
En leef als kristen en sneef als man!<br />
de woordspeling die in het oorspronkelijke gedicht in de tegenstelling<br />
van „Overwinnen" en „Vallen" ligt, verloren gegaan,<br />
er moest staan:<br />
Verwin als Kristen en val als Man !<br />
en de korte regels in dit vers, meer gelijk aan den oorspronkelijken<br />
tekst, te vertalen met:<br />
Zoudt ge u vergapen<br />
Aan aardsche glansen ?<br />
Vlecht om uw slapen<br />
Geen welkbre kransen,<br />
In het 23 sc<br />
« is een hiaat in den 4 den<br />
regel ingeslopen. Ook<br />
komt mij het spreken van „een ziel in asch gelegd" bedenkelijk<br />
voor.<br />
Voor den tweeden regel van het 27 ste<br />
vers:<br />
Vertroost u, harten, die zwoegt en zucht.
426 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />
zou ik vertalen:<br />
Vat moed, bedrukten, die zwoegt en zucht.<br />
en alweder om der getrouwheid wille de 4 eerste regels van<br />
het 28 ste<br />
vers wijzigen in:<br />
Van alle leven is Hij de bronne,<br />
Van alle krachten, van alle licht;<br />
Zijn liefde omvaamt ook elk' andre zonne,<br />
Waar Hij zijn schepslen een woonplaats sticht.<br />
Om eindelijk het einde van vers 31 te schrijven:<br />
De Vader wacht hen, hun' naam kent Hij,<br />
En in Zijn armen daar rusten zij.<br />
Ik zal evenmin beweren dat al mijne veranderingen zoovele<br />
verbeteringen zijn, als dat er niet nog andere gebreken in de<br />
vertaling aan mijne aandacht zouden zijn ontsnapt.<br />
Overigens, zooals gezegd, kan ik mij moeielijk vereenigen<br />
met die geringschatting van het aardsche leven „het schoonst<br />
geschenk van God" tegenover een mogelijk toekomstig bestaan,<br />
waarvan wij ons geen denkbeeld kunnen vormen.<br />
Voor wie dit echter zou willen beproeven, zou het ongetwijfeld<br />
moeten geschieden volgens de wetten die al het geschapene<br />
beheerschen. Mets gaat er in het heelal met groote sprongen<br />
voorwaarts, alle ontwikkeling gaat langzaam, moeielijk, geleidelijk<br />
en trapsgewijze. Als al het waarneembare ons dit<br />
leert, is het dunkt mij onlogisch om eigenmachtig aan het<br />
onwaarneembare andere wetten te stellen.<br />
De leer der theologen, „welche einen weiten Abgrund<br />
zwischen die seelische und moralische natur des Menschen in<br />
seinem gegenwartigen und künftigen Zustande des Daseyns<br />
setzen" is mij altijd verwerpelijk voorgekomen. Eene poëtische<br />
ontboezeming als die van den dichter Hasebroek:<br />
„Ja, wat ook de aarde ons geev' te aanschouwen,<br />
Wat ze ons van waar- of schoonheid bied',
ZWEEDSCHE LETTEREN. 427<br />
't Is al een halfheid, wat men ziet,<br />
't Geheel blijft weigren zich te ontvouwen:<br />
De dood alleen schenkt eens ons oog<br />
't Aanschouwen van den vollen boog!"<br />
is volkomen als genoemde theologen gedacht en m. i. onjuist.<br />
Wij zien bier niet de helft, maar een onnoemelijk klein<br />
gedeelte van hetgeen er te weten en te zien valt en na den<br />
dood niet dadelijk „den vollen boog" maar waarschijnlijk aanvankelijk<br />
niet veel meer dan wij hier op aarde zagen. Indien<br />
er individueele onsterfelijkheid bestaat, dan is het aannemelijker<br />
te denken dat wij trapsgewijze verder zullen gaan „van kracht<br />
tot kracht." De traditie verdeelt het leven in twee deelen,<br />
het korte en enge aardsche en het breede en eeuwige hemelsche,<br />
zonder de minste verhouding tot elkander. Dit komt mij zeer<br />
onaannemelijk voor.<br />
Maar ik waag mij niet verder op speculatief terrein. Zij<br />
evenwel, die zich gaarne verdiepen in „de dingen die niet<br />
worden gezien", mogen bedenken, dat elk onbevredigd verlangen,<br />
dat reikhalzend uitziet naar iets anders buiten dit leven<br />
en de ziel met somberheid vervult, zoo lichtelijk ongeschikt<br />
maakt voor een mannelijk en krachtig streven om hier te<br />
woekeren met de ons geschonken gaven.<br />
Mockt nu evenwel dit gedicht in onzen tijd bij onze landgenooten<br />
nog opgang maken, dan wensch ik den geachten<br />
vertaler van harte toe, dat het hem gelukken moge, ook hier<br />
eene prachtuitgave met de illustratiën vanLarsson het licht<br />
te doen zien. De smakelooze uitgave van de Gebroeders<br />
Muré verleent tot dien wensch nog sterker drang.<br />
II<br />
Stockholm, Zweden's bekoorlijke hoofdstad, biedt eenige<br />
punten van overeenkomst met Parijs en Amsterdam.
428 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />
Met in de fraaie ligging, waardoor zij veel op beide laatstgenoemden<br />
vóór beeft, maar in andere plaatselijke omstandigheden<br />
en ook, om zoo te spreken, in haar innerlijk wezen.<br />
In Stockholm concentreert zich alles wat Zweden uitmuntends<br />
heeft aan te bieden op het gebied van administratie, industrie,<br />
politiek en letterkunde, waarover de meeste boeken in de<br />
hoofdstad worden uitgegeven Bij deze overeenkomst met<br />
Parijs voegt zich nog die andere, dat de inwoners van Stockholm<br />
in aard en karakter wel bij de Parijzenaars kunnen<br />
vergeleken worden.<br />
Beeds vroeger heb ik er op gewezen, dat men in het buitenland<br />
vaak van de Zweden zegt dat zij „les Francais du Nord"<br />
zijn. Dit is echter evenzeer een dwaling als de bij ons vaak<br />
gangbare, dat men het geheele Fransche volk verwart met de<br />
Parijzenaars. Men zou echter van de Stockholmers in vele<br />
opzichten kunnen getuigen: „Ce sont les Parisiens du Nord."<br />
De landaard der Zweden in het algemeen is veel meer gelijk<br />
aan den onzen en wat Stockholm vooral op Amsterdam doet<br />
gelijken is, dat het, hoewel de grootste en meest intéressante<br />
stad van het land, nog altijd iets van het kleinsteedsche aankleeft,<br />
wat men in Parijs en andere wereldsteden niet meer<br />
vindt.<br />
Als gevolg van de voordeelen die een centraalpunt aanbiedt<br />
•en van de ligging der stad in de aan afwisseling rijkste natuur<br />
van Zweden, welk natuurschoon over 't geheel genomen<br />
iets eentonigs aankleeft, hebben er naar Stockholm in het<br />
laatste tiental jaren, evenals hier naar Amsterdam, tal van<br />
verhuizingen uit het binnenland plaats gehad. Daardoor nam<br />
ook Zwedens hoofdstad aanmerkelijk in omvang toe en is op<br />
weg meer en meer wereldstad te worden. De inwoners leveren<br />
daardoor veel meer tegenstellingen op dan eenige andere<br />
Zweedsche plaats en er is om zoo te zeggen, langzamerhand<br />
een a part klein Zweden in de hoofdstad opgekomen.<br />
Het is niet te verwonderen dat in een dergelijk oord in<br />
den regel de meest gelezen werken van kunst en smaak het
ZWEEDSCHE LETTEREN. 429<br />
licht zien. Kunstenaars vinden hier een rijk veld van studie.<br />
Een bewijs biervoor levert ons o. a. de arbeid van Mevrouw<br />
Anne Oharlotte E dg ren, een nieuwe ster die aan den<br />
letterkundigen hemel van Zweden is opgegaan. De omstandigheid<br />
dat van een gedeelte van haren laatsten arbeid, waarmede<br />
zij in Zweden en ook reeds in het buitenland haren<br />
roem voor göed vestigde, vertalingen, in onze taal zijn verschenen,<br />
geven mij aanleiding de aandacht der lezers van dit<br />
tijdschrift op deze geniale Zweedsche schrijfster te vestigen ').<br />
De serie novellen, getiteld: „Ur lifvet", waarvan reeds vier<br />
bundels achtereenvolgens in Zweden het licht zagen, (de vierde<br />
bundel, hier nog niet bekend, is eerst zeer onlangs verschenen)<br />
geven blijk van een streng episch kunstvermogen. Zij zijn<br />
ongemeen streng en ernstig, zoowel wat den aard der kunst<br />
zelf, als de ethische kracht van den inhoud betreft. Hier<br />
vindt men geen lyriek. Hier wordt niet betoogd of gepbilosopbeerd.<br />
Alles is handeling. Maar de innerlijke handeling<br />
is voor den lezer even toegankelijk als de uiterlijke. De voorstelling<br />
is zoo duidelijk en helder, dat men alles tot op den<br />
bodem zien kan. Hier zijn geen ondiepten of troebele wateren.<br />
De schrijfster is mogelijk op enkele plaatsen nog dieper dan<br />
zij zelve denkt, door het intuïtief vermogen van de ware<br />
kunstenaarsziel.<br />
De geheele serie dezer novellen bestaat hoofdzakelijk uit<br />
eene schildering van de botsingen tusschen oude en nieuwe<br />
levensbeschouwingen die door de schrijvers van den tegenwoordigen<br />
tijd meer en meer worden blootgelegd. De strijd<br />
tusschen oude en nieuwe plichten, tusschen hartstocht en plicht,<br />
edele en onedele neigingen, vooroordeel en helder doorzicht,<br />
en tusschen oude en nieuwe vooroordeelen. Maar uit de innernerlijke<br />
zoowel als uit de uiterlijke handeling blijkt ons eene<br />
zuiver epische opvatting, zoo onpartijdig en zoo weinig betoo-<br />
1) „Uit den Vreemde". Vertalingen van Gustaaf van Loon. TJitg.:<br />
W. Gosler te Haarlem. „Levensstrijd", naar het Zweedsch, van A. Ch.<br />
Edgren, door Ph. Wijsman. 2 deelen. Uitg.: W. Gosler te Haarlem.
430 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />
gend als maar mogelijk is. De lezer wordt geheel vrijgelaten<br />
in zijn keus. De schrijfster geeft geene andere hulp, dan die<br />
eener getrouwe voorstelling der feiten en de goede hulp die<br />
er uitgaat van haar ondubbelzinnig geloof aan eene moreele<br />
wereldorde in alles, eene wereldorde, waarvan onze dichter<br />
Schimmel in zijn lied „Op de heide" getuigt, dat ze heeft:<br />
„Geen aanvang, geen einde,<br />
Geen kleinst, geen grootst!"<br />
Velen dezer novellen, men zou bijna zeggen al te vele,<br />
hebben bet vraagstuk van het huwelijk, thans zoozeer aan de<br />
orde, tot onderwerp. Benige, bijv.: „Het Kind" en „De vrouw<br />
van den Dokter", zijn oude onderwerpen, maar hier- op nieuw<br />
met meesterhand geschetst en met eene zelfstandigheid die<br />
hun veel oorspronkelijks en waars verleent in de onderdeelen.<br />
Men schijnt telkens nieuwe zwarigheden op te duiken tegen<br />
de ongestoorde gemeenschap tusschen man en vrouw en beider<br />
gezamentlijke arbeid aan den ontwikkelingsloop der menschheid,<br />
bezwaren, die vooreerst wel niet veel zullen verminderen<br />
door het feit, dat ze onmeêdoogend worden aan 't licht gebracht.<br />
De laatstgenoemde novelle, „De vrouw van den Dokter",<br />
bevat tevens eene ernstige waarschuwing tegen de gevaren van<br />
geestrijke dranken, vooral voor zenuwachtige lieden. Ook op de<br />
herediteit van het kwaad der dronkenschap, waarover onlangs<br />
een zeer belangrijk opstel (L'Alcoolisme) in den „Bevue des<br />
deux mondes" verscheen, wordt hier gewezen, waar o. a. de<br />
Dokter in een gesprek met zijne, aan den drank langzamerhand<br />
verslaafde, echtgenoote uitroept:<br />
„Maar is het niet meer dan billijk, dat ik aldus moet boeten<br />
voor mijne lichtzinnigheid, de dochter van een dronkaard te<br />
huwen, die het vergif dat in haar bloed ligt, nu mogelijk op<br />
haren zoon zal overbrengen."<br />
In de figuur van „Aria" wordt ons niet alleen de gevierde<br />
schoonheid, het „brandpunt" der gezelschapskringen, wier<br />
persoonlijkheid gewetenloos wordt gewaagd aan al de gevaren
ZWEEDSCHE LETTEREN. 431<br />
die een onbedacht huwelijk oplevert, voorgesteld, ons blijkt<br />
daaruit evenzeer dat ook andere jonge meisjes dezelfde kansen<br />
loopen. Want zelfs een goed „tehuis" biedt hier al te geringe<br />
hulp. Vader en moeder hebben zelf mogelijk hun levenslot<br />
te deelen, zonder dat zij genoegzaam belang in elkander<br />
stellen. En zonderling genoeg, terwijl men der individueele<br />
ontwikkeling tegenwoordig alle aandacht wijdt, maakt men<br />
maar al te vaak eene uitzondering voor deze, in ons leven<br />
stellig meest invloedrijke van al onze haudelingen en schijnt<br />
niet te gelooven aan de mogelijkheid van een daartoe voorbereidende<br />
opvoeding.<br />
Voor het huwelijksgeluk bestaan toch zoo vele klippen,<br />
waarop ket stranden kan. Beloften, voor het leven gegeven,<br />
eischen veel standvastigheid, veel toewijding en liefde van<br />
den zwakken en veranderlijken mensch. Er is waarheid in<br />
de woorden, die Berndtson (Aria's tweeden man) zijne vrouw<br />
toevoegt:<br />
„Men spreekt van zulk eene belofte als ware het een geheim<br />
verbond met den booze, dat men onderteekende met zijn<br />
hartebloed. Hoe kan een kortzichtig, veranderlijk menschenkind<br />
zich ooit door zijn gegeven woord voor zijn geheele leven<br />
binden? Zoo iets is even dwaas en ongerijmd als wanneer<br />
stervenden door testamenten invloed willen uitoefenen op een<br />
volgend geslacht. Als zulk eene testamentbepaling of belofte<br />
in strijd blijkt te zijn met het rechtvaardigheidsgevoel der<br />
erfgenamen, dan zijn zij immers niet gehouden daaraan gevolg<br />
te geven, ja, zij mogen dan niet eens gehoorzamen, zij<br />
hebben er het recht niet toe. Het is dwaas beloften te doen<br />
voor eene toekomst, waarover men zelf geen meester is."<br />
In de twee verhalen, waarin „Aria" voorkomt „Een bal in<br />
de sociëteit" en „In strijd met de zamenleving" bepaald zich<br />
de opvoeding der vrouw voor het huwelijk tot deze ééne voorwaarde<br />
, dat een welopgevoed meisje de vereischte eigenschappen
432 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />
moet bezitten om eenmaal gehuwd te kunnen leven met den<br />
eersten, besten knappen man, die in staat is haar een voldoende<br />
positie in de maatschappij te verschaffen.<br />
Wij zien in deze verhalen drie opeenvolgende geslachten<br />
optreden, moeder, dochter en kleindochter, drie eenigszins<br />
van elkaar verschillende exemplaren van de vrouwelijke kunne.<br />
Alle drie geven zich eerst met stille geestdrift, daarna met<br />
stille gelatenheid over aan wat zij „baren plicht" noemen,<br />
zonder in haren levensloop iets te hebben opgemerkt van de<br />
eigenlijke rijkdom en volheid van ons aardsche bestaan.<br />
Oorzaak en gevolg van dien toestand zijn in de twee verhalen<br />
van het leven dezer „Aria" (in het eerste als jong<br />
meisje wil zij niet met hare moeder, in het tweede als jonge<br />
vrouw niet met haren man over de liefde spreken!) zoo duidelijk<br />
aanschouwelijk gemaakt door de feiten zelve en al hetgeen<br />
op eenigerlei wijze medegewerkt heeft tot de ontwikkeling<br />
dezer ongelijke persoonlijkheden, dat er niets meer van te<br />
zeggen valt.<br />
Duidelijk begrijpen wij ook beiden „Aria" en haar tweeden<br />
man, waar zij schrijft:<br />
„Daar zij een veel minder scherp oordeelend karakter bezat<br />
dan hij , omvatte zij ook meer geheel en meer geestdriftig<br />
haar nieuw standpunt. Zij wilde slechts voorwaarts, altijd<br />
voorwaarts, zonder om te zien, hoe nieuwer, hoe meer afwijkende<br />
van hare vroegere begrippen, de levensbeschouwingen<br />
waren, die zich nu voor haar geest ontvouwden, te meer boeiden<br />
zij haar. .. .<br />
Hoewel het voor een oppervlakkig beschouwer den schijn<br />
had, dat zij nu een geheel andere vrouw was dan voorheen,<br />
was zij toch innerlijk dezelfde, die zij altijd geweest was,<br />
kritiekloos, dogmatisch en blind overgegeven aan het ideaal,<br />
dat zij zich had gevormd.... Noch zij, noch Berndtson hadden<br />
er zich reeds rekenschap van gegeven hoe inwendig ongelijk<br />
