28.03.2013 Views

NEDEKLAND.

NEDEKLAND.

NEDEKLAND.

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

<strong>NEDEKLAND</strong>.<br />

VERZAMELING VAN OORSPRONKELIJKE BIJDRAGEN.<br />

NEDERLANDSCHE LETTERKUNDIGEN<br />

ONDER REDACTIE VAN<br />

Prof. D r<br />

. JAN TEN BRINK, C. E. BROMS,<br />

ïï. J. SCHIMMEL en F. SMIT KLEINE.<br />

TWEEDE DEEL.<br />

AMSTERDAM,<br />

J. 0. LOMAN Ju.<br />

1886.


ÖEDBUKT BIJ 0. A. SPIN & ZOON.


HET HOF YAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />

IN DEN HAAG IN DE XVIF EEUW.<br />

BENE VOORLEZING,<br />

DOOR<br />

C. A. VAN SYPESTEYN.<br />

M. H.<br />

Het is mijn voornemen U een en ander te vertellen omtrent<br />

het leven in den Haag in de 17 e<br />

eeuw; vooral omtrent<br />

hetgeen daar in 't midden van die eeuw al zoo plaats vond.<br />

Ik wist daartoe geen beter kader te kiezen, dan het verblijf<br />

in deze stad van de Koningin van Bohème; Elizabeth van<br />

Engeland, die een groot deel van haar veel bewogen leven,<br />

40 jaar (van 1621 —1661), hier heeft doorgebracht. Toen zij<br />

overleed, was zij 65 jaar oud.<br />

Elizabeth Staart behoorde zonder tegenspraak tot de merkwaardige<br />

vrouwen van de 17 e<br />

eeuw. Haar leven was een<br />

opeenstapeling van rampen en van ongelukken, van vreemde<br />

avonturen, zooals men die zelden in het leven van één persoon<br />

aantreft. En toch heeft zij tot haar laatste oogenblik bewijzen<br />

gegeven van eene zeldzame geestkracht, van eene doorgaande<br />

opgeruimdheid en energie, die waarlijk voorbeeldig genoemd<br />

mogen worden in hare omstandigheden.<br />

De Koning van Bohème, haar gemaal, was een zwak, weinig<br />

beduidend, maar overigens goed en eerlijk mensch. In enkele<br />

1*


4 HET HOF VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />

opzichten was hij het slachtoffer van hare ambitie, vooral door<br />

geheel gemis aan die zeldzame geestkracht die haar tot op<br />

het laatst bijbleef.<br />

Hij stierf jong, op 36jarigen leeftijd, zonder ooit de gelegenheid<br />

te hebben aangevat om roem te verwerven.<br />

In een groot aantal Hollandsche, Fransche, Engelsche en<br />

Duitsche werken, maar vooral in ons Rijksarchief vindt men<br />

het noodige om haar leven, zelfs in bijzonderheden, te beschrijven,<br />

in verband met den toenmaligen toestand van<br />

ons vaderland in het algemeen, van 's-Gravenhage in het<br />

bijzonder.<br />

Elizabeth Stuart was eene dochter vaa Jacobus I, Koning<br />

van Schotland, en van Engeland sedert 1(503, na den dood van<br />

Koningin Elizabeth. Hare moeder was Anna van Denemarken.<br />

Zij werd geboren in Schotland, den 19 lIen<br />

Augustus 1596, dus<br />

negen jaren na de onthoofding van hare grootmoeder, de ongelukkige<br />

Maria Stuart.<br />

Haar vader was een van de zonderlingste menschen die men<br />

zich kan voorstellen. Hij zocht zijn genoegen voornamelijk<br />

in het schrijven van boeken over godsdienstige haarkloverijen<br />

en in het bestrijden van het toen pas opkomend gebruik van<br />

tabak, toen genoemd „toeback drincken".<br />

Hare moeder, Anna van Denemarken was berucht om hare<br />

zeldzame trotschheid; zij bemoeide zich nooit met haar kinderen,<br />

en evenals zij met de andere had gedaan, werd Elizabeth zeer<br />

kort na, de geboorte weggezonden om te worden opgevoed in<br />

het huisgezin van Lord Harrington op Combeij Oastle. Dit<br />

was zeer gelukkig voor het jonge meisje, dat op die wijze<br />

eene uitnemende opleiding, kreeg, waarbij vooral eene streng<br />

protestantsche richting op den voorgrond werd gesteld.<br />

In het British Museum te London vindt men nog een aantal<br />

brieven gewisseld tusschen haar en haar oudsten broeder<br />

Hendrik, waarvan vele in het Engelsch, Fransch en Italiaansch.<br />

In een van die brieven schrijft zij: „Si vous n'entendez mon<br />

„Italien je vous donnerai 1'interprétation a la prochaine ren-


IN DEN HAAG IN DE XVII 0<br />

EEUW. 5<br />

„contre en écbange de celle que vous me promettez devostre<br />

„latin".<br />

Op lateren leeftijd sprak zij dan ook uitnemend goed<br />

Franseh, Italiaansch, Hoogduitsch, Latijn en na 1619 ook het<br />

Boheemsch. Zij verstond ook zeer goed het Nederduitsch,<br />

sprak het echter zelden en schreef het nooit.<br />

In het gezin van Lord Harrington werd zij te zamen groot<br />

gebracht met eene nicht van dezen, Miss Anna Sutton Dudley,<br />

die haar steeds volgde, later huwde met graaf Meinhard van<br />

Schomberg en tot haar dood, die te Praag voorviel, Elizabetli's<br />

innigste vriendin bleef.<br />

Op haar 16° jaar, in 1612 werd Elizabeth reeds zeer geroemd<br />

wegens hare schoonheid en helder verstand. Geen<br />

wonder, dat er zich van alle zijden pretendenten voor haar<br />

hand opdeden.<br />

Onder velen waren Gustaaf Adolf, de jeugdige, ridderlijke<br />

Koning van Zweden en Victor Amedeus, Hertog van Savoije<br />

dé meest gewenschten. Maar Prins Maurits van Nassau-Oranje,<br />

die toen in Europa overwegenden invloed kon doen gelden,<br />

had andere plannen en hij deed ijverige pogingen om zijn<br />

neef Frederik V, Keurvorst van de Paltz met Elizabeth van<br />

Engeland te doen trouwen en die pogingen leidden tot de<br />

gewenschte uitkomst.<br />

De moeder van Frederik V, — wiens vader in 1610 was<br />

overleden en die reeds toen als Keurvorst was opgetreden onder<br />

het regentschap van zijne moeder en van zijn oom — was de<br />

hoog geëerde en begaafde Louise Juliana van Nassau, ') eene<br />

dochter van Prins Willem I van Oranje en van Charlotte de<br />

Bourbon-Montpensier.<br />

De Paltz was in die dagen een prachtig rijk, loopende langs de<br />

beide Ehijnoevers van Bacharach af tot Gernsheim in Baden,<br />

bewoond door een bij uitstek goed en trouw volk. De hoofdplaats<br />

Heidelberg, met hare, toen reeds beroemde Universiteit,<br />

') Zjj was in 1576 te Dordrecht geboren.


6 HET HOF VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />

was eene van de schoonste Duitsche steden. De Keurvorst,<br />

de hoogste Duitsche vorst, na den Keizer, had bovendien als<br />

erkend hoofd van de protestantsehe ligue en van het oude<br />

huis van Wittelsbach, boven allen in Duitschland grooten<br />

invloed.<br />

Onder deze omstandigheden werd de Keurvorst Frederik V<br />

den 16 en<br />

Augustus 1596 geboren. Hij was dus slechts drie<br />

dagen ouder dan Elizabeth Stuart, zijne aanstaande echtgenoote.<br />

Frederik V was sedert zijn lO jaar gezonden naar Sedan<br />

om aldaar te worden opgevoed aan het hof van zijn oom, den<br />

ridderlijken Henri de la Tour d'Auvergne, Hertog van Bouillon,<br />

Prins van Sedan, den vader van den grooten Turenne. Met<br />

hem gingen daar eenige jonge Duitschers mede, waarvan er<br />

drie, Hendrik van Nassau Hadamar en de graven van Isenburg en<br />

van Solms steeds zijn meest vertrouwde vrienden zijn gebleven.<br />

De Heidelbergsche hoogleeraar Hendrik Alting vergezelde hem<br />

als zijn gouverneur en bleef ook later bij hem, zelfs na 1621<br />

als gouverneur van zijne kinderen te Leiden. De jonge Keurvorst<br />

deed van Sedan uit verschillende reizen door Frankrijk<br />

en Duitschland.<br />

Op kosten van Prins Maurits van Oranje werd in Augustus<br />

1612 een gezantschap, bestaande uit een groot aantal personen,<br />

onder den graaf van Hanau, zwager van Prins Maurits, naar<br />

London gezonden om de hand van Elizabeth voor Frederik V<br />

te vragen. Anna van Denemarken was erg tegen dat huwelijk<br />

1<br />

) gestemd, daar zij veel liever een roomsch katholiek<br />

vorst, boven allen den Koning van Spanje, tot schoonzoon<br />

wenschte, Jacobus I, die liever „een protestantsehe graaf,<br />

„dan een roomsche Keizer" voor zijne dochter wilde aannemen,<br />

gaf echter zijn toestemming. De zending van Hanau was<br />

volkomen gelukt.<br />

De jonge Frederik V vertrok daarop met een luisterrijk gevolg<br />

van 188 personen naar Engeland om kennis te maken met<br />

J<br />

) Zij noemde Frederik V altijd: „That poor goody Palsgrave".


IN DEN HAAG IN DE XVII 6<br />

EEUW. 7<br />

zijne aanstaande. ') Langs den Bhijn en dooi Nederland was<br />

het een ware triumftocht. Overal werden hem geschenken;<br />

hier paarden, daar wijn, daar geld, ook vele feesten aangeboden.<br />

Hij kwam met de trekschuit „geheel gefestoijeerd"<br />

van Delft te 's Hage en logeerde daar in 't oude Hof 2<br />

) bij<br />

zijn oom Prins Frederik Hendrik. Onder andere geschenken<br />

kreeg hij / 16000 van de Algemeene Staten en zes kostbare<br />

schimmels van Prins Maurits.<br />

Prins Frederik Hendrik vergezelde hem met een gevolg van<br />

86 personen naar Engeland, alwaar zij 17 October 1612 aankwamen.<br />

Daar werden allerlei feesten gegeven; Frederik V<br />

werd ridder van den kouseband en kreeg een cadeau van<br />

ƒ 240.000 aan geld van Jacobus I. Juist zouden de huwelijksfeesten<br />

voor goed beginnen toen de Engelsche troonopvolger,<br />

Frins Hendrik, plotseling ziek werd en op 18jarigen leeftijd<br />

overleed.<br />

Dadelijk na, de begrafenis werden echter de feesten hervat<br />

en op 27 December had de ondertrouw plaats.<br />

Op Nieuwjaar 1613 kreeg de Paltzgraaf allerlei zeer kostbare<br />

geschenken en onder andere van zijne bruid een prachtigen<br />

met juweelen versierden kouseband met diamanten ster,<br />

die later bij de vlucht uit Praag nog goede diensten deed.<br />

Het huwelijksfeest werd den 14 Januarij 1613 met groote<br />

plechtigheid gevierd.<br />

Er bestaan verschillende beschrijvingen van de kostbare<br />

feesten, die in die dagen te London werden gegeven. Dag<br />

aan dag maskeraden, balletten, spiegelgevechten, vuurwerken,<br />

jachtpartijen enz. 3<br />

)<br />

Frederik en Elizabeth, toen beiden in han zestiende jaar<br />

vormden een merkwaardig mooi paar. Zij wordt beschreven<br />

') Zeer vele bijzonderheden omtrent deze zending en de feesten vindt<br />

men in den Winterkoning en zijn gezin van Dr. Gr. D. J. Schotel.<br />

2<br />

) Het tegenwoordige Paleis des Konings in het Noordeinde.<br />

3<br />

) .Zie o. a. Schotel, de Winterkoning, Agnes Strickland, Lives<br />

of the Queens of Scotland and Princesses of Great-Britain; Mar ij Ann<br />

Everett-Green, Lives of the Princesses of England.


8 HET HOF TAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />

als „beeldschoon, bevallig, minzaam tegen ieder, zonder eenige<br />

„pretensiën op hare buitengewone geleerdheid".<br />

Hij, als „recht en welgemaakt, bruin van kleur, met een uiterdijk,<br />

dat moed, geestigheid en oordeel aankondigde, doch waaruit<br />

„men meer lust tot pleizier, dan tot inspanning zou afleiden".<br />

Eindelijk moest aan die feesten een einde komen en Jacobus,<br />

die knorrig was over de enorme sommen daaraan besteed,<br />

gaf order om zoodra mogelijk acht oorlogschepen voor den<br />

overtocht in gereedheid te brengen. Het jeugdige paar stak<br />

den 25 en<br />

April 1613 uit Eamsgate in zee, na tot die plaats<br />

door het geheele hof te zijn uitgeleid. Jacobus had aan zijne<br />

dochter als eene reispenning niet minder dan £ 40.000<br />

(ƒ 480.000) medegegeven, met de belofte om haar maandelijks/26.000<br />

te zullen geven; die belofte is tot zijn dood in<br />

1625 trouw door hem nagekomen.<br />

Te Vlissingen werden de jonggehuwden met grooten luister<br />

ontvangen door de ooms van Frederik, Prins Maurits, Frederik<br />

Hendrik en den Prins van Portugal.<br />

Te Rotterdam vonden zij Ernst Casimir, Stadhouder van<br />

Friesland en zijne gemalin, Sophia van Brunswijk, eene nicht<br />

en groote vriendin van Elisabeth.<br />

Overal in Nederland werd het paar „overeenkomstig hunne<br />

„digniteit met splendeur en magnifiek onthaald."<br />

Zij stapten den 15 en<br />

Mei in den Haag af bij Louise de<br />

Coligni en Frederik Hendrik in het oude Hof, het tegenwoordige<br />

paleis in het Noordeinde. Den volgenden dag was<br />

er plechtige receptie door de Staten-Generaal en op 17 Mei<br />

een groote hertenjacht in 't Haagsche bosch; Elizabeth schoot<br />

een hert. Een dichter van die dagen zegt:<br />

Gelijck een amazoou, was zij ter jagt gereden,<br />

Een mannelijck gewaed bedoekte haer leden,<br />

Zij was van aengesicht aen vrouw Diaan gelijck ,<br />

Haer paert, een bucefaal was hagelwit en rijck,<br />

Zij neemt een swaere buks, als of se was geen vrouwe,<br />

En schiet een schlichtig hert enz.


IN DEN HAAG IN DE XVIl" EEUW.. , 9<br />

Op 19 Mei vertrok Frederik en hij kwam 29 Mei te<br />

Heidelberg aan.<br />

Zij bleef nog twee dagen in ons land om alle bijzonderheden<br />

te zien en de cadeaux te ontvangen.<br />

De Staten-Generaal gaven ƒ 32.000 aan diamanten en later<br />

nog een paar oorringen, die zij voor f 10.000 kochten van<br />

de Prinses van Portugal, omdat deze zooals altijd zoo „peri-<br />

„cliteus" geld noodig had.<br />

Elizabeth kreeg verder nog van de Staten van Holland<br />

' f 40.000,' van Haarlem — nog al voorbarig — een zilveren<br />

wieg met een luiermand van f 50.000. Van Amsterdam<br />

een zilver en goud servies van ƒ150.000 waarde, van Utrecht<br />

kostbare tapijten en meubelen. Van Hoorn een zilver kistje,<br />

waarin een bijbel, van Edam "zes kasgens kase", van Delft<br />

een servies, van het trouwe Breda een eikenhouten kast met<br />

oude rariteiten enz., van overal wat.<br />

Het geheele gezelschap, met Prins Maurits aan het hoofd,<br />

ging onder de dolste feesten en een regen van cadeaux mede<br />

naar Keulen, alwaar Elizabeth door hare onderdanen werd<br />

afgehaald en alwaar afscheid werd genomen.<br />

Na een triumftocht langs den Khijn kwam zij 17 Juni 1613<br />

te Heidelberg aan, alwaar het fraaie kasteel op de kostbaarste<br />

wijze voor haar was ingericht.<br />

Frederik was gul en vroolijk en een goede, maar ijdele onbeduidende<br />

man; zij was vreeselijk pracht- en feestlievend<br />

en haar hoofd was op hol gebracht door al die triumfen en<br />

feesten. In plaats van zich aan hun plicht en hunne onderdanen<br />

te laten gelegen liggen, dachten zij te veel aan hun<br />

genoegen. Zij leefden toen te Heidelberg een zestal jaren,<br />

meestal hun tijd doorbrengende met feesten, balletten en<br />

maskeraden.<br />

Drie kinderen, één dochter en twee zoons werden in dien<br />

tijd te Heidelberg geboren.


10 HET HOE VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />

Ferdinand, Koning van Bohème, de latere Duitsche Keizer<br />

Ferdinand II, werd in 1619 door opstand uit Bohème verjaagd.<br />

Prins Maurits, die zijn neef gaarne Koning wilde<br />

zien, zond den graaf van Dohna naar Praag om dit voor<br />

dezen te bewerken, met het gevolg dat Frederik V, Keurvorst<br />

van de Paltz tot Koning van Bohème werd gekozen. Hij<br />

was, —• zooals dit in zijn karakter lag — besluiteloos en<br />

wist maar niet wat te doen. De verstandige Louisa Juliana,<br />

zijn moeder, raadde hem ten sterkste af die kroon aan te<br />

nemen. „Gij zult dan uw beide landen verliezen," zeide zij.<br />

Jacobus I was er niet voor, de trotsche Anna van Denemarken<br />

begreep daarentegen niet hoe iemand ooit een Koningskroon<br />

zou kunnen weigeren. Oldenbarneveld haalde zich den toorn van<br />

Maurits op den hals door zooveel hij maar kon tegen te werken,<br />

Frederik bleef even besluiteloos. „Weiger ik", zeide hij, zullen zij<br />

„zeggen , dat ik een lafaard ben; neem ik het aan, dan beschuldigen<br />

zij mij van ambitie." Eindelijk gaf zijn vrouw den doorslag.<br />

„Hoe hebt gij ooit eene koningsdochter durven vragen, als<br />

gij den moed mist om eene Koningskroon aan te nemen?"<br />

vroeg zij hem. Ook zeide zij hem: „Ik leef liever van brood en<br />

„zuurkool als Koningin, dan in voortdurende feesten en weelde als<br />

„Keurvorstin." J<br />

) Hij gaf eindelijk tue en alles werd gereed<br />

gemaakt voor het vertrek naar Praag. De oudste zoon Frederik<br />

Hendrik, toen 5 jaar oud, ging mede; Karei<br />

Lodewijk en Elizabeth bleven bij Louisa Juliana op het<br />

kasteel van Frankenthal, dat haar als weduwe toekwam.<br />

Met een groot gevolg deden Frederik en Elizabeth op 31<br />

October 1619 hun intrede te Praag en 4 November daarop<br />

werden zij aldaar plechtig gekroond.<br />

Daar begon hetzelfde leven van Heidelberg weder; niets clan<br />

feesten, balletten en maskeraden; hij dacht aan geen gevaar.<br />

Van de Bohemers en hunne wenschen werd geen notitie<br />

hoegenaamd genomen en de godsdienstige overtuiging der<br />

') Hare kleindochter, de Princesse Palatine, spreekt dit tegen in hare<br />

brieven.


IN DEN HAAG IN DE XVII" EEUW. 11<br />

roomsen, katholieke bevolking werd volstrekt niet geëerbiedigd;<br />

om zijn leger bekommerde Frederik zich niet. Christiaan van<br />

Anhalt en Ernst van Mansfeldt hadden slechts 21000 ellendige<br />

soldaten onder zich, terwijl Tilly naderde met 24000 uitmuntende<br />

keizerlijke krijgslieden en Spinola reeds in de Paltz<br />

was gevallen, die had veroverd en daar vreeselijk huis hield.<br />

Elizabeth beviel 27 December 1619 te Praag van een zoon,<br />

die Eupert werd genoemd en die bij zijn geboorte door do<br />

Bohemers met cadeaux werd overladen — o. a. kreeg hij<br />

rentebrieven tot een bedrag van ƒ 60.000 's jaars.<br />

Intusschen vielen er bondgenooten af toen Frederik in den<br />

rijksban werd gedaan; toen eerst begreep Elizabeth dat het<br />

gevaar naderde. Zij zond de beide kinderen, Frederik Hendrik<br />

en Eupert naar Berlijn ') bij den Keurvorst van Brandenburg,<br />

die met de zuster van Frederik was getrouwd, en zij ging<br />

zich, nog meer dan Koning Frederik, met de zaken bemoeien;<br />

maar 't was reeds te laat.<br />

Op Zondag 8 November 1620 kwamen de Koning en de-<br />

Koningin te zamen uit de kerk en zaten rustig aan tafel,<br />

toen op eens de tijding werd gebracht, dat op de Witte berg,<br />

onder de vensters van het paleis, gevochten werd. Tilly had<br />

de. troepen van Bohème overvallen en van de wallen zag nu<br />

de Koning hoe zijn ongelukkig legertje binnen een uur geheel<br />

werd verslagen, Er werd een wapenstilstand van 8 uur<br />

gesloten, alles wat waarde had werd ingepakt en zoodra het<br />

donker was, ging ieder op zijn eigen gelegenheid in het dolle<br />

op de vlucht. Frederik, het hoofd geheel kwijt, vluchtte te<br />

paard met drie edellieden. Elizabeth liet een prachtig gouden<br />

servies — een cadeau van het Boheemsche volk — in een<br />

reiswagen werpen en stak eenige juweelen — waaronder de<br />

rijke kouseband en ster — in haar zak. Zij reed weg met<br />

een koets met zes paarden, maar spoedig bleef dat rijtuig in<br />

') Later gingen die kinderen naar Leeuwarden bij den Stadhouder<br />

Ernst Casimir.


12 HET IIOï VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />

de modder steken, en werd dit door haar eigen vluchtende<br />

troepen geplunderd. Zij werd zelfs door die soldaten bedreigd<br />

toen zij zich tegen het stelen van het gouden servies wilde<br />

verzetten. Juist kwam haar 2 e<br />

stalmeester Hop ton, ook<br />

vluchtend te paard, daar voorbij; zij ging achter hem zitten<br />

en de arme vrouw kwam zoo na twee dagen te Breslau aan,<br />

waar baar echtgenoot den volgenden dag zich, ook vluchtende<br />

vertoonde. Een gedeelte van zijn legertje kwam zich om hem<br />

scharen onder Ernst van Mansfeldt, terwijl de Vorst van<br />

Zevenbergen, Bethlem Gabor, zijn trouwe vriend, hem aanmaande<br />

stand te houden, daar hij hem met 10.000 man kwam<br />

helpen en reeds zeer nabij was.<br />

Frederik bracht te zaraen met zijne vrouw in Breslau nog zes<br />

weken door, totdat het keizerlijke leger ook voor de poorten<br />

dier stad verscheen. Zij vluchtte weder te paard en kwam<br />

22 December 1620 te Custrin, de eerste Brandenburgsche<br />

vesting. Haar zwager, de Keurvorst van Brandenburg was<br />

zoo bang voor den Keizer en zijn banvloek, dat hij order had<br />

gegeven om alle Boheemsche vluchtelingen gevangen te zetten.<br />

Zij werd daarin begrepen en in een casemat opgesloten, alwaar<br />

zij op den l e<br />

" Kerstdag, dus maar drie dagen later, zonder<br />

iemand tot hare hulp, op stroo beviel van een zoon, die<br />

Maurits genoemd werd.<br />

Zoodra de Keurvorst van haar komst hoorde, werd zij uitmuntend<br />

verzorgd en naar Berlijn gebracht waar zij haar schoonmoeder<br />

Louise Juliana met de beide aan hare zorgen toevertrouwde<br />

kinderen aantrof.<br />

Haar oom Prins Maurits van Oranje zond, zoodra hij het<br />

treurige lot van Elizabeth van Bohème had vernomen, eene<br />

dringende uitnoodiging om in den Haag eene schuilplaats te<br />

zoeken.<br />

De Keurvorst van Brandenburg was steeds angstig voor het<br />

ongenoegen van den Keizer en hielp haar op alle wijzen om<br />

haar vertrek te bespoedigen. Over Leeuwarden, waar zij de beide<br />

andere kinderen aantrof, — de oudste Frederik Hendrik en


IN DEN HAAG IN DE XVII P<br />

EEUW. 13<br />

de jongste Eupert — kwam zij in Februari 1621 te 's-Gravenhage<br />

aan, waar zij haar intrek nam bij haar oom Frederik Hendrik<br />

op bet Oude Hof. Louise de Goligni, haar stiefgrootmoeder<br />

was liet vorige jaar te Fontainebleau overleden.<br />

Haar man vluchtte den dag na haarvertrek ook uit Breslau en<br />

bleef nog eenigen tijd in de buurt zwerven. Hij werd zelfs<br />

eens door de keizerlijke troepen gevangen genomen maar losgelaten<br />

omdat hij er zóo jong ') en onbeduidend uitzag:<br />

„è cause de sa jeune mine on ne 1'a pas jugé pour roi et<br />

„ainsi s'est eschapé, estimé pour pauvre écolier."<br />

Nadat hij nog eenigen tijd in Berlijn had vertoefd, kwam<br />

hij den 21 6n<br />

April 1621 ook te 's-Gravenhage aan. Eeeds<br />

den 5 en<br />

van die zelfde maand hadden de Staten-generaal eene<br />

resolutie genomen om den Koning en Koningin van Bohème<br />

te „accomoderen met een voeghelijcke woningh" en werd er<br />

besloten voor hen te huren het ledigstaande huis van den<br />

zweedschen ambassadeur Van Dijck — de oude diaconie op het<br />

Zieken, die nu afgebroken is. Men vond dit huis echter minder<br />

„convenient" en besloot toen den 8 en<br />

April om hun te geven<br />

het huis van Van der Mijle in het Lange Voorhout. Toen<br />

ook dit niet groot genoeg bleek te zijn, werd nog het huis<br />

van Johan van Oldenbarneveld, dat er naast gelegen was,<br />

erbij gevoegd en te zamen voor hen in gereedheid gebracht.<br />

Een enkel woord over die huizen.<br />

Op het terrein waar het paleis staat, weleer door den Prins<br />

van Oranje bewoond, op den hoek van het Heulstraatje, stonden<br />

vroeger twee huizen. Het eene, naast het tegenwoordige<br />

ministerie van Financien werd bewoond door den Kaadpensionaris<br />

Jacob Gats en in 1658 gekocht door den admiraal Jacob van<br />

Wassenaer-Obdam die in 1665 den heldendood stierf. Zijn<br />

kleinzoon, ook Jacob van Wassenaer-Obdam genoemd kocht in<br />

1701 het andere huis, staande op den hoek van het Heulstraatje;<br />

hij liet beide afbreken en op die plaats het tegenwoordige<br />

!<br />

) Hij was toen 25 jaar oud.


14 HET HOE VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />

gebouw verrijzen. Tusschen dat huis en het Nachtegaalspad,<br />

nu Parkstraat, vond men de twee huizen die voor het Hof van<br />

Bohème bestemd waren, maar die er toen geheel anders uit<br />

zagen dan thans. Het eerste, waarin de minister van Financien thans<br />

zijn kamer heeft, behoorde aan van der Mijle, den schoonzoon<br />

van Oldenbarneveld die in 1619 bij vonnis werd gebannen,<br />

maar vluchtte; het andere behoorde aan Johan van Oldenbarneveld,<br />

die er sedert 1611 in had gewoond. Beide huizen, in 1619<br />

verbeurd verklaard, stonden dus in 1621 ledig en ter beschikking<br />

van de Staten-Generaal. De huur werd bepaald op ƒ2000,<br />

vrij van alle belasting, maar nooit is die huur door de Staten-<br />

Generaal van den Koning of Koningin van Bohème opgevorderd.<br />

Wel hebben de bewoners in latere jaren ƒ 1200.—huur betaald<br />

aan Van der Mijle, die op het herhaald verzoek van de Koningin<br />

van Bohème, permissie kreeg in Holland terug te keeren en die<br />

zijne goederen terug ontving. Hij woonde toen in een gedeelte<br />

van dat zijn oude huis en zijne vrouw bleef ook na zijn dood<br />

de geliefde hofdame en de vertrouwde vriendin van Elizabeth^<br />

De Staten-Generaal benoemden commissarissen om de twee<br />

huizen te „accomoderen met passende ende consequente meubelen<br />

„en stoffagien, liefst aan te koopen uit den boedel van den<br />

„overleden canselier Peckiüs" en daarvoor werd ƒ 5000 toegestaan.<br />

De Staten van Holland wilden niet onderdoen en<br />

gaven ƒ 1200 „om te accomoderen met provisien, wijn, bier,<br />

„turf en hout."<br />

Den 13 cn<br />

April was alles gereed en eene commissie uit de<br />

Staten-Generaal werd genoemd om den Koning en Koningin in<br />

„hun nieuw logis te recipiëren," als ze gereed zouden zijn. Op den<br />

23 April werd de Koning van Bohème met groote plechtigheid<br />

toegelaten in de vergadering der Staten-Generaal. Hij deed<br />

een „sonderlingh roerend verhaal van al sijne avontueren en onge-<br />

„lucken," hij bedankte voor al de reeds ondervonden „civiliteyten<br />

„en de bewesen hulpe en recommandeerde zich in de goede<br />

„gratie." Zij „adieerden hem met troostrijcke complimenten<br />

„en consolideerden hem in sijn adversiteijt, hem vermanende


IN DEN HAAG- IN DE XVIP EEUW.<br />

„om wat verstrooijingh te soecken in het Hof dat voor hem<br />

„was gereet gemaeckt."<br />

Dat was waarlijk aan geen doove gezegd. Dadelijk trok hij<br />

met de Koningin in dat huis en richtte zijn hofhouding<br />

vorstelijk in. De Staten-Generaal lieten het niet bij complimenten.<br />

Zij gaven hem ƒ 150.000 in eens voor zijn legertje,<br />

dat nog onder Ernst van Mansfeldt naar de Paltz was getrokken.<br />

Zij „accomodeerden al de mede gevluchte Engelsche, Boheemsche<br />

„en Duitsche heeren met eere, maar mesnage, met logementen"<br />

en gaven aan die vluchtelingen ƒ 14000 tot installatie en<br />

„mondkost," l<br />

') zoo 't heette, te leen. Frederik kreeg bovendien<br />

ƒ 10.000 elke maand van de Staten-Generaal bij de<br />

/ 26.000 die Jacobus I hem elke maand gaf. Wat nog te kort<br />

kwam werd betaald door hun oom Prins Maurits, die uiterst<br />

zuinig en eenvoudig voor zich zelve leefde, doch zeer roijaal<br />

was als het anderen gold. Het Hof op de Kneuterdijk werd<br />

gesteld onder den opperhofmaarschalk Johan Albert graaf van<br />

Solms-Braunfels, die in de Paltz en in Bohème de alvermogende<br />

man was geweest. Zijne vrouw, eene gravin van Wittgenstein<br />

was in 1617 overleden, maar drie ongetrouwde dochters waren<br />

als hofdames bij de Koningin gebleven; zij werden geheel als<br />

kinderen in haar huis behandeld. Die gravinnen van Solms<br />

waren: Ursula, die spoedig trouwde met graaf Christiaan van<br />

Dohna en in 1624 stierf aan overmatig eten van meloen; Amalia,<br />

in 1621, 19 jaar oud, huwde vier jaar later met Prins Frederik<br />

Hendrik van Oranje en Louisa Christina trouwde in 1637<br />

met den rijken veldmaarschalk Johan Wolfert van Brederode.<br />

Mevrouw van Merode, geboren van Wassenaer, de groote vriendin<br />

der Koningin, fungeerde aan het Hof ais grootmeesteres.<br />

Behalve de Duitsche en Boheemsche dames, had Elizabeth<br />

nog een tiental Engelsche hofdames, waaronder zeer oude<br />

vriendinnen, vooral de dames Carey en Apsley. Een aantal<br />

Duitsche, Boheemsche, Engelsche heeren waren als edellieden<br />

') Later kregen dié heeren nog eens / 4000 te zamen behalve nog aan<br />

tien van hen, die geen kompagnie hadden gekregen ƒ 250 aan ieder.


IG HET HOE VAN BOUEME EN HET LEVEN<br />

aan het hof verbonden. Zoo was Sir Henry Vane hofmeester, Sir<br />

Charles Howard eerste, en Sayer tweede stalmeester, Beresford,<br />

Slavata, Windischgratz en Isemburg kamerheeren, Pellnitz en do<br />

jonge graaf Hendrik van Nassau Hadamar waren onder meer edellieden;<br />

John Quarles ') kwam mede als schenker (cupbearer) enz.<br />

Behalve deze hofhouding, die volgens Oarleton, den Engelschen<br />

gezant, bestond uit 200 personen en 50 paarden, werd nog een<br />

groot huis op het Eapenburg te Leiden ingericht, om al de<br />

kinderen in te kwartieren, want uit de merkwaardige gedenkschriften<br />

van hare jongste dochter Sophie 2<br />

) leert men, dat de<br />

Koningin van Bohème zich zelden met haar kleine kinderen<br />

bemoeide. Allen gingen zoodra mogelijk naar Leiden en bleven<br />

daar tot hun 18 e<br />

jaar. De meisjes gingen dan naar het Hof<br />

in den Haag, de jongens met een gouverneur op reis.<br />

Dat huis te Leiden 3<br />

) was even kostbaar ingericht als de<br />

hofhouding in den Haag. Volgens Oarleton waren er te Leiden<br />

120 personen aan het huis verbonden.<br />

Hendrik Alting, hoogleeraar te Heidelberg en oudtijds gouverneur<br />

van Frederik V was het hoofd van de huishouding en<br />

bestuurde ook het onderwijs van die inrichting te Leiden; van de<br />

kinderen zullen wij later meer hooren.<br />

De Koning van Bohème zocht, zoodra hij in den Haag gevestigd<br />

was, niet alleen verstrooiing in zijn huis, maar het<br />

vroegere leven van feesten begon weder opnieuw. Jachtpartijen,<br />

dikwijls door Maurits georganiseerd, toertjes door het<br />

land, naar Breda met Maurits, naar Noord-Holland, naar<br />

Vianen bij Brederode, naar Utrecht, naar Honselaarsdijk, dat<br />

te hunner beschikking was gesteld door den Prins, naar<br />

Culenborch bij den Graaf van Waldeck, die ook Graaf van<br />

Culenborch was, naar Amsterdam, gaven aanleiding tot allerlei<br />

!) De stamvader van de Nederlandsche tak dier familie.<br />

2<br />

) MemoirenderHerzoginSophie enz. van Dr. Adolf Köcher (1879)<br />

in de Publicationen aus den K. Preus. Staatsarchiven. Band IV bl. 33-142.<br />

3<br />

) Prins Maurits aan wien het toebehoorde, en die er als student, even<br />

als zijn broeder Frederik Hendrik had gewoond, had het aan Elizabeth<br />

ten gebruike afgestaan.


IN DEN HAAG IN DE XVII 6<br />

EEUW. 17<br />

feesten, die aan de steden veel geld kostten, ook aan cadeaux.<br />

Zoo boden de Staten van Utrecht hen bij een luisterrijk bezoek<br />

aldaar aan om 's zomers te verblijven op het slot van<br />

Wijk bij Duurstede. Zij gingen er in den jachttijd heen,<br />

maar vonden het te somber en te klein.<br />

Dadelijk gaven de Staten van Utrecht hun toen een mooi<br />

stuk grond te Eeenen in eigendom, met ƒ 12.000 om er<br />

een huis te zetten. Frederik liet daar toen het zoogenaamde<br />

Koningshuis bouwen, waar zij in den regel elk jaar den jachttijd<br />

doorbrachten. Amsterdam gaf bij een driedaagsch bezoek<br />

een cadeau van ƒ 20.000 aan ducaten in een goud kistje,<br />

en zoo iedere stad wat.<br />

De jacht was bovendien de meest geliefkoosde uitspanning.<br />

Het scheen velen onbegrijpelijk, dat de Koning en de Koningin<br />

zich op zoo onverstandige wijze gedroegen na zoovele wederwaardigheden<br />

, anderen zochten er eene verontschuldiging in,<br />

dat zij toen eerst 25 jaar oud waren; maar iedereen betreurde<br />

hun lichtzinnigheid.<br />

Het volk in Nederland zag echter al dat geldverspillen door<br />

vluchtelingen, dat „dolle jaghen en vliegen," van dien onbeduidenden<br />

Winterkoning, zooals men hem noemde met zeer<br />

leede oogen. Er verschenen pamfletten en caricaturen in<br />

menigte, meestal tegen hem gericht, waarbij hij werd uitgeteekend<br />

als een huilende schooljongen, die hard weg liep<br />

met een schede van een degen in de hand. „Moeten wij,"<br />

zoo zeiden die pamfletten „ons kostelijcke geld opbrengen om<br />

„die vagabonden, die Boheemsche roovers, die den Haag onheilig<br />

maken, te voeden."<br />

„Waarom blijft die Winterkoning niet in zijn land; daar<br />

„kon hij jagen en spelevaren en de arme menschen tergen."<br />

„Wat een schande om door bedelaars en landopeters ons geld<br />

„te zien verbrassen" en meer zoo. De ontevredenheid werd<br />

hoe langer hoe erger, ook naar aanleiding van de volgende<br />

feiten:<br />

Frederik V, die bijna alle dagen ging jagen vervolgde eens<br />

II. 2


18 HET HOF VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />

een haas op een knollenland, naast het buiten van den<br />

franschen gezant Auberij, heer van Du Maurier d<br />

) Deze deelt<br />

in zijne mémoires mede, dat de boer met zijn knecht, ieder<br />

met een hooivork den Koning aanvielen, roepende: „Wat doe<br />

„je op mijn land, blijf liever in Bohème," waarop deze zich<br />

verontschuldigde, maar toch met hooivorken weggejaagd werd.<br />

„In ieder ander land van Europa zou de boer gevangen gezet<br />

„zijn," zegt Auberij, „maar in dit land van vreemde vrijheid,<br />

„liet men hem ongemoeid en vond men zelfs menschen die den<br />

„boer gelijk gaven en den Koning bespotten."<br />

De ontevredenheid steeg ten top toen Prins Maurits zijn<br />

neef en nicht eenige malen in het leger verzocht en hen daar<br />

feestelijk onthaalde.<br />

„Komt nu dat ligte volk onzen Prins bederven en Fransche<br />

„modes invoeren. Hebben wij onze handen niet al vol tegen<br />

„de Spanjaarden. Is een kamp nu een balletzaal en een toevluchtsoord<br />

voor vagabonden en avonturiers die hier de boter<br />

„uitbraden."<br />

De koning trok zich dat alles verschrikkelijk aan; Elizabeth "<br />

in het geheel niet en zij bleef altijd zoo vroolijk en zoo vriendelijk,<br />

dat zij langzamerhand aller harten won.<br />

Intusschen werden steeds onderhandelingen gevoerd door de<br />

Staten-Generaal en door Jacobus I ondersteund, om Frederik<br />

in de Paltz te herstellen, maar dat alles gaf niets. Een klein<br />

legertje onder Ernst van Mansfeldt was te velde gebleven en<br />

gelegerd bij Landau.<br />

De spotternijen te 's Hage moede, ging Frederik den 28 en<br />

Maart 1622, geheel onkenbaar gemaakt en verkleed als koopman<br />

met zes volgelingen over Calais en Parijs naar Landau.<br />

Hij viel in de Paltz, gaf blijken van groote dapperheid, maar<br />

niettemin was hij weldra genoodzaakt zijn geslagen en half<br />

ontbonden legertje te verlaten. Hij ging toen naar Sedan,<br />

waar hij, zooals zijn oom de Hertog van Bouillon schreef,<br />

') Waarschijnlijk Klingendaal.


IN DEN HAAG IN DE XVII 6<br />

EEUW. 19<br />

niets uitvoerde en iedereen in den weg zat. Hij zelf schreef<br />

aan zijne vrouw uit Sedan:<br />

„Ou irai-je, La Haye ne me plait pas du tout et que<br />

„Dieu me garde de sa mauvaise canaille."<br />

Zijn legertje werd afgedankt en hij kwam den 9 en<br />

October<br />

1622 te 's Hage, wederom verkleed als student met 2 knechten<br />

en een reiszak.<br />

Intusschen had de Duitsche Keizer de Paltz geheel in bezit<br />

genomen en hem, behalve den vernieuwden ban, vervallen verklaard<br />

als Keurvorst en Maximiliaan van Beijeren in zijn<br />

plaats als zoodanig benoemd.<br />

Zijn toestand was dus zeer verergerd.<br />

Toen hij terug was te 's-Hage vond hij de financiën van<br />

zijn huis in zeer slechten toestand en er waren veel schulden<br />

te betalen. Hij dankte een gedeelte van zijn hofhouding af<br />

en bewerkte door den Engelschen gezant Oarleton, dat zijn schoonvader<br />

Jacobus I, die altijd goed en roijaal voor hen was, al zijn<br />

schulden betaalde. De Koning van Bohème en zijne vrouw hadden<br />

toen een zeer goed inkomen — nagenoeg ƒ450.000'sjaars —<br />

en zij hadden ruim kunnen leven, maar, zooals een tijdgenoot het<br />

uitdrukt: „het lieve leventje begon weder van voren af aan en er<br />

was geen eind aan de maskeraden, de jachten en de festeijnen."<br />

Ook werd veel geld verspild aan het onderhoud van een<br />

weinigje slechte en onnutte soldaten, aan spionnen en agenten<br />

om onderhandelingen voor te bereiden of te voeren. En dat<br />

alles leidde tot niets hoegenaamd.<br />

Van herstel in zijn staten was toch in die dagen nooit<br />

ernstig sprake en Jacobus, ofschoon altijd daarover in onderhandeling,<br />

had volstrekt geen plan en ook nimmer lust om<br />

daartoe door oorlogvoeren bij te dragen.<br />

Daarbij vermeerderde het huisgezin van den armen Winterkoning<br />

steeds. Bij de vijf kinderen, met welke zij in 1621<br />

te 's-Gravenhage aankwamen, werden er later nog acht geboren<br />

, nagenoeg elk jaar één.<br />

Aan zorgen ontbrak het dus niet in het Hof op den Kneuterdijk.<br />

2*


20 HET HOT" TAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />

Sophie, de jongste dochter van Elizabeth verhaalt in de<br />

bovenvermelde mémoires, dat haar moeder telkens vol zorgen<br />

was, wie zij tot peter en meter over hare kinderen zou nemen.<br />

Dat ging voor ieder kind bij dozijnen en wel zonder blozen,<br />

met de uitgedrukte hoop, dat men goede pillegiften mochte<br />

géven. Gewoonlijk was er eene provincie als peter bij.<br />

Zoo kreeg bijvoorbeeld Louise Hollandina / 2400 's jaars<br />

van Holland en een jongere zoon, die peetekind was van<br />

Friesland / 200 's jaars. Gustaaf Adolf, die petekind was<br />

van de Staten van Overijssel kreeg maar / 120 in eens. Toen<br />

werd de Koningin boos; dat was te weinig. Zij schreef toen<br />

aan eene vriendin: „Pour parrains, La Hollande va encore,<br />

„mais pour les petits états, ga ne vaut rien."<br />

Sophie vertelt verder, dat toen zij, — het twaalfde kind —<br />

geboren werd, „le calendrier était épuisé par ma mère," dat<br />

men toen papiertjes met namen in een hoed wierp, waaruit<br />

de naam Sophie werd getrokken; echter kreeg zij nog Speetmoeders,<br />

die allen Sophie heetten.<br />

De oudste zoon van Elizabeth, bekend als de kroonprins van<br />

Bohème, daar hij als zoodanig te Praag gehuldigd was, heette<br />

Frederik Hendrik, naar zijn peetoom, den Prins van Oranje<br />

s t e<br />

en was den l " Januarij 1614 te Heidelberg geboren. Hij<br />

was een veelbelovend jongeling, die reeds goede studiën te<br />

Leiden maakte, toen hij op vijftienjarigen leeftijd op zeer<br />

noodlottige wijze het leven verloor.<br />

Op Zondag den 14 don<br />

Januarij 1629 at de Koning van Bohème<br />

bij Prins Frederik Hendrik met den admiraal Pieter Pietersz.<br />

Hein, die pas met de Zilvervloot was binnen gekomen en. al<br />

het goud- en zilverwerk — te zamen 15 millioenaan waarde —<br />

in het oudemannenhuis te Amsterdam had uitgestald. Hij<br />

inviteerde den Koning van Bohème om dit te komen zien.<br />

Deze te huis gekomen vond zijne vrouw, — die 19 Dec. 1628<br />

bevallen was van eene dochter (Oharlotte) l<br />

) — te bed, en in<br />

') Dat kind overleed reeds 24 Januari 1631.


IN BUN HAAG IN DB XVII" EEUW.' 21<br />

dezelfde kamer, evenzeer te bed, zijn cradsten zoon, die met<br />

koorts van Leiden was gekomen. Ofschoon de Koning volstrekt<br />

geen lust had om naar Amsterdam te gaan, liet hij zich door<br />

zijn zoon, wiens wenschen zeer sterk door de moeder ondersteund<br />

werden, overhalen tot dien tocht. In den morgen van<br />

Woensdag 17 Januari 1629 gingen zij met drie edellieden en<br />

een lakeij naar Haarlem, alwaar zij plechtig ontvangen werden<br />

en dineerden. Daar het sterk waaide, deed de Haarlemsche<br />

Kegeering veel moeite om den Koning over te halen in die<br />

stad te overnachten, maar hij ging toch met de gewone<br />

veerschuit naar Amsterdam met zijn gevolg. Er waren daar reeds<br />

eenige passagiers. Zij voeren om twee uur van Halfweg af en alles<br />

ging goed, totdat zij in het IJ op de hoogte van Zaandam<br />

overzeild werden door een Medembliksche botschuit. De Koning<br />

en vijf passagiers werden gered, maar de jeugdige prins en<br />

de drie edellieden, Oriola, Beresdorf en de markies de Villarnoul<br />

verdronken. Men had den armen jongen nog hooren roepen,<br />

„mon père, sauvez moi;" den volgenden dag vond men zijn<br />

lijk, vastgeklemd aan de mast. De Koning werd naar Zaandam<br />

gebracht en bleef daar tot den volgenden ochtend.<br />

De jonge prins had, zegt Aitsema „een prematuur verstand<br />

„en een zeer goed naturel" en beloofde veel. Er werden een<br />

aantal troostpreeken en troostgedichten voor de ouders gemaakt,<br />

meestal erge prullen. Een daarvan besluit met de regels:<br />

't Geen de menseh tot vreugd besluit,<br />

Komt dik op een droef treurspel uit.<br />

Het lijk van den armen prins werd gebalsemd en in de<br />

kloosterkerk te 's Hage begraven. Na de begrafenis ging de<br />

geheele familie naar Khenen „om te rouwen en eenige distractie<br />

„te zoeken in de jacht."<br />

De ƒ 4000.— 's jaars welke de Staten-generaal aan den<br />

overleden prins hadden toegelegd , gingen over op het volgende<br />

kind, Karei Lodewijk, die 22 December 1617 te Heidelberg<br />

was geboren en dus 12 jaar oud was. Hij werd met zijn


22 HET HOE TAN BOHÈME EN HET T.HVEN<br />

jongere broeders en zuster» opgevoed te Leiden, waar de jongens<br />

zoodra mogelijk student werden en de meisjes, zoowel van<br />

gouvernantes als van de beste meesters, tot hun achttiende<br />

jaar les kregen.<br />

Uit de genoemde mémoires van Sophie, weet men hoe het<br />

in dat huis te Leiden met de opvoeding toeging. Hendrik<br />

Alting bestuurde de opvoeding der jongens, terwijl een stok<br />

oude, bijna blinde mevrouw von Pless — die reeds gouvernante<br />

was geweest van den Koning van Bohème, _ de opvoeding deimeisjes<br />

zou moeten besturen, maar volgens Sophie niets deed, daar<br />

zij totaal suf was en verbazend voor den gek werd gehouden.<br />

Twee freules von Quadt, Marie en Jeanne, zoo leelijk volgens<br />

Sophie, dat haar mama ze had uitgekozen om de kinderen<br />

bang te maken, verdeelden de meisjes onder zich voor het<br />

onderwijs, dat zich voornamelijk, — weder volgens Sophie —<br />

bepaalde tot het opzeggen van den Heidelbergschen catechismus<br />

in het Duitsch. Ieder zoon had een edelman en een lakei, ieder<br />

dochter een hofdame en een kamenier voor zich. Alles was<br />

geregeld als in een klooster: om zeven uur opstaan, bidden<br />

en bijbellezen; om acht uur kleeden; dan lessen van meesters<br />

tot tien uur. Die meesters waren niet altijd welkom: „je<br />

„bénissais Dieu s'il leur envoijait un catarre pour me soulager,"<br />

schrijft Sophie. De dansmeester „qui etait toujours le bienvenu,"<br />

kwam alle dagen van tien tot elf uur. Om elf uur ging men<br />

eten aan een lange tafel met groote ceremoniën, alles volgens<br />

vaste regels; onder andere moest ieder kind negen buigingen<br />

maken voor dat het mocht gaan zitten. Zondag's en Woensdag's<br />

waren er altijd twee predikanten of hoogleeraren te gast. Na het<br />

eten rust tot twee uur,.dan lessen tot zes uur; 'savonds soupeeren<br />

om, steeds na bijbellezing, om half negen te bed te gaan.<br />

Behalve Karei Lodewijk, waren nog te Leiden opgevoed vier<br />

zoons, Eupert, Maurits, Eduard en Philips, benevens<br />

vier dochters, Elisabeth, Louise, Henriette enSophie. 1<br />

)<br />

1) Een zoon, Lodewijk genoemd, geboren 21 Augustus 1623, overleed<br />

reeds den 24»* December 1625.


IN DEN HAAG IN DE XVII e<br />

EEUW. 23<br />

In 1641 was Sophie alleen met een broertje ') van 8 jaar<br />

te Leiden overgebleven; toen deze den 9 de<br />

" januarij 1641 stierf<br />

werd het geheele huishouden te Leiden opgeruimd. Sophie,<br />

de jongste dochter was toen tien jaar oud.<br />

Alvorens nu terug te keeren tot de avonturen van den Koning<br />

en van de Koningin van Bohème, zal ik trachten een denkbeeld<br />

te geven van den toestand van 's-Gravenhage en van<br />

de leefwijze aldaar in die veelbewogen tijden.<br />

Men kan zich thans bijna geen denkbeeld maken van de<br />

ontzettende weelde die in de XVII 0<br />

eeuw in den Haag werd<br />

ten toon gespreid. Er woonden daar toén een aantal menschen<br />

met enorme fortuinen, en zeer vele vreemdelingen, waaronder<br />

van de allerhoogste geslachten van Europa, zochten eene plaats<br />

als officier of zelfs als vrijwilliger in ons leger onder de<br />

bekwame prinsen van Oranje, Maurits en Frederik Hendrik.<br />

Vooral trachtten veel Franschen van de aanzienlijkste geslachten<br />

zulk een plaats te bekomen; van daar het rijmpje:<br />

Qui veut une place forte voir prendre,<br />

Pres du prince d'Orange doit se rendre.<br />

De maarschalken van Frankrijk Turenne, de Caumont la Force,<br />

de Schomberg, de Grammont-Guiche, de la Tremoïlle en zoo vele<br />

anderen begonnen allen hun militaire loopbaan in het Statenleger.<br />

Ook Engelschen en Duitschers van hoogen adel vond men<br />

toen in menigte onder de officieren der Kepubliek, als o. a. de<br />

graven van Waldeck, Salm, Dohna, Isenburg, van Limburg<br />

Stirum, van Daun, van Solms, von Wied enz. Het huis van<br />

Nassau had een aantal zijtakken, Siegen, Dietz, Hadamar enz.<br />

die allen zeer rijk waren aan talrijk kroost bij weinig middelen.<br />

Zoo had Johan de Oude bij 3 vrouwen, 27 kinderen, Johan<br />

de middelste bij 2 vrouwen 25 kinderen, George van Nassau<br />

14 zoons, Johan Lodewijk van Nassau Hadamar 16 kinderen<br />

en zoo meer in dien zelfden voor hen bezwarenden geest.<br />

De meesten van die Nassau's traden in dienst bij ons leger.<br />

') Gustaaf Adolf; geboren te 's Gravenhage 14 Januarij 1632.


24 HET HOP VAN BOHÈME EN HET LE"VEN<br />

In één jaar vindt men daarbij 26 graven van Nassau als<br />

officier, en tot hun eer moet het gezegd worden, dat de meesten<br />

met roem sneuvelden voor onze onafhankelijkheid.<br />

De inrichting van ons leger was toen vreemdsoortig en<br />

vooral op het aanwerven van hulptroepen gegrond.<br />

Met die hulptroepen kwamen dan een aantal vreemde<br />

officieren, hetzij voor één veldtocht, hetzij voor eenige jaren,<br />

zelden voor goed in dienst der Eepubliek. Vele van die<br />

vreemde officieren waren tevens als edelman verbonden aan<br />

een van de hoven en zij kwamen dan gedurende den winter<br />

in 's-Gravenhage hun dienst aan het hof doen; er werd in<br />

dien tijd alleen des zomers oorlog gevoerd.<br />

Een kapiteinsplaats was zeer gezocht, want, behalve ƒ600.—<br />

of bij de garde ƒ 800.— vast tractement, kreeg de kapitein<br />

de soldij voor het volle aantal manschappen van zijn vendel,<br />

zoodat het voordeelig voor hem was, om weinig soldaten<br />

onder de wapens te houden.<br />

Van tijd tot tijd kwamen de commissarissen van de monstering<br />

de kompagnien inspecteeren, doch deze heeren werden<br />

dan met allerlei feestvieringen ontvangen en bewogen om<br />

niet te nauw toe te zien en zich meer van het getal, dan<br />

wel van het gehalte der troepen te overtuigen. De opene<br />

plaatsen werden dan voor één dag aangevuld door zoogenaamde<br />

mortepaijen of passevolanten, die voor dien enkelen dag werden<br />

gehuurd en gekleed. Zoo lang het vrede was, werd daar niet<br />

erg op gelet en nam dat misbruik meer en meer toe. Geheele<br />

wagens met passevolanten, waaronder weldra ook bogchels<br />

en dwergen werden opgemerkt, gingen dan steeds een dag<br />

de commissarissen vooruit en deden bij verscheidene kompagnien<br />

in verschillende kleeding dienst.<br />

Toen echter in 1621, na het eindigen van het twaalfjarig<br />

bestand, de vijandelijkheden weder begonnen, gaf Prins Maurits,<br />

die niet gemakkelijk was, in het geheim order om aan alle<br />

passevolanten of mortepaijen, die de commissarissen zouden<br />

vinden, de ooren af te snijden.


IN DEN HAAG IN DE XVII 8<br />

EETJW. 25<br />

Te Geertruidenberg werden 5 passevolanten bij eene monstering<br />

aangetroffen en daaronder één met een bult. Toen<br />

aan dit vijftal werkelijk de ooren werden afgesneden, verflauwde<br />

de lust voor dat vak in niet geringe mate, waarbij<br />

nog kwam, dat kort daarna een wagen met vijftien mortepaijen<br />

van den Haag naar Delft gaande, door een dronken koetsier<br />

in de vaart gereden werd, waardoor bet grootste gedeelte<br />

van hen verdronk.<br />

De kolonels, die bij ieder regiment twee sergeant-majoors<br />

(luitenant-kolonels of majoors) onder zich hadden, bemoeiden<br />

zich alleen met hun troepen, wanneer zij te velde waren.<br />

Ben kolonel kreeg ƒ 2000.— bij de garde ƒ 2400.— vast<br />

tractement, maar was tevens kapitein van de eerste kompagnie<br />

van zijn regiment. De groote heeren hadden somtijds twee<br />

kolonelsplaatsen en meerdere kompagnien.<br />

Het was dikwijls een gruwel in de oogen van de oude,<br />

deftige regenten, — die öf in 's-Gravenhage woonden, öf<br />

daar als afgevaardigden in de Staten-Generaal en Staten van<br />

Holland moesten blijven, — om te zien hoe de jeugdige, meestal<br />

vreemde officieren, in die stad huis hielden. Duels, aanrandingen,<br />

beleedigingen en vechtpartijen op straat waren aan de orde<br />

van den dag. Het schaken van mooie, vooral liefst rijke meisjes<br />

was daarbij niet ongewoon. Men noemde dat „te zamen in den<br />

„wind gaan."<br />

Men zou een tal van diergelijke schakingen kunnen vermelden<br />

, maar het zij bier genoeg te verwijzen naar de bekende<br />

gewelddadige ontvoering van Oatbarina van Orliens door den<br />

beruchten kapitein de Mortaigne op den 17 en<br />

Maart 1664,<br />

een avontuur, dat door van Lennep zoo meesterlijk in een<br />

roman is beschreven.<br />

De vlucht naar Kulemborch, het terugkeeren van haar bij de<br />

familie, na zes weken zwervens met Mortaigne zijn daarin<br />

zeer onderhoudend verhaald. En toch belette dit schaken niet,<br />

dat zij later een zeer goed huwelijk deed met den kapitein<br />

ter zee Oornelis Pompe, heer van Dordtsmonde, die later ook


26 HET HOE TAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />

burgemeester werd. Daaruit zou men misschien afleiden, dat<br />

men in sommige opzichten althans, minder streng van opvatting<br />

was dan tegenwoordig.<br />

Men at toen in den Haag in den regel 's middags om 12<br />

of 1 uur en dadelijk na het eten was het de vaste gewoonte<br />

om te gaan rijden in het Voorhout, hetgeen men noemde le<br />

cours des carosses of le tour a la mode. Alle ambassadeurs<br />

en groote heeren waren daarbij tegenwoordig, meestal met<br />

karossen met 6 paarden. De voetgangers, al de beau monde,<br />

wandelde in het midden, bijna evenals men het nu 's winters<br />

nog wel met narrensleden ziet. Toen er herhaaldelijk botsingen<br />

kwamen over het uithalen der koetsen en den voorrang,<br />

werd er bepaald, dat de rijtuigen alleen rechts moesten<br />

rijden.<br />

Daardoor was men voor goed bevrijd van conflicten die<br />

menigmaal gedreigd hadden gevaarlijk te worden. Het is<br />

bekend hoe den 12 en<br />

Augustus 1657 eene botsing ontstond tusschen<br />

den franschen ambassadeur de Thou, Graaf van Meslay<br />

en den spaanschen gezant de Gamarra, waardoor een algemeen<br />

gevecht zou zijn ontstaan, indien niet de groote bedaardheid<br />

van den raadpensionaris De Witt goede diensten had bewezen.<br />

Hij vond een hulpmiddel om beiden te bevredigen, namelijk<br />

het omverhalen van een schutting, waardoor een van de rijtuigen<br />

kon wegrijden zonder het andere te passeeren. Diergelijke<br />

conflicten kwamen weder voor, op den 15 eu<br />

April 1664<br />

tusschen den Hertog van Holstein en den engelschen ambassadeur<br />

en op den 6 8n<br />

Mei 1664 tusschen den jongen Prins van<br />

Oranje en den franschen gezant d'Estrades, die nog wel als<br />

Kolonel in ons leger diende.<br />

Van het Voorhout ging dan al de beau monde om 3 uur<br />

of half vier naar het smalle Halstraatje waarin men toen de<br />

fraaiste winkels aantrof. Daar liep men heen en weder en,<br />

zegt Van der Does, daar werd het hof gemaakt aan de jonge<br />

dames. Bij die pantoffelparades was er steeds een wedstrijd<br />

in kostbaarheid van kleeding, vooral tusschen de fransche


IN DEN HAAG IN DE XTII e<br />

EEUW. 27<br />

heeren. Men vindt in de mémoires aangeteekend, dat de<br />

jeugdige Graaf de Guiclie *) eens verscheen met zijn vriend de<br />

la Vallière, 2<br />

) beiden zoo kostbaar, doch ook zoo gek en vreemd<br />

uitgedoscht, dat zij de algemeene aandacht trokken en het volk<br />

zich rondom hen ophoopte. St. Evremond, die dit mededeelt,<br />

zegt dat gedurende acht dagen over niets anders in den Haag<br />

werd gesproken dan over die twee dollemannen, terwijl algemeen<br />

lof werd toegezwaaid aan den Markies de Louvignies,<br />

den broeder van de Guiche, die denzelfden dag in het Voorhout<br />

verscheen met eene kostbare, maar zeer eenvoudige kleeding<br />

en die iedereen innam door zijne bedaarde en beleefde manieren.<br />

De hollandsche heeren, vooral de regenten waren bijna<br />

altijd in zwart fluweel of zwarte zijde gekleed en daarbij stelden<br />

zij er eer in om zeer kostbare kanten te dragen.<br />

Men vond elkander dan 's avonds weder terug, hetzij in het<br />

Voorhout, hetzij op den Vijverberg om daar weder heen en weder<br />

te wandelen. De dames kwamen echter zelden op den Vijverberg,<br />

waar veelal uitsluitend politieke gesprekken werden gevoerd.<br />

Ik zeide reeds dat in's Gravenhage in dien tijd zeer weelderig<br />

werd geleefd en dat aldaar zeer groote fortuinen werden verteerd.<br />

De Stadhouders woonden toen op het Binnenhof in het<br />

Stadhouderlijk kwartier, terwijl het Oude Hof in het Noordeinde<br />

— nu het Koninklijk Paleis — werd bewoond door<br />

Louise de Ooligni met Frederik Hendrik, later door Willem II,<br />

bij het leven van zijn vader, toen deze Stadhouder werd.<br />

De hofhouding van Prins Maurits was eenvoudig ingericht;<br />

ofschoon zeer grootmoedig en roijaal voor anderen, was hij<br />

zuinig voor zich zeiven. 3<br />

)<br />

Kort voor zijn dood, die op 23 April 1625 voorviel, en wel<br />

1<br />

) Armand de Grammont, comte de Guiche.<br />

2<br />

) Henri de La Beaume. Le Blanc, marquis de la Vallière, de broeder<br />

van de bekende vriendin van Lodewijk XIV.<br />

3<br />

) Aardige bijzonderheden omtrent die hofhouding vindt men in de<br />

brieven van Lord Haij. Zoo zegt deze, dat Maurits soms, in zuinige<br />

buijen, niets dan varkensvleesch wilde eten.


28 HET HOF VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />

den 4 deu<br />

van diezelfde maand, was, op sterk aandringen<br />

van Maurits, Frederik Hendrik getrouwd met Amalia van Solms,<br />

hofdame van de Koningin van Bohème, één van de mooiste<br />

vrouwen van den Haag. Maurits schreef aan Frederik Hendrik:<br />

„Eene vrouw opgevoed onder de Koningin van Bohème,<br />

„moet een man gelukkig maken." Elizabeth schreef omtrent<br />

haar aan eene engelsche vriendin:<br />

„Vous vous rappelez son père ') par sa face rouge, sa mère<br />

„par sa corpulence. Vous avez vu ses 2 soeurs, mais pas elle.<br />

„Elle est trés jolie et bonne. Elle n'a pas d'argent, mais il<br />

„en a pour deux." Toen Frederik Hendrik, vooral als erfgenaam<br />

van Maurits en van Philips Willem van Oranje, schatrijk was<br />

geworden, richtte hij dadelijk zijne hofhouding op zeer grooten<br />

voet in; volgens tijdgenooten zou hij daarbij 500 edellieden<br />

hebben aangesteld.<br />

Hij bleef steeds op zeer grooten voet leven en zijne weduwe<br />

hield ook na zijn dood denzelfden hofstoet aan. Maar nog<br />

veel ruimer en veel kostbaarder was het Hof ingericht van<br />

Willem II in het Oude Hof.<br />

Descartes, die zelf edelman aan dat Hof was zegt, dat er<br />

2000 edellieden van verschillenden rang daarbij waren aangesteld<br />

, waaronder vele fransche en engelsche officieren. De<br />

mindere edellieden, zooals Descartes, die tevens kapitein was,<br />

kregen f 300 of / 400 tractement van den Prins.<br />

Maria van Engeland, met wie Willem II den 12 en<br />

Mei 1641<br />

te London was getrouwd, bracht / 240.000 's jaars mede.<br />

Uit Engeland kwam nog een personeel van 40 leden van<br />

hare hofhouding mede, namelijk 26 engelsche heeren en<br />

14 vrouwen, die buitendien afzonderlijk door Koning Karei I<br />

werden betaald.<br />

Frederik Hendrik gaf nog elk jaar/150.000's jaars aan zijn<br />

zoon, benevens f 18.000 jaarlijks aan haar voor speldengeld !<br />

).<br />

') Haar vader Johan Albert van Solms was 4 Mei 1633 overleden.<br />

3<br />

) Zij hadden dus nagenoeg een half millioen gulden te verteren.


IN DEN HAAG IN DE XVII e<br />

ËEÜW.<br />

29<br />

3 •<br />

De hofhouding van de Koningin van Bohème telde 200<br />

personen en 50 paarden.<br />

De Stadhouders van Friesland waren ook vorstelijk ingericht in<br />

hun paleis op den Vijverberg, 1<br />

) en leefde wanneer zij in'sGravenhage<br />

kwamen, op grooten voet. Prins Johan Maurits, de<br />

Braziliaan bewoonde af en aan het Mauritshuis.<br />

De ambassadeurs in den Haag hadden te zamen over de<br />

1200 pages, lakeien, trompetters, enz. Zoo had, bij voorbeeld<br />

die van Engeland in het laatst der 17 e<br />

eeuw 79 knechten in<br />

liverei, behalve nog 6 trompetters en 8 pages;<br />

die van den Duitschen Keizer, had 100 personen in liverei<br />

bij zich, waaronder 6 trompetters, 12 pages, 6 heijdukken<br />

en 1 kleine heijduk.<br />

De gezant van Denemarken had 50, die van Spanje 52<br />

lakeien in liverei enz.<br />

Meestal reden die heeren in karossen met 6 paarden; altijd<br />

met eene gewapende escorte van 12 ruiters en 2 trompetters,<br />

behalve de lakeien en pages.<br />

Oornelis van Aerssen van Sommelsdijck 2<br />

) was de rijkste<br />

bewoner van den Haag. Hij had ver over de ƒ 100.000<br />

inkomen en bewoonde in het Voorhout het groote huis, waar<br />

thans het Ministerie van Marine staat. De vader gaf zich aan<br />

voor den 1000 en<br />

penning, als bezittende / 960.000 in de<br />

provincie Holland, maar hij bezat veel meer dan dat in<br />

Friesland en Zeeland. De zoon was nog veel rijker door zijn<br />

huwelijk met de Markiezin Marguerite du Puy de Saint-<br />

André Montbrun. Hij bezat in Frankrijk de markiezaten<br />

Ohatillon en la Nocle en de baronnie van Bernières in Basois.<br />

Die fransche goederen brachten hem gemiddeld ƒ 50.000<br />

's jaars op.<br />

1<br />

) Het huis, nu bewoond door den Baron Michiels van Verduijnen met<br />

de twee rechts en links staande, toen een gebouw uitmakende.<br />

2<br />

) De vader, de groote vriend van Willem II, stierf in 1662. De zoon,<br />

ook Cornelis geheeten, ging in 1683 naar Suriname en werd daar den<br />

9 en<br />

Julij 1688 vermoord. Hij was eigenaar van 1/3 dier Kolonie.


HET HOF VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />

Om een denkbeeld te geven van den voet waarop de vader<br />

leefde, diene het volgende. Zijn twee zoons, toen oud 19<br />

en 17 jaar gingen naar Parijs om hunne opvoeding te voltooi]<br />

en met hun gouverneur den Ghevalier de Brunei, die<br />

kapitein was in het regiment van Sommelsdijck. Ieder zoon<br />

kreeg mede 1 Karos met 6 paarden, ieder een edelman,<br />

een koetsier, 3 lakeien en 5 rijpaarden, te zamen een<br />

gevolg van 11 personen en 18 paarden voor die twee jongelingen.<br />

')<br />

Jacob Cats gaf zich op voor ƒ 300.000 bezitting in Holland,<br />

maar hij liet over de twee millioen na, waaronder ruim<br />

ƒ 1,800.000 aan obligatien en effecten. Lodewijk van Nassau,<br />

heer van Beverweerd, die ook vorstelijk leefde, gaf zich op<br />

voor ƒ 525.000, maar bezat veel meer in Utrecht. Hij liet<br />

ook meer dan een milloen na. Constantijn Huijgens gaf zich<br />

op voor ƒ 350.000, de president Van Aerssen van den Triangel<br />

voor ƒ 300.000 enz.<br />

Men is wel eens in de war gebracht omtrent het eenvoudige<br />

leven in die dagen. Zoo schrijft, bij voorbeeld, Sir William<br />

Temple dat zijn vriend de Raadpensionaris de Witt zoo erg eenvoudig<br />

leefde en slechts één knecht had, waaruit zelfs is afgeleid,<br />

dat dit de eenige bediende was, die alles in huis moest doen, zelfs<br />

moest koken. Temple die zelf 80 bedienden had, vond dat huishouden<br />

zeer eenvoudig ingericht van zijn standpunt ; maar de<br />

gevolgtrekking is niet juist. Johan de Witt had toch in 1668<br />

in dienst, een koetsier (Jan van der Wissel), een knecht (Herman<br />

Oriellaert), een „koockmeijdt" (Fijtje), een kindermeid (Hester<br />

de la Marse), een werkmeid Dieuwertje Jacobs), een min (Goosje<br />

Olaes) en behalve deze bedienden nog vier „domestycque<br />

„klercken," die op zijn bureau schreven, aan zijn huis aten en<br />

bij „solemnele occasien" moesten bedienen en in liverei achter<br />

„de karos moesten staan."<br />

!) Later werden nog eens 8 paarden gezonden aan den Baron „de la<br />

Platte", zooals de oudste zoon — heer van Ooltgensplaat — te Parijs<br />

werd genoemd. De jongste was bekend als le „Sieur de Spijck."


IN DEN HAAG IN DE XVII e<br />

EEUW. 31<br />

De Witt leefde er 'goed van en was dan ook, vooral door het<br />

fortuin van zijne vrouw, rijk; hij liet in 1672 ƒ 492.660 na.<br />

Daar nu dat huisgezin van den Eaadpensionaris in dien tijd werd<br />

beschouwd als zeer eenvoudig, kan men begrijpen hoe er geleefd<br />

werd in de huishoudingen, welke als weelderig ingericht werden<br />

genoemd, zooals de families van Pallandt-Oulemborg, de Merode,<br />

van Brederode, van Beijeren-Schagen, van Renesse, van<br />

Wassenaer, waarvan er toen vijf onder de eersten van den<br />

Haag bloeiden, van Borsselen, Pauw, van Bouckhorst-Wimmenum,<br />

van Boetselaer-Asperen, van der Noot, enz.<br />

1625 was een zeer ongelukkig jaar voor den Koning en de<br />

Koningin van Bohème. /<br />

Op 27 Maart 1625 stierf Koning Jacobus II, haar vader,<br />

die steeds trouw het toegezegde had betaald en altijd bereid<br />

was tot hulpbetoon; zeer kort daarna in April van dat jaar<br />

stierf ook Prins Maurits van Oranje, de groote steun en de<br />

edelmoedige weldoener van het gezin.<br />

Die beide verliezen waren voor hen ontzettend groot; hoewel<br />

Karei I, de broeder van Elizabeth wel hulp beloofde en ook<br />

wel eens wat zond, beletten zijne eigene moeielijke omstandigheden<br />

hem om geregeld en in de benoodigde hoeveelheid geld<br />

over te zenden. Wel kreeg Elizabeth uit de nalatenschap van<br />

haar vader eenig kapitaal in handen, maar de maandelijksche<br />

toelage was niet meer verzekerd en dit gaf spoedig aanleiding tot<br />

allerlei bezwaren; spoedig begonnen voor Elizabeth die dagelijksche<br />

zorgen en die schuldenlast, die haar tot haar dood het<br />

leven verbitterden. Volgens de berichten was de Koningin zeer<br />

bedroefd in den aanvang, maar weldra kwam haar zorgeloos<br />

karakter weder boven en werd er met een groot gezelschap<br />

eene reis gemaakt door geheel Noord-Holland, waarbij jachtpartijen<br />

en feesten niet ontbraken. Kort daar na werd op nieuw<br />

eene reis ondernomen naar Utrecht, Zutphen, en Deventer.<br />

Het is bijna onverklaarbaar maar men leest, dat dadelijk na<br />

de terugkomst in den Haag in Juli 1625 aan het Hof van


HET HOF TAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />

Bohème eene reeks schitterende feesten werd gegeven ter eere<br />

van het huwelijk van Koning Karei I, die te London was<br />

getrouwd met Henriette Marie van Frankrijk.<br />

Zoo waren zij, die Koning en Koningin van Bohème, goedhartig<br />

en onnadenkend. Vooral Elizabeth bleef welgemoed;<br />

zij bleef steeds het beste hopen en trotseerde moedig de grootste<br />

rampen. Zij was altijd vriendelijk en innemend en had daarbij<br />

iets theatraals, dat velen tot haar trok en dat zelfs bij enkelen<br />

ridderlijke geestdrift opwekte.<br />

Onder de verschillende personen die haar als het ware aanbaden<br />

en die wel eens door tijdgenooten *) als edele en ridderlijke<br />

dwazen bestempeld zijn, zal ik er twee vermelden.<br />

De eerste was de jeugdige Christiaan van Brunswijk, bijgenaamd<br />

de dolle, die als een don Quichotte zijn leven had gewijd<br />

aan de belangen van de Koningin van Bohème, zijne aangebedene<br />

nicht. Hij had voor devies aangenomen: „Für Gott und für<br />

„Sie" of in het Fransch als hij in Holland was, — waar hij<br />

ook een tijd lang als kolonel diende: — „Tout pour Dien<br />

„et ma tres. chère reine." Toen hij in den strijd in 1622<br />

in een gevecht zijn linker arm had verloren, plaatste hij de<br />

daardoor onnoodig geworden linkerhandschoen met zijn devies<br />

daarop geborduurd op zijn hoed als pluim, met de gelofte geen<br />

anderen hoed te dragen, voordat de Koningin op haar troon<br />

hersteld zou zijn. Hij kwam veel te Leeuwarden bij zijne<br />

zuster Sophia, gehuwd met den Stadhouder Ernst Casimir; zij<br />

was de beste vriendin van Elizabeth. Christiaan, die met zijn<br />

kleine troep ongeloofelijke heldendaden verrichtte, sneuvelde in<br />

1626, bijna gelijktijdig met Ernst van Mansfeldt, den dapperen<br />

aanvoerder van de troepen van den Koning van Bohème.<br />

Daar Christiaan van Brunswijk altijd zijne soms zeer belangrijke<br />

prijsgelden afstond aan de kinderen van Elizabeth, was zijn<br />

dood ook geldelijk een zeer groot verlies voor haar.<br />

De andere aanbidder en tot haar dood de trouwste vriend<br />

') Van Craven wordt gezegd „the most noble knight and loyal fooi<br />

„I ever saw."


IN DEN HAAG IN DE XVII 6<br />

EEUW. 33<br />

van Elizabeth was William Lord Oraven, de zoon van eenen<br />

schatrijken Lord Mayor van London; hij was een braaf en edel<br />

mensch, die alles wat hij had, vooral zijn zeer groot fortuin<br />

voor de Koningin en hare kinderen opofferde. Hij was boven<br />

alle anderen de vertrouwde, de helper in nood. Toen Frederik V<br />

in 1632 overleden was liep spoedig in den Haag het praatje<br />

dat Oraven, die daar bijna altijd aan huis was, in het geheim<br />

met de Koningin Elizabeth was getrouwd. Dat gerucht, dat<br />

telkens werd herhaald en dat door verscheiden Engelsche<br />

schrijvers als zeker wordt voorgesteld, schijnt echter niet waar<br />

te zijn. Oraven was 12 jonger dan zij en de toon van Oraven's<br />

brieven wederspreekt het gerucht. Te meer is het onwaarschijnlijk<br />

omdat toen zij kort voor haar dood te London kwam, er ernstig<br />

sprake is geweest van een huwelijk te sluiten tusschen Oraven<br />

en de oudste dochter Elizabeth, de prinses van Bohème. Hoe<br />

dit ook zij, Oraven bleef steeds een braaf en trouw vriend.<br />

Hij was ook kolonel van een regiment in dienst van de Republiek<br />

en hij heeft zich menigmaal daarin zeer onderscheiden.')<br />

Sophie noemt hem ,,le bonhomme mijlord Graven, qui avoit<br />

„la collation de sa bourse bien garnie prête toujours et toujours<br />

„mille petits bijoux a donner aux personnes qui m'étaient<br />

„affectionnées."<br />

Zoodra Karei II in 1625 als Koning was ingehuldigd, verzocht<br />

hij zijne zuster om in Engeland te komen wonen. Zij<br />

had er wel lust in, maar de Koning van Bohème wilde daar<br />

niets van weten en zij bleven te 's Gravenhage.<br />

Daar de gelden uit Engeland niet meer geregeld werden<br />

betaald, zooals bij het leven van Jacobus -Hy begonnen de<br />

finantiëele moeielijkheden zich meer en meer te doen gevoelen.<br />

Toen de hulp van Karei I werd ingeroepen, eischte deze, alvorens<br />

eene regeling tot stand te brengen, te weten hoeveel<br />

zijne zuster in den Haag schuldig was.<br />

!) Hij werd beëedigd als kolonel den 26 en<br />

April 1640.<br />

II.<br />

3


34 HET HOF VAN BOHÈME EN HET LEVEN ENZ.<br />

Het kostte veel moeite die curieuse lijst uit hare handen te<br />

krijgen. Daarop komt voor, in guldens overgebracht:<br />

aan den apotheker / 4,754.40<br />

ii kaarsen « 6,655.20<br />

ii den melkboer „ 178.80<br />

// het eijerwijf n 194.20<br />

// den spekslager n 252.—<br />

;/ ;/ slager » 4 800. —<br />

» // poelier , » 5,574.60<br />

« versche visch // 1,062.60<br />

// zeevisch » 955.20<br />

// den brouwer u 2,642.60<br />

// de wijnvrouw, ook voor linnen // 3,523.20<br />

// den bakker n 5,738.40<br />

ii de fruitvrouw // 2,168.40<br />

// het groentenwijf. ;/ 246.60<br />

// den turf boer » 1,407.—<br />

ii rijnwijn uit Amsterdam ~ u 741.—<br />

schulden voor fourrage en aan de bedienden,<br />

ongeveer « 12,000.—<br />

privéschulden van H. M ,....;/ 40,020.—<br />

aan geleend geld te zamen // 41,460.—<br />

dus te zamen ƒ 134,380.20<br />

Men moet er bijvoegen, dat Elizabeth recht meende te<br />

hebben op een achterstand van ruim f 300.000, die zij recla­<br />

meerde van de Engelsche regeering. Karei I nam aan om<br />

tegenover dien achterstand de schulden in tien termijnen te<br />

betalen. Bovendien verzekerde hij aan zijne zuster een jaar­<br />

geld van f 218.000, te betalen elke maand een termijn. In<br />

het begin ging dat geregeld, maar weldra was hij zelf in<br />

zoodanig moeielijke omstandigheden, dat hij niet in staat was<br />

zijne belofte na te komen.<br />

{Slot volgt).


GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />

DOOK<br />

W. F. MARGADANT.<br />

Laat vrij engelen zingen: „vrede op aarde!" zoolang er nog<br />

scheerders en schapen, verhuurders en huurders, gieren en lammeren,<br />

havikken en duiven zijn, zal het wel bij zingen blijven.<br />

De huurders en verhuurders zullen in deze bladzijden aan<br />

eene nadere beschouwing onderworpen worden en wel, in het<br />

bijzonder, de huurders en verhuurders van gemeubileerde<br />

kamers. Zondert men diegenen uit die het zeldzame geluk<br />

hebben eene woning in eigendom te bezitten en haar te bewonen<br />

en die anderen, die heelemaal geene woning hebben,<br />

zooals daar zijn: nomaden, vagebonden, reizigers, vondelingen<br />

en menschen die, geen geld meer hebbende, door den deurwaarder<br />

op straat gezet worden, dan kan het overige menschdom<br />

gevoegelijk in huurders en verhuurders verdeeld worden. Onder<br />

deze laatsten zijn er die te gelijk huurder en verhuurder zijn.<br />

Men huurt bijv. een huis voor ƒ 600.— 's jaars, meubileert<br />

het en verhuurt dan de helft voor ƒ 80.— 's maands.<br />

Met deze soort hebben vooral de ongehuwden te doen, de<br />

vrijgezellen, een- of alleenloopende heeren, een ras dat in deze<br />

dagen van late huwelijken sterk toegenomen is en dat zich<br />

bij voorkeur in groote steden ophoudt.<br />

Met het onder dak brengen en verzorgen van deze losloopende,<br />

onbeheerde en vrijgevochten schare houden zich in de steden<br />

ontelbare personen en familien bezig en vinden daarbij een<br />

doorgaans goed bestaan. Bij de onderhandelingen tusschen<br />

beide partijen spelen — als overal en bij alles — vraag en<br />

aanbod een groote rol. Daar de wet zich niet met kleinigheden<br />

3*


36 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />

inlaat, hebben gewoonte en adat een aantal gebruiken en<br />

verplichtingen in het leven geroepen, die bijna zonder uitzondering<br />

in het voordeel van den verbuurder zijn en tegen<br />

welke de huurders met hunne onverschilligheid, onwetendheid<br />

en zwakheid een flauw en meestal vruchteloos verzet bieden.<br />

Tegenover strenge eiscben, aan den huurder gesteld, veroorlooft<br />

de verhuurder zich dikwijls eene vrijheid van gedragingen,<br />

die zich op verschillende wijzen als: nieuwsgierigheid,<br />

zorgeloosheid, onzindelijkheid, doofheid en verkeerd optellen<br />

kenbaar maakt. Van den anderen kant moet gezegd worden,<br />

dat er lastige, slordige huurders zijn, terwijl niet zelden verhuurders<br />

pogingen doen om den eenzamen mensch het gemis<br />

van eigen huis en haard door nauwgezetheid, vriendelijkheid<br />

en oplettendheid te vergoeden.<br />

Dat het meestal bij pogingen blijft, moet toegeschreven<br />

worden aan den druk der tijden, aan de bekende rekbaarheid<br />

van het artikel: geweten, aan de onbestemde beteekenis in<br />

den handel van het begrip: eerlijkheid, en aan de vochtigheid<br />

van dit klimaat, erkende oorzaak van zenuwsiapheid.<br />

Met eene schildering dezer toestanden kan het mijn doel<br />

niet zijn medelijden met den alleenloopenden mensch op te<br />

wekken. „Waarom trouwt hij niet?" vraagt mevrouw A....,<br />

hare vijf ongehuwde dochters monsterend; „waarom verhuist<br />

hij niet?" vraagt een ander, wien het nooit overkomen is dat hij,<br />

een plas vermijdende, onder den straal van een dakgoot terecht<br />

kwam. „Waarom zet hij alleen of in vereeniging met andere<br />

vrijgezellen geen eigen huishouden op?" zegt een derde, die<br />

zeer zeker zoo iets nooit gedaan heeft.<br />

Ook wil ik niet verwijten of berispen. Ik moest zelf eens<br />

verhuurder worden! Neen, ik wil alleen doen als de schilder,<br />

die op een zomerschen dag met vouwstoel en schetsboek ronddwaalt<br />

en een aardig plekje ziende, zich neerzet om door middel<br />

van penseel en kleuren, te trachten zijne medeburgers deelgenoot<br />

van zijn genot te maken.


GEMEUBILEERDE KAMERS. 37<br />

Op een dag in de tweede helft der tegenwoordige eeuw<br />

keerde de Luitenant ter Zee 2 e<br />

klasse Dankelaar met<br />

Tl. M s<br />

. Stoomschip Commewijne, na een driejarig verblijf in<br />

de West-Indische koloniën, in het vaderland terug.<br />

Als dierbare herinnering aan de rijke en milde tropische<br />

gewesten bracht hij mede: buiten en behalve een volledig<br />

stel Indiaansche jacht- en vischtuigen, een echten Panama­<br />

hoed, een aap van de soort onder den naam Boschduivel<br />

bekend, een hond, Snip en een neger, Lourens genaamd,<br />

ook nog een hardnekkige anderdaagsche koorts — volgens<br />

het register van den dokter: febris intermittens per-<br />

niciosa. Ook waren zijne ingewanden ietwat onklaar geraakt<br />

en was het met zijne lever ook niet pluis; al welke omstan­<br />

digheden hem noopten het advies van een beroemden professor<br />

in te gaan winnen. Deze brak al spoedig zijn jammerverslag<br />

af met den uitroep: „ga naar Carlsbad!"<br />

Dankelaar betaalde dankbaar zijne ƒ 10.— en haastte zich plaats<br />

te maken voor een patiënt met erg geele kleur, dien hij drie<br />

dagen daarna in Carlsbad terug zag, terwijl hij in den gang een<br />

medelijder, vóór hem bij den professor geweest, ontmoette,<br />

die ook reeds naar de beroemde badplaats op reis was.<br />

Zijne maatregelen waren spoedig getroffen. De Boschduivel<br />

werd door het Koninklijk Zoölogisch Botanisch Genootschap<br />

te 's Gravenhags dankbaar als geschenk aanvaard; Snip besteedde<br />

hij uit in het honden-asyl tegen ƒ 2.50 's weeks kostgeld,<br />

terwijl hij Lourens, den neger, aan het adres van een zijner<br />

vrienden naar Rotterdam zond, waar de glanzend zwarte jonge­<br />

ling op een der Keulsche vrachtschepen een goede plaats vond<br />

en spoedig de lieveling der equipage werd.<br />

Aldus zijne roerende have bezorgd hebbende, begaf hij zich<br />

naar Carlsbad, waar hij zes weken vertoefde, op streng dieet<br />

gehouden werd en groote hoeveelheden dronk van een water<br />

dat kwalijk rook en naar bedorven eieren smaakte. (Later<br />

bevond hij dat hij in zijne geboortestad 's Gravenhage dergelijk<br />

water voor 't scheppen had).


38 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />

Daar hij, behalve deze diëtische voorschriften, moest<br />

loopen en klimmen als een postbode, zal het wel niemand<br />

verwonderen dat hij zeer vermagerd maar geheel hersteld naar<br />

Holland terugkeerde.<br />

In het Departement van Marine vond bij eene uitnoodiging<br />

om binnen zes maanden voor eene commissie te verschijnen,<br />

ten einde examen af te leggen voor den rang van Luitenant<br />

ter Zee l c<br />

klasse. Daar hij in West-Indië en gedurende zijne<br />

ongesteldheid zich daartoe weinig of niet voorbereid had,<br />

achtte hij het raadzaam zich hier of daar te vestigen, opdat<br />

hij zich den hem gegunden tijd zoo goed mogelijk ten nutte<br />

konde maken.<br />

Dankelaar had in West-Indie de tijding van den dood zijns<br />

vaders ontvangen. Zijne moeder had hij nauwelijks gekend,<br />

terwijl zijn eenigste broeder directeur was van eene gasfabriek<br />

in Spanje. Yrij alzoo in de keuze eener woonplaats, gaf hij de<br />

voorkeur aan 's Gravenhage, waar een zijner eerste bezoeken het<br />

honden-asyl gold, om Snip weder aan zijn persoon te verbinden.<br />

Snip is aan boord ter wereld gebracht door den beroemden<br />

scheepshond Kokkert, en is een beest van buitengewone verstandelijke<br />

ontwikkeling en menschenkennis.<br />

Hij behoort tot de zeldzame soort der smous- kees- patrijshazenwindhonden,<br />

is dik behaard, half wit, half zwart, met<br />

sierlijke pluimstaart en korte neerhangende ooren toegerust, twee<br />

jaar oud, twee en een half voet lang en zoo groot dat men hem,<br />

zonder den voet hooger boven den grond te heffen dan tot<br />

wandelen noodzakelijk is, een schop onder zijne staart kan<br />

geven; eene bejegening waarvoor Snip zijn leven lang een<br />

ongeneeslijken afkeer toonde.<br />

Nog geen jaar oud, verkreeg hij op eene hondententoonstelling<br />

te Demerara een getuigschrift van „aanmoediging"<br />

en hij heeft niet nagelaten zich verder onder de leiding<br />

van Dankelaar en diens oppasser, marinier Bus, zedelijk en<br />

lichamelijk te ontwikkelen.<br />

In het Asyl gedroeg hij zich waardig, beleefd maar op een


GEMEUBILEERDE KAMERS. 39<br />

afstand. Met de overige pensionnaires bemoeide hij zich niet,<br />

of 't moest wezen met een gepensionneerden brak van goeden<br />

huize, aan wiens jachtavonturen hij goedwillig het oor leende.<br />

Meestal echter nam hij zijn voedsel en beweging alleen en<br />

noch de oppassers, noch de goede dames, die den onbeheerden<br />

honden nu en dan versnaperingen brachten, konden zich<br />

beroemen eenig blijk van Snip's waardeering ondervonden te<br />

hebben. Hij scheen te weten dat hij een rijksdaalder 's weeks<br />

betaalde en dus recht had op goede verpleging.<br />

Eens op een middag, terwijl hij bespiegelingen hield over<br />

de lichtzinnige gedragingen zijner soortgenooten op de speelplaats,<br />

over het doellooze bestaan eens honds zonder meester<br />

en eindelijk, zacht indommelende op een zonnig plekje,<br />

droomde van een roemrijk gevecht dat hij, het vorige jaar, in<br />

Suriname op de plantage „Nijd en Spijt", geleverd heeft tegen<br />

een algemeen gevreesden waakhond, hoorde hij de bel overgaan<br />

en te gelijk een welbekenden stoot op een bootsmansfluit.<br />

Wat wordt er op eens van Snip's deftigheid en eigenwaarde<br />

Zie, hij springt als dol tegen de deur, draait als een tol<br />

in de rondte en toen eindelijk zijn meester binnentreedt,<br />

geeft hij zich zonder schaamte over aan al de naïve en aandoenlijke<br />

uitingen van liefde en verknochtheid, onbeperkte<br />

vertrouwelijkheid en slaafsche onderwerping.<br />

Dankelaar nam met Snip zijnen intrek in het hotel „De<br />

Twee Steden" en plaatste in het Vaderland en het Dagblad<br />

de volgende advertentie:<br />

„Een heer zoekt twee gemeubileerde kamers. Huurprijs<br />

25—35 gulden."<br />

Op deze aankondiging ontving Dankelaar 84 brieven,<br />

waarvan de kennisname een ganschen avond in beslag nam.<br />

Ongeveer j gedeelte kon om verschillende redenen — niet<br />

gewenschten stand, te hoogen of te lagen prijs — dadelijk<br />

ter zijde gelegd worden. Van het overige twintigtal maakte<br />

Dankelaar een lijstje en dit tot richtsnoer nemende, begon<br />

hij op zijn gemak een onderzoekingstocht.


40 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />

N°. 1. Jan van Leij denstraat N°. 20.<br />

Na gescheld en toegang verkregen te hebben:<br />

„Verhuurt u kamers, juffrouw?"<br />

„Ja, mijnheer."<br />

„Ik ben de heer der advertentie."<br />

„O, wil u dan boven komen?"<br />

Dankelaar wordt op de eerste verdieping eene suite getoond,<br />

die, met hare op 25 verkoopingen gekochte meubelen, hem<br />

op het eerste gezicht niet mishaagt. Een armstoel rococo-stijl,<br />

een schommelstoel, waarschijnlijk door een Indischen huurder<br />

achtergelaten, een paar oleographieën, een premieplaat, pendule<br />

met kozenden herder en herderin, gebloemd tapijt, rood<br />

tafelkleed, enz.<br />

Eene meer aandachtige beschouwing geeft hem echter geen<br />

grooten dunk van de zindelijkheid der bewoners.<br />

Het behangsel is in treurigen staat, tapijt en gordijnen zijn<br />

verschoten en op schaamtelooze wijze gelapt, het plafond heeft<br />

de wit-, de deuren en vensters hebben de verfkwast dringend<br />

noodig. Het geheel heeft iets fatsoenlijk- arm- vuil- bouwvalligs<br />

en vormtéén lijst waarin de juffrouw zelve volkomen past. Deze<br />

weet intusschen wonder wat te verhalen van de tevredenheid<br />

der vorige bewoners, die allen „zulke nette heeren" waren.<br />

Besluiteloos ziet Dankelaar rond, toen zijne aandacht plotseling<br />

door de handelingen van Snip getrokken wordt. Deze snuffelt<br />

verdacht rond, ruikt aan de deur, aan de tafelpooten en eindelijk<br />

aan de japon der juffrouw, op eene wijze die aan Dankelaar<br />

niet den geringsten twijfel omtrent zijne voornemens overlaat.<br />

Dit bewijs van verregaande geringschatting van de zijde van<br />

Snip geeft aan zijne overwegingen den doorslag. „Ik bén<br />

u zeer verplicht voor de moeite. Ik zou graag nog eenige<br />

andere kamers zien," zegt hij en daalt den bouwvalligen trap<br />

af en volgt Snip de deur uit.<br />

N°. 2 van het lijstje is gelegen: Raadsheerenplein N°. 248.<br />

„Zijn hier kamers te huur, meisje?"<br />

„Ja wel, mijnheer. Ik zal mevrouw waarschuwen."


GEMEUBILEERDE KAMERS. 41<br />

Drommels, denkt Dankelaar, mevrouw!<br />

Mevrouw, die bij haar verschijnen alle door dien weidschen<br />

titel opgewekte verwachtingen onherstelbaar den bodem inslaat,<br />

toont aan Dankelaar eene ruime, keurige kamer, waaruit men<br />

door middel van een trapje in de kleinere slaapkamer kon<br />

gaan, waar een bed met rose gordijnen, een psyché, en een<br />

blauw-gebloemd waschtoestel bijzonder de aandacht trekken.<br />

„Eene flinke, ruime kamer, mevrouw," zegt Dankelaar.<br />

„Vindt u niet, mijnheer! Hier hebben ook altijd fijne<br />

heeren gewoond. De laatste, Baron L.... — u ken hem<br />

zeker wel — hij was Attacé van de Fransche Ambassade —<br />

zou zoo graag gebleven zijn. O, het beviel hem hier zoo<br />

extra goed — ik en mijne dochter spreken Fransch — maar<br />

hij is overgeplaatst naar Konstantinopel."<br />

„Voor wij verder de zaak bespreken, mag ik weten of ik<br />

u fijn genoeg voorkom om in uwe kamer te wonen?"<br />

„O, 't is zonde, mijnheer, u is toch bij de rechterlijke<br />

macht, of bij de diplomatie, of studeert u nog, of....?<br />

„Pardon, mevrouw, ik ben zeeofficier."<br />

„Och, dat dacht ik al zoo gauw als ik u zag. Zeeofficieren<br />

hebben zoo iets bijzonders, iets piquants. Dan ken uzeker<br />

Jonkheer Banter de St. Croix? Die heeft hier zes maanden<br />

gewoond."<br />

„Ja wel, mevrouw."<br />

„U excuseert toch, mijnheer? 't is ons niet hetzelfde wien<br />

wij logeeren. Wij bedienen zeiven: ik en mijn dochter Adèle,<br />

(hier kwam Adèle, een knap meisje van 20 jaar, hare moeder<br />

iets in het oor fluisteren, om met een buiging en blosje<br />

weer te verdwijnen) en ik ben als de dood voor bis bi 11 es."<br />

„En de huurprijs, mevrouw?"<br />

„Vijf en veertig gulden."<br />

„Ik heb kamers gevraagd van 25 tot 35 gulden."<br />

„Ja wel, mijnheer, maar, ziet u, wij chicane eren niet<br />

op het weekbriefje. Alles punktueel wat het kost. Dejeuneert<br />

u binnen of buiten?"


42 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />

„Binnen, mevrouw. En de bediening?"<br />

„Wij rekenen niets voor bediening. Wat u aan de meid<br />

voor het schoenpoetsen wil geven, laten wij aan u over; een<br />

kleinigheid in de maand."<br />

„En is de kachel onder de huur begrepen?"<br />

„Neen, mijnheer, dat is bier nergens ton. Maar u kan<br />

haar van mij buren voor een kleinigheid in de maand. Zij<br />

brandt sup erb er!"<br />

„En het gas?"<br />

„Wij. noteerden Baron L.... altijd een vaste som in de<br />

maand, weet u? / 4.— voor de zomermaanden en ƒ8.—<br />

voor de wintermaanden. Dan voor de brandstof ook prix fixe<br />

en een kleinigheid voor den man die de kolen naar boven<br />

sjouwt."<br />

Het werd Dankelaar bij al die kleinigheden zonderling te<br />

moede. De kamers stonden hem echter wel aan.<br />

Mevrouw rekende hij wel niet tot de minste der kleinigheden,<br />

aan de kamer verbonden, maar daar kwam die drommelsche<br />

Adèle haar naaigereedschap uit de kamer halen en streelde,<br />

in 't voorbijgaan, Snip den kop.<br />

Besluiteloos staart hij weer voor zich heen,, toen zijne aandacht,<br />

zoowel als die van mevrouw, getrokken wordt door<br />

Snip, die met driftige bewegingen en als een tol ronddraaiende,<br />

vergeefs tracht in zijne staart te happen, waar hem blijkbaar<br />

iets jeukte.<br />

„Uw hond probeert de beide einden aan elkaar te brengen.<br />

Hij is zeker een goede huisvader," zei mevrouw lachend.<br />

„Juist, mevrouw, en hij geeft daarmee een voorbeeld dat<br />

wij wel mogen ter harte nemen," antwoordde Dankelaar, op<br />

eens besloten.<br />

„Mevrouw," zeide hij weggaande, „ik vind uw appartement<br />

zeer mooi, maar ik moet eerst nog eens met mijnen minister<br />

van financiën overleggen. De huurprijs gaat buiten het bestek<br />

dat ik mij gezet heb."<br />

„Goed, mijnheer; iedereen geneert zich naar zijne ver-


GEMEUBILEERDE KAMERS. 43<br />

diensten. O zal het kwartier, bij gelegenheid, wel aan uwe<br />

vrienden recommandeeren; niet waar?" antwoordde de dame,<br />

de deur openende.<br />

„Gaarne, mevrouw; alleen twijfel ik of die allen wel fijn<br />

genoeg zijn. Er is van alles onder," merkte Dankelaar op.<br />

„Nu gaat u me voor 't lapje houden," zei mevrouw, met<br />

den vinger dreigend, „ik zie al, u is een grappenmaker, een<br />

echte policinel. Adieu, mijnheer, of a revoir, hoop ik.<br />

Met een vreemden trek om den mond en maar half in zijn<br />

schik, stak de „policinel" het plein over en vond in de Nonnenlaan<br />

spoedig de onder N°. 3 op zijn lijstje voorkomende woning,<br />

namelijk: N°. 23, „boven den kruidenier, twee kamers, voorzien<br />

van alle gemakken," zooals het in den brief heette.<br />

„Heeft u kamers te huur, juffrouw?"<br />

„O, u is zeker de heer van de advertentie. Wil u boven<br />

komen? 't Is niet hoog. Flinke trap, niet waar? Anders<br />

als in de meeste huizen, waar trappen zijn om hals en beenen<br />

op te breken. De looper is in de reparatie, maar ik wacht<br />

hem iederen dag t' huis. (terwijl zij een deur opent) En hier<br />

zijn de kamers."<br />

Dankelaar trad in eene nette kamer, ruim en luchtig, maar<br />

merkte al dadelijk op dat de slaapkamer niet veel grooter was<br />

dan een alkoof of scheepshut; iets wat hem bijzonder afschrikte.<br />

„De huurprijs, juffrouw?"<br />

„Dertig gulden, meneer. Ze doen eigenlijk f 35.— maar<br />

een eenloopend heer zooals u heeft altijd wat voor."<br />

„Is de bediening daaronder begrepen?"<br />

„Dat zal ik u zeggen, meneer. Ik bedien mijne heeren<br />

zelve. Ik ben, goddank, nog gezond en sterk en kan het best<br />

alleen af. Een meid heb ik wel gehad, maar dat is tegenwoordig<br />

zulk astrant, brutaal volk, dat ik er geen huis mee<br />

kan houden. Nu begrijpt u wel dat ik niet iederen heer in<br />

mijn huis neem. Ik heb alles voor hem over en hij heeft het<br />

goed bij me; dat kan u bij majoor Elders en meneer Pannekoek<br />

informeeren.


44 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />

Ken u majoor Elders? Dat was een best, net mensch, die<br />

met me omging als een als een — hoe zal ik zeggen —<br />

als een broer. Hij werd ongelukkig naar Haarlem overgeplaatst,<br />

maar hij komt nog wel eens in de stad en dan komt hij vast<br />

hier: — Juffrouw, — zeit-i dan, — daar ben ik weer! — hij<br />

zegt altijd dat hij mij en mijne kamers wel op zijn rug<br />

zou willen medenemen.<br />

Meneer Pannekoek — ziet u, ik houd er van om open kaart<br />

met u te spelen — heb ik moeten verzoeken om naar andere<br />

kamers om te zien. Hij is adjunct-commies, — heel wat<br />

minder dus dan een majoor — maar toch, hij betaalde zijne<br />

huur even accuraat en ik gaf hem wat hem toekwam. Maar<br />

wat was nu het geval? hij verdraaide het maar altijd om mij<br />

mijn plaats te geven. En mijn plaats moeten ze me laten.<br />

Daar sta ik op. Voor de rest "<br />

„Wat bedoelt u met uwe plaats, juffrouw," vroeg Dankelaar,<br />

ietwat nieuwsgierig.<br />

„Wel, ik zorg voor alles en nooit is er niet zooveel aan te<br />

merken, maar ik wil daarom niet als meid beschouwd en behandeld<br />

worden. Als die meneer Pannekoek wat noodig had,<br />

dan was het een bellen en luiden van waar-ben-je-me, zoo,<br />

dat als er vriendinnen bij mij waren, zij altijd vroegen of er<br />

boven brand was. Niet dat ik mij schaam! Grunsch neen,<br />

maar daar heeft u bijvb: majoor Elders. Als die wat noodig<br />

had dan riep hij even aan den trap of hij stampte op den<br />

grond — ik woon onder, weet u? — tweemaal stampen was<br />

voor thee en driemaal, kokend water voor den grog, want zijn<br />

grogje moest hij hebben; nooit misbruik, dat zal ik niet zeggen.<br />

Volstrekt niet, want dat zou een officier in zijne promotie<br />

kunnen "<br />

„En dit is de slaapkamer?" vroeg Dankelaar, den woordenvloed<br />

afbrekende en het vertrekje binnengaande, waarin men<br />

nauwelijks drie passen kon doen.<br />

„Een beetje klein, juffrouw."<br />

„Ja, meneer, lief, niet waar? O, de heeren zijn altijd dol


GEMEUBILEERDE KAMERS. 45<br />

op dit kamertje. Het lijkt wat klein omdat er zoo'n groot<br />

ledikant in staat, (de gordijnen openslaande) Zie, lijkt het<br />

nu niet veel grooter? Ik had de gordijnen al lang weggenomen<br />

maar èn majoor Elders èn meneer Pannekoek wouwenen<br />

zouwen dat het zoo bleef. Iedere 14 dagen schoone lakens<br />

en sloopen en 's winters een warm kruikje. Zoo moest de<br />

majoor het ook hebben. De kraan van de waterleiding is<br />

naast de deur en (op een deur in den gang wijzende) dat is<br />

een gemakkelijkheid zooals u dat in de heele stad niet vinden<br />

zal. Nooit niet de minste...."<br />

Hier werden de beschouwingen der spraakzame dame plotseling<br />

afgebroken door een hevig gedruisch op den trap, die<br />

naar den zolder voerde. Met een kreet van schrik stortte de<br />

juffrouw den gang in. Dankelaar volgde en daar zagen zij op<br />

de bovenste trede van den trap de kat, blazende, met hoogen<br />

rug en uitgevoerde nagels, een toonbeeld van kwaadaardigen<br />

angst, terwijl Snip, kwispelstaartend, zijnen baas de hand<br />

kwam lekken.<br />

„Nu, juffrouw, ik zal maar gauw den hond meenemen.<br />

Dat zou hier niet goed gaan. Die beesten gunnen elkaar ook<br />

nooit hunne plaats."<br />

En terwijl de weder losbrekende woordenvloed hem om<br />

de ooren raasde, daalde Dankelaar ijlings den trap af en<br />

ontkwam door de openstaande deur.<br />

N°. 4 van het lijstje voerde hem in de Lakmoesstraat.<br />

Aan N°. 3 gekomen:<br />

„U heeft kamers te huur, juffrouw?"<br />

„Ja wel, meneer," antwoordt een kleine, zwakkelijk uitziende<br />

vrouw, terwijl zij Dankelaar wantrouwend opneemt.<br />

„Zou ik ze eens mogen zien, juffrouw?"<br />

„Ze zijn boven, mijnheer, maar.... het trappen klimmen<br />

is zoo bezwaarlijk.... mag ik meneer vragen: heeft u uwe<br />

bezigheden buiten 's huis?"<br />

„Neen, juffrouw, ik heb op 't oogenblik geene bezigheden.<br />

Als ik wat te doen heb, dan ben ik op een schip."


46 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />

„Dus u is veel thuis?"<br />

„Ja wel, juffrouw, ik zal nog al eens thuis zijn."<br />

„Zoo," hernam ze aarzelend, „dat is voor mij nog al bezwaarlijk<br />

— het trappen klimmen gaat niet best meer, weet u?<br />

Mijn laatste heer, Luitenant Bontijn, ging 's morgens om<br />

tien uur uit en dan zag ik hem den heelen dag niet meer.<br />

Dat was erg gemakkelijk met de bediening. Mijne zuster op<br />

den Dennenweg verhuurt hare kamers aan een heer hier uit<br />

de stad, die eens in de maand zijnen oppasser zendt met de<br />

huur en voor de rest nu en dan met zijne vrienden een<br />

likeurtje of bittertje komt drinken."<br />

„Dat is nog eens een huurder die zijne stelling in de maatschappij<br />

begrijpt. En de huurprijs?"<br />

„Acht en twintig gulden."<br />

„Dat is wel wat veel voor een kamer waar men bij wijze<br />

van gunst op mag zitten."<br />

„Nu, als het niet anders kan! U begrijpt, ik heb graag<br />

een huurder."<br />

„Ik twijfel of u wel de goede manier volgt om er een te<br />

krijgen. Mij, ten minste, zijn de conditiën een beetje te....<br />

bezwaarlijk. Dag juffrouw!" En Dankelaar ging zijns weegs,<br />

verliet de Lakmoesstraat en bevond zich spoedig voor N°. 5<br />

van het lijstje: Tapanoelistraat, N°. 35.<br />

Hier neemt de heer des huizes, een stalhouder, de honneurs<br />

waar en brengt Dankelaar op de tweede verdieping in een<br />

paar zeer slecht gemeubileerde kamers. Naakte wanden en<br />

in de slaapkamer een houten vloer.<br />

„Wat is de huurprijs, mijnheer?"<br />

„Dertig gulden. Ze hebben vroeger f 40.— gegolden en<br />

ik heb er ook al eens ƒ 60.— voor gehad, maar aan een<br />

eenig heer laten wij ze voor ƒ 30.—. IJ is immers niet<br />

getrouwd ?"<br />

„Neen, mijnheer."<br />

„Het kwartier is anders niet vrij."<br />

„Wat bedoelt u? Mag ik hier ook al niet zitten?"


GEMEUBILEERDE KAMERS. 47<br />

„Zeker, mijnheer, ik meen alleen.... er zijn heeren, die<br />

wel eens bezoeken van zekere dames ontvangen en dat laat<br />

ik volstrekt niet toe."<br />

„Foei, wat zijn er toch slechte heeren! Wat mij betreft,<br />

ik ben bereid alle dames, die mij bezoeken, aan de goedkeuring<br />

van u en uwe vrouw te onderwerpen."<br />

„Zoo meen ik het niet, meneer, maar u moet weten dat<br />

wij, eigenlijk gezegd, onze kamers niet behoeven te verhuren,<br />

't Is alleen dat wij met deze ruimte geen raad weten en als<br />

er nooit gestookt wordt of niet gewoond wordt, dan gaat het<br />

pand achteruit. Mag ik eens vragen: ontvangt u dikwijls<br />

vrienden ?"<br />

„Dikwijls niet, maar ik ben geen kluizenaar."<br />

„Ik zal u zeggen, onze woonkamer is hier onder en het is<br />

heel gehoorig."<br />

„Ja, dat begrijp ik; die planken vloer."<br />

„Als nu de heeren 's avonds veel vrienden ontvangen en<br />

druk praten en trap op, trap af loopen, tot laat in den<br />

nacht, dan is...."<br />

„Hoe laat verlangt u dat ik mijne vrienden op straat zet?"<br />

„Zoo meen ik het niet, meneer; om elf uur gaan wij naar<br />

bed, maar daarom verlangen wij niet...."<br />

„Maar," vroeg Dankelaar, „ hoe kunnen wij zien hoe laat<br />

het is. Er is'hier geen pendule."<br />

„In den gang staat een Friesche klok. Ieder half uur een<br />

koekoek."<br />

„Hé, dat is aardig. Kom Snip!"<br />

„Is dat uw hond? Blaft hij erg?"<br />

„Hij kan wel blaffen, niet waar Snip? Hoe spreekt de<br />

hond? (Korte blaf van Snip). Hij droomt ook wel eens<br />

hardop. Dat zal toch zeker wel niet hinderen, niet waar?<br />

Mag.ik eens vragen, heeft u kinderen?"<br />

„Ja, mijnheer, drie. De oudste is 4 jaar en de jongste<br />

2 maanden."<br />

„Nu, ik hoop dat het schreeuwen in dit „gehoorige"


48 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />

huis niet hinderen zal. En is er van de stalhouderij niet<br />

veel gerij 1"<br />

„Er is nog al gerij. Mijn zaak is, goddank, goed beklant."<br />

„Dat verheugt me en ik geef graag toe dat met die huilende<br />

kinderen en het helsche lawaai van rijtuigen u een huurder<br />

moet hebben, die zoo stil is als een muis. Heeft u er nooit<br />

aan gedacht dat het huilen en het gerij lastig voor den<br />

huurder kan zijn? Vooral in zulk een gehoorig huis!"<br />

„Meneer Verweij klaagde er nooit over."<br />

„Heeft meneer Verweij de stad verlaten?"<br />

„Neen, mijnheer woont nu in de Willemstraat."<br />

„Ah zoo! Nu, uwe kamers staan mij wel aan en als het<br />

uitzicht wat beter was. ..."<br />

„TJ zal zulk een uitzicht niet gauw vinden in de stad.<br />

Zie u eens!"<br />

„Ja, het is zeer lief. Dan is er zeker wat anders dat mij<br />

hier niet aanstaat. Dag mijnheer!"<br />

Den ietwat verbluften stalhouder den rug toedraaiende, ging<br />

Dankelaar naar beneden, de straat op en richtte zich naar de<br />

Daliastraat, waar de woning N°. 60, op het lijstje met een<br />

kruisje bijzonder aanbevolen was.<br />

't Waren dan ook keurig nette kamers. Alles glom en<br />

glansde, tafels, glazen, aardewerk en de welgedane juffrouw<br />

niet het minst.<br />

„Wil u voeten vegen , meneer? de kamers zijn juist gedaan."<br />

Dankelaar veegde zijne voeten en ging bedachtzaam naar<br />

boven. De suite beviel hem bij uitstek. De drie flinke,<br />

geheel uitslaande ramen, de zindelijkheid, die hem uit alles<br />

tegenstraalde, de huurprijs van ƒ 32.—, de toestemming om<br />

dadelijk te aanvaarden, ziedaar zoo vele redenen die hem lokten.<br />

„Is die hond van u, mijnheer?"<br />

„Ja, juffrouw, dit is Snip."<br />

„Hij is toch wel zindelijk en hij springt niet op de<br />

meubels?"<br />

„Snip is zeer goed opgevoed, juffrouw."


GEMEUBILEERDE KAMERS. 4Ü<br />

„U ziet, mijnheer, alle meubels zijn goed onderhouden. Het<br />

kleed is van verleden jaar nieuw, de canapé en stoelen zijn<br />

nieuw overtrokken en die honden verharen altijd en loopen<br />

overal met hunne morsige pooten over heen."<br />

,,In de lente verhaart Snip en dan zal ik hem iederen dag<br />

kammen."<br />

,,TJ heeft zeker hart voor dien hond!"<br />

„Hij her\twee zeereizen met mij gemaakt en op het oogenblik<br />

heb ik hier in Holland niemand buiten die om mij geeft,<br />

dien houd."<br />

„Dan wil u hem zeker niet weg doen?" Snip snuffelde in<br />

de kamer rond en raakte met zijn kouden, natten neus de<br />

hand der juffrouw aan, die daarop met een driftige beweging,<br />

toornig uitriep: „Voort, akelig beest! Foei, is dat schrikken!"<br />

„Juffrouw," zeide Dankelaar, weggaande, „die mij neemt,<br />

moet Snip nemen. Dat is nu eenmaal niet anders. Ik heb<br />

nog zes kamers op mijn lijstje en zal dus maar verder gaan.<br />

Dag juffrouw! Kom, Snip, vooruit jongen!"<br />

Blaffend en vroolijk tegen zijnen meester opspringende, liet<br />

Snip zich dit geen tweemaal zeggen en het tweetal spoedde<br />

zich de Daliastraat uit.<br />

Van daar naar de Minnezangers-kade was het niet ver en<br />

in N°. 11 werd hij ontvangen door een goede sloof, die hem<br />

een zeer geschikte voorkamer toonde met ruim slaapvertrek.<br />

Na zijne tevredenheid betuigd te hebben vroeg Dankelaar<br />

naar den huurprijs.<br />

„Ja," antwoordde de juffrouw met een eigenaardigen glimlach,<br />

„dat hangt er van af. Komt u hier wonen?"<br />

„Natuurlijk, juffrouw. Wat dacht u?" vroeg Dankelaar met<br />

de grootste verbazing.<br />

,,'t Is zoo gesteld, meneer, dat als u hier komt wonen, ik<br />

een meid moet huren voor de bediening en dan is de huur<br />

ƒ 40.— 's maands. Wanneer u de kamers alleen voor een<br />

paar avonden in den week neemt, dan is de huurprijs ƒ10.—<br />

's maands."<br />

II. 4


50 GEMEUBILEERDB KAMERS.<br />

„En waar moet ik dan de andere avonden en over dag<br />

blijven?" vroeg Dankelaar met klimmende verwondering.<br />

„Och, mijnheer," antwoordde de goede vrouw weder met<br />

een eigenaardigen glimlach, „ik verhuur eigenlijk de kamers<br />

het liefst op de oude manier, aan drie of vier heeren te gelijk<br />

en die hebben dan elk hunnen vasten avond."<br />

Hier ging Dankelaar een licht op. Dit was nu niet wat<br />

hij zocht. Hij gaf dit aan de brave vrouw te kennen en op<br />

haar verzoek gunst en recommandatie belovende, ging hij<br />

verder, oordeelende dat de naam: Minnezangerskade, goed<br />

gekozen was.<br />

Vermoeid van den vruchteloozen zwerftocht ging hij een der<br />

koffiehuizen van de Hoogstraat binnen, waar de bediende hem<br />

van een biefstuk en een glas bier voorzag, terwijl Snip met<br />

gespannen belangstelling alles volgde wat er tusschen dien<br />

biefstuk en zijn meester voorviel.<br />

„Waar nu heen, Snip 1" vroeg Dankelaar, terwijl hij het<br />

lijstje inkeek en de zeven eerste nommers doorschrapte. Snip<br />

kwispelstaartte eventjes, daarmee volkomen verstaanbaar te<br />

kennen gevende: „Mij 'n zorg, baas!" Ja, dacht Dankelaar, het<br />

is hem onverschillig of ik de prachtigste suite, bel étage, huur<br />

of bet ellendigste zolderkamertje; als hij zijn mand maar heeft<br />

of een plank, als het warm is; wat kost betreft, is hij met<br />

roggebrood best tevreden, kleeding baart hem geen zorg of<br />

verdriet en van examens weet hij ook niet af.<br />

Wie komt daar voorbij, door eenige straatjongens gevolgd?<br />

't Is Lourens, de neger, zwarter dan ooit. Na door Dankelaar<br />

geroepen te zijn zet hij zich, grinnekend van oor tot oor, aan<br />

diens tafeltje, waar zijn makker, Jan Bot, matroos op de binnenvaart,<br />

zich bij hem voegt.<br />

Zijne wederwaardigheden zijn spoedig verteld. Hij heeft<br />

een reis gedaan naar een ander land, wel vier dagen ver een<br />

rivier op en hij had wel honderd steden gezien veel grooter<br />

dan Paramaribo en met kerken, waarbij de groote kerk in


GEMEUBILEERDE KAMERS. 51<br />

Paramaribo een pikten Jwsso" l<br />

) geleek. Hij was eerst ,,fer-<br />

Jcoutoe pikienso" 2<br />

) geweest en bad wat „Jcoorsoe" 8<br />

) gehad,<br />

maar nu waren ,,/erkoutoe en koorsoe kaha" 4<br />

) en bij was met<br />

zijnen kameraad Bot als gids en ƒ24.— op zak voor eenige<br />

dagen naar Den Haag gekomen om den „Gramman" 5<br />

) van<br />

Holland te zien. Het beviel hem best onder de „soutoe-<br />

wattra-so kima" 6<br />

) en hij wilde nog veel meer steden en<br />

landen zien.<br />

Nadat zij hun glaasje cognac leeggedronken hadden en<br />

Dankelaar hun de beste wijze aangeduid had om den Koning<br />

tezien te krijgen, gingen de vrienden huns weegs en lieten<br />

Dankelaar weder aan zijne bespiegelingen.<br />

„Daar heb-je," dacht hij, „zoo 'n neger. Die is evenmin als<br />

Snip, bezorgd waar hij slapen of wat hij eten zal. Hij is met<br />

het eenvoudigste hok, een wollen deken en een voldoende<br />

hoeveelheid brood tevreden. Met ƒ0.40 in zijn zak gaat hij<br />

als een vorst elk kosthuis binnen en vindt daar alles wat hij<br />

noodig heeft voor den ganschen dag. Ik heb aan ƒ 100.—<br />

in de maand ter nauwernood genoeg voor mijne noodzakelijke<br />

behoeften en word overal weggestuurd, omdat ik leven maak,<br />

in het gehuurde vertrek wil zitten, den menschen hunne<br />

„plaats" niet gun en mij niet wil ontdoen van Snip, dien<br />

edelsten en beschaafsten onder de honden ! 't Is waar, ik ben<br />

beschaafder en verstandiger dan Snip en Lourens en daarom<br />

moet ik ook zes maanden blokken over schriften en boeken,<br />

om het recht te behouden mijn leven lang in een houten<br />

gevangenis op zee te zwalken."<br />

Zoo mopte Dankelaar en zijn lijstje op nieuw geraadpleegd<br />

hebbende, koos hij op goed geluk onder de overblijvende<br />

T<br />

) Klein huis.<br />

2<br />

) Een beetje verkouden.<br />

3<br />

) Koorts.<br />

4<br />

) Kaba: een neger-Engelsch stopwoord, hier in den zin van: voorbij.<br />

5<br />

) Koning.<br />

G<br />

) Zout-water-menschen (buitenlanders).<br />

4#


52 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />

nommers: Steenstraat N°. 14 en opende daarmee zijnen tweeden<br />

kruistocht tegen de Filistijnen.<br />

Hier slaagt hij boven verwachting. De kamers zijn ruim<br />

en luchtig, de straat is goed gelegen, de juffrouw is vriendelijk<br />

en voorkomend. Snip voelt zich dan ook dadelijk op<br />

zijn gemak en heeft verwonderlijk snel den weg naar de<br />

keuken gevonden. Daar het kwartier daarenboven onmiddelijk<br />

betrokken kan worden, bezorgt den volgenden dag een dienstman<br />

Dankelaars roerende goederen, te weten: twee kisten<br />

met onder- en bovenkleeren, een kist met boeken, een luiaardstoel,<br />

twee schilderijen (de verzoeking van den heiligen<br />

Antonius en een vrouwenkopje: Sympathie) een beierschbierglas,<br />

6 flesschen wijn, 6 flesschen cognac en 6 flesschen<br />

madera. De zeildoeksche hangmat, waarin het beddegoed<br />

gesjord is, verwekt niet weinig de verwondering der straatjeugd.<br />

„Kek, jongens, wat zou dat zèn? 't lékt wel een mummie!"<br />

Nadat Dankelaar een paar dagen gesloofd heeft om het zich<br />

recht gemakkelijk en ordelijk in te richten, begint hij met<br />

ijver zijne studiën en heeft gedurende de eerstvolgende dagen<br />

alleen reden om zich over de keuze zijner woning geluk te<br />

wenschen.<br />

Dit zou echter niet lang duren. Den eersten morgen heeft<br />

hij reeds een zonderling getik gehoord, maar er zich niet om<br />

bekommerd. Den volgenden morgen hoorde hij, nauwelijks<br />

ontwaakt, hetzelfde getik: tik, tik, tik, zonder ophouden.<br />

„Waar komt dat tikken toch van daan?" vroeg hij aan de<br />

jonge deern, die zijn theegoed opruimde.<br />

„O, dat is de steenhouwer van hier achter," antwoordde deze.<br />

„Aha!"<br />

Nu, men gewent aan dat tikken even als aan het draaien<br />

van een molenrad, aan de branding der zee en meer dergelijke<br />

eentonige geluiden.<br />

„Wat heb ik daar op mijn neus!" denkt hij, een der volgende<br />

morgens, in den spiegel kijkende (altijd het eerste wat<br />

hij, na opstaan, doet, om den dag in gepasten ootmoed te


GEMEUBILEERDE KAMERS. 53<br />

beginnen en zicb van een zekere ingenomenheid met zijn<br />

eigen persoon te genezen).<br />

Hij bevochtigt een zijner vingertoppen, wrijft en.... ja,<br />

waarachtig! daar zit een beetje modder op zijn neus, op zijn<br />

wang, in zijn oor. Bij nader onderzoek vindt hij zijn hoofdkussen<br />

, de tafel, stoelen en andere meubels met een dunne<br />

laag eener roetachtige zelfstandigheid bedekt. Driftig schelt hij.<br />

„Marie, ik leg hier in den modder. Wat is hier gebeurd ?"<br />

„O, meneer, gisteren zijn in het kolenmagazijn hier naast,<br />

links, steenkolen verwerkt. Ik heb vergeten u te waarschuwen<br />

de ramen goed gesloten te houden, want het kan erg stuiven."<br />

„Aha!" antwoordde Dankelaar kortaf. Nu, volmaakt kan<br />

men het niet verlangen. Een paar dagen daarna echter,<br />

heeft hij een zeer onrustigen nacht. Een hevige jeuk kwelt<br />

hem. Zeker weer. die verwenschte gal, denkt hij en neemt zich<br />

voor wat minder bier en een dosis magnesia te gebruiken.<br />

Opstaande en een der bobbeltjes onderzoekende, gaat hem<br />

een licht op. Neen, dat is geen gal. Zijn lichaam heeft<br />

gedurende den nacht als weide gediend voor de Icarische<br />

spelen van zeker lustig insect. „Duivels!" prevelt hij.<br />

„Marie, zoü-je in mijn slaapkamer wat ruim met water<br />

willen omgaan ? Ik meen van nacht iets gevoeld te hebben....<br />

een bezoek te hebben gehad...."<br />

„O," antwoordde Marie lachend, „zijn ze er weer geweest?<br />

Die komen uit de hooibergplaats van de stalhouderij hier rechts.<br />

U moet het raam van uwe slaapkamer goed dicht houden. In<br />

den winter heeft u er geen last van."<br />

„Aha!" klinkt het weer.<br />

't Is pas Juli. Het is niet aangenaam altijd de ramen dicht<br />

te moeten houden, des zomers voor de vlooien, des winters<br />

voor het gruis en dan dat eeuwige tikken! Neen, 't is hier<br />

geen pleizierig wonen.<br />

Zoo overwoog Dankelaar en voorgevende eene onverwachte<br />

plaatsing op een der ramschepen gekregen te hebben, zeide<br />

hij de huur op.


54 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />

Ditmaal slaagde hij er spoedig in, andere kamers te vinden<br />

op de eerste verdieping van een ruim huis in de Vinkestraat,<br />

e n<br />

waarheen den l Augustus een dienstman de schilderijen, den<br />

luiaardstoel, het Beiersch-bierglas, de mummie en den sterk<br />

ingekrompen voorraad dranken overbracht. Weldra volgde de<br />

eigenaar met Snip, en toen deze des avonds bij een keurig<br />

opzetje hun eersten kop thee dronken, durfden zij vol vertrouwen<br />

de toekomst te gemoet zien.<br />

Hij had zich immers overtuigd dat noch kolenmagazijii,<br />

noch stalhouderij, noch steenhouwerij binnen twintig el afstand<br />

te vinden waren 1<br />

De overige kamers der verdieping waren betrokken door<br />

een Indisch-ambtenaar, terwijl boven hem, twee kleine vertrekken<br />

bewoond werden door Signor Oasparini, een specialiteit<br />

in het africhten van honden, die in een lokaal aan de overzijde,<br />

in vereeniging met andere artisten, avondvoorstellingen gaf,<br />

waarvan de bijzonderheden door reusachtige affiches den volke<br />

werden kenbaar gemaakt.<br />

De man bezat twee wonderschoone poedels, schrandere,<br />

maar — in hunne vrije oogenblikken — uitgelaten dieren<br />

die, de eerste maal dat zij Snip in den gang ontmoetten, in<br />

wilden tuimel over hem heen sprongen. Snip, ernstig, wijsgeerig<br />

en ietwat trotscb van aard, was ten hoogste over deze<br />

vrijpostigheid gebelgd. Hij vond dat kunsthonden geene<br />

fatsoenlijke honden waren en weigerde alle toenadering, zonder<br />

dat daarom de beide poedels hunne popingen daartoe zoo<br />

spoedig opgaven. Integendeel. Zij verdubbelden hunne hartelijkheidsbetuigingen<br />

en hielden Snip wat voor 't lapje.<br />

Dit maakte dezen het leven bitter.<br />

Met ijver werden nu door Dankelaar de studiën aangepakt.<br />

Als een nijvere bij zijnen examen-voorraad vergaderend en in<br />

zijne hersenen rangschikkend , zat hij meermalen tot diep in<br />

den nacht, met een Turksche fez op het hoofd en bij een sterken<br />

Cognac-grog, verdiept in diepzinnige theorieën over kogelbanen,<br />

orkanen, onder- en bovenstroomingen, en wat al niet meer.


GEMEUBILEERDE KAMERS. 55<br />

Hij werd bediend door Suze, een jonge, mollige dienstmaagd,<br />

wier uiterlijk hem altijd aan meloenen of rijpe perzikken<br />

deed denken. Zij was zeer verlegen. Als hij tegen haar sprak<br />

geraakte zij van haar streek, liet voorwerpen, die zij in de<br />

hand had, vallen en gaf zonderlinge antwoorden. Dit streelde<br />

Dankelaar zeer, daar hij, zonder aarzelen, die verlegenheid<br />

toeschreef aan den overweldigenden invloed, dien zijne persoonlijkheid<br />

op de jonge maagd uitoefende en hij nam zich edelmoedig<br />

voor daarvan geen misbruik te maken.<br />

Gedurende de eerste week bleef de hemel wolkeloos en<br />

Dankelaar geloofde een gemeubileerd paradijs gevonden te<br />

hebben. De eerste onweersbui ontwikkelde zich uit het weekbriefje.<br />

Zonder nauwkeurig op de hoogte der marktprijzen te zijn, was<br />

Dankelaar niettemin overtuigd dat hem buitengewone sommetjes<br />

werden in rekening gebracht, en besloten om het kwaad in de geboorte<br />

den kop in te drukken, verlangde hij de juffrouw te spreken.<br />

Deze, eene lange, spitsneuzige en spitskinnige matrone,<br />

verscheen met iets zoo strijdhaftigs in haar voorkomen, dat<br />

Dankelaar geneigd was zich al dadelijk gewonnen te geven.<br />

„Juffrouw, zou u het weekbriefje nog eens na willen zien?<br />

Ik geloof dat er een paar vergissingen ingeslopen zijn," begon<br />

hij, kalm en waardig.<br />

„ü heeft toch alles gehad, meneer," was het bitse antwoord.<br />

„Dat ontken ik niet, juffrouw, maar de prijzen ik<br />

dacht dat de petroleum... \ liter per dag, a f 0.18 per liter...<br />

en dan de boter ƒ1.— in de week " Hier haperde<br />

Dankelaar reeds en hij betreurde het die nietigheden aangeroerd<br />

te hebben, hij, die zijn geest bezig hield met cyclonen,<br />

scheepszwaartepunten en andere waardige onderwerpen.<br />

„ü heeft alles eerste kwaliteit, meneer, net als meneer<br />

Coldewijn hiernaast het fijnste en het beste wat er in de<br />

stad te krijgen is, al moeten wij er nog zoo ver voor loopen<br />

en die heeft nooit zóóveel aan te merken gehad. Als ik alles<br />

bij het pond of bij het vat opdoe, dan is het goedkooper<br />

maar dan verschaalt en beschimmelt het in de kast. Als u


,r, GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />

wil zal ik alles tot in de kleinste kleinigheden meten en wegen<br />

en u mag een boekje houden bij den kruidenier, maar dan<br />

kan ik onmogelijk de kamers voor ƒ 28.— verhuren. Die<br />

Italiaander boven met zijn honden koopt alles wat hij eet zelf, als-i<br />

ten minste eet , wat ik niet en Suze niet hem nooit hebben zien<br />

doen. Aan dien verdienen we geen rooje duit en we zijn hier<br />

onder zware lasten van buur en hoofdelijken omslag en waterleiding<br />

en onderhoud rekent u zeker ook maar niet en dan<br />

het haar van den hond dat Suze iederen dag bij heele pruiken<br />

uit het kleed haalt! U is de eerste die me een rippremande<br />

maakt, of ik meer doe dan al de anderen.... nog nooit, zoo<br />

waar zal ik hier voor uwe oogen een stuip krijgen.... alles<br />

is gezonde en puike waar en Suze die er nooit aanraakt of<br />

het moest een miserabel klontje suiker wezen en dan te moeten<br />

hooren wanneer men als weduwe den heelen dag slooft en...."<br />

Hier werd de onzamenhangende woordenvloed door luid<br />

snikken afgebroken, wat der diepgegriefde vrouw zulk een<br />

meewarig voorkomen gaf, dat Dankelaar het diepste berouw<br />

gevoelde. Hij beschouwde zich als de inhaligste, schrielste,<br />

hardvochtigste aller huurders en betaalde, zonder verdere haarkloverijen,<br />

het volle bedrag van het briefje, met nog iets extra<br />

voor Suze wegens de pruiken haar van Snip.<br />

Onder een vloed van tranen streek de arme vrouw de gelden<br />

op en verliet snikkende het vertrek.<br />

Weinig vermoedde Dankelaar dat Suze het verharen van<br />

Snip zoo pleizierig vond. Zij vond daarin een aanleiding te<br />

meer om recht lang op die prettige kamer te toeven. Zoodra<br />

Dankelaar uitgegaan was, verscheen zij met stoffer, blik en<br />

boenlap om de kamer te „doen". Onder het begrip „kamer<br />

doen" rekende Suze echter ook het kijken in albums, het neuzen<br />

in boeken of het snuffelen in papieren, waarbij zij zich dan<br />

vol welbehagen op de sofa neerstrekte.<br />

Eens was Dankelaar des avonds, deftig gekleed, uitgegaan<br />

op een bezoek, doch de familie niet te huis getroffen hebbende,<br />

onmiddelijk naar zijne kamers en boeken teruggekeerd.


GEMEUBILEERDE KAMERS. 57<br />

In den gang wachtte hem een droevig schouwspel. Snip,<br />

uitgetogen op een onderzoekingstocht naar de keuken, was<br />

onder weg verrast door de artistieke poedels van Oasparini,<br />

die met dezelfde gastronomische gedachten omgingen.<br />

Alle drie vol smaad uit de keuken verdreven, trachtten de<br />

poedels, als verstandige dieren, hunne teleurstelling te vergeten<br />

door vechten, bijten en stoeien. In wilde speelschheid pakten<br />

zij Snip ieder bij een oor en sleurden hem onder groot misbaar<br />

en ondanks het heftigste tegenspartelen, met zich voort. Met<br />

een blik vol diepe zwaarmoedigheid zag Snip zijnen meester<br />

aan, alsof hij zeggen wilde: „Zie, heer, waartoe uw dienstknecht<br />

in de handen van dit onbeschaamde gepeupel gekomen is!"<br />

Na zijnen hond met een paar schoppen verlost te hebben,<br />

ging Dankelaar in zijne kamer, waar hij een niet minder treffend<br />

tooneel mocht aanschouwen.<br />

Suze ligt op zijn luiaardstoel in zoete rust, de beenen op<br />

een anderen stoel gestrekt, zijn Turksche Fez schuin op het<br />

hoofd, een bijna leeg gedronken glas wijn naast zich en een<br />

sigarette in de slap neerhangende hand.<br />

Snip toont zich niet in het minst verbaasd. Hij heeft zoo<br />

iets blijkbaar al meermalen bijgewoond.<br />

Dankelaar vindt het jammer de zoo rustig slapende schoone<br />

te wekken. Hij neemt stil een stoel en gaat aan den arbeid. Het<br />

werk wil echter niet vlotten. Telkens ziet hij op en de<br />

slaapster, wie de fez allerliefst staat, beschouwende, dwalen<br />

zijne gedachten af naar wereldsche dingen. Eindelijk, om een<br />

einde aan den toestand te maken, sluipt hij naar haar toe en<br />

drukt baar een zachten kus op de wangen.<br />

Suze ontwaakt niet, maar glimlacht. Misschien komt die kus<br />

in haren zoeten droom juist te pas. Een tweede kus, waarin<br />

Dankelaar, opzettelijk of bij toeval, wat meer gevoel legt, doet<br />

haar echter ontwaken,, de oogen opslaan, opspringen en bleek<br />

van schrik naar de deur snellen.<br />

Er spreekt zooveel ongeveinsde ontzetting uit hare houding,<br />

dat Dankelaar het raadzaam oordeelt haar een oogenblik staande


DB GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />

te houden en haar te verzekeren dat hij het niets erg vindt<br />

dat zij, na de beslommeringen van den dag, wat uitrust, een<br />

glas wijn neemt uit zijnen voorraad en zich tooit met zijne fez.<br />

Op nieuw zette hij zich aan den arbeid, maar al weer vlotte<br />

het niet en hij slaagde er niet in, zijne gedachten bij eene<br />

belangwekkende studie over scheepszwaartepunten te bepalen.<br />

Telkens keek hij naar den luiaardstoel, liep dan eens op en<br />

neer of gluurde door de ramen. Eindelijk, overtuigd dat hij<br />

dien avond niets met vrucht zou uitvoeren en overwegende<br />

dat, hadd' hij de familie B te huis gevonden, hij evenmin<br />

gewerkt zou hebben, borg hij zijne papieren op en ging naar<br />

het café-chantant aan de overzijde.<br />

Met een idyllisch landschap tot achtergrond, blonk daar<br />

een halve cirkel van een tiental vrouwen wier leeftijd, oorspronkelijke<br />

gelaatskleur, vormen, verleden en toekomst ruimte<br />

lieten tot min of meer gewaagde gissingen. Het publiek staarde<br />

ze aan en zij staarden het publiek aan. Het vervaarlijk gerammel<br />

van een piano verbrak alleen de pijnlijke stilte. Bij tusschenpoozen<br />

hield de muziek op. Dan verrees een der dames en<br />

wond zich op tot een oogenblik van leven en bezieling. Dan<br />

zong Fraidein Zerline haar gevoelvol lied van Vö gele in en<br />

Liebe, m cllc<br />

Elvire haar dartel aria van den Joli Pompier<br />

of miss Ella gilde eenige bijzonderheden uit omtrent zekeren<br />

Jack met zijne Susanna, telkens door een korten trippeldans<br />

de pauze tusschen twee coupletten vullende.<br />

Dankelaaar oordeelde de stemming weinig opgewekt. Hij<br />

wachtte de voorstelling door signor Casparini van de beroemde<br />

poedels Pico en Chico niet af, liet het schadelijk mengsel,<br />

dat de bediende hem gebracht had, onaangeroerd en begaf<br />

zich naar de „Witte."<br />

Ook daar scheen alles saam te spannen om hem verdrietig<br />

te maken. De couranten, die hij vroeg, waren „in handen."<br />

Een collega onthaalde hem op een lang verhaal van zijne<br />

kwalen en teleurstellingen. Het bier was slecht en hij verloor<br />

een partij biljart aan een „kruk," die niets dan „beesten" maakte.


GEMEUBILEERDE KAMERS. 59<br />

Mistroostig begaf hij zich weer naar huis en kwam te gelijk<br />

de deur binnen met signor Casparini en diens wereldberoemde<br />

honden. Zij wisselden eenige woorden, toen het Dankelaar plot­<br />

seling inviel den kunstenaar op zijne kamer te noodigen om een<br />

glas wijn te drinken. Casparini liet zich geen tweemaal nooden.<br />

Pico en Chico gedroegen zich zeer ordelijk en vlijden zich<br />

op het karpet neder, elkaar van achter hunne overhangende<br />

haren, oogjes gevende, terwijl Snip onder de sofa in observatie<br />

ging met een gezicht dat een straatjongen zou verteederd hebben.<br />

Casparini had gedurende zijn veelbewogen leven zooveel<br />

Fransch en Duitsch opgedaan dat een gedachtenwisseling<br />

tusschen de beide mannen mogelijk bleek. Dankelaar ontkurkte<br />

een flesch St. Julien, leide een pakje sigaren binnen het bereik<br />

van zijnen gast en gaf Suze eenige orders voor het souper,<br />

al welke toebereidselen Casparini in eene gemoedelijke stem­<br />

ming brachten. Met welgevallen koesterde hij zich in het<br />

zonnestraaltje dat zoo onverwacht op zijn bestaan viel. Hij<br />

drukte zich goed uit en had beschaafde manieren en toen de<br />

glazen gevuld en de sigaren aangestoken waren, kostte het<br />

Dankelaar weinig moeite om den zwerver over te halen zijne<br />

lotgevallen te vertellen.<br />

Zijn eigenlijke naam was Camaratta. Hij was te Eavenna<br />

geboren, waar zijn vader een met voorspoed gezegenden handel<br />

in verfstoffen dreef. Zijne ouders waren zeer godsdienstig en<br />

gaven hem eene zeer eenzijdige opvoeding.<br />

Huisonderwijs ontvangende, bleef hij van de zoo nuttige<br />

vorming onder kameraden verstoken. Lichamelijke oefening<br />

werd te gevaarlijk geoordeeld en wanneer hij des Zondags<br />

driemaal miswaarts moest en de knapen van zijnen leeftijd<br />

„atta campagna" zag spoeden om in de bosschen roovertje te<br />

spelen, dan sprongen hem de tranen in de oogen.<br />

Daarbij kwam dat het leeren niet best vlotte. Hij was niet<br />

vlug en meer geschikt tot handen- dan tot geestesarbeid. Hij<br />

had soldaat of zeeman moeten worden, ja, hij ware als schrijn­<br />

werker of timmerman goed op zijne plaats geweest, maar zijne


60 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />

ouders, bij hunnen voorspoed ijdel geworden, zonden hem op<br />

achttienjarigen leeftijd naar Bologna om in de rechten te<br />

studeeren. Daar stond hij nu, zonder een greintje ervaring,<br />

in een vreemde stad, onder vreemde menschen, omringd door<br />

kameraden, wier denken, levenswijze en gesprekken hem vreemd<br />

waren en wier vermaken hij niet kon deelen. Vergeefs verzocht<br />

hij zijnen ouders rijden, roeien, zwemmen te mogen<br />

leeren. Zij verboden alles ten strengste en droegen zorg zijne<br />

beurs zoo karig mogelijk te voorzien om hem het toegeven<br />

aan zijne neigingen onmogelijk te maken.<br />

De studie boeide hem minder dan ooit. Tegen examens<br />

zag bij op als tegen onoverkomelijke bergen en hoewel hij<br />

zijne ouders telkens smeekte hem terug te nemen, bleven zij<br />

doof en blind. Als hij klaagde over eenzaamheid, zonden zij<br />

hem aanbevelingen aan geestelijken. Hunne brieven waren<br />

altijd vol vermaningen, bijbeltaal en kerkgeuren en bleven<br />

dan ook dikwijls ongeopend. Het gevolg van een en ander<br />

was, dat de jonge man een slenterend, luierend leven ging<br />

leiden en in slecht gezelschap kwam. Hij verveelde zich en<br />

had geen geestkracht genoeg om aan schadelijke invloeden het<br />

hoofd te bieden.<br />

Toen gebeurde het dat hij in aanraking kwam met Signorina<br />

Paola Eotti. Zij was jong, schoon en niet streng van zeden.<br />

Immers nog geen zeven maanden na een kleine reis, die zij te<br />

zamen maakten, was onze held vader en elf maanden daarna<br />

wiegde hij reeds een tweede spruit op zijne armen. Thans,<br />

met meerdere ervaring toegerust, begrijpt hij eerst boe onbeschaamd<br />

hij door de familie Eotti bedrogen werd. Zij<br />

haalden hem gemakkelijk over om zijne kamers op te zeggen<br />

en een ellendig hok in hunne woning te betrekken. Onder<br />

allerlei voorwendsels en bedreigingen drongen zij hem om<br />

brieven aan zijnen vader te schrijven om geld en nog eens<br />

geld. Leugens werden verzonnen en uitvluchten bedacht,<br />

terwijl van de gewone toezendingen voor colleges, geen lira<br />

aan de ware bestemming kwam.


•<br />

GEMEUBILEERDE KAMERS. Gl<br />

Eindelijk werd al het streven der familie Eotti er op gericht<br />

hem over te halen, zonder weten zijner ouders, Paola te huwen.<br />

Nu werd het Oamaratta toch bang. Van alle kanten om geld<br />

gemaand, reddeloos verward in een weefsel van logen en<br />

bedrog en geheel in het nauw gedreven door een brief van<br />

zijnen vader die, lont ruikende, een aanstaand bezoek aankondigde,<br />

wist hij in deze omstandigheden niet beter te doen<br />

dan.... te vluchten. Hij verschalkte de waakzaamheid der<br />

familie Eotti en ontkwam op een boot naar Triëst. Hij was niet<br />

alleen. Een schoone poedel van Paola had twee jongen gebaard<br />

en Oamaratta, om zijne talrijke ledige uren zoek te maken, had den<br />

jongen, leerzamen dieren allerlei kunsten geleerd. Zij apporteerden,<br />

zochten zijn beurs of zakdoek, liepen op voor- of<br />

achterpooten, droegen stok, hoed of boodschappenmand. De jonge<br />

poedels droegen hem eene warme genegenheid toe en in de<br />

bange dagen van Triëst bleven zij hem trouw ter zijde. Het<br />

beetje geld was spoedig verteerd en als bediende, commissionair,<br />

ja, als daglooner zocht hij zijn onderhoud te verdienen. Zijne<br />

verwijfde opvoeding en levenswijze hadden hem echter voor zwaren<br />

arbeid ongeschikt gemaakt en telkens ontslagen, drong de nood<br />

hem om op de pleinen der stad en op de markten der omliggende<br />

dorpen door Marco en Bruno kunsten te doen vertoonen.<br />

Toen Signor Beretti, directeur van een rondreizend hondenen<br />

apenspel, eene dier voorstellingen bespied had, stelde hij<br />

aan Oamaratta voor, hem aan zijne troep te verbinden, wat<br />

deze gereedelijk aannam. Zijn naam werd in Casparini veranderd,<br />

Marco en Bruno werden herdoopt tot Pico en Chico.<br />

Nu toog hij, voorgelicht door den directeur, aan de volmaking<br />

der dressuur van zijne poedels en bij hunne wonderlijke<br />

leerzaamheid duurde het niet lang of zij sprongen door hoepels,<br />

liepen ladders op en af, stonden op den hals eener flesch en<br />

trokken wagentjes voort, door apen gemend, al welke talentvolle<br />

en hoogst bevredigende werkzaamheden Signor Casparini,<br />

in zijn smaakvol pak van tricot, regelde en leidde.<br />

Zoo reisde hij Europa door, bezocht bijna alle groote steden


62 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />

en hoewel hij naast goede en vette dagen, ook vele magere<br />

kon opteekenen, stond het zwervende leven en de omgang<br />

met de telkens wisselende leden der troep hem wel aan.<br />

Toen nu Signor Beretti, weder aan de grenzen van Italië<br />

genaderd, zich voornam dat land af te reizen, scheidde hij<br />

zich, om licht te hegrijpen redenen, van diens troep af en<br />

vond sedert, dank zij de verbazende vermenigvuldiging der<br />

gelegenheden tot uitspanning, overal en gemakkelijk nieuwe<br />

verbintenissen.<br />

„En wanneer Pico en Chico oud worden en dood gaan?"<br />

vroeg Dankelaar, toen Casparini zijn verhaal geëindigd had.<br />

„O," antwoordde hij, „dat zal wel erg zijn, maar mijne<br />

broodwinning toch niet te niet doen. Ik ken nu iets, dat<br />

waarde heeft op de markt. Ik heb den weg gevonden naar<br />

een apen- en hondenhart. Ik weet wat zij vreezen en liefhebben,<br />

wat van hun groot instinct en van hun erbarmelijk<br />

verstand te wachten is. Met poedels kan men het het verste<br />

brengen, maar geheel ongeschikt voor dressuur is geen enkele<br />

hond. Zelfs van den uwen zou iets te maken zijn."<br />

Dit zeggende haalde hij Snip van onder de sofa te voorschijn,<br />

wat deze, tot Dankelaars stomme verbazing, goedwillig toeliet.<br />

Hij streelde hem, sprak hem een paar woorden toe en leide<br />

hem tusschen Pico en Chico neder, die onbeweeglijk bleven.<br />

Toen floot hij even. Beide honden, als door een electrieken<br />

schok getroffen, sprongen op, zett'en hunne voorpooten op<br />

zijne knie en zagen hem, met een onbeschrijfelijke uitdrukking<br />

in de oogen, aan. Het hoofd daarop naar hen toebuigende,<br />

fluisterde hij hun iets in het oor, waarna zij zich, kwispelstaartend,<br />

weer neervlijden naast Snip, die sidderde over al<br />

zijne leden.<br />

Aan het souper, door Suze opgediend, en waarvan Pico en<br />

Chico de aangenaamste herinneringen bewaarden, vernam<br />

Dankelaar nog menige bijzonderheid omtrent het eigenaardige<br />

Nomaden-leven van zijnen gast en nam, bij diens vertrek,<br />

gaarne eene uitnoodiging aan om, zoodra hij, Camaratta, alias


GEMEUBILEERDE KAMERS. 03<br />

Casparini, als eenigste zoon in het bezit der nalatenschap<br />

zijner ouders zou getreden zijn, met Snip eenige dagen op<br />

zijn landgoed nabij Ravenna te komen doorbrengen.<br />

Signor Casparini vertrok en de ambtenaar Ooldewijn vertrok<br />

en in hunne plaats kwam Mademoiselle Norma Bertrand, die<br />

zelve, met haar schoothondje Pipi, de suite naast Dankelaar<br />

betrok, terwijl hare mama en bonne de beide bovenkamertjes<br />

tot haar bescheiden deel kregen.<br />

Zij debuteerde als forte-chanteuse voor het aanstaande opera­<br />

seizoen. Benige krachtige roulades des morgens en schitterende<br />

aria's des middags waren bewijzen genoeg, dat zij hare aan­<br />

wezigheid ten huize niet onopgemerkt wilde laten en eenige<br />

kleine diensten, die zij van Dankelaar vorderde, dat eene<br />

nadere kennismaking haar niet onverschillig was.<br />

Ja, toen Dankelaar, een paar dagen na hare komst, aan<br />

Suze eene aanmerking maakte over de verwarring onder zijne<br />

boeken, bekende deze schoorvoetend dat de „madam van<br />

hiernaast" in zijne afwezigheid op de kamer was geweest en<br />

overal rondgesnuffeld had. "<br />

Dankelaar zond haar een catalogus van een der leesbibliotheken,<br />

waarop een uitnoodiging volgde haar te komen spreken. In<br />

plaats van de verontschuldigingen, die hij verwachtte, kreeg<br />

hij een compliment over de netheid zijner kamer, waarna hij<br />

op de hoogte werd gebracht van bare kansen om aangenomen<br />

te worden en van de kuiperijen die tegen haar gesmeed werden.<br />

Vermoedende dat hij onder de toongevende kringen in<br />

's Hage verkeerde, verzocht zij hem zijne hulp en voorspraak<br />

bij den op handen zijnden strijd over hare toelating.<br />

Zij was een forsche vrouw van meer dan 30 jaren, met<br />

geregelde maar ietwat grove gelaatstrekken, schoone oogen<br />

en rijken haardos. „Oomme voix, comme figure et<br />

comme garderobe monsieur Van Ham me ne trou-<br />

vera pas mieux," beweerde zij met weinig bescheidenheid,,<br />

terwijl zij in al hare lengte van de sofa oprees en den sleep van<br />

haar kleed met een zaakkundigen schop naar achteren spreidde.


04 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />

„Et comme bonté?" vroeg Dankelaar.<br />

„Avec de la bonté on ne réussit pas sur la<br />

scène. Je garde ma bonté pourceuxquienont<br />

besoin," antwoordde zij.<br />

. Toen Dankelaar afscheid nam, beloofde hij met een hartelijken<br />

handdruk hare candidatuur met alle macht te zullen steunen.<br />

Daartoe nam hij een abonnement voor de opera-voorstellingen<br />

en tweemaal 's weeks kon men zeker zijn onzen<br />

zeeman in een der fauteuils der stalles te vinden, elke aria<br />

van Mademoiselle Bertram toejuichende met eene stem, die,<br />

gevormd bij het geloei van den storm, een geheele claque<br />

vertegenwoordigde. Ook in den foyer bemoeide hij zich ijverig<br />

voor haar, mineerde en contramineerde en plaatste advertentiën<br />

in de lokale bladen, onderteekend door „eenige abonnés,"<br />

waarin zij hoog geprezen en warm aanbevolen werd.<br />

Alle moeite bleek echter te vergeefs. Bij de stemming<br />

viel La Bertrand met een meerderheid van drie stemmen.<br />

Dit krenkte haar zeer. Zij had zoo vast op dit engagement<br />

gerekend! „A Lyon, a Madrid, a Marseille, partout<br />

oü j'ai eu des engagements, on me comblait....<br />

et dire qu'un vilain trou comme La Haye....<br />

ah, mais!"<br />

Twee dagen daarna bracht Dankelaar de prima-donna met<br />

baar mama, bonne en Pipi naar den trein. De bagage,<br />

omvangrijk als die eener vorstin, werd door hem bezorgd en<br />

op het perron namen zij afscheid. Droevig klonken hare laatste<br />

woorden: „Ah, monsieur Dankelaar, si tout va.bien,<br />

je ne dis pas, mais autrement notre vie est bien<br />

dure." Nog een groet met den zakdoek en voort ging het<br />

naar Parijs, terwijl Dankelaar nadenkend terug wandelde,<br />

overwegende dat de wetenschap voorzichtig moet zijn in het<br />

kiezen harer naaste buurlui.<br />

Helaas, spoedig, al te spoedig zou hij gelegenheid hebben<br />

de waarheid dezer stelling bevestigd te zien. Immers geen<br />

tien dagen waren sedert het vertrek van La Bertrand ver-


GEMEUBILEERDE KAMERS. 65<br />

loopen of er hielden voor het huis eenige vrachtwagens stil,<br />

wier inhoud Dankelaar op het gegronde vermoeden bracht dat<br />

dit maal een Indisch huishouden naast hem zijne tenten zou<br />

opslaan. Luiaardstoelen, reusachtige pakken in matten gewikkeld,<br />

koffers van manillahout in allerlei grootte, vogelkooien en<br />

boven op al de barang: een bruine zoon van Java's bergen.<br />

Spoedig volgde een rijtuig waaruit een heer stapte, wiens<br />

gelaat door wind en zon gebruind en met diepe voren doorploegd<br />

was. Hij reikte de hand tot uitstijgen aan eene dame,<br />

wier voorvaderen van moeders zijde onder Diepo Negoro's<br />

volgelingen kunnen geteld hebben. Achter haar sprongen te<br />

voorschijn twee frissche jonge deernen, vroolijk als musschen<br />

in de Mei en die met hare groote zwarte oogen, guitig en<br />

nieuwsgierig, de nieuwe wereld beschouwden, waarin de mailboot<br />

haar verplaatst had.<br />

Een uur daarna was het kamp betrokken en een gerammel<br />

van vorken en borden getuigde dat de familie Loprecht zich<br />

aan een dier gekruide malen, de schrik van den baar en de<br />

wellust van den oudgast, te goed deed.<br />

Daar stortte Suze, bleek van ontsteltenis, in Dankelaars<br />

kamer. „Meneer," barstte zij uit, „daar komt me in eens<br />

een pikzwarte Moor in de keuken en begint afschuwelijk<br />

tegen me te grinniken. Dat zijn menscheneters, niet waar,<br />

meneer? Maar daar heb ik me niet op verhuurd. Ik ben<br />

gereformeerd en ik wil mijn geweten niet met die heidenen<br />

bezwaren. Hij de keuken uit of ik en dat wel op stel en<br />

sprong!"<br />

Dankelaar beduidde met eenigen nadruk dat een Javaan geen<br />

Moor of heiden is, maar, even goed als zij, een onderdaan<br />

van koning Willem III, die toevallig wat bruin uitgevallen<br />

was. Zij moest hem maar eens flink aanzien en dan zou zij<br />

gewaar worden wat mooie haren en oogen hij had. Daarbij<br />

staan de Javanen bekend als brave, trouwe vrijers, die nooit<br />

rooken en vrij zijn van sterken drank en als zij ongelukkig<br />

zijn in de liefde, meestal vergif innemen. Hij raadde daarom<br />

II. 5


66 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />

Suze ernstig aan, voorzichtig met den armen jongen te zijn<br />

en hem het hoofd niet op hol te maken.<br />

Eenigszins gerustgesteld ging Suze naar de keuken terug<br />

en een paar dagen daarna had Dankelaar, in 't voorbijgaan<br />

even in de keuken glurende, de zelfvoldoening, te zien dat<br />

Amat voor Suze een pan schuurde , terwijl Suze, dicht bij hem,<br />

een kip plukte, in eene houding die voldingend bewees dat zij<br />

hare godsdienstige bedenkingen overwonnen en Amat met<br />

toewijding zijne studiën op volkenkundig gebied aangevangen<br />

had. Waarom greep Suze ontsteld naar haar zakdoek, toen<br />

Dankelaar haar, een week daarna, vroeg hoe zij aan die bruine<br />

vlek op hare wang kwam en waarom bloosde zij toen zij<br />

aarzelend fluisterde: „het is immers niet waar van dat vergif,<br />

meneer?"<br />

Gedurende de eerste weken had Dankelaar alleen reden<br />

om zich over zijne nieuwe buren te verheugen. Zij waren<br />

meestal uit en de toevallige ontmoetingen in den gang of<br />

op den trap met de dames Anna en Olara waren hem ver van<br />

ongevallig. Ja, het was reeds voorgekomen dat hij, als vrucht<br />

zijner studiën van den vorigen avond, in Maury's „Stroomen<br />

des oceaans" versregels vond van den aard als:<br />

Gij roos van Java's dreven,<br />

Die, oud en jong verheugend,<br />

Daar bloeit in blijden eenvoud, enz.<br />

Wel verscheurde hij die bladwijzers even snel als hij ze gemaakt<br />

had, maar... de drommel hale alle groote zwarte oogen!<br />

Op een morgen werd zijne aandacht getrokken door een<br />

gedruisch op straat en naar buiten ziende, zag hij een steeds<br />

aangroeienden oploop van menschen die, in deze dagen van<br />

zwaren strijd om het dagelijksch brood, altijd een half uur vrij<br />

hebben om toe te kijken hoe een piano, die den trap niet op<br />

kan, door een der vensters geheschen wordt.<br />

Immers het touw kan slippen of breken! Ditmaal brak noch<br />

slipte het touw. Het instrument kwam veilig binnen en


GEMEUBILEERDE KAMERS. 67<br />

Dankelaar was niet rouwig op liet denkbeeld nu en dan een<br />

lieve quatre-main3 te hooren.<br />

Het was reeds einde October en na bet middagmaal in de<br />

„Witte" ging Dankelaar huiswaarts, zich met moeite met zijne<br />

paraplu tegen de neerplassende regen en de stormvlagen be­<br />

schuttende. Op zijne kamer vond hij de helder brandende lamp,<br />

een vroolijk vlammend haardvuur, terwijl Suze het gezellig<br />

suizend theewater binnen bracht. Snip schikte zich in zijne<br />

mand en begon zijne natte huid te likken, daarmee te kennen<br />

gevende dat hij liever niet meer uitging.<br />

Zelden was Dankelaar in betere stemming om te werken.<br />

Hij sloot de blinden, maakte thee en stopte zijne pijp, waarna<br />

hij vol ijver de jongste theorieën aanpakte over het ontstaan,<br />

het wezen en den loop van stormen, orkanen, typhonen, cyclonen,<br />

mistrals, sirocco's en samoums. De tot een geduchten storm<br />

aangegroeide wind gierde door de straat en schudde met<br />

machtige hand aan de vensters. Blaas maar op, vriend! dacht<br />

Dankelaar, des te beter trekt de haard! en juist wilde bij zich<br />

duidelijk maken door teekening, welken koers hij zou kiezen<br />

indien hij door een orkaan aangegrepen werd, die zich, van<br />

west naar noord om zijne as draaiende, in dus- of zoodanige rich­<br />

ting voortbewoog, toen plotseling een krachtig accoord, op de<br />

piano aangeslagen, den draad zijner gedachten als met een<br />

schaar afknipte. Gelaten leide hij zijn potlood neer en schikte<br />

zich tot luisteren.<br />

Het accoord werd gevolgd door een melodie, de melodie ging<br />

over in een étude, die étude in een gamma, of liever in een<br />

reeks gamma's, aanhoudend, eentonig. Zoo ging het een uur lang.<br />

Eindelijk stilte. Met een diepe zucht van verademing nam<br />

Dankelaar het potlood ter hand en trachtte zich den toestand van<br />

zijn schip weer duidelijk te maken, maar zijne hersenen waren<br />

in eene golvende, deinende beweging geraakt en eene nieuwe<br />

reeks gamma's benam hem alle hoop dat zij dien avond weer<br />

in de gewenschte rust zouden komen.<br />

Driftig schelde bij. „Suze, verzoek beleefd aan mevrouw<br />

5*


68 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />

hiernaast of met pianospelen opgehouden kan worden; zeg dat<br />

ik sterf van de hoofdpijn." Suze keerde spoedig terug met de<br />

boodschap dat de dames Anna en Olara van 8—10 uur les<br />

hadden. Dankelaar keek op zijn horloge, 't Was pas kwartier<br />

vóór negen! De handen op de ooren houdende, trachte hij<br />

zijn werk te hervatten, maar vergeefs. De gamma's sponnen<br />

zich om en door zijne hersenen. Uit een cycloon is nog<br />

redding mogelijk, maar hieruit! „Alle duivels, houdt op,<br />

houdt op!" schreeuwde hij uit en begon in zijne wanhoop met<br />

alle macht in den haard te poken, dat het buis er van dreunde.<br />

Maar ach, de muziekmeester kreeg ƒ 1.50 per uur en nagenoeg<br />

zonder rust losten de dames Anna en Olara elkaar aan<br />

het noodlottige instrument af.<br />

Ook Snip werd onrustig. Hij stapte uit zijne mand, verschool<br />

zich onder de tafel en den kop opwaarts geheven, hief hij een<br />

gehuil aan, zoo klagelijk, zoo roerend en hartverscheurend,<br />

dat Dankelaar, bij dit grootere lijden, een oogenblik zijn eigen<br />

leed vergat. Maar ook dit vermurwde de schoone speelsters niet.<br />

Den volgenden morgen verzocht Dankelaar den heer Loprecht<br />

te spreken en droeg hem zijn bezwaar met ernst en beleefdheid<br />

voor, er op wijzende hoe de jonge dames met hun spel<br />

elke ordentelijke gedachte in het huis onmogelijk maakten,<br />

terwijl hij er op aandrong de speeluren te verzetten.<br />

Meneer Loprecht had daar echter geene ooren naar. Zijne<br />

dochters moesten de theorie der muziek leeren om later les te<br />

kunnen geven en hij raadde Dankelaar aan, om te doen als hij,<br />

namelijk: naar de Witte te gaan en een partijtje te maken.<br />

Wat moest een jong mensch ook altijd zoo op zijn kamer hokken!<br />

Behalve de lesuren werd hij des morgens en des middags<br />

ten overvloede nog onthaald op de eigen oefeningen der dames.<br />

Zij leerden eene kostwinning. Het was de eeuwige strijd om<br />

het bestaan en wanneer is daarbij ooit sprake geweest van<br />

medelijden?<br />

Toen zich bij Snip duidelijke voorteekenen van idiotisme<br />

en bij hem zeiven verschijnselen van zwaarmoedigheid begonnen


GEMEUBILEERDE KAMERS. 69<br />

te openbaren, zeide Dankelaar de huur op en betrok, zonder<br />

lang aarzelen, een kwartier in de Burgemeester J. 0. F. van<br />

Bevervoordestraat N°. 224, op den hoek der Baron van<br />

der Duijn van . Maasdamlaan en met een aardig kijkje op<br />

Plein 1666.<br />

Ditmaal had hij alleen geïnformeerd of er een piano, viool,<br />

cornet-a-pistons of eenig ander instrument in huis was. Wat<br />

woog naast die ramp het bezwaar van roet, vlooien, ja, wat<br />

ook! En ziet, hij had geen reden zijne overhaaste handelwijze<br />

te betreuren. De juffrouw vond het niet erg wanneer<br />

bij in zijne kamer zat; het weekbriefje bleef binnen de perken<br />

der bescheidenheid; in één woord, zijne hospita beschouwde<br />

hem niet als een lastpost, een noodzakelijk kwaad, maar als<br />

iemand die, eenmaal in huis opgenomen, nauwgezet betalende<br />

en van zijnen kant geene aanleiding tot klachten gevende,<br />

het bijna zoo goed verdient te hebben als de huisgenooten zeiven.<br />

Eén ding hinderde hem. Zijne slaapkamer stond niet in onmiddelijke<br />

gemeenschap met de buitenlucht en ontving een<br />

zeer spaarzaam licht uit den gang. Na onderzoek bleek het<br />

hem dat een rond gat in den muur, die de kamer van den<br />

tuin zijns buurmans scheidde , dit bezwaar kon verhelpen. Hier<br />

rekende hij echter buiten de bouwpolitie en... zijnen buurman.<br />

Men mag in zijn eigen muur zoo maar geen gaten maken.<br />

Een ambtenaar der bouwpolitie, door hem geraadpleegd, waarschuwde<br />

hem dat dit alleen geoorloofd werd indien het venster<br />

drie meter boven den vloer, van matglas, van dievenijzers<br />

voorzien en altijd gesloten was, terwijl de toestemming van den<br />

eigenaar van het naaste pand in de eerste plaats vereischt werd.<br />

Naar den eigenaar des tuins richtte Dankelaar alzoo zijne<br />

schreden.<br />

„Meneer Drooghart, heeft u er bezwaar tegen dat ik in<br />

den muur, die mijne kamer van uwen tuin scheidt, een rond<br />

venster laat maken van een kwart el middellijn?"<br />

„Hm, hm!.... Een raam is een netelige zaak. Het maakt<br />

den tuin onvrij."