hun leven was aan de grondbeginselen die zij huldigden; voor
ZWEEDSCHE LETTEREN. 433<br />
liaar was de vrije gedachte een godsdienst geworden die zij<br />
blindelings vereerde, bij hem daarentegen was het slechts een<br />
afwezigheid van geloof, een sceptisch wantrouwen voor alle<br />
dogmata, verbonden met een nimmer wijkende, innerlijke<br />
ontevredenheid met zijn eigen standpunt "<br />
en ook in de volgende regelen waar Berndtson zegt:<br />
„ altijd heeft het verledene met zijne vorderingen op u<br />
tusschen ons gestaan. Waart ge soms in gedachten verzonken,<br />
dan wist ik, dat gij niet dacht aan mij — maar aan uwe<br />
kinderen, die de mijne niet zijn gij wildet niet, gij<br />
kondt niet met mij over uw verdriet spreken, omdat gij gevoeldet,<br />
dat het als een diefstal was aan mijn geluk. Ach,<br />
waarom heb ik u niet gekend, alvorens gij nog aan een ander<br />
toebehoordet. Waarom mocht ge toen de mijne niet worden,<br />
zonder iets dat vervlogen was, zonder éénen verloochenden plicht,<br />
die u altijd zou vervolgen, zonder verdeeld harte, - de mijne<br />
geheel en al, zooals gij het nimmer geweest zijt, de mijne<br />
met elk gevoelen, iedere gedachte, elk verlangen, iedere<br />
hoop, — welk geluk zou het geweest zijn u zóó te bezitten!<br />
Maar, omdat gij op die wijze de mijne niet kondt worden,<br />
had gij het nimmer moeten worden. Gij hadt de vrouw<br />
moeten blijven, die ik vereerde en aanbad — wier plichtgevoel<br />
ik vooroordeel noemde, maar die toch juist daardoor<br />
het voor mij noodzakelijke tegenwicht vormde — gij zoudt<br />
dan een oneindig grooten invloed op mij hebben gehad, —<br />
nu hebt gij geen invloed op mij, — nu neemt gij al mijne<br />
dwalingen en vergissingen aan, en volgt mij in mijne doolwegen<br />
en overdrijvingen; — ik wil niet op deze wijze gevolgd<br />
worden, — of ik wil het geheel, blind, zonder een enkelen<br />
terugblik zonder deze botsingen tusschen voorheen en<br />
thans...."<br />
Aria is de vrouw met het vermogen om persoonlijk te be-<br />
29
434 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />
minnen en het verhaal „In strijd met de zamenleving" is<br />
hare tragedie. Men ziet hier de ernstige gevolgen die de<br />
thans nog geldende manier, om het meisje voor het huwelijk op<br />
te voeden en huwelijksverbindtenissen te arrangeeren, hebben kan.<br />
Mevrouw Edgren heeft door hare verhalen „Uit het leven"<br />
getoond, dat zij even objectief helder onderwerpen van conservatisme,<br />
— zie Aria's moeder, de familie Gusten, de<br />
bureauchef, later hofraad Örn enz. — als onderwerpen van<br />
strijd tusschen eene ouderwetsche opvatting van het leven en<br />
eene alles-omvattend nieuwe, zie Aria zelve en in anderen<br />
kring ook de dochter van „Een groot man" — en ook onderwerpen<br />
van radikalisme behandelt. Deze laatste hebben in<br />
hare novellen vroeger te nauwernood plaats erlangd, als men<br />
den met radikalisme verwanten vorm van godsdienstige dweeperij<br />
in de figuur van den predikant Adrian in „Twijfel" uitzondert.<br />
Maar in het langste verhaal „In strijd met de zamenleving"<br />
heeft zij de eigenaardige vormen weergegeven van den strijd<br />
die beiden, mannen en vrouwen, wacht onder de vaan van<br />
het radikalisme en zij heeft dit met uitvoerige getrouwheid<br />
gedaan.<br />
Toch legt zij in den regel meer voorliefde aan den dag<br />
voor het conservatieve element in de zamenleving, ook zelfs<br />
waar zij de overdrijving er van blootlegt, zooals bij de teekening<br />
van Aria's eersten man en in de kleine, roerende, humoristische<br />
schetsen: „Gusten krijgt de predikantsplaats" en<br />
„Sésam, open u!"<br />
Ook de ernstige les vervat in hare schildering van de gevolgen<br />
van Aria's stap, om echtgenoot en kinderen te verlaten,<br />
ten einde den man harer keuze, haar alter ego, te volgen,<br />
strekt hiervan tot bewijs. Zij schrijft:<br />
„Maar aangezien deze liefde voor een vrij aanzienlijk deel<br />
op overspanning en overdreven gevoelens was gegrond, kon<br />
zij niet lang op dezelfde hoogte blijven. De macht der gewoonte<br />
liet zich zelfs hier gelden en zij legde de ontnuchterende
ZWEKDS0Ï1K LETTEREN.<br />
hand op hun hartstocht. Er kwamen eenzame oogenblikken,<br />
waarin elk in zijne eigene gedachten verdiept was en het<br />
verleden voor hare verbeelding weder als beden optrad en<br />
zijne eischen gelden deedt. Het verlangen naar hare kinderen<br />
kon in zulke oogenblikken zoo ontzettend hevig en hartstochtelijk<br />
worden, dat het met de liefde tot haren tegenwoorwoordigen<br />
echtgenoot in strijd kwam, een strijd om den<br />
voorrang in haar hart. Voor hem moest zij deze gewaarwordingen<br />
verbergen. Deze twee menschen, die anders alles<br />
gemeenschappelijk bezaten, konden niet te zamen spreken over<br />
hetgeen haar zóó terneer drukte. Zoodra zij slechts hare kinderen<br />
noemde, of zoodra hij haar treurig en terneergeslagen<br />
vond, nam hij dit als een persoonlijk verwijt op en dan kon<br />
hij er in heftige bewuofdingen over spreken , dat zij er hem<br />
waarlijk niet aan behoefde te herinneren, welke offers zij om<br />
zijnentwil gebracht had; dat hij dit toch reeds al te goed<br />
wist, dat zij voor hem alles in alles was, verleden, heden en<br />
toekomst, maar dat hij voor haar niet eens genoeg was, om<br />
de plaats harer kinderen te vervullen. Volgens zijne opvatting<br />
behoorden dezen haar niet zoo na aan het harte te liggen,<br />
omdat zij uit een echt zonder liefde geboren waren, — kinderen<br />
die eigenlijk slechts levende bewijzen waren, dat zij<br />
zich verlaagd had tot een onwaardig zamenleven met een man,<br />
dien zij nooit had bemind. Mets kon haar dieper kwetsen<br />
clan zulke woorden. In al zijne overige beschouwingen deelde<br />
zij zijne gevoelens, maar op dit ééne punt, de kinderen betreffende<br />
, niet...."<br />
Men zou geneigd zijn te zeggen, dat deze schrijfster, bij de<br />
zeer uitéénloopende levensbeschouwingen onzer dagen, vrij wel<br />
den middenweg houdt. Wij bedoelen dit echter niet in den<br />
zin van de Génestet's: „Zoo'n middenman, wat heb jeeran?"<br />
een middenweg vaak door de middelmatigheid bewandeld, maar<br />
in den zin, zooals een mijner vrienden geestig opmerkt in<br />
het vierregelig versje:<br />
29*
4S6' ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />
Als 't oude stelsel is versleten<br />
En 't nieuwe langzaam wortel schiet,<br />
Wie dan den middenweg mocht weten,<br />
Zingt voor een poos het hoogste lied.<br />
Er is in dit tijdschrift geen ruimte voor eene vermelding<br />
van, en eene beschouwing over al de verhalen der serie. Ik<br />
beperk mij daarom hoofdzakelijk tot de belangrijkste, waarvan<br />
hier vertalingen het licht hebben gezien.<br />
Wat oorspronkelijke vinding en voorstelling betreft, wijs ik<br />
met ingenomenheid op het levensbeeld, dat ten titel voert:<br />
„Gevonnisd". Het is de geschiedenis van een jong en veelbelovend<br />
Finsch volksdichter, die zijn aard en roeping verkracht,<br />
door de verleiding en overheersching eener gewetenlooze vrouw.<br />
Het was eene gelukkige gedachte, dit verhaal te doen spelen<br />
in Finland. Nu kan Euneberg's groote persoonlijkheid, de<br />
dichter van zoovele Finsche nationale zangen, gesteld worden<br />
als tegenhanger en achtergrond van den misdadigen held van<br />
het verhaal. Hoe treft ons hier het harde, hoekige, echt Finsche<br />
karakter van den ouden predikant en de sterke voorstelling<br />
der werkelijkheid bij het samentreffen van vader en zoon<br />
juist daardoor — dat die predikant zoo weinig zegt. Mevrouw<br />
Edgren's personen plegen in hartstochtelijke en opgewonden<br />
oogenblikken geen redevoeringen te houden, tenzij dan dat<br />
dit, zooals bij Berndtson (In strijd met de samenleving) en<br />
bij Adrian (de groote piëtistische redenaar in „Twijfel") tot<br />
hunne specialiteit behoort. Daarbij is bij al haar personen de<br />
wijze van zich te gedragen (in de tooneelwereld zou men zeggen<br />
het stil-spel) verrassend waar en trouw afgebeeld. Zij<br />
heeft zoo uitmuntend goed gezien, deze schrijfster! En dat<br />
z<br />
al ten slotte wel altijd de uitnemendste gave van een auteur zijn.<br />
Voor hen die den Noorschen schrijver Hendrik Ibsen<br />
kennen, zou het der moeite loonen, eene vergelijking te maken<br />
tusschen het tragisch aanschouwelijk voorgestelde onderwerp<br />
in „Twijfel" met hetzelfde door Ibsen behandeld o. a. in de<br />
figuur van Brand. Maar als men de punten van aanraking
ZWEEDSCHE LETTEREN. 437<br />
en de afwijkingen van beide auteurs opmaakt, zal men waarschijnlijk<br />
tot de slotsom geraken dat de personen bij Ibsen<br />
meer tooneelpersonen en die bij Edgren meer werkelijke menschen<br />
zijn.<br />
De merkwaardigste stukken evenwel van laatstgenoemde<br />
schrijfster, waar personen uit het ééne weder optreden in het<br />
volgende, waardoor wij éenig inzicht verkrijgen in hare opvatting<br />
van de wet der continuïteit, en waarvan alle figuren<br />
tot de Stockholmer wereld behooren, het Stockholm dat verdwijnt<br />
en het Stockholm dat komt, dus op den bodem waar<br />
de schrijfster zich volkomen thuis gevoelt zijn: „Een Societeitsbal",<br />
„In krijg met de zamenleving" en „Aurora Bunge."<br />
In deze stukken komen ook de fouten en gebreken die hare<br />
voorstellingswijze nog aankleven, evenzeer als de groote verdiensten,<br />
duidelijk aan het licht.<br />
In Aurora Bunge, een harer meest in het oog vallende persoonlijkheden,<br />
schildert ons de schrijfster den ondergang eener<br />
gevierde schoonheid, een ondergang zonder uitzicht op herstel.<br />
De oplossing van dit bizonder moeielijk vraagstuk, maakt<br />
ons door verscheidene eigenaardige, bewonderenswaardige trekken<br />
vertrouwd met de heerschappij die zij voert over bare<br />
middelen, maar tevens met zekere pijnlijke grenzen van die<br />
heerschappij.<br />
Aurora zelve, de verblindende schoonheid, op de markt der<br />
ijdelheid als ter verkoop aangeboden, is meesterlijk geteekend.<br />
De omgeving waarin zij optreedt, eveneens. Hetzelfde kan<br />
met nog meer nadruk gezegd worden van het oproer in haar<br />
binnenste, door het natuurleven opgewekt, het verlangen om<br />
zelf iets natuurlijks te beleven, onder welke omstandigheden<br />
het dan ook zijn moge , als het slechts voor eenige oogenblikken<br />
den tooverkring van gekunsteldheid verbreekt, waarin zij zoo<br />
lang haar innerlijk leven heeft voelen inéénkrimpen, dat het<br />
bijna verstikte. Zeer waarschijnlijk is het ook onder dergelijke<br />
levensverhoudingen, dat de uitbarsting, indien eene gunstige<br />
gelegenheid werkelijk eene uitbarsting te voorschijn roept, ge-
138 ZWEEDSCUE LETTEREN.<br />
weldig zal wezen van aard en karakter. Niets toch kan voor<br />
eene jonge en schoone vrouw meer het bewustzijn van het<br />
waarlijk menschelijke verstikken, dan die onbeschaamde vereering<br />
van haar lichamelijk schoon, waaraan zij voortdurend<br />
blootstaat in wat wij „het hoogere gezelschapsleven" noemen.<br />
Vooral ook dan, als de huisselijke omgeving geen gezond<br />
tegenwicht daarvoor aanbiedt en zij aan hare zijde slechts eene<br />
moeder vindt als die van Aurora Bunge was. Enkele voortreffelijke<br />
vrouwen zouden mogelijk den invloed van zulke ongunstige<br />
omstandigheden trotseeren en ondanks deze herhaalde<br />
vernederingen harer vrouwelijkheid, toch nog goede ecbtgenooten<br />
kunnen worden. Maar Mevrouw Edgren heeft ons in Aurora<br />
niet eene dier allerbesten voorgesteld, maar eene van middelmatig<br />
gehalte.<br />
Minder geniale romanschrijvers zullen evenwel zelden hunne<br />
heldinnen zóó den waarschijnlijksten weg laten loopen, nadat<br />
het hun gelukt mocht zijn in hunne hoofdfiguur een levende<br />
schilderij, recht levendig voor te stellen. Zij laten haar dan<br />
gaarne in het laatste hoofdstuk idyllisch een of ander schaduwrijk<br />
zijpaadje inslaan, gewoonlijk door een meer goedgeloovig<br />
dan schitterend minnaar onuitsprekelijk gelukkig te maken<br />
door het verkrijgen harer hand. Zij moet dan van da-t oogenblik<br />
af beschouwd worden als bekeerd en tot hare eigenlijke,<br />
vrouwelijke natuur teruggekomen.<br />
Maar zoo iets lag niet in de bedoeling van Mevrouw Edgren.<br />
Iets anders lag bij dit verhaal uit het leven, wel in hare bedoeling<br />
, buiten en behalve haar streven om de overweldigende<br />
macht der natuur van hare meest geduchte zijde te toonen.<br />
Zij wilde bij den lezer tegenzin opwekken tot datgene wat<br />
men gewoonlijk een „marriage de raison" noemt, iets wat<br />
door alle tijden heen den afschuw van alle waarachtige dichters<br />
heeft opgewekt en daarentegen in het dagelijksch leven voortdurend<br />
een zaak van gewicht en van oplettende zorgen gebleven<br />
is.<br />
Het verhaal is hard, maar in hoofdzaak waar. Het is vol-
ZWEEDSCHE LETTEREN.' 430<br />
komen juist gezien, dat hetzelfde meisje, dat er zich gewillig<br />
aan overgaf geleid te worden door de zedeleer van het gezelschapsleven<br />
en dat er daarna zoo zelfstandig meê gebroken<br />
heeft, zich er even lafhartig weder aan zal vastklemmen, als<br />
de ure van afrekening komt. . Het is zielkundig juist, dat<br />
deze Aurora Bunge, nadat zij, om een luim bot te vieren, of<br />
een oogenblikkelijken inval, hare vrouwelijke eer heeft gekrenkt,<br />
hare moeder alles in orde laat brengen door een overhaast<br />
huwelijk met een dier vrijers van den tweeden rang,<br />
en dat zij, zonder een woord van tegenspraak, alle verdere<br />
gedachten aan dien man uit de volksklasse opgeeft, die toch<br />
de vader van haar kind is.<br />
Maar de schildering van dezen man behoort, naar mijne<br />
meening, tot de zwakke zijde dezer novelle.<br />
Hier is een te veel of een te weinig. De krachtige uiterlijke<br />
vorm van dien man, dat voortdurend leven in de natuur,<br />
zijne gewoonten, de tegenstelling van zijn wezen en dat van<br />
mannen uit de gezellige kringen der hoofdstad, had de lezer<br />
moeten zien, maar ook niets meer. Die romantische toevoegsels<br />
over zijn geesteszwakke moeder, die zich verdronk en die<br />
hij geen Christelijke begrafenis had kunnen geven, zijn eenzelvig<br />
bestaan, zijn smaak voor lyrische poëzie en wat dies meer zij,<br />
verzwakken den indruk. Het is of de schrijfster alleen kracht<br />
toont als zij zich ten volle kan uitspreken. Zij heeft dit met<br />
alle sterk epische dichters gemeen, dat zij vergelijkenderwijs<br />
zwak is in de geringere kunst om lichtelijk aan te stippen<br />
en toch onmiskenbaar te doen verstaan. Dat is een gebrek.<br />
Sommigen zal mogelijk deze novelle wat ruw schijnen, maalais<br />
bewijs dat, waar de schrijfster zich geheel en ernstig, op<br />
teedere punten, uitspreekt, zij toch in het geheel niet ruw is,<br />
leze men het slot dezer novelle. Die laatste bladzijden beschrijven<br />
in enkele, eenvoudige trekken de wankelmoedige<br />
houding van het meisje, bij de botsing van hare gekunstelde<br />
en natuurlijke gegevens en hoe deze laatsten het onderspit<br />
delven.
440 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />
» Hoe zou zij de vernedering die haar wachtte,<br />
kunnen ontgaan? Br bleef haar slechts één uitweg over. Zij<br />
wilde naar het landgoed harer moeder terugkeeren en zich<br />
daar verbergen, totdat haar kind was geboren, dan wilde zij<br />
het medenemen en zeilen naar de eenzame klip met den vuurtoren.<br />
Baar wilde zij het kind in 's vaders armen leggen en<br />
hem verzoeken het tot zich te nemen en het op te voeden in<br />
nooddruft en arbeid. Als het een meisje zou wezen, wilde zij<br />
liever dat zij onbeschaafd en eenvoudig zou worden, dat zij<br />
zou moeten arbeiden en veel zou hebben uit te staan, een<br />
man krijgen die een dronkaard was en haar sloeg, dan dat<br />
zij in de groote wereld zou opgroeien en eene voorname dame<br />
worden als hare moeder.<br />
En daarna wilde zij naar den uitersten rand van de klip<br />
gaan, daar waar zij dien nacht uitgegleden was, toen h ij<br />
beneden stond en haar aanvatte<br />
maar nu werd zij door datzelfde vreesselijke gevoel aangegrepen,<br />
als in dien nacht, zij stootte een angstkreet uit en sprong overeind<br />
op den grond, met de handen op het voorhoofd saamgevouwen.<br />
Stemmen in de ontvangkamer! Er komt bezoek. Te laat<br />
om ongemerkt de deur te sluiten !<br />
De stem der barones, zacht en vriendelijk:<br />
„Wij hebben u al gewacht sedert onze terugkomst in de<br />
stad, baron. Mijne dochter is op hare kamer, — ik zal haar<br />
laten roepen."<br />
Op dat oogenblik gevoelde Aurora zich, alsof er iets in<br />
haar was gestorven. Wat baatte hier verzet — waartoe zou<br />
het dienen den dood te zoeken — zij wist wel dat zij den<br />
moed niet zou hebben dit besluit te volvoeren. De angst voor<br />
den dood zou haar in het beslissende oogenblik aangrijpen,<br />
en zij zou gretig naar een stroohalm grijpen om zich te redden,<br />
evenals zij nu de ellendige redding aangreep, die men<br />
haar aanbood
ZWEEDSCHE LETTEREN. 441<br />
Kort daarop werd de bruiloft gevierd, zoo feestelijk mogelijk,<br />
tien bruidjonkers, enz., enz en plechtig en aangrijpend<br />
klonken de woorden van het huwelijksformulier:<br />
„Alzoo bekrachtig ik, als Christus dienaar, dit uw echtver<br />
bond. ..."<br />
Hoe treffend is dit slot en hoe weet deze kunstenares te<br />
rechter tijd het verhaal te eindigen. Toch, wij hebben het<br />
reeds aangetoond, zij heeft ondanks de fraaie passages, in Aurora<br />
Bunge misgrepen begaan. Daarentegen in „Een bal in de<br />
sociëteit" en in „In strijd met de zamenleving" beweegt zich<br />
hare pen met zekerheid en vastheid. Hier is de schrijfster<br />
haar onderwerp volkomen meester. Door deze, zoo nauwkeurig<br />
afgemaalde beelden „uit het leveD" heeft zij tot nog toe hare<br />
schoonste stukken geleverd en de rijpheid van haar talent<br />
bewezen.<br />
Wij kunnen de beste verwachtingen koesteren van haren<br />
verderen arbeid, die niet alleen voor Zweden, maar voor de<br />
geheele beschaafde wereld belangrijk worden kan. Het is<br />
alleen te wenschen, dat in haar volgende werken de lichtzijde<br />
van het leven wat meer op den voorgrond treden moge.<br />
Merkwaardig mag het heeten, dat tegenwoordig de beste<br />
Zweedsche auteurs tot het schoone geslacht behooren, te meer,<br />
daar het toch eene grootsche en vooral voor de vrouw eigenaardig<br />
moeielijke taak is, om in den tegenwoordigen tijd als<br />
episch auteur op te treden en het leven van verschillende<br />
menschen in verhouding tot des levens groote, nog onopgeloste<br />
vraagstukken, aanschouwelijk voor te stellen.<br />
De nu ter tijde met elkander hierin om den voorrang kampende<br />
roman- en novellendichters kunnen over het geheel<br />
genomen in twee partijen verdeeld worden. De eene gaat uit<br />
van het bestaan eener zedelijke wereldorde, en de andere uitsluitend<br />
van de zinnelijke waarneming of de onmiddellijke<br />
indrukken der gebeurtenissen, onzeker of er ten laatste een<br />
samenhang aan het licht zal komen, of dat er in het gehee 1
4 12 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />
geen samenliang of doel of plan in 's menschen bestaan te bespeuren<br />
is. Eealisme en Idealisme strijden den ouden strijd<br />
voort. Er zijn tijden geweest, dat zelfs scherpzinnige denkers<br />
door het overwinnen van de eene of andere partij, het einde<br />
van dezen strijd verwachtten. Thans is dit niet meer zoo.<br />
Eealisme en Idealisme hebben veel in zich van den staat van<br />
oorlog, waarin al het geschapene verkeert. De werkzaamheid<br />
van alle krachten is strijd en toch — bewust of onbewust —<br />
tegelijkertijd samenwerking.
EEN L IJ DENSNACHT.<br />
DOOR<br />
J. W. VAN KOSTOCK.<br />
De stormwind huilde met ontzettend geweld en dreef vlammen<br />
en vonken tot ver van de plaats waar zij ontstaan waren. Welk<br />
eene bespotting van alle menschelijke kracht! Waagt vrij uw<br />
leven, gij brandweermannen, besproeit de vuurmassa met<br />
stroomen waters, richt de brandladders naar zolderkamers en<br />
dakvensters om elk menschelijk leven te redden dat nog te<br />
redden is! De storm belacht u in akelig snerpend<br />
gekrijsch en voert de brandende vlokken heinde en ver om op<br />
nieuw menschenlevens in gevaar te brengen, wier redding gij<br />
dan misschien te vergeefs zult beproeven. De god van den<br />
nacht is in felle gramschap ontstoken, en gramschap is een<br />
verterend vuur. Even als elke lieflijke gedachte de ziel des<br />
toornigen ontvlucht, zoo is ook het starrenheir voor de boosaardig<br />
zwarte wolken in ontzetting gevloden en het licht der<br />
maan schijnt voor immer gedoofd. Een helsche gloed kleurt<br />
de sombere stormlucht donkerrood en verhoogt het ontzettende<br />
van den nachtelijken hemel.<br />
„Geef ons regen, o stormnacht, die hef woedende vuur doove!<br />
Zend de volle, heerlijke stroomen uit die dreigende massa's<br />
naar beneden!" smeekt de mensch. Maar de nacht, de vertoornde,<br />
zwijgt en geeft niets dan feilen, hevigen wind.<br />
„Kom met ons mee! We gaan naar den brand kijken!" roept<br />
een vijftienjarige knaap zijn ouderen broeder toe.<br />
„Dank je," anwoordt de andere zonder zijne legerstede te<br />
verlaten." „Die zullen ze zonder mij wel blusschen."
444 EEN LIJDENSNACHT.<br />
„Weet ge waar het is?"<br />
„Wel neen, wat gaat mij dat aan?"<br />
„Onverschillige jongen!" roept beider vader nog door de half<br />
geopende deur zijn oudsten toe en spoedt zich met broeder en<br />
zoon naar beneden.<br />
„Geheel verhard, geheel verhard 1" zegt onder het afdalen eene<br />
lange magere gedaante, de eenige van het drietal die nog<br />
niet gesproken heeft.<br />
„Nu ziet ge dat uwe sermoenen ook al niets hebben uitgewerkt,<br />
Ben," herneemt half spottend, half knorrig de vader<br />
der beide jongelieden, die de broeder van den vorigen<br />
spreker is.<br />
De achtergeblevene geeuwt. Hij is onverschillig, hij weet<br />
het, en hij juicht het in zichzelven toe dat hij het is. Als men<br />
slechts twintig jaren telt en reeds een loopbaan achter zich<br />
heeft die.... Kom, daar wil hij nu maar niet aan denken,<br />
't Was in huis ook altijd zoo verschrikkelijk saai, en een<br />
jong mensch wil zich toch eens verpoozen. Bah, hoe hevig<br />
blaast de wind! Wie zou in zulk een nacht voor zijn genoegen<br />
op straat loopen ? 't Is veel beter waar hij zich nu<br />
bevindt. Hoor, daar zijn Tante en de meiden ook al opgestaan.<br />
Welk eene dwaasheid! Hij zal haar toonen hoe onverstandig<br />
zij zijn, en juist nu eens heel bedaard blijven liggen....<br />
Wat doet de onverschillige plotseling verbleeken en met<br />
woesten sprong zijn leger verlaten? Waarom ijlt hij naar de<br />
deur en staat op 't punt die open te rukken, als hij zich<br />
eensklaps bedenkt en het oor aan het sleutelgat houdt om te<br />
luisteren ?<br />
„Ja, in die Berliesteeg heb ik ook gehoord dat het soms<br />
raar toegaat, 't Is wel zooals mijnheer zijn broer zegt: Zulke<br />
goddelooze menschen zijn eigenlijk geen beter lot waard,"<br />
aldus onderricht de oude keukenmeid hare jongere kameraad.<br />
„Nu ja, maar 'tzijn toch ook menschen, zij hebben ook hun<br />
gevoel," antwoordt de aangesprokene, doek haar jonge meester<br />
hoort het niet meer. Reeds is hij weer teruggesneld naar het
EEN LIJDENSNACHT. 44. r<br />
><br />
andere einde van 't slaapvertrek en voorziet hij zich met den<br />
uitersten spoed van de meest noodzakelijke kleedingstukken.<br />
Onbeschrijfelijke angst spreekt uit zijn donker oog; zijn mond<br />
opent zich tot het uiten van een vloek, doch de woorden besterven<br />
hem op de lippen. Maar hij is jong en sterk: eene<br />
enkele teug water, — en zijne kracht herleeft.<br />
„Gaat ge toch, Arthur?" vraagt eene in nachtgewaad gehulde<br />
vrouw." „Zoo even had ge volstrekt geen lust. Doe de voordeur<br />
niet te hard...."<br />
Bons, klinkt het van beneden, zoo hard dat het ganschc<br />
huis er van dreunt; Arthur is verdwenen.<br />
„Wat een jongen!" zucht Tante Tonia. ,,'t Is net alsof<br />
hij 't met opzet doet. Een geluk dat de glazen nog niet gebroken<br />
zijn!"<br />
„De goddeloosheid van den tijd, Juffrouw," philosopheert<br />
de keukenmeid. „Mijnheer zijn broer zegt het altijd: 't jonge<br />
geslacht deugt niet, dat gaat naar geen kerk of kluis, dat<br />
lacht, dat danst...."<br />
„Nu" voert de tweede gedienstige aan, die voelt dat de<br />
laatste woorden ook voor haar bestemd zijn, „daar zit het niet<br />
in. Onze mijnheer is ook niet kerksch, en de Juffrouw gaat<br />
maar een enkel keertje."<br />
„Neen Sientje, daar zit het ook niet in. Onzen plicht doen ,<br />
meisje, altijd onzen plicht doen, braaf en fatsoenlijk leven en<br />
nuttig zijn waar men kan, daar komt het op aan."<br />
„En niet flauw en sentimenteelig zijn, als anderen ook al eens<br />
huilen en lamenteeren, niet waar Juffrouw?" vraagt de oude<br />
Kee, die toch ook graag de Juffrouw eens aan hare zijde ziet<br />
strijden.<br />
„Natuurlijk niet," lacht Arthur's tante, "flink en degelijk<br />
moeten wij wezen en ons met geene sentimentaliteit inlaten.<br />
Geen' overdrijving, geen' dweeperijen, daar heb ik een<br />
grooten afkeer van, dat weet ge wel."<br />
En in de volle overtuiging beide dienstboden weer op nieuw<br />
eenige nuttige lessen gegeven te hebben, zooals het eene
446 EEN LIJDENSNACHT.<br />
goede huisvrouw betaamt, gaat Mej. Kemperneth naar hare<br />
kamer<br />
Op korten afstand van de brandende huizen staat eene jonge,<br />
schoone vrouw. Verward valt het prachtige, aschblonde haar<br />
over den half ontblooten schouder. Zij schreit en wrijft den<br />
blanken arm waaraan eene kleine ontvelling zichtbaar is.<br />
Hare stem is vleiend zacht en sterft klaaglijk weg in het<br />
gedruisch rondom haar. Sommigen der omstanders haasten<br />
zich haar uit het gedrang te leiden, waarna een hunner haar<br />
een warmen doek om de schouders slaat.<br />
„Josine! Het kind!" klinkt het door de menigte heen, en<br />
een doodsbleek gelaat vertoont zich.<br />
„O Hemel! In de wieg!.. .. Vergeten!" gilt de ongelukkige.<br />
De bleeke jongeling dringt met gebalde vuist op haar aan.<br />
„Vergeten?" brult. hij. „Ha, vergeten, om uw nieuwen<br />
minnaar van een last te ontslaan, niet waar?"<br />
Men weert zijne hand af.<br />
„Eed het kind liever, indien het nog mogelijk is," zegt<br />
een oud zeeman, niet zonder ontroering den jongen man<br />
beschouwende.<br />
De plaats waar de jongeling een oogenblik te voren stond<br />
wordt door anderen bezet; de menigte verdringt zich en<br />
woelt en wemelt, en de zeeman ziet het bleeke gelaat<br />
niet meer<br />
„Laat mij door!" schreeuwt de twintigjarige, nadat hij tot<br />
vlak bij de afgezette plaats voortgedrongen is. „Laat mij door,<br />
of ik bega een moord!" De dienaar der wet treedt ontzet<br />
terug. Wat is er in de stem van dien jongeling dat zóó tot<br />
zijn hart spreekt?.... Het is dwaas. Hij, een vader van<br />
zoo vele kinderen, zou zich door dien jongen van zijn plicht<br />
laten weerhouden? 't Zou belachelijk zijn. Het volgende<br />
oogenblik grijpt hij hem vaster dan te voren en sleurt hem<br />
terug buiten het afgezette terrein.... Het is een ander, een
EEN LIJDENSNACHT. 447<br />
die brommend aan de omstanders vertelt dat hij maar eens<br />
een brand van dichtbij had willen zien.<br />
De jongeling is ontsnapt<br />
„O zie!" roept een uit de menigte, „er is nog iemand in<br />
dat oude huis, daar op zij!"<br />
„Hij draagt iets," zegt een tweede.<br />
Zwarte rookwolken verbergen hem voor hun oog. De<br />
brand schijnt in hevigheid te verminderen, de menschenmassa<br />
dunt veel spoediger dan gewoonlijk het geval is. Ook een<br />
deel der brandweer verwijdert zich. De stroom der wegtrekkenden<br />
groeit meer en meer aan. „Waarheen?" vragen de<br />
achterblijvenden. Er is een oogenblik van weifeling, dan<br />
hoort men sommigen hunner aan anderen toeroepen dat de<br />
wind, die de vonken her- en derwaarts joeg, de vlammen<br />
naar eenige houten loodsen heeft gedreven, vlak tegenover<br />
het huis van den heer Kemperneth.<br />
Nu haasten zich allen naar de genoemde plek. Er is hier<br />
geen gevaar voor menschenlevens , want geene bewoonde huizen<br />
liggen er aan den kant der loodsen, en tusschen deze en de<br />
overzij stroomt een breed water, waarover zich, juist bij het<br />
huis van den heer Kemperneth, eene kleine brug heenbuigt.<br />
De brandweer, die zich van de daken der leege, nieuw gebouwde<br />
huizen bedient om het vuur in de loodsen des te<br />
beter te blusschen, vindt in een van die twee jongelieden en<br />
een stervend kind van omstreeks acht of negen maanden.<br />
Het kind is met brandwonden bedekt en de oudste der jongelieden,<br />
een jeugdig geneesheer, heeft het zorgvuldig verbonden,<br />
hoewel hij ziet dat de kans op levensbehoud uiterst gering<br />
is. Het arme schepseltje schreit dan ook niet langer; slechts<br />
een gedurig kreunen en een zenuwachtig trekken van het<br />
lichaam duiden aan dat de strijd nog niet voleindigd is.<br />
„Geene zachte rustplaats voor het arme schaap, op die<br />
planken," zegt een schutter, die, insgelijks gewond zijnde,<br />
de hulp van den jongen dokter komt inroepen.