70 GEMEUBILEERDE KAMERS.<br />

„Ik zal het laten maken drie meter boven den vloer, het<br />

krijgt ruiten van matglas en blijft dichtgespijkerd."<br />

„En dan de veiligheid?"<br />

„Er zullen tralies voor gemaakt worden van een vinger dik."<br />

„Mijn pand gaat door zoo'n venster in waarde achteruit."<br />

„Dan kunnen wij eene notarieele akte passeeren dat ik<br />

gehouden ben het venster, op de eerste aanmaning van uwe<br />

zijde, weer dicht te doen metselen."<br />

„Hm, hm! Alles goed en wel! Ik zal er eens<br />

over denken de familie er eens over spreken. Het gaat<br />

mij alleen niet aan."<br />

„Goed, mijnheer, dan zal ik morgen terugkomen. Vergeet<br />

u toch niet dat mijne slaapkamer lucht noch licht heeft."<br />

Den volgenden dag weder bij den heer Drooghart toegelaten,<br />

deelde deze hem onder veel hm's, kuchen en neussnuiten mede:<br />

„Wij hebben er rijpelijk over nagedacht en de zaak breedvoerig<br />

besproken, maar het is, naar ons aller meening, geen<br />

zaak u de toestemming tot het maken van een venster in<br />

den bewusten muur te geven. Het spijt mij zeer als ik<br />

er alleen over te beschikken had...."<br />

Misnoegd ging Dankelaar weg. Hij had op deze weigering<br />

niet gerekend. De zon scheen helder en een frissche wind<br />

woei door de straten.<br />

„Zie," prevelde hij bij zich zeiven, „de zon geeft een zee<br />

van licht en volop lucht is er, alles om niet, voor armen en<br />

rijken; maar o wee, indien de mensch toevallig de beschikking<br />

krijgt over een tiental zonnestralen of een paar kubieke ellen<br />

lucht."<br />

En zoo kwam het dat Dankelaar op zijne kamers in de Bevervoordestraat<br />

in het donker sliep, wat hem echter niet belette<br />

een examen te doen, dat zijnen examinatoren de meest doorslaande<br />

bewijzen gaf van den ernst zijner studiën en zijne<br />

geschiktheid om den rang, die hem weldra op de vloot zou<br />

ten deel vallen, naar alle eischen te vervullen.


MODERNE ROMANSCHRIJVERS<br />

DOOB<br />

DR. JAN TEN BRINK.<br />

THEODOOB MIOHAÏLOVITCH DOSTOJEWSKI.<br />

„Le crime et le chatiment. Traduit<br />

du Russe (de Dostoievsky) par Victor<br />

Derély." (2 tomes) Deuxième édition,<br />

Paris, Pion, 1885. kl. 8».<br />

„Schuld en boete. Roman van F. M.<br />

Dostojewsky. Vertaling van Petros<br />

Kuknos. (2 deelen). 's-Gravenhage,<br />

A. Rössing, 1885. gr. 8°.<br />

Zij, die Dostojewski's besten roman, „Misdaad en Straf",<br />

ter band nemen, worden bij de eerste regelen machtig<br />

aangegrepen, lezen met steeds stijgende belangstelling, en<br />

kunnen er niet van zwijgen, zoodra zij de lezing voltooid<br />

hebben. Ik beken gaarne, dat het mij aldus gegaan is. Noch<br />

Balzac, noch Flaubert, noch Zola, noch Thackeray, noch<br />

Dickens, noch Ebers, noch Dahn, schokken den onvoorbereiden<br />

lezer zoo hevig, laten zulke onvergetelijke indrukken<br />

na. De sombere, trotsche geest van den dichter dwingt tot<br />

bewondering. Zijne diepe ontleding van de roerselen der<br />

geesten, zijne geniale kracht in het proeven, van harten en<br />

nieren, zijne kunst in éen woord, gaat die van velen, zelfs<br />

der beste romanschrijvers van onzen tijd, te boven. Een kreet<br />

van verbazing en schrik ontsnapt den getroffen lezer, die<br />

„Misdaad en Straf" heeft leeren bewonderen. Men moet<br />

erkennen, dat Dostojewski een naturalist, een psycholoog,


72 MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />

en een dichter is, die ons met onverschrokken hand door de<br />

zwarte hel der Eussische volksellende voert, om ons in zijn<br />

held Easkolnikow het afschrikwekkend beeld van wroeging,<br />

van tot waanzin stijgenden angst te teekenen. Van dezen<br />

indruk rekenschap te geven is het doel van dit opstel. Vooraf<br />

voegt het een kort onderzoek in te stellen naar den persoon<br />

van den schrijver, naar de plaats, wel deze inneemt in de geschiedenis<br />

der Eussische letterkunde van de laatste veertig jaren.<br />

I.<br />

Theodoor Michaïlovitch Dostojewski werd in 1821<br />

te Moscou geboren. ') Zijn vader was een gepensioneerd officier<br />

van gezondheid, die woonde en dienst deed in het arm enhospitaal<br />

te Moscou. De familie Dostojewski behoort tot<br />

den kleinen adel, wier leden meestal met geringe ambtenaarsbetrekkingen<br />

worden begunstigd. In zijne vroegste jeugd zag<br />

Dostojewski slechts de ellenden van een hospitaal. Daarenboven<br />

was het leven in het gezin van den geneesheer niet<br />

zeer voorspoedig door.... geldgebrek. Deze wist echter van<br />

de regeering de toezegging te verwerven, dat zijne beide oudste<br />

zonen, Alexis en Theodoor, te Petersburg tot genie-officieren<br />

zouden worden opgeleid. Door deze beschikking misten zij<br />

de classieke vorming, die een geboren dichter als Dostojewski<br />

zeer ten goede zou gekomen zijn.<br />

Zijn leeslust en belangstelling in de letterkunde deden hem<br />

grijpeu naar de werken van Pouchkine en Gogol, naar<br />

de Fransche romans van Balzac, Eugène Sue en George<br />

Sand. Vooral Gogol en zijn roman „Doode zielen"<br />

oefenden een beslissenden invloed op hem uit. In 1843 werd<br />

') Men vergelijke voor nadere bijzonderheden: —Eugène Melchior<br />

de Vogüé, „Les Ecrivains Russes contemporains", Revue<br />

des deux Mondes, 1885; en K. Halier, „Geschichte der russisehen<br />

Literatur," Riga und Dorpat, Schnakenburg, 1882.


MODERNE ROMANSCHRIJVERS. 73<br />

hij tweede luitenant der genie, maar nam na een jaar zijn<br />

ontslag, om zich uitsluitend aan de letteren te wijden.<br />

Zijn vader was gestorven, de kleine erfenis onder de vele<br />

kinderen versnipperd. Dostojewski begint met vertalingen<br />

en zwoegt veertig jaren lang, om door zijne pen aan den<br />

kost te komen. Uit zijne brieven klinkt voortdurend dezelfde<br />

bange kreet: geene middelen om te leven en hard werken<br />

voor zijne uitgevers, als een „vigelante paard" — zegt hij —<br />

voor huurkoetsiers. Zijne armoede ergerde hem en deed zijn<br />

trotsch hart bloeden. Zijne gezondheid leed onder dit zwoegen<br />

voor zijn brood. Zijn zenuwgestel werd overprikkeld, hij leed<br />

aan visioenen en hallucinatiën. Somtijds werd hij door felle<br />

zenuwtoevallen getroffen. Rust vond hij alleen in geregelden<br />

arbeid. De personen, door zijne fantasie te voorschijn geroepen,<br />

werden zijne vrienden, hij leefde met hen, leed met hen tot<br />

bitter weenens toe over hunne ongelukken.<br />

Zijn eerste roman: „Arme L i e d e n" schreef bij 23 jaar<br />

oud in 1845. ') Grigorovitch, die later naam zou maken<br />

als schrijver, bood het handschrift aan den uitgever Nekrassow.<br />

Deze kwam in den nacht tot Dostoj ewski en omhelsde hem<br />

uit opgetogenheid over zijn werk. Daarna bracht Nekrassow<br />

den roman bij den grooten criticus Bielinski met den<br />

uitroep: „Er is een nieuwe Gogol onder ons opgestaan."<br />

De criticus haalde de schouders op, maar deelde weldra inde<br />

geestdrift van den uitgever. „Arme Lieden" verscheen in<br />

een tijdschrift en vestigde oogenblikkelijk den naam van den<br />

romanschrijver.<br />

Deze eerste roman bevat de briefwisseling van twee personen<br />

— van een arm fatsoenlijk meisje en van een even<br />

armen, ouden klerk bij eene kanselarij, wiens roem is, dat<br />

J<br />

) „Sein Erstlingswerk: Die armen Leute, erregte durch seine<br />

humoristische Richtung und das glanzende Erzahlertalent des Verfassers<br />

allgemeine Aufmerksamkeit." Halier, „Geschichte der russischen<br />

Literatur," I. 185.


74 MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />

hij nauwkeurig kopiëert, die een kinderlijk goed hart bezit,<br />

ondanks zijn kleurloos en moeilijk bestaan. De arme<br />

Dievouchkine bezit maar één schat. Als hij uit het<br />

raam ziet van zijn kelderlokaal, waar hij dag aan dag onvermoeid<br />

zit te schrijven, werpt hij een blik naar een kamertje<br />

aan den overkant, waar het arme nichtje van hem woont,<br />

dat hij als vader en broeder liefheeft. Het nichtje is beschaafder<br />

en fijner ontwikkeld dan Dievouchkine. Zij wil<br />

niet, dat hij zich offers voor haar getroost en spreekt toch<br />

dikwijls over hetgeen zij mist. Zij kunnen elkander niet vaak<br />

ontmoeten, omdat er natuurlijk kwaad van zou gesproken<br />

worden. Eindelijk trouwt het nichtje met een rijk man, die<br />

vroeger haar met zijne aanzoeken vervolgde. Nu is zij rijk en krijgt<br />

zij alles wat baar hart begeert; zelfs laat zij Dievouchkine,<br />

als weleer, boodschappen doen bij hare modiste, bij haar juwelier.<br />

Maar zij begrijpt niet, dat de arme klerk bittere tranen weent<br />

over haar verlies, want zij gaat na baar huwelijk naar een<br />

verafgelegen provincie. Dievouchkine doet al hare boodschappen<br />

tot het eind met de grootste nauwkeurigheid, eindelijk<br />

barst in zijn laatsten brief zijne wanhopende smart los. De<br />

roman eindigt met het vertrek van den trein, die de „arme<br />

lieden" scheidt.<br />

Al aanstonds verraadt zich hier het eerbiedwaardig talent<br />

van Dostojewski. Met al zijne landgenooten heeft hij één<br />

trek gemeen. Zijn kunstwerk staat, als zoovele andere<br />

Eussische romans, in dienst der Muze van de Melancholie.<br />

Persoonlijk onderscheidt hij zich, zelfs in hooger mate dan<br />

Tourgeniew, door de kunst om met enkele woorden eene<br />

stemming te voorschijn te roepen, om door een enkelen regel<br />

ons meer van zijne helden te verhalen dan anderen in eene<br />

bladzijde doen. Hij stort zijn lichtontroerd gemoed, zijn<br />

diep mededoogen voor het leed van armen en kleinen, zijne<br />

bittere teleurstellingen en zijn trotsch hart reeds in dit eerste<br />

kunstwerk volledig uit.<br />

Bovenal toonde bij zich een talentvol leerling van Gogol,


MODERNE ROMANSCHRIJVERS. 75<br />

den eersten realist onder de Russische romanschrijvers.') Nikolai<br />

Gogol-Janowski (1809—1852), die een jaar lang hoogleeraar<br />

in de geschiedenis te Petersburg was, heeft zich door<br />

velerlei onderscheiden. In den beginne schetsen uit het volksleven<br />

in de Ukraine, zeis een geheel klein Russisch epos:<br />

„Taras-Bo ulb a," voltooiend, werd hij later de schilder<br />

van het burgerleven te Petersburg, eindelijk dramatisch<br />

auteur en schrijver van den roman: „Doode Zielen." Zijn<br />

invloed op Dostojewski is zeer duidelijk aan te toonen,<br />

zoodra men Gogol's Petersburgsche novellen en zijn roman:<br />

„Doode Zielen" met zijne „Arme Lieden" en zijn<br />

„Misdaad en straf" vergelijkt. Gogol had te Petersburg<br />

de kleine burgerij bestudeerd, en in 1835 de novellen:<br />

„Newski Prospekt," „de Mantel" en „het Portret"<br />

geschreven. De held van de korte vertelling: „de Mantel,"<br />

Baschmatschkin is de onmiddellijke voorzanger van<br />

Dostojewski's armen klerk. Hij is een behoeftig ambtenaar<br />

en kopiist, die akten en officiëele stukken afschrijft. Zeer bloode,<br />

zeer verstrooid, leeft hij in stillen ootmoed als Dievouchkine<br />

met de eenige hoop, dat hij weldra een nieuwen mantel zal<br />

kunnen koopen, die' hem voor de winterkou zal beschermen.<br />

Voorwerp van spot door zijne bedeesheid en door zijne armoede,<br />

wordt hij krankzinnig, zonder de vervulling zijner eenige<br />

illusie te hebben beleefd.<br />

Het is opmerkelijk, dat de juist omstreeks dezen tijd<br />

(1835—1839) geschreven „Camera Obscura" een dergelijk<br />

arm, verlegen manneke in Keesje doet optreden, wiens<br />

eenige hoop: voor zijn eigen geld begraven te zullen worden,<br />

glansrijk wordt vervuld. Hildebrand had zeker met Gogol's<br />

1) Men raadplege over Gogol: 1» Halier, t. a. pi. S. 111—123;<br />

2° C. Courrière, „Histoire de la Littérature contemporaine<br />

en Russie" (Paris, Charpentier 1875) p. 140—194; en 3° Ernest<br />

Dupuy, „Les grands maitres de la littérature Russe au<br />

dix-neuvième siècle" (Gogol — Tourguenef — Tolstoï) Paris,<br />

Lecène & Oudin, 1885. p. 1—120.


76 MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />

novellen geene kennis gemaakt, en juist daarom steekt de<br />

Hollandsche humor met zijn gemoedelijk optimisme te karakteristieker<br />

af bij den Russischen met zijne onverbiddelijke<br />

melancholie.<br />

II.<br />

Van 1845 tot 1848 had Dostojewski zich met zijn vriend<br />

en beschermheer, Bielinski, den grooten criticus, meer op<br />

de bespreking van maatschappelijke en godsdienstige vraagstukken,<br />

dan op letterkundige studiën, toegelegd. Hij kwam<br />

in aanraking met een heethoofd, Petrachewski, die even<br />

vóór 1848 en de omwentelingskoorts van dat jaar een groot<br />

aanvoerder was der Eussische studenten-genootschappen. Hij<br />

hoorde onder die jongelieden min of meer oproerige aanspraken,<br />

maar als zwijgend droomer stichtte zijne tegenwoordigheid hoegenaamd<br />

geen kwaad. Toch waren deze bijeenkomsten na de Februariomwenteling<br />

te Parijs, na den Juni-opstand, een doorn in het<br />

oog, zelfs van den half-en-half liberalen Czaar Ni co la as.<br />

In 1849 (23 April) werden vier-en-dertig verdachten in hechtenis<br />

genomen. De beide broeders Dostojewski waren onder dit<br />

getal. Zij werden in eene vesting opgesloten, waar zij vrij<br />

wat minder afleiding hadden, dan de goede Frits Eeuter,<br />

hun voorganger op den lijdensweg (1833—1840).<br />

Eerst bleef Dostojewski acht maanden in de sombere<br />

vesting, zonder dat het hem geoorloofd was boeken of papieren<br />

te hebben. Daarna werd hij in December 1849 naar het<br />

Semenowski-plein gebracht, waar een schavot stond. Ondanks de<br />

hevige koude moesten de veroordeelden hunne kleederen afleggen<br />

en hun vonnis in het hemd aanhooren. De lezing duurde een<br />

half uur. Het vonnis eindigde met de woorden „veroordeeld tot<br />

de straffe des doods zullen zij den kogel ontvangen." De<br />

griffier klom van het schavot, een priester verscheen. Petrachewski<br />

en twee der heftigste saamgezworenen werden aan


MODERNE ROMANSCHRIJVERS. 77<br />

een paal gebonden, er werd vuur gecommandeerd aan de<br />

soldaten, maar een wit vaantje verkondigde, dat de Czaar<br />

lijfsgenade had geschonken. Zij zouden verbannen worden<br />

naar Siberië.<br />

Dostojewski onderging deze onverdiende straf met kalmte.<br />

Zijn zenuwgestel bad zooveel geleden, hij werd gekweld door<br />

zoo zonderlinge droomen van een verpletterend onheil, dat<br />

hij juist door zijne rampen bewaard werd voor krankzinnigheid.<br />

Dezen toestand heeft hij later voortreffelijk beschreven, toen<br />

hij het lijden verhaalde van Raskolnikow, den held uit<br />

„Misdaad en Straf." Dostojewski's straf was betrekkelijk<br />

de lichtste, daar de keizer hem vier jaren dwangarbeid oplegde,<br />

hem deed inschrijven als gewoon soldaat in Siberië met verlies<br />

van zijne adelijke titels en burgerschapsrechten.<br />

Te Tobolsk gekomen werd ieder van hen naar eene<br />

bijzondere bestemming gevoerd. Russische vrouwen van vroeger<br />

gedeporteerden kwamen hen soms met hartelijke woorden<br />

bemoedigen en schonken hun bijbels. D o s toj ewski heeft<br />

aan zijn bijbel tijdens zijn vierjarigen straftijd troost en bebemoediging<br />

gevraagd. Als na het harde dagwerk de andere<br />

veroordeelden sliepen, las hij bij den lantaarn van zijne<br />

slaapplaats, om verademing te vinden in zijn bitter lot. Naast<br />

gewone misdadigers in ketens geklonken moest hij onder het<br />

ruwe commando zijner militaire bewakers arbeiden, oude<br />

schuiten in stukken hakken of ander nuttteloos werk doen.<br />

Het meest van alles kwelde hem het verbod niet te mogen<br />

schrijven, terwijl hij als tot berstens toe vol was met denkbeelden,<br />

die gestalte wilden aannemen op het papier. Men<br />

heeft T a s s o beklaagd, die in den kerker te Ferrara des<br />

avonds geen licht kreeg om er zijne verzen bij te schrijven,<br />

hoe veel dieper behoort het lot van Dostojewski betreurd<br />

te worden, die vier jaren onder boosdoeners geen woord kon<br />

spreken tot, geen letter kon schrijven aan een meedoogend<br />

geestverwant.<br />

Hij hield het zoo vier jaren uit en werd ontslagen in 1854.


78 MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />

Nu moest hij als gemeen soldaat dienen in een Siberisch<br />

regiment tot het volgende jaar, toen Alexan der II (2 Maart<br />

1854) den Eussischen throon besteeg en allerlei milde maatregelen<br />

nam ten voordeele van staatkundige misdadigers.<br />

Dostojewski werd tot officier bevorderd en in zijne rechten<br />

hersteld. Ben paar jaren later mocht hij zijn ontslag nemen<br />

en iu 1859 weer te Petersburg leven, waar hij zich uitsluitend<br />

met letterkunde bezig hield. Het eerst ontwierp hij daar<br />

zijne „Gedenkschriften uit het doode Huis," ') die in<br />

1861 het licht zagen.<br />

Dit boek wordt door de Vogüé s<br />

) ver boven „Le mie<br />

prigioni" van Silvio Pellico(l789 —1854) gesteld. „Zouden<br />

russische tranen geringer menschelijke smart beweenen dan<br />

Italiaansche?" — vraagt hij. In 1856 was het nog niet<br />

volkomen geoorloofd van Siberië te spreken. Zou men<br />

Dostojewski niet terstond vervolgen voor zulk een waagstuk 1<br />

Hij ontzeilde deze klip door met geen woord van staatkundige<br />

gevangenen te reppen. Hij legt den lezer de gedenkschriften<br />

van zijn held Alexander Gorjatchnikow voor, gestorven in<br />

Siberië na tien jaren dwangarbeid te hebben verricht. Het<br />

misdrijf van dezen was, dat hij zijne vrouw in eene opwelling<br />

van gegronde jaloezie had gedood. Edelman, wel opgevoed,<br />

uitmuntend door de oorspronkelijke, goedheid zijns harten,<br />

moest hij, in Siberië aan de zijde van gewone boeven levend,<br />

al de folteringen der hel ondervinden. In een fort waren drie<br />

tot vierhonderd boeven bijeen, Tartaren, Kirgizen, Polen, Russen,<br />

Joden. De eenige bezigheid van Gorjatchnikow is de psychologische<br />

studie zijner medegevangenen, zijn eenige troost<br />

ook bij de diepst gevallenen sporen van beteren aanleg waar<br />

te nemen. Daarenboven schildert hij de afzonderlijke personen<br />

in kleine novellistische karakterschetsen met zooveel scherp<br />

') „In denen das Leben der in Sibirié'n in den G-efangnisshiiusern<br />

lebenden Verbrecher aus eigener Anschauung ergreifend und wahrheitsgetreu<br />

geschildert wird." Hall er, t. a. pl. S. 185.<br />

2) T. a. pl. bl. 325.


MODERNE ROMANSCHRIJVERS. 70<br />

waargenomen bijzonderheden, dat hij de aanvoerders der<br />

Fransche naturalistische school niet zelden de loef afsteekt.<br />

De „Gedenkschriften uit het doode huis" hebben<br />

aan Rusland de verschrikkingen eener verbanning naar Siberië<br />

geopenbaard. Door de algemeene afkeuring getroffen is het<br />

gevangeniswezen in Siberië hervormd in milden zin, en zijn<br />

de lijfstraffen van de gedeporteerden afgeschaft. Dostojewski<br />

zelf oordeelde zijn verblijf in Siberië eene bittere, maar nuttige<br />

beproeving, daar hij de nederigen en verdrukten had leeren<br />

kennen en zelfs in den laagsten misdadiger den mensch had<br />

leeren opmerken.<br />

Dostojewski had in Siberië eene echtgenoote gevonden —<br />

de weduwe van een lotgenoot, die in de samenzwering van<br />

Petrachewski had deelgenomen — schoon aanvankelijk<br />

zijne hoop op hare wederliefde ijdel scheen. Een deel van zijne<br />

eigene teleurstellingen in dit opzicht beschrijft hij in zijn derden<br />

roman: „Vernederden en Beproefden", die in 1861 werd<br />

uitgegeven. Dostojewski was een tijd lang de nederige en<br />

vernederde raadsman zijner toekomstige echtgenoote, toen deze<br />

er aan dacht hare genegenheid aan een ander te schenken.<br />

Dezen zelfden toestand behandelt hij in zijn derden roman. Iets<br />

langdradigs schijnt in dit werk den lezers te treffen, terwijl<br />

daarenboven zijnen personen uit de aristocratie — zijn prins<br />

Valkowski — iets melodramatisch aankleeft, dat tot de woeste<br />

scheppingen der Romantiek in den trant van Eugène Sue<br />

terugbrengt. Iets dergelijks pleegt meer voor te vallen. In het<br />

schilderen van koetsiers, palfreniers, kruieniers, kleine burgers,<br />

fatsoenlijke kooplieden en officiers toonde Charles Dickens<br />

zich een meester van den eersten rang, maar zoodra bij aan<br />

de aristocratie begon, bleek zijne onmacht. Bulwer schrapte<br />

met een paar potloodstrepen een edelman in elk tafereel, dat<br />

hij ontwierp, maar zoodra hij zich in burgerkringen bewoog,<br />

verried hij zijne onkunde. BijBalzac doet zich een gelijk geval<br />

voor, schoon zijne veerkrachtige natuur, edelman van geboorte,<br />

burgerman in het dagelijksch leven, hem voor grove dwalingen


80 MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />

behoedde. En hoe hebben de partijdige beoordeelaars van<br />

„Les Rougon-Macquart" niet elke gelegenheid aangegrepen<br />

om te staven, dat Zola beter thuis is in 1'Assommoir,<br />

in le Bon-Marché, en in de kroegen der mijnwerkers dan<br />

in de salons, waar de adel van het tweede Keizerrijk optreedt.<br />

Sedert 1859 tot 1865 heeft Dostojewski zich mede een<br />

naam pogen te maken als journalist. Maar zijne wetenschappelijke<br />

ontwikkeling was te eenzijdig, zijne neiging tot dwepen<br />

te groot. Hij hield zich aan een beroemd woord van een<br />

Russisch dichter: „Het is niet mogelijk Rusland te begrijpen,<br />

men moet aan Rusland gelooven!" Doch het ging niet aan<br />

daarin de stof te vinden tot eene vruchtbare gedachtenwisseling<br />

in degelijke dagbladen. Een gevoelen, een geloof, laat zich<br />

alleen door ingewijden, door geestdrijvers dag aan dag verdedigen.<br />

En als .de meest overtuigde adepten na hevige<br />

worsteling eindelijk het ijdele van hun streven begrepen, bleef<br />

hun niets anders dan het Nihilisme of de waanzin.<br />

Deze nieuwe onderneming had evenwel grooten invloed op<br />

zijne volgende romans. Dostojewski poogde zijne staatkundige<br />

idealen door kunstwerken ingang te doen vinden.<br />

Hij verliet de zuiver letterkundige school van Gogol en<br />

wilde den nieuwen geest van het jonge Rusland beter leeren<br />

waardeeren. Sedert 1865 worstelde hij weder met allerlei rampen.<br />

Zijn tweede dagblad moest ophouden te verschijnen en liet<br />

hem niets dan schulden na. Hij verloor zijne vrouw en zijn<br />

broeder Alexis. Hij moest naar het buitenland vluchten,<br />

om aan zijne schuldeischers te ontkomen en leidde een leven<br />

vol ontberingen in Duitschland en Italië. Daarenboven werd<br />

hij geteisterd door eene soort van vallende ziekte en kwam hij<br />

alleen naar Rusland terug om eenig voorschot van zijne uitgevers<br />

te vragen. Al, wat hij buiten Rusland ziet, laat hem koud.<br />

Eene terechtstelling te Lyon, het voltrekken van een doodvonnis,<br />

zegt de Vogüé 1<br />

), herinnerde hem zijn lijden op<br />

i) T. a. pl. bl. 338.


MODERNE ROMANSCHRIJVERS. 81<br />

het Semenowskiplein. Vandaar, dat die terechtstelling in<br />

zijne latere romans op nieuw zal verteld worden.<br />

In deze treurige jaren van 1865 tot 1871 schreef hij drie<br />

romans: „Misdaad en Straf" (1866) '), „De Idioot"<br />

(1867), en „Booze Geesten" (1871). Reeds werd op den<br />

voorgrond gesteld, dat de eerste, zijn meesterstuk zijnde, er hier<br />

weldra eene eenigszins nadere studie over dit onderwerp zal<br />

volgen. De latere romans lijden aan verval van kracht. De<br />

schrijver zelf werd gedurig meer gemarteld door zijn hevig'<br />

zenuwlijden. Soms verschenen er maar een paar bladzijden<br />

in de tijdschriften, die zijne romans uitgaven, met de tijding,<br />

dat Dostojewski door zijne ziekte verhinderd werd te<br />

arbeiden 2<br />

).<br />

Intusschen had „Misdaad en Straf" hem tot den meest<br />

gelezen en geprezen romanschrijver in Rusland gemaakt. Even<br />

als na Goethe's „W er tb. er" soms zelfmoord bij zwakke<br />

zielen voorkwam, zoo volgde een student te Moskow de misdaad<br />

van Raskolnikow na. Dit behoeft noch op rekening<br />

van Goetlie, noch op die van Dostojewski geschreven te<br />

worden. Verstandige lezers moesten erkennen, dat de voorstelling<br />

van wroeging en straf in den roman van Theodoor<br />

Michaïlovitch geen gezond meuschenhoofd zou kunnen<br />

doen duizelen door het spookbeeld der navolging, een ziekelijk<br />

verschijnsel bij lijdende hersenen. Zijne volgende werken,<br />

steeds in waarde verminderend, kunnen het verwijt niet<br />

ontkomen, dat zij zondigen door langdradigheid. In „D e<br />

Idioot" wordt eene moeilijke zielkundige quaestie behandeld 3<br />

).<br />

') „Sein bedeutendstes Werk is der Roman: „Verbreehen und<br />

Strafc." II aller t. a. pl. s. 186. — „C r i m e et Chatiment"<br />

marqué 1'apogée du talent de Dostoievski. — De V o g ü é, t. a. pl. bl. 338.<br />

!<br />

) De V o g ü é , t. a. pl. 343.<br />

s<br />

) >,Der Idi„t" (ist) sein erster tendenziöser Roman, in welehem er<br />

in der Person des Pürsten Myschkin zu beweisen suelit, dass alle evangelischen<br />

Tugenden: Ehrlielikeit, Wahrheit, u. a. trotz des Idiotismus<br />

der sich durch diese Eigenschaften auszeichnenden<br />

dem Geiste stehen." Haller, t. a. pl. S. 185.<br />

Person noch über


82<br />

MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />

In „Booze Geesten" volgt eene scherpe ontleding van den<br />

invloed der nihilistische begrippen op de Russische maatschappij<br />

'). Zijn laatsteroman: „De Gebroeders Karamasow"<br />

(1879, 1880) biedt eene zonderlinge overeenkomst<br />

aan met het laatste onvoltooide werk van Gustave Flaubert,<br />

„Bouvard et Pécuchet" (1881), waarin door twee sprekers<br />

eene dialoog over allerlei mogelijke wetenschappelijke onderwerpen<br />

tot vervelens toe wordt voortgezet. Er is evenwel een groot onderscheid.<br />

De Fransche oude mannetjes, Bouvard en Pécuchet,<br />

liefhebberen in alle mogelijke soorten van kennis en wetenschap,<br />

de gebroeders Karamasow zijn halve krankzinnigen,<br />

die hunne wijsgeerige en godsdienstige begrippen aan elkaar<br />

benijden en elkaar met zonderlinge loosheid pogen uit te<br />

hooren.^/<br />

Het mag niet verzwegen worden, dat Dostojewski te zwaar<br />

beproefd door allerlei lijden, soms in zijne romans met bittere<br />

woorden sprak over zijne Russische medebroeders-romanschrijvers.<br />

Yooral tegenover Tour genie w. Tolstoï was nog in het<br />

begin van zijn loopbaan. Dostojewski had eene grief tegen<br />

Tourgeniew, die veel verklaart. Hij meende, dat deze<br />

de denkbeelden van het jonge Rusland averechts had voorgesteld.<br />

Het geldt hier den strijd vóór of tegen de wijsgeerige richting,<br />

die den befaamden naam van Nihilismus draagt. Na<br />

1857 en 1858 — het tijdvak van den Krimóorlog — had<br />

zich in Rusland bij bet opkomend geslacht eene nieuwe wijze<br />

van gevoelen en denken doen gelden. Onder den invloed der<br />

wijsbegeerte van Hegel, vooral geput uit diens geschriften<br />

van 1840 tot 1850; onder den invloed van Schopenhauer;<br />

onder den invloed tevens der werken van Fransche, Duitsche<br />

1) „Dostoïevsky avec le talent, que nous lui eonnaissöns , nous transporte<br />

dans „le second dessous" de la société. . . II analyse les effets psychologiques<br />

et la portee sociale du Nihilisme sur les espris faibles, gatés ou a demi<br />

développés." — Courrière, „Histoire de la Littérature contemporaine<br />

en Russie" (1875) p. 328, 329.


MODERNE ROMANSCHRIJVERS. 83<br />

en Engelsche socialisten en staathuishoudkundigen; door vele<br />

rampen in den Krimoorlog, die den achterlijken toestand van<br />

den Eussischen staat en der Russische maatschappij openbaarden;<br />

en eindelijk door heftige artikelen in tijdschriften en<br />

dagbladen te Petersburg verschijnende, ontwikkelde zich de<br />

eigenaardige philosophie, die met den naam van Nihilisme<br />

wordt bestempeld.<br />

De jonge Nihilisten ontkenden alle gezag in wetenschap<br />

en kunst. Als grondslag voor elk onderzoek wapenden zij zich<br />

met een grenzeloos scepticisme en vertrouwden zij alleen op<br />

zich zeiven; alle verschijnselen van het geestesleven verklaarden<br />

zij materialistisch en physiologisch; zij vereerden de Natuurwetenschappen,<br />

omdat die practisch nut konden afwerpen;<br />

kunst en letteren zouden alleen nuttig werken, meenden zij,<br />

wanneer deze beide de wetenschap populariseerden; zij geloofden<br />

niet aan gevoel, liefde, schoonheid, daar zij loochenden, dat<br />

deze begrippen recht van bestaan hadden; daar zij beweerden, dat<br />

elk verschijnsel physisch of physiologisch moest verklaard worden.<br />

Iwan Tourgeniew had in 1861 getracht deze nieuwe<br />

richting — vooral ouder de studeerende jeugd heerschende,<br />

omdat deze, half wetenschappelijk ontwikkeld en doodarm, menige<br />

illusie in de groote samenleving moest verliezen — te schilderen<br />

in zijn roman „Vaders en Zonen." Tourgeniew<br />

poogde onpartijdig te zijn en den toestand der geesten te<br />

verklaren. Zijn held Basarow verklaart den inhoud van<br />

het nieuwe evangelie. Hij stelt vast, dat er geene grondbeginselen<br />

van moraal en wijsbegeerte zijn; het zedelijk gevoel<br />

is een physiologisch verschijnsel zonder iets verhevens; achtenswaardig<br />

zijn alleen de natuurwetenschappen in hare toepassing<br />

op het leven en in de geneesleer; arbeid is grondwet voor<br />

ieder, de weelde schande. Tourgeniew doet evenwel zijn<br />

held Basarow zoodanig handelend optreden, dat het duidelijk<br />

blijkt, hoe theorie en praktijk niet altijd overeenstemmen.<br />

Hij spot met de liefde, maar vat eene innige genegenheid<br />

op; hij wil niets van het duel weten, maar duelleert toch;<br />

6*


84 MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />

daarentegen blijft eerbied voor eerlijken arbeid hem steeds<br />

bezielen en beeft hij het lijdende volk lief 1<br />

).<br />

Toen Dostojewski zijne „Booze Geesten" schreef, had<br />

het Nihilisme groote vorderingen, had de praktijk, of liever<br />

hadden kwade praktijken, de theorie verdacht gemaakt. Hij<br />

•wilde op zijne beurt het Nihilisme schetsen en verplaatste den<br />

lezer naar eene kleine stad, waarin samenzweringen gesmeed<br />

worden. Het is zeer opmerkelijk, dat de latere anarchisten<br />

zich naar het boek van Dostojewski schijnen gevormd te<br />

hebben. In hunne handelingen bootsen zij zijne „Booze<br />

Geesten" na. Of wel de auteur heeft met profetischen geest<br />

voorzien wat geschieden zou. Hij teekent de verschillende<br />

soorten van Nihilisten — de dwepers, die in plaats van<br />

heiligenbeeldjes op het huisaltaar de geopende werken van<br />

Vogt, Moleschot en Büchner plaatsen, en voor die boeken<br />

gewijde kaarsen aansteken; de zwakken, die volgen, omdat eene<br />

krachtige wil hen voortstuwt; de wanhopenden, die bereid zijn<br />

te sterven, omdat zij tot het uiterst pessimisme zijn vervallen;<br />

de razenden, die dood en verdelging prediken, als eenig<br />

middel tegen een staat van zaken, dien zij haten en niet<br />

begrijpen.<br />

Dostojewski toont in dezen roman, dat hij niet gelooft<br />

aan de wijdvertakte samenzweringen der Nihilisten, maar wel<br />

aan de wilskracht van enkele drijvers. Hij toont aan, dat de<br />

macht der denkbeelden afneemt, maar dat de invloed van<br />

sterk sprekende karakters groeit. Tourgeniew antwoordde<br />

in 1876 met zijn laatsten roman: „Ontginbare<br />

gronden," waarin ook eene kleine stad met oproerige bevolking<br />

geschilderd werd. Tourgeniew kon niet vergeten, dat hij de<br />

vader was van Bazarow, den vertegenwoordiger van het<br />

jonge Rusland, dat vooruit wil, zij het ook met geweld. Hij<br />

toont, hoe jonge mannen en jonge vrouwen uit den beschaafden<br />

stand zich wijden aan de ontwikkeling des volks; hoe ze in<br />

O Haller, t. a. pl. S. 168.


MODERNE ROMANSCHRIJVERS. 85<br />

volkskostuum onder de domme menigte optreden, om haar te<br />

leeren, om matigheid te prediken, om kennis te verspreiden.<br />

Maar alles is te vergeefs. De Eussische colossus wil niet<br />

hooren — hij slaapt met het hoofd aan de Noordpool, de voeten<br />

tegen den Oaucassus, de brandewijnkruik in de beide handen. ')<br />

III<br />

Dostojewski woonde in bet laatste tijdvak van zijn leven<br />

te Petersburg (1871 — 1881). Zijn lot was toen eenigszins<br />

gelukkiger. Zijne tweede vrouw hielp hem strijden tegen<br />

zijne geldelijke beslommeringen. Hij werd meer en meer<br />

gevierd, hij kwam de meeste moeilijkheden te boven. Hij<br />

schreef weer in de dagbladen en stichtte een eigen tijdschrift<br />

onder den titel: „Dagboek van een schrij ver," begonnen<br />

in 1873, volgehouden tot zijn dood. Maar de afleveringen<br />

verschenen zeer zelden. Hij handelt over alle strijdvragen op<br />

staatkundig, maatschappelijk en letterkundig terrein, die hem<br />

belang inboezemen ; hij verhaalt korte voorvallen uit zijn leven.<br />

De Vogüé vergelijkt dit dagboek met „Paroles d'un<br />

Oroyant" van Lamenna.i's. 2<br />

) Daar hij juist in het tijdvak<br />

van den Eussisch-Turkschen oorlog schrijft, doet overwinning<br />

of nederlaag hem telkens in lyrische opwinding spreken. Daar<br />

hij inderdaad het „nulla dies sine linea" levenslang in<br />

praktijk bracht, heeft hij vrij wat letterkundige bagage bijeengebracht<br />

, in veertien Eussische deelen, elk deel met ongeveer<br />

duizend bladzijden van het formaat onzer Guldens-Editie.<br />

Dit alles is niet even belangrijk. Zijn laatste roman: „De<br />

gebroeders Karamasow" is zeer gerekt en lijdt aan<br />

') Men raadplege over Tourgeniew: Halier, t. a. pl. bl. 165—171;<br />

Courrière, t. a. pl. bl. 245, vlg; bl. 265, vlg; en, bl. 300, vlg; inzonderheid<br />

Ernest Dupuy, „Les grand maitres de la Littérature<br />

Russe an dix-neu v ième siècle." Paris, 1885, bl. 123—231.<br />

2) T. a. pl. bl. 345.


fif? MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />

duistere, onsamenhangende plaatsen. Over het algemeen ontdekt<br />

men terstond in ieder van Dostojewski's werken den<br />

genialen man, die het evenwel aan logica en harmonie in de<br />

openbaring zijner gedachten faalt. Zijne neiging tot echt<br />

Eussische droefgeestigheid, zijne overhelling tot grove mystische<br />

dweperij en bloedige afschuwelijkheden, stemmen den lezer soms<br />

tot toorn, afschuw of verbazing. Bij de studie van zijn:<br />

„Misdaad en Straf" zal dit overvloedig blijken.<br />

Dostojewski was naar de getuigenis van De Vogüé,<br />

die hem gedurende de drie laatste jaren van zijn leven gekend<br />

heeft, een klein, mager zenuwlijder, gebogen door zestigjaren<br />

lang te dulden en te worstelen, vervallen en ziekelijk,<br />

met, lange blonde hairen en baard. Zijn gelaat zweemde naar<br />

dat van een Eussischen boer uit de omstreken van Moscou.<br />

Zijn stompe neus, zijne kleine, flikkerende oogen, zijn breed<br />

voorhoofd, de scherpe plooien van zijn mond en kin, terwijl<br />

zijn wezen voortdurend door zenuwachtige trekkingen werd<br />

ontsteld — dit geheel was onvergetelijk, als men het eens<br />

gezien had. Was hij driftig, dan nam zijn gelaat de uitdrukking<br />

aan van een woesten vagebond, overmeesterde hem de smart,<br />

dan lag er een waas van geheimzinnige mistroostigheid over,<br />

als over de bleeke heiligenbeelden der Eussische Kerk.<br />

Dostojewski zweeg gewoonlijk in gezelschap, maar gaf<br />

soms op half fluisterenden toon zijne meening te verstaan in<br />

zulke snijdende en trotsche woorden, dat er geen gesprek met<br />

hem mogelijk was. Hij antwoordde eens aan De Vogüé —<br />

„Wij verstaan den geest van alle volken en bovendien hebben<br />

wij onzen eigenaardigen Eussischen geest, zoodat wij u kunnen<br />

begrijpen en gij ons niet kunt begrijpen." ') Als letterkundige<br />

had hij al de fouten van zijn stand. Zijne eigenliefde, zijne<br />

prikkelbaarheid, zijne ijverzucht en zijne haatdragendheid<br />

strekten hem niet tot eer. Toch wist hij de harten te winnen<br />

en werd met vurige geestdrift vereerd door de Eussische<br />

') T. a... pl. bl. 332.


MODERNE ROMANSCHRIJVERS. 87<br />

jongelingschap. Men kwam tot hem als tot een profeet.<br />

Duizenden onbekenden schreven hem brieven. Toen in 1880<br />

het gedenkteeken voor den dichter P o u chk i n e ') werd ingewijd,<br />

bleek het, dat Dos toj ew ski de groote man van zijn volk<br />

was. Men juichte en weende, terwijl hij sprak, men droeg<br />

hem in triomf door de menigte. Terstond na zijn verscheiden<br />

werd men gewaar, welke hoogte hij bereikt had.<br />

Zijn dood en begrafenis getuigen het.<br />

De Yogüé schetst deze gebeurtenissen op de volgende<br />

eigenaardige wijze:<br />

„Den 10 Februari 1881 werd mij door eenige vrienden van<br />

„Dostojewski bericht, dat hij na eene korte ongesteldheid<br />

„gestorven was. Ik ging naar zijne woning, om de gebeden<br />

„te hooren, die de Russische kerk bij overlijden voorschrijft.<br />

„Théodoor Micbaïlovitch woonde in eene nauwe straat,<br />

„in het volkskwartier, van Petersburg. Ik vond eene groote<br />

„menigte voor de deur en op de trappen. Met moeite kon<br />

„ik doordringen tot de studeerkamer, waar hij nu voor het<br />

„eerst uitrustte. Het was een eenvoudig vertrek, vol ver-<br />

„warrring, vol allerlei papieren en schrifturen, nu gevuld<br />

„met de bezoekers, die langs de lijkkist heentrokken. Deze<br />

„stond op eene kleine tafel in den eenigen hoek, waar de mentenen<br />

zich niet verdrongen. Voor den eersten keer zag ik zijne<br />

„trekken in rust, bevrijd van den sluier der smart<br />

„bij scheen op rozen te rusten, daar men bloemen gestrooid<br />

„had om zijn lijk. De menigte nam ze weg als een aandenken.<br />

„Steeds kwamen er dichter drommen van weenende vrouwen,<br />

„van stout opdringende mannen. Het was drukkend warm in<br />

„die kamer, dicht gesloten als alle Russische kamers in den<br />

!) Hij leefde van 1799 tot 1837, en stond aan het hoofd der Russische<br />

romantiek. Hij volgde André Chenier en Byron na, maar muntte<br />

vooral uit door uitstekende bewerkingen van Russische volkssprookjes en<br />

legenden. Als lyrisch en episch dichter bekleedde hij een eersten rang.<br />

Zijne landschapschilderingen in verzen zijn beroemd geworden. Hij stierf<br />

in een duel met een zoon van den Nederlandsehen Gezant, Baron van<br />

He ecker en.


88 MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />

„winter. Plotseling gingen de kaarsen uit door de benauwde<br />

,,lucht en bleven alleen de lampjes voor de heiligenbeelden<br />

„branden. Toen traden er juist met nieuwen aandrang nieuwe<br />

„bezoekers binnen.. .. men drong tegen elkaar aan , de lijkkist<br />

„dreigde te kantelen. De arme weduwe stond met hare beide<br />

„kinderen tusschen de tafel en den muur. Zij boog zich over<br />

„het lijk van haar echtgenoot, en hield de kist vast onder<br />

„het uiten van een luiden gil, . . .<br />

„Twee dagen later, 12 Februari 1881, werd Dostojewski<br />

„begraven. Die dag is vermaard geworden in Rusland. Nooit<br />

,zag men indrukwekkender teraardebestelling, tenzij, toen<br />

„Skobelef begraven werd. Aan den grooten generaal werd<br />

„geene mindere hulde gebracht dan aan den grooten dichter en<br />

„denker. Van 's morgens vroeg af was het Newsky-Prospekt<br />

„bezaaid met menschen. Honderdduizenden personen stonden<br />

„in rijen geschaard langs den weg, dien de stoet nemen zou.<br />

„Twintigduizend volgden hem. De regeering was niet zonder<br />

„bezorgdheid. Men vreesde voor eene volksbeweging; men<br />

„meende, dat gevaarlijke leiders zich van bet lijk zonden meester<br />

„maken, daar men reeds aan eenige studenten verboden had<br />

„de ketenen van den banneling naar Siberië achter de lijkkoets<br />

„te dragen. . . . men leefde in groote vrees voor de Nihilisten,<br />

„ééne maand vóór den aanslag, die den Ozaar het leven zou<br />

„kosten, gedurende het vrijzinnig bestuur van Loris Mélikow.<br />

„De minste aanleiding kon een opstand tengevolge hebben. De<br />

„liberale minister vond goed de volkssympathie niet te onderdrukken.<br />

Hij had gelijk. De slechte plannen van enkelen<br />

„verdwenen voor den rouw van allen. Men zag alle partijen,<br />

„vrienden en vijanden, op dien dag door de algemeene geestdrift<br />

voor den grooten doode vereenigd.<br />

„Hij, die den lijkstoet van Dostojewski gezien heeft, hij<br />

„alleen kan zich een denkbeeld vormen van de groote contrasten,<br />

,die Rusland oplevert: priesters, tallooze geestelijken, die gebeden<br />

„prevelen, studenten der verschillende universiteiten, leerlingen<br />

van gymnasiën, jonge meisjes, die voor arts studeeren,


MODERNE ROMANSCHRIJVERS. 89<br />

„nihilisten, kenbaar aan hnn zonderling kostuum, mannen<br />

„met een plaid over den schouder, vrouwen met brillen en<br />

„kort afgeknipt hair; alle geleerde en letterkundige genootschappen<br />

der hoofdstad; afgevaardigden uit alle oorden des<br />

„rijks; oude kooplieden uit Moskou; boeren in nationale<br />

„kleederdracht; lakeien en bedelaars. In de kerk wachtten de<br />

„hooge ambtenaren, de minister van onderwijs, en de jonge prinsen<br />

„der keizerlijke familie. Ben woud van banieren, kruisen en<br />

„kransen werd boven bet hoofd der scharen rondgedi*agen. ..<br />

„De toeschouwers zagen in die bonte menigte het optreden<br />

„van de revolutie te Petersburg, naast de buide aan den grooten<br />

„vaderlander, en de droefheid van het geheele volk. Allen waren<br />

„vrienden en vereerders van Dostojewski, de „armen,"<br />

„de „vernederden," de „bedroefden," de „booze geesten," allen<br />

„brachten hun vriend naar het graf. . . .<br />

„In de kerk, vóór het altaar sprak de Opperpriester van<br />

„God en eeuwige zaligheid; anderen hadden het op het<br />

„kerkhof over eeuwigen roem.... officiëele toespraken van<br />

„studenten, van philoslavische en liberale vereenigingen, van<br />

„dichters en letterkundigen volgden — de wind van Februari<br />

„blies door al die welsprekendheid en bewoog de dorre bladeren<br />

„en de sneeuw, door de spade van den doodgraver omhoog-<br />

„gew r<br />

orpen. .. ."<br />

Zoo beschreef Bugène-Melchior de Vogüé de uitvaart<br />

van Dostojewski.<br />

Zoo eerde het Pmssische volk een zijner geniaalste zonen.<br />

Zoo stelde later het Fransche volk het lijk van zijn grootsten<br />

dichter ten toon onder den Are de Triomphe.<br />

Eene natie, die zijne edelste en talentrijkste kinderen aldus<br />

huldigt, huldigt zich zelve.<br />

Zóó dachten eenmaal de treurende vrienden, die Potgieter<br />

des morgens van een somberen winterdag te Amsterdam ter<br />

aarde bestelden; zoo de kleine schaar, die, verkwikt door de<br />

lieve lentezon, de Génestet vergezelde naar zijne groeve te<br />

Bozendaal.


90<br />

MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />

IV.<br />

„Misdaad en straf" is Dostojewski's meesterstuk.<br />

Zoo als liet met alles, wat uit zijne pen vloeide, gaat, het<br />

is zeer moeilijk een billijk oordeel over dit boek te vellen.<br />

Het genie van Dostojewski mist aan harmonie, wat het<br />

aan raadselachtige zonderlingheid te veel heeft. Idealisme en<br />

Naturalisme, vooral mystiek en trotsch ongeloof, helderheid<br />

en duisternis — alles mengt zich zeer bont door elkander.<br />

Voordat ock zelfs dit mag beweerd worden, voegt het mij<br />

met een paar ruwe strepen dan hoofdinhoud af te bakenen.<br />

De held is de student-nihilist Easkolnikow, een armoedige<br />

hongerlijder, die, door den nieuwen geest van het jonge Rusland<br />

bezield, aan het mijmeren raakt, en soms twijfelt aan zijn<br />

eigen verstand. Hij veracht zijne medemenschen, omdat hij<br />

hen in geestelijke ontwikkeling en wetenschappelijke kennis<br />

te boven gaat. Hij heeft uit de lezing van eenige, weinig<br />

bij elkander behoorende, meesterstukken der moderne wetenschap<br />

zich eene overtuiging gevormd, die uitloopt op het ontkennen<br />

van alles, wat vroeger voor waarheid werd aangenomen; hij weigert<br />

lessen te ontvangen van de historie; wat vóór hem leefde,<br />

boezemt hem geene belangstelling in; hij kent alleen het<br />

heden, hij erkent alleen de rechten van dat heden, in hem<br />

zelf vertegenwoordigd. Wijst men hem op de troostelooze<br />

oppervlakkigheid dezer geloofsbelijdenis, dan antwoordt hij,<br />

dat de historie hem maar één feit geleerd heeft, en dat feit<br />

is _ het recht van den sterkste. Hij dweept met<br />

geweldenaars als Napoleon I. Bloed en ijzer zijn de eenige<br />

bruikbare werktuigen, om te overwinnen. Een van bloed<br />

druipende zegevierder is de eenige macht, die eerbied inboezemt.<br />

Easkolnikow wil zijner arme, brave moeder en eener<br />

lieve, beminnelijke zuster niet tot last zijn. Hij wil heerschen,<br />

terwijl hij honger lijdt. In de eenzaamheid van zijn zolderkamertje,<br />

onder den invloed zijner boeken en pijnlijke mijmeringen,<br />

wordt hij dagelijks zelfzuchtiger en bitterder. Zoo


MODERNE ROMANSCHRIJVERS.. ': . 91<br />

komt hij tot de gedachte, dat eene daad van'géw-eld hem<br />

bevrijden zal uit zijn ellendigen toestand. Eene oude woekeraarster,<br />

een monster van hebzucht, heeft hem eenige roebels<br />

voorgeschoten op de laatste kostbaarheden, die hem overbleven. Als<br />

hij haar uit den weg ruimde, als hij haar slecht verworven rijkdom<br />

bezat, zou hij moeder, zuster en zich zelf uit den nood helpen.<br />

Hij besluit tot den moord. En nadat de misdaad volbracht is,<br />

begint de wroeging, het eigenlijk onderwerp van den roman.<br />

Easkolnikow meende, dat de oude grondstelling, door<br />

de volksmeening, verdiend of onverdiend, aan de broeders<br />

van Loyola's orde toegeschreven: „Het doel heiligt de<br />

middelen," ook hem de vrijheid zou schenken tot een moord.<br />

Het doel was voor hem: het heil der menschheid, vooral: de<br />

armoede van moeder en zuster te bestrijden. Daar hij zich<br />

onderdrukt acht door ongerechtigheid van allerlei aard, hoopt<br />

de moordenaar-Napoleon eene schitterende uitkomst. Na<br />

den moord begint een zielelijden, dat met ongeëvenaard<br />

meesterschap is geschilderd. Vrees voor straf, angst voor de<br />

menschen, die geen misdrijf begingen, die in vrede leven<br />

met de maatschappij, maken de hoofdbestanddeelen zijner<br />

ellende uit. In dezen toestand komen hem verschillende ontmoetingen<br />

met de rampzalige familie Marmeladow, met<br />

zijne moeder en zuster, schokken. En daarbij overmeestert<br />

hem in zijne droomen de herinnering aan zijne misdaad,<br />

zoodat hij telkens waant krankzinnig te zullen worden.<br />

Om van het talent, in de schildering dezer toestanden besteed,<br />

een denkbeeld te geven zal ik enkele bladzijden aanhalen. ')<br />

In de eerste plaats het gesprek van Easkolnikow met<br />

den dronkaard Marmeladow. Zij zitten in een drankkelder,<br />

waar eene afschuwelijke lucht heerscht. Alles riekt naar alkohol,<br />

visch, komkommers en geroosterd brood. Easkolnikow merkt<br />

') Ik zal geen gebruik maken van de Nederlandsche vertaling door<br />

Petros Kuknos („Schuld en Boete" 3 dln. De Haag, A. Róssing,<br />

1885). Ik volg de Fransche door Victor Derély bezorgd.<br />

(2 dln. Parijs, Pion, 1885).


92 MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />

er een zonderling man op, met eene versleten zwarte jas en<br />

gezwollen gelaat. In den blik zijner kleine, fonkelende oogen<br />

scbenen loosheid en waanzin vereenigd te zijn. Hij richt<br />

het woord tot Easkolnikow en dan volgt dit gesprek:<br />

— ,,Neera mij niet kwalijk, dat ik het woord tot u richt, meneer!<br />

„Ik heb ondervinding van de wereld, en zie wel, al is uwe jas ver­<br />

sleten , dat u een man van goede opvoeding en geen kroeglooper<br />

„is. Ik ben persoonlijk een groote voorstander van opvoeding en<br />

„fatsoen. Ik behoor tot den fatsoenlijken stand. Mag ik me maar<br />

„zelf voorstellen, mijn naam is Marmeladow, titulair-ambtenaar. Is<br />

„u misschien in dienst?<br />

— „Neen, ik studeer".... antwoordde de jonkman, verwonderd<br />

„door deze beschaafde taal, doch geërgerd over de vrijmoedigheid van<br />

„den man, die hem aansprak....<br />

— „Dus is u student, of is u het geweest" — hernam de ambtenaar.<br />

„Ik dacht het wel. Ik zie zoo iets dadelijk, meneer! Ik heb veel<br />

„ondervinding!"<br />

„Hij wees met zijn vinger op zijn voorhoofd, om te kennen te<br />

„geven, dat hij een knap man was.<br />

— „U heeft dus gestudeerd. Mag ik...."<br />

„Hij stond op, nam zijn glas en zijne flesch en zette zich aan het<br />

„tafeltje bij den jonkman. Hij was dronken, maar sprak zeer duidelijk<br />

„en zonder verwarring. ..."<br />

— „De armoede, meneer!" — verklaarde hij plechtig — ,,is geen<br />

„misdaad. Dronkenschap is ook geene deugd, helaas. Maar bedelen ,<br />

„meneer! bedelen is laag. Hoe arm ook, men blijft eerlijk, maar<br />

„wat wordt er van bedelaars? De bedelaars worden niet alleen met<br />

„stokslagen geweerd, maar met bezemen weggevaagd. Men heeft gelijk.<br />

„De bedelaar vernedert zich — zoo komt hij in de kroeg! Meneer! voor<br />

„eene maand heeft Lebe z ia tn ik o w mijne vrouw geslagen. Die mijne<br />

„vrouw slaat, treft mij op de gevoeligste plek van mijn hart. U begrijpt<br />

„me. Mag ik u eens eene vraag doen. Uit nieuwsgierigheid. Heeft<br />

„u wel eens een nacht op de booischepen in de Newa doorgebracht?"<br />

•— „Neen, dat is me nog nooit overkomen"—antwoordde Easkol-<br />

„nikow. — „Waarom?"<br />

— ,,Ik heb er al vijf nachten geslapen!"


MODERNE ROMANSCHRIJVERS 93<br />

„Hij schonk zijn glas vol, dronk het uit en bleef mijmeren. Men<br />

„zag duidelijk hooisprieten op zijne jas en in zijn hair. Hij had zich<br />

„waarschijnlijk in vijf dagen niet ontkleed of gewassen. Zijne roode<br />

„handen, zijne zwarte nagels waren zeer vuil. ..."<br />

— „Waarom werk je niet?" — riep de waard van de kroeg....<br />

— „Waarom ik niet werk, meneer!" — antwoordde Marmeladow,<br />

„zich tot Jtaskolnikow richtend, als of deze het hem gevraagd<br />

„had, — „o, ik betreur het genoeg ledig te zijn! Toen Lebeziat-<br />

„nikow mijne vrouw sloeg, was ik er bij, maar ik was stomdronken.<br />

„Heb ik er daarom niet onder geleden? Met uw permissie, jong mensch,<br />

„heeft u wel eens.... hum!.... geld willen leenen,- zonder hoop<br />

„het te krijgen?. . . .<br />

— „Waarom vroeg u het dan?"<br />

•— „Omdat men wel eens wat doen moet, als men tot wanhoop<br />

„komt. . . . Toen mijne eenige dochter zich liet inschrijven bij de<br />

„politie, moest ik ook wel méégaan... want mijne dochter heeft eene<br />

„gele kaart" — zei hij aarzelend. — „Het komt er niet op aan, meneer!"<br />

„voegde hij er kalm bij, terwijl de waard en de knechts achter de<br />

„toonbank in stilte lachten.... „Niet met minachting, maar met be­<br />

rusting zie ik al die dingen aan. 't Zij zoo. Ecce homo! Met uw<br />

„verlof, jong mensch, kan u, of liever durft u, als u me aanziet, he­<br />

iveren, dat ik een varken ben ?"<br />

„De jonkman antwoordde niets.<br />

„T)e spreker wachtte met groote waardigheid tot het lachen, over<br />

„zijne laatste woorden zou ophouden. Toen hervatte hij:<br />

— ,,'t Zij zoo, ik ben een varken! Maar zij is eene groote dame.<br />

„Ik vertoon de teekenen des beestes, maar Catharina Ivanowna,<br />

„mijne vrouw, is eene welopgevoede persoon, dochter van een hoofd­<br />

officier. Ik geef toe, dat ik een deugniet ben, maar mijne vrouw<br />

„draagt het hart hoog, zij leeft in eene hoogere wereld door hare<br />

„opvoeding. En toch.... als zij maar medelijden met mij had<br />

„gehad. O, meneer, meneer! Ieder mensch heeft behoefte aan mede­<br />

lijden. Maar Catharina Ivanowna is onrechtvaardig, ondanks<br />

„hare edele beginselen. En daar ik begrijp, dat zij het om<br />

„bestwil doet, als ze mij aan de hairen trekt (ja, jongmensch! mij<br />

„aan de hairen trekt, ik beken het" — ging hij met verdubbelde<br />

„waardigheid voort, daar hij weder hoorde lachen) ... .„och, lieve God !


94 MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />

„als ze maar eene enkele maal... Neen, laten we er niet over spreken,<br />

„geene enkele maal kreeg ik mijn zin, geene enkele maal had zij medelijden<br />

„met mij, maar. . . zoo ben ik nu eenmaal, ik ben een waar ongeluk!"<br />

„Dat zou ik ook denken!" — sprak de waard, geeuwend.<br />

„Marmeladow sloeg met zijne vuist op de tafel.<br />

„Zoo ben ik nu eenmaal, weet u, meneer! Ik heb haar kousen<br />

„verkocht, om te drinken. Ik zeg niet haar schoenen, dat zou nog<br />

„gaan tot op zekere hoogte, maar haar kousen, haar kousen heb ik<br />

„voor drank verkocht. . . . zoo heb ik ook hare bonte pelerine voor drank<br />

„verkocht, haar pelerine, die ze al had, vóórdat ze met mij trouwde,<br />

„een cadeau, haar eigendom, niet het mijne. En wij wonen in eene<br />

„tochtige kamer.... van dezen winter heeft zij kou gevat, zij hoest en<br />

„geeft bloed op. Wij hebben drie kleine kinderen en Catharina<br />

„Iwanowna werkt van den morgen tot den avond, zij doet de wasch,<br />

„zij maakt de kinderen schoon, want van hare jeugd af is zij<br />

„gewend aan zindelijkheid. Ongelukkig heeft zij eene zwakke borst,<br />

„aanleg tot tering, ik merk het zeer goed. Zou u denken, dat ik daar<br />

„geen gevoel' voor heb? Hoe meer ik drink, hoe beter ik het gevoel.<br />

„Om het dieper te gevoelen, om meer te lijden, drink ik...." En<br />

„hij boog zijn hoofd over de tafel met eene uitdrukking van dotfe<br />

„wanhoop op zijn gelaat."<br />

— „Jong mensch" — hernam hij zich herstellende — „ik geloof,<br />

„dat u ook verdriet heeft. Toen u binnenkwam, zag ik dat dadelijk<br />

„en daarom sprak ik u aan. Als ik u mijn leven vertel, is het niet,<br />

„om die lummels daarginder te doen lachen — zij kennen me toch wel;<br />

„neen, ik reken op de sympathie van een welopgevoed man. Mijne<br />

„vrouw is opgevoed in een aristocratisch pensionaat te platten lande.<br />

„Toen zij de school verliet, heeft zij met de sjaal gedanst voor den<br />

„gouverneur en andere hooggeplaatste personen, omdat zij een gouden<br />

„medaille en een diploma gekregen had....<br />

„De medaille hebben wij verkocht.... al lang geleden.. . . hum. . . .<br />

„Het diploma bewaart mijne vrouw in eene kist, laatst liet ze het stuk<br />

„nog aan onze huisjuffrouw zien. Wel hebben ze dagelijks ruzie, maar<br />

„toch deed het haar plezier het eens te kunnen laten zien. Ik verwijt<br />

„het haar niet; het is haar eenig genoegen, om zich de schoone dagen<br />

„van vroeger te herinneren, al de rest is weg. Ja, ja, zij is hevig,<br />

„fier, onverzettelijk. Zij dweilt zelve den grond op, eet zwart brood,


MODERNE ROMANSCHRIJVERS. ' 95<br />

„maar kan niet velen, dat men hare eer te na komt. Daarom wilde<br />

,,zij niets weten van de praatjes van Lebeziatnikow, en toen deze,<br />

„uit boosheid, dat men hem op zijne plaats had gezet, haar sloeg, is<br />

„zij ziek geworden , meer uit gekrenkten trots dan van wege de slagen.<br />

„Toen ik haar trouwde, was zij weduwe met drie kinderen tot haar<br />

„last. Zij had eerst een infanterie-officier tot man gehad, die haar<br />

„geschaakt had. Zij hield veel van hem, maar hij was een speler,<br />

„kwam in handen van de justitie en stierf. In den laatsten tijd<br />

„sloeg hij haar. Zij was niet heel vriendelijk tegen hem, maar nu<br />

„betreurt ze hem nog eiken dag en maakt ze vergelijkingen tusschen<br />

„hem en mij, die niet vleiend voor mijne eigenliefde zijn.... Na<br />

„den dood van haar man woonde ze met hare kinderen in een ver<br />

„verwijderd, woest oord. Daar heb ik haar gevonden, zij leefde in<br />

„de verschrikkelijkste ellende. Hare familie wilde niets van haar weten,<br />

„ook was zij te trotsch, om iets aan anderen te vragen. En toen,<br />

„meneer, toen heb ik, weduwnaar met eene dochter van veertien jaren,<br />

„haar mijne hand aangeboden... ik kon haar zoo niet zien lijden...<br />

„Van fatsoenlijke familie, beschaafd, goed opgevoed, heeft zij er in<br />

„toegestemd met mij te trouwen. U kan dus wel denken,hoe ellendig<br />

„zij het had. Zij gaf mij schreiend, snikkend en handenwringend het<br />

„jawoord, want zij wist niet, wat er van haar worden moest. Begrijpt<br />

„u, begrijpt u, meneer! wat dit zeggen wil.. .. Een jaar lang paste<br />

„ik goed op, zonder daaraan te raken (hij tikte tegen deflesch, die voor<br />

„hem stond).... Ik verloor mijne betrekking zonder mijn schuld,<br />

„administratieve veranderingen hadden de opheffing van mijn post ten<br />

„gevolge.... toen ben ik aan den drank geraakt....<br />

„Achttien maanden geleden zijn wij na veel tegenspoeden hier in<br />

„deze prachtige hoofdstad komen wonen.... Ik heb weer eene betrekking<br />

„gekregen, maar spoedig verloren. Nu was het mijn schuld, ik ben<br />

„ontslagen als dronkaard. Wij hebben nu eene kamer bij Amalia<br />

„Eédorowna Lippevechzel. Hoe wij leven en waarvan wij den<br />

„huur betalen, weet ik niet. Er wonen vele menschen in dat huis.. . .<br />

„een voorportaal van de hel.... hum!.... ja. In dien tuschentijd<br />

„groeide mijne dochter op.... Wat deze van hare schoonmoeder te<br />

„lijtien heeft gehad, zal ik liever maar niet vertellen.<br />

„Hoewel zeer edeldenkend, is Catharina Ivanowna toch zeer<br />

„prikkelbaar en opvliegend. Laat ons er maar niet van spreken.


96 MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />

„Sonia heeft niet veel opvoeding gehad. Voor vier jaar heb ik haar<br />

„les gegeven in de aardrijkskunde en algemeene geschiedenis, maar ik<br />

„ben er zelf nooit heel knap in geweest, ik had geen boeken.... en<br />

„wij zijn gebleven bij Cyrus, koning van Perzië. Later heeft ze<br />

„wat romans gelezen. L ebe zia t nik o w heeft er haar eenigen geleend ;<br />

„nog onlangs de „Phy siologie" van Lewis. Kent u dat boek. Ze<br />

„heeft er ons dikwijls uit voorgelezen. Dat is al hare opvoeding.<br />

„En nu, meneer! vraag ik u, gelooft, u, dat een arm jong meisje<br />

„kan leven van eerlijken arbeid? Als ze geen bijzonder talent heeft,<br />

„zal ze vijftien kopeken per dag verdienen , meneer! en dan mag ze<br />

„oppassen, dat ze geen minuut verliest. Wat zeg ik, Sonia heeft een<br />

„half dozijn overhemden van Hollandsch linnen gemaakt voor den<br />

„staatsraad Ivan Ivanowitch Klopstock — heeft u wel eens<br />

„van hem gehoord? Niet alleen, dat ze nog altijd op haar loon wacht,<br />

„maar hij heeft haar de deur uitgejaagd onder voorwendsel , dat ze de<br />

„maat van den halsband niet goed genomen had.<br />

„Maar de kinderen stierven van honger. Catharina Ivanowna<br />

„liep door de kamer handenwringend, met roode vlakken op de wangen,<br />

„zooals het bij teringzieken meer gaat. „Luibak," zei ze tot Sonia,<br />

„schaam je je niet, om hier bij ons te blijven en niets te doen. Je<br />

„drinkt, je eet, je warmt je !" Ik vraag u , meneer! wat het arme<br />

„kind eten of drinken kon, daar sinds drie dagen de kinderen geen<br />

„korst brood over de lippen hadden gehad. Ik lag op den grond —<br />

„enfin, ik was beschonken. Ik hoorde mijne Sonia zacht en bedeesd<br />

„antwoorden met hare kinderlijke stem (zij is blond en ziet er altijd<br />

„bleek en lijdend uit): „Maar, Catharina Ivanowna, hoe zou<br />

„ik zoo iets kunnen doen ?"<br />

„Ik moet er bij zeggen, dat zekere Daria Frantzowna, een<br />

„slecht schepsel, wel bekend bij de politie, haar door tusschenkomst<br />

„van onze huisjuffrouw allerlei voorstellen had gedaan. „Kom, kom" —<br />

„had Catharina Ivanowna ironisch gezegd — „daar zou toch wel<br />

„zooveel niet bij verloren gaan!" Verwijt haar niets, meneer! verwijt<br />

„haar niets. Ze wist niet wat ze zeide, zij was gejaagd, ziek; zij hoorde<br />

„de kinderen huilen van honger — en wat ze zeide was meer bestemd,<br />

„om Sonia te plagen, dan om haar tot slechtheid aan te moedigen.<br />

„Zoo is Catharina Ivanowna; zoodra zij de kinderen hoort<br />

„schreeuwen, krijgen ze klappen, ook als ze van honger krijten. Het


MODERNE ROMANSCHRIJVERS. 1)7<br />

„had toen al vijf uur geslagen. Ik zag Sonetchka opstaan, haar<br />

,,man tel aandoen en onze kamer verlaten.<br />

„Te acht uur kwam ze thuis. Binnenkomend, ging ze recht op<br />

„Catharina Ivanowna af, en zwijgend, zonder een woord te spreken,<br />

„legt ze dertig zilveren roebels op de tafel voor mijne vrouw. Daarna<br />

„greep ze een grooten, groenen lakenschen doek, den eenige, dien wij<br />

„hebben, sloeg dien om haar hoofd en ging op haar bed liggen, met het<br />

„gelaat naar den muur gekeerd, maar hare schouders en haar lichaam<br />

„werden voortdurend geschokt door huiveringen. Ik was als van ouds...<br />

„Toen heb ik gezien, jongmensch, dat Catharina Ivanowna,<br />

„zonder een woord te zeggen, op hare knieën ging liggen bij het kleine<br />

„bed van Sonetchka. Zij bleef den heelen nacht op de knieën liggen,<br />

„zij wilde niet opstaan, zij kuste de voeten van mijn kind. Beiden zijn<br />

„toen ingesluimerd, in elkanders armen. . .. beiden.... ja. . . en ik,<br />

„ik lag stomdronken op den grond."<br />

Het ia niet mogelijk dit ontzettend tafereel zonder huivering<br />

te lezen.<br />

Menschelijke ellende zóó te teekenen is tevens een bewijs<br />

geven van diep mededoogen. Dostojewski had zijn vaderland,<br />

ondanks alle gebreken, innig lief. Zijn eigen lijden, het lijden<br />

zijner tijdgenooten hadden bij hem ootmoed en medelijden<br />

gekweekt. De noodkreet van deze edele gemoedstemming<br />

klinkt in het woord van Easkolnikow, als hij voor Sonia<br />

Marmeladowna knielt en uitroept: „Het is niet vooru,<br />

dat ik mij nederbuig, ik kniel voor het volle lijden<br />

der geheele menschheid!"<br />

De verheerlijking van deze gevallen vrouw, van deze geknakte<br />

lelie, met tragisch geweld in het slijk geworpen, is<br />

geene eenvoudige navolging van een welbekend leerstuk der<br />

Eomantiek van 1830. Dostojewski had veel op met de<br />

romans van Eugène Sue — het is waar. Hij had in la<br />

G-oualeuse, in Fleur-de-Marie der „Mystères" een<br />

model voor zijne Sonia kunnen kiezen, maar hij versmaadde<br />

dit. De Eussische Magdalena is geen kind der wilde fantasie.<br />

Zij treedt te voorschijn als slachtoffer van Eussisch<br />

II. 7


98<br />

MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />

geweld, Russische barbaarschheid en Russische zedeloosheid,<br />

tot teekening van wier portret de dichter zijne verbeelding<br />

niet behoefde ter hulp te roepen. Sonia is een arrn kind<br />

van het diep beklagenswaardige lagere Russische volk; Fleurde-Marie<br />

eene tooneelpop, opgedirkt met bonte lappen en<br />

klatergoud. Sonia is historisch, F1 eur-de-Mari e verdicht.<br />

Sonia blijft, ondanks het slijk, daar rondom haar omhoogspat,<br />

eene eenvoudige, kinderlijk gestemde natuur; zij draagt den<br />

smaad en de boosheid der wereld als een kruis, haar opgelegd<br />

door eene hoogere macht; Fl eu r-d e-M ar ie is eene deugdzame<br />

prostituee van bordpapier met ingewanden van zemelen.<br />

Al wat in „Misdaad en Straf" omtrent de familie<br />

Marmeladow wordt meegedeeld is uitstekend. Maar het<br />

mag niet over het hoofd gezien worden, dat Dostojewski<br />

zijne grootste kracht spaarde voor zijn held Raskolnikow,<br />

voor de uiteenzetting van het zielkundig geval, dat bij dezen<br />

zeldzamen patiënt viel waar te nemen. De geschiedenis van dezen<br />

Russischen student voor en na den moord is een voortreffelijk<br />

hoofdstuk van een nog ongeschreven handboek voor psychologische<br />

pathologie. Om er een bewijs van te geven, schijnt het mij<br />

het voegzaamst hier de aandacht te vestigen op eene andere<br />

bladzijde uit „Misdaad en Straf," het verhaal van den moord.<br />

„De voorbereiding kostte niet veel tijd. Hij deed zijn best aan alles<br />

„te denken en niets te vergeten. Zijn hart klopte zoo luid en krachtig,<br />

„dat hij bijna geen adem kon halen. Hij moest eerst eene lus maken<br />

„en die binnen in zijne jas vastnaaien. Dit duurde maar eene minuut. Hij<br />

„nam een oud hemd onder zijn hoofdkussen weg. Hij scheurde het<br />

„aan stukken en maakte eene lus.... Hij naaide die lus onder de<br />

„linker mouw van zijne zomei jas. . . Zijne handen beefden onder dit werk,<br />

„maar toch deed hij het zoo goed, dat er van buiten niets van te zien<br />

„was. Reeds lang te voren had hij naald en draad klaar gelegd....<br />

„De lus had hij gemaakt, om er eene bijl in te hangen. Dit denk­<br />

beeld had hij al veertien dagen te voren gevormd. Hij kon niet over<br />

„de straat gaan met eene bijl in de hand. Onder zijne jas kon hij de<br />

„bijl verbergen, maar dan moest hij ze met de hand vasthouden en dit


MODERNE ROMANSCHRIJVERS. 99<br />

„zou men licht merken. In de lus kon hij het ijzer van de bijl hangen en<br />

„zoo kon hij op straat komen, zonder dat iemand iets van de bijl merkte.. .<br />

„Hierop stak hij zijne hand tusschen den muur en de sofa en haalde<br />

„een voorwerp voor den dag, dat als pand voor de woekeraarster zou<br />

„dienen. Het was een stuk glad hout, zoo groot bijna als een zilveren<br />

„cigaretten-koker op straat gevonden. Hij deed er een klein stuk<br />

„ijzer bij, ook op straat gevonden. Hij bond beide stevig op elkaar<br />

„en deed er een wit papier om<br />

„Hij wilde de aandacht der oude vrouw een oogenblik op dit voorwerp<br />

„vestigen. Als zij dan bezig zou zijn de touwtjes los te knoopen, zou<br />

„bij van het geschikte oogenblik gebruik maken Hij ging de<br />

„trap af, zoo voorzichtig en stil als eene kat. Maar nu kwam eerst<br />

„iets zeer moeilijks, hij moest de bijl uit de keuken halen. Reeds lang<br />

„te voren had hij besloten, dat hij eene bijl moest hebben. Zonderling,<br />

„naarmate hij vaster stond in zijn besluit, begreep hij er des te beter<br />

„het dwaze en afschuwelijke van. Ondanks den ontzettenden strijd met<br />

„zich zelven, kon hij niet gelooven, dat hij zijn doel zou bereiken...<br />

„Wat de bijl betrof, deze zaak bekommerde hem niet veel. (De<br />

„dienstmeid) Nas tas ia was 's avond nooit thuis ... Hij kon in<br />

„de keuken sluipen en de bijl wegnemen , om er haar later terug te<br />

„brengen (als alles zou afgeloopen zijn) Toen hij beneden aan<br />

„de trap was, kwam eene onbeduidende omstandigheid hem in de war<br />

„brengen. Op den overloop stond de deur der keuken wijd open. Hij<br />

„keek naar binnen. Maar zou de huisjuffrouw het niet merken , als<br />

„hij in de keuken ging, om de bijl te nemen? Hij zag plotseling,<br />

„dat Nastasia in de keuken was. Zij was aan het werk, en hing<br />

„linnen op touwen. Toen hij voorbijging, liet de meid haar werk<br />

„staan, en keek hem aan, totdat hij verder liep....<br />

„Hij had geen bijl. Deze ontdekking schokte hem.<br />

„Waarom, dacht hij, rekende ik er ook op, dat Nas ta s ia juist op dit<br />

„oogenblik niet in de keuken zou zijn? Hoe ben ik daarop gekomen ?".. .<br />

„Hij stond besluiteloos stil voor de poortdeur. De straat op te<br />

„gaan zonder doel, wilde hij niet, maar het zou nog onaangenamer<br />

„zijn weer naar boven te gaan.<br />

„Daar heb ik een mooie kans verkeken, bromde hij in zich zelven,<br />

„stilstaande voor de loge van den portier (dvornik).<br />

„Plotseling huiverde hij. In de loge zag hij op een paar passen<br />

>7*


100 MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />

„afstands iets blinken onder eene bank ,. . . De jonkman zag in 't rond<br />

„niemand. Hij ging zacht naar de loge, klom twee trappen af en<br />

„riep met fluisterende stem den naam van den dvornik. Hij is niet<br />

„thuis.... Zijne deur staat open. Snel als het weerlicht liep hij naar<br />

„de bank en greep de bijl, die tusschen twee takkenbosschen lag. Hij<br />

„sloeg het wapen in de lus, stak zijne handen in de zakken en snelde<br />

„heen. Niemand had hem gezien. „Mijn verstand heeft mij niet<br />

„geholpen, maar de duivel!" dacht hij.<br />

„Dit vooral schonk hem nieuwen moed. Op straat liep hij kalm,<br />

„ernstig, zonder zich te haasten, om geene verdenking te wekken. Hij<br />

„keek de voorbijgangers niet aan... om zoo weinig mogelijk opgemerkt<br />

„te worden.... Hij zag in een winkel op eene klok, dat het zeven<br />

„uur en tien minuten was. Het werd hoogtijd, (want hij wist, dat op<br />

„dit uur de woekeraarster alleen thuis zou zijn)....<br />

„Tegen zijne verwachting, was hij niet beangst. Gedachten over andere<br />

„zaken gingen hem door het hoofd. Toen hij over het Ioussoupow-<br />

„plein liep, dacht hij er aan, dat het goed zou zijn, als men op alle open -<br />

„bare pleinen monumentale fonteinen bouwde, om de lucht te verfrisschen. . .<br />

„Menschen die naar het schavot gaan, vestigen hunne aandacht op<br />

„alle voorwerpen, die hun langs den weg in 't oog vallen. Deze<br />

„gedachte schoot hem te binnen, maar hij haastte zich haar te ver­<br />

drijven. Hij kwam nader, daar was het huis, daar was de groote<br />

„ingang. Plotseling hoorde hij een klok een enkelen slag slaan. Zou<br />

„het al half acht zijn? Onmogelijk, die klok ging voor.<br />

„Ook ditmaal kwam een toeval Easkolnikow helpen. Op het<br />

„oogenblik, toen hij het huis bereikte, ging een hooiwagen door de<br />

„koetspoort. Hij liep in de schaduw van den wagen meê, tusschen<br />

„den muur en de kar. Op de binnenplaats gekomen, ging hij snel<br />

„rechts. Aan de andere zijde van den wagen hoorde hij geschreeuw<br />

„van twistende lieden. Niemand zag, niemand bemerkte hem....<br />

„Adem scheppend, en zijne hand tegen de borst drukkend, om zijne<br />

„hartklopping te bedwingen, begon hij de trap op te klimmen, maar<br />

„verzekerde zich eerst, dat de bijl goed hing. Iedere minuut luisterde<br />

„hij, maar de trap was eenzaam, alle deuren gesloten, hij kwam<br />

„niemand tegen. Op de tweede verdieping, stonden de deuren van<br />

„een onbewoond kwartier ledig, waar ververs aan het werk waren.<br />

„Zij zagen Easkolnikow niet. Hij klom verder. Het ware beter,


MODERNE ROMANSCHRIJVERS. 101<br />

„dat zij daar niet geweest waren, maar gelukkig moest hij twee trappen<br />

„hooger zijn. Toen hij op de vierde verdieping aankwam, kon hij<br />

„geen adem meer halen. Een oogenblik aarzelde hij. 't Zou beter<br />

„zijn heen te gaan. Zonder verder op deze gedachte acht te slaan,<br />

„luisterde hij aan de deur der woekeraarster. Alles was stil. Op de<br />

„trap alles stil. Hij gluurde overal in 't ronde en greep naar zijne bijl.<br />

„Misschien was hij te bleek zij was wantrouwend hij moest<br />

„nog wat wachten, om zijne aandoening meester te worden.<br />

„De hartklopping nam toe hij trok aan de bel. Na eene halve<br />

„minuut belde hij luider. De deur bleef gesloten. De oude heks was<br />

„thuis, maar op hare hoede. Easkolnikow kende de gewoonten<br />

„van Ale'na Ivanowna. Hij legde zijn oor aan de deur.... Hij<br />

„bemerkte weldra, dat aan de andere zijde van de deur iemand stond,<br />

„die de hand aan de kruk hield en even als hij luisterde....<br />

„Hij bewoog zich met eenig gerucht en schelde voor de derde maal,<br />

„maar bedaard, zonder overhaasting... Deze minuut werd onvergetelijk<br />

„voor Easkolnikow. Hij begreep niet, hoe hij met zooveel kalmte<br />

„en list had kunnen handelen... Een oogenblik daarna werd de deur<br />

„geopend. . . twee schitterende oogen zagen hem met wantrouwen aan.<br />

„De deur werd vastgehouden. . ..<br />

— „èvléna Ivanowna," — begon hij zoo opgewekt mogelijk te<br />

„spreken, hoewel hij hijgend en huiverend bijna geene stem had — „ik<br />

„breng u. . . een pand... maar laat mij binnen, dan kan ik u bij het<br />

„licht toonen, wat ik heb."<br />

„Zonder te wachten, drong hij in de kamer, de heks begon dadelijk<br />

„luid te spreken :<br />

— „Heer in den Hemel! Wat wil-je? Wie ben-je? Wat moetje hebben?"<br />

— „Je kent me immers wel, Aléna Ivanowna! Easkolnikow...<br />

,ik breng u het pand, waar ik u laatst van sprak !"<br />

„Hij reikte haar het voorwerp toe.<br />

„Aléna Ivanowna begon het te bekijken, toen zij plotseling van<br />

.meening veranderde, en een scherpen, boozen, doordringenden blik op den<br />

,bezoeker vestigde, die zoo ruw bij haar binnenkwam. Zoo zag zij hem<br />

,eene minuut lang aan. Easkolnikow meende zelfs iets spottends in hare<br />

,oogen te kunnen ontdekken, alsof zij alles had begrepen. Hij gevoelde,<br />

,dat de moed hem ontzonk, dat hij bang werd, dat hij op de vlucht zou<br />

,gaan, als de oude vrouw hem nog eene halve minuut langer zoo aanzag.