448 EEN LIJDENSNACHT.<br />
„Kunt ge het niet naar de ouders brengen, mijnheer?"<br />
vraagt een makker die hem vergezelt. „Als het nu toch<br />
sterven moet, laat het dan ten minste op een zacht bed zijn."<br />
De redder van het ongelukkige wicht, een jongmensch met<br />
een overvloed van donkere lokken en vaalbleek gelaat, ziet<br />
hen aan, stottert iets onverstaanbaars, maar beweegt zich niet.<br />
„Mijnheer weet niet wie de ouders zijn," haast de medicus<br />
zich te antwoorden. „Hij heeft het kind uit een der brandende<br />
huizen gered, zonder eenigszins te kunnen vermoeden<br />
aan wie het toebehoort."<br />
„Maar het kan hier toch niet blijven," spreekt de brandmeester,<br />
die juist komt aanloopen, „de politie zal ook spoedig<br />
deze huizen afzetten. Breng het arme schaap dan ten minste<br />
ergens waar het rustig sterven kan. Komt, mannen, voort!"<br />
„Gij hebt immers zelf een huis, mijnheer Kemperneth, en<br />
dat wel vlak bij, hier over de brug," gaat de gewonde schutter<br />
voort, den jongeling verwonderd aanziende.<br />
„Ja," roept deze opspringend en met iets van het oude vuur<br />
in zijn oog, „ja, ge hebt gelijk! Daar is mijn huis, ten<br />
minste m ij n e kamer. Waarom zou ik het daar niet heenbrengen<br />
?"<br />
Voorzichtig neemt hij het kermende kind op en draagt het<br />
naar huis.<br />
„Wel, heb ik van mijn leven!" is de uitroep waarmee Kee<br />
hem ontvangt. „Een kind!"<br />
„Wat hebt ge daar?" klinkt de vraag van zijn vader die<br />
hem op de bovenverdieping tegemoet komt.<br />
De ongelukkige jongeling had gehoopt dat zij zich weer<br />
ter ruste hadden begeven, maar de brand aan de overzij heeft<br />
hen allen in de huiskamer doen bijeenkomen. Te laat ziet<br />
hij zijne onvoorzichtigheid in.<br />
„Een arm kind, Papa, dat ik uit een brandend huis heb<br />
gered."<br />
„Gij! Zoo, met levensgevaar zeker! Kom, vertel me nu<br />
maar geen gekheid.... Zeg, waar loopt ge zoo haastig naar toe?"
EEN LIJDENSNACHT. 449<br />
„Naar mijne kamer," was het antwoord van den voortsnellenden<br />
jongeling.<br />
Goddank, daar lag het in het zachte, warme bed en nam<br />
nog eenige melk tot zich door Sientje in haast boven gebracht!<br />
Nu kon hij sommige plekken met frisch water verkoelen en<br />
het sterven ten minste verzachten. Als men hem nu maar<br />
met zijn kind alleen wilde laten, dan kon hij het bijkans<br />
zonder smart zien heengaan, want hij gevoelde dat hij naar<br />
eene verlenging van zulk een leven niet wenschen mocht.<br />
Misschien zou hij dan ook de moorddadige plannen kunnen<br />
overwinnen, die in zijne ziel oprezen als hij bedacht door wier<br />
nalatigheid het kleine wezen aldus moest lijden. Nalatigheid!<br />
Hij lachte akelig toen hij het woord hardop uitsprak — want<br />
bij hevige gemoedsaandoeningen was hij gewoon in zichzelven<br />
te spreken. — Kon het geen opzet zijn? Had hij niet vernomen<br />
dat de nieuwe, rijke minnaar de beeldschoone vrouw<br />
wilde huwen indien zij slechts het kind.... Doch neen, dat<br />
kon, dat mocht hij niet van haar denken.... Hij zou gek<br />
worden indien hij zich aan die gedachte overgaf.<br />
Kadeloos staart hij naar buiten. Vurige tongen lekken een<br />
nog niet aangetast huis, waarop zijn venster uitzicht verleent.<br />
Zóó had de demon van den twijfel zijn eigen jeugdig hart<br />
verschroeid, lekkende, bijtende met al het vuur der teleurstelling<br />
, der bitterheid en der smart, tot de schoone godstempel,<br />
welke zich in ieder gevoelig hart ontsluit, tot een<br />
smeulenden puinhoop verschrompeld was.<br />
„Och, waarom zou 't eigenlijk niet mogelijk zijn dat Arthur<br />
een kind gered had, Jakob? Allemaal schijndeugd, anders<br />
niet. Thuis zich aan geen orde of regel onderwerpen,<br />
maar buiten's buis allerlei buitengewone daden verrichten.<br />
Och ja," spreekt Oom Benjamin buiten het vertrek, en voegt<br />
er, zijne stem verheffende, bij: „En wie weet of het wel eens<br />
een kind van gehuwde lieden is."<br />
„Och, bleven zij maar weg!" hijgt de uitgeputte jongeling,<br />
doch het is te laat om de deur te sluiten, hetgeen daaren-<br />
30
450 EEN LIJDENSNACHT.<br />
boven argwaan zou kunnen wekken. Vader en Oom treden<br />
binnen.<br />
„Is het nu toch wezenlijk waar dat gij dit kind uit een<br />
brandend huis hebt gered?" vraagt de eerste.<br />
„Ja, Papa."<br />
„En eerst weigerdet ge zelfs om met ons mee te gaan....<br />
Maar mijn hemel, wat ziet ge er uit!"<br />
De felle vuurgloed die juist de rookwolken vervangt en<br />
het vertrek met zijn akelig schijnsel verlicht toont den vader<br />
het doodsbleek gelaat van zijn zoon.<br />
. „Er is een balk op mijn schouder gevallen, Papa, de pijn<br />
doet mij wat bleek zien."<br />
„Geef mij waardiger slachtoffers!" krijscht de Vuurduivel<br />
tot den Wind die hem met de losgerukte takken van het<br />
half verwoeste bosch voedt, en deze drijft hem met wild<br />
gebrul weer naar de nauw voltooide gebouwen terug. Drie<br />
vurige slangen kronkelen zich langs een helderwitten gevel<br />
aan de overzijde, sissend, spottend en knetterend. Zij blakeren<br />
alles koolzwart, onuitwischbaar zwart, wat zij nog niet geheel<br />
kunnen vernielen. Arthur ziet het en huivert.<br />
„Och hé, och hé!" zucht Oom, hoofdschuddend het geborduurde<br />
nachtgewaad der kleine, hetwelk insgelijks door dien<br />
hei-somberen gloed beschenen wordt, beschouwende, „dat goed<br />
is niet wat men van zulke arme menschen als in de Berliestraat<br />
wonen verwachten zou. Wie weet wat gij in uwe armen<br />
gedragen hebt, Arthur. Goddeloosheid en losbandigheid zijn<br />
tegenwoordig zoo algemeen. Och, die zonden kunnen door<br />
ons niet genoeg verafschuwd worden."<br />
„Bah!" zei Tante, die hare broeders gevolgd was, „en<br />
dat op mijn nieuwe beddegoed! Dat zou niets naar mijn<br />
zin zijn."<br />
„Kom, gekheid;" hervatte Arthur's vader, ,,'t kan immers<br />
ook wel een kind van fatsoenlijke lieden zijn,-al heeft bet een<br />
mooi hemdje aan. Als ik wist dat het niet zoo was, wilde ik<br />
het natuurlijk in mijn huis niet houden; maar eer wij onder-
EEN LIJDENSNACHT. 451<br />
zocht hebben aan wie het eigenlijk behoort, is 't schaap toch<br />
dood. Maar kom nu eens hier en laat me die gewonden<br />
schouder even onderzoeken, Arthur. Dat kind ligt daar goed."<br />
Geen antwoord volgt. De sterke natuur van den jongeling<br />
is tegen zooveel lijden niet bestand. De hevige, afwisselende<br />
gemoedsaandoeningen van de laatste uren hebben hem geheel<br />
uitgeput en de pijn in den gekwetsten schouder doet zich<br />
daarenboven meer en meer gevoelen. Hij wankelt en sluit<br />
de oogen.<br />
„Wat scheelt u?"<br />
Gelukkig verdonkert een zwarte damp, die uit de brandende<br />
gebouwen aan de overzijde opstijgt, het vertrek en belet de<br />
zenuwtrekkingen te zien die den jonkman op het oogenblik<br />
bijna onkenbaar maken. Ook leidt het gebrul van den wind,<br />
die gloeiende vonken tegen de ramen zweept en de kreten<br />
van ontzetting, die na iedere nieuwe uitbarsting opstijgen,<br />
overstemt, de aandacht even van den ongelukkige af. Het is<br />
hem, of zijn kind om hem schreit, ofschoon hij weet dat het<br />
hem niet kent, en slechts kan kreunen van pijn. Arm, verlaten<br />
schepsel, neen, uw vader zal het niet gedoogen dat gij<br />
ook hier verstooten wordt. Haast is uw lijden geëindigd;<br />
tot zoolang zal hij ten minste het geheim uwer. geboorte<br />
bewaren. Moed, nog enkele oogenblikken moed om dien strijd<br />
vol te houden, moed en.... kracht!<br />
Want het is de kracht, die de moegestredene ontbreekt.<br />
Hij heeft het nooit gekend, dat gevoel van zwakheid dat<br />
hem nu overvalt; zijn lichaam schijnt uitgeput, zijn geest<br />
gebroken.<br />
O, kon hij slechts het afgematte hoofd tegen 's vaders borst<br />
doen rusten en hem smeeken al zijne verontwaardiging uit te<br />
storten over hem, den waren schuldige, doch medelijden te<br />
hebben met de kleine martelares, wier verdroogde lipjes nog<br />
om lafenis schijnen te smeeken. Maar hij kende zijn vader<br />
te goed. Hoe menigmaal deze Oom Benjamin ook voor een<br />
dweper, de andere hem voor een godloochenaar had uitge-<br />
30*
452<br />
EEN LIJDENSNACHT.<br />
scholden, in ééne zaak kwamen de beide broeders geheel<br />
overeen, namelijk in de strenge toepassing van de woorden<br />
Plicht en Fatsoen volgens de eischen van de tegenwoordige<br />
maatschappij. Geen medelijden met hem die in de vervulling<br />
zijner maatschappelijke plichten te kort schoot; geene vergeving<br />
voor wien de wetten overtrad die het Fatsoen voorschreef.<br />
De zwarte rookwolken verdwijnen; de vuurgloed begint weer<br />
zijn schijnsel te werpen in het vertrek dat anders slechts door<br />
de groote straatlantaarn verlicht wordt. Een smeulende hoop<br />
spaanders ontvlamt, schettert, knapt en wordt door den huilenden<br />
wind naar de stormwolken opgevoerd. De roode, lichtende<br />
gloed wordt gedurig helderder. Hoe zal de beklagenswaardige<br />
jongeling die zenuwtrekkingen verbergen welke hem, anders<br />
nooit aan zenuwaandoeningen onderhevig, hoogstwaarschijnlijk<br />
verraden zullen.<br />
„Maar wat scheelt u dan toch? En waarom staat ge daar<br />
zoo over dat vreemde kind gebogen, als of gij er ik weet<br />
niet wat voor voeldet? Gij houdt immers niet van kinderen?" ,<br />
Üitvorschend is de blik van den strengen vader op hem<br />
gericht; Arthur voelt het meer dan hij het ziet. Zijne bleeke<br />
lippen kunnen slechts stamelen: „De pijn in den schouder.<br />
Ik voel.... zoo vreemd."<br />
„Ga dan zitten. Hier is een stoel Waarom nu vlak<br />
naast dat bed? 'tZien van dat kind maakt u misschien erger."<br />
„Yader, het is het mijne!" trilt den jongen strijder op de<br />
lippen, maar hij spreekt het niet uit.<br />
„Laat licht brengen, Tonia: de meiden zijn immers nog op."<br />
Tante Tonia wendt zich naar de deur.<br />
„Neen, neen!" krijt de ongelukkige. Hij vreest dat zijn<br />
gelaat alles zal verraden, want hij weet dat het kind hem<br />
sprekend gelijkt, en hij voelt toch al reeds dat de vervulling<br />
van zijn rol hem iedere seconde moeielijker valt.<br />
Die smartkreet treft, hoewel slechts even, het vrouwelijk<br />
hart: Tante Tonia staat stil. Arthur bemerkt hare weifeling<br />
en meent dat zij iets vermoedt.