102 MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />

— „Waarom zie-je me zoo aan, alsof je me niet kent?" —<br />

„zei hij plotseling, op driftigen toon. — „Als je het ding niet hebben<br />

„wilt, dan ga ik bij een ander. Ik heb geen tijd te verliezen."<br />

„Deze woorden vloeiden hem onwillekeurig uit den mond; hij had<br />

„er niet over nagedacht.<br />

„Zijne driftige woorden maakten een goeden indruk.<br />

„Maar waarom heb je zoo'n haast, batuchka? 4<br />

) Wat is dit?" —<br />

„vroeg ze het pand bekijkend.<br />

— „Een zilveren cigarettenkoker! Ik heb het je den vorigen keer gezegd."<br />

— „Wat ben-je bleek! Je handen beven! Je bentziek, batuchka!"<br />

— „Ik heb de koorts" — zei hij met gesmoorde stem. — „als men<br />

„niet eet, moet men wel bleek worden" — zei hij met moeite. Hij<br />

„dreigde in elkander te zinken... . De oude nam het pand.<br />

— „Wat is er in?" — vroeg zij voor de tweede maal. . . .<br />

— „Een sigarenkoker van zilver. ... zie het zelf maar!"<br />

— „Zoo... het lijkt niet naar zilver... wat is dat stijf gebonden!"<br />

„Terwijl Aléna Ivanowna het pakje losmaakte, wendde ze zich<br />

„naar het venster.... zóó keerde zij den rug naar Easkolnikow<br />

„en lette niet meer op hem. De jonkman knoopte zijne jas los en<br />

„nam de bijl uit de lus. . . . hij hield het wapen onder zijne jas. Hij<br />

„gevoelde zich doodelijk zwak.... hij vreesde, dat de bijl hem uit de<br />

„hand zou vallen. ... hij duizelde.<br />

— „Maar wat zit er dan toch in dat pakje!" — riep Aléna Ivanowna<br />

„driftig en maakte eene beweging naar den kant van Easko 1 nikow.<br />

„Hij had geene minuut meer te verliezen. Hij nam de bijl onder zijne jas<br />

„weg, hief haar met beide handen op, en liet ze bijna werktuigelijk<br />

„vallen op het achterhoofd der woekeraarster. Toen keerde zijn moed<br />

„terug. .. .<br />

„Zij slaakte een zwakken kreet en knielde op den vloer; maar had<br />

„de kracht nog hare beide armen boven het hoofd te verheffen. In<br />

„eene hand hield zij het pand vast. Toen sloeg Easkolnikow, wiens<br />

„hand niet meer aarzelde, twee forsche slagen op het hoofd der oude<br />

„heks. Zij zonk met een zwaren plof op den grond, het bloed stroomde<br />

„uit de wonden. Toen zij viel, was de jonkman achterwaarts ge­<br />

sprongen. Hij bukte zich om haar gelaat te zien,... zij was dood."<br />

!) Gemeenzame uitdrukking voor: vriendje, vadertje.


MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />

103<br />

üe uiterst nauwkeurige beschrijving van het zielkundig<br />

proces is hiermee nog niet voltooid.<br />

Met pijnlijke uitvoerigheid gaat Dostojewski voort, en<br />

verhaalt, hoe Raskolnikow de sleutels uit de zakken van<br />

zijn slachtoffer neemt; hoe hij huiverend de meubels in de<br />

slaapkamer doorzoekt, boe hij twijfelt of de verslagene wel<br />

gestorven is, hoe hij bij het lijk terugkeert en eene beurs<br />

vindt, hoe hij in de slaapkamer een koffer opent en gouden<br />

voorwerpen steelt, hoe hij voetstappen hoort in de kamer<br />

der vermoorde.... en hoe hij daar een tweede slachtoffer<br />

maakt, daar de zuster der woekeraarster thuis kwam.<br />

De ijskoude bedaardheid, waarmee iedere bijzonderheid wordt<br />

vermeld, grijpt den lezer geweldig aan. Niet omdat het een<br />

moordtooneel geldt in den trant van Paul Féval, Eugène<br />

Sue ofFrédéric Soulié, maar, omdat er hier een ziektetoestand<br />

van een menschelijken geest wordt ontleed met zoo<br />

scherpzinnige fijnheid, dat het niet mogelijk schijnt een oogenblik<br />

aan de volkomen historische waarheid der verhaalde gebeurtenissen<br />

te twijfelen.<br />

Mijn bestek gedoogt ditmaal niet meer uit Dostojewski's<br />

meesterstuk aan te halen. Maar ook zoo reeds is duidelijk<br />

gebleken welk eene macht deze groote kunstenaar over het<br />

gemoed van zijn lezer bezit. Vooral in de schildering van<br />

de wroeging, die den moordenaar verlamt en verbrijzelt,<br />

tot hij, gejaagd door de speurhonden der politie, vluchtend<br />

voor moeder en zuster, aan de voeten der rampzalige Sonia<br />

zinkt, om weg te smelten in brandende tranen van boete en<br />

berouw — vooral in deze schildering ligt de groote kracht<br />

van Theodoor Michaïlovitch.<br />

Eigenaardig is het, dat zijn naturalisme slechts bijzaak<br />

voor hem is. Hij gelooft maar op enkele plaatsen aan eene<br />

logische wereldorde; hij ziet de menschen en de zaken als<br />

een raadselachtigen chaos, vol verschrikkelijke feiten en<br />

bloedige visioenen. Het Ecce homo! is op zijne lippen<br />

bestorven, omdat hij geen lichtstraal ziet in het zwarte lijden


104 MODERNE ROMANSCHRIJVERS.<br />

der menschheid. Van daar zijn streven de ellende in eiken<br />

vorm zoo zwart mogelijk te schilderen. Marmeladow door<br />

een rijtuig verpletterd, zieltogend in het ellendig kamertje,<br />

waar eene geheele familie woont, verstooten door de teringlijderes<br />

Catharina Ivanowna, terwijl zijne dochter<br />

Sonia in het kleed der ontucht voor hem op de knieën valt,<br />

is een dier beelden van menschelijke ellende als Dostojewski<br />

alleen durft vertoonen.<br />

Deze zonderlinge afwisseling van fijne psychologische studie<br />

en brutale schildering der werkelijkheid is het voornaamste<br />

kenmerk der werken van dezen visioenenziener. De ontleding<br />

van Easkolnikow's gemoedstoestand na den moord blijft<br />

het hoofdonderwerp. En deze is des te moeilijker, naarmate<br />

de auteur te doen heeft met het zeer bijzonder geval van een<br />

moord, gegrond op eene wijsgeerige theorie, uitgevoerd door<br />

een fijngevoelig, zenuwachtig jongmensch. Easkolnikow's<br />

zelfkwelling en zelfbespiegeling neemt bijna het geheele boek<br />

in, zoodat ten slotte de vraag ontstaat, of de misdadiger, die<br />

zoo zonderlingen strijd met zich zelven voert, niet even zoo<br />

goed, niet beter deed op zelfbehoud bedacht te zijn.<br />

Het onlogische en raadselachtige in de overpeinzingen, in<br />

het geheele zieleleven zijner helden, spruit uit Dostojewski's<br />

afkeer voor logische karakters, die naar vaste wetten schijnen<br />

te handelen, wier daden een helder verklaarbaar geheel vormen,<br />

voortvloeiende uit duidelijk herkenbare gegevens. Hij kiest<br />

zelden een volkomen beschaafden held, wiens hoofd en hart<br />

geheel harmonisch ontwikkeld zijn, hij brengt ons meest<br />

in gezelschap van ongelukkigen uit de lagere standen, van<br />

moordenaars, dronkaards en lichtekooien. Met welk geniaal<br />

meesterschap hij deze ongelukkigen opvat, staaft mijn eerste<br />

citaat: Easkolnikow en Marmeladow in de kroeg.<br />

Daarenboven — het bleek reeds in zijne voorstelling van<br />

Sonia — is het hem niet te doen om de misdrijven, om de<br />

menschelijke laagheden en verdorvenheden zelven, een diep<br />

medelijden bestuurt zijne pen. Hij heeft mededoogen met alle


MODERNE ROMANSCHRIJVERS. 105<br />

gevallenen, het evangelisch mededoogen met tollenaren en<br />

zondaren. Liefde voor den gevallen medemensen neigt zijn<br />

hart tot vergiffenis. De echo der woorden, eens gedurende<br />

zijn straftijd in Siberië uit zijn Nieuw Testament van buiten<br />

geleerd, ruischt gedurig in zijne herinnering. Gevangen inde<br />

raadselen dezer wereld, vindt hij zijne toevlucht in de mystiek.<br />

Behalve de hoofdpersonen uit „Misdaad en straf" —<br />

Easkolnikow, Sonia, Marmeladow, Catharina Ivanowna<br />

— verschijnen er enkele zeer belangrijke typen op den<br />

tweeden grond. Daartoe behooren de dienstbode Nastasia, de<br />

huisjuffrouw Prascovia Paulowna, de moeder en zuster van<br />

Easkolnikow, de verschrikkelijke Svidrigaïlow en de<br />

brave Easumichin, met nog eene geheele reeks van figuranten.<br />

Ook de personen van den tweeden graad verdienen<br />

nauwkeurige studie. Doch voor heden zij het genoeg de aandacht<br />

voorloopig tot de helden bepaald te hebben. De Eussische<br />

roman begint ook in ons vaderland, even als in Frankrijk<br />

en Duitschland, gelezen te worden. Eene bescheiden poging<br />

een der geniaalste Eussische romanschrijvers in breeder<br />

kring ten onzent bekend te maken, was het eenvoudig doel<br />

van dit opstel.


IN DEN GROENTIJD.<br />

BLIJSPEL IN ÉÉN BEDRIJF<br />

DOOR<br />

MATTHIJS VAN GEUNS.<br />

PERSONEN.<br />

Mevrouw de Weduwe VAN EAAMSDONK.<br />

CLARA, hare kleindochter.<br />

JANSJE, oude dienstbode.<br />

Een bezoeker.<br />

Het stukje speelt in eene Academiestad.<br />

EEESTE TOONEEL.<br />

{Mevrouw van Baamsdonk, ongeveer 70 jaar, met een bril, zit<br />

te breien, en te lezen in een der werken van Tollens. Clara loopt<br />

door de kamer, zingende).<br />

MEVR. Maar kindlief, wat ben je toch ongedurig vandaag!<br />

Wat mankeert je toch? Blijf rustig zitten! Er ligt<br />

daar nog een heele mand met kousen, om te stoppen.<br />

OLARA {zuchtende). Maar lieve Grootmoe, ik kan toch niet<br />

den heelen dag kousen stoppen. Ik ben er van ochtend al<br />

drie uur meê bezig geweest {gaat zitten en begint weer te neuriën).<br />

Hè, dat lied van gisteren avond wil me maar niet uit<br />

het hoofd.<br />

MEVR. Natuurlijk, dat spreekt van zelf. Ik heb het altijd<br />

gezegd: zoo'n comedie of concert is net geschikt om je heelemaal<br />

van streek te brengen. Al die opwinderij en al dat


IN DEN GROENTIJD. 107<br />

gebabbel met die studentjes deugt geen zier. — Enfin, het is<br />

hier tenminste nog beter dan bij jullie in den Haag. Daar<br />

doen de meisjes letterlijk niets dan uitloopen. Dat is zoo'n<br />

verderfelijke stad !<br />

CLARA {met haar stoel naar het raam schuivend). Kom,<br />

grootmoe, ik ben verleden winter maar naar zeven bals<br />

geweest.<br />

MEVR. Wat zeg je? Maar zeven bals? Ik ben er in de<br />

laatste dertig jaar naar geen één geweest. — Clara, zit toch<br />

niet zoo vlak bij het raam. De menschen op straat hoeven je<br />

allemaal niet te zien.<br />

CLARA {terugschuivendé). Anders mochten ze eens van me<br />

schrikken, hè? {kluchtig). Zie zoo, nu neem ik heel zoet een<br />

handwerkje, heel stilletjes en bedaard; en dan ga ik u iets<br />

heel moois voorlezen. Wil ik „Vorstengunst" even halen?<br />

{Mevr. breit ijverig door). Hemeltjelief, wat wordt grootmoe<br />

doof! — {harder). Wil ik u eens wat voorlezen uit een<br />

nieuwen roman?<br />

MEVR. Dankje, beste meid. Ik houd dol van lezen; maar<br />

niet van die nieuwerwetsche flodderromans. Ik zal je eens<br />

wat moois voorlezen.<br />

CLARA. Zeker uit de „Overwintering op Nova-Zembla ?"<br />

MEVR. Ja, juist. Dat is het mooiste, wat er bij ons in<br />

het land ooit is geschreven. Zie je, toen wij zoo oud waren<br />

als jij nu, leerden wij er heele stukken van uit ons hoofd.<br />

Elk bij ons t'huis kende er 200 regels van, en als we dan<br />

theeavondjes hadden, zeiden wij op zoo'n manier het heele<br />

vers op.<br />

CLARA {ter zijde). Heerlijke tijdpasseering!<br />

MEVR. Zie je, we zitten nu goed en wel op Nova-Zembla.<br />

Het is duchtig koud; het is donker en—natuurlijk is er geen<br />

bal of concert. — Luister nu goed. {leest:)<br />

„Doch 's avonds dringt de vreugd door al de zorg naar binnen,<br />

„Dan bannen zij 't verdriet, verzetten zich de zinnen;


108 IN DEN GROENTIJD.<br />

„Ontdooien zich den wijn, en grijpen naar den kruik;<br />

„En klinken met een kroes, naar vaderlandsch gebruik.<br />

„Dan wordt een volle teug met milder hand geschonken,<br />

„Voor vrienden en voor maag, voor vrouw en kind gedronken;<br />

(Zeer pathetisch).<br />

„En mengt zich ook een traan met d'ingegoten wijn,<br />

„Dat doet hun harte goed, rampzaal'gen als ze zijn."<br />

Hè dat zijn pas mooie verzen! (opkijkende, ziet ze Clara, die<br />

intusschen is opgestaan en door het raam minzaam naar buiten groet).<br />

Maar Claartjelief, wat is er nu al weer aan de hand?<br />

CLARA. Kijk toch eens, Grootmoe; 't is allerkomiekst.<br />

Ben heel troepje groenen, achter elkaar marcheerende met<br />

kindergeweertjes en sabeltjes, en een massa studenten er achter,<br />

't Is om te stikken van het lachen.<br />

MEVR. Lach je daarom, kind; heb je daar pleizier in?<br />

Zijn die arme stakkers ook geen menschen, even goed als jij<br />

en ik? Heb je nooit gehoord, dat de groentijd een van de<br />

onzedelijkste instellingen is van den tegenwoordigen tijd? Ik<br />

zou iedereen afraden om tegenwoordig zijn zoon lid van het<br />

corps te laten worden.<br />

CLARA. Kom, meent u dat wezenlijk?<br />

MEVR. Zeker en stellig. Ik heb diep medelijden met die<br />

groenen, die dag aan dag gemarteld worden. Daar heb je<br />

b. v. Henri van Horen, den zoon van een mijner vrienden<br />

van vroeger. Die moet er op 't oogenblik ook aan gelooven.<br />

CLARA. IS 't een aardige jongen?<br />

MEVR. Ik heb 't jonge mensch nooit gezien, maar uit<br />

connectie met zijn vader, een van mijn danseurs uit vroegere<br />

jaren, heb ik dien geschreven, dat ik zijn zoon gaarne bij<br />

me zou ontvangen, maar... na den groentijd, want ik bedank<br />

er voor om daar zoo'n jongen, dien ze soms zoo'n boel hebben<br />

laten drinken, in mijn huis te hebben.<br />

CLARA. Ik heb gehoord, dat hij nog al aardig is. Ik hoop<br />

maar, dat ik hem eens gauw zal zien; ik verlang naar hem


IN DEN GROENTIJD. 109<br />

tenminste veel meer dan naar dien onbekenden neef Anton,<br />

die hier zoometeen eene visite komt maken.<br />

MEVR. (levendig). En i k verlang vreeselijk naar dien lieven<br />

jongen! Oh, Claartje die Anton moet zoo bedaard en ingetogen<br />

zijn. Ik heb hem het laatst gezien, toen hij zes jaar was, en<br />

toen heb ik nog zoo met hem gestoeid! — Zooals je weet,<br />

is zijn vader dominé in den buurt van Doesburg.<br />

OLARA. Goede Hemel! Dat is aan 't eindje van de wereld!<br />

MEVR. Zijne vrouw was eene volle nicht van me, en eene<br />

mijner dierbaarste vriendinnen. Ze is nu al 20 jaar dood, die<br />

goede beste Anna; en al mijne liefde voor haar heb ik overgebracht<br />

op Anton. Hoe zal hij er nu wel uitzien? Zou<br />

hij ook die goedige trekken zijner moeder hebben? — Hij<br />

schreef me, dat hij tegen drie uur hier zou zijn. Hoe laat is<br />

het nu?<br />

OLARA. Kwart vóór drie, Grootmoe.<br />

MEVR. Bel dan maar even, dan kan Jansje de madéra even<br />

krijgen.<br />

CLARA (bellende). Die neef Anton moet immers ook dominé<br />

worden ?<br />

MEVR. Natuurlijk kind; hij volgt de roeping van zijn vader.<br />

OLARA. En moet hij ook groenloopen ?<br />

MEVR. Natuurlijk niet, kind; hij wordt geen lid van de<br />

Studentenvereeniging. Hij gaat flink werken, en een deugdzaam<br />

leven leiden.<br />

TWEEDE TOONEEL.<br />

(Be vorigen; Jansje).<br />

JANSJE (binnenkomende; buigende). Goeden middag, dames.<br />

MEVR. Jans, wil je eens even de madéra krijgen met een<br />

paar glaasjes; er komt zoometeen visite.<br />

JANSJE (de boel uit de kast kalende). Ja, dames, 't is tegenwoordig<br />

een rare tijd; 't is voor zoo'n oud mensch als ik om


110 IN DEN GROENTIJD.<br />

bang van te worden. Ik durf bepaald 's avonds de deur niet<br />

meer uit.<br />

OLARA. Ben je bang voor dieven, Jans?<br />

MEVR. Lach toch niet om alles, Olaartje. De goede ziel<br />

staat te rillen van de angst.<br />

JANSJE. Verbeeld u eens dames, wat me gisterenavond<br />

overkomen is. Zoo oud als ik ben, is me dat nog nooit gebeurd.<br />

Ik kwam net den hoek van de Vrouwensteeg om,<br />

toen zie ik een troepje dronken menschen op me afkomen.<br />

MEVR. Dronken menschen! Verschrikkelijk!<br />

JANSJE. 't Waren vier studenten en twee van die ongelukkige<br />

groene meneeren. Ik ging natuurlijk uit den weg; en toen<br />

hoorde ik in eens één van die studenten brullen: „Gauw! Een<br />

liefdesdeclaratie tegen die dame" — Ja, mevrouw, verbeeld<br />

u eens, dat was ik, die dame. — En jawel, toe kwam<br />

een van die anderen naar me toe, en zei: Dierbare Maria,<br />

blondlokkige maagd, geef me een enkel zoentje." Mevrouw<br />

't was of ik door den grond , zonk. Ik liep zoo gauw<br />

door, als ik kon; maar die vlegel liep meê, en gaf me<br />

(haar voorschort voor haar gezicht houdende), en gaf me.... een<br />

zoen. Het is toch verschrikkelijk, voor een fatsoenlijk mensch<br />

als ik.<br />

MEVR. Ja, Jans, 't is een schandaal. Tegenwoordig is het<br />

alsof er geen politie meer bestaat. Niemand waakt er tegen<br />

die aanrandingen van de eerbaarheid.<br />

CLARA (luchtig). Kom, kom, je moet je de zaak niet zoo<br />

aantrekken, 't was niet zoo kwaad bedoeld. Die studenten zijn<br />

zoo slecht niet.<br />

JANSJE. Juffrouw, praat me daar niet van. Er zijn rakkers<br />

bij. En vooral tegenwoordig, met dat groenloopen ziet u, is 't<br />

meer dan erg. Weet u wel, wat ik van Bet van hierover<br />

gehoord heb? Dat eergistereren avond tegen half één een<br />

groen, die al den heelen avond was gesard en getreiterd,<br />

uit het raam is gesprongen, en twee van zijn teenen heeft<br />

gebroken.


a DEN GROENTIJD.<br />

CLARA (lachendé). Kom, Jans, laat je toch niet van die gekke<br />

praatjes vertellen.<br />

MEVR. Ik geloof 't graag, Jans; ik wordt zelf bang van<br />

al die verhalen. Je moet van avond nog maar eens extra goed<br />

naar het nachtslot kijken; anders breken ze misschien nog in.<br />

JANSJE. Jawel, en de juffrouw lacht er maar om; maar eergisterenavond<br />

toch, toen ik met haar over straat liep, kwam<br />

die heer....<br />

CLARA (zachtjes, met aandrang). Houd toch je mond. Grootmoe<br />

weet er niets van.<br />

MEVR. Zeg, Jans, is Eika nog bezig met strijken?<br />

JANSJE. Ja zeker, mevrouw; ze is nu bezig aan de strooken<br />

van mevrouw haar beste japon. Ze vroeg, of mevrouw zoometeen<br />

nog eens even wou komen kijken.<br />

CLARA. Wil ik even gaan, grootmoe ?<br />

MEVR. Neen, kindlief; iemand die den heelen dag zingt<br />

en romannetjes leest, heeft daar geen verstand van. Ik zal<br />

zelf wel gaan.... Als de visite in dien tijd komt, moet je<br />

hem heel beleefd ontvangen, en dan moet je wat bedaard en<br />

ernstig met hem spreken, hoor. (af).<br />

DEEDE TOONEEL.<br />

(Clara, Jans).<br />

CLARA. Je hadt me daar bijna leelijk verklapt, Jans.<br />

JANSJE. Maar heb u daar uwees grootmoe niets van verteld ?<br />

't Was bepaald impertinent.<br />

CLARA. Wat? Dat die groen naar me toekwam, me vroeg<br />

boe laat 't was, en toen zei: „Lieve juffrouw, hartelijk bedankt,"<br />

en me een kus op mijn handschoen gaf? Ik vond 't niet zoo<br />

erg; want 't leek me een heel aardige jongen — ik zou hem<br />

bepaald wel eens graag bij dag willen zien.<br />

JANSJE. Als maar niemand op straat er iets van gemerkt<br />

heeft!<br />

111


112 IN DEN GROENTIJD.<br />

OLARA. Wat zou dat? Kom, al die bangigheid daar houd<br />

ik niets van. (kijkt door het raam). He, wat een verrukkelijk<br />

weêr! Prachtig! En om nu zoo'n heelen middag thuis te zitten,<br />

met zoo'n aanstaanden dominé!.... Kijk eens, Jans daar komt<br />

iemand de brug over, vlak op het huis af Dat zal hij zijn...<br />

Nu, hij ziet er zoo erg sukkelachtig nog niet uit. — Weet<br />

je wat, ik vlieg even naar boven om gauw nog een lintje in<br />

mijn haar te doen. — Dat heb ik wel voor hem over. (af).<br />

VIERDE TOONEEL.<br />

(Jam alleen; daarna Henri van Horen.)<br />

JANSJE. Zie zoo, dat ziet er nu knapjes uit, recht gezellig.<br />

Nu, dat mag ook wel. Ik moet bepaald zeggen, dat ik 't<br />

ook heel aardig vind om dien meneer weer eens te zien. Zoo'n<br />

kleine twintig jaar geleden, als we bij de familie logeerden,<br />

weet ik nog heel goed, dat ik de kinderen in het wagentje<br />

reed. Ja! ja! en nu moet het zoo'n stil, bedaard mensch<br />

geworden zijn.<br />

HENRI (komt zachtjes binnen, sluipt naar voren, tikt Jans met<br />

zijn wandelstok op den schouder). Zoo, oude keukenprinces, hoe<br />

gaat 't hier met de familie?<br />

JANSJE. Gunst, meneer! Hoe gaat 't u? Ik had waarlijk<br />

niet gehoord, dat u binnenkwam. Nou hoor, u ziet er<br />

capitaal uit, heel wat flinker dan toen ik u nog in 't kinderwagentje<br />

reed.<br />

HENRI (verwonderd). Kinderwagentje? (zich bedenkend). Ah! ja,<br />

ja juist, welzeker! Dat herinner ik me heel goed. En hoe<br />

gaat 't met nicht? Ze houdt zich nog altijd kras?<br />

JANSJE. Frisch en gezond, als een vogeltje, meneer. Verleden<br />

Dinsdag zes en zestig geworden.<br />

HENRI. Verleden Dinsdag!? Juist, dat is waar ook. En<br />

geen last van rhumatiek?<br />

JANSJE. Neen, in de laatste acht jaren schikt het nog al.—


IN DBN GROENTIJD. 113<br />

Maar gaat u toch zitten, meneer; Mevrouw komt direct.<br />

(Henri loopt de hamer wat rond). — En, als ik vragen mag, hoe<br />

gaat 't met meneer zijn vader? Heeft hij nog altijd zoo'n<br />

gezonde kleur en zoo'n mooien zwarten baard? En uw zusjes,<br />

Lena en Sophie? Dat zijn zeker ook al heele dames geworden?<br />

HENRI. Lena en Sophie? Oh! dat zijn allerliefste kinderen<br />

geworden. — En, hier ziet 't er nog ouderwetsjes uit. — Dat<br />

trommeltje is zeker een kostbaar erfstuk.<br />

JANSJE. Juist, van mevrouw haar tante in Haarlem, die het<br />

tot 95 jaar gebracht heeft.<br />

HENRI (Het loei van Tollens ziende). Haha! De overwintering<br />

op Nova-Zembla! Een mooi boek !<br />

JANSJE. Ja, daar leest mevrouw heel veel in; altijd, terwijl<br />

ze aan 't breien is, ziet u — Maar.... daar hoor ik, geloof<br />

ik, de dames aankomen, meneer, (af).<br />

VIJFDE TOONEEL.<br />

(Henri, Mevrouw, Clara).<br />

HENRI (naar mevrouw toegaande, en haar de hand kussende).<br />

Mijn allerliefste nicht, van harte gegroet; 't doet me onuitsprekelijk<br />

veel genoegen u zoo gezond te mogen zien (ziel<br />

achter mevrouiv Clara staan; maakt eene beweging van herkenning,<br />

en groet haar minzaam).<br />

MEVR. Och mijn beste Anton! Wat doet 't me goed, dat<br />

je me eens komt opzoeken. Het is me waarlijk, of ik mijn<br />

dierbare Anna, je goede moeder, nog voor me zie. Kom<br />

laat me je eenen moederlijken kus geven.<br />

HENRI. Ga uw gang, lieve Nicht, geneer u niet. (Omhelzing).<br />

MEVR. En nu, Anton, moet ik je even voorstellen mijne<br />

kleindochter v. d. Berg uit den Haag. Ze heet Clara, en is<br />

ook nog heel ver familie van je. Komt, kinderen, ik zou<br />

elkaar maar dadelijk bij den naam noemen.<br />

CLARA. En is 't u hier niet alles vreeselijk druk in de<br />

II. 8


114 IN DEN GROENTIJD.<br />

stad, meneer Anton? U komt immers uit zoo'n afgelegen<br />

streek ?<br />

HENRI. NU , dat schikt nog al, juffrouw Olara. We wonen<br />

twee uur achter Doesburg; maar tegenwoordig met den stoomtram<br />

gaat 't nog al makkelijk.<br />

OLARA. Mag ik u een glaasje madéra geven?<br />

HENRI. Oh! Heel graag.<br />

MEVR. Schenk maar niet te veel, Klaartje; de goede jongen<br />

is er zeker niet erg aan gewend. Je vader drinkt weinig<br />

wijn, niet waar?<br />

HENRI. Mijn vader? Oh ja! Heel weinig! Ik ben ook zoo<br />

verschrikkelijk matig.<br />

MEVR. Dat doet me pleizier.... Mij ook maar weinig,<br />

Klaartje. Ik heb er verleden Dinsdag zoo slecht van geslapen.<br />

HENRI. (plotseling). Verleden Dinsdag? Was dat niet uw<br />

verjaardag, Nicht? Bent u toen geen.... 66 jaar geworden?<br />

Wees u hartelijk gefeliciteerd. U eveneens, juffrouw Olara.<br />

(klinJct met Clara).<br />

MEVR. Dank je, beste jongen. Erg aardig van je, om<br />

dien datum zoo goed te onthouden.<br />

OLARA. En komt u hier nu voor Dominé studeeren?. .. U<br />

voelt er zeker veel roeping en toewijding voor. Anders was<br />

u er zeker niet toe overgegaan.<br />

HENRI. Natuurlijk, Clara, ik bedoel: juffrouw Olara. Al van<br />

mijne kindsheid af was 't mijn verlangen mij daaraan geheel<br />

en al te wijden. Toen ik als aanvallig knaapje van zes jaar<br />

voor 't eerst bij vader in de kerk kwam en zijne liefdevolle<br />

vermanende woorden van den preekstoel af hoorde.... (zacht<br />

tegen Clara:) Geef me nog een klein beetje madéra; hij is<br />

keurig lekker.... (harder) toen was er eene stem in me, die<br />

me zeide: Gij zult het voetspoor uws vaders drukken.<br />

MEVR. Braaf zoo, dat is goed gedacht. En je komt hier<br />

dus ijverig werken en studeeren, veel lezen en veel leeren,<br />

niet waar ? Je komt goddank niet bij al die slechte menschen.<br />

HENRI. (haar niet begrijpende). Slechte menschen ? Hoe meent u?


IN DEN GROENTIJD. 115<br />

OLARA. Grootmoe bedoelt, dat je geen lid van bet Studentencorps<br />

wordt, hè?<br />

HENRI. Neen, Nicht; ik houd me afgezonderd van die verdorven<br />

studentenmaatschappij. Zij drinken, en ik ga werken;<br />

zij spelen en verteren veel geld, ik ga zoo zuinig mogelijk<br />

leven ; zij slapen overdag, i k ga 'smorgens met de zon opstaan;<br />

zij brengen hun tijd door in ledigheid en ijdele geneugten,<br />

ik ga mijn jaren wijden aan de studie alleen.<br />

MEVR. (getroffen). Anton! Je bent een jongen naar mijn hart!<br />

Je bent een waardig zoon van je vader.<br />

OLARA. (ter zijde). Wat een vervelende conversatie! (hard).<br />

Uw vader is zeker al op jaren, niet waar?<br />

HENRI. Mijn vader ?... Laat eens kijken!... Ja, zoo precies...<br />

CLARA. Ik bedoel ook maar zoo in 't algemeen. Is hij de<br />

zestig al gepasseerd?<br />

HENRI. De zestig gepasseerd? Och, u moet rekenen....<br />

MEVR. Je goede vader zal een goede 55 zijn, hè?<br />

HENRI. Juist, juist; hij is van den zomer jarig; dan wordt<br />

hij 57. Hij houdt zich nog erg kras, de oude heer.<br />

CLARA (zacht tegen Henri). Mag ik je nog een glaasje schenken?<br />

HENRI. (zacht tegen Clara). Heel graag; de Madéra is<br />

verrukkelijk.<br />

MEVR. Jawel, dat komt zeker van de matigheid. Daaraan<br />

heb je een goed voorbeeld, Anton! — Ik hoop nu spoedig je<br />

lieve zusters ook weer eens te zien; ik zou ze bijna niet meer<br />

kennen. Hoe heeten ze ook weêr?<br />

HENRI. Sophie, nicht.<br />

MEVR. En de jongste?<br />

HENRI. De andere heet.... Lena; Lena en Sophie, nicht.<br />

CLARA. Zijn 't aardige meisjes?<br />

HENRI. Oh! charmante dametjes, al zeg ik het zelf; mooi,<br />

geestig, musicaal, allerliefst, bijna net zoo lief alsU. —(tegen<br />

Mevr). En uw oogen zijn nog goed, niet waar Nicht?<br />

MEVR. Dat gaat gelukkig heel wel. Ik lees bijna eiken<br />

dag nog zoo onder 't breien, zie je. (drinkt wat Madéra, kucht)<br />

8*


116 IN DEN GROENTIJD.<br />

Hè, wat is die Madéra sterk! Je moet er maar niet meer<br />

van inschenken, Clara.<br />

CLARA. Neen zeker niet, Grootmoe.<br />

MEVR. Zie je, hier Klaartje leest maar altijd van die romannetjes<br />

in allemaal vreemde talen; maar ik houd meer van<br />

het<br />

HENRI. Ouderwetsche, niet waar. Nu, dat is best te<br />

begrijpen. Mijn goede vader heeft daarin precies denzclfden<br />

smaak. Helmers, Feith, Tollens, b. v. de Overwintering op<br />

Nova-Zembla.<br />

MEVR. (verrukt). Juist, precies, heel aardig, de Overwintering<br />

op Nova-Zembla! Zie je, Klaartje, dat er nog meer menschen<br />

zijn, die daarvan houden, (lot Anton) Jij hebt het stuk zeker<br />

ook dikwijls gelezen, hè 1<br />

HENRI. Ja, nicht, ik vind het een prachtstuk; zoo vloeiend<br />

geschreven en zoo echt dichterlijk. Verleden winter heb ik er<br />

t'huis nog menig gedeelte van gereciteerd.<br />

CLARA. Doet u aan reciteren? Heerlijk! TJ kent er zeker<br />

nog wel een enkel gedeelte van?<br />

HENRI. Op 't oogenblik zou ik niet durven.<br />

MEVR. NU, dan wil je misschien wel zoo goed zijn ons er<br />

eene enkele bladzijde van voor te lezen (geeft hem het boek). Ik<br />

hoor 't altijd graag; en je hebt — dunkt me — eene heel<br />

sympathieke stem. We hebben 't laatst gehad van „doch<br />

s'avonds dringt de vreugd door al de zorg naar binnen".<br />

HENRI ('t boek inziende). Ah! juist, dat is een van de<br />

treffendste passages, (leest:)<br />

„Dan wordt een voller teug met milder hand geschonken,<br />

„Voor minnares en maag. . . .<br />

MEVR. Maar, Anton! foei! Je ziet toch, dat ik dat woord<br />

heb doorgeschrapt.<br />

HENRI. Minnares? Ja, waarom?<br />

MEVR. Wel, omdat dat geen woord voor meisjes is. Klaartje<br />

kleurt er van. Lees liever: voor vrienden en voor maag.<br />

HENRI. Juist.


IN DEN GROENTIJD. 117<br />

„Voor vrienden en voor maag, voor vrouw en kind gedronken.<br />

„Een hunner hijgt naar lucht; zijn makkers moeten 't weten<br />

„Hoe lief zijn vrouw hem heeft, hoe al zijn kindren heeten,<br />

„Hoe bang hem 't scheiden valt, bij elk vertrek naar boord;<br />

„Als ze in zijn armen hangt, en in haar tranen smoort;<br />

„Hoe bij het laatst vaarwel, zoo zuur hun opgebroken,<br />

„De zuigling aan haar borst, met de armjes uitgestoken,<br />

„Hem nareikte om een kus en toeriep honderd keer. . .<br />

„Hier houdt de spreker stil, hij snikt, hij kan niet meer."<br />

(Henri houdt even op).<br />

CLARA (zachtjes). Dat wordt warempel aandoenlijk.<br />

MEVR. Beste neef, je leest uitstekend. Ik zou je willen<br />

uitnoodigen voortaan elke week een avond bij me te komen<br />

lezen. Als we dit uit hebben, nemen we de Hollandsche<br />

Natie, en dan al de gedichten van Feith (opstaande). Lees<br />

gerust door. — Klaartje! luister aandachtig. Ik ga nog even<br />

naar het strijken zien. Je blijft immers nog wat, Anton?<br />

HENRI. Tot mijn grooten spijt kan ik geen minuutlanger<br />

blijven dan half vier.<br />

CLARA. Hè! waarom niet langer ?<br />

HENRI. Ja, dat is nu eigenlijk een geheim.<br />

MEVR. NU, we hebben toch nog een kwartiertje. Ga maar<br />

gerust door. Ik ben direct terug (af).<br />

ZESDE TOONEEL.<br />

(Clara — Henri.)<br />

HENRI. Vindt je dat vers erg amusant, mijn waarde nicht?<br />

CLARA. Och! niet zoo heel erg, beste neef. En jij?<br />

HENRI. Hm! Ik vindt 't eigenlijk heel erg vervelend.<br />

CLARA. Wat blief je? En tegen Grootmoe<br />

HENRI. Nu ja, oude menschen hebben natuurlijk hun<br />

zwak. Ik zal in ieder geval maar beginnen met het boek dicht<br />

te doen.


118 IN DEN GROENTIJD.<br />

CLARA. Zeg eens, neef, je bent geloof ik niet erg waarheidlievend;<br />

je bent daar net een beetje aan 't jokken geweest.<br />

HENRI. Wat blief je, ik?<br />

CLARA Weet je wel, dat we elkaar al meer gezien hebben?<br />

Ben je niet eergisteren op straat naar me toegekomen; heb<br />

je toen niet gevraagd, hoe laat het was, en heb je me<br />

toen niet een... . een.. .. zoen op mijn handschoen gegeven?<br />

Ik zag heel goed, dat je door een paar oudere studenten op<br />

me afgestuurd werdt; en nu vertel je notabene, dat je geen<br />

groen gaat loopen, en dat je vandaag pas in de stad bent<br />

gekomen. Wat beteekent dat toch?<br />

HENRI. Ja, 't spijt me verschrikkelijk, maar heusch<br />

ik mag je dit op dit oogenblik niet vertellen. Het is mysterieus,<br />

dat is waar; maar 't is beter, dat je me voorloopig nog maar<br />

gelooft, en denkt, dat ik waarheid spreek.<br />

CLARA. Grootmoe wist niets van dat avontuurtje op straat af.<br />

HENRI. Het goede mensch! — Zeg, Clara, je bent er toch<br />

niet boos om ?<br />

CLARA. Een heel klein beetje, maar niet erg.<br />

HENRI. Zie je 't speet me verschrikkelijk<br />

CLARA. Wat?<br />

HENRI. Dat je toen een handschoen aan hadt; en je zult<br />

me zeker vergunnen je om vergeving te vragen, nu ge er<br />

geen aanhebt (knielt en kust hare hand.)<br />

CLARA. Zeg, Anton, wat ben je in eens vrijpostig, heel<br />

anders dan daareven.<br />

HENRI. (stijver). Och lieve nicht, je hebt gelijk; maar kunt<br />

ge het niet begrijpen, als je weet hoe aangenaam me deze<br />

kennismaking is, en hoe kort ze zal duren?<br />

CLARA. Kom, kom, we zullen elkander nog wel eens zien.<br />

HENRI. Ja, maar weet je wel, dat ik, als ik dominé ben,<br />

denkelijk voor goed het land ga verlaten?<br />

CLARA. Hè, ga je naar Indië?<br />

HENRI. Neen, naar America, naar de prairiën, naar de<br />

wilden, naar de Roodhuiden; ik word — zendeling.


IN DEN GROENTIJD.<br />

119<br />

OLARA. Dat moet verrukkelijk wezen; daar zou ik graag<br />

ook eens een kijkje nemen.<br />

HENRI. Ja, dat is pas liet ware geluk, om daar bij die<br />

onbeschaafde volken het licht der waarheid te ontsteken. En<br />

bovendien, wat een schat van kennis kan men daar vergaren!<br />

Al die wonderen van de Nieuwe Wereld te zien! Die prachtige<br />

wereldsteden, de goudvelden van Oalifornie, de ondoordringbare<br />

wouden, de uitgestrekte steppen<br />

ZEVENDE TOONEEL.<br />

(de vorigen; Mevrouw).<br />

MEVR. Hoe gaat 't met het lezen, kinderen?<br />

HENRI (haastig 't boek opvattende). Uitstekend, Nicht; we zijn<br />

ai flink gevorderd (tegen Clara). Waar was het ook weer?<br />

CLARA. Ik geloof pag. 55. .<br />

HENRI (lezende). Soms schiet een wondre glans, een dichte<br />

vloed van stralen.<br />

MEVR. Wacht eens even Anton! Ik zie daar dat je dien<br />

mooien ring draagt; dat doet me pleizier; 't is immers een<br />

erfstuk van je moeder, niet waar? Mag ik hem eens even bekijken?<br />

HENRI (den ring afdoende). Als u blieft.<br />

MEVR. (hem aandachtig bekijkende). Maar neen, dat is toch<br />

niet de ring, dien ik bedoel. Dit is een heel ander wapen;<br />

het lijkt wel een posthoorn. Zeg, Anton, hoe kom je daaraan?<br />

CLARA (tot Henri). Ben je soms geëngageerd?<br />

HENRI. Ja, och ja, dat is eigenlijk nu nog een geheim.<br />

OLARA'. Oh! zoo, is 't nog niet publiek?<br />

MEVR. Maar daar begrijp ik nu niets van. Een paar maanden<br />

geleden schrijft je vader me nog: „Het zal ook voor jou eene<br />

prettige herinnering zijn, dat Anton dien mooien ring van<br />

zijne moeder steeds bij zich draagt."<br />

HENRI (verward). Neen maar dat is bepaald eene vergissing;<br />

vader zal mijn oudsten broer bedoeld hebben.


120 IN DEN GROENTIJD.<br />

MEVR. Je oudste broer? Houd-je me nu voor den gek? En<br />

je bent eenige zoon.<br />

HENRI. Ik bedoel natuurlijk: mijn oudste zuster Koosje.<br />

OLARA. En je zei daarnet, dat ze Lena heette.<br />

HENRI. Juist, juist. Lena, Helena, Lena.<br />

MEVR. Maar, in hemel's naam, Anton, wat mankeert je?<br />

Je wordt bleek. Je gedachten zijn op den loop. Klaartje,<br />

Klaartje, je hebt hem zeker te veel Madéra gegeven.<br />

CLARA. Grootmoe, dat ééne glaasje zal hem toch geen kwaad<br />

gedaan hebben.<br />

HENRI (opstaande). Ziezoo, nu voel ik me weêr wat bedaarder.<br />

CLARA. Ga je al weg?<br />

HENRI. Ja, ik mag geen minuut langer blijven dan half<br />

vier; geen seconde langer; net als Asschepoestertje.<br />

MEVR. Ik moet zeggen, Anton, dat ik je houding eenigszins<br />

vreemd vind. Enfin! de frissche lucht zal je goed doen. —<br />

Je komt zeker weêr eens gauw bij ons, hè?— En... je<br />

bent immers gauw jarig, niet waar?<br />

HENRI. Dat heeft nog den tijd; pas 't volgend jaar Juni.<br />

MEVR. Wat vertel je me nu al weêr; je bent drie dagen<br />

later jarig dan je papa, en die verjaart in November.<br />

HENRI. Mijn vader in November? Mevrouw, nicht wil ik<br />

zeggen, nu begrijp ik er niets meer van. Clara, nicht Clara,<br />

je weet toch ook wel, dat mijn beste vader altijd in Mei<br />

verjaart, Dan hebben we altijd een buitenpartijtje naar Domburg.<br />

OLARA. Naar Domburg! Dat is een heel eindje van Doesburg af.<br />

HENRI. Ik wil zeggen<br />

MEVR. Maar die jongen heeft eene verstandsverbijstering.<br />

Kijk hem verlegen en bedremmeld staan! Anton, beste Anton,<br />

ken je me niet meer, de beste vriendin van je tevroeg gestorvene<br />

moeder? Weet je niet meer op welken dagje moeder verjaarde?<br />

HENRI. Mijne moeder? Werkelijk, alles duizelt me op 't<br />

oogenblik. Ik weet niets meer; geen enkel cijfer of datum.<br />

MEVR. Neen, Anton, zoo kunt ge niet over straat. Ik<br />

durf je werkelijk niet te laten gaan.


IN DEN GROENTIJD.<br />

121<br />

CLARA. Wil ik aan Jansje , zeggen, dat ze den dokter haalt?<br />

MEVR. Ja! ja! Heel goed! Die weet misschien wel raad.<br />

ACHTSTE TOONEEL.<br />

(Be vorigen; Jansje).<br />

JANSJE. Mevrouw, daar is een telegram.<br />

MEVR. Een telegram! Laat eens zien! Clara, lees jij 't<br />

maar even voor.<br />

CLARA (leest het, en blijft hoogst verwonderd staan).<br />

MEVR. Maar Klaartje, lees dan toch.<br />

CLARA. Beste grootmoe , ik kan niet; mijn verstand schijnt<br />

ook al beneveld. Ik lees daar „Te laat aan den trein gekomen.<br />

Kom pas van avond. Anton".<br />

HENRI. Goede hemel! Nu is 't met me gedaan!<br />

MEVR. (haastig het telegram nemende). Wat zeg je? Een telegram<br />

van Anton? Nu geloof ik, dat we allemaal gek zijn geworden.<br />

Van Anton ? En die s t a a t daar.<br />

JANSJE. Heeft u dat telegram niet geschreven, heusch niet,<br />

meneer ?<br />

HENRI. Neen natuurlijk niet, uilskuiken, dat kan je toch<br />

ook op je vingers natellen.<br />

MEVR. Maar mijn lieve hemel.....<br />

JANSJE (zacht tot Mevr.) Weet u wel zeker, dat die Meneer<br />

uw neef Anton is?<br />

MEVR. Die Meneer?... Wat?... Is 't mogelijk ? (met een gil).<br />

Ah! Ah! Die verwarring van zooeven? Die ring? Ik begrijp<br />

alles (op een stoel vallende). Oh! Klaartje! 't Is verschrikkelijk.<br />

HENRI. Maar, liefste nicht, kalmeer u.<br />

MEVR. Klaartje, we zijn bedrogen; die meneer daar is, oh<br />

schandaal!, niet degeen, voor wien hij zich uitgeeft. Het kan<br />

niet anders; hij heeft ons bedrogen. Het is een indringer.<br />

CLARA. Neen, Grootmoe, daarvoor ziet hij er veel te fatsoenlijk<br />

uit. (Tegen Henri) Maar spreek dan toch.


122 IN DEN GROENTIJD.<br />

MEVR. Spreek dan tocli, ongelukkig mensch! Spreek! En<br />

red ons uit die verschrikkelijke onzekerheid.<br />

OLARA. Bent u dan niet de aanstaande theoloog, neef Anton?<br />

Komt u niet uit Doesburg?<br />

HENRI. Dames, 't is me onmogelijk langer te zwijgen.<br />

Neen! ik ben die persoon niet.<br />

MEVR. (in doodsangst). Oh! Ongeluksdag! Ellendige leugenaar,<br />

indringer! Aan dien man heb ik een moederlijken kus gegeven.<br />

JANSJE. Ik zou hem maar direct laten heengaan.<br />

MEVR. Neen , Jans, sluit de deur, grendel alles. Hij heeft<br />

misschien zaken van waarde gestolen (tegen. Henri). Maar wie<br />

ben je dan toch, ellendeling, hoe heet je , en welk ongelukkig<br />

gesternte heeft je hierheen gevoerd?<br />

HENRI. Nog drie minuten, en het geheele raadsel is opgelost.<br />

MEVR. Jansje , Klaartje , blijft hier om dien man te bewaken.<br />

Ik heb 't wel gezegd: 't is tegenwoordig een tijd, dat geen<br />

fatsoenlijk mensch meer veilig is. Dat zijn de vruchten van<br />

de sociaal-democratie. Ik ga direct zelf naar de politie.<br />

CLARA. Maar, Grootmoe , u zult koü vatten. Laat mij 't doen.<br />

MEVR. Neen, ik ga zelf. Jansje, pak Mijnheer bij zijn<br />

linker arm; Klaartje, jij bij den rechter. (Jansje en Klaartje gaan<br />

naar Henri toe; deze begint te schaterlachen).<br />

JANSJE. Och Mevrouw, heb toch medelijden met dien man.<br />

Kijk hem daar lachen. Het is zeker een ongelukkige krankzinnige<br />

uit Meerenberg ontsnapt (Het slaat half vier). Daar<br />

is 't half vier!<br />

HENRI (galant buigende). Mevrouw v. Eaamsdonk-, bekoorlijke<br />

kleindochter, getrouwe dienstmaagd! Honderd, neen duizend<br />

excuses voor de vreeselijke oogenblikken, u door mijn schuld<br />

bezorgd. Misschien dat het u eenigszins tot opheldering kan<br />

strekken, als ik u hierbij mijn visitekaartje overreik.<br />

MEVR. (lezende). Henri. van Horen. Wat? Maar nu is alles<br />

me nog even duister.<br />

CLARA (lachende). Hahaha! Ik begrijp alles! Een groenen-ui!<br />

HENRI. Ja, Mevrouw, tot mijn onuitsprekelijk leed moet


IN DEN GROENTIJD. 123<br />

ik u zeggen niet mooi gehandeld te hebben. Maar waarlijk,<br />

ik kon niet anders. Zooals U weet, ben ik hier aan 't groenloopen<br />

; en mijn papa had u geschreven, dat ik na den groentijd<br />

eens eene visite bij u zou maken. Gisterenavond nu vroeg<br />

een van de studenten me, of ik vandaag naar u toe zou durven<br />

gaan en me voorstellen als zekeren neef Anton, dien bij wist<br />

dat bij u verwacht werd, en van wien hij me een en ander<br />

vertelde. Hij zei: „Als je dat doet, ben je een flinke^vent;<br />

maar je moet tot half vier niets verklappen".<br />

JANSJE (ter zijde). Zoo iets schandaligs heb ik mijn heele<br />

leven nog niet gezien (in den loop van het volgend gesprek gaat ze weg).<br />

CLARA. Grootmoe, ik heb 't wel van 't eerste oogenblik af<br />

gedacht, dat die aardige jongen niet die saaie neef Anton kon zijn.<br />

MEVR. Zwijg toch Klaartje. Meneer van Horen, ik ben<br />

boos op u, en nog meer op die brutale en impertinente<br />

studenten, die me deze historie bezorgd hebben. Maar ik bewonder<br />

uw moed en cordaatheid, en ik zal u de zaak verder<br />

niet meer kwalijk nemen.<br />

HENRI. U doet me bizonder veel pleizier daarmee; en juffrouw<br />

Clara, u zult me ook geen slecht hart toedragen?<br />

CLARA. Wees u niet ongerust; ik heb me met de heele zaak<br />

vrij wel geamuseerd (zachtjes). Ik maak u wel mijn compliment<br />

over uw alleraardigst comediespel.<br />

MEVR. Ik hoop dat u van de week nog eens bij ons komt<br />

dineeren, en ons dan nog wat zult voorlezen uit de Overwintering<br />

op Nova-Zembla.<br />

HENRI. Met 't meeste genoegen. Maar nu moet ik heusch<br />

weg. Ik ben besteld op de Groenenkroeg. Mevrouw, u<br />

zoudt me veel pleizier doen maar liever niet over deze zaak<br />

aan papa te schrijven. U begrijpt<br />

MEVR. Ik beloof 't je, hoor. Klaartje, laat jij meneer eens<br />

even uit, maar blijf niet in de open deur met hem praten.<br />

HENRI (met Clara weggaande). Mevrouw, ontvang mijn hartelijken<br />

dank voor uwe vergevingsgezindheid en voor het feit, dat u de grootmoeder<br />

is van zoo'n alleraardigste kleindochter (met Clara af).


124 IN DEN GROENTIJD.<br />

MEVR. {gaande zitten). Lieve hemeltje, dal is een middagje<br />

dat me heugen zal. Mijn zenuwgestel is heelemaal van streek!<br />

Ik zal maar beginnen met een dutje te gaan doen. Je zoudt<br />

toch zeggen, hè! Die studenten! ze durven van alles!<br />

CLARA (vlug binnenkomende, en Mevr. een kus gevende). Hè<br />

Grootmoe, wat heb ik gelachen; 't was alleraardigst. Weet u<br />

wat? Nu gaat u een beetje slapen; ik zal wel voor het eten<br />

zorgen; en daarna hebben we een gezellig en huiselijk avondje<br />

met den werkelijken neef Anton.<br />

(Scherm valt).


LENTE IN HET WOUD.<br />

(PROEVE VAN NATURALISTISCHE SEIZOENBESCHRIJVING),<br />

DOOK<br />

PIET VLUCHTIG.<br />

Mei. Het had drie dagen achtereen gemotregend, met een<br />

zoelen Zuidewind, zoel, voorjaarsachtig. En de mot was neergevallen<br />

als de fijne stralen uit een groven tuingieter, sijpelend,<br />

sproeiend, spritsend.<br />

De lucht was goor.<br />

De atmosfeer vunzig.<br />

De boomen waren staken waarop schooljongens hoeden en<br />

petten konden hangen. Sommige toppen geleken fijngeslepen<br />

potloodpunten.<br />

En in het bosch, waarvan de poriën openstonden als die<br />

van een koortslijder dampte het benauwend als de dampen uit<br />

een kroeg.<br />

Het woud stond naakt, overeind, lillebeenend.<br />

De lente begon aan de takken te sabbelen.<br />

De kastanjeboomen, mislijke geraamten uit een verlaten<br />

knokenhuis, dropen van glibberig bruingeel vet, machinenolie<br />

gelijk. En wanneer de wind het oeverriet bewoog, wiegwuifde<br />

het op en neer als de slappe ooren van jolige biggen.<br />

Gras was er niet.<br />

Meidoorn evenmin.<br />

En overigens was het woud smerig, papperig, klefferig: in<br />

een lentekleed.<br />

Hier en daar kwekte een kikker. Hij sprong weg in de


126 LENTE IN HET WOUD.<br />

donkere diepte van een sloot en kwekte nog eens, hield een<br />

oogenblik zijn bek en kwekte nog eens en toen nog eens.<br />

En daarop werd de lentestilte van het bosch weder hoorbaar.<br />

De zon steeg, steeg, steeg. Zij deed den horizon vlammen;<br />

haar toornig oog doorboorde het lillend woud en sprak: „Asde-bliksem,<br />

kale kleêrstok, je groene pak an!"<br />

Toen daagde het in het Oosten.<br />

De morgen kwam.<br />

Het gansche woud repte zich in de kleêren: de kastanje, de<br />

eiken, de iepen, de beuken, de hazelaars flip flap ten; het<br />

veldhoen wipbilde; de meidoorn glimperde; het runderdier<br />

wiegheupte; de nachtegaal vleihalsde; de baars, de brasem en<br />

de kikker scharmaaiden met bekken, keelen, pooten en vinnen,<br />

zoodat het woud weldra op één groene theebus geleek, waaruit<br />

de geur van echte Pecco omhoog kruifde.<br />

En het woud geleek een doek van Teniers, waarop ronkende<br />

kermisgasten rauwe geluiden uitstooten: joelend, krijschend,<br />

gillend, smerig.<br />

Het was lente geworden!


DE RUWAARD VAN VLAANDEREN.<br />

FRAGMENT UIT EEN ONUITGEGEVEN TREURSPEL<br />

BOOR<br />

EMILE SEIPGENS.<br />

(Nadat Jacob van Arte velde in 1345 in een volksoploop<br />

vermoord was, zetten de Gentenaars hun opstand tegen den<br />

Graaf van Vlaanderen voort. In 1382 was echter de nood<br />

ten toppunt gerezen. Alle aanvoerders waren gevallen en de<br />

stad Gent zag haar ondergang nabij. Toen herinnerde men<br />

zich dat de zoon van Jacob, Filips nog leefde, die, met den<br />

dood zijns vaders voor oogen, steeds vreemd aan eiken twist<br />

gebleven was, en de naam Van Artevelde ging weer als een<br />

tooverwoord van mond tot mond. Men verkoos Filips tot<br />

Ruwaard. Weldra echter wankelde het vertrouwen, dat het<br />

volk in hem gesteld had; men twijfelde aan zijn wilskracht<br />

en vastberadenheid en betichtte hem de moordenaars zijns<br />

vaders te vervolgen en zijn vrienden te sparen. Spoedig vond<br />

Filips gelegenheid het tegendeel te bewijzen, maar ten koste<br />

van het geluk zijner eenige dochter Veerle. Zij was verloofd<br />

met Roeland de Grutere, wiens vader naar den Graaf gegaan<br />

was en schandelijke vredesvoorwaarden had aangenomen. Filips<br />

veroordeelde zijn vriend ter dood, doch Roeland zwoer zijn vader<br />

te zullen wreken. Daarop begaf de Ruwaard zich zelf naar<br />

den Graaf, die echter nog gruwelijker eischen stelde. Ter<br />

neer gebogen en van smart overmand, in 't bewustzijn dat<br />

hij 't geluk van zijn kind vernietigd had, keerde Filips terug,<br />

na zijn moeder Kathelijne (de weduwe van Jacob) en zijn


128<br />

DB RUWAARD VAN VLAANDEREN.<br />

dochter aan het graf van Jacob in de kerk der Byloke ontboden<br />

te hebben. Veerle koestert nog steeds de hoop, dat Roeland<br />

in liefde tot haar zal terugkeeren, indien haar vader zegeviert).<br />

Einde van het derde Bedrijf.<br />

Be kerk van de Byloke. Groot gotisch gebouw met zware pijlers.<br />

Op den achtergrond het altaar, eenige trappen hooger dan liet schip<br />

der kerk. Voor liet altaar brandt eene lamp. Op den voorgrond<br />

links een grafzerk met het omschrift: „Jacob van Artevelde." Op<br />

de zerk het zwaard van Jacob van Artevelde. Links, bij de trappen<br />

die naar het altaar voeren, een groote bel naast de deur der<br />

sacristie. Hechts op den voorgrond in den muur een trap, die<br />

omhoog leidt. — Avondschemering.<br />

EOELAND. (alleen)<br />

Daar buiten gluurt uit duizend glazige oogen<br />

de hongerdood mij aan en zoekt zijn prooi —<br />

en tusschen al die wandelende dooden<br />

sleep ik, de wraak, mij voort en zoek de mijne.<br />

,,'k Zie tusschen Gent en mij de bloed'ge schim<br />

mijns vaders" sprak hij, toen bij Ruwaard werd,<br />

en overal zie ik thans tusschen hem<br />

en mij een bloed'ge schim — ook die mijns vaders,<br />

en overal klinkt mij zijn laatste woord<br />

in 't oor, zijn kreet van wanhoop: „Roeland, wreek mij!"<br />

En toch, toch moet ik eiken dag hierheen<br />

om haar te zien; — een onweerstaanbre macht,<br />

een duivel dwingt me!... O, toen ze gister weer<br />

voor 't eerst hier neerknielde, in gebed verzonken,<br />

het schoon gelaat verheerlijkt door het lijden,<br />

toen was 't of mij een eeuw'ge nacht omving,<br />

of plotseling de waanzin me overviel.<br />

En als ze weg is, kruip ik naar de plaats<br />

waar zij ter neer lag en ik kus het stof<br />

waarin ze knielde. . . Heete tranen ween ik,


DB RUWAARD VAN VLAANDEREN. 129<br />

en voel, dat ik mij toch niet wreken kan!...<br />

Dan dwaal ik weder naar de Vrijdagsmarkt,<br />

en daar, daar klinkt zijn stem weer: „Roeland, wreek mij!"<br />

Ja, vader, 'k zal u wreken, uwer waardig!<br />

Die wraak — zij moet een meesterstuk van boosheid<br />

en wreedheid worden, waar het nageslacht<br />

van spreken zal, tot in het eind der dagen!<br />

Ik zie haar heden wellicht voor de laatste maal,<br />

want dra moet hij — de Ruwaard! — wederkeercn —<br />

en dan aan 't werk, aan 't ijselijke werk!<br />

Wij zullen zien, Heer Artevelde, beul<br />

van Vlaanderen, wat gij verkrijgen kunt<br />

van Lodewijk van Male — en zoo 't verdrag,<br />

dat gij tot stand brengt, niet voordeeliger<br />

voor Gent is dan de vrede, dien mijn vader<br />

voor haar bedong, clan hebt ge 't vaderland,<br />

het ideaal, waarvoor ge uw vriend, uw kind,<br />

waarvoor gij alles offert, ha! ha! ha!<br />

nog dieper in den afgrond neergesmakt —<br />

en tevens met mijn vader wreek ik 't land,<br />

dat door uw dwazen droom verloren ging!<br />

En zij?. . . zou zij hem haten?. . . zou ze mij nog<br />

beminnen ?.. . Liefde is toch iets anders dan<br />

verbeelding, zinsbegoochling, zelfbedrog,<br />

die 't jeugdig hart doen koken?.. . Waarom moet<br />

ik anders eiken dag hierheen en mij<br />

het bloedend hart, de ziel weer openscheuren ?. . .<br />

Ik was haar God, haar alles — en hij heeft<br />

dat alles haar ontnomen. . . ja zij moet<br />

hem haten, hem verachten, al beminde zij<br />

hem nog zoo teer. . .<br />

Hoe tref ik hem het zwaarst,<br />

dat is de vraag... hoe 't pijnlijkst?... In zijn macht?<br />

II. 9


130 DE RUWAARD VAN VLAANDEREN.<br />

Hij haakte nooit naar 't ruwaardschap. Zijn glorie?<br />

„Zietdaar mijn glorie" zegde hij en toonde<br />

zijn huisgezin. . .<br />

Dat is het!. . . ja, uw moeder,<br />

uw kind zijn u het dierbaarst en 't is daar,<br />

dat ik uw treffen moet. . .<br />

Stil — 'k hoor haar tred. . .<br />

(Hij verbergt zich achter een pijler rechts. Vrouwe Kathelijne en<br />

Veerle komen en knielen bij de grafzerk.)<br />

VEE RLE.<br />

Hier is 't mij goed om 't harte, moederlief,<br />

al slaat het ook zoo wild. . .<br />

KATHELIJNE.<br />

Kind, laat ons bidden. ..<br />

ROELAND, (ter zijde)<br />

Wat wondre gloed straalt heden uit haar oog!. . .<br />

Zoo heb ik haar nog nooit gezien, zoo schoon,<br />

zoo hemelsch schoon !. . .<br />

VEERLE. (biddend)<br />

Heer, geef mij kracht en moed,<br />

dat ik het grootsche werk ten einde voer !. . .<br />

ROELAND.<br />

Wat mag ze bidden?. . . . Smeekt ze om kracht en moed,<br />

dat zij den strijd ten einde voer', dien liefde<br />

en kinderlijke plicht in haren boezem strijden?...<br />

O God, o God! haar zien, bevvondrend haar<br />

aanstaren en zich zelven moeten zeggen,<br />

dat ze eens gerust heeft aan dit hart, dat èens<br />

haar mond zich plooide tot een zoeten lach<br />

wanneer ze mij ontwaarde, dat haar kus<br />

mijn kus ontmoette, en dat ze thans voor eeuwig<br />

voor mij verloren is!<br />

VEERLE.<br />

O Heer,<br />

leg Gij de woorden in mijn mond, als ik<br />

hem zeggen moet, dat ik hem niet meer liefheb!...


DE RUWAARD VAN VLAANDEREN. 131<br />

ROELAND, (wild)<br />

Hem niet meer liefheb?... wien?. . . mij?... mij misschien!<br />

O dan is niets meer heilig op deze aarde !. . .<br />

Of zou ze hem met al haar ziel verachten?. . . .<br />

0 vader, zijt ge dan genoeg gewroken ,<br />

als zij hem haat?. . . .<br />

KATHELIJNE.<br />

Stil. . . luister!. . . 'k hoor 't getrappel<br />

van paarden. . . Hoor! zij houden stil. . . zij zijn 't,<br />

'k herken zijn tred. . .<br />

ROELAND.<br />

Zijn tred?. . . van wien. . . van hem!<br />

(Filips komt, omringd van andere afgevaardigden).<br />

FILIPS.<br />

Wat zie 'k?. . . gij hier! o moederlief! mijn Veerle!. . . .<br />

De hemel zij gedankt!. . . (tot zijn begeleiders).<br />

Gezellen, laat<br />

mij thans, en weert den ingang voor het volk<br />

tot ik het teeken geef!<br />

vernemen!<br />

Filips, mijn zoon!<br />

ROELAND, (ter zijde)<br />

Nu zal ik alles<br />

FILIPS.<br />

Moederlief !. . . mijn Veerle !. . .<br />

in 't zaligst oogenblik. . .<br />

VEEELE.<br />

Vader!<br />

KATHELIJNE. (omhelst hem)<br />

ROELAND, (ter zijde)<br />

O nu, nu kon 'k hem treffen,<br />

FILIPS.<br />

Ik mag den hemel<br />

dan nog vertrouwen, die mijn wensch,<br />

mijn vuur'gen wensch vervult, u hier te zien,<br />

te spreken, eer 'k de vreeselijke tijding<br />

vermeld aan 't volk. . .<br />

9*


132 DE RUWAARD VAN VLAANDEREN.<br />

ROELAND, (ter zijde)<br />

De vreeselijke tijding. . . ?<br />

KATHELIJNE.<br />

Hier Pieter van den Bossche meldde ons reeds. . ,<br />

FILIPS.<br />

Dat hij heel Gent moest samenroepen, hier<br />

aan Jacobs graf? Een hachelijke strijd,<br />

de strijd der laatste wanhoop moet gestreden!<br />

O ik gevoelde 't — hier slechts vindt mijn woord<br />

de kracht, die 't volk met nieuwen moed bezielt —<br />

maar niet, voor dat ik u had weergezien!<br />

En thans, thans zijt ge daar!. . . ik vind u weer —<br />

gij hebt mij dan nog lief. . . gij hebt dan nog<br />

den wreed hartvocht'gen vader niet veroordeeld...<br />

Filips!<br />

(beweging van Veerle).<br />

KATHELIJNE.<br />

FILIPS.<br />

O zeg het maar, mijn dierbre Veerle !. . .<br />

'k heb u geofferd voor het vaderland,<br />

'k heb uw geluk op aarde voor altoos<br />

verwoest!... te sterven voor mijn land was steeds<br />

mijn hoogste roem — maar dat ik thans misschien<br />

met die gedachte in 't hart moet ondergaan. . .<br />

Moet ondergaan?. . .<br />

VEERLE.<br />

FILIPS.<br />

De graaf is onverbiddelijk —<br />

hier geldt alleen een strijd op dood en leven!<br />

BOELAND. (ter zijde)<br />

Bedrogen in zijn schoonsten droom!. . . , o zeg<br />

hem thans, dat gij hem haat!.,.<br />

VEERLE. (ter zijde)<br />

Op dood en leven!<br />

En in dien laatsten strijd moet ik hem zenden. . .<br />

FILIPS.<br />

Nog voor de zon ten derden male rijst


DE RUWAARD VAN VLAANDEREN. 133<br />

is 't vreeslijk pleit gewonnen of verloren.<br />

Heel Gent, al wat het wapen nog kan voeren<br />

moet zich verheffen als een enkel man —<br />

en tot die worstling met een woedend leger,<br />

dat bijna tien maal sterker is dan wij,<br />

moet hen mijn woord in geestdrift doen ontbranden —<br />

slechts dan weet Gent te winnen of te sterven!<br />

Waar vindt mijn woord die overtuigingskracht,<br />

indien ik niet gelouterd van u ga,<br />

indien mijn geest de kwellende gedachte<br />

vervolgt, dat in uw oog misschien de vader<br />

te veel aan land en volk geofferd heeft?...<br />

Filips !<br />

KATHELIJNE.<br />

VEERLE.<br />

O vader, laat me spreken, luister...<br />

FILIPS. (knielend)<br />

Neen, laat mij voor u beiden nederknielen,<br />

u zeggen dat gij steeds het hoogste waart,<br />

wat ik beminde op aarde — en dat ik toch<br />

uw ouden dag, uw jeugdig zonnig leven,<br />

o kind ! verwoesten moest!<br />

KOEL AND. (ter zijde)<br />

Thans, thans vervloek hem!<br />

KATHELIJNE.<br />

Mijn zoon, gij deedt uw plicht — ik zegen u!<br />

VEERLE.<br />

Op, vader! aan mijn hart — daar is uw plaats!<br />

'k Bemin, ik zegen u om 't geen gij deedt,<br />

ik ben er trotsch op dat gij 't vaderland<br />

gesteld hebt boven alles wat ons lief is —<br />

Gij zijt een Artevelde en kondt niet anders!<br />

FILIPS. (in vervoering)<br />

Dat is mijn bloed, mijn ziel die uit u spreekt!<br />

KOELAND. (ter zijde)<br />

O God, ik word waanzinnig!... Stil, laat ik


134 DE RUWAARD VAN VLAANDEREN.<br />

den stoot niet wagen, die mislukken kan.. .<br />

(met de hand aan den dolk)<br />

Hij is gewapend . . . buiten staan de zijnen. . .<br />

VEEHLE.<br />

Neen , niet rampzalig hebt ge 'mij gemaakt.<br />

Wat is mijn liefde, mijn geluk, mijn leven<br />

bij 't hooger doel geheel een volk te redden!. . .<br />

(zij neemt het zwaard van Jacob)<br />

Kniel neder, o mijn vader ! Niet geofferd,<br />

voor altijd zalig hebt ge mij gemaakt!<br />

En zie, zij komt, die zalige, zij hangt<br />

het overwinnend zwaard u om van Jaeob —<br />

gij zijt zijn evenknie — volvoer, wat hij<br />

begon!<br />

FILIPS. (grootsch, terwijl hij Veerle de hand reikt)<br />

Thans mag het volk verschijnen !<br />

(hij luidt de bel)<br />

ROELAND, (ter zijde)<br />

Jubel,<br />

gij schim mijns vaders — nu kan ik u wreken!<br />

Hij verbergt zich op de trap, die omhoog leidt. Filips bestijgt de<br />

trappen voor het altaar, Kathelijne en Veerle volgen hem. Het volk,<br />

mannen en vrouwen, stormt door alle deuren binnen. Be aanvoerders<br />

plaatsen zich om Filips voor het altaar.<br />

HET VOLK.<br />

Heer Ruwaard, geef ons tijding, geef ons tijding!<br />

Vrienden en gezellen!<br />

FILIPS.<br />

Aan 't graf van Vlaandrens grootsten roem en luister,<br />

in 't heiligdom des tempels heb 'k u saam-<br />

geroepen om het vreeselijkst te hooren,<br />

wat ooit aan eenig volk beschoren werd.<br />

Maar zweert mij eerst, dat gij mijn raad zult volgen!<br />

HET VOLK.<br />

Wij zweren 't u! tot in den dood !<br />

FILIPS.<br />

Zoo hoort!


DE RUWAARD VAN VLAANDEREN. 135<br />

De Graaf van Vlaandren, Lodewijk van Male<br />

heeft al zijn strijdkracht, een vervaarlijk leger<br />

van zestig duizend man , naar Brugge ontboden.<br />

Met deze macht heeft hij gezworen Gent<br />

te doen verandren in een enklen puinhoop,<br />

indien niet al wat in haar muren leeft,<br />

van vijftien tot op vijf en zestig jaar,<br />

hem halfweg Brugge tegensnelt, blootshoofds,<br />

in 't boethemd, met den galgstrop om den nek,<br />

en daar zich overgeeft op lijfsgenade. ..<br />

HET VOLK.<br />

Zoo raad ons, raad ons, Heer!<br />

FILIPS.<br />

Ik vind hier dertig duizend koppen, die<br />

in veertien dagen niet gegeten hebben.<br />

Ons blijft niets over dan een kort besluit.<br />

Wij hebben uit drie dingen één te kiezen:<br />

of wel wij sluiten onze poorten dicht,<br />

begeven ons naar onze bedeplaatsen<br />

en wachten daar getroost den hongerdood.<br />

Dan zal het nageslacht van ons getuigen,<br />

dat wij wel sterven maar niet bukken konden,<br />

en God onze arme ziel genadig zijn!<br />

Helaas ! Wee over Gent!<br />

HET VOLK.<br />

FILIPS.<br />

Of wel, wij doen wat onze vijand eiseht:<br />

wij trekken allen halfweg Brugge, en daar,<br />

daar zullen wij hem smeeken om genade<br />

en zal ik de eerste zijn, die hem het hoofd,<br />

als zoenend offer voor u allen bied!<br />

Wee! wee!<br />

HET VOLK.<br />

FILIPS.<br />

Of wel, al wie nog strijden kan, trekt op<br />

en waagt met mij den laatsten strijd der wanhoop<br />

en zoekt den dood eer dan de slavernij!


136<br />

DE RUWAARD VAN VLAANDEREN.<br />

HET VOLK.<br />

O raad ons, raad ons, Heer! verlaat ons niet!<br />

Gij wilt mijn raad ?<br />

FILIPS.<br />

(Hij trekt zijn zwaard)<br />

Zietdaar het antwoord !<br />

(De algemeene geestdrift heeft haar toppunt bereikt. Allen verdringen<br />

zich met opgeheven handen om den. Ruwaard. Veerle is in zijn arm<br />

gevallen.)<br />

HET VOLK.<br />

Wij volgen u ! De Ruwaard leve ! Leve<br />

Filips van Artevelde!<br />

ROELAND, (op de trap)<br />

O Dood! spaar op het slachtveld mij mijn prooi!<br />

(Artevelde met Kathelijne en Veerle dalen de trappen van het altaar<br />

af, terwijl het orgel invalt. De aanvoerders en het geheele volk volgen<br />

hen. Eenige schippers met hun gildedeken (tegenstanders van den Ruwaard)<br />

blijven als achtersten op het tooneel, als de gelieele stoet vertrekt).<br />

ROELAND, (voor op het tooneel, tot de schippers)<br />

Mijn vrienden, volgt mij! 't werk der wraak begint!<br />

(Het scherm valt).<br />

i


0 D<br />

. BUSKEN HU ET.<br />

DOOR<br />

DR. JAN TEN BRINK.<br />

Het tijdschrift „Nederland" maakt aanspraak op het recht,<br />

gevoelt den plicht, rouw te dragen bij het verscheiden van een<br />

zoo trouw en schitterend medearbeider. Cd. Busken Huet<br />

schonk „Nederland" in de laatste jaren bijna maandelijks zijn<br />

letterkundig premier-Paris. Wat Nederland en onze letteren<br />

in hem verliezen poogde ik reeds elders aan te toonen »), te<br />

dezer plaatse past het mij te herdenken wat hij voor „Nederland"<br />

geweest is.<br />

Ons tijdschrift leed in de laatste weken onherstelbare verliezen.<br />

Eerst onze hooggewaardeerde, onze lieve mevrouw B osb oom,<br />

nu onze even krachtige als vernuftige Busken Huet. En<br />

beiden zegenden het tijdelijke, terwijl zij in den vollen bloei<br />

van hunne talenten ons nog zoo menige verrassing schenen voor<br />

te bereiden. Mevrouw Bosboom, over de zeventig jaren,<br />

verbaasde ons, trots een heel leven van dagelij ksch zenuwlijden,<br />

door de frischheid van haar hoofd, de opgewektheid<br />

van haar toon. Toch moeten wij in stille berusting het treurig<br />

verlies dragen. Maar de doodstijding van Bus ken Huet<br />

trof te pijnlijker, omdat niemand dreigend gevaar had vermoed.<br />

Mevrouw Bosboom sprak zelve hare verwondering<br />

uit, dat zij, zwakke, zoovele sterkeren, de Clercq, Potgieter,<br />

') „Onze Hedendaagsche Letterkundigen". Laatste aflevering.<br />

Amsterdam, Tj. van HoJkema, 1886; en een artikel in het „Weekblad"<br />

van den „Amsterdammer". (Zondag 9 Mei 1886.)<br />

10*


140<br />

C D<br />

. BUSKEN HUET,<br />

Bakhuizen van den Brink, de Génestet, Groen van<br />

Prinsterer, overleefde. Aan Huet's dood had niemand ge­<br />

dacht, omdat niemand reden had voor een schielijk overlijden<br />

te vreezen.<br />

Het tijdschrift „Nederland" heeft aan beiden groote verplichtingen<br />

— Mevrouw Bosboom schonk ons, met langere<br />

of kortere tusschenpoozen, een roman, die een geheelen jaargang<br />

droeg; Bus ken Huet stond van 1878 bijna elke maand<br />

aan onze zijde en kroonde door zijn vernuft iedere aflevering.<br />

Mevrouw Bosboom schreef vijf romans voor „Nederland":<br />

„Don Abbondio II". - 1849.<br />

„Een Leidsch Student in 1593". — 1858.<br />

„Het laatste bedrijf van een stormachtig leven".—1863.<br />

„Frits Millioen en zijne vrienden". — 1868. en<br />

„Majoor Frans". — 1875.<br />

Bus ken Huet heeft meer dan vijftig verschillende studiën<br />

aan „Nederland" afgestaan, en tot aan zijn laatste stuk:<br />

„Paul Bourget" (April, 1886), ons tijdschrift onschatbare<br />

diensten bewezen.<br />

Daarenboven Huet toonde zijne belangstelling in „Nederland"<br />

door eene uitvoerige en trouwe briefwisseling, vooral<br />

in de jaren, toen mij de taak ten deel was gevallen ons tijdschrift<br />

alleen te besturen. Het zal mij niet moeilijk vallen<br />

te staven, dat Huet „Nederland" een goed hart toedroeg,<br />

dat hij dikwijls ernstig over verbetering en hervorming heeft<br />

gedacht.<br />

In November 1877 begon hij mij te schrijven. In het voorjaar<br />

van 1878 hadden wij het ongeluk eene bijdrage op te<br />

nemen, die sommigen mishaagde. Huet raadde mij het nog<br />

aangekondigd vervolg van het bewuste stuk niet te plaatsen.<br />

„Een redaktie is niet onfeilbaar," — meende hij. — „De<br />

„aanhef eener bijdrage kan haar verschalkt hebben. De uitgever<br />

„kan achteraan komen met bezwaren. Uit den kring der<br />

„abonné's of der medewerkers kunnen klagten rijzen." — En<br />

dan voortgaande over het tijdschrift zelf, zegt hij: „Juist de


C D<br />

. BUSKEN IITJET. 141<br />

„afgezakte toestand der andere tijd schriften biedt de gelegenheid<br />

aan Tan. „Nederland" iets goeds te maken. Tot<br />

„heden heb ik mij moeten bepalen tot bijdragen, die reeds<br />

„gedrukt waren in mijne Bataviasche Courant, doch over<br />

„twee of drie maanden zal ik zorg kunnen dragen, dat van<br />

„de opstellen, die ik naar Indië zend, afschrift worde gehouden.<br />

„In mij zoudt Gij dus reeds dadelijk eenigen steun vinden."<br />

Deze verklaring van 14 Maart 1878 heeft Huet tot<br />

op zijn dood trouw gehonoreerd. Nog den 27 April schreef<br />

hij den secretaris der redactie, dat zijne studie over Jozef<br />

Victor Scheffel te uitgebreid zou worden voor „Nederland",<br />

en dat hij dit laatste — helaas, het allerlaatste! —<br />

werk bestemd had voor ,,de(n) Gids".<br />

Wijl ik mij vleide met de hoop Huet tot mijn mederedacteur<br />

te winnen, deed ik hem (April 1878) daartoe een voorstel.<br />

Maar hij antwoordde mij: „Zoo ik mij in Holland bevond,<br />

„zou ik uw voorstel, mederedacteur van „Nederland" te<br />

„worden, zeer ernstig in overweging nemen, maar ik heb altijd<br />

„gemeend, dat in Nederland geen tijdschrift bloeijen kan, tenzij<br />

„de redaktie de kopij en de drukproeven der medewerkers<br />

„geducht naziet. Op een afstand is dit onmogelijk. Laat mij<br />

„dus gewoon kontribuant mogen blijven."<br />

Hij wijst er tevens op, dat iets moet gedaan worden „tegen<br />

„de alleenheerschappij der novelle, en voorts herstel of invoe-.<br />

„ring eener afdeeling Bibliografie." Daaromtrent geeft hij<br />

zeer belangrijke wenken (21 April 1878): „Wat een tijdschrift<br />

„het meest doet bloeijen, zijn de korte aankondigingen van<br />

„nieuwe boeken, binnen- en buitenlandsche. De Londensche<br />

„Academy gaat nog verder, en kondigt ook de tijdschriften<br />

„zelve aan. Dit dunkt mij navolgenswaardig. De aankondigingen<br />

moeten kort, zakelijk en anoniem zijn. Te zamen<br />

„moeten zij onderteekend worden met een door u te kiezen<br />

,,„nom de guerre" en aldus een geheel vormen. Menigeen,<br />

„die geen lust heeft een ,,essay" te schrijven, wil het wel.<br />

„eene korte „revievv" doen..."


142<br />

0 D<br />

. BTJSKBN HUET.<br />

Hij stelde mij voor eene aankondiging onzer tij dschriften<br />

te geven. „Nederland" aanvaardde dankbaar. Later werden<br />

zijne studiën over „Nederlandsche tijdschriften in 1878",<br />

opgenomen in de vier de reeks zijner „Litterarische Fantas<br />

iën" (1 deel, bl. 177—207).<br />

Ook meende Huet, dat „Nederland" uitgezochte vertaalde<br />

novellen zou kunnen plaatsen. „Indien de „Revue<br />

„des Deux Mondes" Mevrouw Bosboom, Sacher-Masoch en Bret<br />

„Harte vertaalt" — schrijft hij (12 Mei 1878) — „waarom zou<br />

„ook „Nederland" dit niet doen? Vertalen en exerpeeren, zooals<br />

„de „Deux Mondes" dit doet, is óók kunst, (ioethe vertaalde<br />

„Cellini, Diderot, Voltaire en Byron. Helaas, onze meeste<br />

„prozaschrijvers kunnen zelfs niet vertalen, laat staan oorspronkelijk<br />

werk geven!"<br />

Over de afdeeling: „Biblographie" gaf hij mij een uitvoerig<br />

advies: „Mij dunkt, indien zij Letterbode heette,<br />

of „Kunst en L etterb o de en, of niet geteekend werd,<br />

„of eenvoudig De Redaktie, dan zou een kader ontstaan,<br />

„waarin plaats ware voor allerlei bijdragen, van allerlei personen,<br />

over allerlei onderwerpen. Over het ééne boek drie<br />

„regels, over het andere eene bladzijde of meer, al naar het<br />

„viel. Hoe ruimer kader, des te verkieslijker. De lijst behoeft<br />

„niet pikant te zijn, zoo het doek het maar is. Kunst en<br />

„Letterbode zou mij het meest aanlagchen, omdat het natuurlijk<br />

verband van beide daardoor op ongezochte wijze<br />

„uitkomt. Het zou eene nieuwe rubriek zijn, zonder, dat men<br />

„zeggen kon: het goede daarin is niet nieuw en het nieuwe<br />

„niet goed."<br />

Later verklaarde hij zijne meening nog nader. „Ik geef u<br />

„volle vrijheid, wanneer onder mijne aankondigingen er zich<br />

„te eeniger tijd bevinden, welke mishagen kunnen aan personen,<br />

en ten onregte mishagen, ze te supprimeren. Het<br />

„streven moet zijn, dunkt mij, aan die korte aankondigingen,<br />

„en daardoor aan het tijdschrift, zeker gezag te verzekeren,<br />

„onafhankelijk van den naam des stellers. De Revue Biblio-


0 D<br />

. BUSKEN HUET. 143<br />

„graphique der Deux Mondes (binnenzijde van het omslag,<br />

„tegenover de laatste bladzijde) is nooit onderteekend, en toch<br />

„wordt door uitgevers en auteurs aan die korte oordeelvellingen<br />

„waarde gehecht."<br />

Ook over het vertalen van uitnemende novellen bleef hij<br />

mij gedurig vermanen. Voor 1 September 1878 bood hij mij<br />

zijne vertolking van Sandeau's fraaie novelle: „Jean de<br />

Thommeray" aan, in de hoop, dat zijn voorbeeld navolging<br />

zou vinden. Hij herinnerde daarbij, dat Jacob Geel er<br />

zich op liet voorstaan den „Sentimental Journey" vertaald<br />

te hebben.<br />

Juist in 1878 begon Huet „Nederland" met voortreffelijke<br />

opstellen te verrijken. Hij vreesde zelfs, met onderschatting<br />

van eigen arbeid, te veel voor het tijdschrift te doen. „Uit<br />

„een inhoudsopgaaf" — meldt hij mij, 12 September 1878 —<br />

„van het Septembernummer zie ik, dat daarin twee bijdragen<br />

„van mij voorkomen, behalve de Kunst- en Letterbode. U<br />

„moet zelf weten, of dit niet te druk is." De redacteur had<br />

niet noodig hem daarop te antwoorden. Maandelijks werden<br />

zijne bijdragen met de grootste gretigheid ontvangen en geplaatst.<br />

Maar hij zelf was dikwijls ontevreden over den arbeid onzer<br />

medewerkers. In November 1878 naar Nederland gekomen,<br />

om eene voorlezing te houden te Amsterdam en Den Haag,<br />

wilde hij eene poging in 't werk stellen een eigen tijdschrift<br />

te stichten. Hij wilde „eene publikatie, waarin (hij zijne) eigen<br />

„stukken kon doen verschijnen, zonder onder één deken te moeten<br />

„liggen (honni soit qui mal y pense) met juffrouw A. en de<br />

„heeren B., 0. en D." Hij dacht daarbij aan een tijdschrift,<br />

dat niemand honorarium uitkeeren zoude, tenzij na afloop der<br />

twee of drie eerste exploitatiejaren. Hij wilde redacteur zijn<br />

zonder belooning — en dat voorbeeld zou bij onze schrijvers<br />

en schrijfsters meer belangelooze liefde voor de letteren doen<br />

ontwaken.<br />

Gelukkig voor „Nederland" is van dit plan niets gekomen.<br />

Het was een al te ideaal plan en moest mislukken.


144 C D<br />

. BUSKEN HUET.<br />

Eenigen tijd lang werkte Huet nu minder geregeld mede,<br />

maar kwam tot „Nederland" terug in liet najaar van<br />

1879. Hij gaf zijne beoordeeling Tan Vosmaer's "Ilias".<br />

Ook in 1880, toen de oude redacteur, H. J. Schimmel,<br />

ons beider Triend, zich op nieuw aan de redactie Tan „Nederland"<br />

ging wijden, bleef Huet uit Parijs zijne hooggewaardeerde<br />

hulp schenken, te beginnen met een voortreffelijk opstel<br />

over D a n t e in het Januari-nummer. Eene maand later kondigde<br />

hij de noTellen Tan 0. Terburch aan. Aardig is<br />

wat hij hierover schreef (21 Januari 1880): „Te vergeefs<br />

„beproefde ik den waren naam van dezen auteur te ontdekken.<br />

„Doch dit is eene bijzaak. De drie novellen getuigen van<br />

„een buitengewoon talent; vooral de eerste."<br />

Zulk eene geheel vrijwillige lof beteekent veel bij Huet.<br />

Zijne beoordeelingen vloeien er niet van over, zelfs maakte hij<br />

bezwaar lof van anderen te ontvangen. Met groote ingenomenheid<br />

had ik van zijn „Land van Rubens" („Zondagsblad,<br />

Nieuws van den Dag", 25 Januari 1880) gesproken.<br />

Zeer merkwaardig antwoordde hij mij daarop: „Daar gij zoo-<br />

„veel tot mijn lof zegt, zult gij niet weigeren, mij ook zekere<br />

„mate van zelfkennis toe te schrijven, voorbehoedmiddel tegen<br />

„de verwaandheid. Gij volgt het voorbeeld van Diderot en<br />

„Gautier, en past op mijn Land van Rubens de kritiek der<br />

„bewondering toe. Dat is uw zaak. De mijne is van uwe<br />

„ingenomenheid mij niet meer percenten toe te eigenen, dan<br />

„waarop mijn litterarisch zilverbruiloftsgeweten mij vleit, dat<br />

„ik aanspraak maken mag."<br />

Huet nam intusschen eene studie over Mi 1 ton ter hand<br />

en beloofde „Nederland" beoordeelingen over Justus van<br />

Maurik en over Mr. van der Ylugt's intreerede als hoogleeraar.<br />

Het laatste opstel plaatste hij bij nader inzien in<br />

,,de(n) Gids", maar schonk zijne uitvoerige studie over Milton<br />

aan ons tijdschrift. Hij meende, dat er reeds genoeg over dit<br />

onderwerp in Frankrijk, Duitschland en Engeland was gezegd,<br />

maar troostte zich met de gedachte, dat er Nederlanders ge-


^*P* , C D<br />

. BUSKEN HUET. 145<br />

• 3-«W J<br />

vonden worden, "aiè over M i 11 o n druk meespreken, maar<br />

hem niet gelezen hebben. „Voor dezulken althans" — meent<br />

hij — „kan mijn opstel van nut zijn." (1 Mei 1880).<br />

Onafgebroken bleef onze betrekking voortduren ten bate van<br />

„Nederland". Schoone opstellen kwamen telkens uit Parijs,<br />

terwijl Huet daarbij nog de gelegenheid vond in Maart 1881<br />

zijn buitengewoon degelijk artikel over Hooft aan „de(n)<br />

Gids" te zenden. Doch in Juni verheugde hij ons met zijn<br />

werk over André Ohénier. De zeldzame veerkracht en<br />

plooibaarheid van dezen hoogbegaafden geest bewonderend,<br />

voeg ik hieraan toe wat hij mij schreef over dit artikel: „U<br />

„zult misschien verwonderd zijn in het Juni-nummer van<br />

„ „Nederland" zulk een langtongd stuk over André Ohénier<br />

„van mij aan te treffen. Maar ik ben met opzet zoo uitvoerig<br />

„geweest. Ohénier is mij de man van het neo-grieksche<br />

„in de poësie, waar onze lieve landgenooten het in rijm en<br />

„onrijm tegenwoordig zoo druk over hebben. Ik vond het<br />

„aardig, na pas in Hooft de „renaissance-païenne" der 17 de<br />

„(of eigenlijk der 16 de<br />

eeuw) geschetst te hebben, eens stil te<br />

„staan bij „renaissence-païenne" onzer 19 de<br />

. Goethe's Iphi-<br />

„genia blijft het hoogste, wat zij in dit genre voortgebragt<br />

„heeft, maar ook Ohénier staat zéér hoog, vind ik."<br />

In de jaren 1882 en 1883 mocht Huet ons maar zelden<br />

met zijne grootere artikelen verheugen. Hij was bezig aan<br />

een „treuzelwerk", zooals hij het noemde. Hij bedoelde, dat<br />

hij zich voorbereidde tot zijne grootsche taak, „Het Land<br />

van Eembrand" te schrijven. Het eerste gedeelte van dit<br />

zijn meesterstuk zag in September 1882 het licht. De verdere<br />

studie vorderde al zijne kracht en al zijn tijd. Hij had geen<br />

oogenblik aan de pennevruchten van den dag te geven.<br />

In Januari 1884 zat hij nog begraven onder politieke,<br />

koloniale en commerciëele brochures der 17 de<br />

eeuw. Tegen Juni<br />

was hij tot de groote letterkundige personen der 17 de<br />

eeuw<br />

genaderd en gaf hij zijn hoofdstuk over Vondel. In het<br />

najaar van 1884 voltooide bij „Het Land van Rembrand".


146 C D<br />

. BUSKEN HUET.<br />

Zoo kwam het tijdschrift „Nederland" wederom onder de<br />

aandacht van onzen trouwen medearbeider, die zich zeker over<br />

de onverschilligheid der Nederlandsche tijdschriften zou hebben<br />

kunnen beklagen, daar, behoudens eene enkele gunstige uitzondering,<br />

onze beste tijdschriften de moeite — trouwens<br />

waarlijk geene kleinigheid! — niet namen een zoo doorwrocht<br />

werk als „Het Land van Rembrand" aan een<br />

gezet onderzoek te toetsen. Zoo ontbreekt ons nog steeds eene<br />

grondige studie over Fruin's „Tien jaren", over Veth's<br />

„Java", over Bakhuizen's „Studiën en Schetsen", over<br />

Potgieter's „Leven van Bakhuizen van den Brink".<br />

Van Januari 1885 tot 1 Mei 1886 heeft Huet ons steeds<br />

met zijne medewerking verheugd. Wij hebben nimmer verzuimd<br />

hem de eerste plaats in ons tijdschrift af te staan. Die<br />

plaats kan door niemand onzer met evenveel geest en evenveel<br />

stijl worden ingenomen. Zijn verlies, onherstelbaar voor onze<br />

letteren, is vooral onherstelbaar voor „Nederland". Wij<br />

kunnen onzen lezers geene andere vergoeding aanbieden, dan<br />

de belofte, zooveel in ons is, het ons gegeven voorbeeld te<br />

volgen. Aan den rand van zijne geopende groeve past ons<br />

alleen de diepste weemoed, alleen de klacht, dat een kunstenaar<br />

met zoo koninklijke gaven zoo plotseling aan de beoefening<br />

onzer letteren is ontrukt.<br />

De redactie van „Nederland" zal zijne nagedachtenis in<br />

eere houden.


BELLA-DONNA.<br />

DOOR<br />

SALLY.<br />

Voor een der benedenkamers aan het Marine Hótel te<br />

Batavia zat ongeveer twintig jaar geleden, op een namiddag<br />

om 3 uur, de tijd waarop alles zijn siësta houdt, een jong<br />

mensch in een grooten schommelstoel en wiegde zich heen en<br />

weer, terwijl zijne oogen de blauwe kringetjes rook volgden,<br />

die hij uit de geurige manilla trok.<br />

Hij had niet kunnen slapen, zooals de andere lui in het<br />

Hötel. Hij had er niet e'ens de proef van genomen of het<br />

kon. De omgeving, de levenswijze, de menschen met wie<br />

hij dien middag in de lange binnengalerij aan de rijsttafel<br />

gegeten had, waren hem nog te nieuw en hadden hem nog<br />

te veel indrukken gegeven om zijn hoofd niet te vervullen<br />

met zóóveel tegenstrijdige gedachten, dat er aan slapen toch<br />

niet te denken viel.<br />

Een glas ijswater stond voor hem, waaraan hij telkens de<br />

lippen zette, om zijn gehemelte en tong te verkoelen, die nog<br />

altoos gloeiden van de scherpe sambals en de lombok sétan,<br />

die er zoo verleidelijk hadden uitgezien en waarvan hij de<br />

kracht niet kende.<br />

Overigens had hij niet veel van een „baar."<br />

Het witte costuum, dat hij niet verwisseld had voor de<br />

traditioneele kabaai en den batikbroek, zat hem volkomen goed.<br />

Hij was de eenige die vond dat het hem vreemd stond, al<br />

moest hij bekennen dat hij er oneindig beter mede uitzag,


148 BELLA-DONNA.<br />

dan met het oude, reeds in Holland haast afgedragen jasje,<br />

dat hij aan boord droeg. En menig verholen blik van meer<br />

dan eene der dames in het Hötel had hem heden bevestigd,<br />

wat hij zich zelf reeds gezegd had, toen hij verfrischt en gekleed<br />

voor den spiegel in zijn kamer stond: „Je ziet er goed<br />

uit." En met een zucht had hij er bij gevoegd: „Kon Lise mij<br />

zóó eens zien."<br />

Van die zelfde Lise stak nu een brief in den borstzak van<br />

zijn jas. Hij had de woorden van liefde en toewijding gelezen<br />

en herlezen, welke daarin uit Holland voor hem waren overgekomen<br />

en met tranen in de oogen had hij de lippen gedrukt<br />

op haar naam, onder aan de laatste bladzijde.<br />

Het afscheid was hem zwaar gevallen, al was hij naar Indië<br />

gegaan om spoediger een tehuis voor haar te kunnen gereed<br />

maken, waar in het vaderland zoo weinig kans toe was. —<br />

Beide arm en hij slechts aspirant ingénieur.<br />

En bet afscheid, het laatste afscheid aan boord van het schip,<br />

stond hem weer levendig voor den geest. Het bleeke, betraande<br />

gezichtje, dat hij voor 't laatst had gekust, de lieve, tengere<br />

gestalte welke zich van hem niet wilde scheiden, de laatste<br />

blik, die hij nog op haar had geworpen, toen zij hem van het<br />

vertrekkende havenbootje een kushand had toegeworpen, en<br />

hem had toegelachen door haar tranen heen, als om hem het<br />

afscheid niet te zwaar te maken.<br />

Van avond zou hij hier in zijn kamer blijven om aan haar<br />

te schrijven. Een briei, waarvoor de stof niet ver te zoeken<br />

was. Al zijn nieuwe indrukken en dan.... wat verliefden<br />

altoos te schrijven hebben.<br />

Ook een kort, maar hartelijk briefje van zijn oudsten broeder<br />

lag naast hem op den knaap voor zich.<br />

Zijn broeder, die administrateur was op eene koffieplantage,<br />

dicht bij Salatiga en hemuitnoodigde bij hem te komen logeeren,<br />

voor zoo lang en zoo kort als hij zelf wilde. Zijn broeder<br />

Ernst, dien hij zich slechts onduidelijk voor kon stellen —<br />

Want toen de oudste zoon uit het vrij talrijk huisgezin naar


BELLA-B ONNA. 149<br />

Indië vertrok, was de jongste de kinderschoenen nog niet<br />

ontwassen.<br />

Als het lot hem eens tot eerste standplaats eene negorij op<br />

Samarang toewees? Welk een buitenkansje! Zoo dicht bij den<br />

broeder, die hem toch, hoe veranderd ook, aan zijn tehuis,<br />

aan zijn vaderland zoude herinneren, met wie hij kon spreken<br />

over duizend kleinigheden; over ouders, broeders, zusters en<br />

die niet moede zou worden hem aan te hooren over haar, welke<br />

hij boven alles stelde en over zijn toekomst, de zalige, hemelsche<br />

toekomst met haar.<br />

„Morgen op audiëntie bij den directeur, er een balletje van<br />

opgooien.... nog een oud vriend van den ouden heer, die er<br />

hem over geschreven heeft.... Mocht het maar zoo zijn!"<br />

En droomerig bleef hij voor zich uit staren. De warmte<br />

deed zich toch gelden — 't was zoo dom niet van die indische<br />

lui om twee dagen van één te maken.<br />

n.<br />

„Moena! — Mijn broer komt morgen — De logeerkamer<br />

moet in orde gemaakt worden en zeg aan Abdullah, dat hij<br />

morgen om zes uur met een kar naar Samarang gaat om den<br />

barang-barang van mijnheer af te halen."'<br />

Njai Moena keek verwonderd op en staakte voor een oogenblik<br />

het schommelen van haren karossi goyang (schommelstoel), terwijl<br />

zij een hand vol schillen van verorberde ramboetans (bruine<br />

vruchten) over het lage hekje der pendopo op het achtererf wierp.<br />

„Toewans broeder?!" riep zij levendiger dan anders bare<br />

gewoonte was — „Welke —de mooie?"<br />

„Ik weet niet wie je „de mooie" belieft te noemen — trouwens,<br />

dat zal je morgen wel zien — 't Is mijn jongste broer.<br />

Vooreerst blijft hij."<br />

„Lo!" mompelde Moena — maar zeide niets meer, terwijl<br />

zij opstond om het valies van haren heer te gaan pakken


150 BELLA-IlONNA.<br />

en den tampat makanan (trommel met spijzen) in orde te maken<br />

voor den tocht naar Samarang.<br />

En den volgenden avond kon Moena zich met eigen oogen overtuigen<br />

of het de „Soedara bagoes" (mooie bloedverwant) van haren<br />

heer was, of een ander, toen beide broeders in de luchtige pendopo<br />

klimaat schoten. De oudste met de beenen op het hekje, de<br />

jongste, meer Europeesch, met den elleboog op de tafel geleund,<br />

waarop de tampat minoeman (toestel met karaffen) stond.<br />

Heden hadden zij alleen gedineerd. Ter eere van broeder<br />

Tom was Moena ditmaal achter de schermen gebleven, althans<br />

in zooverre dat zij niet mede aan tafel at.<br />

Maar gezien bad hij haar toch en haar neiging en het<br />

vriendelijk „Slamat datang'' (welkom) der jonge njai zijns broeders,<br />

had hij met een koelen, minachtenden hoofdknik beantwoord.<br />

Hij was toen terstond wel wat bevreesd geweest, dat hij<br />

hierdoor zijn broeder had beleedigd, .d°°r niet vriendelijker<br />

jegens zijne favorite te zijn; maar broer Ernst had gedaan alsof<br />

hij 't niet bemerkte.<br />

Ja — als hij lang op het gebruinde, smalle gelaat van<br />

zijnen broeder keek, kwamen hem wel herinneringen te binnen<br />

uit zijn kinderjaren, maar toch kwam hem zijn veel<br />

oudere broeder zoo vreemd voor.<br />

Het wederzien was in Toms oogen zoo anders geweest als<br />

hij zich had voorgesteld. Ernst was zoo kalm geweest alsof<br />

zij elkaar in zooveel weken in plaats van in zooveel jaren<br />

niet gezien hadden. De gloed ontbrak er aan. Terstond na de<br />

eerste begroeting aan den boom te Samarang, had hij zich<br />

meer om den barang (bagaadje) dan om hem bekommerd, scheen<br />

het. Alles was gepakt op een kar, met twee zeer kleine<br />

javaanscbe paarden, welke hem scheen toe te hooren. Hij<br />

had zijn orders zoo vlug en practisch gegeven, alsof hij<br />

eene factuur koopmansgoederen inklaarde, waarvan hij het<br />

breekbaarste, en kostbaarste stuk (Tom zelf) onder eigen hoede<br />

behield.<br />

Maar onderweg, toen zij beide in Ernst's gemakkelijken


BKLLA-DONNA. 151<br />

reiswagen voortvlogen en de halfnaakte loopers hun schor hoei!<br />

hoei! lieten klinken, waarbij de zweepen een accompagnement<br />

in de lucht klapten, begon het vragen naar tehuis, broeders<br />

on zusters. Wel op korten, maar toch belangstellenden toon.<br />

En wat de lippen niet uitspraken, dat uitten de vriendelijke<br />

grijsblauwe oogen, waarin een innig gevoel schemerde van<br />

genegenheid en tevredenheid tevens, van eens een der „zijnen"<br />

bij zich te hebben.<br />

Neen — de broeders waren niet vervreemd, zoo als Tom<br />

eerst had gemeend. Het goede, trouwe broederhart was het<br />

zelfde gebleven, al was de uiterlijke vorm veranderd.<br />

Wie beide nauwkeurig opnam, zoude zeker, even als njai<br />

Moena, den jongsten broeder den appel van Paris hebben toegereikt.<br />

• Ontegenzeglijk was Tom een mooi man met de welbesneden<br />

trekken, de groote, donkere oogen, de eenigszins zwellende<br />

lippen onder de schaduw van een coquet, zwart snorretje, de<br />

forsche en toch slanke gestalte. Maar toch miste het fraaie<br />

gelaat iets. Er was iets weifelends in de vriendelijke fluweelachtige<br />

oogen, die nu tot den broeder opzagen, iets weeks<br />

om den wel wat zinnelijk gevormden mond en een indruk<br />

van luchthartige zelfgenoegzaamheid verkreeg een ieder, die<br />

hem nauwkeurig waarnam.<br />

In alles bemerkte men in hem het bedorven kind der wereld,<br />

en bovenal der vrouwen. Ernst zijn oudere broeder met het<br />

alledaagsch gelaat en niet meer dan middelmatig groote gestalte,<br />

stak zeker zeer bij den Adonis af.<br />

„En woon je nu altoos met die bruine madam, Ernst? Doet<br />

zij nu je huishouden en past zij op je duitentrommel en heeft<br />

zij het heft bier in handen?" vroeg Tom plotseling en zag zijn<br />

broeder nieuwsgierig in het gelaat.<br />

Zij, doet mijne huishouding, heeft beheer over mijn<br />

duitentrommel in zooverre dat zij de maandelijksche som<br />

administreert welke ik daarvoor afzonder. Zij is mandoer<br />

over de andere _ bedienden en alles gaat — zoo als je


152<br />

BELLA-DONNA.<br />

bemerken zult — perfect!" antwoordde de oudere broeder<br />

glimlachend.<br />

„Ik had toch liever eene vrouw" zeide Tom en schudde<br />

bedenkelijk met het hoofd. Waarom ben je niet getrouwd<br />

Ernst?"<br />

De toegesprokene zuchtte even:<br />

„Ik heb het zoo naar mijn zin. Eene vrouw is eene<br />

dure grap hier in Indië, althans als men haar wil geven<br />

wat haar toekomt" zeide hij.<br />

Toms gelaat betrok.<br />

„Dat ziet er dan mal voor mij uit. En voor Lize nog<br />

gekker. Maar ik geloof je niet! Je zoudt zeker allang eene<br />

vrouw hebben kunnen onderhouden en kinderen er bij voor 't<br />

geld wat die vrouw je heeft gekost." „Mijne Lise zal zulke<br />

groote juweelen niet noodig hebben in haar lieve oortjes<br />

en er mij ook niet om vragen. Zij zal geen borstplaat<br />

van diamanten op haar baadje, of hoe je zoo'n ding noemt,<br />

dragen en geen ceintuur van gouden platen om haar middel<br />

hoeven te hebben zoo als uw kostbare Moena. (Eene Venusgordel,<br />

die haar toch tot geen Venus maakt) evenmin als<br />

Lise spelden met edelgesteenten in het haar zal behoeven te<br />

dragen. Zij is mooi ook zonder dat en uw Dulcinea, neem<br />

mij niet kwalijk, is het niet éénmaal met al haar attributen.<br />

„Behaagt zij je niet?" vroeg Ernst lachend en keerde het<br />

hoofd om naar zijn broeder.<br />

„Behagen?" riep Tom vol afgrijzen. „Hoor eens! of ik het<br />

zeg of zwijg, ik vind haar leelijk. Alle inlandsche vrouwen<br />

zijn leelijk. Ik heb er nog geen enkele knappe gezien sedert<br />

ik hier ben op Java. Allemaal zwarte tanden en sirihmonden<br />

en een bruin vel en hooge jukbeenderen. Neen ! Heilig de<br />

Nederlandsche vrouwen!<br />

Ernst viel hem in de rede: „Moena gebruikt geen sirih<br />

en heeft geen zwarte tanden. Zij heeft toch heel mooie<br />

oogen en prachtig haar. Wel zoo veel als de meeste<br />

Europeesche dames met haar drieën zouden kunnen deelen,


BELLA-DONNA. 153<br />

om toch nog elk met eene ordentelijke chevelure voor den<br />

dag te komen."<br />

„Mooie oogen! zijn dat mooie oogen? Die gitzwarte, vurige<br />

dingen welke zij in haar hoofd heeft?<br />

Toen zij mij bij mijn komst van het hoofd tot de voeten<br />

opnam, was 't mij of twee vurige kogels langs mij gleden en<br />

moest ik mij waarachtig overtuigen of er geen gaten in mijn<br />

jas waren gebrand. En je weet wat Heine zegt:<br />

Solche grosse schwarze Augen, Solche hat die Tugend nicht.<br />

Enfin — dat bewijst zij wel door de betrekking, die zij hier<br />

bekleedt.<br />

Ernst lachte en schudde het hoofd over het oordeel van<br />

zijn broeder. Deze zweeg en keek in het donkere loof der<br />

assemboomen, die bij de pendopo stonden. Hij haalde zich het<br />

zachte, blanke gezichtje zijner bruid voor oogen, de golvend<br />

blonde haren, de blauwe oogen en de vriendelijke rozeroode<br />

lippen welke hij het laatst had gekust.<br />

„Vindt je onze Javaantjes leelijk? Tant mieux pour Lise mijn<br />

jongen," zeide Ernst, en lachte om den sentimenteelen blik<br />

van Tom. „Moge het zoo blijven! Maar je zult door den<br />

tijd, even als een ieder, de schoonheid wel weten te zien in<br />

eene vrouw van het javaansche of maleische ras. Moena is<br />

eene mooie vrouw, ontegenzeggelijk! wat je nu ook van<br />

haar denkt. Maar spreek je opinie zelfs niet in het hollandsch<br />

uit als zij er bij is. Zij verstaat onze taal zoo goed als de<br />

hare en zij mocht u eens een poets bakken, die u niet goed<br />

bekomen mocht."<br />

Lachend wierp Tom zich in zijn stoel achterover.<br />

„Gehakt tijgerhaar? Of een vergiftigde kris, die mij onverhoeds<br />

in den rug wordt gestoken?...." Maar plotseling ernstig<br />

wordend vervolgde hij:<br />

„En eene vrouw van wie ge zóó iets denken kunt hebt ge<br />

lief? Hoe is 't mogelijk?!"<br />

Verwonderd zag Ernst Hofer zijnen broeder aan.<br />

„Lief!" herhaalde hij zacht. „Wie zegt dat ik haar liefheb?"<br />

II. 11


154 BELLA-DONNA.<br />

„Maar ge hebt haar tot uwe vrouw genomen, althans zij<br />

is bijna zoo goed als uw vrouw in uw oogen, en ge hebt<br />

haar niet lief?"<br />

Ernst zag in het jeugdig, schoon gelaat, dat van verontwaardiging<br />

gloeide en antwoordde:<br />

„Tom! beoordeel geen toestanden die je niet kent, onmogelijk<br />

begrijpen kunt. Gij met uw jongensidéalen en westersche<br />

begrippen! — Liefde bestaat er niet tusschen een man en zijne<br />

njai. Zij zijn slechts een noodzakelijk kwaad voor vrijgezellen<br />

in Indie.<br />

„Trouw dan Ernst! Het is zoo zalig lief te hebben, te<br />

werken voor de vrouw, die uw hart heeft verkozen, verwelkomd<br />

te worden door eene groet in onze moedertaal, wanneer men<br />

van een vermoeienden tocht te huis komt, een paar blanke,<br />

geen mahoni bruine armen om zijn hals te voelen en in een<br />

paar blauwe oogen en geen vurige kolen te zien, die u als<br />

tijgeroogen met een verslindende woede door en door kijken!"<br />

riep Tom. — En in zijn verbeelding, dacht hij er niet aan, dat<br />

er ook vrouwen met donkere oogen en niet volkomen blanke<br />

armen aan het ideaal van 't huwelijksgeluk beantwoorden konden.<br />

Voor hem was het slechts mogelijk zoo iets aan de<br />

kleur des hemels, der vergeetmijnietjes of het donkere blauw<br />

der oud-chineesche porseleinen te verbinden.<br />

De oudste broeder was opgestaan en legde de hand op Tom's<br />

schouder.<br />

„Daar is nu niet meer aan te denken mijn jongen, nu<br />

niet meer!"<br />

„En waarom niet Ernst?" vroeg deze verwonderd. „Zijn er<br />

dan geen jonge dames genoeg, die het zich eene eer zouden<br />

rekenen mijn goeden, trouwen, eerlijken broeder tot man<br />

te krijgen als hij maar een beetje moeite om haar wilde<br />

doen?"<br />

„Je praat als een kind Tom!" zei zijn broeder ongeduldig.<br />

„In later jaren, als je wat meer op de hoogte der toestanden<br />

in Indie zijt, zal je mij wel begrijpen. Mij van Moena I03


BELLA-DONNA.<br />

155<br />

maken gaat niet. Vrijwillig zon zij niet van mij gaan, dan<br />

wanneer zij kans zag een voordeelig huwlijk te sluiten en ik<br />

kan kaar niet wegzenden."<br />

En toen Tom hem vol verbazing aanzag vervolgde hij:<br />

„Steek een ring aan uwen vinger en beproef eens na<br />

eenige weken of hij nog kan worden afgelegd. Zeker!<br />

Het gaat nog. Het is alleen maar een expériment om te<br />

zien of hij er nog af kan. Want telkens steekt ge er hem<br />

weer aan, in het volle bewustzijn: Wanneer ik hem niet meer<br />

dragen wil kan ik hem afleggen. En na eenigen tijd neemt<br />

ge die proef niet meer. Ge weet immers, dat ge hem af kunt<br />

leggen als hij u verveelt? Jaren verloopen, en als ge daarna<br />

begint te voelen, dat de smalle, gladde gouden band u begint<br />

te knellen, is het te laat. Hij kan niet meer van den vinger<br />

af, onmogelijk! Zoo is het ook mij. Ik zoude mij van Moena<br />

niet los kunnen maken."<br />

Meewarig zag Tom tot zijn broeder op.<br />

„Arme Ernst!" zuchtte hij.<br />

Maar deze lachte.<br />

„Wordt geen tobber om mijnentwille Tom. Ik schik mij<br />

goed in mijn lot en heb het zeer goed, zoolang ik geen<br />

moeite doe om. mij te bevrijden. Alle huwlijken zijn ook niet<br />

gelukkig. Waarom zou ik eigentlijk trouwen?" vervolgde<br />

hij op luchtigen toon. „Moena is goed, zorgzaam en ordentelijk.<br />

Zij bleef mij trouw, en heeft toch ook menigmaal gelegenheid<br />

gehad om voor de verzoeking, voor een jonger en knapper<br />

man dan ik ben te bezwijken. Ik denk altoos, dat het een<br />

gevoel van dankbaarheid is, omdat ik haar opnam, toen zij<br />

half verhongerd en in een elendigen staat bij mij kwam. Zij<br />

was toen nog geen dertien jaar oud en nu is zij twintig.<br />

En wat je zeggen moogt zij is mooi, buiten allen kijf. Zij is<br />

langzamerhand een cordon bleu geworden. Mijn zaken zijn<br />

altoos in orde, mijn bedienden beter gedresseerd dan bij menig<br />

huisgezin waar eene echte vrouw aan het hoofd staat, en dat<br />

geeft veel in een land, waar het materieele leven zóózeer op<br />

11*


156 BELLA-DONNA.<br />

den voorgrond staat. Maar toch — zegen gij het lot, dat u<br />

eene andere vrouw op uwen weg deed ontmoeten vóór ge hier<br />

kwaamt. Het zal u terughouden van mijn voorbeeld te volgen."<br />

„Ja!— Lise is mijn goede engel! — Zij zal mij voor eiken<br />

misstap bewaren hoop ik — Schoon, (en Tom lachte vroolijk) —<br />

„eene leelijke, bruine vrouw, met paardehaar op het hoofd<br />

zal mij niet gauw in verzoeking brengen."<br />

„Lise is ver af, en de anderen zijn dicht bij Tom! — Wees<br />

niet te zeker van je zelf, dan val je het eerst" zei zijn broer<br />

hoofdschuddend.<br />

In de binnengalerij, op een der hoekdivans, zat de voor<br />

dezen avond uit de tegenwoordigheid van haren heer gebannen<br />

njai Moena.<br />

Zij had niet alles gehoord wat hij zeide. Hij sprak zacht<br />

en onduidelijk. Maar wat de „Soedara bagoes" (mooie broeder)<br />

zei, zoo veel te beter.<br />

Er kwam een vreemde gloed in de donkere fluweelige oogen,<br />

toen zij zijn oordeel over haar uiterlijk hoorde.<br />

„Nanti — nanti!" (wacht maar!) fluisterde zij toen zij opstond<br />

om te onderzoeken of de logeerkamers geheel voor den gast in<br />

gereedheid waren.<br />

„Ik hoop, dat je nieuw verblijf je bevallen mag Tom. Slamat<br />

tidor!" (wel te rusten) zeide Ernst toen hij zijn broeder een<br />

uur later in zijne vertrekken bracht.<br />

„Wat ruikt het hier vreemd! Precies als in eene roomsche<br />

kerk!" merkte Tom op.<br />

Ernst lachte. „Eene kleine attentie van Moena. Zij heeft doepa<br />

(wierook) gebrand voor de muskieten. Is het je hinderlijk?"<br />

„Integendeel! Ik zal mij verbeelden dat ik in het paleis<br />

van de prinses Biubiki met hare zeven geuren ben. Bonsoir."<br />

III.<br />

Eenige dagen later, vroeg in den morgen, verliet Tom,<br />

die reeds sedert een paar uren niet meer had kunnen slapen,


BELLA-DONNA.<br />

15?<br />

zijn kamer om eene wandeling over het vrij uitgestrekt erf<br />

zijns broeders te doen.<br />

Een slaperige huisjongen stofte met een boeloe-ajam (plumeau)<br />

op hoogst nonchalante wijze de meubels der binuengalerij af,<br />

terwijl hij zijn tweejarig kind op den arm met zich droeg.<br />

De toekan kebon (tuinjongen) zat vlak voor het huis, waar<br />

hij den tuin moest wieden, die er, niettegenstaande de man<br />

er dagelijks in heette te werken, uitzag als een akker des<br />

luiaards, een doerian (groene vrucht) op te peuzelen, welks<br />

geur den omtrek op gruwelijke wijze verpestte.<br />

De steenen in de voorgalerij en van den trap toonden sporen<br />

van verwaarloozing, en Tom dacht er aan, hoe gauw broer<br />

Ernst tevreden was en niet scheen te zien, wat in zijn nog<br />

hollandsche oogen veel had van werken met een veeg en<br />

eene belofte van beterschap.<br />

„En de waakzame njai ligt nog op één oor, of baadt zich<br />

nu met hare vriendinnen in de kali" dacht hij, en een<br />

spottende glimlach vloog over zijn gelaat.<br />

Toen hij een half uur later weder terugkeerde, zag hij<br />

Moena in de kleine voorgalerij zijner kamer, terwijl zij aan<br />

een paar huisjongens de plaatsen voor groote, witte potten<br />

met eenige fraaie gewassen aanwees.<br />

Zij stond daar geleund tegen de witte pilaar aan den trap,<br />

die naar zijn kamer leidde. De lange haren hingen los en<br />

omhulden hare fraai gevormde gestalte bijna geheel. Zij<br />

nam, toen zij hem zag aankomen, de rijke, donkere massa<br />

in haar beide kleine handen te samen en draaide ze haastig<br />

in eene wrong. Het scheen hem alsof hare oogen eene buitengemeene<br />

uitdrukking hadden, toen zij ze tot hem opsloeg en<br />

zacht eene verontschuldiging uitsprak over haar tegenwoordigheid<br />

op zijn gebied. „Zij had gemeend, dat het toewan<br />

wel aangenaam zoude zijn wat planten en bloemen bij zijn<br />

kamers te hebben. Alle blanda's hielden daarvan."<br />

Toms „trimah-kassi," (ik dank u) het eerste dat hij haar sedert<br />

zijn komst toevoegde, klonk vriendelijk; en een glans van ge-


158 BELLA-DONNA,<br />

noegen vloog over haar gelaat, toen zij met een kleinen slamat<br />

(groet) weder afscheid nam,<br />

„Ik kan mij nu wel begrijpen, dat Ernst haar mooi vindt"<br />

dacht hij bij zichzelven.<br />

En nog eenige dagen later zat hij alleen in de pendopo.<br />

Ernst was dien dag op inspectie der plantages. Tom zoude<br />

zijn meegegaan, maar van avond sloot de mail en zijn brief<br />

aan Lise moest afgemaakt worden.<br />

Terwijl hij druk zat te schrijven, kwam Moena met haar<br />

naaiwerk op eenigen afstand op den lagen trap zitten, welke<br />

naar het erf leidde.<br />

In tegenwoordigheid van den oudsten broeder zat zij altoos<br />

in den schommelstoel, dicht bij de tafel. Nu echter scheen<br />

zij er den moed niet toe te hebben.<br />

Telkens sloeg zij een blik op den jongen man, doch zóó<br />

verholen, dat hij het niet bemerkte, tot zij, waarschijnlijk door<br />

zijn afgetrokkenheid minder op haar hoede, vergat hare oogen<br />

af te wenden toen hij plotseling het hoofd ophief en haar aanzag.<br />

Het was hem als schemerde er rood door de zachtgeele<br />

huid harer wangen welke buitengemeen fijn en warm van tint,<br />

door den inlander „koelit-langsap" genoemd wordt.<br />

„Mijnheer heeft veel werk?" begon zij, en keek naar de<br />

tafel, waarop eenige beschreven pagina's lagen.<br />

„Het is geen werk Moena, het is een brief."<br />

„Een brief?" vroeg zij schijnbaar verwonderd. „Kan men<br />

zulke lange brieven schrijven? Mijnheer Ernst schrijft ook<br />

wel brieven, maar die zijn nooit lang en gauw af."<br />

Tom glimlachte.<br />

„Dat is ook heel iets anders. In mijn geval zou Toewan<br />

Ernst ook wel lange brieven schrijven."<br />

Moena zag met een half beschroomden, half ondeugenden<br />

blik tot hem op. „Schrijft mijnheer aan zijn hati?" (liefste)<br />

vroeg zij zacht. „Mijnheer heeft mij verteld, dat u gaat<br />

trouwen met eene nonna blanda, eene heel mooie! En aan<br />

die schrijft u vast?"


BELLA-DONNA. 159<br />

„Ja Moena" antwoordde Tom en zag haar vriendelijk aan.<br />

„Zij heeft zeker roode haren en blauwe oogen, zoo als de<br />

meeste blanda's?<br />

Verontwaardigd zag Tom in de donkere oogen der njai.<br />

„Bood haar?! Hebben de meeste meisjes rood haar? Blond<br />

is het, de meeste Hollanders zijn blond, niet rood!"<br />

„Nu ja! dat noemen wij rood. Alles wat niet zwart of<br />

donker is als dat van mijnheer." En met een bewonderenden<br />

blik keek zij naar het donker, golvend haar van den jongen<br />

man voor haar.<br />

„Heeft toew^an niet een portret van de nonna?" vroeg zij<br />

na eenige oogenblikken. „Zou ik het niet eens mogen<br />

zien?"<br />

Tom was in een genadige bui en reikte haar het portretje<br />

toe, dat hij altoos in zijn zakportefeuille bij zich droeg.<br />

Lang bleef Moena, die opgestaan was en nu naast hem<br />

stond, op het photographietje staren.<br />

„Moekanja manis" (een lief gezichtje) zeide zij eindelijk.<br />

„Dat vinden de toewan toewan nu mooi, niet waar?"<br />

En plotseling hem met haar schitterende oogen, waarin nu<br />

eene uitdrukking van teederheid stond, zooals Tom nog nimmer<br />

had opgemerkt, in het gelaat starende, fluisterde zij:<br />

„Ik vind mijnheer veel mooier!"<br />

Tom bloosde uit gestreelde ijdelheid en begon te lachen.<br />

„Dat dacht ik wel! De nonna is veel mooier dan op dit<br />

portretje. Hare lippen zijn als rijpe granaatappelen. Hare<br />

oogen als het blauwe water in het gebergte en hare wangen<br />

als de rozen, die ge mij eiken morgen in mijn kamer brengt<br />

Moena. Als ge haar zaagt, zou uw afkeer voor de nonna<br />

blanda met roode haren wel verdwijnen."<br />

Brencali! (misschien) zeide zij zacht en gaf hem het portretje<br />

terug. „Zij is eene gelukkige en rijke nonna. Want ge<br />

zijt ver van haar en denkt altoos maar aan haar.... Vertel<br />

mij nog meer van haar en van uw broeders en zusters. Zijn<br />

zij allen zoo als gij? Mijnheer Ernst lijkt niet op u...."


160 BELLA-DONNA.<br />

Dien avond vertrok de rnailpost zonder brief voor Lise.<br />

Tom had zijn tijd met Moena verpraat.<br />

„Het spijt mij, aanstaande mail zal ik een dubbelen brief<br />

schrijven. Die Moena lijkt toch waarlijk goedhartig en zéér<br />

aan Ernst gehecht. Ik kan mij begrijpen, dat hij haar niet<br />

wegzendt. Zij schijnt zéér zacht en goed. Welke prachtige<br />

oogen! Die in een damesgezichtje! jammer voor zoo'n<br />

njai "<br />

Dit waren de laatste gedachten welke Tom zich bewust was<br />

vóór hij dien nacht insliep. Maar vóór de slaap hem geheel<br />

overmeesterd had, was het hem nog plotseling, als werden<br />

zij vlak aan zijn oor uitgesproken de woorden:<br />

„Toewan lebeh bagoes!" („Ik vind mijnheer veel mooier.")<br />

En met een glimlach viel hij vast in, slaap.<br />

Dagen en weken verliepen. Oogenschijnlijk was er in het<br />

huis van Ernst Hofer niets veranderd. Alleen ging Moena<br />

in den laatsten tijd soms voor een paar dagen naar Samarang,<br />

waar zij, volgens haar zeggen eene soedara (vriendin) had, die<br />

toekan menjaid (naaister) was bij de nieuwe njonja resident en<br />

met deze van Ambarawa was mede gekomen.<br />

De opgewekte levendigheid van den jongsten broeder scheen<br />

langzamerhand te verdwijnen. Hij werd onrustig, prikkelbaar<br />

en was altoos te krijgen tot lange tochten te paard, wanneer<br />

de ingénieur weggeslagen bruggen had te constateeren of<br />

opzichters, op meer afgelegen plaatsen, waren te controleeren.<br />

Hij was in den laatsten tijd altoos gereed om zijn broeder<br />

te volgen, wanneer deze zijn plantages rondreed en behoefde<br />

niet meer tehuis te blijven om te zorgen, dat zijn brieven<br />

voor de mail bij tijds afkwamen. Hij schreef nog geregeld<br />

en trouw, maar de brieven waren korter, minder afdalende<br />

tot die munitieuse kleinigheden, welke toch zoo zeer door de<br />

achtergeblevenen in het moederland gewaardeerd worden.<br />

En telkens, als bij met zijn broeder wegreed, zagen hem


BELLA-DONNA. 161<br />

een paar zwarte, van hartstocht gloeiende oogen na, en fluisterde<br />

de eigenares:<br />

„Nanti, nanti! Moena bissa toengoe. (Later, later, Moena<br />

kan wachten.")<br />

Op een morgen kreeg Tom, onder andere brieven, een officieel<br />

bericht, zijn benoeming inhoudend tot ingénieur 3 e<br />

kl. te<br />

Soerabaya.<br />

„Dat is de eerste stap tot promotie Tom!" zeide Ernst<br />

toen hij het stuk gelezen had. „Een goede standplaats. Ik<br />

feliciteer je!"<br />

Twee dagen later, toen beide van een tocht te paard, waarschijnlijk<br />

een van de laatste, welke zij voor jaren te zamen<br />

doen zouden, terugkwamen , zeide Ernst plotseling:<br />

„Wat zal het mij eenzaam zijn als je hier niet meer zijt<br />

Tom. Alles gaat mij tegelijk verlaten. Ook Moena heeft<br />

mij dezen morgen gezegd, dat zij haar lepas (ontslag) vroeg.<br />

De Djoeroe Toelis (schrijver) van den resident wil haar trouwen."<br />

Ernst zag voor zich uit, anders had hij de uitdrukking van<br />

schrik, op het gelaat, het zenuwachtig aantrekken der teugels<br />

van Tom's paard opgemerkt.<br />

„En dat deel je zoo kalm mee, alsof je den tuinjongen<br />

moest missen!" riep de jongste broeder driftig. „Laat je haar<br />

zóó maar gaan?"<br />

Verwonderd zag Ernst zijn broeder in 't gelaat, dat bij dien<br />

blik plotseling hoogrood werd.<br />

„Hoe heb ik het nu met je Tom? Ik dacht dat jij mij<br />

geluk zoudt wenschen met het buitenkansje van mijne njai<br />

op zulk eene ordentelijke, weinig gevaarlijke wijze kwijt te<br />

raken. Herinner je je goeden raad niet meer, nu drie maanden<br />

geleden, om toch liever te trouwen, en mijne bezwaren daartegen?"<br />

Tom had zich hersteld.<br />

„Natuurlijk wensch ik je in dat opzicht geluk Ernst. Maar<br />

ik dacht.... ik meende datje haar zoo mooi en zoo lief vondt."<br />

„Mooi vind ik haar ook nog, schoon zij in den laatsten<br />

Lijd wat vervallen is. Misschien door haar strijd, om mij


162 BELLA-DONNA.<br />

het verpletterend nieuws op gepaste wijze mee te deelen,<br />

voegde hij er spottend bij. „En lief? — Je weet, dat er van<br />

liefde geen sprake was. Ik vond haar goed, zorgzaam, oplettend<br />

en zij is mij, voor zoo ver ik weet, totnogtoe trouw gebleven.<br />

Tom wendde het hoofd af en beet op zijne lip.<br />

,,En waarom zou ik haar, wanneer zij nu een huwelijk onder<br />

haar eigen volk kon doen, daarvan terug willen houden? Het<br />

zou mij toch niet gelukken, en ik krijg mijn vrijheid terug.<br />

Ik zal wel oppassen mij niet weer te binden " vervolgde Ernst.<br />

Zwijgend, met gebogen hoofd reed Tom naast zijn broeder voort.<br />

Dien avond stond hij alleen over het hek der voorgalerij<br />

geleund, toen hij plotseling eene hand op zijn schouder<br />

voelde.<br />

Toen hij zich omkeerde, stond zijn broeder naast hem.<br />

„Tom! Ik heb over alles ernstig nagedacht" begon deze.<br />

Als wilde hij zich tegen hem verdedigen, richtte de jonge<br />

man zich op en een half uitdagende, half van schuld bewuste<br />

blik kwam in zijne oogen.<br />

„Ik heb je in den laatsten tijd, zonder dat je het merkte,<br />

in stilte gadegeslagen en weet wat er aan schort."<br />

En toen de andere het hoofd boog en hem niet durfde<br />

aanzien , vervolgde hij:<br />

„De scheiding van Lise valt je te zwaar. Je voelt je niet<br />

gelukkig en ik vrees dat je, wanneer je daar geheel alleen<br />

te Soerabaya zit, of het heimwee zult krijgen, of een gekke<br />

streek zult . begaan. Schrijf naar Holland en laat Lise als je<br />

vrouw uitkomen — zoo spoedig mogelijk!"<br />

Met de grootste verbazing zag Tom zijn broeder aan.<br />

„Lise uit laten komen! Trouwen! i k — op een tractement<br />

van een ingenieur derde klasse — terwijl je mij zelf hebt verklaard,<br />

dat jij nog niet genoeg hadt om eene vrouw ordentelijk<br />

te onderhouden en haar te geven wat haar toekwam?"<br />

„Wanneer i k eene der jonge dames uit de families hier in<br />

Indie tot vrouw nam, Tom. Maar jij bent jong, Lise is jong<br />

en is het niet weelderig gewend. Je begint met je beiden


BELLA-DONNA.<br />

met weinig, dat is waar. Maar je richt je zoo eenvoudig<br />

mogelijk in. Het zou kunnen. — En het is beter voor beiden."<br />

Tom schudde het hoofd. „Het zou te gewaagd zijn Ernst.<br />

Eedenk, dat we niet altoos met ons beiden zouden blijven."<br />

„En dan heb ik bedacht, vervolgde de oudste broeder,<br />

„dat ik als vrijgezel en zonder Moena, heel wat van mijn<br />

tractement als administrateur overhoud. Ik spring gaarne<br />

bij voor uw inrichting als anderzins. In later jaren, ben<br />

je eens hoofdingénieur, krijg ik alles wel terug. — Nu?"<br />

Met het oude, hartelijke vuur van vroeger, greep Tom<br />

de hand van zijn broeder.<br />

„Je bent een juweel Ernst! Ik geloof dat je volkomen gelijk<br />

hebt. Ik dank je van harte en neem je voorstel aan, wanneer<br />

we het noodig hebben. Morgen schrijf ik aan Lise."<br />

„Ada Soerat? Sidin mau pigi di kantor Post" (Is de brief<br />

klaar? Sidon zal naar het postkantoor gaan) vroeg Moena den<br />

volgenden morgen, toen zij op het kantoor, waar beide heeren<br />

zaten, binnenkwam.<br />

„Is de brief voor Holland klaar Tom, dan kan Sidin hem<br />

meenemen" vroeg Ernst en stak zijn hand*uit.<br />

„Hier! Er moet nog een postzegel op."<br />

; „Ik heb er ook geen meer. Sidin is te dom om de brieven te<br />

frankeeren, of zou toch het geld maar in den zak steken en hem<br />

ongefrankeerd in de bus gooien. Voor ditmaal moet Lise dan<br />

maar eens dubbel port betalen. De inhoud en uw voorstel zullen<br />

haar deze extra onkosten wel vergoeden. Denk je ook niet Tom?"<br />

Deze lachte.—Hij zag er vroolijk en opgewekt uit. Als tot<br />

een nieuw leven ontwaakt.<br />

Moena sloeg hem gade tusschen de zwarte wimpers, die zij<br />

hield neergeslagen.<br />

IV<br />

Euim twee maanden later wandelde Tom Hofer den weg<br />

van Simpang af naar de benedenstad, waar hij zich tijdelijk in<br />

een klein, half inlandsen buis behielp.<br />

1G3


164 BELLA-DONNA. L Ü<br />

Met gebogen hoofd en in gedachten verzonken liep hij voort.<br />

Hij was onrustig en teleurgesteld. — Waarom had Lise niet,<br />

zoo als hij verzocht had, per telegram geantwoord of zij zijn<br />

voorstel aannam en wanneer hij haar konde verwachten?<br />

Reeds een en twintigmaal had zij het antwoord kunnen<br />

zenden, waut reeds een en twintig dagen moest zijn brief in<br />

haar bezit zijn.<br />

Zou zij hem niet meer liefhebben, zouden er kapers op<br />

de kust zijn — zou zij zóó lang bedenktijd moeten nemen<br />

om te zeggen of zij tot hem wilde komen ? Hij zoude zoo lang<br />

niet gewacht hebben. Hij had terstond met beide handen<br />

zijn broeders voorstel aangenomen. Zou het dan toch waar<br />

zijn, wat men hem immer spottend vertelde, dat een jong<br />

meisje niet wacht, totdat haar arme aanbidder een tehuis en<br />

eene goede positie voor haar heeft veroverd in den vreemde,<br />

en dat de massa water, die tusschen hem en haar stroomt en<br />

ze gescheiden houdt, het beeld van den man uit het veranderlijk<br />

vrouwenhart wegspoelt?<br />

Zou het waar zijn, het woord" van den in deze zaken zeker<br />

zeer ervaren franschen koning dat:<br />

souvent femme varie<br />

.Bien fol est qui s'y fie?<br />

En zouden al die menschen, welke hem in zoo veel en<br />

velerlei vormen hetzelfde zeiden: Oudgasten, jonge mannen,<br />

libertins, niet alleen, maar ook huismoeders en zelfs hare<br />

dochters, het bij het rechte eind hebben?<br />

Het begon er wel wat op te lijken, nu Lise zóóveel bedenktijd<br />

noodig had, terwijl hij ieder verzoeking om harentwille weerstond.<br />

Of had hij in de oogen der jongedames, eerst te Samarang,<br />

nu te Soerabaya, in zwarte, bruine, blauwe en grijze oogen<br />

niet gelezen, wat bijna ieder vrouwenoog hem zeide?<br />

Had hij niet met moeite dikwijls den lust onderdrukt, om. in<br />

een van zijn vroolijke buien een enkelen avond, eene dier<br />

schoonen het hof te maken, zonder vooruit te zeggen, dat hij<br />

geëngageerd, bijna een getrouwd man was? Hadden zij hem


' - '''.-y BELLA-DONNA. 165<br />

niet getracht .afvallig te maken, zooals het zoo dikwijls gebeurde,<br />

en had de gedachte aan haar hem niet immer binnen<br />

de perken der oppervlakkigste courtoisie gehouden? Waarom<br />

antwoordde zij niet ?<br />

Misschien ziek ? — Maar dan zou een ander in haar plaats<br />

getelegrapheerd hebben.<br />

En nu ging hij weder terug naar zijne ongezellige woning,<br />

dubbel ongezellig scheen zij hem, sedert hij die twee maanden<br />

bij Ernst had doorgebracht.<br />

Die was ook vrijgezel, maar, schoon er al niet de keurige<br />

netheid heerschte, waarvan hij de herinnering uit het ouderlijk<br />

huis had medegebracht, of die in zijn huis heerschen zou, als<br />

Lise er aan 't hoofd stond, de boel ging bij Ernst toch vrij<br />

geregeld. Er was iemand, en wel eene vrouw, die haar oog<br />

over keuken en goedang (provisiekamer) liet gaan.<br />

Met welk een vroolijk en luchtig hart had hij aan zijn<br />

meisje eene beschrijving van zijn huishouding als vrijgezel<br />

gegeven.<br />

Des morgens zijn gang naar den goedang, waar hij rijst,<br />

olie, klappers, dinding, eieren, ja wat niet al! uit moest<br />

geven of uit liet nemen voor zijn rijsttafel.<br />

De massa's passarduiten, die hij dagelijks voor boemboe<br />

aan zijn kokki gaf en die gestrekt zou hebben tot het vullen<br />

eener sambalbak (peper en toekruiden) voor de rijsttafel van<br />

wijlen Belzazar of Sardanapalus. De menigte kippen, die<br />

gekocht werden, peperduur gekocht, omdat het altoos P o e a ss a<br />

was „wanneer de kippen zoo duur zijn" en het armzalig maal,<br />

dat hem des middags met grooten zwier door Ali den huisjongen,<br />

den man zijner kokki, werd opgedischt.<br />

Een balletje frikadel zoo groot als zijn vuist. Verder van<br />

drie kippen slechts '6 kluiven, alsof de arme dieren alle<br />

hanen van kerktorens inplaats van uit de kampong waren.<br />

En dan een vreemdsoortig mengsel zeer lang nat, wat hem<br />

voor kerrie werd aangeboden. Eén theelepeltje samball, ziehier<br />

het onveranderlijk menu van Tom Hofer, voorgediend door


166 BELLA-DONNA.<br />

Ali den huisjongen met een vuilen stofdoek, waarmede eerst de<br />

schaaltjes waren afgeveegd, zwierig over den schouder geslagen.<br />

Werden de meubels bij Ernst slechts zéér oppervlakkig van<br />

stof gereinigd, hij verdacht zijn huisjongen van er nimmer een<br />

doek, laat staan een boeloe ajam overheen te laten gaan.<br />

En zuchtend dacht hij aan zijns broeders woning en de<br />

uitstekende rijsttafel onder Moena's bekwame leiding dagelijks<br />

bereid. En men behoeft geen gastronoom te zijn, om met<br />

een zucht terug te denken aan eenen indischen maaltijd, den<br />

eenigen waren en smakelijken op den dag, welken men bij een<br />

ander genoot, wanneer ge alléén, zonder gezelschap dan den<br />

stommen bediende achter uw stoel, aanzit voor een eeuwig<br />

weder uit den doode verrijzend frikadelletje, zoo stijf en glad<br />

als een kaatsbal, half grauwe rijst en een onsmakelijke samball,<br />

waarvan trassi het hoofdbestanddeel schijnt uit te maken.<br />

O, Ernst had het goed voorzien! Het zou hem te eenzaam<br />

worden in zijne woning, hij had heimwee.<br />

Heimwee! Met alleen naar het vaderland, maar naar zijns<br />

broeders huis, zijn vriendelijk gebruind gelaat, zijn warm<br />

hart onder den koelen vorm van een indisch oudgast verborgen,<br />

zijn aardig huis, ruim erf en goede tafel.<br />

En Moena? Wat was zij vreemd! Hoe bang was hij geweest<br />

voor den blik dier schoone, groote oogen, voor de<br />

aanraking van hare lenige vingers, voor de betoovering, welke<br />

van beide uitging! Hij had gedacht, dat zij eene tijdelijke<br />

hartstocht voor hem had opgevat en per slot van rekening had<br />

hij zich bedrogen en was zij nu de vrouw van den Djoeroe<br />

Toelis (schrijver) van den resident van Samarang.<br />

Zou de scheiding zijnen broeder werkelijk zoo onverschillig<br />

zijn als hij voorgaf? Het was niet mogelijk! Hij moest<br />

haar missen.<br />

Hij, Tom, wie zij niets was geweest, had een onaangenaam<br />

gevoel niet kunnen onderdrukken, toen hij hoorde, dat zij<br />

zijns broeders huis verliet en bad haar wel gemist; hij miste<br />

haar nu....


BELLA-DONNA. 167<br />

Hoe had hij haar ooit leelijk kunnen vinden? Hij was nu<br />

in staat over schoonheid hij de javaansche vrouwen te oordeelen<br />

en had er reeds menige gezien, die het in zijn oogen was.<br />

Maar zoo mooi als Moena had hij er nog geene gezien, al was hij<br />

immer beklemd en angstig geworden onder den blik harer oogen.<br />

Wat was zij niet mooi. wanneer zij naar het eene of andere<br />

feest ging bij eene harer bekenden.<br />

Het zwarte haar in den kondé gewrongen; alleen een paar korte,<br />

krullende lokjes op het voorhoofd en in den nek, als ontsnapt aan<br />

den band. Het granaatrood fluweelen baadje met de juweelen<br />

borstspeld •— de nauwe, opgeknipte mouwen met juweelen<br />

knoopen toegemaakt, welke zoo strak zaten, dat de schoone<br />

armen duidelijk hunnen vorm verrieden. De sarong van zijde<br />

met goud doorweven, welke op den kleinen fraaigevormden<br />

voet nederviel, waaraan een fluweelen muiltje stak met gouddraad<br />

geborduurd. Een muiltje, dat Asschepoester gerust had<br />

kunnen verliezen.<br />

Maar wat ging hem Moena, de ex-njai van zijn broeder<br />

aan? Hij, die slechts dacht, slechts denken moest, slechts<br />

denken mocht aan Elize, zijne bruid — binnenkort zijne vrouw.<br />

Maar dacht zij ook aan hem?<br />

Toen Tom dien avond in zijn huis kwam brandde de eenige<br />

hanglamp in zijn voorgalerij slechts flauw. Ali lag als een<br />

bal opgerold voor de deur en sliep den slaap des rechtvaardigen<br />

of des onrechtvaardigen., want beide slapen gewoonlijk<br />

even goed.<br />

Hij wekte hem en zeide, dat hij naar zijn woning in de<br />

bijgebouwen kon gaan.<br />

Het licht in zijn kamer was opgestoken. Hij ging naar de<br />

schrijftafel om te zien of er ook brieven waren, toen hij<br />

een geritsel achter zich hoorde.<br />

„Siapa si toe?" (Wie is daar?) vroeg hij en keerde zich haastig om.<br />

„Saja toewan!" (Ik, mijnheer!) En eene gedaante kwam nader<br />

en bleef vlak onder het lamplicht staan.


168 BELLA-DONNA.<br />

Waakte of droomde hij? Had hij werkelijk te veel wijn<br />

gedronken bij van Heuven?<br />

Hij streek met zijn hand over zijn oogen, sloot ze, opende ze<br />

weer.... Maar zij stond er nog. In den granaatrood fluweelen<br />

baadjoe, zooals hij heden avond aan haar gedacht had. Maar<br />

de rijke zwarte haren loshangend over schouder en rug en<br />

met de oogen vol smeekende liefde op hem gericht.<br />

„Moena! wat doe je — hoe kom je hier?" bracht hij uit.<br />

„Ik ben u gevolgd, ik kan niet zonder u leven toewan Tom."<br />

„Vrouw! — ben je gek ? En je man — ben je van hem weg<br />

geloop en ?<br />

Met de kleine, bruine hand, streek zij het haar uit de ooo-en<br />

en schudde het over haren schouder terug.<br />

„Ik ben nooit getrouwd. De Djoeroe Toelis heeft mij niet<br />

tot vrouw gevraagd. — Het was allemaal leugen. — Alleen<br />

mijne soedara niet. Bij haar ben ik gebleven tot voor eenige<br />

dagen. Ik wilde u volgen, daarom heb ik dat andere bedacht.<br />

Ik was bang, dat toewan wat merken zou. — Maar nu<br />

ben ik bij u en ik blijf. — Gij zult mij niet wegjagen,<br />

niet waar?"<br />

Toms hart klopte onstuimig. In zijn oogen was zij nog<br />

schooner geworden in die maanden welke hij haar niet<br />

had gezien. De donkere oogen, welke hem onafgebroken<br />

aanstaarden, begonnen hun macht weer over hem uit te<br />

oefenen.<br />

Hij wendde, het hoofd af.<br />

„Moena — het spijt mij, dat je je die dwaasheid in'thoofd<br />

hebt gehaald. Je hebt geen reden mij te verdenken, dat<br />

dit mij aangenaam zou zijn. — Je weet, dat ik ga trouwen<br />

met de nonna blanda en ik geen njai van noode heb om<br />

mijne huishouding te doen."<br />

Het was hem niet mogelijk haar hard toe te spreken, vooral<br />

niet, toen hij haar langzaam voor zich op den grond zag nederzinken<br />

in eene houding zóó verslagen, zóó onderdanig, zóó<br />

smeekend, dat hij zijns ondanks bewogen werd.


BELLA-DONNA.<br />

Zij hief haar hoofd op en zag hem in zijn gelaat.<br />

„En weet gij of zij nog aan u denkt? — Zijt ge er zeker<br />

van, dat zij haar land zal verlaten en haar familie en haar<br />

huis om naar een vreemd land te gaan, waar de teere, hleeke,<br />

witte blande's zooveel ziek worden en sterven? Weet ge,<br />

dat zij u nog als laki (echtgenoot) begeert, omdat niet een<br />

ander haar hart reeds heeft?"<br />

Het trof den jongen man, meer dan hij zich zelf wilde<br />

bekennen, dat hij hier hoorde uitspreken, wat juist hij heden<br />

avond, luider dan ooit, zich telkens en telkens afvroeg.<br />

„Zie toewan! Ik heb alles voor u verlaten. Een goed<br />

heer, een gemakkelijk leven. Mijn juweelen heb ik verpand,<br />

om er. deze maanden van te kunnen leven en de reis hier<br />

heen te betalen, want ik heb u lief. Ik had u lief toen<br />

ik uw portret zag bij mijnheer en ik had u lief toen ik<br />

hoorde hoe leelijk ge mij vondt en bruin en mij hebt behandeld<br />

als eene gemeene rongging (danseres). En altoos heb ik u<br />

meer lief gekregen, tot ik niet meer leven kon zonder u te<br />

zien en. zonder uw stem te hooren. O! wees goed en vriendelijk<br />

en stoot mij niet van u!"<br />

„Sta op Moena — arm schepsel! Ik kan of mag u niet<br />

hier houden, dat weet ge wel" zeide Tom zacht en boog zich<br />

om haar op te richten.<br />

Maar zij klemde zich aan hem vast en legde het fraaie<br />

hoofdje tegen zijn borst.<br />

„En wilt gij mij niet bij u houden, omdat daarginds eene<br />

nonna zit, die u nu misschien al vergeten is voor een ander?<br />

Zoude zij alles — alles verlaten voor u? — Ik ben zoomoede<br />

en heb zoo heen en weer geloopen voor ik u vond hier in<br />

de kotta en nu....? Als ge mij buiten uw huis zet, in den<br />

nacht, in eene vreemde plaats; als gij mij nu niet voor nog<br />

zulk een korten tijd bij u houdt.... Toewan Allah hoort<br />

mij — ik zal naar de kali gaan en mij verdrinken....<br />

Soengoe mati!" (Ik wil sterven).<br />

De geur der bloemen, welke in de lange zwarte hareu<br />

II. 12<br />

lil!»


170 BELLA-DONNA.<br />

hadden gestoken en nu vertreden op den grond lagen, was<br />

nog zeer sterk daarin achtergebleven en bedwelmden Tom<br />

Hofer. De oogen, welke hij zoo lang ontweken had, omdat<br />

hij hunne macht vreesde, blikten nu in de zijne, zonder dat<br />

hij ze ontwijken kon. De hem zoo bekende, diepe, trillende<br />

stem, waar uit de hartstocht sprak die uit hare oogen lichtte,<br />

maakte hem zwak. Als het eens waar was, dat Lize hem<br />

niet meer liefhad? Waarom had zij niet getelegrapheerd?<br />

Was zij hem moede, terwijl hij om harentwille een strijd<br />

streed, die zijn krachten bijna te boven ging?<br />

Weder kwam die vreemde betoovering over hem. Hij had<br />

de kracht niet de schoone vrouw van zich te stooten, die in<br />

haar liefde voor hem alles had verlaten, zonder achter zich<br />

te zien.<br />

Hij trachtte haar zacht af te weeren. Maar zij klemde zich<br />

nog vaster aan hem.<br />

„Houd mij dan maar zóólang bij u, tot ik kan terugkeeren"<br />

fluisterde zij. Ik wil uwe meid, uwe slavin zijn, zal<br />

uwe huishouding bestieren, uw linnen heel houden, voor uw<br />

goed zorgen en heengaan als ge mij moede zijt. Laat mij<br />

maar zóólang bij u blijven" klonk het smeekend. „Stoot mij<br />

niet van u. Jaag mij niet in de kali waar de boeajak<br />

mij zullen grijpen en verscheuren. Wees goed heer en gij<br />

zult zien hoe ik u dienen zal — al mijn leven lang. —<br />

Want als gij mij wegzendt, zal ik u niet meer kunnen<br />

dienen — dan sterf ik."<br />

V<br />

En Tom was bezweken voor de betoovering welke hem<br />

gebonden hield en waartegen hij meende zoo dapper te hebben<br />

gestreden.<br />

„Lize is ver af en de anderen zijn dicht bij, waan u zelf<br />

niet te zeker, des te eer valt ge" had Ernst hem op dien


BELLA-DONNA.<br />

171<br />

gedenkwaardigen avond van zijn aankomst te Salatiga gezegd.<br />

Toen had hij lachend het hoofd geschud in het volle besef<br />

van de kracht zijner liefde. O! als Ernst nu eens wist....?<br />

Maar Ernst wist niets en zou nooit iets weten.<br />

Moena had hem uit eigen beweging opgezocht. Ernst meende<br />

haar de vrouw vau den Djoeroe-toelis. En Lise had hem<br />

vergeten voor een ander.<br />

Geen maand na den avond, waarin Moena tot hem was<br />

gekomen, wist hij, waarom Lise in zijne oogen onverschillig<br />

en koud was geweest, waarom hij haar van ontrouw, van afkeer<br />

voor hem had verdacht. Zij had nooit zijn brief ontvangen en<br />

begreep niets van den wissel, die acht dagen later aan haar<br />

adres was gezonden.<br />

De brief was toch verzonden, nog wel ongefrankeerd. Moena<br />

zelve had hem nog aan Sidin gegeven om op het postkantoor<br />

te bezorgen. ...<br />

Maar toen hij er haar naar vroeg, kreeg hij plotseling<br />

een vermoeden, dat totnogtoe nimmer bij hem was opgekomen.<br />

Er volgden meer vragen, maar geen antwoord dat iets<br />

bevestigde. Sidin zou den brief wel verloren hebben, meende<br />

Moena. Hij was een „orang bodo" een domkop en een jongen,<br />

die zich met slechte menschen ophield. Als men hem uitzond,<br />

kwam hij altoos half dronken tehuis en zong slechte liedjes.<br />

Zij, Moena had reeds den volgenden dag Salatiga verlaten.<br />

Dat wist toewan toch nog wel?<br />

En toen Tom haar rechtstreeks beschuldigde, brak zij in<br />

jammerklachten uit en wilde weggaan om zich in de kali of<br />

in een ravijn te storten.<br />

„En dan zal toewan sakit hati (angstig, bekommerd) zijn<br />

en wel zien, dat hij te hard is geweest voor de arme Moena,"<br />

jammerde zij zacht. En hij zal geen rust in zijn hart hebben<br />

bij zijne njonja Blanda, want Moena's geest zal hem vervolgen,<br />

omdat zij hem heeft, liefgehad.<br />

Maar Toms hart was vol berouw over de verdenking, welke<br />

hij jegens zijne Lise had gehad, vol wroeging over de onver-<br />

12*


172 BELLA-DONNA.<br />

geefelijke dwaasheid en ontrouw, welke hij begaan had, en ia<br />

geen dagen lang zag hij de schoone Moena aan.<br />

Maar hij zond haar niet weg.<br />

Aan Ernst werd de brief van Elise opgezonden. De oudere<br />

broeder had zich zeer ongerust gemaakt over het onverklaarbaar<br />

zwijgen van het jonge meisje.<br />

„Gij weet niet hoe het mij verheugt, dat uw brief verloren<br />

ging, Tom, en dat niet ontrouw van haar kant de reden van het<br />

misverstand was" schreef hij aan zijn broeder. „Zij kan nu<br />

slechts een paar maanden later hier in Indië zijn. Moed<br />

gehouden, oude jongen, spoedig breekt de goede tijd voor<br />

u aan."<br />

„Geen ontrouw van haar, maar van mijn kant" fluisterde<br />

het in zijn hart. „En een goede tijd....? Zal die er nu<br />

nog ooit voor mij zijn?"<br />

Toch scheen die goede tijd te zullen aankomen. In April<br />

zou het huwlijk per procuratie in Holland voltrokken worden.<br />

In het begin van Juli zou Tom verlof vragen om zijne jonge<br />

vrouw van Batavia af te halen.<br />

In alle stilte huurde hij een beter huis met net onderhouden<br />

erf. Meubels werden door hem aangekocht, spiegels en<br />

schilderijen opgehangen ; maar met welk een ander gevoel als<br />

hij zich had voorgesteld, maakte hij alles in gereedheid!<br />

In het begin van April, veertien dagen vóór de knoop,<br />

welke hem aan zijne bruid verbond, zoude gelegd worden,<br />

deelde hij Moena mede, dat zijne vrouw nu spoedig kwam en<br />

dat zij hem moest verlaten.<br />

„Wanneer komt zij?" vroeg de njai en klemde hare lippen<br />

op elkaar.<br />

„Tegen Juli. Maar over veertien dagen ben ik getrouwd<br />

en kan noch wil u langer bij mij houden."<br />

„Laat mij nog blijven tot Juli. Ik zal weg zijn als gij<br />

uwe vrouw in uw nieuw huis brengt" smeekte zij. Maar de<br />

gloed harer oogen weersprak den toon harer stem.<br />

„Moena — gij raaskalt! Dat is te erg — ik ben al slecht


BELLA-DONXA.<br />

173<br />

genoeg! Eens voor al, ge moet gaan! Ik wil u terugzenden<br />

naar Samarang. Ga weer naar uwe Soedara...."<br />

De storm brak los, vóór bij bad uitgesproken.<br />

„Mij wegjagen als een kampongbond, als een bediende<br />

die gestolen heeft, terwijl ik alles voor u geweest ben, zonder eene<br />

enkele ringit aan u te vragen, zonder dat ge mij ook maar<br />

een enkele kleine juweel of een pending of een kain (kleed)<br />

hebt gekocht voor alles wat ik voor u geweest ben? Ik heb<br />

gewaakt voor uw geld en goed, gezorgd voor uw tafel, uwe<br />

kleederen genaaid als eene betaalde ujai en beter dan de<br />

meeste getrouwde njonja njonja, die wel het geld van haren<br />

heer zoek maken, maar op niets letten dan op zich zelve. En<br />

voor die bleeke vrouw, met rood haar, die voor u nog nooit<br />

iets heeft opgeofferd, laat gij mij gaan, neen, jaag mij weg?<br />

Mij, die alles voor u heb verlaten? Moge de Setan haar halen!"<br />

„Moena! en Tom stond voor haar met flikkerende oogen en<br />

wit gelaat. Noem den naam niet van de vrouw, die ik door<br />

uwe kunstgrepen verloochend heb en verraden, terwijl zij!....<br />

O God! gij zijt eene Sétan hoort ge. Eene Sétan die mij<br />

met uwe liefde ongelukkig hebt gemaakt, zóó ongelukkig,<br />

dat ik mij zelf veracht."<br />

De drift van haren heer maakte Moena plotseling bevreesd. Zij<br />

vluchtte voor hem en kwam dien dag niet meer onder zijn oogen.<br />

Maar reeds den volgenden morgen kwam zij onderdanig en<br />

zacht als immer tot hem, en vroeg vergiffenis voor haar drift<br />

van den vorigen dag. „Zij had over alles gepikerd (nagedacht).<br />

Mijnheer was in zijn recht. Mijnheer was in zijn recht.<br />

Mijnbeer moest maar zeggen, wanneer zij weg moest."<br />

Tom, die haar behalve in dien éénen hartstochtelijken<br />

uitval, nimmer anders dan onderworpen en gedwee gezien<br />

had, was weer gerust gesteld, en zoo vriendelijk en verschoonend<br />

mogelijk gaf hij haar te kennen, dat hij gaarne de volgende<br />

week alléén in zijne nieuwe woning wilde trekken.<br />

„Zooals mijnheer wil." En met een diepen slamat verliet<br />

Moena hem weder.


174 BELLA-DONNA.<br />

En de daarop volgende week trok Tom in zijne nieuwe<br />

woning*, welke nu geheel voor de ontvangst zijner jonge vrouw<br />

in gereedheid gebracht was.<br />

Maar het scheen wel, dat hij allen levenslust, alle veerkracht<br />

in de oude woning had achtergelaten.<br />

De schoone trekken werden slap en veranderden in korten<br />

tijd. Het haar werd dun aan de slapen, om de oogen kwamen<br />

steeds .donkerder schaduwen en zonder zich ziek te gevoelen<br />

vermagerde hij ziender oog.<br />

De slanke, maar vroeger zoo krachtige gestalte scheen<br />

dagelijks meer gebogen en de nieuwe bedienden, welke alle<br />

de ouden hadden vervangen, schudden het hoofd en fluisterden<br />

onder elkaar over de „Sawan" die klaarblijkelijk op hunnen<br />

heer rustte.<br />

„Toen mijnheer voor het eerst het erf overging," vertelde<br />

de koetsier, „schoot er een slang uit het gras vlak voor zijn<br />

voeten. Eiken avond zit de koekkoek bloek (uil) en roept in<br />

den mangaboom, juist voor het raam van zijn kamer."<br />

„En als ik vraag of wij hem weg zullen jagen, zegt mijnheer,<br />

dat wij dwaas en kinderachtig zijn" fluisterde de toekan spen.<br />

(bediende van het buffet).<br />

„Maar, zie mijnheer eens? Men hoeft niet te vragen voor<br />

wie de koekkoek bloek hier komt. Niet voor een orang slam!"<br />

(belijder van den Islam — Inlander).<br />

En de oppasser vertelde, hoe bij de komst van mijnheer op<br />

de plaats, vlak bij de eerste brug, een man, die uit een klapperboom<br />

dood was gevallen, hen tegemoet was gedragen. Allemaal<br />

booze voorteekenen.<br />

De vorige jongen Ali had verteld, hoe mijnheer zijne arme<br />

njai had weggejaagd. Eene mooie jonge, die zoo bedroefd<br />

was geweest en gezegd had, dat zij zich zoude gaan verdrinken,<br />

zoodra de nieuwe njonja in huis kwam.<br />

Was het ook haar geest, welke bijna eiken avond naar de<br />

kamer in de bijgebouwen sloop, waar kokki woonde? Of die<br />

onhoorbaar om het huis schoof en het vervallen gelaat en de


BEDDA-DONNA.<br />

176<br />

gebogen gestalte van den jongen man beschouwde, met de<br />

handen krampachtig in elkaar gedrukt en de oogen vol tranen .<br />

maar toch vol wraaklust?<br />

Het was tegen het einde van Juni. Binnen 10 dagen kon<br />

de Alcione te Batavia aankomen, 'het schip waarop de jonge<br />

mevrouw Hofer den overtocht deed.<br />

Ijverig keek Ernst de brieven en couranten na, toen hij van<br />

zijn inspectie thuis komende, een en ander op zijn tafel zag liggen.<br />

Van wie was die dunne brief, met dat beverig, onduidelijk<br />

adres? Van Tom? Onmogelijk!.... En toch! Het leek er wel<br />

wat op. Het moest zoo zijn. Een brief van Soerabaya.<br />

Haastig scheurde hij het enveloppe open, maar het was alsof<br />

eene duizeling hem aangreep, hij moest zich aan de tafel<br />

vasthouden, toen hij de weinige woorden las, welke op het<br />

papier stonden :<br />

Beste Ernst,<br />

Zie dat je terstond na ontvangst van dezen tot mij komt.<br />

Ik heb geen drie dagen meer te leven en ik heb u nog<br />

zooveel te zeggen<br />

TOM.<br />

En hij kwam den volgenden avond en zag bij den eersten<br />

aanblik, dat wat er nog restte van den krachtigen, schoenen<br />

jongen man, dien hij een halfjaar geleden op de boot naar<br />

Soerabaya had gebracht, niet veel langer dan den door hem<br />

zelf aangegeven tijd te leven had.<br />

De docter, die op dat oogenblik juist Toms woning verliet<br />

en aan wien Ernst zich bekend maakte met de dringende<br />

vraag om hem de waarheid over zijns broeders toestand te<br />

zeggen, haalde de schouders op.<br />

Wat hem scheelt kan ik u onmogelijk zeggen, antwoordde<br />

deze. ' Maar juist het geheimzinnige van zijn kwaal brengt<br />

mij in de grootste verlegenheid. De .patiënt ziet zijn toestand<br />

helder in Hij zoude gaan trouwen niet waar?" vervolgde<br />

de dokter na een oogenblik.