BEN LIJDENSNACHT.<br />
453<br />
„Neen ? Waarom neen ?" vraagt zijn vader en verlaat toornig<br />
het vertrek om zichzelven een licht te verschaffen. De arme<br />
jongen buigt het hoofd op hetzelfde kussen waarop de stervende<br />
kleine terneder ligt. In Godsnaam, zijn vader moet het dan<br />
maar weten! 't Zal toch welhaast geleden zijn.<br />
Daarbuiten huilt de storm met akelig, schril geluid. Konden<br />
zijne vlagen vader en dochter maar met zich voeren ver, o<br />
zoo ver van al wat hen omringt!<br />
„'t Is of het kind bijkomt," zegt Tante, het met zekeren<br />
afschuw bespiedende. Arthur schrikt op. Gesteld eens dat<br />
er genezing mogelijk is, hangt dan alles niet af van zijn<br />
stilzwijgen? Dan, dan vooral moet het geheim bewaard worden.<br />
Als aalmoes zal zijn vader, die graag als welgesteld en humaan<br />
man bekend staat, niet weigeren om het kind verder onder<br />
geneeskundige behandeling te stellen, en Tante Tonia om<br />
het te verzorgen en „nuttig te zijn;" zoo zij wisten dat het<br />
zijn kind was, geen half uur langer zou het in huis vertoeven.<br />
Men zou dan voorzeker de moeder opsporen en haar noodzaken<br />
het terug te nemen, de moeder die, hij weet het maar<br />
al te wel, het kind niet meer lief heeft.<br />
In" doodsangst klemt hij zich aan het leger vast en laaft<br />
bevend de jeugdige lipjes. Noch van zijn vader, noch van<br />
zijne tante weet hij dat er hulp te verwachten is. Yan zijn<br />
oom misschien, den dweper, den femelaar, dien hij zoo menigmaal<br />
heeft bespot? Maar ook deze is hardvochtig. De ongelukkige<br />
herinnert zich hoe Oom Benjamin eenmaal zijn eigen<br />
zoon heeft gekastijd; een armen hond door zijn vader ziende<br />
schoppen, had de knaap zich eene krasse uitdrukking van<br />
afkeuring veroorloofd, en Oom Benjamin zou „hem dit wel<br />
eens afleeren." Twee maanden later had de gestrafte verklaard<br />
dat hij nog rilde als hij er aan dacht. Was er van zulk een<br />
man medelijden te verwachten? Bij wien dan vindt de jeugdige<br />
strijder hulp en steun?<br />
Plotseling schijnt er een licht voor hem op te gaan. Niet<br />
alleen hij was bij die kastijding van zijn neefje tegenwoordig;
454 BEN LIJDENSNACHT.<br />
ook zijne zwakke, aan tering lijdende tante, Oom's echtgenoote,<br />
welke kort daarna overleden was. De redenen door<br />
haar ter verontschuldiging aangevoerd, werden door haar man<br />
nauwelijks aangehoord. Arthur ziet haar nogmaals de magere<br />
handen krampachtig tegen de borst drukken, terwijl de zachte<br />
blauwe oogen betraand naar boven geslagen zijn. Hij herinnert<br />
zich hoe hij haar verwonderd vroeg: „Wat doet ge, Tante?"<br />
en zij hem antwoordde: „Ik vraag hulp om sterk te zijn."<br />
Hulp om sterk te zijn! Dat is het wat hij thans behoeft; —<br />
o, hoe duidelijk hoort hij zijn vader in 't beneden gedeelte<br />
der woning heen en weder loopen, zonder twijfel bezig zich<br />
het verlangde licht te verschaffen. — Hulp, waar, bij wien?<br />
De twintigjarige is te zeer op de hoogte van zijn tijd om<br />
nog aan het bestaan van bovennatuurlijke zaken of personen<br />
te gelooven. Waartoe zouden zij ook bestaan? Tot nog toe<br />
gevoelde hij zich wel in staat zijne eigene rechten te verdedigen.<br />
Doch thans, voor 't eerst in zijn leven, wordt hij zich bewust<br />
dat hem meer is opgelegd dan hij dragen kan. Thans behoeft<br />
hij hulp, o zooveel hulp! Waar en bij wien zal hij ze vinden?<br />
Met duizelingwekkende snelheid gaan in zijn brein al de<br />
antwoorden voorbij die deze of gene er waarschijnlijk op geven<br />
zou. Tante Tonia heeft hem naderhand eens gezegd, toen hij<br />
haar dit kleine tooneel uit Oom Benjamin's huishouden schetste<br />
en vroeg wat Tante Betsy eigenlijk gedaan had: „Och dat is<br />
bidden geweest. Maar Tante Betsy was altijd zóó overdreven<br />
dat zij dit nu weer om hulp vragen noemde." Doch Arthur<br />
wist zeer goed dat Tante Tonia er niets van begreep, want<br />
bidden was heel iets anders. Dat deed Oom Benjamin iederen<br />
dag, en wel zesmaal per dag als men bij hem logeerde; dan<br />
kuchte hij eens en vouwde heel statig de handen en sloot de<br />
oogen; daarop volgde een niet zeer welluidend gegalm van<br />
allerlei afgezaagde uitdrukkingen in stijven, gewrongen zinbouw,<br />
waarmee de oudste heer Kemperneth, Arthur 's vader,<br />
wel gewoon was te spotten, doch waarvoor hij zijne kinderen<br />
niets beters in de plaats had gegeven.
EEN LIJDENSNACHT.<br />
«*— s<br />
455<br />
Balken kraken, muren splijten. Met oorverdoovend geraas<br />
stort eene brandende massa neer en overstemt gedurende<br />
eenige minuten bet gehuil van den orkaan. Maar de woeste<br />
natuurkrachten hernemen hun recht en door de krijgszangen<br />
van den Stormgod mengen zich de schrille tonen van zijn<br />
donderend zegelied.<br />
Hoort, hoe het giert over de vlakte, hoe het blaast door<br />
die gezengde boomenrij! Akelig, huiveringwekkend, meedoogeloos!<br />
En door dat alles één schelle bliksemschicht, een enkele<br />
maar, doch juist te vreeselijker naarmate hij minder is verwacht!<br />
En dan een gerommel, een slag!....<br />
Hulpelooze wereld, is uw einde nabij!<br />
Het vuur aan den overkant verheft zich op nieuw, naar 't<br />
schijnt met nog grootere woede. Een rossig roode gloed valt<br />
door het venster en flikkert eenige oogenblikken op het kleine<br />
schepsel dat daar woelt en trilt en steent. Arthur hoort zijn<br />
vaders voetstap dicht, ja vlak bij zijne deur! Eene geheimzinnige<br />
macht dreigt zijne lippen open te scheuren en ze te<br />
dwingen tot den uitroep: „Het is mijn kind!" Alle zelfbeheersching<br />
verlaat hem. Hij voelt dat hij het volgend oogenblik<br />
niet langer in staat zal zijn de noodlottige woorden terug<br />
te dringen. Eene duizeling overvalt hem, zijne borst hijgt,<br />
de keel schijnt hem toegeschroefd, hij snakt naar lucht, hij<br />
stikt! Neen, hij ademt nog, hij tracht het ten minste te<br />
doen en het gelukt hem! Want het kind kan immers<br />
beter worden en hier een tijdlang goede verzorging vinden<br />
als hij, de vader, slechts sterk is, en in die overtuiging<br />
hebben de verwrongen lippen, ofschoon geen klank hem ontsnapte,<br />
toch bevend gestameld: „O Gij die mijne goede tante<br />
gesterkt hebt, sterk ook mij! Laat mij niet mijn arm kind<br />
verraden."<br />
De benauwdheid wijkt. Veel ruimer dan zoo even haalt hij<br />
adem, en ziet rond. Waarom is zijn vader niet binnengetreden<br />
met het licht dat hij droeg? Tante en Oom snellen<br />
het vertrek uit. Waarheen? Enkele woorden, op trap en
456 BEN LIJDENSNACHT.<br />
portaal gesproken, komen tot hem. „Al weer brandgevaar,"<br />
„gelukkig nog juist gezien," „dadelijk gedoofd," „net op 't<br />
oogenblik dat mijnheer de deur wou open doen," „goed afgeloopen"<br />
klinkt het verward dooreen.<br />
„Verhoord!" fluistert hij met eene door tranen verstikte<br />
stem, „Goddank!"<br />
Honderden malen zeker heeft hij in zijn leven dat laatste<br />
woord uitgesproken, maar nog nooit zooals nu.<br />
Hij buigt zich over zijn kind en kust het klamme voorhoofd<br />
hartstochtelijk. Het kreunen heeft opgehouden, ook het woelen<br />
schijnt voorbij; de oogjes zijn wel gesloten, maar op de lippen<br />
is werkelijk eene roode tint verschenen en het gezichtje vertoont<br />
veel minder pijnlijke trekken dan daar straks. Het licht dat<br />
hem toelaat deze opmerkingen te maken komt niet alleen<br />
van de helderbrandende lantaarn, maar ook en vooral van de<br />
menigte vlammen die uit de lichte brandstoffen aan de overzijde<br />
bij herhaling opstijgen. Doch hij vergeet èn brand èn<br />
storm, en rust eene wijle naast zijn kind.<br />
Afgemat heft hij eindelijk bet hoofd op en ziet naar buiten.<br />
Nog weerkaatst de lucbt een flauw rooden gloed, nog komt<br />
het gedruisch der invallende loodsen en schuren als uit de<br />
verte tot hem, maar het voornaamste gevaar schijnt, en is<br />
werkelijk geweken. De storm heeft uitgewoed, het uitspansel<br />
is donkerblauw en enkele starren fonkelen aan den hemeltrans.<br />
Langzamerhand verminderen de uitbarstingen der licht ontvlambare<br />
stoffen in de bergplaatsen opeengehoopt; ook de<br />
starren verdooven en een schijnsel van morgenschemering vertoont<br />
zich. Even langzaam is de hoop op het behoud deikleine<br />
in 's jongelings hart weggestorven; wat men voor herleving<br />
aanzag, was slechts eene laatste opflikkering vóór den<br />
dood, eene opflikkering als die van de vlammen daar buiten.<br />
Met een gevoel dat hem tot nog toe vreemd was, herhaalt<br />
hij gelaten: ,,'t Is beter zoo, mijn lieveling, beter zoo!" Met<br />
heete tranen besproeit hij de zachte, koude wang, sidderend<br />
volgt hij het langzaam verminderen van den polsslag. „Ver-
EEN LIJDENSNACHT.<br />
457<br />
hoord, meer dan verhoord!" fluistert hij op nieuw, „want gij<br />
sterft aan uw vaders hart en uwe doodsure zal hem zijn leven<br />
lang onvergetelijk zijn."<br />
De eerste volle ochtendsteden dalen neder op de aarde.<br />
De morgenstond verheugt zich in zijn heerlijk bestaan. Hij<br />
heeft het rouwfloers van den stormnacht verscheurd en kleurt<br />
den helderen stroom met een veel lieflelijker gloed dan waarvan<br />
de vuurzee hem enkele uren vroeger deed schitteren.<br />
Het vuur dat van de aarde opstijgt is verzengend en verterend,<br />
dat uit den hemel nederdaalt versterkend en verheffend.<br />
De roos, de zachtgetinte, ademt zoeter geuren uit dan zij<br />
den geheelen dag u kan schenken, en de vogel doet een<br />
lied weergalmen dat nog natrilt door de gouden ochtendwolken,<br />
als zijn gezang hier beneden reeds lang door eene heilige<br />
stilte vervangen is.<br />
Was het een droom of wel die schoone, poëtische waarheid<br />
waarvan een onzer dichters 1<br />
) gezegd heeft dat zij meer waar<br />
is dan de werkelijkheid, welke bij het eerste morgengloren<br />
een jongen vader een engel deed aanschouwen die in zaligen<br />
wellust de oogen langs velden en bosschen liet weiden en<br />
met hemelschen glimlach hem wekte om te zien wie er in<br />
hare armen sluimerde, wie zij van de aarde medenam naaide<br />
gezegende landouwen waar de bloem niet verwelkt en de<br />
juichtoon niet verflauwt? Zoo het een droom was, ach ontneemt<br />
hem die niet! Laat voor hem de engel de trekken<br />
van de overledene bloedverwante behouden die de kleine<br />
martelares, na 't vreeselijk lijden dat geen vaderhand vermocht<br />
te stuiten, ten wolkenloozen hemel voert. De zwakke vrouw<br />
die in 's levens strijd zou zijn ondergegaan als zij geene hulp<br />
gevraagd had om sterk te zijn en de zich zelve nog onbewuste<br />
die slechts een lichamelijken levensstrijd had gekend, zweven<br />
*) Mr. Jacob van Lennep.
458 BEN LIJDENSNACHT.<br />
voor zijn geestesoog door het bedauwde loover en over de<br />
groen-donzen weiden, het van morgenluister tintelende water<br />
slechts even met de voeten beroerend, waarna het, wel minder<br />
dartel doch met nog liefelijker gemurmel voorwaarts, immer<br />
voorwaarts vloeit. Langzaam verdwijnen zij in den gouden<br />
stralenkrans waaruit roos- en karmozijnkleurige weefsels,<br />
doorzichtig als het glas en ijl als de veeren der lucht, over<br />
de gansche schepping nederdalen.<br />
Uit het aanschouwen van zulke vizioenen moeten gedachten<br />
oprijzen, edel, schoon en waar. Bij den aanblik van zulk een<br />
ochtendstond, zulk eene vereeniging van 't reinste goud en 't<br />
zuiverste wit, het schoonste rood en het zachtste blauw, wordt<br />
ook de vereeniging denkbaar van hen die reeds rusten van<br />
hunnen strijd met hem die zich nog in den bergpas van het<br />
leven, in 't heetst van het gevecht bevindt. O, altijd, altijd<br />
de blikken gevestigd te houden op die lichtgestalten, hem<br />
wenkend, hem wijzend op den stralenkrans van vloeiend goud,<br />
om ten laatste voor eeuwig te toeven bij die eenigen waaraan<br />
zijn harte hangt! „Die eenigen," want zijne moeder is bij<br />
zijne geboorte bezweken, en de vrouw die hij innig lief had en<br />
werkelijk meende te huwen heeft hem voor eene schitterender<br />
partij verlaten. Ja, het is nacht geweest in die arme ziel,<br />
stikdonkere nacht, waaraan zij nog slechts met huivering kan<br />
denken, doch heil haar, de morgenstond is aangebroken en de<br />
zon is opgegaan! Het uur . der bevrijding is daar!<br />
Kunt gij, moogt gij nog wanhopen, o lijder, aan de kracht van<br />
het alvermogende hemellicht 1 De vroege ochtendzon, die verwarmt<br />
en niet verschroeit, die opheft en niet terneder drukt, die<br />
bezielt en niet vermoeit, schenkt u niet de soms pijnlijke<br />
vroolijkheid van den werkzamen voormiddagtijd. Er is iets<br />
aandoenlijks in de heilige stilte van het eerste morgenuur,<br />
't Is of de lichtvonken nog die koude, zwarte aarde schuwen,<br />
als bevreesd dat zij ook hun glans verdooven zou. Maar in<br />
waarheid weten zij te wel dat iedere hemelvonk haar licht<br />
ontleent aan het eenige, onuitbluschbare zonnevuur om ooit, in
BEN LIJDENSNACHT.<br />
459<br />
vollen ernst, voor vernietiging beducht te zijn. Dus zweven<br />
zij in zoete stilte voort, en worden paarlen, schitterende paarlen<br />
aan Aurora's kroon, dus weven zij breede, gouden banden<br />
waartegen haar zwellende boezem klopt.<br />
Daar is hij, de welkome, de morgen in het rijk der natuur,<br />
en met hem licht in een geestesleven een andere morgen aan,<br />
die noch door middaghitte, noch door nachtelijke koude<br />
immer meer vervangen zal worden. Koesterend vallen de stralen<br />
der hooger en hooger stijgende zon naar binnen, en dringen<br />
stil en vredig tot in het achterste deel der kamer door. En<br />
toch zoo het een sterveling gegeven ware het zonlicht te<br />
verduisteren — hetgeen, tot ons geluk, het geval niet is en<br />
nimmer zijn zal — dan zouden die heilaanbrengende stralen<br />
voorzeker teruggedeinsd zijn op het zien van den man die<br />
thans met ruwe hand de deur openwerpt en het vertrek binnentreedt.<br />
Welk een wanklank in dit heilig morgenuur, de toorn op<br />
dat gelaat, de wreede hardheid in dien blik, op dezen stond<br />
niet achter een fatsoenlijk flegma verborgen! Met vasten stap<br />
treedt hij op den slapenden jongeling toe en steekt reeds den<br />
arm uit om hem onzacht uit den heerlijken droom wakker te<br />
schudden. Hoe, d i e man schrikt terug, d i e man wordt eensklaps<br />
bleek en weinige tellen later bloedrood! Die man blijft<br />
als vastgenageld staan en slaat de bevende handen van ontroering<br />
inéén! Wat, wat ziet hij dan voor zich, daar, naast het<br />
lijk van het kind.<br />
Is het een tweede doode die bij het ontzielde lichaam<br />
sluimert ?<br />
Neen.<br />
O, zij is schoon, die sage welke in veler harten leeft, en<br />
die de smart het jeugdig leven doet afbreken als eene ruwe<br />
hand de nog niet ontloken roos! Maar is zij waar? Voorzeker<br />
niet altijd. Gelooft mij, meerderen sleepen een geknakt lichaam<br />
— velen ook eene geknakte ziel — naar het te laat gedolven<br />
graf dan er ophouden te lijden omdat zij ophielden te genieten.
460 BEN LIJDENSNACHT.<br />
Niet gestorven dus. Waarom dan staat op het gelaat des<br />
zelfgenoegzamen die groote ontsteltenis te lezen? Speurt hij<br />
wellicht de teekenen der krankzinnigheid op het aangezicht van<br />
zijn zoon?<br />
Neen, Goddank neen!<br />
•Erger immers dan het onderworpen zijn aan de onvermijdelijke<br />
natuurwet is dat voortleven van het lichaam als de<br />
geest is verlamd. Voor zulk een lot bleef de jonge vader<br />
gespaard. Maar zoo ik u mag meedeelen wat in eene overschoone,<br />
doch al te vluchtige stonde het oog van een hoopvol<br />
lijder in die zonnegloed aanschouwde, dan wil ik u, zoogoed<br />
ik het vermag, opteekenen wat eenmaal in gansch geheimzinnige<br />
taal tot mij kwam.<br />
„Ik zag een diepgevallene door eene groote smart in den<br />
morgen zijns levens getroffen; ik zag hem opstaan, struikelen<br />
en vallen, weder vallen, helaas! Ten tweeden male rees hij<br />
op om op nieuw weer te dalen, maar ook om op nieuw weer<br />
op te staan. Het struikelen bleef niet uit, doch verminderde<br />
gedurig, en het opstaan werd door telkens langere tusschenpoozen<br />
van krachtig streven gewijd. Ik zag hem met open<br />
oog en bezige hand zijn moeielijken levensweg vervolgen. Ik<br />
schouwde hoe hij die hand niet w r<br />
eigerde aan hen wien het<br />
gaan smartelijk viel, en haar bij voorkeur toestak aan diegenen,<br />
welke niet het algemeen medelijden opwekten. Ik zag hoe<br />
hij zich bukte om de bloemen te plukken die aan zijne voeten<br />
bloeiden, en hoe hij anderen met de rozen tooide, al had hij<br />
ook zich zelven aan de doornen gekwetst. Ik zag hem ten<br />
laatste de tweelingziel vinden, welke hij zoo lang te vergeefs<br />
had gezocht, en als de echtgenoot van eene edele vrouw en<br />
de vader van gelukkige kinderen immer verder , immer hooger<br />
stijgen tot daar waar zelfs de blik van den dichter hem niet<br />
meer volgen kon."<br />
Dan, nog altijd staat de man, die eerst zoo even heeft<br />
vernomen welk eene beleediging hem en zijn huis is aangedaan,<br />
als een steenen beeld bij het leger waarop zijn kleinkind den
EEN LIJDENSNACHT.<br />
461<br />
adem heeft uitgeblazen en waartegen zijn zoon het moede<br />
hoofd heeft neergevlijd. Is het schouwspel waarop zijne blikken<br />
rusten dan zóó ontzettend?<br />
Hij ziet dat er hier van dood, noch krankzinnigheid sprake<br />
kan zijn. Dat rustige gelaat, die zachte ademhaling zouden<br />
beide vermoedens weerspreken zoo die ooit in hem opgerezen<br />
waren. Hij ziet het ook, de jongeling die daar sluimert is<br />
zijn kind, zijn oudste, want hij herkent den vorm van het<br />
gelaat en den krachtigen ,• sterken lichaamsbouw, maar — en<br />
dit is het wat hem belet de plechtige stilte door een verwijtend<br />
woord te ontheiligen — de bleeke trekken zijn gedurende<br />
dien enkelen nacht vele tientallen jaren verouderd en in het<br />
schijnsel van het morgenlicht golft de weelderige haardos,<br />
wit als pas gevallen sneeuw.
MAEINO FALIERI EN ZIJNE DICHTEES<br />
DOOR<br />
FIOKE DELLA NEVE.<br />
(Vervolg.)<br />
III.<br />
Het is zeer interessant, juist na de tragedie Tan Byron,<br />
die Tan Casimir DelaTigne te lezen. Delavigne heeft Byron's<br />
bewerking gekend en met vrucht gebruikt, zooals telkens<br />
ieder der lateren de bewerkingen zijner Toorgangers schijnt<br />
geraadpleegd te hebben. In kleinigheden, b.T. de wijze waarop<br />
de dienaar den Doge het Tonnis brengt, in allerlei détails,<br />
Tan weinig waarde trouwens, heeft DelaTigne niets beters<br />
gevonden, dan de Tinding Tan Byron te Tolgen.<br />
Zijn drama echter is geheel op het tooneel berekend, en<br />
uitmuntend er Toor geschikt. Zijn Doge heeft niets Tan de<br />
droevige majesteit van Byron's Marino Faliero, maar hij is<br />
den toeschouwer nader. Hij kan weifelen, hij heeft opwellingen,<br />
vermoedens, hij kan een oogenblik zijn vrouw verdenken, hij<br />
kan veinzen, hij gaat, den avond van den dag, waarop de<br />
Senaat hem doodelijk heeft beleedigd, naar het feest dat<br />
Niccolo Lioni geeft, hij maakt er den gastheer complimenten,<br />
drukt den opperste der Tienmannen de hand, glimlacht en<br />
zet zich aan het schaakbord, terwijl de Dogaressa den jongen<br />
gastheer de vingertoppen reikt „pour le premier quadrille."<br />
Ik zal uit dit drama zoo goed als niets citeeren; terwijl in<br />
dat van Byron, in dat van Lindner, in dat van Swinburne<br />
de lyrische ontwikkeling der gedachte telkens op den voorgrond<br />
treedt, is in Delavigne's tragedie de mise-en-scène, en daarna
MAEINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 463<br />
de dialoog het meest opmerkelijk, en deze verliest te veel<br />
bij eene vertaling. Delavigne heeft iedere omstandigheid,<br />
welke Byron aanroert, in beeld gebracht: de Dogaressa Eléna<br />
bemint Faliero's neef, — zij borduurt eene sjerp voor hem; de<br />
Doge ontvangt afschrift van de uitspraak van de Senaat, — hij<br />
moet haar contrasigneeren en de pen ontvalt aan zijne hand.<br />
Bertram is niet Lioni's beschermeling, maar zijn zoogbroeder;<br />
Lioni spreekt bij Byron van een feest, — men ziet hem hier<br />
orders geven tot de versiering zijner zalen, hij toont den Doge<br />
zijne schilderijen, hij noodigt de Dogaressa ten dans, hij biedt<br />
den Doge een schaakbord aan en stelt hem een partner voor.<br />
Een overzicht van het drama doe dit blijken:<br />
Het eerste bedrijf speelt in de vertrekken van den Doge.<br />
Eléna, de beeldschoone Dogaressa, borduurt eene sjerp en<br />
murmelt er eene liefdesklacht bij. „Eene rouwsjerp, zonder<br />
devies of naamcijfer...." De sjerp is bestemd voor den neef<br />
van den Doge, hier Fernando genaamd; Fernandois vrijwillig<br />
in ballingschap gegaan op bevel van Eléna; om hem te<br />
beloonen werkt zij aan deze gedachtenis. Zij ziet naar de<br />
blauwe lagunen en den blauwen hemel en betreurt het, dat<br />
Fernando „om hare misdaad en de zijne" in den vreemde<br />
moet zwerven.<br />
Voetstappen klinken; Eléna meent, dat de Doge nadert; zij<br />
slaat een boek open, het is Dante. Zij las den dichter met<br />
Fernando, de bladzijde die zij voor zich ziet is het beroemde:<br />
Door mij treedt men 't verblijf der smarten in,<br />
Gij die hier binnentreedt, zegt alle hoop vaarwel!<br />
Wat beteekent deze profecy ? Doen deze verzen voor haar<br />
de poort des afgronds zich openen en spreken?<br />
Het is niet de Doge die binnentreedt, maar Fernando.<br />
Hij heeft, ver van haar en van Venetië, geen rust gevonden,<br />
maar de handdruk van zijn oom, de vreugde welke deze bij<br />
hel wederzien betoonde, hebben hem van schaamte doen beven.<br />
Beiden deelen elkaar hun berouw, hunnen angst, hun lijden
464 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
mede; Fernando zal op Eléna's bevel weder vertrekken, maar<br />
voorspelt, dat men haar spoedig de sjerp, met zijn bloed<br />
bedekt, zal terugbrengen.<br />
De Doge komt thans binnen; hij is bleek en ontdaan; na<br />
eenige vriendelijke woorden tot Eléna, zendt hij haar weg en<br />
deelt aan Francisco de beleediging mede, hem door Steno<br />
aangedaan. Delavigne vermijdt de juiste woorden; bij vermijdt<br />
ook het misdrijf te noemen, om hetwelk de Doge Steno had<br />
doen wegzenden. Faliero heeft den schuldige niet willen<br />
uitdagen en dooden, maar hem aan de rechtbank der Veertig<br />
overgeleverd en wacht hun vonnis. Hij deelt intusschen<br />
Fernando de overdenkingen mede, welke de daad bij hem<br />
zelven heeft opgewekt; hij vreest dat Eléna niet gelukkig is;<br />
een oogenblik is het vreeselijk vermoeden bij hem opgerezen<br />
dat zij Steno mocht beminnen; hij heeft de woorden bespied,<br />
die zij in haren slaap mompelde, maar Steno's naam daaruit<br />
niet verstaan. Hij schaamt zich thans over dezen argwaan;<br />
maar zou ook Steno's dood niet willen, daar een kort<br />
oogenblik van smart hem geen voldoende straf zou scbijnen.<br />
Hij begint Fernando een brief over staatszaken te dicteeren,<br />
maar kan zijne gedachten niet tot bestendigheid dwingen.<br />
De bode der Veertig komt en brengt het vonnis. Fernando<br />
leest het voor en begint met de considerans. De Doge valt hem<br />
in de rede:<br />
Noem mij de straf!<br />
En dan?<br />
Niets meer.<br />
Ga voort.... de misdaad ken ik,<br />
FERNANDO.<br />
Eén maand gevang'nis van den staat.<br />
FALIERO.<br />
FERNANDO.<br />
FALIERO koel.<br />
Een maand!<br />
FERNANDO.<br />
Voor zulk een euveldaad.
MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 465<br />
De Doge moet het vonnis goedkeuren, de pen ontvalt aan<br />
zijne hand en de eerste maal geeft hij den secretaris het perkament<br />
terug, zonder dat dit zijn naam nog draagt. De secretaris<br />
maakt de opmerking; de Doge teekent en zendt de dienaar heen.<br />
De smart van den Doge uit zich niet in smaadredenen,<br />
maar in ironie. Dezen avond zullen hem de Tienmannen op<br />
het feest bij een hunner zeker gelukwenschen en zich gelukkig<br />
achten, dat zij hem een genoegen hebben kunnen doen<br />
Gerechtigheid voor allen, behalve voor den soeverein, dat is<br />
eerst de ware gelijkheid Morgen zullen de gondeliers<br />
eene nieuwe zegepraal van den held van Zara te bezingen hebben.<br />
Daarna verandert zijn toon....<br />
"Waar is de Saraceen, dat ik hem hulde brenge!"<br />
Dezen kreet, niet de ironie, heeft Delavigne aan Byron<br />
ontleend. Fernando besluit, thans nog te volvoeren hetgeen<br />
hij eerst had willen doen, en Steno uit te dagen; in den<br />
geest van den Doge keert zich nu reeds de verontwaardiging<br />
van den schuldige tot het geheele patriciaat dat Venetië<br />
onderdrukt. Fernando is verschrikt en verbaasd door zijne<br />
woorden de Doge zegt hem, ze te vergeten. Het onderhoud<br />
met Israël Bertuccio volgt thans, Delavigne heeft er weinig<br />
nieuwe toetsen in aangebracht, behalve een hartelijker toon<br />
als Israël van Zara spreekt:<br />
Gij voerdet er 't bevel.<br />
ISRAËL.<br />
FALIERO.<br />
Kom, zeg waarom gij mort;<br />
Spreek tot uw generaal, vertel hem wat u schort;<br />
Zeg 't, oude kameraad!<br />
De Doge belooft des avonds bij de kerk van San Giovanni<br />
en San Paolo te komen. Dit tooneel geeft niet, gelijk dat<br />
van Byron, de ontzettende verandering weer, die in het<br />
gemoed van den Doge plaats grijpt, maar een deel dezer<br />
31
466 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
aandoeningen is reeds vooruit verbruikt in de voorafgaande<br />
scène met Fernando.<br />
Het tweede bedrijf vertoont eene reeks van schitterend<br />
versierde zalen en galerijen in het paleis van Lioni, een der<br />
Tienmannen. Hij zal den Doge te gast hebben, en geeft<br />
intusschen eenige orders, het bevel om Steno's vonnis ten<br />
uitvoer te leggen, maar met zachtheid; het bevel om een<br />
ander veroordeelde heimelijk in het kanaal Orfano te doen<br />
verdrinken; daarna het bevel om bloemen en lampen te<br />
plaatsen, Byzantijnschen rozengeur te plengen en vroolijke<br />
feestmuziek te doen klinken. Hij heeft vervolgens met Bertram,<br />
zijn zoogbroeder, een gesprek, waaruit blijkt, hoe zwak en<br />
weifelend deze is, en hoe Lioni hem aan eene veroordeeling<br />
door de Tienmannen heeft onttrokken. Tot Lioni's verbazing<br />
komt Steno binnen, overmoedig en onbeschaamd. De straf<br />
zal eerst morgen een aanvang nemen, hij wil den nacht in<br />
feestgenot, vermomd, te midden der gasten doorbrengen, de<br />
schoone Eléna zien en haar door de salons volgen.<br />
De gasten, gemaskerd of in groot costuum, verschijnen; de<br />
Doge wordt aangekondigd en Steno verdwijnt onder de menigte.<br />
Zeer hoffelijk neemt Lioni de plichten des gastheers waar;<br />
Faliero, Eléna, Fernando, het hoofd der Tienmannen Benintende<br />
wisselen met hem en met elkander complimenten; men bewondert<br />
Lioni's schilderijen, onder anderen eene France3ca di<br />
Bimini van Giotto, ofschoon de toon waarop Lioni over de<br />
schuldige vorstin en haven minnaar spreekt, Eléna doet beven,<br />
en de dans begint.<br />
Israël Bertuccio heeft zich door Lioni aan den Doge doen<br />
voorstellen en deze laat hem tot de eer eener schaakpartij<br />
toe. Na eenige oogenblikken zijn zij alleen en kunnen, onder<br />
het voorwendsel van bet spel, het complot vervolgen.<br />
Zoo zijn wij thans alleen.<br />
DOGE.<br />
ISRAËL BERTUCCIO.<br />
En spreken 't vonnis uit.
MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 467<br />
DOGE.<br />
Wat smaadheid in hun oog!<br />
ISRAËL.<br />
Eer 't zich voor eeuwig sluit.<br />
DOGE.<br />
Zelfs in hun fluist'ren kwam hun onbeschaamdheid boven.<br />
ISRAËL.<br />
Wij zullen, luide en zacht, het spreken hun ontrooven.<br />
DOGE.<br />
Kort duurde 't, of ik werd hun bitt'ren glimlach moe.<br />
ISRAËL.<br />
Den mond van hem, die sterft, staat men een glimlach toe.<br />
Stoort men ons niet ?<br />
DOGE.<br />
ISRAËL.<br />
Alleen 't vermaak is ieders streven;<br />
Zij voelen reeds den dood, en haasten zich te leven.<br />
DOGE.<br />
Hoort gij de feestmuziek, in wilde melodij ?<br />
De tijd vliegt snel voor hen.<br />
De lijst der leiders?<br />
Hier.<br />
ISRAËL.<br />
Voor ons ook; hand'len wij!<br />
DOGE.<br />
ISRAËL.<br />
Does.<br />
Acht gij mij niet te vreezen?<br />
Gij rekent zóó op mij, dat gij. mij dit laat lezen?<br />
Gerust.<br />
ISRAËL<br />
DOGE.<br />
Geen enk'le naam!<br />
Zij zeggen mij niet veel.<br />
ISRAËL.<br />
Maar titels! wil ze zien!<br />
DOGE.<br />
31*
468 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
ISRAËL.<br />
Meer dan ge denkt, misschien.<br />
DOGE.<br />
Een visscher, een dalmaat, een smid....<br />
ISRAËL.<br />
Zou 't niets beteek'nen?<br />
Elk kan op dertig man om hem te helpen reek'nen.<br />
Een gondelier. . ..<br />
DOGE.<br />
ISRAËL.<br />
Hij bracht drie honderd mannen bij,<br />
Zijn kameraden alle, en trouw en kloek als hij.<br />
Een kunstenaar, waartoe?<br />
DOGE.<br />
ISRAËL.<br />
Wij achten hem, met reden;<br />
Sint Marcus is met hem in onzen bond getreden.<br />
En slaven!<br />
TJ schatten gelds.<br />
O, zeer veel.<br />
DOGE.<br />
ISRAËL.<br />
DOGE.<br />
Dat aantal kostte vast<br />
ISRAËL.<br />
Eén woord.<br />
DOGE.<br />
ISRAËL.<br />
DOGE.<br />
En welk?<br />
De vrijheid was 't!<br />
Bandieten... duizend zelfs... gij gaaft hun wijn, goud, runderen?<br />
Niets.<br />
Hoe?<br />
ISRAËL.<br />
DOGE.
MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 469<br />
ISRAËL.<br />
'k Beloofde. . .<br />
DOGE.<br />
Wat?<br />
ISRAËL.<br />
DOGE.<br />
Verlof de stad te plunderen.<br />
God! plund'ren... Ik koop ze af, en bied tot losprijs aan...<br />
De schatkist?<br />
ISRAËL.<br />
DOGE.<br />
Al mijn goed.<br />
ISRAËL.<br />
DOGE.<br />
Zij zijn daarmee voldaan.<br />
Twee duizend en niet meer? Zijn dat uw mannen allen?<br />
't Is weinig voor den slag.<br />
ISRAËL.<br />
DOGE.<br />
Genoeg om te overvallen.<br />
Het zij zoo; maar waarom 't niet zonder mij gewaagd?<br />
ISRAËL.<br />
Wij zoeken naar een hoofd, gelijk gij volgers vraagt.<br />
DOGE.<br />
Toen viel de keus op mij?<br />
ISRAËL.<br />
DOGE.<br />
Wij wilden overwinnen.<br />
De dansmuziek houdt op; straks komt de menigte binnen.<br />
Delavigne plaatst hier de bezwaren van den Doge, en Israëla<br />
antwoorden, ook na Israëls vertrek een alleenspraak van den<br />
Doge. Beide gedeelten, door Byron zoo grootsch ontwikkeld,<br />
zijn hier in een feestzaal, waar telkens de gasten heen en<br />
weder gaan, waar men de Dogaressa ziet passeeren, door<br />
Steno gevolgd, weinig op hunne plaats; men vreest dat de<br />
Doge zijne indrukwekkende tirade te hard zal uitspreken.
470 MARINO ÏALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
Eléna komt haren gemaal hier opzoeken en verlangt naar<br />
huis te gaan; zij klaagt over de vermoeiende hoffelijkheid der<br />
edelen en over den gemaskerden genoodigde, die haar gevolgd<br />
heeft. Faliero is verwonderd over dezen afkeer van het feest<br />
hij zijne jonge vrouw, en vraagt haar of zij zich niet ongelukkig<br />
gevoelt. Hij noemt den naam van Steno, maar Eléna kan<br />
hem gerust bezweren, dat zij aan dezen nooit gedacht heeft,<br />
Dit tooneel, ofschoon dramatisch interessant, daar Eléna eerst<br />
op het punt is, zich te verraden, tot Faliero den naam van<br />
Steno noemt, vermindert zoowel de waardigheid van de figuur<br />
van den Doge als die van de Dogaressa, Byron heeft dit<br />
zorgvuldig vermeden.<br />
Intusschen heeft het gerucht zich verspreid, dat Steno op<br />
het feest is; de Doge en Eléna, diep beleedigd over deze<br />
schending der gastvrijheid, vertrekken zonder een woord te<br />
zeggen, Fernando daagt Steno uit; de plaats der samenkomst<br />
zal' bij de kerk San Giovanni e San Paolo zijn.<br />
De derde acte speelt, gelijk bij Byron, op dit eiland, waar<br />
de graven der Falieri zijn. Delavigne heeft ook hier voor de<br />
vertooning gezorgd; eene verzameling saamgezworenen, den<br />
comediedichter waardig, worden geteekend. Daar is een<br />
zekere Piëtro:<br />
De vrijheid en onze eed!<br />
En geen patriciërs meer! Weg met den Eaad van Tienen;<br />
Men zal mij nu voortaan in mijn paleis bedienen!<br />
BERTRAM.<br />
Wie dient u dan, Piëtro ?<br />
STROZZI.<br />
PIËTRO.<br />
Het volk; dat komt dan weer.<br />
Ja, 't volk moet blijven; maar ik blijf bij 't volk niet meer. .<br />
Faliero komt, zijne alleenspraak is naar Byron gevolgd,<br />
maar zoo schoon niet. Hij spreekt met de saamgezworenen.<br />
Piëtro klopt hem op den schouder.<br />
Dat 's goed gesproken.
MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 471<br />
Marino Faliero maakt onwillekeurig eene beweging van<br />
trots en minachting. Piëtro vervolgt:<br />
Nu? Wij zijn toch thans gelijken?<br />
De berinnering van den Doge aan zijne oude metgezellen<br />
in raad en oorlog is door Delavigne niet minder schoon weergegeven<br />
dan door Byron. De bespreking wordt afgebroken<br />
door een lied, dat men in de verte hoort zingen;<br />
Gondelier, de golven wenken,<br />
Vaar nog vóór den morgenstond.<br />
Het is een signaal; de saamgezworenen verwijderen zich.<br />
Fernando en Steno komen op, en duelleeren. Fernando wordt,<br />
doodelijk gewond, door Marino Faliero gevonden, smeekt hem<br />
om vergiffenis en ontvangt die, — terwijl Faliero niet weet<br />
welke misdaad hij te vergeven heeft, — en sterft. De Doge,<br />
aldus den laatste van zijn stam, zijn pleegkind ziende omkomen,<br />
heeft geen gewetenbezwaar meer; hij deelt kort zijne bevelen<br />
uit en maakt alles voor den aanslag gereed.<br />
In zijn paleis teruggekomen, vindt de Doge nog Eléna op<br />
hem wachtend. Zij heeft een somber voorgevoel; in den loop<br />
van het gesprek deelt de Doge haar Fernando's dood mede.<br />
Zij is op het punt hem alles te bekennen, als hij door het<br />
openbaren zijner plannen haar tot zich zelve doet komen.<br />
Lioni komt binnen met Bertram, die alles geopenbaard heeft<br />
behalve den naam van den Doge. Het gesprek en de houding<br />
van Eléna doen bij Lioni vermoedens oprijzen; als de Doge<br />
Bertram verhoord heeft en de zaak tot den volgenden dag<br />
uitstelt, weet hij genoeg en snelt naar den Raad der Tienmannen.<br />
"De Doge zet het gesprek met Eléna voort, en neemt afscheid<br />
van haar, daar het oogenblik van den strijd nadert. Hij<br />
verneemt thans, dat zij zijner onwaardig is en hem bedrogen<br />
heeft. De signori della notte komen om hem gevangen te<br />
nemen; Delavigne laat den Doge hier niet, gelijk Byron deed,
472 MAEINO EALTERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
nuttelooze en pijnlijke declamatiën houden en aanhooren.<br />
Marino Faliero volgt zijn bewakers en zegt gestreng tot Eléna,<br />
als zij met hem wil gaan: „Met welk recht ?"<br />
De vijfde acte speelt in de zaal naast die, waar het gerechtshof<br />
vergaderd is. Eondom hangen de portretten der Doges; den<br />
achtergrond vormt eene galerij die op het St. Marcusplein<br />
uitkomt. Israël Bertuccio verneemt er zijn vonnis, en wordt<br />
weggeleid; de Doge hoort er het zijne voorlezen. Hij antwoordt<br />
met de vervloeking van Venetië, aan Byron ontleend. Men<br />
laat Eléna een oogenblik tot hem toe, hij schenkt haar vergiffenis.<br />
Als het geflikker der toortsen in de galerij haar<br />
doet zien, dat het oogenblik gekomen is, valt zij in zwijm.<br />
De Doge geeft haar een laatsten kus, men plaatst hem de<br />
kroon op het hoofd, omhangt hem met den hertogsmantel,<br />
en geleidt hem weg. Luide kreten doen zich intusschen van<br />
buiten hooren: „Faliero! Faliero! Genade! Genade!" Eléna<br />
komt tot zich zelve, zij boort de kreten, zinkt op de knieën<br />
en bidt. Als zij, door angst gedreven, nog te hulp wil<br />
snellen, verschijnt Lioni, door de Tienmannen gevolgd, in<br />
de galerij, met het zwaard in de eene en de hertogskroon in<br />
de andere hand, en roept tot het volk:<br />
Gerechtigheid geschiedde!<br />
Het is zeer belangwekkend, deze twee tragediën te vergelijken;<br />
men zou geneigd zijn, de zoo banale en vulgaire<br />
vergelijking tusschen het Engelsch en het Fransch karakter<br />
nogmaals te herhalen. Byron is streng, romantisch, grootsch;<br />
Delavigne's personen zijn niet half zoo rein, zoo edel, maar<br />
veel meer speelbaar, levendig, aantrekkelijk.<br />
Eene strenge vergelijking zou echter jegens Frankrijk onrechtvaardig<br />
zijn, daar Casimir Delavigne, hoe verdienstelijk ook,<br />
als dichter niet met den genialen lord kan vergeleken worden.<br />
Wat waarschijnlijkheid betreft, geven beiden elkaar niets toe.<br />
Byron's Faliero is zoo majestueus, dat zijne afdaling tot de<br />
samenzwering bijna onmogelijk wordt. Delavigne's- Faliero is
MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 473<br />
zoo weinig een trotsche Doge, dat het' reusachtige van zijn<br />
besluit verdwijnt. Byron versmaadt lokale kleur, zijne personen<br />
zijn van geen tijdperk; Delavigne tracht naar lokale kleur,<br />
maar zijne anachronismen komen er te meer door uit: de<br />
gedachte van den Doge, met Steno te duelleeren, is echt<br />
Fransch, evenzoo de jaloezie van den Doge, de hoffelijkheid<br />
op het bal, de premier quadrille, de pogingen van Eléna<br />
om hare smart door de bedwelming van het vermaak tot<br />
zwijgen te brengen, de stoet van galante hovelingen om haar<br />
heen en de figuren van Fernando, Steno en Lioni in iedere<br />
hunner uitingen. Zeer karakteristiek is de oordeelkundige<br />
wijze, waarop Delavigne profiteert van een van Byron's schoonste<br />
gegevens. Het vonnis sluit bij hem met deze woorden, geheel<br />
naar den Engelschman en diens Italiaansche bron gevolgd:<br />
Le tableau sera vide, et sur le voile noir<br />
Dont la main des bourreaux recouvre leurs victimes,<br />
On y lira ces mots: Mis a, mort pour ses crimes!<br />
Hierop volgt bij Byron nog niet onmiddellijk de vervloeking;<br />
Delavigne echter laat den Doge terstond antwoorden, kiest<br />
uit Byron's imprecatiën de meest indrukwekkende, vertaalt<br />
ze niet altijd even juist, maar groepeert ze met dit slot:<br />
Lorsque Venise enfin, de débauche affaiblie,<br />
Ivre de sang royal, opprimée, avilie,<br />
Morte, n'offfira plus que deuil, que désespoir,<br />
Qu' opprobre aux étrangers , étonnés de la voir ;<br />
En sondant ses cacliots, en comptant ses victimes,<br />
lis diront: Elle aussi, mise a, mort pour ses crimes !<br />
IV.<br />
De Marino Faliero van den schrijver der Bluthochzeit,<br />
Albert Lindner, kan onder de omwerkingen van de<br />
historische legende nauwelijks medetellen. Lindner heeft zich<br />
gezegd: er is een drama, wo steekt die Fr au? Hij heeft
474 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
in de legende eene vrouw gevonden, Angiolina Loredano, de<br />
Dogaressa, en haar tot de spil van het drama gemaakt. Van<br />
Marino en zijn strijd blijft zoo goed als niets over; zijn<br />
aandeel in de samenzwering bepaalt zich tot een oogenblik;<br />
hij besluit het stuk door kindsch te worden, uit die beklagenswaardige<br />
sluimering even te ontwaken, den opstand te dempen,<br />
Venetië te redden en de algemeene dankbaarheid tot loon te<br />
ontvangen.<br />
Angiolina daarentegen is alles en doet alles. Zij is wees,<br />
en door den Raad der Tienmannen als pleegkind der Republiek<br />
aangenomen. Deze Raad moet een Doge kiezen en is<br />
daarenboven bevreesd voor het gevaar dat een overwinnend<br />
en populair generaal aan de Republiek kan veroorzaken. De<br />
betrekking van Doge nu is een schijn, eene vergulde slavernij;<br />
de Raad zal daarom den overwinnenden generaal Faliero tot<br />
Doge benoemen, en (door eene zeker niet voor de hand liggende<br />
vernuftigheid) om hem des te zekerder te ontzenuwen , hem<br />
een jonge vrouw geven. Voor dit edel physio-psychologisch<br />
handwerk kiest de Raad zijne pleegdochter Angiolina. Het<br />
feit en hare opoffering wordt zoo lang door al de raadsleden<br />
publiek en privaat besproken, tot Angiolina zelve het onkiesche<br />
van het gepraat inziet en er niet meer van hooren wil.<br />
Angiolina wordt bemind door Steno en is hem niet ongenegen.<br />
Den dag na haar huwelijk komt Steno in haar kamer, zij<br />
wijst hem met leelijke scheldwoorden af, maar als hij vertrokken<br />
is gevoelt zij dat zij hem eigenlijk bemint.<br />
Steno wreekt zich door de bekende woorden, en Marino<br />
Faliero komt deze zelf aan Angiolina voorlezen, eene pijnlijke<br />
scène waarvan de andere dramaturgen aan hunne Dogaressa<br />
het vernederende bespaard hebben. Steno wordt bemind door<br />
een jaloersch meisje uit het volk, Marietta, die toevallig de<br />
dochter is van Bertuccio, de zoogzuster van Angiolina en de<br />
verloofde van Bertram; dit meisje met vele relatiën tracht,<br />
nog vóór zij den uitslag van het vonnis weet, Steno's leven<br />
van de Dogaressa te verkrijgen, om hem door zulk een
MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. " 475<br />
geschenk weder aan zich te binden. Zij vertelt daartoe als<br />