176 BELLA-DONNA.<br />

„Zijne vrouw kan over tien dagen hier zijn, antwoordde<br />

Ernst somber.<br />

„Dan zal zij hem, vrees ik, niet meer vinden mijnheer Hofer.<br />

Het is droevig, zéér droevig. Maar zooals gewoonlijk in<br />

zulke gevallen: „Oherchez la femme." Die wijven hebben<br />

geheime middelen om iemand naar de andere wereld te helpen,<br />

welke ieder onderzoek bespotten en onze medische faculteit<br />

nog het meest. Van avond kom ik nog eens kijken. U zal<br />

nu verlangen met hem alleen te zijn."<br />

„Daarin heeft hij het ditmaal mis. Mijn arme Tom is door<br />

geen njai vergeven," dacht Ernst toen hij naar het vertrek<br />

van zijn broeder terugkeerde. „Een vliegende tering, daar<br />

lijkt het meer op. Mijn arme Tom, arme jonge vrouw!"<br />

En: Arme Tom. Arm vrouwtje! herhaalde hij zacht, toen bij<br />

eenige uren later alles wist, de geheele bekentenis van zijn<br />

stervenden broeder had aangehoord.<br />

„Weet je nog Ernst, dien avond toen je mij hebt gewaarschuwd<br />

en eene vergelijking maakte over een knellenden ring,<br />

die men na eenigen tijd niet meer kon afschuiven?<br />

„Als je eens weer een jong man waarschuwt voor die wezens,<br />

vergelijk ze dan bij die plant, den Cipo Matador, welke zich eerst<br />

nederig en zwak om een boom slingert als om steun smeekend.<br />

Maar langzamerhand strengelt zij zich vaster en vaster om stam en<br />

takken, tot zij hem geheel heeft ingeklemd in hare moordende<br />

armen. Zij zuigt alle levenssappen uit dien ongelukkigen boom —<br />

en eindelijk sterft hij , vermoord door de schijnbaar zwakke."<br />

Door de reten der gesloten jalousiën heen fonkelden op<br />

dat oogenblik een paar oogen, zwart en vurig als van een<br />

tijger. Maar zij verdwenen terstond, toen zij op Ernst vielen<br />

en kwamen niet meer terug.<br />

Tegen den morgen ontwaakte Tom uit eene sluimering.<br />

„Den hoeveelsten is het?" vroeg hij kort daarop.<br />

„Den derden Tom" fluisterde zijn broeder en boog zich overhem<br />

heen.<br />

„Is de Alcione al aan ?"


BELLA-DONNA.<br />

177<br />

„Ik geloof het niet Tom."<br />

„Gij znlt haar in mijn plaats terstond gaan begroeten, is't<br />

niet? en haar den brief geven, die in het vak van mijn<br />

schrijftafel ligt. Ik heb haar verteld hoe goed ge zijt en hoe<br />

edel Ernst. Maar zij weet niet waaraan ik sterf. Laat zij<br />

nog in mij gelooven, ook na mijn dood."<br />

„Zij zal nooit iets weten Tom — wees gerust."<br />

„Dankje, oude jongen — God zegen je — geef mij je hand —<br />

ik kan je niet meer zien, het wordt zoo donker."<br />

Nauw had hij de oogen van hem, die den laatsten, langen<br />

slaap was ingegaan, toegedrukt, of Ernst Hofer deed een<br />

voorloopig onderzoek naar Moena.<br />

Deze was spoorloos verdwenen.<br />

De bedienden verklaarden, dat zij zich in de kali had geworpen<br />

, en dat haar geest eiken nacht op het erf of om het<br />

huis was gegaan. Maar nu zoude zij niet meer terugkomen.<br />

Zij had haren toewan gehaald.<br />

De getuigenis der oude kokki gaf meer licht. Zij bekende, dat<br />

eiken nacht eene mooie, onbekende vrouw, bij haar baleh baleh<br />

was gekomen. Die had haar een klein beetje „obat" (medicijn)<br />

gegeven om in bet eten van haren toewan te doen, dan zoude<br />

hij weer beter en sterk worden en zijn hart zoude zich weder<br />

naar haar keeren, wie bij om eene bleeke nonna had verstooten.<br />

Eéns had kokki haar gevraagd of die obat haar toewan<br />

waarlijk geen kwaad zoude doen? en de vrouw had bezworen<br />

van niet.<br />

„Tjoma obat boeat toeroen toewan poenja hati sama dia"<br />

't was maar een middel om mijnheers hart weer tot haar te<br />

keeren, besloot zij.<br />

Acht dagen later stond Ernst Hofer tegenover de weduwe<br />

van zijnen .broeder, om baar diens laatsten groet over te brengen.


HA BIB ABDOEL RACHMAN ALZAIR.<br />

OP REIS VAN ATJEH NAAR DJIDDAH<br />

DOOR<br />

JOHAN.<br />

Op een der herfstdagen van het jaar 1878 betrad dit, uit<br />

den Atjeh oorlog bekende, opperhoofd Z r<br />

. M 3<br />

. stoomschip<br />

Curacao, dat te zijner eer de voorgeschreven saluutschoten loste.<br />

De Curacao was bestemd hem naar Arabie over te brengen.<br />

Hoe gaarne ook meDig officier hem in alle stilte per particulier<br />

vaartuig had zien vertrekken, het gouvernement had<br />

gemeend ook in dit opzicht aan Habib's eischen te moeten<br />

toegeven.<br />

De minder liefelijke namen van „gelukzoeker," „opstandeling,"<br />

„omgekochte," „verrader" enz., met welke hij in stilte<br />

werd begroet, schenen hem niet te deeren.<br />

Zijn optreden bij het aan boord komen was waarlijk indrukwekkend.<br />

Gehuld in het wijde, zwarte opperkleed (samaar),<br />

getooid met den witten tulband als teeken zijner hooge<br />

priesterlijke waardigheid, het kromme zwaard op zijde, toonde<br />

de breedgeschouderde, korte man met zijn donker uitzicht,<br />

vurige oogen en grijzenden baard, zich in deze geheel vreemde<br />

omgeving, volkomen kalm, waardig, beslist!<br />

Na door den officier der wacht begroet en door den commandant<br />

toegesproken te zijn, ging hij met vasten tred naar<br />

de dek-huizen voor zijne vrouwen en volgelingen bestemd,<br />

onderzocht met één blik de inrichting dier houten hutten en<br />

toonde zich met een hoofdknik voldaan.<br />

Daarop gaf hij de volgelingen een wenk te naderen.


HABIB ABDOEL RACHMAH ALZAÏR. 179<br />

Eerst, kwamen zijne vrouwen, gesluierd in deemoedige<br />

houding, eenvoudige, toch belangwekkende odalisken.<br />

Vervolgens naderden de Atjehsche hoofden met hunne vrouwen;<br />

een bonte mengeling van slanke, magere, weinig aantrekkelijke<br />

figuren, waaronder vele ouden.van dagen.<br />

Tusschen deze bevonden zich de kinderen, meestal aanvallig,<br />

zooals inlandscbe kinderen gewoonlijk zijn, met hun lichtbruine<br />

tint, lenige lichaampjes en vrijmoedige, doch niet ongepaste<br />

of kinderachtige bewegingen.<br />

Zoo had de oorlogsbodem een negentigtal passagiers opge­<br />

nomen, die allen, uitgezonderd Habib en zijne vrouwen, één<br />

trek gemeen hadden. Zij schenen n.1.,. in tegenstelling met<br />

de, zich herhaaldelijk badende Javaantjes, even als alle Atjehers,'<br />

zeer onrein te zijn!<br />

Zoo schenen ze bij het aan boord komen, zoo bleken<br />

ze gedurende de geheele reis.<br />

Was de indruk, die de gasten op de bemanning maakten<br />

niet bepaald ongunstig, te minder daar zij eene aangename<br />

afwisseling gaven na den afmattenden, eentonigen blokkade-<br />

dienst, wat moet wel in het gemoed dier Atjehers hebben<br />

omgegaan!<br />

Deze toch, hadden zich overgegeven aan menschen, die zij<br />

als ongeloovigen, wreede aanranders hunner vrijheid, vijanden<br />

van hun godsdienst en van hun ras beschouwden! Wezens<br />

door wier kruit en lood zoo menig vriend en bloedverwant<br />

bezweken was, waarvan het bloed nog moest gewroken worden;<br />

in één woord: Hollanders, die vroeger niet steeds hadden<br />

woord gehouden tegenover Inlanders!<br />

W T<br />

elke echter hunne gevoelens geweest mogen zijn, zij<br />

toonden ze niet. Kalm en onverschillig vlijden zij zich neer<br />

in of op de dek-huizen, maakten het zich zoo gemakkelijk<br />

mogelijk, rookten hun seroetoe (een sigaret met inlandsch<br />

blad), aten hun potje rijst en brachten den tijd verder slapend<br />

of keuvelend door.<br />

't Meest opgewekt scheen wel de hoofdpersoon. Habib


180 HABIB ABDOEL RACHJIAN ALZAÏR.<br />

namelijk, stond op de campagne toen het anker gelicht werd,<br />

maakte eene wuivende beweging toen de Curacao zich, op<br />

het commando: „langzaam vooruit!" statig van Atjeh's kust<br />

verwijderde en sprak duidelijk: „Vaarwel Atjeh! ik hoop u<br />

nimmer weer te zien!"<br />

Maar ook de vrouwen gevoelden zich bijzonder op haar<br />

gemak; zeer spoedig toch ontdeden zij zich van den sluier en<br />

vertoonden zij zich vrij aan dek. Slechts eene enkele, die<br />

hare hut beneden had en op welke schoone we straks nog<br />

even terugkomen, maakte hierop eene uitzondering.<br />

Over het algemeen hadden zij steeds een vriendelijken blik<br />

voor de Hollanders, die haar toch zooveel slechter niet bleken<br />

te zijn dan de Atjehers en die, hoewel ongeloovige honden,<br />

haar toch soms nog eenige attenties bewezen door haar odeur<br />

of gebak aan te bieden.<br />

Eene dier vrouwen, een schoone Niassche bijzit, was Habib<br />

zeer trouw gebleven. Voor hem had zij Penang verlaten in<br />

een praauw, was hiermede door de blokkade linie gekomen<br />

en had hem eindelijk in Atjeh weergevonden.<br />

Over 't algemeen waren de vrouwen zeer blank, blanker<br />

dan de zoogenaamde lipstertjes.<br />

De straks bedoelde onzichtbare, naar schatting vijf en dertig<br />

jaar oud, was de weduwe van den voorlaatsten Sultan van<br />

Atjeh, tevens zuster van het hoofd Toekoe Bait, dat zich,<br />

zooals bekend is, spoedig na Habib heeft onderworpen.<br />

In tegenstelling met deze „dame" was er ook eene van<br />

jeugdiger leeftijd, omstreeks twaalf of dertien jaar, in het<br />

gezelschap. Deze schepte er een bijzonder vermaak in om de<br />

aan dek komende officieren na té bootsen en dan met beide<br />

handen de vlag te salueeren ').<br />

Verder merkte men er een vroolijke, dikke bijzit op, die<br />

zelfs niet eens uit haar humeur was als men ze, natuurlijk<br />

buiten het gezicht van haren „heer," onder de kin streek!<br />

') Voor hen, die het niet weten, vinde hier de opmerking eene plaats,<br />

dat elk militair aan dek komende, het saluut aan de vlag brengt.


HABIB ABDOEL RACHMAN ALZAÏR. 181<br />

Noemden we boven eene vrouw van twaalf of dertien jaar,<br />

we hopen dat onze lezers dien leeftijd niet al te jeugdig zullen<br />

vinden als we hun meedeelen, dat Habibs dochtertje van negen<br />

jaar ook reeds gehuwd was. Deze woonde toen echter nog<br />

niet met haar echtgenoot.<br />

Nadat zij een paar dagen aan boord waren, zaten de vrouwen<br />

veelal blootshoofds in hare hutten aan dek, terwijl zij vriendelijk<br />

„aleikum salam" zeiden als men ze het „salam aleikum" (vrede<br />

zij met u) toewenschte.<br />

Toch scheen Habib geen gemakkelijk echtgenoot. Hij berispte<br />

onder anderen de vrouwen, omdat zij met de schepelingen<br />

hadden gesproken. Zooals bekend is, mogen in Arabië alleen<br />

de oogen zichtbaar zijn voor mannen. Een gesprek der ongesluiërde<br />

vrouwen met mannen streed dus tegen de zeden.<br />

Ook maakte Habib eene der vrouwen eene aanmerking,<br />

omdat zij van een der opvarenden van de Curaqao eau<br />

de cologne had aangenomen. Het aanbieden en aannemen<br />

dier verfrissching wekte misschien Habib's jaloezie. Toch<br />

mag men hier aantwijfelen: de vrouw was eene zeer leelijke<br />

Abessinische, bovendien had zij dien dag hoofdpijn en er<br />

was dus wel eenige reden haar dit verkoelend middel toe<br />

te dienen.<br />

Voor we afscheid nemen van de dames, die we als zoodanig<br />

den voorrang gunden, deelen wij nog mede, dat een van haar<br />

zeker in den waan verkeerde, dat het jaar 1878 een schrikkeljaar<br />

was. Deze, eene schoonzuster van Habib, weduwe en<br />

moeder van twee kinderen, deed een formeel huwelijksaanzoek<br />

aan een der onder-officieren. Nam hij het aanzoek aan, dan<br />

zou hij meegaan naar Mekka en Hadji worden. Onze zeeman<br />

scheen er echter geen lust in te hebben.<br />

Wèl zeide het gerucht, dat hij, als hofmeester dienstdoende,<br />

nu en dan een „herdersuurtje" snapte; doch zich vast te<br />

verbinden en de zorg der twee kinderen op zich te nemen<br />

was hem blijkbaar te kras!<br />

Keeren wij thans tot Habib terug.


182 HABIB ABDOEL RACHMAN ALZAÏR.<br />

Van den eersten dag. af bestond er tusschen hem en de<br />

meeste officieren een gemakkelijke omgang. Habib sprak<br />

Maleisch, kende eenige Engelsche woorden en hield veel van<br />

een praatje.<br />

Steeds vond men hem bereid te antwoorden op vragen<br />

omtrent zijn vroeger leven, de Atjehers en zijne eigene inzichten<br />

en plannen. Dan was het duidelijk, dat bij hoopte<br />

nog wel door het Hollandsche gouvernement werkzaam gesteld<br />

te zullen worden, doch liefst buiten Atjeh. Ook bleek het<br />

meermalen dat, naar zijne meening, een man van vijf en<br />

veertig- of vijftigjarigen leeftijd zich niet uit het werkzame<br />

leven terug mag trekken<br />

In den vooravond zat hij meestal in gezelschap van den<br />

commandant en eenige officieren op de campagne. Hij was<br />

dan vrij mededeelzaam en gaf er zijne bekende beschouwingen<br />

omtrent eenige onzer generaals ten beste „Toewan X....",<br />

meer zei Habib niet, maar nam een korreltje rijst, wreef dit<br />

tusschen duim en vinger en wierp het met een lichte beweging<br />

weg. — „Toewan IJ....", „hij is voor ziekte afgelost, maar<br />

hij was niet ziek, want hij ging te voet naar het zeehoofd!"<br />

— „Toewan Z Orang Atjeh Poenja Papa! (de<br />

vader der Atjehers) heel goed, maar voor de Atjehers onbegrijpelijk."<br />

Maar Pel en Van der Heijden, dat waren mannen voor wie<br />

de Atjehers bang waren; een dezer stelden zij zich voor als<br />

gedragen door een zes-voetig paard, om de snelheid zijner<br />

bewegingen.<br />

• Het was treffend hoe weinig achting Habib, evenals de<br />

meeste Atjehsche hoofden, voor de Atjehers toonde. Zijn wijze<br />

van spreken over hen was eigenlijk verachtend. Hun moed<br />

prijzen kon hij niet, want hij had steeds de grootste moeite<br />

gehad hen tegen ons te doen oprukken. Zij deden dit<br />

slechts uit vrees voor bestraffing. Waren zij zeker geweest<br />

van voldoende beschutting door de Nederlanders, zij zouden<br />

nog moeilijker tot den strijd te bewegen zijn geweest. Wèl


HABIB ABDOEL BACKMAN ALZAÏR. 183<br />

erkende Habib de doodsverachting als den Atjeher eigen en<br />

gaf daarvan sommige treffende staaltjes<br />

Had hij moeite met de minderen, niet minder was dit het<br />

geval met velen der hoofden. Een machtige partij had zich<br />

gevormd tegen hem, die aanvankelijk door zijne hooge geestelijke<br />

waardigheid, later door begunstiging van den sultan en<br />

door eigen volharding en handigheid, zoo invloedrijk was<br />

geworden. Enkele malen schijnt men het, van die zijde, op<br />

zijn leven te hebben toegelegd.<br />

De duur van den oorlog zou, meende hij, afhankelijk zijn<br />

van het krachtig optreden der Hollanders: nog een paar maal<br />

zouden de Atjehers algemeen weerstand bieden, maar na een<br />

derde maal met succes te zijn bedwongen, zich verder onderwerpen.<br />

Niet in lengte van tijd, maar in krachtig handelen,<br />

zag hij ons heil.<br />

Daar de proef niet genomen is, kunnen wij de juistheid<br />

zijner redeneeringen niet beoordeelen.<br />

Door zijne gesprekken gaf Habib meer den indruk een<br />

werkzaam, sluw, ijdel en handig persoon te zijn, dan wel<br />

iemand met buitengewone gaven.<br />

Bovendien was hij een fijn opmerker, had oppervlakkige<br />

denkbeelden omtrent de groote staatkundige stroomingen in<br />

Europeesche landen en eerde den Christelijken godsdienst. Hij<br />

betuigde echter, dat het hem steeds onbegrijpelijk was gebleven,<br />

dat God, een liefhebbend vader, zijn eenigen zoon<br />

zooveel kon doen lijden en zelfs kon doen dooden. ')<br />

Verder was Habib in hooge mate valsch.<br />

Zijn ontwikkeling, zijn waardigheid, zijn energie en zijn<br />

landaard hebben hem op de Atjehers een indruk doen maken<br />

') Dit bezwaar scheen echter eerder een hollé tegenwerping dan een<br />

gemoedsuiting, want toen een der twee neefjes van Habib, beide saïds<br />

(z. g. afstammelingen van den profeet) ten gevolge van koorts overleden<br />

was, zeide Habib, beklaagd wordende, op kalmen, bijna luchthartigen<br />

toon: „Och! de Heer wil het!"


184 HABIB ABDOEL RACUMAN ALZAÏR.<br />

zóó machtig, dat ook misschien de Hollanders zich een te groot<br />

beeld van hem hebben gevormd.<br />

Wij noemden hem werkzaam! Nu, dat hij dit was, weten<br />

de Hollanders bij ondervinding. Toch willen we hier nog een<br />

paar staaltjes mede deelen van zijn ijveren voor de zaak der<br />

Atjehers. In de eerste plaats is het wellicht niet algemeen<br />

bekend, dat Habib aan den rijkskanselier Von Bismarck een<br />

schrijven richtte, waarin hij dezen om hulp verzocht. Dat deze<br />

poging niet baatte is gebleken.<br />

Een ander voorbeeld zijner werkzaamheid in 't belang der<br />

Atjehers, vinden wij in zijn tocht naar Constantinopel, waar<br />

hij den sultan om ondersteuning vroeg. Hij wenschte onder<br />

meer, acht officieren der landmacht en twee oorlogscheepjes.<br />

Als rechtstreeksche afstammeling van Mohammed was hij<br />

te Constantinopel zeer gezien. Toch werd hem hulp geweigerd.<br />

Die weigering geschiedde op een zeer heuschc wijze... . men<br />

schonk Habib n.1. de orde van Osmanie.<br />

Zijn terugreis uit Turkije toont zijne handigheid. Door den<br />

Hollandschen Consul was zijn portret gezonden aan den Gouverneur-Generaal.<br />

Ieder der blokkade schepen ontving van<br />

dat portret een afdruk. Verder moest elk vaartuig door<br />

officieren worden onderzocht om te ontdekken of Habib aan<br />

boord was. Te Penang werd hij steeds gevolgd door een<br />

dienaar van den Hollandschen Consul. Hij verklaarde, dat<br />

die Consul zeer slim was.<br />

„Toch," zegt Habib, „was ik hem eens te slim; dat was,<br />

toen ik 's nachts om 12 uur op een Engelsch bootje stapte,<br />

welks kapitein mij niet kende. We kwamen te Edi op de<br />

ree. De officier van het daar gestationneerde Hollandsche<br />

oorlogschip vroeg mij of ik Habib kende. Ik antwoordde:<br />

,„,Ja, en zijn famielje ook!""<br />

Verder vertelde Habib, dat hij eene vrouw had omgekocht,<br />

die door het gezegde: „gij zijt Habib!" toonde hem te kennen.<br />

Te Edi durfde Habib echter niet aan wal gaan, maar liet<br />

zich te Pedawa brengen en vertrok van daar naar Simpang Olim.


HABIB" ABDOEL RACHMAN ALZAÏR 185<br />

Men make den officier, die Habib aan boord van het Engelsche<br />

vaartuig niet kende, hiervan geen verwijt. Waarschijnlijk<br />

had hij Habibs portret niet gezien, ten minste als<br />

men geloof hechten mag aan een verhaal, dat destijds de<br />

ronde deed.<br />

De portretten waren, volgens dit praatje, onder „geheim"<br />

verzonden. Dit „geheim" zou door sommige commandanten<br />

zóó opgevat zijn, dat zij het portret in het „archief" legden<br />

zonder het hunnen officieren te hebben getoond! De commandant,<br />

die aan boord bleef, kende dus het portret, doch de<br />

officier, die ging visiteeren, kende het niet.<br />

Aldus luidt het verhaal, of het waarheid bevat....?<br />

Bleek uit het bovenstaande, dat men Habib niet uit het<br />

oog verloor, ook zijn spionnenstelsel was uitmuntend ingericht.<br />

Te Pedir had hij steeds een twintigtal Atjehers op de<br />

gedeh (marktplaats), die hem van alles op de hoogte hielden.<br />

Er kwam geen enkele mail aan of er waren voor Habib nieuwsbladen,<br />

die hem door den. Radja van Pedir werdeu toegezonden<br />

enz.<br />

Een bewijs van overleg en sluwheid bij moeilijke handelingen,<br />

lag in het antwoord door hem gegeven op de vraag: „Hoe<br />

zijt ge er toch toe gekomen om indertijd de benting X. (die<br />

min of meer door hem was ingesloten) te durven opeischen?<br />

Gij kondt toch niet van een Hollandsch officier verwachten,<br />

dat hij aan die opeisching gehoor zou geven."<br />

„„Wel vermoedde ik,"" antwoordde Habib, „„dat hij geen<br />

gevolg zou geven aan mijne opeisching, doch ik kon er slechts<br />

voordeel uit hebben, wat er ook geschiedde: Eerstens kon<br />

de Atjeher, die mijn brief overbracht, ook al werd hij geblinddoekt,<br />

zich beter op de hoogte stellen van de toegangswegen<br />

dan mij mogelijk was. Mocht men hem gevangen houden,<br />

dan zou ik toch weinig verliezen, want hij had reeds eenmaal<br />

desertie gepleegd, terwijl een dergelijke schending van het<br />

oorlogsrecht mij een blijvende verontschuldiging zou zijn voor<br />

allerlei vergeldingen van dien aard.<br />

II. 13


186 IIABIB ABBOËL RACHMAN ALZAÏR.<br />

Ten tweede was het mogelijk, dat de kapitein een vreesachtig<br />

man was en dan bestond er toch eenige, hoewel zeer<br />

geringe, kans dat bij, in zijn hachelijken toestand, aan mijn<br />

eisch zou toegeven.""<br />

Dat Habib de noodige eigenwaan bezat, bleek uit zijn gezegde<br />

, dat hij, mocht hij nog eens naar Holland kunnen<br />

gaan, zijne opwachting zou maken bij den koning en dan<br />

misschien wel een decoratie zou krijgen!<br />

Het verwijt hierin gelegen jegens onze toegevendheid, komt<br />

nog meer uit in een gezegde, hem toegeschreven: „Ik heb<br />

reeds bij verschillende gouvernementen getracht mij een bestaan<br />

te verzekeren, doch heb geen gouvernement zoo royaal<br />

gevonden als het Nederlandsche."<br />

Ook vindt men trekjes van ijdelheid in het verbaal omtrent<br />

zijn bezoek aan Parijs, „waar bij steeds met hoofd-, niet met<br />

subalterne officieren omging" en uit het toewerpen van dollars<br />

aan de inlandsche jongens, die op de reede van Colombo in<br />

het water doken om ze te bemachtigen.<br />

Eekenen we Habib's werkzaamheid, zijn handigheid en<br />

zelfs zijne sluwheid tot eigenschappen, die we in hem<br />

kunnen waardeeren, beschouwen we zijn ijdelheid als een gevolg<br />

der omstandigheden waaronder hij leefde en werkte, zijn<br />

valschheid kunnen wij niet vergoelijken. Welk excuus te<br />

vinden voor het verraden van den Eadja van Pedir, die hem<br />

steeds de behulpzame hand bood, hem rijst bezorgde, brieven<br />

en dagbladen toezond enz.? En dit is nog maar een kleinigheid,<br />

vergeleken bij het feit, dat hij den Nederlandsch-<br />

Indischen generaal verscheidene nuttige aanwijzingen deed;<br />

dus rechtstreeks handelde in het nadeel der Atjehers?<br />

Veel van hetgeen we hierboven aanteekenden heeft Habib,<br />

zooals gebleken is, zelf verhaald. Dit kan vreemd schijnen.<br />

Doch Habib had een zekere openhartigheid , die hem misschien,<br />

bij sommige gelegenheden, meer deed zeggen dan hij eigenlijk<br />

zelf wel wenschte. Zóó moeten wij verklaren, dat hij verhaalde,<br />

hoe bij, priester, vergat zich in de moskée te Colombo


SABJ.B ABDOBXi RACHMAN ALZAÏR. 187<br />

Van zijn schoeisel te ontdoen. Ook voegde hij er aan toe, dat<br />

hij zich daarover zeer schaamde.<br />

Zoo ook zijne verklaring, dat hij zeer gesteld was op een<br />

goed rapport omtrent zijne houding enz. aan boord, dat hij<br />

hoopte, dat geen der officieren hem „een klein hart" toedroeg<br />

en zelfs dat hij daarvoor zijn best deed of, zooals hij zich<br />

uitdrukte, „dat dit zijn politiek was."<br />

Toch, en dit is hem niet als oneer aan te rekenen, was<br />

hij te trotsch om zich te bemoeien met officieren van wie bij<br />

wist, dat zij hem niet lijden mochten (een klein hart toedroegen).<br />

29 3te<br />

In het laatst van December werd Djiddah bereikt en de<br />

dier maand bepaald als de dag, waarop Habib met<br />

zijn gevolg de Curatjao zou verlaten.<br />

Weinigen zeker deed dit vertrek leed, want hoewel de<br />

verhouding aan boord niet volstrekt onaangenaam geweest was,<br />

had toch de langdurige omgang er niet toe bijgedragen om<br />

de achting voor Habib te doen toenemen.<br />

Ook had het vele officieren gehinderd, dat de Engelsche<br />

officieren te Colombo hun verwondering te kennen hadden<br />

gegeven over de wijze waarop Habib vervoerd werd, n.1 met<br />

een oorlogschip en door saluutschoten begroet. (De verwon­<br />

dering dier Engelsche collega's, was verbazing geworden toen<br />

ze hoorden van het toegelegde maandgeld). Bovendien zou<br />

door het vertrek der passagiers de lucht aan dek weer wat<br />

frisscher worden en zou men niet langer gevaar loopen in<br />

aanraking te komen met de onreinheden der volgelingen.<br />

Twee factoren echter en, in dit leven zelfs zeer belangrijke<br />

factoren, temperden het genoegen.<br />

Eerstens toch, verviel de royale toelage, die door het gouver­<br />

nement als tafelgeld werd betaald , en ten tweede bedenke<br />

men, dat een oorlogschip niet dikwijls het buitenkansje heeft<br />

„dames te varen." Allicht waren een paar gezichtjes aan<br />

boord, die het, voor sommigen, de moeite waard deed zijn een<br />

blik in de hutten te werpen.<br />

Hoe het zij, op genoemden datum kleedde Habib zich<br />

13*


188 HABIB ABDOEL RACHMAN ALZAÏR.<br />

in zijn met goud geborduurde toga, waarop bet kruis der<br />

Osmanie-Orde schitterde en deden de vrouwen hun maskertjes<br />

weder voor.<br />

Onder een salut van elf schoten werd de Curacao verlaten.<br />

Habib groette de officieren op enkele uitzonderingen na,<br />

terwijl de vrouwen uit de sloep, die baar landwaarts bracht,<br />

herhaaldelijk een groet toewuifden aan hare vroegere reisgezellen.<br />

Zooals bekend is ging van dit oogenblik de eertijds gevreesde<br />

en tbans geneutraliseerde Habib Abdoel Eachman Alzaïr, wiens<br />

naam onafscheidelijk verbonden blijft aan den Atjeh-oorlog,<br />

van „zijne renten" leven.<br />

Jammer dat die renten, ter somma van één duizend dollars<br />

's maands, d. i. omstreeks 27300 gulden per jaar, betaald<br />

werden door het Nederlandsche gouvernement!<br />

Hoewel men het „Sic transit gloria mundi" bier niet ten<br />

volle kan toepassen, is het toch niet te veel gezegd als men<br />

er, met eene kleine wijziging voor vertaalt: „Zóó vergaat de<br />

roem van Nederland!"


HET HOF VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />

IN DEN HAAG IN DE XVII e<br />

EEUW.<br />

EENE VOORLEZING.<br />

DOOR<br />

C. A. VAK SYPESTEYN.<br />

(Vervolg van Blz. 34.)<br />

Het leven van den Winterkoning, die maar steeds<br />

zonder gevolg aan het onderhandelen bleef om in de Paltz<br />

te worden hersteld, levert verder weinig bijzonders op.<br />

Alleen kort voor zijn dood flikkerde nog eenige hoop voor<br />

dat herstel in zijne waardigheden. Gustaaf Adolf, de ridderlijke<br />

Koning van Zweden, had zich in 1630 aan het hoofd<br />

gesteld van de protestantsehe Duitsche Vorsten. Frederik V<br />

sloot zich bij hem aan en ontving de belofte, dat hij hem,<br />

bij voordeelige krijgsverrichtingen de geheele Paltz zou terug<br />

geven. Op verzoek van Gustaaf Adolf vertrok Frederik den<br />

26 en<br />

Januari 1632 naar Frankfort, met een groote som verkregen<br />

door den verkoop te Utrecht van zijn zilver, door 12<br />

ton gouds van zijn zwager en ƒ 150.000 als „reispenningh"<br />

van de Staten-Generaal.<br />

Hij kwam 20 Februari te Frankfort aan met 2 carossen en<br />

30 paarden en werd zeer hartelijk door den Koning: van<br />

Zweden ontvangen. Hij ging mede te velde, maar men vindt<br />

nergens dat hij eenig gevecht heeft bijgewoond.<br />

Hij lag in het begin van November te Mentz zwaar ziek,<br />

doch was herstellende, toen hij op eens de tijding vernam,


190 HET HOP VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />

dat Gustaaf Adolf in den slag van Lutzen den 16 en<br />

November<br />

1632 gesneuveld was. De Koning van Bohème was hierdoor<br />

zoo getroffen, dat hij instortte en den 19 en<br />

November, 36 jaar<br />

oud te Maintz stierf, zonder ooit roem te hebben verworven,<br />

met den naam van een goed, maar onbeduidend mensch te<br />

zijn geweest. Zijn lijk werd gebalsemd en te Frankenthal begraven.<br />

De tijding van zijn dood kwam eerst 9 December<br />

te 's Hage aan.<br />

Den volgenden dag werd het bericht aan zijne vrouw met<br />

groote omzichtigheid medegedeeld. Zij zat juist voor Miereveld<br />

om haar portret te laten maken en was zoo zeer overtuigd<br />

van het herstel in de Paltz, dat het meeste goed gereed voor<br />

vertrek stond ingepakt. Zij was zeer getroffen; alles ging in<br />

den zwaarsten rouw en van alle zijden, niet het minst van<br />

haar oom Frederik Hendrik en van Amalia van Solms ontving zij<br />

de hartelijkste blijken van deelneming. Elizabeth was kort<br />

voor het vertrek van haar echtgenoot den 14 en<br />

Januarij 1632,<br />

bevallen van haar 13 e<br />

kind, een jongen, die Gustaaf Adolf<br />

was genoemd en 9 jaar oud werd.<br />

Na 1632, nadat de Winter-Koning was overleden, begonnen<br />

voor de arme koningin Elizabeth recht moeielijke dagen, niet<br />

alleen omdat de Staten-geDeraal toen bet maandelijksch subsidie<br />

van ƒ 10.000 introkken, maar vooral omdat zij eenige<br />

wilde, bijna ontembare zoons te onderhouden had, zonder nog<br />

van de ook niet gemakkelijke dochters te spreken.<br />

Karei Lodewijk en Rupert bleven niet lang te 'sHage en<br />

gingen in Engelsche dienst bij hun oom Karei I.<br />

De houding van den oudste was niet loijaal. Hij werd in<br />

Engeland verdacht van met s' Konings vijanden te heulen. Zelfs<br />

meende men, dat hij dezen in het geheim steunde, in de<br />

hoop van, na den val van zijn oom, tot Koning van Engeland<br />

te worden uitgeroepen. Hij verliet later Engeland, beleefde<br />

zeer veel vreemde avonturen en werd eindelijk in 1648 bij<br />

den vrede van Munster hersteld in het Keurvorstendom van de<br />

Paltz. Hij kwam zelden in den Haag.


IN DEN HAAG IN DE XVII 0<br />

EEUW.<br />

191<br />

De tweede zoon Eupert was een echte dolleman, een moedige<br />

avonturier. Eeeds in zijn jeugd noemde zijn moeder hem Eobert<br />

le diable, omdat hij ontembaar was. Hij begon zijn militaire<br />

loopbaan als kapitein onder Frederik Hendrik, ging later over<br />

in Engelsche dienst en was jaren lang de ridderlijke, trouwe<br />

vriend van zijn oom koning Karei I. Prins Eupert, dien wij<br />

later zullen terugvinden, had verder een zeldzaam woelig leven,<br />

maar bleef steeds een edel, trouw en dapper vriend van allen<br />

die hem kenden.<br />

De moeder had echter zeer veel last en zorg van haar<br />

zoons, Maurits, Eduard en Philips, die zich steeds overal<br />

te buiten gingen en in den Haag bekend waren als de<br />

„dolle Palatijnen". Zij gingen in 1642 met een gouverneur<br />

naar Parijs, maar verteerden daar zooveel geld, dat zij spoedig<br />

in den Haag terug moesten komen. Het is ondenkbaar hoe<br />

die drie heeren den Haag met hun vrienden in rep en roer<br />

brachten van 1642 tot 1650. De criminele papieren van het<br />

Hof van Holland, thans op het onschatbare Eijksarchief aanwezig,<br />

bevatten menige aanduiding, zelfs in bijzonderheden,<br />

van de moorden en insolentien door die jeugdige Palatijnen<br />

met hun vrienden gepleegd.<br />

Deze vrienden waren meestal gekozen uit de Duitsche en<br />

Engelsche edellieden in 1621 uit Bohème mede gekomen;<br />

gedeeltelijk waren deze in dienst bij het leger der Staten<br />

getreden, gedeeltelijk ook leefden zij van eene of andere betrekking<br />

aan het Hof. Zij hadden 'altijd geld noodig en<br />

deinsden voor niets terug. Zij maakten het in den Haag zeer<br />

onveilig.<br />

Onder deze vrienden en zeker niet minder wild dan zij,<br />

muntten vooral uit hun twee neven, de jonge Prinsen van<br />

Portugal, die volstrekt geen geld hadden en van hun kapiteinsplaats<br />

moesten leven. De Graaf Hendrik van Nassau —<br />

Hadamar, edelman bij Koningin Elizabeth, met deze uit<br />

Duitschland gekomen, was eerst aan hen toegevoegd als<br />

Gouverneur, maar bleek weldra nog doller te zijn dan zijne


192 HET HOP VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />

pupillen. Herhaaldelijk aangeklaagd bij het Hof van Holland<br />

wegens insolentiën, manslag in duel en vechterijen, — onder<br />

anderen had hij in 1645 den Markies de Moriac ') doodgestoken<br />

op straat, in 't Voorhout, -— werd hij eenigszinsonder toezicht<br />

geplaatst door een Eaadsheer, die op zijn dossier schreef: „Te<br />

„letten op dezen Heer, die ergerlijk wordt door zijne dange-<br />

„reuse comportementen."<br />

Een andere vriend der Palatijnen en zoo mogelijk nog wilder<br />

dan deze, was Jacob van Aerssen, zoon van den Heer van<br />

den Triangel, President van het Hof van Vlaanderen. Hij<br />

zelf was toen Cornet bij de gardes sedert 1648. 2<br />

)<br />

Een paar staaltjes uit het leven van dezen Jacob van<br />

Aerssen zullen aantoonen, dat hij goed beoordeeld werd door<br />

een Eaadsheer in het Hof van Holland, die op het dossier<br />

stukken omtrent hem schreef: „Dit is toch een sonderling<br />

turbulent Heer."<br />

De cornet (thans zou men zeggen luitenant) Jacob van Aerssen<br />

meende bij eene wandeling op den Vijverberg beleedigd te zijn<br />

door den Markies de Hauterive — Franeois de 1'Aubespine, —<br />

Sergeant-Majoor (luitenant^Kolonel) en Edelman bij Prins<br />

Willem II. Van Aerssen daagde hem uit, maar de Hauterive<br />

haalde de schouders op en antwoordde verder niet. Van Aerssen<br />

ging den volgenden ochtend om 1 uur met 6 piekeniers van<br />

zijne compagnie staan in de Casuariestraat in een bedekte<br />

stelling, wetende dat de Hauterive alle dagen om 1 uur of<br />

half 2 naar het Plein, waar hij woonde, ging eten. Werkelijk<br />

kwam deze edelman, van niet3 bewust, de Houtstraat in,<br />

totdat hij. op eens werd ingesloten voor en achter door drie<br />

piekeniers. Daarop verzocht van Aerssen hem zeer beleefd<br />

zich te verdedigen en dwong hem tot een tweegevecht, waarin<br />

de Hauterive zwaar in den arm werd gekwetst.<br />

Intusschen waren van alle zijden menschen komen aanloopen,<br />

1<br />

) Henri de Taillefer, Marquis de Moriac. Kapitein'bjj de gardes,<br />

2<br />

) Hij werd Kapitein 22 Juli 1GGÖ en sneuvelde in 1074


IN DEN DAAG IN DE XV1I C<br />

EEUW. 193<br />

Uit alle ramen kwamen hoofden bijeen die moord riepen.<br />

Men wilde van Aerssen niet doorlaten, maar deze stelde zich<br />

te midden der piekeniers en werd zoo te huis gebracht. Een<br />

klacht bij het Hof hierover ingebracht tegen Jacob van<br />

Aerssen werd niet vervolgd, wegens de „Singuliere verdiensten<br />

„van Syn Heer Vader."<br />

Een andermaal zat Jacob van Aerssen wegens schulden in<br />

de gijzeling op de Kastelenij op het Binnenhof, met den<br />

Advocaat Theophilus Naeranus. Men had het daar heel goed;<br />

het was een soort van logement, waar men alles kon bestellen<br />

en ook gasten kon tracteeren.<br />

Op een zomerdag, bij prachtig weder kreeg van Aerssen lust<br />

om met een gast, die bij hem had gegeten een rij toertje te<br />

gaan doen. Naeranus zeide, dat het best zou kunnen gebeuren<br />

en liet de kastelein of cipier boven komen; hij haalde hem<br />

door zijn welbespraaktheid over om een kalesje te laten komen.<br />

Om half drie gingen zij met hun driëen achter in 't kalesje,<br />

de kastelein bij den koetsier op den bok. Zij gingen 't Plein<br />

over, de Pooten, de Heerengracht en langs de Bezuidenhout<br />

naar het Boschhek, nu het Roomhuis; Van Aerssen bestelde<br />

daar „Singulier fijne Rijnwijn." Nadat zij daarvan veel hadden<br />

gedronken, hoorde van Aerssen kegelen en vernam van den<br />

knecht dat dit eenige heeren van Holland waren. Van Aerssen<br />

ging daar heen en zeide, dat hij mede wilde spelen. Een.<br />

van de heeren antwoordde met diepe verontwaardiging, dat<br />

hij niet met gevangenen speelde, waarop van Aerssen een<br />

kegel nam en hem „furieus ten lijve wilde." Men kwam<br />

tusschenbeiden en van Aerssen werd weder naar zijn tafeltje<br />

gebracht, waar hij zich troostte met de „Singulier fijne Rijn-<br />

„wijn." De kastelein werd bang en wilde weg; eindelijk om vijf<br />

uur werden de drie heeren, die intusschen „sat ende overstalligh<br />

„droncken" waren geworden, met veel moeite in 't kalesje<br />

„geheschen" en met de kastelein op den bok naar de gijzeling<br />

terug gebracht. De heeren van Holland leverden een klacht<br />

in, en een onderzoek werd ingesteld. Uit het daarvan ge-


194 HET HOI TAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />

maakt proces-verbaal zijn al deze bijzonderheden bekend. De<br />

zaak werd gesust en de kastelein moest ten ïïove verschijnen<br />

om eene reprimande te krijgen.<br />

Behalve deze heeren behoorden nog Sir Charles Howard,<br />

Stalmeester, Thomas Apsley, Middleton, Butler en de Baron Yan<br />

Pellnitz, allen Edellieden bij de Koningin van Bohème tot<br />

de tubulente vrienden van de jonge prinsen. Men vindt nog<br />

wel eens daarbij ïïenry de Fleury de Coulan, heer van Buat,<br />

St. Cijre et la Föret de Gez, een zeer rijk Fransch Officier, die<br />

eerst als page, later als Edelman met Willem II werd opgevoed<br />

en die in 1666 zijn hoofd op het schavot verloor.<br />

Hij is meer bekend als de man van Elizabeth Musch, die met<br />

hare twee zusters, later Mevr. van Boetselaer en Mevr. Pompe<br />

van Meerdervoort, als rijke erfgenamen zeer gezocht waren,<br />

vooral bij de Fransche Officieren. Elizabeth Musch bezat de<br />

heerlijkheid Nieuwveen en is in de mémoires veelal aangeduid<br />

als ,,Mad lle<br />

de Nivenne." Huijgens zegt, dat zij als<br />

jongen Terkleed wel eens een dollemanspartijtje bijwoonde,<br />

op de kamers van zijn broeder Lodewijk, toen een jong<br />

Officier.<br />

Uit de crimineele papieren van Holland ziet men onder<br />

veel meer, dat Prins Maurits van Bohème in 1637 slechts 17<br />

jaar oud, met eenige trompetters en 2 pages van zijn moeder<br />

„insolentiën" pleegde en in het Voorhout vele gezeten burgers<br />

en hunne dames molesteerde; dat hij een paar maanden later<br />

met zijn neef en vriend, den Prins van Portugal, de Portugeesche<br />

Gezanten beleedigde; dat nog in datzelfde jaar de Kapitein<br />

Meijnart de Roijer op straat in duel werd doodgestoken en<br />

dat Maurits zwaar van dien manslag werd verdacht, zonder<br />

dat men bet kon bewijzen. Ook had hij op ergerlijke wijze<br />

een burgemeester beleedigd en zelfs den Schout getergd. Dit<br />

werd weder gesust, maar Maurits werd door zijne moeder naar<br />

Parijs gezonden; hij kostte daar echter zooveel geld, dat hij<br />

spoedig terug werd geroepen.<br />

In 1642 stak Sir Charles Howard, Stalmeester van de


IN DEN HAAG IN DE XVII 0<br />

EEUW. 195<br />

Koningin van Bohème, een Fransch Officier in duel dood op<br />

straat. Prins Eduard werd verdacht van medeplichtigheid en<br />

Howard vluchtte naar Brussel.<br />

In 1643 had er een geregeld gevecht plaats in het Bosch<br />

tusschen edellieden van de Prinses Boyaal en van de Fransche<br />

ambassade. Prins Karei was daarbij tegenwoordig* In 1646<br />

gebeurde er een feit, dat meer uitvoerige vermelding verdient.<br />

Gaston d'Orléans, broeder van Koning Lodewijk XIII had te<br />

Tours eene geheele hofhouding ingericht voor eene vriendin<br />

genaamd Louise Koger de la Marbilière. Zij hadden te zamen<br />

een zoon, later bekend als le Oomte de Oharny. Aan dat Hof<br />

was verbonden een Fransch officier, de graaf de 1'Espinay;<br />

te recht of ten onrechte gaf deze aanleiding tot jaloerschheid<br />

aan Gaston d'Orléans, die hem in Mei 1639 van zijn hof weg<br />

joeg en in de Bastille wilde doen zetten. Dit laatste ontliep<br />

1'Espinay door naar Holland te vluchten. In den Haag vond<br />

hij vele vrienden en hij werd spoedig bij het leger geplaatst;<br />

reeds in 1645 was hij tot majoor benoemd. De Koningin<br />

van Bohème onderscheidde hem bijzonder en benoemde hem<br />

tot stalmeester, welke plaats open was door de vlucht van<br />

Howard. L'Espinay kwam er zeer veel aan huis en het duurde<br />

niet lang of de ergerlijkste praatjes liepen in den Haag over<br />

de te groote intimiteit van de Koningin met 1'Espinay, volgens<br />

anderen van Prinses Louise met 1'Espinay. De Koningin<br />

lachtte om die praatjes en stoorde zich daar in het geheel<br />

niet aan.<br />

Van al de zoons van de Koningin was alleen de jongste<br />

Philips, toen 19 jaar oud, in den Haag. Deze werd woedend<br />

over al die praatjes, die bij den dag aangroeiden; hij wachtte<br />

1'Espinay op en verbood hem onder allerlei bedreigingen ooit.<br />

weder in huis bij zijne moeder of bij zijne zuster te komen.<br />

Deze antwoordde zeer bedaard, dat hij er zou blijven gaan<br />

tot dat. de Koningin hem zelve zou gelasten niet meer te<br />

komen. Toen de Koningin dit hoorde, haalde zij 1'Espinay<br />

nog veel meer aan, zoodat hij er nu bijna den geheelen dag


196 HET nOE VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />

aan huis was. De oudste dochter, de geleerde en strenge<br />

Elizabeth, nam de partij op voor haar broeder en kreeg zeer<br />

hooge woorden met hare moeder.<br />

Eenigen tijd daarna ontmoette Philips 1'Espinay 's avonds<br />

op den Vijverberg en herbaalde zijn verbod onder allerlei<br />

bedreigingen en beleedigingen, waarop tusschen hen en eenige<br />

Fransche officieren werd afgesproken om den volgenden ochtend,<br />

den 19 en<br />

Juni 1646, in het bosch te duëlleeren. Zoodra zij<br />

dien ochtend klaar stonden om uit te vallen, kwam de<br />

schout met zijne dienaren en belette het duel. Men stelle<br />

zich de woede voor van den dollen Philips; dien avond ging<br />

hij naar den Vijverberg 1'Espinay weder opzoeken. Maar hier<br />

vond hij dezen omringd door een aantal Franschen, onder welken<br />

de grootste heeren. Bij de eerste beleediging door Philips<br />

aan 1'Espinay aangedaan en bij de beschuldiging, dat deze de<br />

politie had gewaarschuwd en een lafaard was, nam de markies<br />

de Montpouillan, Armand de Caumont-Laforce een kolonel,<br />

het woord en zeide, dat 50 Franschen gezworen hadden<br />

1'Espinay te beschermen. Philips trok toen af met zijne<br />

vrienden en ging zijn plan beramen, dat niets anders was dan<br />

1'Espinay te vermoorden. Den volgenden dag at deze bij<br />

den Franschen gezant de Thou, die woonde op den Kneuterdijk,<br />

hoek Hooge Nieuwstraat, thans N°. 9, terwijl Philips met den<br />

Prins van Portugal en Pellnitz ging eten in het huis van<br />

zijne moeder, doch afzonderlijk in een kamer, die uitzicht had<br />

op het huis waar 1'Espinay zich bevond.<br />

Om half drie kwam 1'Espinay die in de Papestraat woonde,<br />

uit het Fransche gezantschapshotel, waarop Philips Pellnitz<br />

vooruit zond door het Heulstraatje om de Papestraat af te<br />

zetten.<br />

L'Espinay van niets bewust, ging op zijn gemak de Hertogstraat<br />

door en vond Pellnitz die hem met ontblooten degen,<br />

belette de Papestraat in te gaan.<br />

Toen begreep 1'Espinay dat er iets gaande was en hij zag in de<br />

Hoogstraat de Prinsen Philips van Bohème en die van Portugal


IN DEN KAAG IN DE XVH e<br />

EEUW. 197<br />

met getrokken degens op hem aanloopen. Hij snelde de Hoogstraat<br />

in en zou het ontloopen zijn, indien er niet den vorigen avond<br />

in het gouden Hoofd, over het Halstraatje een oestersouper<br />

was geweest. Een hoop oesterschelpen, midden in de straat<br />

gegooid, werd door 1'Espinay niet opgemerkt. Hij struikelde<br />

daarover, keek om en had nog even den tijd om te roepen<br />

„Epargnez-moi monseigneur, vous avez tort," toen Philips<br />

hem tot driemaal toe zijn degen in den rug stootte; 1'Espinay<br />

was dadelijk dood.<br />

Philips spoedde zich naar huis en ontmoette zijn moeder,<br />

die reeds iets van de zaak had gehoord. Hij smeekte haar<br />

om hulp en hem te verbergen, maar zij wilde niets van hem<br />

weten en vloekte hem. Ook met hare dochter Elizabeth, die<br />

er bij was gekomen en die hem voorsprak, kreeg de Koningin zeer<br />

hooge woorden. De kloof tusschen moeder en dochter is nooit<br />

hersteld en kort daarna heeft Princes Elizabeth het ouderlijk<br />

huis voor goed verlaten.<br />

Philips liep toen naar de stal en sprong zonder zich den<br />

tijd te geven, er een zadel op te leggen, op één van debes(;e<br />

paarden en vluchtte daarmede. Twee dagen later kwam hij<br />

te Kleef en schreef van daar aan zijne moeder om vergiffenis<br />

te vragen, doch zij heeft nooit meer iets van hem willen<br />

weten. Hij ging eerst naar Brussel en later in Venetiaanschen<br />

dienst. In den Fronde-oorlog ging bij als vrijwilliger in het<br />

leger van den Prins van Oondé en is later bij het beleg van<br />

Kethel in 1655 gesneuveld.<br />

Een tijdgenoot, die dit feit uitvoerig beschrijft zegt: „Je<br />

„n'approuve pas cette actiou , mais il faut avouer qae 1'Espinay<br />

„méritait bièn de recevoir comme il avait semé, après avoir<br />

„été averti plusieurs fois de la part des Princes palatinsdese<br />

„retirer de la Haye, ce qu'il ne voulut jamais faire, non pas<br />

„même s'abstenir d'aller chez la Reine de Bohème. Témérité<br />

„qui lui couta la vie. Vaille le proverbe; il ne faut par irriter<br />

„les guêpes."<br />

De Fransche Officieren waren woedend en zwoeren wraak,


198 HET HOE VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />

waaruit menig duel voortkwam. De zaak werd vervolgd. Philips<br />

werd natuurlijk te vergeefs gezocht en de Prins van Portugal<br />

en Pellnitz werden gevangen genomen, maar na twee<br />

dagen los gelaten; daarmede was de zaak uit. Nu was het<br />

iets rustiger in den Haag, want alle Prinsen Palatijn — de<br />

seditieuse dollemannen, — waren weg.<br />

Eerst na den dood van Koning Karei I, die den 30 en<br />

Januarij<br />

1649 werd onthoofd, kwamen er weder af en aan zoons van<br />

de Koningin van Bohème in den Haag.<br />

In den laatsten tijd van zijn leven was het Karei I onmogelijk<br />

geweest om aan zijne zuster geld te zenden, zoodat haar<br />

toestand finantieel wanhopend was.<br />

Réclames bij het Engelsche Parlement, in menigte, ook<br />

door tusschenkomst der Staten-Generaal ingediend, baatten<br />

natuurlijk niets.<br />

Frederik Hendrik en zijne vrouw behandelden de Koningin<br />

van Bohème met de meeste hartelijkheid en eerbied. Bij alle<br />

gelegenheden had zij de eereplaats. Zelfs moest zij den 2 en<br />

September 1645 den eersten steen leggen van de Oranjezaal<br />

in het Bosch; maar al die eerbewijzingen baatten haar niet;<br />

vooral na den dood van Frederik Hendrik in 1647 was er<br />

aan geldelijke hulp van die zijde niet te denken. De goede<br />

Lord Craven stelde zijn groot fortuin beschikbaar, maar ook<br />

diens goederen werden in 1650 door het Parlement verbeurd<br />

verklaard en ook van die zijde was de Koningin dus van alle<br />

subsidiën verstoken.<br />

De Koningin van Bohème had zich den geweldadigen dood<br />

van haar broeder Karei I vreesselijk aangetrokken. Zij heeft<br />

den rouw sedert nooit afgelegd, en droeg altijd een zwart<br />

geëmailleerden ring, voorstellende een doodshoofd, gevuld met<br />

haar van den ongelukkigen Engelschen Koning. Zij was<br />

echter daarbij zoo onvoorzichtig om niettegenstaande zij telkens<br />

bij het Parlement en bij Oromwell geld liet réclameren —<br />

in het openbaar, mondeling en schriftelijk op de heftigste<br />

wijze tegen de nieuwe bewindslieden uittevaren en haar neef


IN DEN HAAG IN DE XVIF EEUW. 199<br />

in het openbaar te steunen bij zijne pogingen om als Koning<br />

Karei II uitgeroepen te worden. Als zij over Cromwell sprak<br />

of schreef, voegde zij er altijd bij: „ik meen dien aartsrebel,<br />

of „dien aartsschelm" (that arch rascal.)<br />

In het begin van Mei 1649 had het Parlement alle acten<br />

waarbij aan de Koningin geld was toegestaan, ingetrokken.<br />

Dat maakte haar woedend en toen kort daarna een Ambassadeur<br />

van het Parlement in den Haag kwam, had zij de<br />

onvoorzichtigheid, om aan al • haar Engelsche bedienden op<br />

straffe van te worden weggejaagd, te verbieden om eenigen<br />

omgang hoegenaamd te hebben met iemand van die ambassade<br />

en om daarbij order te geven om zelfs den Ambassadeur,<br />

indien hij bij haar mocht durven komen, niet te<br />

ontvangen.<br />

Zij bedreigde ieder bediende, die niet aan haar orders voldeed,<br />

te zullen wegjagen. Later liet zij aanplakken, dat zij<br />

hen van de trappen zou laten gooien en de deur zou laten<br />

uitschoppen.<br />

Ook haar zoon Eduard, die toen bij haar was, liet zich<br />

vreesselijk over het Parlement uit en uitte zulke bedreigingen,<br />

dat de Staten-Generaal het noodig vonden eene commissie tot<br />

waarschuwing aan de Koningin te zenden.<br />

Eenige dagen later had, niettegenstaande dat alles, het<br />

volgende voorval plaats, dat in Engeland groote verbittering<br />

tegen ons land opwekte. Dr. Isaak Doreslaar, zoon van een<br />

Predikant te Enkhuizen, was, nadat hij te Leiden in de medicijnen<br />

gepromoveerd was, als geneesheer in die plaats gevestigd.<br />

Hij bemoeide zich met politiek en werd na twee<br />

jaren wegens „extorsiën" vervolgd en vluchtte naar Engeland.<br />

Hij kwam in London met vele aanbevelingsbrieven o. a. met<br />

eene van de Koningin van Bohème aan haar broeder Koning<br />

Karei I.<br />

Door diens hulp kwam hij vooruit en in 1628, na raadpleging<br />

met den Hoogleeraar Vossius, werd hij Professor in<br />

de geschiedenis aan de Hooge School te Cambridge. Later


200 HET HOE VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />

werd hij zelfs lid van het Engelsche Parlement. Zooals het<br />

gewoonlijk gaat, nam hij dadelijk plaats onder de felste tegenstanders<br />

van zijn weldoener en stemde zelfs voor zijn dood.<br />

Oromwell, die hem had leeren kennen, liet hem in 1648<br />

naar den Haag zenden als gezant. Hij bleef daar toen slechts<br />

kort, maar kwam in den Haag terug den 6 en<br />

Mei 1649 en<br />

stapte af in het logement De Zwaan, op de Plaats. Hij<br />

zat daar den 12 cn<br />

Mei 's avonds om 10 uur te soupeeren<br />

met elf andere heeren, toen op eens twaalf goed gekleede<br />

en zwart gemaskerde heeren binnen stoven met ontbloote<br />

degens in de hand. Zij wierpen de vrouw van den kastelein,<br />

jufvrouw Walenburgh en hare dochter, die hen wilden tegenhouden,<br />

omver en vielen dadelijk, na de kaarsen te hebben uitgeblazen<br />

op Doreslaar den koningsmoorder aan, die onmiddellijk<br />

door 11 degensteken, waarvan twee doodelijk, werd afgemaakt.<br />

Eén van de gasten, genaamd Van Valkenstein en de 3 knechten<br />

van Doreslaar, die achter tafel dienden, werden ook allen<br />

zwaar gewond. De moordenaars veegden zeer op hun gemak<br />

hunne degens af aan het tafellaken en trokken ongemoeid af.<br />

De Staten-Generaal stelden een onderzoek in, naar de bewerkers<br />

van „soo een horrible en atroce delict, en een moord<br />

„van dangereuse en schrickelijke consequentie;"ƒ 1000 premie<br />

werd uitgeloofd, op de aanwijzing van de moordenaars, maar<br />

dat alles leidde tot niets. Wel meende iemand, Prins Eduard<br />

van Bohème, een ander Whitford, diens Edelman, te hebben<br />

herkend, maar er kon niets bewezen worden. 1<br />

)<br />

Ook bleek het later dat de Koning van Schotland, Karei II,<br />

dien avond te 's Hage was geweest, maar den volgenden<br />

morgen vroeg met drie Edellieden en met Whitford naar<br />

Breda was vertrokken.<br />

De woede van de Engelsche regeering, zelfs van de geheele<br />

natie was toen onbegrijpelijk, vooral toen eenigen tijd daarna<br />

l<br />

) Men schreef dien moord ook daaraan toe, dat er in den Haag het<br />

gerucht was verspreid, dat Doreslaar gemaskerd als beul uit partijhaat<br />

Karei I had onthoofd.


IN DEN HAAG IN DE XVII 6<br />

EEUW. 201<br />

de nieuw aangekomen Engelsche Gezanten Walter Strickland<br />

en Olivier St. John, telkens door het volk, vooral door de<br />

Haagsche straatjongens uitgejouwd en voor Koningsmoorders<br />

uitgescholden werden.<br />

In Mei 1651 ontmoette Prins Eduard van Bohème die<br />

heeren in het Bosch. Hij liep dadelijk naar hun koets toe,<br />

bedreigde ze met zijn stok en schold ze uit voor „guijten"<br />

en „honden." Ofschoon hij drie vrienden bij zich had, moest<br />

hij wijken voor de gewapende escorte van de Ambassadeurs.<br />

Deze brachten dadelijk klachten in en de zaak werd onderzocht,<br />

maar twee dagen later, 21 Mei 1651, ontzag Eduard zich<br />

niet om weder met een twaalftal gewapende lakeien en de<br />

heeren Apsley en Middleton, dezelfde Ambassadeurs in hun<br />

koets aan te vallen. Zij moesten zich met hunne degens<br />

verdedigen en verscheiden personen van hun gevolg werden<br />

gewond.<br />

Toen werden de Staten-Generaal het moede en vervolgden<br />

de zaak streng; maar Eduard en zijn twee vrienden hadden<br />

zich op hun gemak verwijderd. Van de tegenwoordig geweest<br />

zijnde personen werden eenigen vervolgd; 2 arme lakeien<br />

werden gegeeseld en drie andere gebannen. De Engelsche<br />

heeren vertrokken weldra (30 Juni) en men zegt, dat de spoedig<br />

uitgebarsten oorlog met England voor een groot deel door<br />

hunne klachten uitgelokt werd.<br />

Toen ook Eduard in 1651 uit den Haag gevlucht was,<br />

bleef de Koningin van Bohème slechts met ééne'dochter Louisa<br />

aldaar wonen.<br />

Een enkel woord over hare 9 kinderen, — van de 13 waren<br />

er 4 jong gestorven, — moge hier zijne plaats vinden:<br />

Karei Lodewijk de oudste, sedert 1649 Keurvorst van<br />

de Paltz, kon of wilde weinig of niets doen om de groote<br />

zorgen van zijne moeder op te heffen. Hierover nader.<br />

Hij had allerlei huisselijke wederwaardigheden en stierf<br />

28 Augustus 1680, 63 jaar oud. Zijn eenige zoon volgde<br />

hem op, doch overleed zeer jong, kinderloos.<br />

n. u


202 HET HOE VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />

Eupert, de vroeger vermelde wildeman, diende met roem<br />

onder Karei I en was o. a. door dezen Admiraal gemaakt.<br />

Na diens onthoofding ging hij naar Plymouth, alwaar hij 6<br />

oorlogschepen vond. Hij heesch de Koningsvlag en ging met<br />

die schepen naar de Antilles, waar hij zich jaren als kaper<br />

staande hield ')> maar hij werd eindelijk door de Engelsche<br />

Parlementsvloot onder Blake geslagen in 1.655 bij Lissabon<br />

en nam de vlucht naar la Koebelle, waar hij zijn vloot aan<br />

den Koning van Frankrijk verkocht. Sedert dien tijd bleef<br />

hij zwerven, het meeste in Parijs tot dat hij, bij de troonsbeklimming<br />

van zijn neef Karei II in 1660, weder in al zijn<br />

vroegere ambten en bezittingen in Engeland hersteld werd,<br />

zelfs nog met veel andere weldaden werd overladen. Hij bleef<br />

in Engeland wonen, behaalde als Admiraal veel roem in veldslagen<br />

tegen de Euijter en maakte zich grooten naam èn als<br />

scheikundige, èn als teekenaar of liever graveur. Hij is de<br />

uitvinder van de zoogenaamde zwarte kunst.<br />

Maurits, geboren op de vlucht uit Praag te Gustrin, voerde<br />

met zijn jongere broeders in den Haag menig dol stuk uit. Hij<br />

ging met Eupert in 1647 naar Engeland en kreeg van dezen<br />

in 1649 het bevel over een van de bovengenoemde koningsgezinde<br />

oorlogschepen. Hij verdween met dat schip in een<br />

orkaan, in 1653 na vele gevaarlijke avonturen, te hebben<br />

doorstaan.<br />

Eduard, geboren den 4 en<br />

October 1625 vluchtte in 1651 uit<br />

den Haag naar Parijs, waar hij reeds sedert eenige jaren gevestigd<br />

was. Eeeds in zijn jeugd had hij in 's Gravenhage<br />

zooveel moeielijkheden verwekt door zijne dolle streken, dat<br />

zijne moeder hem in 1642 naar Parijs zond, alwaar hij onder<br />

de hoede bleef van zijn oudoom den hertog van Bouillon,<br />

maarschalk van Frankrijk.<br />

Men huwde hem daar in 1645 uit met een zeer mooi en<br />

') Hij had zooveel buit gemaakt in goud en zilver „que cela suffisoit<br />

„pour le ballast de son vaisseau." Journal de C. Huijgens ad 16 April 1678,


IN DEN HAAG IN DE XVIP EEUW. 203<br />

rijk meisje, Anne de Gonzague, hertogin van Nevers, princes<br />

yan Mantua, de zuster Tan de jonge Koningin Tan Polen. Zijne<br />

tante, de Trouw Tan Karei I, die toen reeds in Frankrijk was,<br />

had alles aangewend om dat huwelijk — onder de Toorwaarde<br />

dat hij Roomsen Katholiek zou worden, — te doen doorgaan.<br />

Die Toorwaarde, waaraan hij voldeed, werd door hem aangenomen<br />

tot groot Terdriet van zijne moeder. Hij bleef in Frankrijk<br />

wonen en stierf daar in 1684, 59 jaar oud. Hij liet drie<br />

dochters na, waarvan er eene met den Prins van Condé trouwde,<br />

Philips, de moordenaar van 1'Espinaij was in 1646 uit<br />

den Haag gevlucht en sneuTelde in 1655.<br />

Van de dochters weten wij Teel uit de reeds genoemde<br />

mémoires Tan Sophie, de jongste der vier zusters. Zij geeft<br />

eene alleraardigste beschrijving van hetgeen zij te 's Gravenhage<br />

zag in het huis van hare moeder, toen zij daar in 1641, bij<br />

het opheffen der inrichting te Leiden, op 11 jarigen leeftijd<br />

aankwam.<br />

Elizabeth de oudste, bekend als de Princes van Bohème,<br />

in 1641, 23 jaar oud, „faisait, comme du reste, toutes les<br />

„trois" zegt zij, „1'admiration de tout le monde".<br />

Met prachtig zwart haar en zeer donkere oogen was zij eene<br />

werkelijke schoonheid: „Elle avait le nez aquilin et menu,<br />

„mais sujet a rougir".<br />

Zij studeerde maar altijd, doch met al hare philosophie was<br />

zij zeer verdrietig als haar neus zoo rood werd en wilde dan<br />

niet binnenkomen. Haar zuster Louise, eene grappenmaakster ,<br />

plaagde haar steeds en zeide, „al blijf je hier zitten, je krijgt<br />

„toch immers geen anderen neus". Elizabeth was haar geheele<br />

leven eene geleerde, een echte bas-bleu, die alle talen kende.<br />

Des Cartes, Anna Maria van Schurmans, later Leibnitz<br />

waren haar beste vrienden en vlijtige correspondenten. Zij<br />

sloeg alle, zelfs de prachtigste huwelijksaanzoeken af, zooals<br />

onder meer van den Koning van Polen, van den beroemden<br />

Bernard van Saksen-Weimar, van den Graaf van Soissons enz.<br />

Met hare moeder kon zij het nooit goed vinden. jNa den dood<br />

14*


204 HET HOE VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />

van L'Espinay in 1646 ging zij naar Berlijn, bij baar oom<br />

den Keurvorst van Brandenburg. In 1661 werd zij coadjuterin<br />

van de abdij van Herfordt, waar zij in 1667 tot abdis benoemd,<br />

in 1680 ongehuwd overleed. Zij was toen 62 jaar oud.<br />

Louise Hollandina, in 1622 te 's Gravenhage geboren,<br />

was dus in 1641, 19 jaar oud; zij was de lieveling van hare<br />

moeder en het peetekind van de Staten van Holland, die haar<br />

bij de geboorte, een jaarlijksch inkomen van / 2400 hadden<br />

toegelegd.<br />

Zij was ook zeer mooi en veel zachter en liever dan Elizabeth.<br />

Zij was de geliefde leerling van Honthorst en schilderde zeer<br />

goed, vooral portretten. Sophie zegt, dat Louise „anderen<br />

„schilderende, zich zelve verwaarloosde." Zij liep meestal op<br />

oude sloffen en met slecht opgemaakt haar. Ook zij bleef,<br />

niettegenstaande veel aanzoeken ongetrouwd en stierf als abdis<br />

van Maubuisson. Gaarne had zij het huwelijksaanbod • aangenomen<br />

van den kroonprins van Brandenburg, later den<br />

eersten Koning van Pruissen, maar zijn vader verzette zich<br />

daartegen. Ook de kroonprins van Denemarken had haar hand<br />

gevraagd, maar werd afgewezen.<br />

Op haar later gedrag in den Haag viel wel eens wat<br />

aan te merken. Wij zullen nog een en ander van haar<br />

mededeelen.<br />

De derde dochter Henriette Marie, was in 1641,15 jaar<br />

en volgens Sophie verre de liefste, ook de mooiste van<br />

allen; zij had zeer licht blond haar, zachte, donkere oogen,<br />

een mooi neusje, dat niet rood werd, en „a 1'epreuve dufroid"<br />

was, en verder handen en voeten, „zoo als wij allen ze hadden,"<br />

zegt Sophie, dat is, „onverbeterlijk mooi."<br />

Henriette was eene echte huismoeder, bemoeide zich<br />

steeds met het werk in huis en muntte uit in het maken van<br />

confituren.<br />

Zij trouwde in 1656, op haar 25 e<br />

jaar met een Prins<br />

Racocksky, maar stierf nog datzelfde jaar, vijf maanden na<br />

haar huwelijk.


IN DEN HAAS IN DE XTII C<br />

EEUW. 205<br />

Sophie, de jongste dochter, was in 1641 toen zij uit<br />

Leiden te huis kwam, bijna 11 jaar oud; zij zegt, dat zij als<br />

kind zeer leelijk was , maar dat zij goed opgroeide.<br />

Het is dan ook bekend, dat zij eene buitengewoon mooie,<br />

lieve, vooral gracieuse vrouw was. Zij roemt zeer de zorgen<br />

die hare oudere zusters voor haar hadden, maar zegt dat hare<br />

moeder veel uitging en zeer weinig notitie van haar nam.<br />

Zij deelt mede, dat zij uit Leiden maar een paar keer in het<br />

jaar voor eenige uren met de trekschuit in den Haag mocht<br />

komen om hare moeder te bezoeken, die dan maar blij was<br />

als Sophie weg was om weder met hare honden en apen te<br />

kunnen spelen, die zij in groote hoeveelheid had. Oarleton<br />

verhaalt, dat de koningin altijd 16 of 17 honden en even<br />

zooveel apen te huis had.<br />

Sophie had een gelukkig leven. Op haar 18" jaar deed hare<br />

moeder wanhopend veel moeite om haar uit te huwelijken aan<br />

haar neef Karei, die toen in den Haag was en die in 1660 als<br />

Karei II Koning van Engeland werd. Sophie zegt: „Iln'avait<br />

„qu'un an de plus que moi ') et. ma mère le trouvait un<br />

„morceau trés friand." Daar kwam echter niets van en Sophie<br />

ging in 1650 bij haar broeder in de Paltz wonen; zij trouwde<br />

in 1658 met Ernst August, hertog van Brunswijk, later<br />

keurvorst van Hannover.<br />

Zij had een zeer gelukkigen ouderdom en overleed den<br />

8 8ten<br />

Junij 1714, ruim 84 jaar oud. Haar zoon werd eenige<br />

maanden daarna als George I Koning van Engeland.<br />

De Koningin van Bohème, die niet wist wat zuinigheid<br />

was, zat vreesselijk in de verlegenheid, toen nagenoeg alle<br />

bronnen van inkomsten voor haar waren opgedroogd.<br />

Het eerst wendde zij pogingen aan bij haren oudsten zoon<br />

Karei Lodewijk. Zij meende, dat deze haar best kon helpen,<br />

') Karei was geboren 29 Mei lti30.


206 HET HOE VAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />

maar hij was ook eerst onlangs in een gansch verwoest land<br />

aangekomen en had het zelf zeer noodig.<br />

Eens zona hij haar ƒ 12.000, later een cadeau Rijnwijn,<br />

maar dat beviel haar volstrekt niet, vooral niet omdat die<br />

wijn zuur scheen te zijn. Zij schreef hem zeer scherp, dat<br />

hij liever geld had moeten zenden en dat ook hij toch<br />

bij ondervinding wist, dat de azijn in den Haag niet zeer<br />

duur was.<br />

In April 1653 deelde Elizabeth aan de Staten van Holland<br />

mede, dat zij voornemens was naar de Paltz te vertrekken.<br />

Zij wilde zich gaan vestigen te Frankenthal, welke<br />

stad met veel landerijen, haar als weduwgoed was toegelegd<br />

bij haar huwelijkscontract. Zij bedankte de Staten voor alle<br />

beleefdheden en weldaden haar bewezen en vroeg hulp voor<br />

de reis, doch voor dat er nog eene beslissing was genomen,<br />

door de Staten van Holland, kwamen al hare crediteuren op<br />

en toen die haar het weggaan wilden beletten, zag zij af van<br />

haar reis.<br />

De goede lord Craven reisde daarop naar Heidelberg om<br />

meer hulp te vragen, maar uit hare brieven aan dezen trouwen<br />

vriend, blijkt dat zijne zending geheel mislukte. Zij schrijft<br />

onder anderen den 7 dei1<br />

November 1653: „II se peut que la<br />

„prochaine vous apprenne que je n'ai rien a manger. Cen'est<br />

„pas une métaphore, mais la vérité pure; car je n'ai plus<br />

„d'argent ou de crédit, et si je n'en trouve pas cette semaine,<br />

„il faudra me passer de viande, de pain et de chandelles. Je<br />

„crois que mon fils a 1'idée de me prendre par la famine, comme<br />

„on agit a 1'égard des places assiégées. II peut le faire, je le<br />

„sais et il a déja bien commencé, mais il ne retirera de cette<br />

„lutte ni avantage, ni honneur."<br />

De Keurvorst, die niet veel lust had om geld te geven en<br />

het misschien ook niet kon doen, was erg bang, dat zijne<br />

moeder zich in de Paltz zou gaan vestigen en had haar dit<br />

niet onduidelijk laten blijken. Zij verzocht Craven hem daaromtrent<br />

gerust te stellen. 10 November 1653 schreef zij aan


-IN DEN HAAG IN DB XVII e<br />

EEUW. 207<br />

dezen uit den Haag: „Je suis exposée a mourir de faim eet<br />

„hiver, sïl ne m'envoie pas plus de secours Qu'il se<br />

„tranquillise. Je ne bougerai pas d'ici eet hiver, quelle que<br />

„soit sa tyrannie envers moi."<br />

Craven kwam nagenoeg onverrichter zake te 's Gravenhage<br />

terug; hij schijnt althans niet meer dan eenige duizende<br />

gulden te hebben medegebracht.<br />

Waarschijnlijk door nood gedrongen besloot zij in Februarij<br />

1654 toch maar naar de Paltz te gaan en deelde dit den 17 den<br />

van die maand mede aan de Staten van Holland. Op haar<br />

verzoek beloofden deze om in Engeland „alle debvoiren" aan<br />

te wenden om tot betaling van haar achterstand te komen.<br />

Zij bedankte daarvoor in teedere expressiën en begon zich<br />

gereed te maken tot vertrek. Eene partij meubelen en<br />

zestien koffers stonden te Rotterdam gereed om naar de<br />

Paltz verzonden te worden, toen de gezamenlijke schuldeiscbers<br />

daar beslag op legden en haar gerechtelijk lieten<br />

aanzeggen, om niet te vertrekken voor dat alles zou zijn<br />

afbetaald. Zij wendde zich toen weder om hulp aan de Staten<br />

van Holland, die eene commissie benoemden om de zaak te<br />

onderzoeken.<br />

De pensionaris van Haarlem Mr. Albrecht Ruijl, een van<br />

de Loevesteinsche gevangenen van 1650, riep, namens die<br />

commissie, alle crediteuren op ter bijwoning eener vergadering<br />

welke door hem gepresideerd werd en waarin niet minder<br />

dan 164 personen opkwamen, waarvan de meesten belangrijke<br />

sommen opeischten. Zoo was de slager crediteur voor<br />

ƒ 122.000, één bakker voor / 130.000, een andere bakker<br />

voor ƒ 11.400, een linnenverkoopster voor ƒ60.000, één<br />

wijnkooper voor f 47.200 , vier waschvrouwen, te zamen voor<br />

ƒ 22.000, een juwelier voor/28.000, een verwer voor /7.200,<br />

een vischverkooper voor f 6.200 enz.<br />

Ruijl zegt in zijn rapport, dat hij „altereerde", toen het<br />

cijfer der schulden, bij optelling / 935.000 bleek te zijn; dat<br />

hij vruchteloos eene schikking trachtte te bewerken, maar dat


208 HET HOF YAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />

allen „Singulier murmureerden" en betaling eischten. Eene<br />

der wascbvrouwen, jufvrouw Veldwijk genaamd, opperde het<br />

denkbeeld, dat de Koningin van Bohème hare juweelen zoude<br />

verkoopen om te betalen. Zij had die gezien en wist dat ze<br />

zeer schoon waren.<br />

„Foei vrouw," zoo antwoordde Ruijl, „gij gaapt te wijd<br />

„en gelijkt een appelboom; dat zou schoon zijn; behoort<br />

„eene Koningin niet eenige juweelen voor hare speculatie te<br />

„hebben?"<br />

Jufvrouw Veldwijk antwoordde: „Ja mijnheer, dat kan zoo<br />

„zijn, maar wij hebben alles verkocht, onze huizen en ons<br />

„zilver, zelfs onze bedden en moeten nu onze arme, naakte<br />

„kinderen niet wat brood hebben voor hunne speculatie."<br />

„Zwijg vrouw!" zeide Ruijl en de vergadering ging uiteen,<br />

maar de Koningin kon geen verlof krijgen om te vertrekken.<br />

Op voorstel van Ruijl werd besloten om aan de Ambassadeurs<br />

die gereed stonden om naar Engeland te vertrekken, speciaal<br />

aan van Beverningk op te dragen de belangen der schuldeischers<br />

bij het Parlement en bij Oromwell voor te staan,<br />

dat wel gebeurde, maar natuurlijk zonder eenig gevolg bleef.<br />

Men kwam daar bij den aartsvijand van Elizabeth te biecht.<br />

Verder kreeg de Koningin van de Staten voor haar „keucken<br />

„en onderhoudt" ƒ 12.000 voor één jaar, te betalen in maandelijksche<br />

termijnen en onder voorwaarde:<br />

1°. dat zij geen juweelen meer zou koopen;<br />

2°. dat zij met de meeste „mesnage" zou leven; en<br />

3°. dat zij geen oude schulden daarvan zou betalen.<br />

Die laatste conditie kwam zij zeker trouw na.<br />

Zij klaagde daarop bitter aan haar zoon den Keurvorst, met<br />

verzoek om toch geld te zenden , want van die ƒ 1000 's maands,<br />

zegt zij „kan ik niet eens witbrood, vleesch en kaarsen be-<br />

„talen, zoodat ik zonder uw hulp van honger zal moeten sterven."<br />

Men had haar verteld, dat haar zoon, wederom bang dat zij<br />

in de Paltz zou komen wonen en dat zij het hem daar lastig<br />

zou maken, ondershands die schuldeischers had doen aanzetten


IN DEN HAAG IN DE XVII* EEUW. 209<br />

om haar vertrek te beletten. Dit kwam hem ter oore met<br />

het bericht, dat zij dit, onder hevig beklag en als een bewezen<br />

feit, op eene groote partij had verteld aan den gezant<br />

van Brandenburg. Hij beklaagde zich daarover en schrijft:<br />

,,Je vois combièn votre Majesté est désireuse de me trouver<br />

„en faute et de le faire voir au public. J'apprends que devant<br />

„une nombreuse compagnie vous vous êtes plainte de moi a<br />

„1'ambassadeur de Brandenbourg..." „Vous y tenez a prouver<br />

„a tout le monde et a moi-même votre constante aversion pour<br />

„moi qui s'est manifestée en tant d'autres occasions."<br />

De briefwisseling in dien geest gesteld, werd hoe langer hoe<br />

onaangenamer en scherper; van zijne zijde op het laatst op<br />

ongepast spottenden toon. Hij schrijft zelfs het volgende:<br />

„Votre Majesté m'a rarement écrit depuis que je suis en<br />

„Allemagne, excepté pour des demandes d'argent." „Je n'en<br />

„fais pas, croijez le bien, un reproche, a vostre Majesté, mais<br />

„je suis faché de ne pouvoir faire autre chose pour vous, que<br />

„de vous tirer ma révérence."<br />

Van dien kant bleef dus voor haar geen geldelijke hulp te<br />

verwachten.<br />

De Staten-Generaal ontvingen daarom elk jaar omtrent Julij<br />

een verzoek om hulp en dan werd in den regel f 12.000<br />

voor „keucken en mondkost" toegestaan.<br />

Bij haar adres van 12 Juli 1658 legde de Koningin van<br />

Bohème haar „pericliteuse ende desperaten" toestand aan de<br />

Staten-Greneraal open. Daarvan wordt gezegd: „Ontvangen<br />

„eene klaagelijke bede van de Koningin van Bohème, gecou-<br />

„cheerd in sulcke submise en humbele termen, datseweluit-<br />

„druckfc H. M. miserabele en desolate gelegenheydt, maar dat<br />

„se geenszins quadreert op haere digniteyt."<br />

De Staten-Generaal delibereerden lang over de te verleenen<br />

hulp. De staat der finantiën was toen uiterst „sober" en men<br />

was zeer bedacht op versterking van middelen. Niettegenstaande<br />

dit, werd haar, „uit commiseratie en singuliere affectie"<br />

weder / 12.000 voor dat jaar toegestaan, terwijl haar in


210 HET HOE TAN BOHÈME EN HET EETEN<br />

de volgende jaren tot haar Tertrek in 1661 dezelfde som tot<br />

„sober onderhoudt" werd gegeven.<br />

De Koningin van Bohème, had zooals reeds vroeger bleek,<br />

een zeldzaam talent om schulden te maken zonder ze te betalen<br />

en zich toch maar staande te houden. Hare dochter Sophie<br />

had dat talent vau haar overgeërfd. Van dien tijd sprekende<br />

zegt zij in hare gedenkschriften. „II n'est pas surprenant que<br />

„la pauvreté ne me fit aucune peine. Car les marchands four-<br />

„nirent toujours tout ce que j'avais de besoin, et je laissais a<br />

„la Providence le soin de les payer."<br />

„Telle mère, telles filles" zegt een tijdgenoot, over de<br />

Koningin Elizabeth en hare dochters sprekende.<br />

Intusschen moest de arme Koningin van Bohème in de<br />

laatste dagen Tan 1657, behalTe al die finantieele moeiejijkheden<br />

nog een zware huiselijke ramp ondervinden.<br />

Louise Hollandina, oud 35 jaar, de eenige dochter, die bij<br />

haar te 's Gravenhage was gebleven, Tertrok zeer stil in den<br />

morgen Tan 18 December ten zeTen ure, een brief achterlatende,<br />

waarin zij kennis gaf, dat zij sedert lang veel geneigdheid had<br />

TOOT de Boomsch-Katholieke godsdienst, dat zij vóór kerstmis<br />

wilde vertrekken om tegen dien tijd geheel tot de nieuwe<br />

leer te zijn overgegaan en dat ze later wel iets van zich zou<br />

laten hooren. Zij had geen kleederen, geen kamenier, en<br />

volstrekt geen juweelen of geld medegenomen. De Staten van<br />

Holland trokken zich de zaak aan en gelastten aan de autoriteiten<br />

om alles in het werk te stellen om haar te achterhalen<br />

en met bijhebbend gezelschap gevangen te nemen. Er kwam<br />

echter vooreerst niets uit, maar wel werden er allerlei praatjes<br />

verteld omtrent de ware reden van haar vertrek. Er werd<br />

gevonden een brief van een Franschman de la Boque genaamd,<br />

toen edelman bij de Prinses van Hohenzollern,') die vroeger<br />

eene zeer groote vriendin van de Koningin van Bohème was<br />

') Marie Henriette van Wassenaer-Polanen, Gravin van 's Heerenberg<br />

en Markiezin van Bergen-op-Zoom, zeer groote vriendin van Amalia<br />

van Solms.