prijs aan Angiolina al wat zij van haren vader Bertuccio en<br />
haren verloofde Bertram omtrent de samenzwering gehoord<br />
heeft. De Dogaressa neemt het zonderling besluit, eigenmachtig<br />
al de bevelen uit te vaardigen om het uitbarsten<br />
der samenzwering te voorkomen, met het voornemen, op het<br />
laatste oogenblik, als de samenzwering uitbarsten zal, den<br />
Doge de eer te geven van haar ontdekt en bedwongen te<br />
hebben. Dit alles is blijkbaar alleen door den dramaturg<br />
zoo aangelegd, om een enkel verrassend oogenblik te verkrijgen,<br />
als de Doge en de Dogaressa beurtelings hun mijnen en<br />
tegenmijnen doen springen en elkaar verbaasd aanzien.<br />
De Doge vervalt na de ontdekking in stompzinnigheid, en<br />
Angiolina neemt weder een zonderling besluit: als de Tienmannen<br />
in de vergaderzaal bijeen zijn, en het oproerige volk<br />
moordlustig buiten woelt en raast, laat zij den Doge binnenbrengen.<br />
Hij is stokoud, spreekt wartaal en klaagt over de<br />
koude. Zij laat de hekken openwerpen; de moordende bende<br />
dringt binnen, de Tienmannen vliegen verschrikt van hunne<br />
zetels, maar Marino Baliero rijst op en houdt de indringers<br />
tegen. Terecht zegt, als het volk terug geweken is, de<br />
opperste der Tienmannen tot Angiolina:<br />
Gij hebt een zeer gevaarlijk spel gewaagd,<br />
O Dogaressa.<br />
Angiolina antwoordt, dat de Dalmatiërs in aantocht waren,<br />
maar volgens de aangegeven mise-en-scène zouden de moordenaars<br />
zoo dicht bij den Baad der Tienmannen zijn, dat<br />
zonder Marino Faliero's onverhoopte beweging en zedelijken<br />
invloed, al de Dalmatiërs der wereld den Tienmannen het<br />
leven niet hadden kunnen redden.<br />
Indien de figuren van Angiolina en Marino in dit treurspel<br />
niet zoo onwaarschijnlijk en melodramatisch waren, zou het<br />
zeker bij de lectuur, evenals bij de opvoering het geval wel<br />
was, treffen, want er zijn eenige zeer goed gedachte dramatische
476 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
toestanden in. Deze bijvoorbeeld: De Raad beeft vernomen,<br />
dat het werkvolk van het arsenaal in opstand is. Pisani is<br />
uitgezonden om dien opstand te dempen, terwijl de Raad<br />
zich naar de haven begeeft om het schip af te wachten, dat<br />
den nieuwbenoemden Doge aanbrengt. Het volk is aan de<br />
haven verzameld, Angiolina houdt er gesprekken met de<br />
senatoren, alles wacht. Eindelijk ziet men het schip, den<br />
Bucentauro aankomen, zijne masten begroeten reeds het fort<br />
van St. Helena. Alles wuift en is in spanning. Op dit<br />
oogenblik komt generaal Pisani op. De voorzitter der Tienmannen<br />
, Gradenigo, spreekt hem toe:<br />
Gij komt<br />
Van 't arsenaal? Hoe staat het met het volk?<br />
Voortreff'lijk.<br />
PISANI, met ingehouden woede.<br />
GRADENIGO.<br />
Zijn de oproerigen bedwongen?<br />
PISANI.<br />
Bedwongen — wondervlug!<br />
GRADENIGO.<br />
PISANI.<br />
U dankt de Staat.<br />
Wat mij! Brengt uwen Doge dank, Faliero!<br />
GRADENIGO.<br />
Hoe komt de Doge hier ter spraak?<br />
PISANI.<br />
Zoo goed,<br />
Als hij van 't schip naar 't arsenaal kon komen!<br />
GRADENIGO.<br />
De Doge naakt ginds op den Bucentauro.<br />
PISANI.<br />
De Doge naakt ginds van het arsenaal.<br />
Intusschen zeilt het schip ' de haven binnen, de admiraal<br />
Mocenigo stapt uit en vertelt dat Marino Faliero, aan het<br />
Lido vernemend dat het arsenaal in oproer was, aldaar is
MARINO EALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
aan land gestegen om den opstand te bedwingen. De jaloersche<br />
Tienmannen zijn verontrust over deze heldendaad, en Marino<br />
Faliero's entrée en scène, terstond daarna, door het jubelend<br />
volk omgeven, is zoo fraai als een „eerste rol" ze<br />
maar wenschen kan.<br />
Eene ander zeer schoon tooneel speelt in het tweede bedrijf,<br />
op het eerste feest dat Faliero als Doge geeft. Bertuccio, de<br />
oorzaak, niet de aanlegger van den opstand in het arsenaal,<br />
is een oud wapenbroeder van Faliero; de Tienmannen hebben<br />
hem zwaar gevonnisd en Faliero vraagt te vergeefs vermindering<br />
van straf voor hem.<br />
FALIERI.<br />
Hoe luidde 't vonnis van Bertuccio?<br />
GRADENIGO.<br />
Verbanning voor tien jaren van 't gebied<br />
Der Bepubliek.<br />
De hardheid dezer straf?<br />
FALIERI.<br />
Bechtvaardigt eene wet<br />
GRADENIGO.<br />
Voorzeker, Hoogheid;<br />
Wij doen niet meer, clan 't geen de wet verlangt.<br />
FALIERI.<br />
Zoo doen wij nog te weinig, waarde heeren.<br />
O laat ons minder doen, wij doen dan meer.<br />
Wie met het recht erbarmen weet te mengen,<br />
Een hooger rechter sterkt hem in zijne eer.<br />
De volle maat der wet te willen eischen<br />
Is tyrannie. Slechts wie 't in ootmoed voelt,<br />
Dat hij de zonde deelt met zijnen broeder,<br />
Die vindt ook in den geest van ieder voorschrift<br />
Een zachten uitweg voor den plicht des rechters.<br />
Waar bleven wij, als God ons wilde rechten<br />
Naar 't woord van zijn geopenbaarden wil!<br />
GRADENIGO.<br />
Genade past hem, die ons allen kent;<br />
477
478 MARINO ÏALIRRI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
Wij, hier op aard ten prooi aan ied're dwaling,<br />
Wij hebben geenen steun en zekerheid,<br />
Dan 't woord der wet.<br />
EALÏERI.<br />
Gij hebt de macht in handen;<br />
O wischt spitsvondig niet het recht der gratie<br />
Uit uwen lastbrief! Laat uw adeltrots<br />
Zich in het dungeweven kleed niet hullen<br />
Van aardschen deemoed.<br />
LIONI.<br />
Deze trots des adels<br />
Was eeuwenlang de rots der Republiek.<br />
Hoe zoudt gij, Hoogheid, daarop durven smalen,<br />
Terwijl gij zelf. ...<br />
FALIERI.<br />
Bij God! ik zou de jaren<br />
En d' adel van dit oude bloed niet achten,<br />
Als 't mij geweigeid was, 't in meen'gen slag,<br />
In meen'gen strijd ten tweeden male te aad'len.<br />
Bertuccio was mijn wapenbroeder; gratie!<br />
(Be nobili blijven onbeweeglijk').<br />
EALIERI.<br />
Aldus loont gij de wonden, die wij halen<br />
Voor uwe veiligheid? Zijn lichaam, gansch<br />
Geteekend met de sporen zijner daden,<br />
Boept om belooning, en voor ied're wonde<br />
Staat gij nog in zijn schuld! Ik zelf, ik gaf<br />
Dalmatië aan de stad; welaan, gij gaaft mij<br />
Den hertogsmantel. Maar nog twintig wonden<br />
Bracht ik u niet in reek'ning; nu, ik werp ze<br />
Bij al de zijn', en vraag voor hem om gratie.<br />
(Als boven. Zijne heftigheid neemt toe).<br />
GRADENIGO.<br />
't Zou niet verstandig zijn. De schuld'ge heeft<br />
Een godd'lijk recht op zijne boete, en schuldig<br />
Zou zijn wie hem die boete onthield.
MAEINO FALIERI EN ZIJNE DICHTEES.<br />
FALIERI.<br />
Welnu,<br />
Zoek dan den schuldige. Want als Bertuccio<br />
Genoot, wat hem beloofd werd en hij waard is,<br />
Dan had niet het gevoel van onrecht hem<br />
Tot booze daad vervoerd. Ik vraag zijn gratie.<br />
GRADENIGO.<br />
Voorzichtigheid verbiedt het. Woelig is<br />
Het volk in deze dagen; het moet weten,<br />
Dat onze strengheid niet in slaap gewiegd wordt.<br />
STENO.<br />
Goed! Gaat zoo voort maar, heeren! 't wordt den ouden<br />
Vesuvius reeds te warm, de sneeuwtop smelt!<br />
FALIERI.<br />
Ik moet mijn borst en mijn gelaat betasten,<br />
Om na te gaan, of ik niet droom. Moet ik,<br />
Den vagebond gelijk, die voor de kerkdeur<br />
Al jamm'rend hunkert, om een penninkske<br />
Van gunst zoo lange beed'len? Uwe strengheid,<br />
Wie kent ze niet? Maar houdt uw strengheid vol,<br />
Om zacht te kunnen zijn. Het slechtste middel<br />
Tot heerschen is de schrik. Slechts hij is slaaf,<br />
Wien men uit vrees gehoorzaam is. U vreest men.<br />
GRADENIGO.<br />
't Zou te betreuren zijn, zoo 't anders ware.<br />
Gevaar bedreigt den staat.<br />
FALIERI.<br />
NOBILI.<br />
Gevaar bedreigt den staat!<br />
FALIERI.<br />
Voorzeker nietl<br />
Niet van het volk!<br />
Van d'adel, van zijn overmoed, zijn misdaan. . . .<br />
GRADENIGO.<br />
Dat is te veel, o Doge!....<br />
479<br />
Tegenover deze fraaie scènes zijn bijna al die, waarin<br />
Angiolina optreedt, onnatuurlijk en overdreven. Van haar
480 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
eerste optreden met philosophische beschouwingen, tot haar<br />
laatste gelukkige invallen, is alles onaannemelijk. Als zij in<br />
het eerste bedrijf getrouwd is, en men haar in het tweede<br />
bedrijf weervindt, voor den ouden Doge de guitaar tokkelend,<br />
zijn hare woorden niet die van kalme toegenegenheid, maar<br />
een vurige declaratie.<br />
Uw oog is vochtig; zie, de maan verraadt het!<br />
O, een juweel, om mij geweend! waarom?<br />
Zeg, dierbre Heer, waarom? Verrieden u<br />
Sinds gist'ren mijne wangen onbewust<br />
Een enk'le klacht van 't rustig zalig harte?<br />
Dan loog de wang, en 'k zou haar willen slaan,<br />
Waar' zij mij heilig niet, sinds gij mij zeidet,<br />
Dat u haar bloesem tot een vreugde was.<br />
Het blijkt dan, dat de Doge vroeger nog eenmaal bemiud<br />
heeft, en wel een jonkvrouw Contarini; uit edelmoedigheid<br />
heeft hij deze echter aan zijn vriend Loredano afgestaan, en<br />
zij is Angiolino's moeder geworden.<br />
De Marino Faliero van Lindner heeft, gelijk men ziet,<br />
noch met den historischen, noch met de figuur van den trotschen<br />
grijsaard, die de Republiek aan den rand des afgronds bracht,<br />
eenige overeenkomst, De dramaturg heeft het zwaartepunt<br />
der handeling verplaatst, een anderen hoofdpersoon, andere<br />
drijfveren, andere toestanden gefantaseerd dan hetgeen Marin<br />
Sanuto hem zoo van zelf aan de hand gaf, en is met al het<br />
bijwerk, er slechts in geslaagd, de hoofdpersoon minder belangrijk<br />
te maken.<br />
Nog minder slaagde in zijn Marino Faliero de dichter<br />
Murad-Effendi. Deze heeft zeer eclectisch gehandeld, van<br />
Delavigne eenige tooneelen genomen, van Byron eenige tiraden,<br />
van Lindner het goede denkbeeld om den Doge in zijn eerste<br />
ontmoeting met de naijverige patriciërs te schilderen, maar<br />
zijn Faliero is als held zwakker dan een der vorigen. Murad-<br />
Effendi heeft de daden van zijn held te veel willen motiveeren,
MARINO. EALTBRI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
481<br />
en door al het verspreid licht den glans van zijn hoofdpersoon<br />
verdoofd. De draden der intrige zijn in handen van eene<br />
nicht van Faliero, de signora Olara Morosini, eene trotsche<br />
en eerzuchtige vrouw, welke echter behalve door die eerzucht<br />
en den gekrenkten trots ook nog weder door een ander gevoel,<br />
jaloezie op Faliero's vrouw, gedreven wordt. Olara Morosini<br />
fluistert Steno in, dat de Dogaressa hem nog bemint, en<br />
zorgt dat deze hem ontmoet; zij doet in Faliero's hart de<br />
jaloezie ontkiemen, zij zet hem op tegen de Veertig en tegen<br />
zijne vrouw. Het drama van Murad-Effendi heeft honderd<br />
drijfveren voor een; Marino Faliero heeft zoovele geldige<br />
redenen om Venetië ten onder te brengen, dat de aanleiding,<br />
Steno's beleediging, geheel in het niet zinkt. Steno verleidt<br />
hier niet alleen de dochter van Bertuccio, wordt deswege<br />
door den Raad vrijgesproken, tart den Doge op alle wijzen,<br />
spreekt tot de Dogaressa van liefde, maar komt zelfs later,<br />
wanneer de samenzwering op het punt is van uit te barsten,<br />
in het paleis van den Doge, weet aan de Dogaressa zelve,<br />
door eene al te grove list het geheele geheim met namen<br />
der aanleggers, signalen, tijdstip, alles, te ontlokken, en<br />
stelt haar voor, het leven van den Doge te koopen door zijne<br />
liefde te beantwoorden. Ce diable est trop noir. Gelukkig<br />
bezint de al te naieve Dogaressa zich. Nadat zij<br />
reeds, met zich zelve transigeerend en „half bezwijmend,"<br />
gezegd had (vertaling van Jonckbloet):<br />
Het geldt zijn leven!<br />
laat zij er „zich plotseling vermannend" op volgen:<br />
Neen , het geldt zijn liefde,<br />
Zijn hart vol warme liefde, 't geld zijne eer,<br />
(Zij ontrukt zich aan Steno's omhelzing.)<br />
En de eer, zij geldt hem meer nog dan zijn leven.<br />
De strijd der twee laatste bedrijven loopt vervolgens, gelijk<br />
in een modern salondrama, geheel over de vraag, of de
482 MAEINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />
Doge zijne vrouw voor schuldig houdt of niet. Het epische,<br />
majestueuse, waardige van den vorst van Venetië, de ondergang<br />
der Eepubliek, komt hierbij op den achtergrond. Zelfs<br />
de details der samenzwering zijn onder den invloed van deze<br />
verwaarloozing, zeer oppervlakkig behandeld. De Doge spreekt<br />
met Bertuccio in tegenwoordigheid van zijne vrouw en zijn<br />
neef; Bertuccio deelt hem alles mede, roept terstond de saamgezworenen,<br />
die allen in de voorzaal zijn; Faliero houdt eene<br />
rede; hij geeft bevelen die gelukkig juist door Bertuccio reeds<br />
zoo beschikt zijn, en een paar uren later zal de uitbarsting<br />
plaats hebben. De historische Marino Faliero is geheel bijzaak,<br />
en op den tragischen valt slechts een zeer klein deel van het<br />
belang van het drama.<br />
In het vijfde bedrijf wordt dan ook niet alleen de Doge<br />
onthoofd, maar Steno met een dolksteek door hem vermoord<br />
de Dogaressa sterft op het tooneel door vergif, Clara Morosini<br />
wordt door den Heer van den Nacht gewurgd, Bertuccio, de<br />
neef Fernando, Calendaro en de overigen zijn reeds dood.<br />
Murad-Effendi's drama is de zwakste der vier scheppingen,<br />
en gaat daarom zeer geschikt die van Swinburne, ongetwijfeld<br />
de hoogste in waarde, vooraf.<br />
(Wordt vervolgd.)