IN DEN HAAG IN DE XVII 6<br />

EEUW. 211<br />

geweest; die vriendschap was bekoeld en de Prinses d'Oxoldre, zoo<br />

als ze genoemd werd, stond onder verdenking van Louise, met wie<br />

zij zeer intiem was geworden, overgehaald te hebben om Eoomsch<br />

te worden. Daarbij was die edelman de La Eoque vroeger ook<br />

bij de Koningin van Bohème geweest en uit haar Hof verwijderd<br />

wegens te groote intimiteit met Prinses Louise. ') Een andero<br />

Franschman le Bocage werd gevangen genomen omdat hij<br />

dien brief aan Louise was komen brengen. Ook werd order<br />

gegeven om La Eoque gevangen te nemen en om de Prinses<br />

van Hohenzollern te ondervragen. Er lekte niets uit, totdat<br />

men hoorde, dat deze beide laatsten, de Prinses en la Eoque<br />

met Louise te Antwerpen waren gezien. Eenige dagen later<br />

vernam men dat Prins Eduard zijne zuster aldaar was komen<br />

halen, dat zij met dezen naar Parijs was vertrokken en in het<br />

klooster te Ohaillot was gebracht. Hare tante, de weduwe<br />

van Karei I en zelfs de Koningin van Frankrijk ?<br />

) kwamen<br />

haar te Ohaillot bezoeken „lui firent de grandes caresses et<br />

„lui promirent de lui donner par le tems quelque bonne abbaije,<br />

„si elle peut s'accommoder au couvent." Een tijdgenoot zegt<br />

nog: „II fut alors prouvé que la raison qu'on avait donnée de<br />

„son départ était une pure calomnie de la Princesse d'Oxoldre.'<br />

Die „calomnie", te Parijs veel besproken, was dat zij in<br />

gezegende omstandigheden zou verkeeren.<br />

La Eoque werd daarbij in de eerste, drie of vier anQ<br />

eren<br />

in de tweede plaats genoemd. Een tijdgenoot schrijft dat er<br />

in Parijs een aantal weddenschappen werden gedaan over de<br />

vraag of dat gerucht al of niet waar was en dat er te Ohaillot<br />

eiken dag een aantal bezoeken aan haar werden gemaakt, alleen<br />

met het doel om die weddenschappen uit te maken. 3<br />

) Men<br />

') La Roque, vroeger kapitein van de garde van den Stadhouder<br />

Willem II, werd ook verdacht van zeer groote intimiteit met diens weduwe,<br />

de Prinses Royaal Marie.<br />

2<br />

) Deze gaf' 3000 francs cadeau aan Louise.<br />

3<br />

) Haar broeder Eduard bracht er alle dagen eenige vrienden om haar<br />

te zien en kreeg daarbij nog twee duels met ongeloovigen.


212 HET HOE TAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />

achtte het te Parijs zeer waarschijnlijk dat het waar was, want<br />

zegt diezelfde tijdgenoot „on scait de quelle manière elle a autre-<br />

„fois vécu." Het bleek later werkelijk eene „calomnie" te zijn.<br />

De prinses d'Oxoldre kwam zich in den Haag aanmelden, om<br />

zich te Terantwoorden, maar de Koningin van Bohème heeft<br />

haar nooit meer willen ontvangen. Louise bleef te Ohaillot;<br />

zij werd daar in 1659 non, en in 1664 abdisse van Maubuisson,<br />

een heerlijk oord, waar zij eerst in 1706, op 86 jarigen leeftijd<br />

overleed. Zij leidde daar volgens hare nicht, la Princesse<br />

Palatine een zeldzaam aangenaam en wereldlijk, ja zelfs zedeloos<br />

leven. Maar dat verhaal is zoo in strijd met haar lijkrede,<br />

door Bossuet uitgesproken, dat men geneigd is liever aan die<br />

lofrede te gelooven. Tot haar dood bleef zij zich te Maubuisson<br />

nog steeds vermaken met schilderen, borduren en muziek maken.<br />

In de drie jaren, die nu volgden voor de arme, door alle<br />

kinderen verlaten, Koningin van Bohème, schijnen niets anders<br />

voorgekomen te zijn dan lastige aanzoeken van een aantal<br />

ontevreden schuldeischers. Zij leefde stil en steeds in geldgebrek,<br />

's winters in den Haag, 's zomers op het Koningshuis<br />

te Bhenen.<br />

De briefwisseling met haar oudsten zoon, den Keurvorst, werd<br />

hoe langer hoe scherper en onaangenamer en de andere kinderen,<br />

behalve Sophie, lieten zich niet of althans zeer weinig<br />

aan haar gelegen liggen.<br />

Sophie, in 1658 getrouwd met den Keurvorst vanHannover,<br />

kwam elk jaar bij haar en was juist in den Haag toen het<br />

besluit van het Engelsche Parlement van 8 Mei 1660, —<br />

waarbij Karei II tot Koning van Engeland was uitgeroepen —<br />

aldaar bekend werd.<br />

Bij de feesten die ter eere van die herstelling plaats<br />

hadden te 's Hage toen Karei II, komende van Breda aldaar<br />

van 25 Mei tot 2 Junij 1660 vertoefde, had de Koningin<br />

van Bohème in den regel de eereplaats aan de rechterhand<br />

van den Koning. Zij deed hem op dien laatsten datum, met<br />

de Prinses Koijaal en haar zoon Willem III ook uitgeleide


IN DEN HAAG IN DE XYII e<br />

EEUW. 213<br />

tot op de Engelsche oorlogschepen, die voor Scheveningen<br />

waren geankerd.<br />

Zoodra de Koning te London was ingehuldigd, wendden de<br />

schuldeischers der Koningin van Bohème zich tot hem en tot<br />

het Engelsche Parlement om betaling. Het gevolg was, dat<br />

bij de acten van dat Parlement van 9 September en 8 December<br />

1660, telkens eene som van ƒ 120.000 aan de Koningin<br />

werd gegeven.<br />

De trouwe Lord Craven was te zamen met den Koning naar<br />

Engeland vertrokken. Hij werd in al zijne vroegere ambten<br />

en bezittingen hersteld en was dus in staat om weder met<br />

daden te helpen. Toen de uitnoodiging om in Engeland te<br />

komen, — die door de Koningin van Koning Karei II werd<br />

tegemoet gezien — niet kwam, schreef Lord Craven, dat hij haar<br />

verwachtte in zijn huis te London — Drurij-lane — waar alles<br />

voor haar ontvangst klaar was.<br />

Onmiddelijk werd alles tot het vertrek in gereedheid gebracht.<br />

De schuldeischers, die reeds voor een klein gedeelte betaald<br />

waren, begrepen, dat hun voordeel nu medebracht om haar<br />

te laten vertrekken. Zij gaf van haar voornemen, onder hartelijke<br />

dankbetuiging voor al het genotene, kennis aan de<br />

Staten-Generaal en aan de Staten van Holland. Zij verzocht<br />

en kreeg drie oorlogschepen om haar over te voeren. Van<br />

alle zijden, door alle autoriteiten en corporatiën werden haar<br />

afscheidsbezoeken en complimenten gebracht. De Thou, de<br />

Fransche Ambassadeur, een oud vriend van haar, schrijft 19<br />

Mei 1661 aan den Koning van Frankrijk, dat hij met leedwezen<br />

afscheid van haar had genomen, want „zij is een goed<br />

„schepsel (une bonne créature), van een zeer beleefd en altijd<br />

„gelijk humeur en goedhartig. Zij heeft nooit iemand anders<br />

„dan geholpen en genoegen gedaan, en daardoor heeft zij door<br />

„hare persoonlijke hoedanigheden aan de overige leden der<br />

„Koninklijke familie veel goed gedaan en hoewel zij meer dan<br />

„zestig jaar oud is, is zij, zoowel van lichaam, als van geest<br />

„nog vol kracht en levenslust."


214 HET HOF TAN BOHÈME EN HET LEVEN<br />

Hare dochter Sophie kwam met haar man afscheid van hare<br />

moeder nemen en bracht haar over Delft naar Delftshaven. Zij<br />

schrijft daarover: „Cette bonne princesse me donna sa béné-<br />

„diction pour la dernière fois, et j'eus le déplaisir de la perdre<br />

„une annèe après." Te Helvoetsluis ging de Koningin aan boord<br />

van het voor haar overtogt bestemde oorlogschip, niettegenstaande<br />

zij onderweg een brief had gekregen, dat Koning<br />

Karei II haar liever niet in Engeland zou zien komen. Zij<br />

kwam 26 Mei 1661 te Gravesend aan, na een veertigjarig<br />

verblijf in het, voor haar zoo gastvrij 's Gravenhage. Zij<br />

nam uit Holland vier dames mede, waaronder de gravinnen<br />

Kinsky en de Merode, en nog 24 andere personen aan hare<br />

hofhouding verbonden.<br />

Zij trok in bij Lord Craven in zijn groote huis, in ürury-lane,<br />

dat in 1809 is afgebroken en vervangen is door een logement,<br />

dat nog in zijn uithangbord het portret van de Koningin van<br />

Bohème voert. Koning Karei II was zeer koel in den aanvang<br />

tegen zijne tante; met- zijn los, maar goedig karakter was<br />

dit echter spoedig uit en hij bezorgde haar een vast inkomen<br />

van / 144,000.—<br />

Toen huurde zij een huis genaamd Leicester-House in<br />

Leicester Square, dat vroeger door de Hollandsche ambassadeurs<br />

was bewoond, en zij trok daar 29" Januari 1662 in. Zeer<br />

spoedig werd zij daar ziek. Zij kreeg een pleuris, later eene<br />

longontsteking en zij overleed reeds den 23 en<br />

Februarij, nadat<br />

zij nog een bezoek had gehad van Koning Karei II, die op<br />

haar verzoek beloofde hare schulden te betalen. Aan die<br />

belofte voldeed hij voor een groot deel, terwijl haar zoon<br />

Rupert en lord Craven voor de algeheele betaling van alle<br />

schulden zorgden. Zij stierf kalm, volkomen bij haar verstand,<br />

gekleed in een stoel zittende. Zij was 65 jaar oud geworden<br />

en had veel avonturen en rampen met energie doorstaan.<br />

Twee dagen voor haar dood heeft zij nog een drietal opgeruimde<br />

, aardige brieven geschreven. Eene daarvan, aan<br />

Sophie, uitte de hoop haar spoedig te zien.


IN DEN HAAG IN DE XVII 9<br />

EEUW. 215<br />

Het Hof rouwde voor haar; haar lijk werd gebalsemd en<br />

26 Februarij met groote statie in Westminster begraven, alwaar<br />

een fraaie graftombe nog de plaats aanwijst.<br />

Haar zoon Eupert, was van al haar kinderen de eenige<br />

bij haar dood tegenwoordig; de trouwe, edele vriend, Lord<br />

Oraven ontbrak daarbij natuurlijk niet. Br bestaat nog een<br />

inventaris van de weinige juweelen die zij naliet en vermaakte<br />

aan Prins Eupert, behalve eenige kleine souvenirs aan haar<br />

dochters.<br />

Aan Lord Craven vermaakte zij hare weinige schilderijen,<br />

papieren en boeken.<br />

Op het buitengoed Oombeij-House, waar zij aan huis bij<br />

Lord Harrington werd opgevoed en dat door den edelen Craven<br />

werd aangekocht, zijn de schilderijen nog te zien bij zijnen<br />

nazaat, den tegenwoordigen Lord Craven.<br />

De heeren v. Beuningen en Boreel buitengewone ambassadeurs<br />

te London meldden haar dood aan de Staten-Generaal, met<br />

vele loftuigingen over haar en de vraag, of zij moesten rouwen.<br />

De Staten-Generaal antwoordden eerst den 14 r<br />

" Maart en<br />

zeiden, dat zij maar moesten. zien wat anderen deden en<br />

dat zij daarin „souden betraghten soodanige menage als met<br />

„de eere van het landt sal connen bestaen." Toen dat<br />

ontwijkend antwoord te London. kwam, was zij al sedert<br />

27 Februarij begraven.<br />

Zoo eindigde Elizabeth Koningin van Bohème, altijd goedig<br />

en vriendelijk, maar onnadenkend en zeker niet zuinig. Haar<br />

man schreef haar eens, toen zij te veel geld aan oude dienaars had<br />

gegeven. „Ik ken uwe gewoonten heel goed: U kan aan<br />

„niemand iets weigeren," en dit was zeer waar.<br />

Een tijdgenoot noemt haar „üne princesse munie de talents<br />

„et de vertus, non souvent égalées, rarement surpassées."<br />

Ziedaar eenige bijzonderheden uit het leven in den Haag<br />

in de 17 e<br />

eeuw, vooral in verband met het Hof van Bohème.<br />

Koningin Elizabeth, die er 40 jaar woonde mag toch wel<br />

gerekend worden, aldaar het burgerrecht te hebben verkregen.


216 HET HOE VAN BOHÈME EN HET LEVEN ENZ.<br />

Ik twijfel niet of bij het kennisnemen daarvan, zal men wel<br />

deelen in mijne meening: dat de Koningin van Bohème eene<br />

merkwaardige vrouw was, en dat het tegenwoordig, vergeleken<br />

met vroeger, wat de veiligheid betreft, nog niet zoo slecht<br />

in den Haag is gesteld.


l e<br />

KRONIEK.<br />

De blijde boodschap, door S. F. W. Roorda van Eijsinga,<br />

jaargang, Afl. 1 en 2 te 's Gravenhage, bij H. L. Smits 1886.<br />

Ik geloof dat verschillende personen hier te lande wel gehoord zullen<br />

hebben van het merkwaardig verschijnsel, dat zich in de tweede helft<br />

dezer eeuw op geestelijk gebied heeft vertoond en Spiritualisme of<br />

Spiritisme wordt genoemd. De meesten zullen er wel door de dag­<br />

bladen alleen kennis meê gemaakt hebben en het dan weten te veroor-<br />

deelen als deluzie en illuzie, maar eenige andere misschien door eigene<br />

waarneming en 't alsdan met meer of minder voorbehoud aannemen<br />

als op feiten gegrond. Ware ons lief, maar och! zoo klein landtjen<br />

minder tweede-hand in Kennis en Kritiek, het zou dan misschien even<br />

veel weten van dat verschijnsel als Amerika, Engeland, Frankrijk,<br />

Rusland en Duitschland en 't alsdan, hoe ook de einduitspraak der<br />

Wetenschap eenmaal moge luiden, het meest belangrijke verschijnsel<br />

achten van onzen zoo belangrijken tijd; als een verschijnsel toch, dat een<br />

alles overwegenden invloed zal kunnen oefenen niet alleen op de denk­<br />

beelden der wijsgeeren, maar ook op de handelingen der menigte, en<br />

den thans dwalenden blik weder zal kunnen doen vestigen op een toekomst,<br />

terwijl in de harten een hoop zal kunnen opbloeien, welker vrucht<br />

blijmoedige berusting kan zijn. En aan blijmoedige berusting hebben<br />

wij behoefte, nu wij den oorlog der standen misschien te gemoet gaan, en de<br />

geletterden, beschaafden en bemiddelden maar eerlijken tevens wel de<br />

wapens zullen moeten opnemen tegen de verbitterde misdeelden, maar<br />

dat zullen doen met een bloedend hart, omdat er zoo veel waarheid<br />

schuilt in hunne grieven en zoo veel gerechtigheid in hunne eischen.<br />

De Heer Roorda van Eijsinga verwacht van dat verschijnsel nog<br />

veel meer. Met een moed, dien velen zijner vroegere pairs wellicht<br />

de vermetelheid der vertwijfeling zullen noemen, maar dien ieder<br />

bewonderen moet in welk kamp hij ook legere, verdedigt hij de<br />

feiten, waarop het Spiritisme zich grondt, de wonderen, welke het ver-<br />

II- 15


218 KRONIEK.<br />

gezellen, de grootsche toekomst, welke het wacht, de troostvolle beloften,<br />

welke het schenkt, de raadselen, welke het verklaart, de schitterende<br />

bestemming, welke het ieder atoom van het Heelal verzekert.<br />

In de eerste afleveringen van het Tijdschrift, dat we hier boven<br />

vermeldden , trekt hij vooral te velde tegen de dogmatiek der kerken,<br />

en meer ' bijzonder tegen de richting zijner vroegere bondgenooten<br />

en broeders; de modernen. Tegenover dezen, onder wier leering alles<br />

vervluchtigt, stelt hij feiten, zoo plomp en grof, dat hij de schier aetherische<br />

tegenpartij, aanvankelijk onthutst, weldra verontwaardigd deed deinzen.<br />

Of de geniale vaandeldrager van het zwakke leger, dat in zijn tros de<br />

verafschuwde heksen en daemonen van voor eeuwen meê voert, zijn<br />

aanval op het juiste punt en met de doeltreffendste wapenen waagt?<br />

Of hij in een land, dat weinig aan metaphysika doet en waar het<br />

okkultisme reeds lang den doodsteek opving van wat doorgaans gezond<br />

verstand wordt genoemd, door redeneering, hoe logiesch ook, ooit<br />

meer zal verkrijgen dan een negatief rezultaat? Of hij niet beter en<br />

wijzer zou handelen zijn geloofsbrief te toonen, de feiten, maar door<br />

het oordeelend verstand voldoende gestaafd , te doen kennen, waarop zijn<br />

brandende overtuiging steunt en, naar het oordeel zijner ongeloovige<br />

evenknieën, ook zal behooren te steunen?<br />

Ik waag op die vragen geen antwoord te geven. Daarvoor is 't ook<br />

hier de plaats niet, maar wel om hulde te brengen aan den fijnen<br />

wijsgeerigen geest, die uit deze opstellen- spreekt en tevens aan de<br />

aesthetische gave welke dien geest begeleidt en den lezer een genot doet<br />

smaken als maar zelden wordt weggelegd voor wie zich'met vraag­<br />

stukken van religieuzen aard nog bezig houden.<br />

En om den overschoonen vorm — ik ken geen tweeden proza­<br />

schrijver, die Roorda van Eijsinga evenaart in den majestueuzen eenvoud<br />

van zijn zinbouw, de smaakvolle wendingen, de gemakkelijkheid van<br />

uitdrukking, — en om de belangrijkheid van de behandelde stof<br />

voelde ik mij gedrongen de aandacht van de lezers van dit tijdschrift<br />

op Roorda's nieuwsten arbeid te vestigen. Is het een sprookjen, dat<br />

hij vertelt, dan overtreft het in spannende toestanden den meest<br />

boeienden roman; is het een diepe waarheid welke hij verkondigt, dan<br />

verbleekt bij hare stralen het licht van het meest grootsche heldendicht.<br />

I.


KRONIEK. 219<br />

De Zwervende Humanisten. Histor. roman van Adolf Stern,<br />

vertaald uit het Duitsch door Dr. F. B. H. van Hoff, Arnhem<br />

J. Binkes Jr.<br />

„De schrijver verplaatst ons naar het noordelijk gedeelte van het,<br />

eiland Bugen in het laatst der zestiende eeuw. Twee eeuwen te voren<br />

was inzonderheid ten gevolge van de vlucht van tal van grieksche<br />

geleerden uit Constantinopel, bij de inneming dier stad door de Turken<br />

in 't jaar 1453, naar westelijk Europa, de studie der grieksche taal<br />

aldaar als 't ware herboren geworden. Het was de zoogenaamde<br />

restauratie, herleving der oud-klassieke letterkunde. De beoefening<br />

daarvan werd sedert dien tijd geacht te zijn de grondslag van alle weten­<br />

schappelijke studie, van alle hoogere geestesbeschaving, van's menschen<br />

ware ontwikkeling tot mensch, van zijne echte mensehelijkheid, van<br />

de humaniteit. Van daar dat deze studie der oude letteren genoemd<br />

werd de studie der humaniora, der literae humaniores, der tot<br />

meerdere humaniteit leidende letteren ; de studie zelve, het streven naar<br />

deze wetenschap heette het humanismus; de beoefenaars dier wetenschap<br />

werden bestempeld met den naam van humanisten."<br />

Hoe na de, reeds jaren lang geleden verschijning van Georg Voigts<br />

koninklijk werk: Die W i e d e r b e 1 e b u n g des Classischen<br />

Alterthums, oder das erste Jahrhundert des Humanismus,')<br />

de vertaler van een historischen roman, die Humanisten ten tooneele<br />

voert, nog de bovenstaande stelling waagt neêr te schrijven, is<br />

zonderling. Men mag het immers thands wel als eene algemeen bekende<br />

en erkende waarheid aannemen, dat de bedoelde litterair-wijsgeerige<br />

richting reeds eene groote eeuw vóór den val van Constantinopel was<br />

gewezen en gevolgd. Men herinnere zich slechts de groote figuur<br />

van Francesco Petrarca, van zijn vriend Giovanno Boccaccio, beide<br />

zoowel een oog openende voor Vergilius' welluidende zangen en Ciceroos<br />

stoïsche geschriften als reeds bevroedende, dat uit Griekenlands antieke<br />

beschaving een tot jeugd en frischheid herscheppende adem zou waayen.<br />

Eeeds in 1339 immers leerde Petrarca van den Calabrees en Bazilianer<br />

monnik Barlaamo de eerste beginselen der grieksche taal; in 1353<br />

vereerde een aanzienlijk Byzantijn, Nikolaos Sigeros den vader van het<br />

l<br />

) Zweite umgearbDitete Aufl. Berlin, G. Reimer 1880—81.<br />

15*


220 KRONIEK.<br />

Humanisme een exemplaar van Homeros' gezangen. Boccaecio huisvestte<br />

jaren lang den sedert 1360 te" Florence onderwijzenden, Byzantijn<br />

Leonzio Pilato, en liet zich door hem de Ilias verklaren. In 1397<br />

vestigt zich Emanuele Chrysoloras te Florence. En een onafzienbare<br />

stoet geleerden en dichters volgen hunne voetsporen, en heffen de<br />

vaan der nieuwe richting omhoog, lang vóór do komst der, in Italië<br />

een tweede vaderland vindende, Byzantijnen van 1453.<br />

Dan, deze historische vergissing des vertolkers zij ter loops terecht<br />

gewezen , zij heeft luttel te maken met de meerdere of mindere kunst­<br />

waarde van Sterns roman. Deze voert ons niet naar Italië in den<br />

bloeitijd van het Humanismus, maar naar het eiland Bugen in de<br />

laatste jaren der zestiende eeuw. Daar woont de oude ridder Comelius<br />

van der Lanken, eene vaag geteekende, zwakke, besluitelooze figuur,<br />

met zijne dochter Agnes, in het begin des verhaals geschilderd als goed<br />

zorgende voor de déjeuners en diners van haar vader, om bij het einde,<br />

eensklaps tot tragische heldin verheven, bijna als heks ten vure des<br />

brandstapels gedoemd te worden. Twee zwervende Humanisten, de<br />

oude Theodosius Corvinus, het eenige karakter uit den roman, dat<br />

nog met eenig reliëf geboetseerd is, en zijn trouwe leerling Gerhard<br />

Friesen, vluchtende voor de onverdraagzaamheid der calvinistische<br />

theologen, komen bij dezen ridder, die in zijne jeugd een humanistiesch<br />

vernisjen in Italië heeft opgedaan, en studiemakker van Corvinus is,<br />

eene schuilplaats zoeken. De twee eerste dagen, die zij op den burcht door­<br />

brengen , zijn bizonder rijk aan evenementen; den eersten nacht verstoort<br />

een schipbreuk , den tweeden een brand den slotbewoners hunne sluimering.<br />

Gelukkig dat deze woelige tijden bedaren, en Gerhard Friesen gele­<br />

genheid krijgt voor het erotische element des romans te zorgen. Hij<br />

verlieft op Agnes. De geleerde jonkman heeft —o wonderlijk toeval! —<br />

in den gestranden kapitein den bode gevonden, die hem de benoeming<br />

van een professoraat te Leiden moest overhandigen en die hem op zijne,<br />

omzwerving zocht. Gerhard vindt nog bij tijds gelegenheid om zijne<br />

door een samenloopjen van gebeurtenissen tot heks verklaarde, bruid te<br />

redden, en vlucht, de Oostzee over, met de heele familie, bruid,<br />

ridder, meester en kapitein naar Leiden.<br />

Of er veel historisch in dit armzalige intriguetjen is, mag ik niet<br />

beslissen, maar blijkt eene zaak van weinig belang, de groote on­<br />

beduidendheid ervan in aanmerking' genomen. Intusschen, dit zoude


KRONIEK. 221<br />

gaarne vergeven kunnen worden, indien eenige, ten minste eenige<br />

psychologische teekening en karakterannlyze den geduldiger! lezer van<br />

driehonderd bladzijden boeide en beloonde. Maar behalve Corvinus,<br />

waarvan men zich nog eenige voorstelling kan maken, blijven de andere<br />

personages als lijf- en levenlooze schimmen door het kleurlooze decor<br />

van een schipbreuk, een brand, eenige diners en eene heksen-historie<br />

dwalen, zonder veel belangstelling te kunnen inboezemen.<br />

Den nederlandschen stijl des vertolkers faalt het aan artistiek cachet<br />

en historische tint. Moderniteiten als bouquet van wijn, en de<br />

betiteling van freule, der rugensche jonkvrouw vereerd; uitdrukkingen<br />

als zielzorger, opkleeden (wellicht voor tooien) hadden ten<br />

minste het vijltjen kunnen velen , terwijl het onmatig gebruik van het<br />

catsiaausche woord deftig zelfs: in „deftige en vroolijkefeesten" waarlijk<br />

curieus is.<br />

L. C.<br />

Zijt gij dan de erfgenaam? Roman in 2 deelen van E. Marion<br />

Crawford, uit het Engelsen door Co ra, Nijmegen, H. C. A. ïhieme<br />

1885.<br />

Maak eenige personen en omstandigheden pasklaar om er een verhaal<br />

uit zamen te stellen , zorg voor behoorlijke afwisseling van plaats en<br />

tijd en als ge een onderhoudend verteller zijt, zult ge ongetwijfeld lezers<br />

vinden; maar ge voldoet daarom nog geenszins aan de eischen van den<br />

modernen roman.<br />

Onwillekeurig' mompelen we deze woorden na de lezing van boven-<br />

genoemden roman met langen titel. Door al te uitvoerige persoons­<br />

beschrijvingen en niet altijd boeiende redeneeringen zijn sommige gedeelten<br />

er van tevens niet van langdradigheid vrij te pleiten.<br />

Het werk doet denken aan enkele romans van Ouïda, maar is met<br />

minder schitterend vernuft geschreven, dan de werken van Louise de<br />

la Eamé kenmerkt.<br />

Het verhaal verplaatst den lezer beurtelings in Duitschland en Amerika<br />

en speelt in hooge maatschappelijke kringen. Er is somtijds van fabel­<br />

achtige geldsommen sprake, bijv: van iemand „voor wien een wissel van<br />

honderd millioen niets beteekent." Bedenk eens, een wissel van


222 KRONIEK.<br />

honderd millioen !! En , zeker uit bescheidenheid, vermeldt de vertaalster<br />

daarbij niet eens of het mogelijk ook dollars zijn.<br />

De held van het verhaal, D r<br />

. Claudius, is een philosoof, een soort<br />

Eaust-figuur. Met verwondering vernemen wij dat deze typisch Duitsche<br />

persoonlijkheid, van geboorte een Zweed is. Hij had geen gewaar­<br />

wording van voldoening of vreugde, lezen we, toen hij onverwacht<br />

erfgenaam werd van den traditioneelen rijken oom uit Amerika, die<br />

hem anderhalf millioen dollars (hier wordt de specie genoemd) naliet.<br />

De lange beschrijving van 's Doctors persoon, naar den in- en uitwen-<br />

digen mensch, maakt hem tot een ideaal-romanheld.<br />

Even plotseling en onverwacht als dit uit de lucht gevallen fortuin,<br />

komt er, terwijl Claudius ergens bij een ruïne in 't gras ligt te<br />

mijmeren, een parasol, met een gravenkroontje op den knop gesneden,<br />

letterlijk uit de lucht vallen op Claudius hoofd. Eene dame, die op<br />

de ruïne stond en wie de parasol ontvallen was, is de heldin van 't<br />

verhaal en wordt later des doctors echtgenoote.<br />

Om dit „kort begrip" in de lengte uit te werken, zijn er natuurlijk<br />

hindernissen noodig die den gelieven te gepaster tijd in den weg<br />

worden gelegd. Evenwel verbaast het den lezer telkens dat de beide<br />

belanghebbenden zelven het zich zoo moeielijk maken om het eens te<br />

worden. De beweegredenen der handelingen van vele personen in<br />

dezen ronian zijn uitermate duister, die handelingen zelven daardoor<br />

verrassend en vreemd en zoo vele toevalligheden werken daarmede te<br />

zamen, dat er op de waarheid der schildering niet te roemen • valt.<br />

Ook niet aj^ijd op den stijl. Of wat dunkt u van: „oogen met<br />

zulk een zonderling licht, dat het iemand verblindde zelfs bij den<br />

gloed der middagzon?!" Of van: „een jacht dat de onstuimige baren<br />

klieft van vreugde trillend over't bezit van zijn machtige vleugelen,"<br />

waarbij dit scheepje een lange beschrijving ten deel valt, waarin het<br />

allerlei menschelijke gevoelens en denkbeelden wordt toegeschreven, — een<br />

beeldend vermogen dat de grenzen van het dichterlijk schoon overschrijdt.<br />

Liefhebbers van romantische tafereelen, die zich minder nauwkeurig<br />

rekenschap geven van de eisehen van groote kunst, de zamenstelling<br />

en opvatting van een onderwerp en de karakterteekening, zullen dezen<br />

roman echter met genoegen lezen en dat het aantal dezer liefhebbers<br />

niet gering is, blijkt ook hieruit dat dergelijke werken voortdurend<br />

de eer der vertolking worden waardig gekeurd.


KRONIEK.<br />

223<br />

De vertaling is over 't algemeen vrij goed, de zinbouw Iaat hier en<br />

daar te wenschen, als o.a.: „gleed hij op den rug van het dichtsbij<br />

zijnde paard, bijna op zijn gezicht, maar stevig en wel op het beest<br />

met dat al," of: „In den bloei zijner jaren en vol verbeeldingskracht<br />

en talent en liefde voor 't schoone."<br />

Ook is het Co ra aan te raden voor vreemde woorden als bijv.:<br />

„enthousiasten toon" en „zij zal de „rage zijn van 't saizoen" enz.<br />

telkens de juiste Nederlandsche te kiezen. In wending en schakeering<br />

is onze taal juist zoo rijk.<br />

CALLE.<br />

DeOnbevoegdheidderHollandsche Literaire Kritiek door<br />

Willem Kloos en Albert Verwey. Amsterdam W. Versluys 1886.<br />

Volgens de heeren Kloos en Verwey, Kedacteuren van „de Nieuwe<br />

Gids", zijn de meeste Hollandsche „Letterkundigen" van heden géén<br />

letterkundigen en kunnen zij alleen in zooverre geacht worden met de<br />

letterkunde in eenig verband te staan , als zij zich van de letters van<br />

het alfabet bedienen, om hunne werken in rijm en onrijm samen<br />

te stellen.<br />

Aan het „onbevooroordeelde publiek" leggen zij in hun vlugschrift<br />

bewijzen van hunne stelling over.<br />

Zij hebben voor eenigen tijd „Julia, een verhaal van Sicilië, door<br />

Guido" een roman in verzen saamgesteld; acht recensenten hebben<br />

hun doode glasoogige marionet geprezen; enkele onder die<br />

beoordeelaars hebben zich schromelijk vergist; allen zijn dupe van „een<br />

paar vroolijke literatoren" geworden, die door „de Muze van den<br />

nonsens" zich lieten „inspireeren." Ziedaar waarom de meeste Hollandsche<br />

letterkundigen van heden, géén letterkundigen zijn.<br />

Het feit is zeker vermakelijk en ik kan levendig begrijpen hoe de<br />

heeren Kloos en Verwey zich telkenmale, wanneer weder een vink onder<br />

het net kwam verkneukeld hebben. Ik was dan ook de eerste, die<br />

alvorens de brochure nog gelezen te hebben, hun een gelukwensch en<br />

een schuldbekentenis deed geworden. Na kennisneming van hun vlug­<br />

schrift dit betreurende, betreurde ik het niet minder dat aanstaande<br />

Nederlandsche schrijvers, dichters misschien! zich van de letters van


224 KRONIEK.<br />

het alphabet en van de drukpers bediend hebben, enkel om met verregaande<br />

onbeschaamdheid veel leelijks te zeggen. Begrijpelijker voor het karakter,<br />

en de innerlijke beschaving der heeren Willem Kloos en Albert Verwey<br />

is deze brochure dan menig dichtstuk uit hunne pen, want eene<br />

verontwaardiging, die zich in achterbuurtstermen lucht vloeit uit eene<br />

onfrissche bron, en een polemicus die gillend joelt en krijschend hoont,<br />

mist de allereerste eigenschap van het polemisch karakter: zelfbedwang.<br />

F. S. K<br />

L. van Deyssel. Over Literatuur, (De Heer F. Netscher).<br />

Amsterdam, Brinkman & van der Meulen 1886.<br />

Er zijn talrijke vreemdsoortige en talrijke fraaie gezegden in de<br />

brochure van den heer van Deyssel, doch zijn „eenig pogen eenige<br />

bladzijden met goed proza te beschrijven" is gelukt. De auteur ver­<br />

zekert meer dan hij aantoont. Die hem niet gelooven wil, „moet het<br />

maar laten." Laat ons zien wat de heer Van Deyssel alzoo verzekert:<br />

„Zola is de kip, die achter de hollandsche duinen het ei Netscher<br />

is komen leggen." (bladz. 2).<br />

Ik, van Deyssel, schijn dat ei te willen opeten, doch integendeel<br />

weusch ik , dat „het tot een aardig kippetjen opgroeije in den hoenderhof<br />

onzer letterkunde." (bladz. 2).<br />

De wetenschap der moderne literaire kritiek moet nog geïnaugureerd<br />

worden, (bladz. 11).<br />

De stijl van den heer Netscher is „grijs en hortend." (bladz. 15),<br />

De heer Netscher „begrijpt eigenlijk noch de literatuur noch de<br />

literaire kritiek." (bladz. 21).<br />

In Nederland is de literatuur nauwlijks bezig geboren te worden,<br />

(bladz. '27).<br />

De heer Netscher is onder anderen:<br />

a. een held uit een prentenboek;<br />

b. een looden soldaatje uit een opzetdoos ;<br />

c. een blufzak gevuld met gemeenplaatsen;<br />

d. een dwaze schooljongen van de fransche school;<br />

e. een hollandsche kornak van het fransche naturalisme;<br />

ƒ. een stoel waarop Zola in Holland gaat zitten ;


g. een herkauwer van Zolaas tabakspruimen;<br />

KRONIEK. 225<br />

h. een gebocheld zoontje van Camille Lemonnier;<br />

i. een mug. (bladz. 32).<br />

De brochure verder lezend, kan men met de verschillende gestalten<br />

waarin de heer van Deyssel den heer Netscher ziet, gemakkelijk het<br />

alphabet voltooien. Doch de vraag rijst: Wat heeft de verstandige<br />

lezer eigenlijk te maken met de gezichtsbegoochelingen van den heer<br />

van Deyssel ?<br />

Hij zal zich dan ook waarschijnlijk bepalen tot het onderzoek of de<br />

eenige poging van den heer van Deyssel „eenige bladzijden met goed<br />

proza te beschrijven" geslaagd is, en tot de slotsom komen dat de<br />

bladzijden 38 tot 46 krachtig en schoon van taal zijn. Voor zoover<br />

de lezer niet behoort tot de „Revolutie in de Literatuur" (bladz. 39)<br />

zal hij echter moeilijk te overtuigen zijn van de juistheid en de helderheid<br />

in het volgende pathos:<br />

„Ik. houd van woorden die plotseling aankomen als van heel ver,<br />

goud te voren schietend uit een bres in den blauwen horizont.<br />

Ik houd van woorden, die heel even ritselen als gesmoorde snikjes.<br />

Mijn kussen zullen bloesemen over uw hoofd." Enz. enz. enz.<br />

Ten slotte verzekert de heer van Deyssel (want ook het goede over<br />

den heer• Netscher door hem gezegd, dient, vertrteld).<br />

Op bladz. 48 en 49. De heer Netscher schrijft novellen die van aanleg<br />

blijk geven in een hollandsch, dat door zijn nieuwheid, frischheid en<br />

plastische intensiteit boven vergelijking met welken anderen Hollandschen<br />

novellist van het oogenblik ook verheven is.<br />

Op bladz. 49. „Men heeft den bundel maar op te slaan om op<br />

elke bladzijde de uitmuntende vondsten van het talent des Heeren<br />

Netscher te zien blinken."<br />

Op dezelfde bladzijde. „Bijna al zijn nieuwe woord-kombinaties,<br />

zooals „vuilbruin," „wiegheupend" enz. zijn evenwel aanwinsten voor<br />

de taal."<br />

Op bladz. 50. „Voor de popularizeering van het fransche naturalisme<br />

in Nederland heeft hij veel gedaan en hij kan er in 't vervolg nog<br />

veel voor doen , ook."<br />

„Als Nederland eindelijk in die ontzachlijke literatuur meer belang<br />

zal gaan stellen, zal dit grootendeels aan den Heer Netscher te<br />

danken zijn."


226<br />

KEONIEK.<br />

„Krachtige en werkzame naturen als de zijne moeten zeer op prijs<br />

gesteld worden door elk, die de literaire kunst liefheeft."<br />

In de straks en nu geciteerde verdicten van den kunstrechter van<br />

Deyssel zullen m. i. alleen zij tegenspraak zien, die buiten „de Revo­<br />

lutie in de Literatuur" staan. Zelf verzekert de heer van Deyssel dat<br />

hij veel verdriet tusschenbeide had van het schrijven der bladzijden<br />

waarin hij „de persoonlijkheid van den schrijver Netscher tot zijn (?)<br />

waren omvang" heeft teruggebracht en er is alle reden aan te nemen<br />

dat zijn verdriet even oprecht is als dat van de heeren Verwey en<br />

Kloos die „verdriet hebben van hun vijanden." (bladz. 43 van hunne<br />

brochure).<br />

Doch het verdriet van hen, die „de Revolutie in de Literatuur"<br />

zijn, is alweder een van die gemoedsgesteldheden waarmee het lezend<br />

publiek niets te maken heeft.<br />

Integendeel zal het enkel belangstellen in de vreugde der revolution-<br />

nairen, want in vreugde ligt kracht en zwakheid is het verdriet<br />

voor gewone stervelingen, zelfs voor hen die „de Revolutie" zijn.<br />

Doch de heeren hebben een enkel maal werkelijk vreugd. Evenals de<br />

heeren Verwey en Kloos op bladz. 31 van hunne brochure over mij<br />

lachen, zoo lacht de heer Van Deyssel in de zijne op bladz. 33<br />

over den heer Netscher. De drie heeren hebben den grijnslach gemeen.<br />

Een deel van het lezend publiek hoort niets liever, doch de meeste<br />

lezers geven aan een gullen lach de voorkeur. Misschien brengt „de<br />

Revolutie in de Literatuur" het eenmaal nog zoo ver, doch allereerst<br />

is daartoe een omwenteling in het bloed der rebellen noodig.<br />

F. S. K.<br />

Nemesis, Novelle van Gerard Keiler. Twee deelen. Rotterdam,<br />

uitgeversmaatschappij „Elsevier" 1886.<br />

In het schetsen van keurige genrestukjes is Keiler een meester en<br />

deze roman vloeit er van over. Het tafreeltje tusschen juffrouw Strepel<br />

en baron d'Aneholtz, waar den laatsten, holhoofdig nazaat van een<br />

glorierijk geslacht, met ongeëvenaarden tact Hymen's vergulde keten<br />

wordt aangesmeed, is als een juweeltje van den onovertroffen schilder­<br />

humorist David Bfes. We zien die juffrouw Strepel voor ons, al wordt<br />

ook nergens een nauwkeurige beschrijving van haar gegeven, die


KRONIEK. 227<br />

juffrouw, wier hoogste triomf is een echtgenoot te bezitten die eens<br />

verloofd is geweest met een Rumeensche prinses, gezegd dochter eens<br />

ossenkoopers. En wie gelooft niet aan het bestaan van den hersenloozen,<br />

loszinnigen baron d'Aneholt.z, die in zijn domme verwaandheid zichzelf<br />

tot een der benijdbaarste „partijen" rekent, en ten slotte dankbaar is<br />

den tanenden glans der zestien kwartieren met de millioenen van een<br />

burgerjuffrouw te kunnen ophalen? De wijze, waarop de jeugdige<br />

Achilles te Baden-Baden uit „hofmaken" gaat, is inderdaad onbetaalbaar<br />

weergegeven.<br />

We voelen sympathie voor ritmeester Smith, den gentleman van<br />

top tot teen, en hetzij men met zijn levensbeschouwing instemt of<br />

niet, toch zal een ieder niet zonder leedwezen deze ridderlijke figuur<br />

zien verdwijnen uit „de kringen, waarvan hij een der meest gevierde,<br />

bewonderde en benijde sterren was geweest." (Deel II, pag. 256). Maar<br />

het is nu eenmaal de plicht van Nemesis een afschrikwekkend voor­<br />

beeld te stellen, dat men niet straffeloos sommige maatschappelijke<br />

vooroordeelen trotseert.<br />

Een der best gelukte typen is ongetwijfeld Raffel, de teekenmeester,<br />

eigenlijk een lesmachine, die zich gestreeld voelt, wanneer hij door een<br />

kunstbroeder met den naam van „maestro" wordt vereerd en zich dan<br />

in de plaats denkt van de oude schilders, die ook met dezen titel door<br />

de jongeren werden aangesproken; Raffel, in wiens binnenste, diep<br />

verborgen, de vaste overtuiging leeft, dat hij een groot man is in zijn<br />

vak en dat hij tot nadeel der kunst, een offer brengt aan de maat­<br />

schappij door les te geven. Hoogst vermakelijk is de beschrijving<br />

van de dilettant-Raphaëls, die door den „maestro" den kunsttempel<br />

moeten worden binnengeleid. Ten eerste een logementhouderszoon, die<br />

schilderen leert omdat zijn hersens niet in staat zijn iets weten­<br />

schappelijks te bevatten, en die door zijn vader in zijn „roeping"<br />

wordt aangevuurd, omdat deze praktische man zijn hotel zulk een<br />

kostelijke gelegenheid vindt orii de meesterstukken zijns zoons aan den<br />

man te brengen.<br />

Vervolgens zien wij als leerlingen Baftels défileeren: een paar dames,<br />

die „beelderig" teekenen en al de voorwerpen , die binnen haar bereik<br />

liggen, in pastel afbeelden; verder een teringachtig knaapje, dat voor<br />

zijn „gezondheid" papier moet behoutskolen en een freule die, volgens<br />

haar eigen zeggen, schildert „om den tijd te dooden."


228 KRONIEK.<br />

De familie Hoogenbreed, die ook door hem „bediend" wordt, is<br />

een huisgezin, dat men niet tevergeefs in elke stad van ons vaderland<br />

zal zoeken. Misschien dat de schildering van de „educatie" der kinderen<br />

Hoogenbreeds (Deel I, pag. 41) nog in latere eeuwen den geschied-<br />

vorscher een welkom gegeven zal zijn om een oordeel te kunnen vellen<br />

over de opvoeding der 19 e<br />

eeuwsche spes patriae.<br />

Keiler verstaat bovenal uitnemend de kunst om met één enkelen<br />

pennetrek zijn figuren te teekenen. Wanneer hij zegt: „Man en vrouw,<br />

in de enge ruimte eener coupé samengedrongen, zoodat zij zonder het<br />

te willen met elkander in aanraking waren, hadden geen enkel woord<br />

van vertrouwen of genegenheid te wisselen." (Deel I, pag. 20), dan<br />

staat ons de verhouding van baron en barones van Berkerode helder voor<br />

oogen. Evenzoo behoeft de auteur ons geen nadere toelichting te geven<br />

van het karakter van juffrouw Booting nadat zij, •— wanneer zij hoort<br />

dat haar commensaal den volgenden morgen een duel op leven en dood<br />

zal aangaan, — vraagt: „Maar als die schilder doodgeschoten wordt,<br />

krijg ik toch de maand huur?" (Deel 11, pag. 164).<br />

Jammer dat bij zooveel goeds als ons in dezen roman wordt voor­<br />

gezet, de hoofdschotel geheel in het water is gevallen! Zijn streven<br />

om vóór alles Henri Dalmoet een aureool van deugdzaamheid om de<br />

slapen te vlechten, heeft den schrijver parten gespeeld. In plaats van<br />

een talentvol schilder met kunstenaarsbloed in de aderen zien wij een braven<br />

Hendrik voor ons, die, de brave-IIendrik-traditie getrouw, zich volgaarne<br />

leent der barones van Berkerode „tot zoenoffer te strekken van haar ontrouw<br />

jegens zijn pleegvader." Wèl zegt hij, als hem voor het eerst het<br />

voorstel gedaan wordt freule Clémence van Berkerode te huwen: „Ik<br />

zal er me op bedenken." (Deel I, pag. 122), maar „schatrijke, jonge,<br />

mooie baronessen" (Deel II, pag. 61) liggen niet opgeschept voor<br />

„eenvoudige schilders, die niet meer talent hebben dan honderd anderen"<br />

(Deel II, pag. 60) en het „Zoenoffer" besluit dus zich gelaten naar<br />

den wil der barones van Berkerode te schikken. Komt er den volgenden<br />

dag, buiten zijn schuld, een kink in den kabel en wordt de verloving<br />

verbroken, dan is de ,,galant-af" een voorbeeld van philosophische<br />

berusting en komt geen andere klacht over zijn lippen dan: „Het is<br />

ook eigenlijk beter zoo." (Deel II, pag. 126). Geen wonder dan ook<br />

dat wij, Dalmoets phlegma op het punt van het aangaan en verbreken<br />

van engagementen ziende, hem een paar weken later als den verloofde


KRONIEK. 229<br />

van Fientje Raffel mogen begroeten, maar vreemd klinkt het ons van<br />

hem de volgende uitspraak te moeten hooren : „Een man, die eenmaal<br />

een vrouw heeft liefgehad, blijft haar liefhebben." (Deel II, pag. 56).<br />

Iemand, die als Dalmoet met alle winden meedraait, heeft niet het<br />

recht dergelijke theorieën te verkondigen en door zijn held eenige holle<br />

phrases in den mond te leggen, bemantelt de schrijver in geene deele<br />

de karakterloosheid van zijn hoofdfiguur.<br />

Veluwsche Novellen door H. Zeger de Beijl. De Hut van<br />

den Scheper. Amsterdam, Tj. van Holkema, 1885.<br />

,,A1 is de leugen nog zoo snel,<br />

De waarheid achterhaalt haar wel."<br />

Beide verhalen des heeren Zeger de Beijl kunnen tot illustratie<br />

dienen van bovenstaand rijmpje, hetgeen voor den lezer, wiens oogen-<br />

blikken kostbaar zijn, dit voordeel heeft, dat hij zijn tijd slechts aan<br />

één der twee novellen heeft te schenken. Zoowel in „De Hut van den<br />

Scheper" als in „Hannes de Zinger" wordt een onschuldige van misdaad<br />

beticht, zijn alle bewijzen tegen hem en door een uiterst toevalligen<br />

samenloop van omstandigheden (slechts in romans als de natuurlijke<br />

gang der zaken voorgesteld) wordt de onschuld zonneklaar aan het licht<br />

gebracht. Behalve dit punt van overeenkomst — want dat in het eerste<br />

verhaal het vergrijp een inbraak, in het tweede om „om nieuw te blijven"<br />

een brandstichting is, kan toch bezwaarlijk een verschil heeten — hebben<br />

deze twee novellen nog dit gemeen, dat zij beide zich op het bezit van<br />

een schijnvrome kunnen beroemen. Wat door Bart Woelders uit „De Hut<br />

van den Scheper" wordt gesproken, kon met hetzelfde recht Hannes<br />

den Zinger in den mond gelegd worden, zonder dat iemand iets van de<br />

persoonsverwisseling zou bespeuren. Lazen we niet op het eind der<br />

eerste novelle dat Bart Woelders op het kerkhof eener bedelaarskolonie<br />

zijn laatste rustplaats gevonden heeft, dan zouden wij, zonder onze<br />

verbeelding in één enkel opzicht geweld aan te doen, ons kunnen voor­<br />

stellen , dat hij onder een anderen naam in „Hannes de Zinger" als<br />

een feniks uit zijn asch is herrezen. Nu slechts zullen zij , die aan<br />

zielsverhuizing gelooven, zich in deze voorstelling thuis vinden.<br />

Treurig genoeg voor Nederland behooren figuren als Bart Woelders<br />

W.


230 KRONIEK.<br />

en Hannes de Zinger tot een rubriek, in ons „antirevolutionair" landje<br />

sterk vertegenwoordigd, en het is voor het vaderlandslievend gemoed<br />

weinig opwekkend van het drijven en dringen van familieleden der<br />

Amsterdamsche paneelzagers te lezen. Indien het waar is, dat de schijn­<br />

heiligheid niet te dikwijls aan de kaak kan worden gesteld, dan<br />

voorzeker heeft de schrijver der „Veluwsche Novellen" een verdienstelijk<br />

werk verricht.<br />

Warme Kadetjes, door Aquarius. Zutfen, W. J. Thieme &C°. 1885.<br />

Hoogstwaarschijnlijk bedoelt de anonymus, die dit baksel (onder ons<br />

gezegd: de naam doet mij reeds schrikken) de moeite waard heeft<br />

gekeurd uit de Amsterdammer over te doen drukken, een schetsenboek<br />

te leveren van het burgerleventje in Amsterdam. Hij gaat echter niet<br />

verder in dat opzicht, dan door een aantal onnoemlijk droog-komieke<br />

zetten, min of meer zotte besluiten en verordeningen der Amstelstad-<br />

Kegeering tot goed begrip des lezers over te brengen in zijn grollig<br />

Nederduitsch. Men heeft bovendien het genoegen waar te nemen,<br />

dat meergenoemde zetten ons onder het oog komen maanden, zelfs<br />

jaren nadat hunne slachtoffers door alle Nederlandsche couranten op<br />

de geestigste wijs zijn gehavend. De herhaaldelijk zich noemende<br />

„doodonschuldige" Aquarius zoeke, zoo hij t' eeniger tijd mocht<br />

besluiten aan zijn ongewone alledaagschheid zelf het land te krijgen,<br />

bij Fianor in den Spectator 't geheim van causeeren eens; Van<br />

Kennes' gemeenteraadsstudiën kon hij desnoods voor opleidingsschool<br />

doorloopen.<br />

Voor ik echter van u scheide, o Aquarius, dient nog een klein<br />

glinsterend hoekske in uw boekske nagespeurd: „Kinder-leed" verdient<br />

waarlijk iets meer dan een plaatsje onder zooveel platheid. Het is een<br />

schetsje van een geval, dat den goedmoedigen burgerman Aquarius<br />

met een heel klein, heel mager bedelmeisje overkwam. De eerste<br />

maal, dat het kind hem vraagt, laat hij 't „uitrukken" onder be­<br />

dreiging met een diender; den volgenden dag echter, ziende dat het kind<br />

hem angstig ontwijkt, komt zijn ruwe goedhartigheid in al haar eenvoud<br />

boven : hij spreekt 't toe en koopt wat van haar — spoedig is hij „haar<br />

geregelde klant." Maar eens op een dag blijft het kind weg en als<br />

W.


KRONIEK. 231<br />

hij het opzoekt, ongerust over haar lang uitblijven, vindt hij zijn<br />

vriendinnetje dood. „Het vermagerde gezichtje had een uitdrukking<br />

van kalme berusting, de uitgeteerde handjes waren op de borst gevouwen<br />

en eene medelijdende buurvrouw had een bloempje tusschen de door­<br />

zichtige vingertjes gestoken.<br />

Op eens was het alsof ik een stevigen duw in mijn nek kreeg die<br />

mij noodzaakte te bukken en het kille voorhoofdje te kussen en ik<br />

geloof, ja ik geloof dat er een paar tranen langs mijn wangen liepen."<br />

E.


Jan. '86.<br />

MAAR 'T ALLERZOETST.<br />

DOOK<br />

LOUIS COUPERUS.<br />

Mijn kunst is als een fijn-geslepen kelk<br />

Van klaar krystal, waarin een purpren wijn<br />

Als vol robijnen fonkelt. ... Zie, wanneer<br />

Mijn lippen, laafziek, licht den rand van 't glas<br />

Beroeren, koost de smaak mij als een kus. . . .<br />

Nog zoeter dan zijn smaak is mijn de aroom<br />

Des wijns, wen ze, als den geur dier roode bloem,<br />

Aan 't glas ontwelt, en mij bezwijmlen wil....<br />

Maar 't allerzoetst is mij die beker, zoo<br />

Daar, siddrend, drupplen lichts in trillen.... Dan<br />

Beroer ik niet mijn glas, en staar het toe,<br />

En smacht het tegen, en geniet, geniet<br />

Meer in mijn wensehen, dan voldoening 't nooit<br />

Verlangensmoê gemoed ooit geven zou....<br />

Zoo is mijn kunst, wanneer ik, zwakke, schep,<br />

Een ander in zijn schepping nageniet,<br />

Of, scheppingloos, in onmacht me vermijmer. . . .<br />

FRAGMENT.<br />

Heur witte hand was een albasten gesp,<br />

Die aan heur hals het gazig-ijle waas<br />

Bevestte, en melodievol troostte zij:<br />

„Heb geen behagen in uw weemoed, die


S<br />

Gelijk een somber boetgewaad uw ziel<br />

FRAGMENT. 233<br />

Met donkren plooi omhangt, en kies haar eer<br />

Een kleed van louter licht. ... ik zelve droeg<br />

Den zwaren pij, voor 'k mij dit waas omwond,<br />

Dat mij in witte wuftheid nu omweeft...."<br />

En lachend hulde zij haar leden dicht,<br />

En scheen een schimme in schoonen schitterschijn. . . .<br />

Een pooze maar toen prangde zij haar borst<br />

Met beide handen, als van smart doorflitst,<br />

En weende....<br />

En sombier hing de weemoed mij<br />

Der ziele rond....<br />

Jan. '86.<br />

MELODIE.<br />

O, zilvren nacht!<br />

O, zweef niet voort!<br />

O, nacht, o, zilvren nacht! en mar!<br />

Weef sterren glans<br />

Met geur van rozen en jasmijn te saam,<br />

En vang ons beider zielen in uw net,<br />

O, zilvren nacht!<br />

O, zilvren nacht!<br />

Uw stille melodie<br />

Versuist gelijk een liefdelied,<br />

O, zilvren nacht!<br />

In weelde weg....<br />

O, nacht!<br />

Verzweef niet voort, o nacht!<br />

En mar. ... o.. . . mar!<br />

Uw melodie<br />

Versuist gelijk een liefdelied....<br />

O, nacht!


234 MELODIE.<br />

Maart '86.<br />

O, wieg haar aan mijn boezem zacht<br />

In sluimering. . . .<br />

O, suis, o, nacht<br />

ITw wiegezang,<br />

Maar zweef niet voort,<br />

O, nacht,<br />

En mar.... o. . . . mar!<br />

Geen dageraad<br />

Bestrooi' de kim<br />

Met rozeblaêren.. .. Duur!<br />

Duur eeuwig, nacht!<br />

O, zilvren nacht!<br />

Duur voort!<br />

Mijn ziel<br />

Is als een beker vol<br />

Van edel vocht,<br />

En zalig vloeit mijn ziel<br />

O, zilvren nacht!<br />

In wellust over....<br />

Duur eeuwig, nacht!<br />

Duur voort!<br />

En is mijn aêm<br />

Gevloden met heur ademtocht,<br />

Gevloden met heur laatsten zucht<br />

Is zoo mijn aêm<br />

Gevloden!<br />

Verzweef dan, zilvren nacht!<br />

Dan<br />

Dageraad!<br />

Bestrooi de kim<br />

Met rozeblaêren!


MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

DOOK<br />

FIORE DELLA NEVE.<br />

Byron, Marino Paliero, an historical<br />

tragedy in five acts, 1820.<br />

Casimir Delavigne, Marino Paliero,<br />

tragédie, 1829.<br />

Albert Lindner, Marino Palieri,<br />

Trauerspiel in 4 Acten, 1875.<br />

Murad-Efendi, Marino Faliero,<br />

Trauerspiel in 5 Acten, 1876.<br />

Swinburne, Marino Paliero, a tragedy<br />

in five acts, 1886.<br />

I.<br />

Hebben de droevig-eindende avonturen van Cleopatra,<br />

Iphigenia, Doctor Faust, de dame van Coucy (door Froissart<br />

Gabrielle de Vergy genoemd), en Maria Stuart al het voorrecht<br />

gehad, den eenen treurspeldichter na den anderen te<br />

bezielen; geen held of heldin der historie is zoo talrijke malen<br />

in alexandrijnen gestorven als de doge Marino Falieri.<br />

Bij het vijftal dichters wier namen aan het hoofd van dit<br />

opstel prijken, kan men er eenige voegen uit ieder land,<br />

uit Italië niet het minste. Dit geldt alleen de uitgegeveue,<br />

maar hoevele Marino Falieri's zullen, in de periode der<br />

treurspelen van vijf bedrijven, na een paar malen voor het<br />

voetlicht gestorven te zijn, de eeuwige sluimering zijn ingegaan;<br />

hoevele anderen de reis uit 's dichters brein niet verder dan<br />

tot de portefeuille der directie gebracht hebben. Dat in het<br />

verwante genre, de groote opera, do Marino Falieri's zich in<br />

II. 1G


236 MARINO EALIERI RN ZIJNE DICHTERS.<br />

den lateren tijd tot enkele bepalen, is waarschijnlijk alleen<br />

toe te schrijven aan het technisch bezwaar, dat de hoofdrol<br />

een grijsaard is, alzoo een bas en geen tenor; in eene vroegere<br />

periode, toen de opera uit los aaneengeregen aria's bestond,<br />

komen de Marino Falieri's op de Italiaansche tooneelen meermalen<br />

voor.<br />

Wie- het verhaal dan ook, hetzij in de Sismondi, Les<br />

républiques italiennes du Moyen-Age, of Daru,<br />

Histoire de Venise, hetzij in de bronnen van deze: Marin<br />

Sanuto, Andrea Naugero, Matteo Yillani, Vettor Sandi, las,<br />

moest zich wel tot poëtische bewerking aangetrokken gevoelen.<br />

Reeds de wijze waarop de kroniekschrijvers het mededeelen,<br />

de geschiedenis met voorteekens en legenden versierend, bewijst<br />

welk een indruk het feit op de tijdgenooten en de eerstvolgende<br />

geslachten maakte. Marin Sanuto vertelt aldus:<br />

d e n<br />

„Den ll September van het jaar onzes Heeren 1354<br />

werd Marino Falieri tot Doge der Republiek Venetië gekozen.<br />

Hij was reeds ridder, graaf van Valdemarino in de mark van<br />

Treviso, en bezat een groot vermogen. Toen de verkiezing<br />

afgeloopen was, werd in den Grooten Raad besloten, aan Marino<br />

Faliero, die destijds gezant was bij bet hof van den Heiligen<br />

Vader te Rome, eene deputatie van twaalf leden te zenden....<br />

de Heilige Vader zelf hield inmiddels verblijf te Avignon....<br />

Op den dag toen de Doge messer Marino Falieri te Venetië<br />

aankwam, verhief zich een dichte mist, die den hemel verduisterde<br />

; hij was dus genoodzaakt op het St. Marcusplein<br />

aan te landen, tusschen de twee zuilen waaraan de misdadigers<br />

worden ter dood gebracht, welke omstandigheid allen een<br />

slecht voorteeken scheen....<br />

Ik mag ook niet overslaan wat ik in eene kroniek van<br />

dien tijd gelezen heb (Marin Sanuto schrijft in 1510). Toen<br />

messer Marino Faliero podesta en kapitein te Treviso was,<br />

liet op een dag van processie de bisschop op zich wachten.<br />

Marino Falieri, hierover vertoornd, sloeg den bisschop op de


MARINO ÏALIRRI EN ZIJNE DICHTERS. 237<br />

wang en wierp hem bijna op den grond. Tot straf voor deze<br />

wandaad verblindde de hemel zijn verstand en gaf hem het<br />

booze plan in, dat hem tot den dood bracht.<br />

Marino Falieri was nog slechts negen maanden Doge, toen<br />

zijne eerzucht hem het voornemen inboezemde, Venetië tot<br />

slavernij te brengen; eene oude kroniek vermeldt daaromtrent<br />

het volgende:<br />

Toen de Donderdag aankwam, waarop gewoonlijk de stierenren<br />

plaats heeft, Averd deze ren als altijd gehouden, en, mede<br />

als altijd, begaven zich de edellieden na den ren in het paleis<br />

van den Doge, om daar den avond met de dames door te<br />

brengen. De dans duurde dan voort tot het eerste klokgelui;<br />

op den dans volgde een collation, en na dezen maaltijd begaf<br />

een ieder zich naar huis.<br />

Bij dit feest bevond zich nu een zekere Ser Michele Steno,<br />

een jong patriciër, die bekoord was door eene der eeredames<br />

der Dogaressa. Hij was te midden der dames, toen hij zich<br />

bij toeval aan eene onwelvoegelijkheid schuldig maakte; de<br />

Doge gaf onmiddellijk bevel, hem te doen vertrekken. Ser<br />

Michele kon zulk eene beleediging niet lijdelijk dragen. Toen<br />

het feest geëindigd en iedereen vertrokken was, trad hij,<br />

door zijne blinde woede gedreven, in de audiëntiezaal, naderde<br />

den zetel waarop de Doge gewoon was plaats te nemen, en<br />

schreef daarop deze woorden: Marin Falieri dalla bella<br />

moglie, altri la gode ed egli la mantien e, Marino<br />

Falieri met de schoone vrouw, een ander geniet haar, en hij<br />

onderhoudt haar.<br />

Den volgenden dag was deze beleediging overal bekend.<br />

Men was verontwaardigd en de senaat beval, dat onmiddellijk<br />

een onderzoek ingesteld zou worden. Aanzienlijke sommen<br />

werden uitgeloofd voor wie den schuldige zou ontdekken; en<br />

men kwam weldra tot de wetenschap, dat het Michele Steno<br />

was. De Baad der Veertig gaf bevel, hem in hechtenis te<br />

nemen. Voor zijne rechters gebracht, bekende hij, de woorden<br />

geschreven te hebben uit wrevel, dat hij in tegenwoordigheid<br />

16*


238 MARINO EALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

zijner geliefde uit liet paleis gejaagd was. De Eaad overlegde;<br />

en zijne jeugd, zijne liefde, zijne verbijstering in aanmerking<br />

nemend, veroordeelde hij Steno tot twee maanden gevangenisstraf<br />

en een jaar ballingschap. Dit vonnis, naar de meening<br />

van den beleedigenden Doge veel te zacht, deed al diens<br />

woede weder ontbranden. Hij was van oordeel, dat de Eaad<br />

niet gehandeld had, zooals zijne waardigheid en zijn rang dat<br />

eischten.<br />

Deze gebeurtenis besliste over bet lot van Falieri, wien het<br />

immers voorbeschikt was, dat zijn hoofd vallen zou. Er is<br />

slechts een toevallige omstandigheid noodig, om te verwezenlijken<br />

hetgeen voorzegd en onafwendbaar is. Eenigen tijd na<br />

deze beslissing van den senaat ging een edelman uit het huis<br />

Barbaro, een driftig en heftig man, naar het arsenaal om<br />

den meester der galeien iets te vragen. De admiraal van het<br />

arsenaal was daarbij tegenwoordig. Toen deze het verzoek<br />

hoorde, zeide hij: „Neen, dat is onmogelijk...." De edelman<br />

stoof in woede op, een twist ontbrandde tusschen hem en den<br />

admiraal, de edelman gaf dezen een vuistslag in het oog.<br />

Ongelukkig droeg hij een ring aan den vinger, waardoor zijn<br />

tegenstander gekwetst werd. Bloedend snelde de admiraal<br />

naar het paleis van den Doge, om zich te beklagen en<br />

gerechtigheid te vragen. „Wat wilt ge dat ik doen zal?"<br />

antwoordde Marino Falieri. „Herinner u het geschrift, op mijn<br />

zetel gegrift, en de wijze waarop men Michele Steno heeft<br />

gestraft; gij kunt daarnaar oordeelen, welken eerbied de Raad<br />

der Veertig voor mijne persoon heeft." — „Heer," antwoordde<br />

daarop de admiraal, „indien gij verlangt waarlijk vorst te<br />

worden en u van al die lage edelen te ontdoen, gevoel ik<br />

genoeg moed in mij om het plan ten uitvoer te brengen;<br />

verleen mij uwe hulp, en binnen weinig tijd zult gij meester<br />

zijn van Venetië en u kunnen wreken." — „Hoe en door welke<br />

middelen?" antwoordde de hertog. Daarop spraken zij verder<br />

over dit onderwerp.<br />

De hertog deed zijn neef, Bertuccio Falieri, roepen, die


MARINO EAL1ERI EN ZIJNE DICHTERS. 239<br />

met hem in het paleis woonde, en deelde hem het complot<br />

mede; zij deden ook Felipe Calendaro, een beroemd zeeman,<br />

ontbieden en den listigen Bertuccio Israëllo. Na eene korte<br />

beraadslaging besloten zij, nog eenige andere personen in het<br />

geheim te nemen; verscheidene nachten vergaderden zij in<br />

het paleis van den doge. Men kwam overeen, dat zestien<br />

hoofden zouden worden gekozen in de verschillende wijken der<br />

stad; deze zouden ieder eene bende onder hunne bevelen<br />

hebben, maar aan deze niet het doel der daad mededeelen;<br />

op den bepaalden dag zouden zij hier en daar eenige opschudding<br />

veroorzaken, opdat de Doge een voorwendsel zou hebben<br />

om de klok van St. Marcus te doen luiden, — want deze klok<br />

wordt niet geluid, dan op zijn bevel,—terstond daarna zouden<br />

zich de verschillende hoofden met hunne benden naar St. Marcus<br />

begeven, door de straten welke op dit plein uitkomen, en op<br />

het oogenblik, dat de edelen en de voornaamste inwoners<br />

zouden komen om de oorzaak van het alarm te vernemen,<br />

zouden de saamgezworenen hen vermoorden en Marino Falieri<br />

tot Vorst van Venetië uitroepen. De uitvoering van het plan<br />

werd bepaald op 15 April 1355 , en zoo goed was het geheim<br />

bewaard en alle voorzorgen genomen, dat niemand in Venetië<br />

eenigen argwaan koesterde.<br />

Maar de hemel, die over de roemrijke stad waakt, en<br />

die, tevreden over de vroomheid en rechtschapenheid harer<br />

inwoners, hun altoos zijne genade betoond heeft, koos tot<br />

zijn werktuig een zekeren Beltramo, een hoedenmaker, uit<br />

Bergamo geboortig, ten einde op de volgende wijze de samenzwering<br />

te doen ontdekken. Deze Beltramo was een beschermeling<br />

van Niccolo Lioni de Santo Stefano, en wist gedeeltelijk<br />

hetgeen er gebeuren moest; hij ging naar Niccolo Lioni en<br />

waarschuwde hem, zich niet buiten zijn paleis te wagen;<br />

Niccolo toch was een der leden van den Baad der Tienmannen.<br />

Door zijn beschermer ondervraagd, gaf Beltramo eenige inlichtingen;<br />

Niccolo bleef als verbijsterd van schrik en verwondering<br />

en Beltramo vertelde al wat hij wist. Belüramo noch Niccolo


2A0 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

vermeldden, dat de Doge in het complot betrokken was<br />

(volgens Matteo Villam begaf Niccolo zich zelfs met Beltramo<br />

naar het paleis van den Doge om hem de ontdekking mede<br />

te deelen, en ging, eerst door zijne uitvluchten en aarzelingen<br />

argwanend geworden, naar den Raad der Tienmannen). Niccolo<br />

liet Beltramo onder bewaking in zijn paleis achter, riep de<br />

Tienmannen bijeen, de leden van den grooten Raad, de<br />

avvogadori, de hoofden der Veertig, de signori di notte, de capi<br />

di sestieri, de cinque della pace, en nam in gemeenschappelijk<br />

overleg de maatregelen tot het behoud der rust....<br />

Toen de vergaderde bestuurderen vernomen hadden, dat de<br />

Doge onder de samenzweerders behoorde, besloten zij, nog<br />

een twintigtal uit de voornaamste burgers tot zich te roepen,<br />

ten einde gezamenlijk te beraadslagen. Dien zelfden nacht<br />

nog werd er eene Giunta of Zonta ingesteld, uit twintig der<br />

meest geachte en bejaarde edelen bestaande. Deze deed den<br />

Doge Marino Falieri voor zich verschijnen, zoomede Bertuccio<br />

Israëllo, die met ketenen beladen verscheen....<br />

Den 16 den<br />

April veroordeelde de Raad der Tienmannen de<br />

schuldigen Filippo Galendaro en Bertuccio Israëllo om gehangen<br />

te worden aan de zuilen van het balcon van het paleis, hetzelfde<br />

waarvan de Doges den stierenren aanzagen; zij werden<br />

met eene prop in den mond ter dood gebracht. Den volgenden<br />

dag veroordeelde men hunne eedgenooten, en allen werden, twee<br />

aan twee, aan de zuilen van het paleis opgehangen, te beginnen<br />

bij de roode zuil, en zoo vervolgens langs het kanaal.<br />

Den 16 den<br />

April ook sprak de Raad het oordeel uit over<br />

Marino Falieri; hij werd veroordeeld om onthoofd te worden,<br />

met de bijvoeging, dat het vonnis zou voltrokken worden op<br />

het portaal boven de steenen Reuzentrap, waar de Doges bij<br />

het.. aanvaarden hunner macht den eed van trouw aan de<br />

Republiek afleggen. Den volgenden dag werden de poorten<br />

gesloten; tegen twaalf uur zou de voltrekking van het vonnis<br />

plaats hebben. De Doge werd op het portaal geleid; de muts,<br />

het teeken zijner waardigheid, werd hem ontnomen; toen de


MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

241<br />

executie had plaats gehad, trad een der leden van den Raad<br />

der Tienmannen naar de buitenste zuilenrij van het paleis,<br />

die op het St. Marcusplein uitkomt, en toonde aan het volk<br />

het bloedige zwaard, met luider stemme deze woorden zeggende:<br />

„De verrader heeft zijn vonnis ondergaan!" Daarop werden de<br />

poorten geopend, en het volk stroomde toe om het lijk van<br />

den Doge te zien....<br />

Het lijk werd des nachts in eene boot, door acht flambouwen<br />

verlicht, geplaatst en naar de graftombe der familie in San<br />

GHovanni e Paolo gebracht. Het portret van Marino Falieri ontbreekt<br />

in de rij der Doges in de zaal van den Grooten Raad; op de<br />

plaats waar het had moeten geplaatst zijn, leest men: „Hic est<br />

locus Marini Faletro, decapitati pro criniinibus."<br />

Dit is het verhaal van Marin Sanuto. Graaf Daru en de<br />

Sismondi deelen nog eenige bijzonderheden, aan andere kroniekschrijvers<br />

uit dien tijd ontleend, mede. De Sismondi verklaart<br />

den wrok van Israël Bertuccio door eene misdaad, welke door<br />

den jongen patriciër Barbaro op Israëllo's dochter zou gepleegd<br />

zijn. Graaf Daru schijnt het minder misdadig te vinden,<br />

dat de Doge tegen de Republiek samenzwoer, dan dat hij<br />

zich daartoe met plebejers verbond. De Sismondi legt, op<br />

gezag van Vettor Sandi, eenigen nadruk op de jaloerschheid<br />

van den Doge, en schijnt te insinueeren, dat de jonge<br />

Dogaressa hiertoe eenige aanleiding gaf; dit wordt echter<br />

door geen der andere schrijvers bevestigd.<br />

Men kan zich begrijpen, hoe zulk een onderwerp, vooral<br />

in de romantische periode, de dramaturgen moest inspireeren.<br />

Een Doge, door twee heftige hartstochten bewogen tot een<br />

zelfde doel, in het romantisch Venetië, tusschen de p o z z i en<br />

p i om b i, bet fatum wachtend van de alarmklok van St. Marcus;<br />

eene schoone jonge vrouw als geheimzinnige aanleiding, tot<br />

slottooneel de Scala dei Giganti, waar het bloedige hoofd van<br />

den Doge viel en zijn wapenschild gebroken werd, — dit<br />

alles historisch en met een der roemrijkste namen in het


242 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

gouden boek van Venetië's adel betiteld, — de eenige vrees zou<br />

zijn, dat de uitwerking beneden het onderwerp bleef, en dat<br />

was altoos nog te beproeven.<br />

II<br />

De eerste ernstige dichter, die een Marino Faliero<br />

voltooide, was Byron. Hij zag als man van smaak in, dat<br />

soberheid een der kenmerken en voorwaarden van het grootsche<br />

is, en trachtte zich te onthouden van al wat niet strikt historisch<br />

was. Alleen het karakter der Dogaressa, immers<br />

aanleiding tot het geheele drama, vereischte eenige uitwerking,<br />

en de kroniekschrijvers hadden zelfs haren naam niet genoemd.<br />

Byron — en Lindner na hem — noemde haar Angiolina,<br />

Delavigne noemde haar Eléna, Murad-Effendi noemde haar<br />

Annunziata, Swinburne eenvoudig the Duchess.<br />

Als Byron's tragedie aanvangt, is reeds de beleediging<br />

geschied. De dienaren van den Doge spreken over het ongeduld,<br />

waarmede hun meester de tijding verbeidt, welke straf de<br />

rechtbank der Veertig over Steno heeft uitgesproken. De Doge<br />

zit, naar een hunner meedeelt, als druk in staatszaken verdiept,<br />

aan de tafel in zijn eigen vertrek, met verzoekschriften,<br />

vonnissen, rapporten, brieven voor zich; maar sedert het<br />

laatste half uur sloeg hij geen blad om van het decreet, dat<br />

hij scheen te lezen. Het bericht komt, in een verzegelden<br />

brief; de Doge zendt den dienaar uit de kamer, en laat zich<br />

den brief door zijn neef en pleegzoon Bertuccio Faliero voorlezen.<br />

Neem dit papier.<br />

De letters, neev'lig, zweven voor mijn oog,<br />

En glijden henen. . . .<br />

BERTUCCIO.<br />

Heb geduld toch, oom ;<br />

Hoe beeft ge dus ? O twijfel niet, 't zal alles<br />

Naar wensch zijn.


MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 243<br />

Lees.<br />

DOGE.<br />

BERTUCCIO.<br />

„En is alzoo besloten,<br />

In vollen raad, met algemeene stemmen,<br />

Dat Micliel Steno, die den laatsten nacht<br />

Van 't Carnaval, gelijk hij zelf erkent,<br />

Zieh schuldig maakte aan 't griffen dezer woorden<br />

Op 's Doge's troon....<br />

DOGE.<br />

Wilt gij ze zelf herhalen?<br />

Gij ze herhalen ? Zoudt gij, een Faliero,<br />

Voor mij de schande zingen van ons huis,<br />

Bezoedeld in zijn hoofd, dat hoofd de vorst<br />

Van de opperste der steden. . .. ? Lees het vonnis.<br />

BERTUCCIO.<br />

Vergeef mij, goede heer; 'k gehoorzaam u.<br />

„Dat Michel Steno eene maand gevangen<br />

Gehouden worde."<br />

DOGE.<br />

Verder.<br />

BERTUCCIO.<br />

Niets meer, heer.<br />

DOGE.<br />

Hoe zegt ge? Niets meer? Droom ik?... knaap, gij liegt!<br />

Geef mij het handschrift. (Grijpt het papier en leest.)<br />

„Algemeene stemmen. . ..<br />

Dat Michel Steno. ..." Neef, uw arm. . ..<br />

BERTUCCIO.<br />

Mijn oom!<br />

Wees kalm,. . . kom tot u zelf. . . Waarom die smart?<br />

Laat me iemand roepen. . .<br />

Het is voorbij....<br />

DOGE.<br />

BERTUCCIO.<br />

Blijf! roep niemand hier!<br />

'k Geef toe, 't is ongepast;


244 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

De straf is te genadig voor het misdrijf,<br />

't Is niet behoorlijk van den Eaad der Veertig<br />

Zoo lieht te straffen wat toch schand'lijk was,<br />

En een beleediging voor u en zelfs<br />

Voor hen, uw onderdanen; maar 't is nog<br />

Niet onherstelbaar; gij kunt appelleeren<br />

Vooreerst bij hen, dan bij de Avvogadori,<br />

En deze, ziende dat geen recht geschiedt,<br />

Vernemen wis de zaak die ze eens verwierpen,<br />

Verschaffend recht u tegen d'overmoed'ge —<br />

Meent gij dat ook niet, oom? Hoe staart ge dus,<br />

En geeft geen antwoord? Hoor mij, heer, ik smeek u...<br />

(Be DOGE, de vorstelijke muls op den grond slingerend, en haar<br />

willende vertrappen, roept, als zijn neef hem wil tegenhouden, uit:)<br />

O, dat de Saraceen Sint Marcus introk,<br />

Ik bracht hem hulde.. . .<br />

BERTUCCIO.<br />

En aller Heiligen , ik smeek u. . . .<br />

DOGE.<br />

Heer, om 's Hemels wil<br />

Weg!<br />

O, voer de Genuees de haven binnen ,<br />

O, stonden, die mijn zwaard bij Zara slachtte,<br />

De Hunnen om 't paleis geschaard!<br />

Venetië's Doge ?<br />

BERTUCCIO.<br />

DOGE.<br />

Zegt dit<br />

Wie, Venetië's Doge?<br />

Wie is hier Doge? Noem hem, breng mij tot hem,<br />

Dat hij mij recht doe !<br />

BERTUCCIO.<br />

Als ge uw ambt vergeet,<br />

Uw waardigheid en plicht als vorst, als mensch dan<br />

Bedwing u nog en toom uw hartstocht in... .<br />

Venetië's vorst. . . .


MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

DOGE.<br />

Venetië's vorst bestaat niet.<br />

Het is een woord.... of neen! een ijd'le klank:<br />

De meest verachte, hulpelooze beed'laar<br />

Kan, als hem de één een bete voedsel weigert,<br />

Ze van een ander, liefd'rijker, verkrijgen;<br />

Maar hij, wien 't recht geweigerd wordt door hen,<br />

Wier ambt is recht te doen , hij is ellend'ger<br />

Dan de verworpen beed'laar — hij is slaaf —<br />

En dat ben ik, en gij, en gansch ons huis,<br />

Van dezen stond; de minste handwerksman<br />

Wijst thans ons na, en op ons wapen spuwt<br />

De trotscher eed'le, —- wie verschaft ons recht?<br />

De wet nog, beer....<br />

BERTUCCIO.<br />

DOGE , hem in de rede vallend<br />

Gij ziet, wat zij ons geeft,<br />

Ik vroeg geen and're hulp, dan van de wet;<br />

Ik zocht geen wraak, dan wettelijke eerherstelling,<br />

Geen rechters, dan de wet had aangewezen ;<br />

Ik, soeverein, kwam tot mijn onderdanen,<br />

Tot hen, die eens hun soeverein mij maakten,<br />

En dubbel recht mij gaven op dien titel,<br />

Zij legden in de weegschaal al mijn diensten,<br />

En mijn geboorte, en recht, en hunne keuze,<br />

Mijn eereteekens en mijn grijze lokken,<br />

Vermoeienissen en gevaar en reizen,<br />

Het bloed en zweet van bijna tachtig jaar, —<br />

Daartegen wogen zij het laagst bedrijf,<br />

De grofste, meest bezoedelende schanddaad<br />

Van een patriciër, — en de weegschaal zonk !<br />

En ik zal dit verdragen!<br />

245<br />

Bertuccio, ofschoon de beleediging beseffend en mede ge­<br />

voelend, tracht tegenwerpingen te maken, maar de veront­<br />

waardiging van den grijsaard klimt met iedere overdenking.<br />

Als Bertuccio Faliero den Doge verlaten heeft, komt de chef


246 MARINO FALIERI BN ZIJNE DICHTERS.<br />

van het arsenaal, Israëllo Bertuccio, die onder Faliero bij Zara<br />

gestreden heeft, gerechtigheid vragen voor de wond hem door<br />

den jongen patriciër Barbaro toegebracht. De Doge antwoordt<br />

bitter:<br />

Tot mij komt ge om gerechtigheid — tot mij!<br />

Venetië's Doge heeft haar niet te geven;<br />

< Hij kan haar niet verkrijgen zelfs. . . . Zooeven<br />

Werd zij nog hem geweigerd. Steno<br />

Is met een maand gevangenis gestraft!<br />

— Gij vraagt<br />

Herstel van recht van mij! Ga naar de Veertig!<br />

De gemeenschap van grieven tusschen den Doge en den<br />

plebejer leidt tot de mededeeling, dat deze laatste reeds eene<br />

samenzwering gevormd heeft, en de Doge grijpt de gelegenheid<br />

aan om zijn wrok te koelen; hij bepaalt eene plaats dicht<br />

bij de kerk van San Giovanni e Paolo, waar hij de samenzweerders<br />

ontmoeten zal.<br />

Het tweede bedrijf voert Angiolina, de Dogaressa, ten tooneele;<br />

in een gesprek met eene typische treurspel-confidente doet<br />

zij zich als rein en deugdzaam kennen.<br />

MAEIANNA.<br />

Verdenkt de Doge u niet?<br />

ANGIOLINA.<br />

Voorzeker<br />

Hij, mij verdenken?<br />

Dat durfde Steno niet, toen hij zijn leugen<br />

Op 't marmer grifte Steelsgewijze sluipend,<br />

In 't glinst'rend maanlicht, kwam 't geweten hem<br />

De daad verwijten, en in ied're schaduw<br />

Die langs den wand glijdt, ziet hij wenkbrauwfronsend<br />

Zijn laffe last'ring.<br />

Een machtig zware straf.<br />

MAEIANNA.<br />

Hij verdiende wel


MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

ANGIOLINA.<br />

MARIANNA.<br />

Hij is gestraft.<br />

Hoe? kent men 't vonnis reeds? is hij veroordeeld?<br />

ANGIOLINA.<br />

Dat weet ik niet, wèl dat men hem ontdekte.<br />

MARIANNA.<br />

En vindt ge dat genoeg voor zulk een schanddaad?<br />

ANGIOLINA.<br />

Ik zou niet gaarne in eigen zaak beslissen,<br />

En weet ook niet, wat schuldgevoel de zielen<br />

Zoo laag als die van Steno kan bereiken,<br />

Maar als zijn woord geen dieper indruk maakt<br />

Op 't hart der rechters, dan het deed op 't mijne,<br />

Dan laat men hem, voor alle boetedoening<br />

Aan eigen schaamte, — of schaamteloosheid over.<br />

MARIANNA.<br />

Men is toch aan de grof beschimpte deugd<br />

Een boete schuldig.<br />

ANGIOLINA.<br />

Waartoe zou dat dienen?<br />

Wat is de deugd, die offers noodig heeft?<br />

Of zij, die afhangt van der menschen woorden?<br />

De stervende Eomein sprak: „Deugd.... een naam!"<br />

En meer zou deugd niet zijn, als 's menschen adem<br />

Haar maken kon of storen.<br />

247<br />

Zeer eigenaardig is Angiolina's meening over het vonnis<br />

der Veertig, welke zij in een gesprek met den Doge ontwik­<br />

kelt, als zij van hem de uitspraak vernomen heeft.<br />

Nog niet —<br />

DOGE.<br />

Men zeide u Steno's vonnis?<br />

ANGIOLINA.<br />

DOGE.<br />

Een maand gevang'uis!


248 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

ANGIOLINA.<br />

DOGE.<br />

Te weinig niet den boef op de galeien<br />

Is 't te weinig?<br />

Die, dolgegeeseld, tot zijn heer durft morren,<br />

Te weinig wel voor den ellendige,<br />

Die koel en valsch, met voorbedachten rade<br />

Eens vorsten eer, die eener vrouw, durft schenden,<br />

Op d' eigen zetel waar hun luister troont.<br />

ANGIOLINA.<br />

Mij schijnt het reeds genoeg voor hem, patriciër,<br />

Van zulk een snoodheid overtuigd te zijn;<br />

Elk' and're straf zou een geringe schijnen<br />

Bij 't eerverlies. .. .<br />

DOGE.<br />

Eer? zoek die niet bij dezen;<br />

Zij hebben 't nietig leven, — en dat spaart men.<br />

ANGIOLINA.<br />

Zoudt gij dan willen dat men hem ter dood bracht?<br />

DOGE.<br />

Thans niet, — nu hij nog leeft, welaan, hij leve<br />

Zoo lang hij kan, — hem geldt mijn wraak niet meer;<br />

De schuldige, die vrijgesproken werd,<br />

Deed thans de schuld op al zijn rechters over.<br />

Hij is thans rein, zijn misdaad is de hunne.<br />

ANGIOLINA.<br />

Ik zeg u, had de laffe schotschriftmaker<br />

Voort 't flauw gedichtsel 't jeugdig bloed gestort,<br />

Nooit had mijn boezem meer een vroolijk uur,<br />

Nooit sluim'ring zonder droomen meer gekend.<br />

DOGE.<br />

Zegt niet de wet des Hemels: bloed voor bloed?<br />

Wie 't bloed bevlekt, doodt meer, dan wie het uitstort.<br />

Is het de pijn der slagen, of hun schande,<br />

Die voor des mensehen ziel hen dood'lijk maakt?<br />

Zegt niet de wet der menschen: bloed voor eer,<br />

En zelfs voor minder, voor een weinig goud ?


MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 249<br />

Zegt niet der volkr'en wet: bloed voor verraad?<br />

Is 't niets, deez' aad'ren voor hun reinen stroom<br />

Met gif gevuld te hebben? Niets, uw naam<br />

Onteerd te hebben, en den mijnen, de edelsten?<br />

Is 't niets , een vorst ten spot gemaakt te hebben<br />

Voor 't oog zijns volks? Is 't niets, den heilgen eerbied<br />

Verzaakt te hebben, dien de menschheid toont<br />

Voor jeugd in vrouwen, ouderdom in mannen,<br />

Voor deugd in uwe sekse, en waardigheid<br />

In de onze? Maar. . . . laat zij, die 't vonnis wezen,<br />

En vrij hem spraken, toezien....<br />

ANGIOLINA.<br />

Wil, dat wij onzen vijanden vergeven.<br />

DOGE.<br />

Heer, de Hemel<br />

Vergeeft de hemel dan den zijnen ? spreekt hij Satan<br />

Van eeuw'ge straffen vrij ?<br />

ANGIOLINA.<br />

O, spreek zoo niet,<br />

U en uw' haat'ren zal hij bei vergeven.<br />

DOGE.<br />

Amen. Vergeef de Hemel hun!<br />

ANGIOLINA.<br />

DOGE.<br />

En gij?<br />

Ik ook! — Als ze in den Hemel zijn!<br />

ANGIOLINA.<br />

Niet eer?<br />

De Doge leidt het gesprek af, en beklaagt Angiolina, die<br />

door het huwelijk in zijne schande gewikkeld is.<br />

Dit onderhoud tusschen den grijsaard, en de dochter van<br />

zijn vriend, die hij gehuwd heeft met het oogmerk, haar<br />

als weduwe zijn rang en zijne goederen achter te laten, is<br />

niet van dramatische kracht; een oude man toch, voor het<br />

voetlicht zijne gedachten over het huwelijk uitleggend aan<br />

zijne jonge vrouw, is een zeer hachelijk waagstuk; men denkt


250 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

onwillekeurig aan Agnès en Arnolphe; maar het tooneel is<br />

vol schoone verzen. De Doge betuigt, dat hij nooit een oogenblik<br />

Angiolina's trouw verdacht heeft of verdenken zou.<br />

Waar eer is, ingeboren<br />

En zorgzaam opgekweekt, is zij de rots<br />

Der huw'lijkstrouw; — waar zij niet is, waar ijd'le<br />

Gedachten toeven, of de wufte vreugde<br />

Der wereld weeldrig rankt in 't lichte hart,<br />

Of zinn'lijk hijgen 't snel doet kloppen, wis,<br />

Vergeefs droomde ooit de mensch van eer en trouw<br />

In 't zoo besmette bloed, waar' 't ook gehuwd<br />

Aan hem, dien het op aard het meest begeerde.<br />

Het levend beeld des blonden dichtergods<br />

In reine marm'ren schoonheid, of veeleer<br />

De halfgod Hercules, in mannenkracht<br />

En majesteit van bovenmenschlijk kunnen,<br />

Zal 't hart niet binden, waar geen deugd het bindt.<br />

Zijn eigen vastheid vormt het en beproeft het;<br />

Deugd wordt geen slechtheid, ondeugd betert niet;<br />

De vrouw die viel, zal telkens weder vallen;<br />

Want slechtheid wil verscheidenheid , maar deugd<br />

Staat als de zon, en al wat om haar wentelt<br />

Drinkt licht en glans en leven in 't aanschouwen.<br />

Angiolina tracht steeds den Doge tot kalmte te brengen.<br />

Hij reikt haar een geschrift over, met verzoek, dit later te<br />

lezen (men denkt weer aan Arnolphe); het bevat raadgevingen,<br />

die haar nut kunnen verschaffen, wanneer hij er niet meer zijn<br />

zal om haar te leiden. Zij antwoordt:<br />

In 't leven, heer, en na uw leven, zult<br />

Gij steeds door mij geëerd zijn; maar ik bid,<br />

Dat vele nog uw dagen mogen zijn,<br />

Vooral gelukk'ger, dan gij thans doorleeft!<br />

Deez' smart zal wijken, en gij zult weer zijn<br />

Zoe kalm als 't wezen moet, — en als ge waart.


MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 251<br />

DOGE.<br />

Ik zal zijn, die ik wezen moet; — of niets zijn.<br />

Maar nimmermeer, — o nimmer, nimmermeer,<br />

Zal over de enk'le dagen, wellicht uren,<br />

Die thans nog mijn vergalde grijsheid wachten,<br />

De zoete rust haar avondscheem'ring spreiden.<br />

Mij zullen niet die zomerschijn gestalten<br />

Die in den winter doemen uit een lente,<br />

Niet slecht besteed, van glorie niet verstoken,<br />

De laatste stonden vóór den nacht vergulden,<br />

Mij kozend voeren tot de lange rust.<br />

Niet veel meer had 'k te vragen of te hopen,<br />

Slechts de achting, aan mijn bloed en zweet verschuldigd,<br />

En aan den ijver en de zorg, besteed<br />

Voor de eer van mijne stad. Haar trouwe dienaar,<br />

Haar dienaar, schoon haar hoofd, — waar 'k heengegaan<br />

Tot mijne vaad'ren, met een reinen naam,<br />

Hoog als de hunne; 't werd mij niet gegund.<br />

O, sneuvelde ik te Zara!<br />

Byron heeft, ten einde zijn hoofdfiguur niet te verzwakken,<br />

weinig indrukwekkende redenen in den mond zijner andere<br />

personen gelegd; toch zijn in deze zelfde acte eenige verzen<br />

van Israëllo Bertuccio zeer fraai:<br />

BEETÜCCIO.<br />

Zij missen niet hun doel, die sterven<br />

In grootsche taak; het blok drink' vrij hun bloed,<br />

Hun hoofd verdorr' aan 't kruis; hun leden rotten<br />

Aan poort en wal ten afschrik vastgenageld; —<br />

Hun geest zweeft ver en vrij. Schoon jaren vlieden<br />

En and'ren weer hun duist're mart'ling lijden,<br />

Steeds wast de diepe, golvende gedachte,<br />

Die eind'lijk 't al beheerscht, en zegevierend<br />

De wereld vrijheid geeft. Wat waren wij,<br />

Had Brutus niet geleefd ? Het uur dat Bome<br />

De vrijheid gaf, was hem het stervensuur,<br />

II. 17


252 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

Maar was onsterflijk niet, hetgeen hij naliet?<br />

Een leer, een naam, die thans een deugd beduidt,<br />

Een ziel, die duizendvoud door de eeuwen opleeft,<br />

Zoo vaak tyrannen de oppermacht verkrijgen<br />

En volken slaafsch zijn.<br />

Het begin der derde acte zou op het tooneel van groote<br />

werking zijn. Het speelt op een plek tusschen het kanaal en<br />

de kerk van San Giovanni e San Paolo, waar de graven der<br />

Falieri's zijn. Het is nacht: voor de kerk staat een ruiter­<br />

standbeeld, eene gondel ligt aan den wal vastgemeerd; de Doge<br />

zal hier de saamgezworenen ontmoeten.<br />

Ik ben hier vóór het uur, — het uur welks klokslag,<br />

Wanneer hij dreunt door 't welfsel van den nacht,<br />

Wel der paleizen hoeksteen mocht doen wank'len<br />

En 't marmer sidd'ren als in voorgevoel,<br />

De slapers wekkend uit een gruwb'ren droom<br />

Vol onbestemd en huiv'rig vóórbewustzïjn<br />

Van wat hun nader sluipt. Ja, trotsche stad,<br />

Men zal u reinigen van 't zwarte bloed<br />

Dat een verpest leprozenhuis u maakt<br />

Van tyrannie; de taak is met geweld<br />

Mij opgedrongen, 'k heb haar niet gezocht.<br />

Aldus werd ik gestraft, omdat ik toezag<br />

Hoe deze pest, patriciërsdwing'landij,<br />

Steeds verder om zich greep, tot in mijn slaap<br />

Zij zelf mij aangreep, thans ben ik besmet<br />

Bevlekt, bezoedeld; en ik moet de smet<br />

Schoonwasschen in de golf. Gij, slanke tempel,<br />

Waar mijne vaad'ren rusten, van hun beelden<br />

De flauwe schaduw voor mijn voeten neerdaalt,<br />

Op 't marmer, dat mij van de dooden scheidt;<br />

Waar al de trotsche harten van mijn stam,<br />

Eén hoopje nietige asch thans, 't al bevatten,<br />

Wat eenmaal zooveel heldenzielen waren,<br />

Wat zooveel malen de aarde daav'ren deed; —


MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 253<br />

Gij, onzer schutspatronen heiligdom,<br />

Gewelf vol grootheid , waar twee Doges rusten,<br />

Gestorven de één in 't veld, vol zorgen de ander,<br />

En met hen gansch een rij van kloeke vorsten<br />

En wijze mannen , al wier daden, wonden<br />

En titels 'k erfde, — o, sluit uw graven open,<br />

Dat al uw gangen zich met dooden vullen ,<br />

En drijf hen uit, opdat zij mij aanschouwen !<br />

Ik roep hen op, dat zij met u getuigen,<br />

Wat mij gedwongen heeft tot deze taak! —<br />

Hun smet'loos bloed, hun roem cn hun blazoenen,<br />

Hun hooge naam, 't is al in mij geschonden,<br />

Niet door mij; maar door deez' ondankbare eed'len<br />

Voor wie wij vochten, om hen groot te maken.<br />

O gij vooral, Ordelafo de dapp're ,<br />

Die omkwaamt in het veld, waar ik u wreekte,<br />

Bij Zara, hebben wel de hecatomben<br />

Door uwen nazaat aan uw stad geofferd,<br />

Vergelding dus verdiend? Gij, hooge geesten,<br />

O, geeft me uw glimlach, mijne zaak is heilig;<br />

Is zij niet de onze, is zij de uwe niet?<br />

Uw naam, uw roem gaan in den mijnen onder<br />

Of rijzen met mij tot toekomstig heil!<br />

Schenkt mij uw zegen , en ik maak uw stad<br />

Vrij en onsterflijk, on den naam Ealiero<br />

U meerder waardig, waardig uw verleden !<br />

Met deze alleenspraak vangt liet psychisch vraagstuk aan;<br />

Byron zal thans den strijd verder schilderen, dien den Doge<br />

zijn besluit kost. Faliero ziet ten volle in, hoe de daad,<br />

welke hij voorheeft, genoemd kan worden; al wat in hem is<br />

komt op tegen de gemeenschap met den verrader, die daaren­<br />

boven een man van het plebs is. Byron was de man om dit<br />

te schilderen.<br />

ISRAËLLO BERTUCCIO.<br />

Is dus uw twijfel<br />

Geheel verdwenen sinds ons laatst ontmoeten ?<br />

17*


254 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

DOGE.<br />

Gewis niet — maar ik zette gansch mijn leven<br />

Op dezen worp; de teerling rolde reeds<br />

Toen 'k deelde in uw verraad. — Deins niet terug,<br />

Verraad is 't woord ; ik kan mijn tong niet plooien,<br />

En zwarte daden schoone namen geven<br />

Terwijl ik ze bedrijf. Toen 'k naar u hoorde,<br />

Hoe ge uwen heer verzoeken dorst, toen 'k naliet,<br />

U in den kerker te doen sleuren, werd ik<br />

Uw medeplicht'ge, schuldig zooals gij,<br />

Nu kunt ge, als 't u behaagt, hetzelfde mij doen.<br />

ISRAËLLO BERTUCCIO.<br />

Heer, ik verdien niet deze vreemde woorden;<br />

'k Ben geen spion, geen onzer is verrader.<br />

DOGE.<br />

Geen onzer ! 't Zij zoo, gij hebt thans het recht<br />

Van ons te spreken. Verder. Als deez' aanslag<br />

Gelukt, en eens Venetië, vrij en bloeiend,<br />

Als wij in onze marm'rcn tomben rusten<br />

Haar volgende geslachten naar ons graf leidt,<br />

En hare kind'ren met hun kleine handjes<br />

Laat bloemen strooien en haar redders loven,<br />

Dan zal 't gevolg de misdaad heilig maken ,<br />

Met dien van Brutus prijken onze namen<br />

In 't boek der toekomst; maar, waar 't anders valt,<br />

En 't ons mislukt, die voor geheim complot<br />

En bloed niet vreesden, schoon met edel doel,<br />

Dan zijn wij bei verraders, edele Israël;<br />

Gij zooals hij, die nog voor weinige uren<br />

Uw vorst was, thans uw mede-opstandeling.<br />

DOGE.<br />

Geen mensch is hier getuige, maar zie daar!<br />

Wat ziet gij ?<br />

ISRAËLLO BERTUCCIO.<br />

Niets heer, slechts een ruiterstandbeeld,


MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 255<br />

Een trotschen ridder op het vurig ros,<br />

In 't maanlicht.<br />

DOGE.<br />

Zie, die krijger was de vader<br />

Van mijne vaad'ren, en dit standbeeld gaf hem<br />

De stad, die hij tot tweemaal had ontzet!<br />

Treft u de blik, waarmee hij op ons neerziet?<br />

ISRAËLLO BERTUCCIO.<br />

Heer, dit is slechts verbeelding, marm'ren ruiters<br />

Zien toch niet neder.<br />

DOGE.<br />

Maar de dood ziet neder.<br />

Ik zeg u, daarin leeft en werkt een geest,<br />

En ziet naar ons, die hem niet zien, maar voelen.<br />

En mocht er ooit bezweringsformulier<br />

Gevonden zijn om dooden op te roepen,<br />

Het rust in daden als wij thans beramen.<br />

Of denkt ge, dat de zielen van geslachten<br />

Als 't hunne rustig in hun graven blijven,<br />

Wanneer de laatste telg, hun erfgenaam,<br />

Den dorpel drukkend van hun rein gesteente,<br />

Er samenzweert met mokkende plebejers?<br />

De samenzweerders komen bijeen, en in bun midden doet<br />

elk woord den Doge dieper gevoelen, welk een afstand er is<br />

tusschen zijn verleden, waarin streven en middelen gelijkelijk<br />

grootscb waren, en de toekomst, waarin hetgeen hij Venetië's<br />

vrijheid noemt, alleen door eene samenkoppeling vol schande<br />

zal verkregen worden. Als zij, nadat alles afgesproken is,<br />

vertrokken zijn, blijft hij weder met Israëllo Bertuccio alleen.<br />

DOGE.<br />

En is het dan beslist! Zij moeten sterven?<br />

Wie?<br />

ISRAËLLO BERTUCCIO.


256 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

DOGE.<br />

Zij, mijn vrienden eens door hulde en maagschap,<br />

En menig daad en dag, — de Senatoren.<br />

ISRAËLLO BERTUCCIO.<br />

Gij spraakt hun vonnis uit, en 't was rechtvaardig.<br />

V.DOGE.<br />

Zoo schijnt het, en zoo is het ook voor u, —<br />

Gij zijt een patriot, plebejisch Gracchus! —<br />

Een volkstribuun, 't orakel der rebellen, —<br />

Ik doe u geen verwijt, gij volgt uw roeping,<br />

Zij hebben u" verdrukt, veracht, vertrapt,<br />

Mij evenzeer; — maar zie, gij kent hen niet,<br />

Gij hebt niet brood en zout met hen gedeeld,<br />

Gij bracht hun beker niet aan uwe lippen,<br />

Gij zijt niet met hen opgegroeid, in feesten,<br />

In lief en leed hun deelgenoot geweest;<br />

Uw blik zocht met een glimlach niet den hunnen,<br />

Gij hebt hen niet vertrouwd, bemind, — ik wel.<br />

Grijs zijn mijn haren thans, gelijk de hunne,<br />

Van de oudsten in den raad; hoe heugt het mij,<br />

Dat ze allen zwart als ravcnvleug'len waren,<br />

Toen wij te saam manmoedig voorwaarts trokken<br />

Om buit te garen van den valschen Moor!<br />

Zal ik dat zilver thans met bloed bespat zien?<br />

Een zelfmoord zal mij ied're dolksteek schijnen.<br />

Gij voelt dit niet; gij tijgt aan 't beulenwerk<br />

Alsof Venetië's adel slachtvee waar' !<br />

Als 't al voorbij zal zijn, wascht gij uw handen<br />

Van 't roode bloed en zijt dan vrij en vroolijk;<br />

En ik, die u en al uw makkers leid<br />

In dezen moord, ik zal dan leven, God!<br />

En zien, en voelen. ... En toch spreekt ge waarheid ,<br />

Wanneer ge zegt, dat dit mijn vrije wil is,<br />

Ik zal en wil het doen.<br />

De vierde acte bevat een prachtig hors d'oeuvre, eene


MARINO EALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 257<br />

alleenspraak van den patriciër Niccolo Lioni, den jongen<br />

edelman, die, door een droevig voorgevoel overmand, het<br />

feest heeft verlaten. Zijne verzen over den Zuidernacht zijn<br />

in Byron's beste manier, zwaar van geuren en bekoorlijke<br />

melancholie. Hij wordt gestoord door Beltrami (hier Bertram)<br />

die hem komt waarschuwen en op deze wijze tot de ontdekking<br />

leidt. Lioni doet Bertram bewaken en ijlt naar de leden van<br />

den Baad der Tienmannen en den Magnifico. De Doge intusschen<br />

bespreekt met zijn neef Bertuccio Faliero de laatste<br />

toebereidselen, en zendt dezen naar St. Marcus, om door het<br />

luiden der alarmklok het sein tot den moord te doen geven.<br />

DOGE.<br />

Omhels mij nog, Bertuccio — en vaarwel!<br />

Maak spoed, de morgen rijst, en zend mij weldra<br />

Een bode met de tijding, hoe het ging,<br />

Toen gij de troepen vondt; dan luid haar! luid<br />

De alarmklok van Sint Marcus !<br />

BERTUCCIO vertrekt.<br />

Hij vertrok;<br />

Op ied're zijner schreden wiegt en wankelt<br />

Een menschenleven. 't Is alzoo beslist,<br />

En de engel des verderfs zweeft langzaam voort<br />

Op 't oud Venetië, en toeft een wijle poozend,<br />

Alvorens de fiolen uit te gieten;<br />

Gelijk een adelaar, zijn prooi bespiedend,<br />

Een oogwenk wachtend tusschen aarde en hemel,<br />

Den macht'gen wiekslag van zijn vleug'len inhoudt,<br />

Dan lijnrecht, met de klauwen die niet falen<br />

Op 't offer toeschiet.<br />

Al te langzaam, daglicht,<br />

Treedt ge op de waat'ren voort, verhaast uw tred!<br />

Ik stoot niet in den nacht: ook ik wil toezien,<br />

En falen niet. En gij, gij blauwe golfslag,<br />

Hoe zag ik u zoo bloedig rood gekleurd,<br />

Door Genuezen, Hunnen, Saracenen,<br />

Ook door Venetië's bloed, maar triomfeerend ! \


258 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

Thans zult gij onvermengd dat purper drinken,<br />

En geen barbarenbloed komt voor mijn oog<br />

Het gruw'lijk schouwspel van dien gloed verzachten,<br />

Waar vriend en vijand medeburgers zijn.<br />

Zoo heb ik hiervoor tachtig jaar geleefd?<br />

Ik, die Venetië's redder werd genoemd?<br />

Ik, bij wiens naam het volk de mutsen zwaaide,<br />

En juub'lend zich tienduizenden verhieven,<br />

Om 's hemels zegen voor mij af te smeeken,<br />

Eoem en geluk en lengte zelfs van dagen....<br />

Van dagen, — dat ik dezen dag zou zien!<br />

Maar deze dag, met zwarte kool geteekend,<br />

Zal de ochtendscheem'ring zijn van duizend jaren<br />

Van vrede en vrijheid, vrijheid ook voor mij.<br />

Deed Dandolo niet tien jaar na mijn tachtig<br />

Nog landen beven en verstiet hun kronen?<br />

Ik ga een kroon verstooten, vrijheid geven<br />

Aan mijn Venetië — ach, op welke wijs?<br />

Het heilig doel maak' hier het middel heilig:<br />

Wat druppels menschenbloed. . . . tyrannenbloed,<br />

't Is zelfs niet mensch'lijk; zij, als heidengoden,<br />

Zij voedden zich met 't onze, tot de tijd kwam,<br />

Dat men hen weergaf aan de grafgesteenten •<br />

Die zij bevolkten. Wat is deze wereld,<br />

Wat is de mensch, wat is zijn edelst doel,<br />

Dat wij met misdaad misdaad moeten straffen,<br />

Eu dooden, of de dood slechts eene poort had ,<br />

En luttel jaren niet ons zwaard vervingen?<br />

En ik, reeds op den dorpel van dat rijk<br />

Van 't onbekende, moet-al die herauten<br />

Vooruit doen gaan, met boodschap van mijn komst?<br />

Maar waartoe thans dit peinzen?<br />

Niet het geluid van verre stemmen, niet<br />

Hoor! was daar<br />

Een voetslap, dreunend als van krijgersbenden ?<br />

Hoe onze wensch zelfs schijngeluiden oproept!<br />

Het: kan niet zijn, — de alarmklok luidde niet —


MARINO TALIRRI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

En waarom toeft zij? Moest Bertuccio's bode<br />

Niet reeds op weg zijn? In dit oogenblik<br />

Duwt hij de zware poortdeur knarsend open<br />

In de ijz'ren hengsels, treedt den toren binnen,<br />

En zal des noodlots reuzenklok doen dreunen,<br />

Die enkel klept, wanneer een Doge sterft<br />

Of met haar zwaren galm aan 't angstig harte<br />

Verkondigt, dat den staat verderf bedreigt.<br />

Welaan! zij doe haar plicht, en zij deez' galm<br />

Haar vreeslijkste en haar laatste, luide zij<br />

Tot op zijn rots de toren waggelt! — Nog geen klank?<br />

Ik snelde er heen, waar' 't niet mijn wachtpost hier,<br />

In 't middelpunt, waar kampende elementen,<br />

Gelijk een bond als deze ze bevat,<br />

Zich weer vereen'gen, in 't beslissend punt,<br />

Waar, als er strijd is, zal gestreden worden.<br />

Hier moet mijn post zijn, als 't den leider past,<br />

Den hoofd-verrader. — Hoor! Hij komt, — hij komt,<br />

De bode van mijn dapperen Bertuccio;<br />

Wat nieuws? — Is hij op weg? Trok hij vooruit?<br />

259<br />

Het is niet Bertuccio's bode, maar een signor della notte<br />

met soldaten, gekomen om den Doge in hechtenis te nemen.<br />

Dit tooneel is pijnlijk; Byron laat den Doge nog tot dezen<br />

politie-commissaris tragische woorden zeggen en ze door den<br />

man en zijne soldaten op niet veel minder fleren toon beantwoorden;<br />

dit vermindert het prestige van den grijsaard.<br />

De vijfde acte bevat het proces. Eerst worden Calendaro<br />

en Israëllo Bertuccio door den Baad der Tienmannen en de<br />

hem toegevoegde senatoren gehoord, daarna gevonnisd, vervolgens<br />

verschijnt de Doge, die weigert zich tegenover zijne<br />

minderen te verdedigen, maar spoedig met de Giunta in<br />

woordenwisseling komt.<br />

BENINTENDE.<br />

Was u de rang van Doge niet voldoende?<br />

Wat is er eed'ler dan Venetië's kroon?


260 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

DOGE.<br />

Venetië's kroon! Wie was hier de verrader?<br />

Gijlieden waart het, die hier voor mij zetelt!<br />

Gij koost mij uit, in stamboom uw gelijke,<br />

In dapperheid en daden ruim uw meerd're,<br />

Ontroofdet me aan den werkkring vol voldoening,<br />

Nabij, veraf, te land, ter zee, in steden,<br />

En steldet hier mij, weerloos en gebonden,<br />

Omkransd als 't macht'loos offer aan het altaar,<br />

Waar gij den dienst deedt. Op mijn post te Eome,<br />

Werd mij de keus gemeld, die 'k niet vermoedde,<br />

Die 'k niet gezocht, gewenscht had, niet gedroomd.<br />

Ik nam gehoorzaam aan, en vond, toen 'k hier kwam,<br />

Behalve 't ijverzuchtig spionneeren ,<br />

't Welk ied're mijner daden, mijner plannen,<br />

Belemmerde en bespotte, nog daarboven,<br />

Dat van de lutt'le privilegiën,<br />

Die nog den Doge restten, gij de helft,<br />

— In de ure zelf terwijl ik herwaarts reisde —<br />

Verminkt hadt en verkort. Dit alles droeg ik<br />

En had nog meer gedragen , tot mijn hart zelf<br />

Bevlekt werd door 't bezoed'len van uw laagheid.<br />

Hem , den bezoed'ler, zie ik in uw midden, —<br />

Een waardig lid van zulk een rechtbank!<br />

BENINTENDE.<br />

Steno<br />

Is hier uit kracht zijns ambts, als een der Veertig.<br />

De Baad van Tienen heeft aan den Senaat<br />

Een Giunta van patriciërs verzocht,<br />

Om in een rechtsgeding, zoo ongehoord<br />

Als dit, zijn oordeel bij te staan; men stelde<br />

Toen Steno vrij van de uitgesproken boete,<br />

Daar toch de Doge, de eigen wetbeschermer,<br />

Die thans de wetten schendt, niet vergen kan,<br />

Dat men, wie hem beleedigde, zal straffen,<br />

Naar de statuten die hij zelf ontkent.


MARINO EALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

DOGE.<br />

Zal straffen! Liever zie ik hem hier zeet'len<br />

En zich verzadigen aan mijn verneed'ring,<br />

Dan hem de spotstraf te zien ondergaan,<br />

Die uwe schijngerechtigheid als boete<br />

Hem voorschreef. Zijne wandaad, laag en schand'lijk ,<br />

Was rein, in vergelijking met uw vonnis.<br />

Zeer onverwacht komt bij den Raad het verzoek der<br />

Dogaressa om toegelaten te worden. Hare verschijning maakt<br />

grooten indruk. Zij beeft en is op het punt te bezwijmen;<br />

men laat haar een zetel geven.<br />

ANGIOLINA.<br />

Een oogenblik van zwakte —<br />

't Is reeds voorbij. Vergeef me, — ik zal in 't bijzijn<br />

Van mijn gemaal en vorst geen zetel nemen,<br />

Terwijl hij staat.<br />

Zij beeft iets van de waarheid vernomen, en maakt zich<br />

gereed, genade voor den grijsaard, haar echtgenoot, den<br />

vriend haars vaders, te vragen, als de Doge haar in de rede<br />

valt en haar het zwijgen oplegt. Toch heeft zij nog de<br />

gelegenheid edele woorden te spreken, als Steno het gewaagd<br />

heeft, het woord tot haar te richten. Zij antwoordt hem niet,<br />

maar spreekt tot den Raad :<br />

ANGIOLINA.<br />

Hoogwijze Benintende, opperrechter<br />

Thans in Venetië, tot u richt ik 't woord.<br />

Zeg gij het Steno, den veracht'lijke,<br />

Dat nimmer wat hij sprak beteek'nis had<br />

Voor 't oor van Loredano's dochter, anders<br />

Dan éénen stond van meelij op te wekken<br />

Voor lieden zooals hij; o hadden and'ren<br />

Hem slechts veracht, gelijk ik hem beklaagde.<br />

Mijne eer is meer mij waard dan duizend levens,<br />

261


262 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

Had ik die te verliezen; maar geen leven,<br />

Geen enkel, van een ander zou ik wagen<br />

Voor dat, wat menschendaad niet kan verkleinen,<br />

Het zelfgevoel der deugd; niet dat bedoel ik,<br />

Wat tot belooning goeden naam zich zoekt,<br />

Maar dat wat om en door zichzelf bestaat.<br />

Voor mij was 't smaad'lijk woord gelijk het zuchtje,<br />

Dat langs de rotsen glijdt; helaas, er zijn<br />

Gevoel'ger geesten, waar het woord op werkt,<br />

Als stormwind op het vlak der waat'ren, — zielen,<br />

Voor wie de schaduw van een blaam een last is<br />

Geweld'ger dan de dood hier en hier namaals;<br />

Hun ondeugd is hét, dat de smaad hen prikkelt,<br />

Ook uit onwaard'gen mond; hen tast niet aan<br />

't Gevlei der weelde noch de beet der smart,<br />

Maar zij zijn zwak, waar op hun tieren naam,<br />

Het dekschild hunner hoop, een ademtocht<br />

Van laster glijdt; o mocht hetgeen wij zien<br />

En lijden, eene les zijn voor ellend'gen<br />

Dat zij wel toezien, wat hun wrevel aandoet<br />

Aan hoogeren dan zij. 't Gebeurde meer<br />

Dat een insect den leeuw tot dolheid dreef.<br />

Moog' de arme ellendeling, die dit bedreef,<br />

Gelijk de veile deern, die eens Persepolis<br />

In brand stak, trotsch zijn op zijn heldenfeit,<br />

't Zij hem gegund, — een trots, die juist hem past,<br />

Maar dat hij niet het stervensuur van dezen,<br />

Die, wat hij thans moog zijn, eenmaal een held was,<br />

Beleed'ge door zijn voorspraak ; goeds toch kan<br />

Aan zulk een bron wel nimmermeer ontvloeien.<br />

Wij willen niets van hem, thans niet, en nooit:<br />

Wij laten hem alleen in zijnen afgrond ,<br />

Den diepsten poel van menschelijke laagheid.<br />

Vergeving is voor menschen, niet voor dat,<br />

Wat rondkruipt in den poel, — wij hebben dus<br />

Voor Steno geen vergeving, ook geen toorn;


MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 263<br />

't Is de natuur dat 't kruipende gediert<br />

Venijn spuwt, steekt, en wegkruipt; hooger wezens<br />

Ontvangen wonden, lijden, 't Is de wet<br />

Der schepping. Wie door slangenbeten sterft,<br />

Vertrapt misschien den worm, hij haat hem niet.<br />

En menschen zijn er, wormen in hun ziel,<br />

Meer dan wat wriem'lend rondknaagt in de graven.<br />

De Doge wordt veroordeeld; in een afscheidstooneel tusschen<br />

Marino Faliero en Angiolina heeft de dichter gelegenheid aan<br />

al de sombere voorteekenen, den vloek van den bisschop, het<br />

landen onder den schandpaal te heriuneren. Het laatste<br />

tooneel bevat de executie. Men staat den Doge toe, tot zijn<br />

rechters te spreken, maar houdt de deuren, die tot de Eeuzentrap<br />

leiden, gesloten, zoodat zijne rede het volk niet bereiken kan.<br />

Marino Faliero ziet in eene profetie Venetië's toekomst. '<br />

Mag ik spreken?<br />

DOGE.<br />

BENINTENDE.<br />

Ja, gij moogt het;<br />

Maar weet het wel: hot volk is uitgesloten,<br />

En buiten het bereik van uwe stem.<br />

DOGE.<br />

Niet tot de menschen is mijn woord gericht,<br />

Maar tot den tijd en de eeuwigheid, waarvan<br />

Ik weldra zelf een deel zal zijn. Gij krachten<br />

En elementen, waarin opgelost<br />

Ik weer zal keeren, dat mijn geest u groete!<br />

Gij blauwe golven, die mijn kleuren wiegdet,<br />

Gij wind, die in mijn lust'ge wimpels speeldct,<br />

Alsof gij ze bemindet, en mijn zeilen<br />

Voor menig koenen zegetocht deedt zwellen,<br />

Gij grond van mijn geboorte, door mijn bloed<br />

Teruggekocht, gij vreemde verre landen,<br />

Waar voor mijn land zoo vaak mijn wonden bloedden,<br />

Gij steenen, waar thans van dat bloed het laatste


264 MARINO ÏALIERI EN ZIJNE RICHTERS.<br />

Niet in zal dringen, maar ten hemel schreien!<br />

Gij heem'len, die den kreet vernemen zult!<br />

Gij, zon, die 't aanziet, en gij bovenal,<br />

Die zonnen doet ontvlammen en hen uitbluscht!<br />

O geeft getuigenis! Ik ben niet schuld'loos,<br />

Maar zijn zij vrij van schuld? Ik sterf, maar<br />

voor mij<br />

Eijst reeds de wrake van toekomende eeuwen,<br />

Doemt het getij in breede golven op<br />

Uit d' afgrond van den tijd. Het spelt mijne oogen<br />

Vóór zij zich eeuwig sluiten, 't vonnis voor<br />

Der trotsche stad, en neemt mijn vloek in ruil.<br />

Ja, de uren zijn in wording van den dag,<br />

Waarop de stad, die tegen Attila<br />

Een bolwerk bouwde, een bastaard-Attila<br />

Den voet zal kussen, en niet zooveel bloed<br />

Meer voor haar laatste vrijheid storten zal,<br />

Als thans deez' aadren, vaak voor haar geopend,<br />

Ten offer brengen zullen. Koopen zal men<br />

De rijke stad en haar in veiling brengen,<br />

En de bezitter zal 't bezit verachten !<br />

Venetië zal, in stee van soeverein,<br />

Provincie zijn, met slaven tot senaat,<br />

Tot eed'len beed'laars, koppelaars tot burgers!<br />

Dan, als in uw paleizen de Hebreeër,<br />

De Hun in uwe sterkten huist, de Griek<br />

Uw markten rondgaat of 't de zijnen waren; —<br />

Als uw patriciërs om het bitt're brood<br />

In de enge straten beed'len, en hun adel<br />

Vermelden als een aanspraak op een aalmoes; —<br />

Dan, als de wein'gen, wien een stuk nog bleef<br />

Van 't erf der vaad'ren, vleiend zich verdringen<br />

Eond een barbaarschen vice-stedehouder<br />

In de eigen hal waar zij als vorsten heerschten,<br />

In de eigen hal waar zij hun vorsten doodden,<br />

Met oude namen pralend, die ze onteerden,<br />

Of roemend op geboorte uit overspel


MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 265<br />

Van een patricische en een vreemden lansknecht; —<br />

Wanneer uw zonen tot het laagst gedaald zijn,<br />

Door de overwinnaars smaad'lijk weggeschonken<br />

Aan de overwonnenen, veracht door lafaards<br />

Om grooter lafheid, de afschuw van verdorv'nen<br />

Om zonden welker monsteracht'ge vinding<br />

Geen wetboek durft beschrijven of vermelden; —<br />

Dan, als van Cyprus, thans uw koninkrijk<br />

En uw vazal, gij niets behouden hebt<br />

Dan 't uithangbord der schande, door uw docht'ren<br />

Aanvaard en tot een wereldnaam gemaakt;<br />

Als al de ellenden van gevallen staten<br />

Zich aan u hechten, ondeugd zonder luister,<br />

Verdorven wulpschheid, welke zelfs den schijn<br />

Ontbeert der liefde, die haar kon verzachten,<br />

Oneed'le lust, oneed'ler door gewoonte,<br />

Verlangend zonder hartstocht, koud en weeld'rig,<br />

De teerheid der natuur tot kunst verminkend; —<br />

Wanneer dit alles loodzwaar op u drukt, en u<br />

Verzadiging, vermaken zonder vreugd,<br />

Jeugd zonder reinheid, grijsheid zonder eere,<br />

Lafheid en zwakheid en 't gevoel van wanhoop,<br />

Dat gij niet smoren kunt, noch wilt bekennen,<br />

De minste in rang en de veracht'lijkste<br />

Van dichtbevolkte woestenijen maakten, —<br />

Dan, in de laat ste worst'ling van uw doodstrijd,<br />

Als al uw moorden voor uw oogen rijzen,<br />

Wreed en verschrikk'lijk, denk dan aan den mijnen!<br />

Gij, hol van dronkaards met het bloed van prinsen!<br />

Gehenna van de waat'ren! Gij Sodoma<br />

Der golven! Hoor! Dus wijd ik aan de wraak u<br />

Der goden, die den helschen poel beheerschen,<br />

U en uw slangenzaad !<br />

Slaaf, doe uw werk!<br />

Met dit woord wendt Marino Faliero zich tot den beul, en<br />

geeft hem het teeken, toe te slaan;


266 MARINO EALIERE EN ZIJNE DICHTERS.<br />

Tref, zooais ik Venetië's vijand trof!<br />

Tref, zooals ik het hoofd van deez' tyrannen<br />

Had willen treffen! tref, gelijk mijn vloek!<br />

De Doge valt op de knieën; de deuren worden opengeworpen,<br />

het verzamelde volk bestormt de treden van de<br />

Eeuzentrap; de opperste der Tienmannen treedt naar buiten<br />

en zwaait driemaal het bloedige zwaard, zeggende:<br />

„Gerechtigheid geschiedde den verrader!"<br />

(Wordt vervolgd).


TWEE VRIENDEN.<br />

DOOR<br />

PHILINE VAN HOUTEN.<br />

I<br />

AAN HET STATION.<br />

De trein zal zeker spoedig komen, het sein dat hij het<br />

laatste station verliet is reeds voor een poosje gegeven, en<br />

de klok staat op twee minuten vóór twaalf. Dus nog twee<br />

minuten moeten de beide jonge meisjes geduld hebben, die<br />

reeds sedert een kwartier het perron op en neer hebben<br />

geloopen en nu al voor de vierde maal de klok raadpleegden.<br />

„Zie eens" zegt nu een van haar „daar, vlak bij de klok,<br />

staat een dienstmeisje met een tamelijk leelijk juffershondje*<br />

op den arm; zij heeft dunkt mij werk genoeg om dien lieveling<br />

vast te houden."<br />

Een man met een witte kiel aan en N° 8 vóór op zijn<br />

pet zegt, even stilstaande om het aardig dienstmeisje goed<br />

in de oogen te kunnen zien: „Nou, kindlief, je mag wel<br />

extra best op dat diertje passen, wanneer straks de trein<br />

aankomt; het zou nog jammer zijn van het mormel als het<br />

er onder kwam."<br />

„Ik had misschien wijzer gedaan met den hond thuis te<br />

laten, maar ik wilde Mevrouw pleizier doen; zij houdt zoo<br />

veel van Azor, dien Dokter eens als zwerveling heeft<br />

opgenomen. Eerst was Mevrouw er maar half over gesticht,<br />

omdat hij zoo leelijk was. Maar na Mijnheer's dood is zij<br />

I L<br />

18


268<br />

TWEE VRIENDEN.<br />

erg op het dier gesteld; en het is een aardige hond, dat<br />

is waar. Ik hoop maar, dat ik hem strakjes zal kunnen<br />

vasthouden, wanneer ik Mevrouw bij het uitstappen help, en<br />

haar tasch aanneem."<br />

„Zöö, dien je bij de weduwe van onzen goeden doctor<br />

Brands" klonk het nu. op gansch anderen toon. „Weet je wat,<br />

juffertje, blijf maar stil hier bij de klok staan, hier zijt ge<br />

beiden veilig, gij en de hond. Ik zal uw Mevrouw straks<br />

netjes helpen met het een en ander, en haar hier heen brengen,<br />

boor!" en eer nog het: „O, als u zoo goed zoudt willen<br />

wezen" door hem kon gehoord zijn, was hij met groot vertoon<br />

van drokte zijns weegs gegaan. „Toen mijn vrouw het<br />

zoo kwaad had, kwam Doctor tweemaal daags, als 't noodig<br />

was, en gerekend heeft hij daarvoor niemendal; hij was zóó<br />

blij, zei hij ons, dat hij, met Gods hulp, mijne vrouw er<br />

weer boven op had gebracht; geld behoefde niet bovendien.<br />

Wij hadden het toen niet ruim, dat wist Doktor ook wel,<br />

het was een bovenste beste, en als ik zijne vrouw nou<br />

helpen kan haar hondje te behouden, zal ik het zeker niet<br />

laten; die meid meende het goed, maar wij kennen dat als<br />

het gevaarte aan komt snorren, en dan met die drokte van<br />

vreemde menschen er bij, dan wordt zoo'n dier als dol, en komt<br />

zoo ligt waar hij niet wezen moet. Het is een leelijke mop,<br />

maar als zij van den hond houdt, is het mij wel." —<br />

Zoo in zichzelven pratend ruimde N°. 8 op het perron nog<br />

hier en daar wat uit den weg, tot een schel gefluit den<br />

naderenden trein aankondigde.<br />

De chef en de onderchef traden te voorschijn.<br />

„As-je blieft dames, een beetje achteruit" waarschuwde<br />

de laatste beleefd de meisjes, die wij zoo even bij de klok<br />

verlieten. Zij staan nu aan het uiterste randje van het perron<br />

voorovergebogen naar den aankomenden trein uit te zien,<br />

als konden zij hierdoor den ongeduldig verwachten reiziger een<br />

oogenblik eer ontdekken.<br />

„Achteruit; achteruit zeg ik je! Moet-je er volstrekt onder


TWEE VRIENDEN. 269<br />

raken, dat een fatsoenlijk mensch nog verdriet over je krijgt?<br />

Je mag daar niet staan, versta-je me?" Deze krachtige toespraak<br />

gold een jongen in een versleten buisje, die zich op<br />

het perron gewaagd bad, in de hoop een paar stuivers voor<br />

moeder en de broertjes té kunnen verdienen.<br />

Het gefluit van den locomotief heeft een heer van omstreeks de<br />

vijftig doen stilstaan, omkeeren, en dan haastig in de richting<br />

van den trein stoppen. Na zich met een verlegen glimlach<br />

te hebben overtuigd dat niemand op hem heeft gelet, wandelt<br />

hij bedaard voort.<br />

„Kalm, Willem!" zegt hij tot zichzelf. „Voor drie en<br />

twintig jaar was zulk een drift natuurlijk, wanneer ik mijn<br />

meisje van 't station ging halen als zij te Haarlem kwam<br />

logeren, doch als Grootpapa moest ik toch de deftigheid beter<br />

in acht nemen. Tegenover mijn oudje kan ik dat toch niet<br />

volhouden, dat is al te moeielijk. Ik heb haar nu nog veel<br />

meer lief dan toen we jongelui waren, en ik ben zóó dankbaar<br />

dat zij weer thuis komt. Mijn jongen had wel gelijk: nicht<br />

Betje heeft best voor ons gezorgd, maar als moeder de vrouw<br />

er niet bij is, dan ontbreekt er overal en bij alles wat.<br />

„Mij dunkt, Mijnheer Broes is hier om Mevrouw af te<br />

halen; hij kijkt zóó vergenoegd dat men niet behoeft te vragen<br />

welk geluk hem te wachten staat."<br />

„Geraden man" geeft de oude heer den spreker met een vriendschappelijken<br />

handdruk, vrolijk ten antwoord. „Iemand die,<br />

zooals gij, dikwijls familiaar bij ons komt, kan dit begrijpen;<br />

met mijne vrouw keert de gezelligheid in mijne woning terug,<br />

niet waar de Vries?"<br />

„Zeker; Mevrouw Broes kent het geheim het haren huisgenooten,<br />

en haren gasten ook, bijzonder aangenaam te maken.<br />

Zijn de berichten uit den Haag goed?"<br />

„Goddank ja; alles best in orde; het is een bijzonder flink<br />

kind, maar dat vinden grootmoeders altijd, geloof ik, en<br />

onze Betsy is weer zoo ver hersteld dat mijne vrouw haar<br />

zonder eenige ongerustheid durfde verlaten."<br />

18*


270 TWEE VRIENDEN.<br />

„Dat zijn goede berichten , waarover ik mij van harte met<br />

u verheug; wil u Mevrouw mijne groeten doen. Spoedig<br />

hoop ik haar te komen verwelkomen."<br />

„Doe dat, de Vries, dat zal ons bijzonder aangenaam<br />

wezen; maar — daar is de trein!"<br />

De heer, dien wij de Vries hoorden noemen trad een weinig<br />

ter zijde. Hij verwachtte niemand, maar was op zijn weg van<br />

't kantoor naar huis even op het perron geloopen. Hij hield<br />

er van de ontmoetingen der aankomende menschen gade te<br />

slaan, en soms was hij getuige van zulke curieuse tooneeltjes<br />

geweest, dat een menschenkenner er rijke stof tot studie<br />

zoude vinden.<br />

Daar kwam het colossale gevaarte fluitende, zuchtende en<br />

stampende nader, en nu stond de trein stil.<br />

„Haar-lém! — Haar-lem! — Haa-ar-lm!" klonk het langs<br />

de waggons wier deuren werden opengegooid.<br />

Meer of minder haastig kwamen, uit al die openingen reizigers<br />

te voorschijn; voorname, deftige lui uit de waggons<br />

s t e<br />

l<br />

3 de<br />

Klasse; eenvoudiger menschen uit de 2 dc<br />

, en uit de<br />

klasse een zwerm vogels van zeer diverse pluimage. In<br />

de maatschappij zijn het ook niet de voornaamste personen<br />

die het meeste genoegen op hunne levensreis smaken, of<br />

althans laten blijken dat zij genot hebben. En toch zijn juist<br />

die prettige, vrolijke gezichten zulk een opwekkend reisgezelschap<br />

door het leven.<br />

Uit een der waggons tweede klasse springt een jongmensch<br />

— aan den met veel zwier gedragen „Pool" niet<br />

moeilijk als student te herkennen — die achtereenvolgend,<br />

van iemand die zich nog daar binnen bevindt, een handkoffer<br />

, een mandje, een tasch en een klein meisje aanneemt.<br />

De bagage zet hij vóór zich op den grond, houdt met de<br />

linkerhand het kind naast hem stevig vast, en is met de<br />

andere eene dame van meer dan middelbaren leeftijd en minder<br />

dan middelmatig uiterlijk bij het uitstappen behulpzaam.<br />

De heer de Vries zette bij dit tooneeltje verbazend, groote


TWEE VRIENDEN. 271<br />

oogen en volgde, op een bescheiden afstand, den optocht naar<br />

het stationsplein: de student vooruit, met koffer, tasch en<br />

mandje beladen, gevolgd door de dame die nu het kleine meisje<br />

op den arm droeg. Zij werd in eene vigilante geholpen, de<br />

bagage haar aangegeven, en aan den koetsier beduid waarheen<br />

hij rijden moest. Nog een bandje der kleine, een vriendelijke<br />

groet der dame en — weg reden zij.<br />

De student zag op zijn horologie en wilde haastig naar het<br />

perron terugkeeren om zijne reis naar Amsterdam te vervolgen.<br />

„Ei, ei! le pére de familie in optima forma! Dat is meer dan<br />

ik wist ," klonk het vrolijk naast hem.<br />

„Wel, sapperloot, de Vries, dat is eene alleraardigste verrassing;<br />

jij hier? Het spijt mij dat ik weg moet maar ik<br />

heb nog maar een halve minuut; ik laat spoedig van me<br />

hooren. .. ."<br />

„Hola, oude jongen! zoo gemakkelijk kom je van mij niet<br />

af; blijf een paar treinen over; je familie heb je nu toch al<br />

weg laten rijden, wie weet waarheen? Maar, in ernst, Adolf,<br />

doe mij dat genoegen, ga met mij naar huis koffijdrinken<br />

— later kunt ge dan zien wat ge doen wilt."<br />

Met een „Top, dat doe ik!" schoof Adolf zijn arm in dien<br />

van zijn vriend en wandelden zij den tram voorbij, waarin<br />

Mijnheer Broes en zijne echtgenoote zaten, die door de Vries<br />

beleefd gegroet werden.<br />

„Kennissen, van je?"<br />

„Een paar oude luidjes, ten minste ze zijn boven de vijftig,<br />

maar aardige, beste menschen; ik kom er veel; Mijnheer heeft<br />

zijne vrouw afgehaald, die eenige weken bij hunne dochter<br />

had doorgebracht; ze hebben hun eerste kleinkind gekregen.<br />

Jongen, 't was wezenlijk prettig te hooren hoe gelukkig de<br />

man was dat hij haar weder thuis kreeg. Doch, gij kent de<br />

Broesen niet, dus van iets anders. Hoe hebt ge het gehad,<br />

en van waar komt ge nu?"<br />

„Ja, dat is een heel verhaal, Bernard, dat ik u straks op<br />

je kamer of misschien op een wandeling na de koffïj doen zal.


272 TWEE VRIENDEN.<br />

Ik heb veel schoons en heerlijks in de wereld gezien, en op<br />

mijn zwerftochten véél te veel genoten, om dat maar zoo<br />

vluchtig te vertellen. Zeg me liever hoe het bij u aan buis<br />

gaat; breng mij eens een beetje op de hoogte van uw familie,<br />

dan kan ik mij al vast wat orienteeren; dat helpt voor<br />

iemand, die als ik erg verlegen is zeer veel."<br />

,,A1 weer een splinternieuwe ontdekking, ik heb nooit gelegenheid<br />

gevonden om je van blooheid te kunnen beschuldigen,<br />

arme „Berlijnsch bleue", vriend! maar, er is wel meer anders<br />

geworden. Die schoone dame!!! Dat ik dat rendez-vous nu<br />

ook juist moest bijwonen, was wel wat lastig hé? Ik zal<br />

intusscben door mijne bescheidenheid in dezen toonen, dat<br />

ik nog als altoos je vriend ben; je niet met vragen kwellen,<br />

maar je de gewenschte inlichting omtrent mijne familie geven.<br />

Zoo als je zeker weet, hebben wij voor een jaar geleden mijne<br />

lieve moeder verloren."<br />

„Ja, dat heb ik met leedwezen uit de courant gezien; ik<br />

was toen juist te Wiesbaden. Ik dacht dat gij te Manchester<br />

op een kantoor waart, doch wist uw adres niet. Die goede<br />

vrouw! hoe zult gij allen, maar hoe zal vooral uw vader haar<br />

missen!"<br />

„Zeker, dat zijn van die treurige gebeurtenissen, die niet<br />

gemakkelijk te overkomen zijn; de toon in ons huis begint<br />

nu allengs opgewekter te worden, maar lang heeft bij ons<br />

eene sombere stemming geheerscht. De dame die ge nu<br />

voor het koffijblad, de gewone plaats mijner moeder, zult<br />

aantreffen, is eene nicht van haar, die bij ons voorloopig het<br />

huishouden bestuurd; over een poosje zal mijne zuster dit wel<br />

van haar overnemen, doch Geertrui is nog jong, en er schijnt<br />

meer voor noodig te zijn, dan wij heeren oppervlakkig zouden<br />

denken, om alles geregeld te doen gaan, de dienstboden in<br />

orde te houden, voor de jongens te zorgen, op te passen dat<br />

de inwendige mensch niet te kort komt, en ik weet niet<br />

wat al meer. Nicht Jansonius heeft van dit alles best den<br />

slag, en dat is bij ons natuurlijk hoofdzaak. Zij is anders


TWEE VRIENDEN. 273<br />

geen aangename persoon, volstrekt niet wat men een lief<br />

mensch noemt, maar Papa is met haar tevreden, en dus<br />

wij ook, hoewel geen van ons met haar is ingenomen. Papa<br />

is in die vier jaren dat ge hem niet hebt gezien weinig<br />

veranderd; soms wat ernstiger door de treurige ondervinding<br />

van het vorig jaar, maar over het geheel heeft de goede man<br />

zijn prettig humeur behouden; altijd tevreden en geneigd van<br />

iedereen het beste te denken.<br />

„Hij is verleden week acht en veertig jaar geworden; wij<br />

hadden toen een gelukkigen dag met elkander, maar voelden<br />

nog geen opgewektheid zooals anders om feest te vieren<br />

tot groote teleurstelling van Gerrit en Jan die er zich al op<br />

hadden verheugd. Mijne twee broers zijn echter jongens van<br />

Jan de Wit; aardige, guitige snaken van 15 en 14 jaar die<br />

heel wat vrolijkheid in huis brengen met de noodige (nicht<br />

beweert onnoodige) drukte; ge zult zeker schik in die jongens<br />

hebben. En nu, last not least, de meisjes."<br />

„Laat ik je even in de rede vallen, Bernard, ge zegt daar<br />

de meisjes, ge hebt immers maar ééne zuster, of is misschien<br />

eene aanstaande schoonzuster bij haar gelogeerd?"<br />

„Neen". De ernstige, weemoedige toon en het afgewend<br />

gelaat bij dit antwoord deed Adolf verstaan dat hij eene teedere<br />

snaar had aangeroerd. Het deed hem leed, maar het woord<br />

was eenmaal uitgesproken. Gelukkig herstelde Bernard zich<br />

spoedig en vervolgde: „Behalve mijn lief zusje, dat zich naar<br />

mijne meening bijzonder aardig ontwikkeld heeft, hebben wij<br />

nog een jong meisje als huisgenoote, Marie van Son, eene<br />

wees. Haar vader, leeraar aan eene Hoogere Burgerschool is<br />

gestorven vóór hij gelegenheid had zijne weduwe en vier<br />

kinderen eenigszins verzorgd achter te laten. Na zes maanden<br />

volgde de moeder haren man en werden de kinderen bij<br />

familieleden opgenomen; althans de kleintjes. Maar die<br />

menschen hebben het geen van allen royaal en toen mijn<br />

vader zag dat ieder gedaan had wat hij kon, besloot hij Marie<br />

als zijne tweede dochter aan te nemen. Zij was toen twaalf


274 TWEE VRIENDEN.<br />

jaar en is nu vijf jaar bij ons geweest. Met Geertrui gaat<br />

zij als eene zuster om, of laat ik liever zeggen, Geertrui<br />

met Marie, want hoewel nauwlijks een jaar ouder, is mijne<br />

zuster haar toch, zoowel wat verstandelijke ontwikkeling als<br />

wat uiterlijk betreft, verscheidene jaartjes vooruit. Toen<br />

Marie bij ons kwam was aan hare opvoeding totdusver weinig<br />

zorg besteed; op school had zij weinig of niets geleerd, en<br />

hoewel Geertrui haar met onbegrijpelijk veel geduld voorthielp<br />

bij hare lessen, en bij het werk dat zij nu te doen kreeg, is<br />

het toch natuurlijk, dat zij mijn knap zusje niet heeft kunnen<br />

inhalen."<br />

„Voor een meisje met ambitie moet dit een verdrietig<br />

gevoel zijn."<br />

„Ik geloof niet dat Marie daar zwaar over denkt; zij is zoo<br />

geheel en al een zieltje zonder zorg. Ook ben ik bijna zeker<br />

dat zij het in 't minst niet bezwarend vindt, door mijn vader<br />

onderhouden te worden."<br />

„Dat is een beste getuigenis voor uwe familie, Bernard.<br />

Gijlieden beweldadigt haar op zoo kiesche wijze dat zij het<br />

niet gevoelt, en. dat is toch het echte wéldoen, in den<br />

besten, hoogsten zin van het woord. Is zij uiterlijk een knap<br />

meisje 1"<br />

„Het oordeel is daarover zeer verschillend : sommigen vinden<br />

haar mooi; daarin kan ik niet deelen. Zij ziet er niet onaardig<br />

uit, frisch en vrolijk; maar alle verdere commentaren, mijne<br />

huisgenooten betreffende wil ik liever voor mij houden. Ge<br />

gaat toch met mij dus: kom, zie, en — oordeel!"<br />

„Goed, maar zeg me eerst nog even hoe het komt dat ik je<br />

hier aantref."<br />

„Op mijn kantoor te Manchester had ik het zeer naar mijn<br />

zin; misschien had ik mij daar wel gevestigd, ware het niet<br />

dat papa's eerste kantoorbediende, die tevens procuratiehouder<br />

is, plotseling ernstig ziek was geworden. Onmiddellijk schreef<br />

mijn vader mij hoe de zaken stonden, en ik kwam dadelijk<br />

over om voorloopig te assisteeren. In Engeland ook op een


TWEE TEIENDEN. 275<br />

effectenkantoor, was ik hier spoedig op de hoogte der zaken<br />

gebracht. Beukers bleef lijdende van de eene maand tot de<br />

andere, en ik bleef zoo lang zijne plaats innemen, om die na<br />

zijn overlijden, voor goed te behouden.<br />

„Ik blijf nu in de zaak van mijnen vader, die mij met het<br />

nieuwe jaar als compagnon aanneemt. Ge begrijpt dat ik<br />

met dat vooruitzicht recht in mijn schik ben, doch — hier<br />

zijn we bij „honk."<br />

II<br />

KENNISMAKING.<br />

De koffijtafel stond gereed: alles keurig opgezet en. de heerlijke<br />

mokkageur kwam de heeren verwelkomend tegen.<br />

Adolf van Swinderen werd aan den heer des' huizes als een<br />

oude kennis voorgesteld, en mijnheer de Vries was blijde den<br />

prettigen jongen student, dien hij in vier jaar niet gezien<br />

had, weder te ontmoeten.<br />

Behalve mijnheer de Vries en jufvrouw Jansonius was er nog een<br />

persoontje in de huiskamer aanwezig, zonder nog gezien te zijn.<br />

Op de vraag van den heer des huizes waar de meisjes bleven,<br />

kwam eene jonge dame uit de voorkamer der suite te voorschijn.'<br />

„Marie," zeide Bernard, „laat ik je mijn vriend van<br />

Swinderen voorstellen, dien ik, tot mijn groote blijdschap,<br />

nadat wij elkander in vier jaar niet hadden gezien, aan het<br />

station ontmoet heb," En zich toen tot Adolf wendende:<br />

„Mejufvrouw Marie van Son, de vriendin van mijne zuster,<br />

die bij ons woont."<br />

„Gelukkig dat Bernard dan nu toch eens niet te vergeefs<br />

naar het station gegaan is" zeide Marie glimlachende. „Wij<br />

plagen er hem altijd mede, als hij er zoo dikwijls heen gaat,<br />

zooals hij zegt, om de ontmoetingen der verschillende menschen<br />

waar te nemen, maar misschien ook met de stille hoop er<br />

onverwacht zelf eene aardige ontmoeting te zullen hebben."


276<br />

TWEE VRIENDEN.<br />

„Alloris Marie, dat weet je wel beter."<br />

„En nu dan? Mijnheer van Swinderen, was die niet een<br />

rechte verrassing voor je? Stem het nu maar toe, dan zijt<br />

ge van mij af."<br />

„Daar zou iemand al heel wat voor doen" gaf Bernard met<br />

een schalk gezicht en lachende ten antwoord.<br />

De jonge dame scheen iets anders verwacht te hebben, althans<br />

zij keerde zich plotseling om, doch niet zóó snel of Adolf had opgemerkt<br />

dat zij kleurde. Hij volgde haar naar de koffietafel om daar<br />

aan hare zijde plaats te nemen, terwijl Bernard naast zijnen vriend<br />

ging zitten. De indruk, dien Marie op van Swinderen maakte,<br />

was niet gunstig. Waarom? Dat zou hij niet dadelijk hebben<br />

weten te zeggen. Hij vond haar gezicht juist zoo als Bernard<br />

had gezegd, frisch en aardig. Die weerspannige vlokjes die<br />

zoo hardnekkig op het voorhoofd boven de oogen krulden, en<br />

maar niet glad achter het oor wilden gestreken worden, hoe<br />

vaak zij dit scheen te proberen, gaven aan het gelaat iets<br />

piquants, dat met den eenigszins uitdagen den blik der helderblauwe<br />

oogen harmonieerde. Dat dit gedurig wegstrijken der<br />

krullen hare bijzonder fraaigevormde, blanke band op 't voordeeligst<br />

liet uitkomen, daaraan dacht Adolf, en misschien<br />

Marie ook niet. Zij was fraai gekleed, voor zooverre stof<br />

en kleur van haar'japon betrof, die door een modieuse wijze<br />

van opmaken, aan hare, wel een weinig te forsche figuur<br />

eene zekere sierlijkheid verleende. Maar reeds bij de eerste kennismaking<br />

had Adolf gezien, wat jongelui veel spoediger opmerken<br />

dan menige jonge dame wel denkt, dat Marie niet<br />

de médaille zoude verdienen, indien er eene voor keurige<br />

netheid werd uitgeloofd. Dat scheefgestoken kraagje, die gekreukte<br />

manchetten en die afgetornde opslag der mouw spraken<br />

hiervan zeer duidelijk. Uit de voorkamer komende, had<br />

zij een boek • in hare hand, en de roode plek op haar<br />

wang kon wel veroorzaakt zijn door de houding der hand<br />

gedurende het ingespannen lezen. Zoude zij misschien voor<br />

een examen studeeren? Dat ware een excuus voor haar minder


TWEE TRIENDEN. 277<br />

zorgvuldige Meeding. Hij was verlangend Geertrui te zien,<br />

en eene vergelijking tusschen de beide meisjes te maken.<br />

Met een veelbeteekenenden blik naar de pendule, vroeg<br />

Marie aan de jufvrouw: „Is Geertrui nog al niet thuis?<br />

Zij wordt vast weder door de een of ander harer protégés<br />

opgehouden."<br />

„Als men van iemand spreekt staat, hij vaak om 't hoekje,<br />

Marie!" liet zich dadelijk daarop eene heldere meisjesstem<br />

vrolijk hooren van achter de deur der voorkamer, waar Geertrui,<br />

ongezien binnen gekomen, nu bezig was zich van hoed en<br />

mantel te ontdoen.<br />

„O wee, wanneer je kwaad van me gesproken hadt, maar<br />

dezen keer hadt ge gelijk; ik ben opgehouden; vrouw Joosting<br />

en haar aardig troepje hielden mij aan de praat. Ge moest<br />

er waarlijk ook eens heengaan; daar zoudt ge het zeker niet<br />

benauwd vinden, want al zijn zij arm, daar is het toch altijd<br />

even zindelijk en ordelijk."<br />

„Ik zal toch zoo vrij zijn voor je vriendelijke uitnoodiging<br />

te bedanken; 't ligt mij nog te versch in 't geheugen hoe<br />

dat bezoek in die armelui's-atmospheer mij den geheelen dag<br />

hoofdpijn heeft bezorgd."<br />

„Bij de Jansens was het niet erg frisch, dat heb ik je ook<br />

toegestemd, maar het is niet overal hetzelfde"....<br />

Zoo pratende kwam Geertrui de achterkamer binnen, en<br />

daar een gast ziende, die haar vreemd was, bloosde zij sterk,<br />

wat haar in Adolfs oogen allerliefst stond. Zij begreep dat<br />

Bernard haar met opzet had laten spreken alsof zij alleen onder<br />

huisgenooten waren, en lachende zeide zij nu: „Foei Bernard,<br />

dat is weer zoo'n stukje van jou om iemand confuus te maken!"<br />

Zij kende haren broeder op dit punt wel, want de Vries had<br />

inderdaad, zoodra hij Geertrui hoorde, zijn vinger op zijn mond<br />

gelegd, en zeer duidelijk van Adolf naar de voorkamer geseind.<br />

„Dat is een ware verrassing voor Bernard en daardoor voor<br />

ons allen, Mijnheer van Swinderen hier te zien" zeide zij, en<br />

stak hem daarbij op hare eenvoudige wijze de hand toe, die


278 TWEE VRIENDEN.<br />

deze reeds recht vriendschappelijk drukte. Adolf vond het eene<br />

allerliefste verschijning, dat zusje van zijn vriend, en gedurende<br />

het gezellig koffijuurtje had hij gelegenheid genoeg te hegrijpen<br />

waarom Bernard zoo bijzonder met haar was ingenomen.<br />

Aan eene heldere opvatting der dingen ontbrak het haar<br />

geenszins, en wanneer zij op eene vraag van haren vader of<br />

van iemand anders der huisgenooten antwoordde, deed zij dit<br />

steeds op eene bescheidene, vriendelijke wijze, in goed gekozen<br />

bewoordingen, zonder eenigen zweem van gemaaktheid. Zij<br />

was eer klein dan groot, op haar eenigszins donker getint<br />

gelaat lag een ernstige, nadenkende uitdrukking, geheel in overeenstemming<br />

met de zachte , bruine oogen, die op eene eigenaardige<br />

wijze werden opgeslagen wanneer zij sprak. Haar<br />

prachtig donker haar was eenvoudig opgemaakt, en het geheele<br />

persoontje was evenzeer eenvoudig, maar keurig net gekleed.<br />

Een groote bekoorlijkheid voor wie met haar omgingen, bezat<br />

Geertrui in den welluidenden, diepen klank van haar stem.<br />

Bij van Swinderen, bewonderaar der muziek in allerlei vormen,<br />

had dit lieflijk stemgeluid eene hoogst aangename gewaarwording<br />

opgewekt, gepaard met een groote verwachting van<br />

de persoon die zóó sprak.<br />

„Ge hebt zeker weer de een of andere aardige ontmoeting<br />

gehad, Geertrui," vroeg papa de Vries, „ge ziet er zoo extra<br />

vergenoegd uit."<br />

„Dat is ook niet zonder reden, vadertje; maar ik zal u<br />

daar later alles van vertellen. Ik denk dat onze heeren elkander<br />

heel wat belangrijks hebben mede te deelen, en dus op mijn<br />

verhaal minder gesteld zullen zijn."<br />

„Dat zou je meevallen, zusje," antwoorde Bernard. „Ik vond<br />

van Swinderen juist in vollen ijver aan het station, op zijn<br />

beurt „hulpbehoevenden" bijstaande. Al is het dan ieder<br />

op zijne eigene wijze, meen ik toch dat gijlieden op dit punt<br />

met elkander sympathiseeren zult."<br />

„Wat hebben sommige lui er toch uitstekend den slag van<br />

hunne nieuwsgierigheid te doen bevredigen. Het geachte


TWEE VRIENDEN. 279<br />

gezelschap (hier maakte van Swinderen een quasi deftige<br />

buiging tegen de dames) wete dan, dat deze opmerking<br />

door den zoon des huizes gemaakt, niets anders is, dan een<br />

bedekte vraag, hoe ik er toch toe gekomen ben eene dame,<br />

die zich op reis bevond, in zijn oog, bijzonder behulpzaam te<br />

zijn. Er is tot mijn spijt, om Bernards wil natuurlijk, geen<br />

greintje roman bij in het spel; hoewel de dame mij geheel<br />

onbekend was, toeu zij met het kleine meisje te Schiedam in<br />

den waggon stapte waarin ik zat, was ik toch inderdaad blij<br />

haar eenigszins van dienst te kunnen zijn. Even te voren<br />

waren er nog een heer en eene dame in den trein gekomen,<br />

toevallig bekenden der dame, met wie zij weldra in gesprek<br />

was. Ik vernam daaruit dat deze, een ongehuwde dame<br />

van gevorderden leeftijd, het dochtertje van een vriend te<br />

Vlaardingen voor onbepaalden tijd mede naar Hillegom nam,<br />

ten einde diens zorg voor zijn troepje kinderen waarmede hij,<br />

na het plotseling overlijden zijner vrouw was achtergebleven,<br />

eenigszins te verlichten. De andere reizigers waren tot<br />

hun leedwezen niet in staat, hunne belangstelling anders dan<br />

door hartelijke woorden te doen blijken, maar verheugden<br />

zich zeer over de vriendelijke daad der oude dame, die zooals<br />

zij wisten, met eene oude, getrouwe dienstbode zeer kalm en<br />

eenvoudig leefde. Op de vraag of zij er niet tegen opzag,<br />

zoo'n kleine spring in 't veld bij zich te krijgen, gaf zij ten<br />

antwoord:<br />

„Dat wil ik volstrekt niet ontkennen; ik hoop dat ik den<br />

goeden toon met Fanny zal weten te treffen; ik zie ook wel<br />

een weinig tegen de drukkere omgeving op, want ik ben<br />

eene verwende oude vrouw; maar ik kan het doen, en ik<br />

had zoo innig medelijden met Molster. Zijne grootste smart,<br />

het verlies zijner vrouw, kan ik niet lenigen; dat zal, met<br />

Gods hulp, de tijd allengs misschien doen; maar nu ik begreep<br />

op deze wijze zijne zorg eenigzins te kunnen verlichten, wilde<br />

ik dat gaarne doen. Fanny zal ook wel zoet en gehoorzaam<br />

zijn; al is zij pas drie jaar, zij weet toch al best dat ik veel


280 TWEE VELENDEN.<br />

van haar houd, niet waar, kindje?" En toen de jufvrouw<br />

bij deze goede woorden de kleine zoo recht vriendelijk aanzag,<br />

vond ik haar waarlijk niet leelijk meer; die goedhartige<br />

trek op het gelaat bebeerscbte iederen anderen indruk. En<br />

nu, dames, zult ge het ook wel natuurlijk vinden dat ik mij<br />

verheugde, haar eenigzins tè kunnen helpen. Ik kon haar ook<br />

nog omtrent den stoomtram op de hoogte helpen; zij was<br />

een geruimen tijd van huis geweest, en intusschen had dat<br />

nieuwe vervoermiddel tusschen Haarlem en Leiden zijn geregelden<br />

dienst begonnen. Met Fanny was ik onderweg al<br />

goede maatjes geworden."<br />

„Dan hadt ge zeker een zakje met koekjes voor dergelijke<br />

ontmoetingen in petto, Mijnheer van Swinderen?" vroeg<br />

Marie spottend.<br />

„Dat juist niet; mijn hulpmiddel was eene courant waarop<br />

een dwaas prentje stond, dat op vuurwerkmaken betrekking<br />

had. Met een weinig phantasie en goeden wil was hier een<br />

mooi verhaal van te maken, waartoe de dansende mannetjes<br />

de illustratie leverden."<br />

„Een echte Fröbelmanier, van alles partij te trekken, overal<br />

iets van te maken. Dat zou Geertrui op hare Zondagsschool juist<br />

zoo kunnen doen; al weer een punt van sympathie tusschen u<br />

beiden" sprak Bernard goedig lachende, en Marie voegde er bij:<br />

„Hoe jammer dat uw vriend niet hier woont; wie weet<br />

hoe goed hij Geertrui dikwijls zou kunnen helpen."<br />

„Zoodra jufvrouw de Vries mijne hulp inroept zal ik komen.<br />

Ik heb een goede manier kinderen bezig te houden, dat<br />

prijsje heeft mijne zuster die te Wiesbaden woont en een<br />

aardig drietal heeft, mij nog onlangs gegeven."<br />

„Voorzichtig maar, mijnheer van Swinderen," schertste<br />

Geertrui, „het kon anders nog gebeuren dat ik u bij voorkomende<br />

gelegenheid aan uw woord hield; voor den Kerstboom<br />

over twee maanden, bijvoorbeeld."<br />

„Roep mij maar, jufvrouw de Vries, en ge zult zien of ik<br />

niet komen zal."


TWEE VRIENDEN. 281<br />

„Als altijd de dienstwillige dienaar der dames," plaagde<br />

Bernard.<br />

Allengs werd het gesprek meer algemeen, en op de vraag<br />

naar Adolfs familie, antwoordde van Swinderen dat zijne ouders,<br />

op aanraden van zijnen zwager, die daar dokter was, zich te<br />

Wiesbaden hadden gevestigd, waar het hun bijzonder goed beviel.<br />

„Mama heeft volstrekt geen rheumatische pijnen meer sedert<br />

zij daar woont en het samenzijn met Bertha en de kinderen<br />

is zeker ook eene groote bijdrage tot de opgewektheid. Buitendien<br />

is de conversatie er zeer levendig door de vele hollandsche<br />

families die daar af en toe komen, en op eene plaats als<br />

Wiesbaden sluit men zich veel spoediger aan dan in onze<br />

steden. Het bekrompen Holland blijft op dat punt altoos<br />

immense bekrompen. Zoo is mijne moeder ook bijzonder<br />

ingenomen met eene oude hollandsche dame Mevrouw Bemy<br />

die nu ook weder verwacht werd. Verleden jaar was zij met<br />

een nichtje gekomen, maar dezen keer zoude hare kleindochter<br />

haar gezelschap houden."<br />

Toen van Swinderen den naam Remy had uitgesproken was<br />

er een oogenblik van algemeene verlegenheid gevolgd: de eene<br />

raapte met tamelijk veel beweging een zakdoek van den grond<br />

op; een andere bemerkte dat haar stoel niet recht stond en<br />

schoof daarmede heen en weer. Mijnheer de Vries kreeg een<br />

hoestbui en Bernard zag strak vóór zich, met eene mislukte<br />

poging om zijne verlegenheid te overwinnen. Adolf nam zich<br />

voor een der huisgenooten te polsen, over de onwillens<br />

veroorzaakte ontsteltenis en deed zijn best er nu zoo spoedig<br />

mogelijk over heen te praten. Hierin werd bij geholpen door<br />

jufvrouw Jansonius die meende dat het voor hem toch een<br />

groot gemis moest wezen niet bij zijne ouders te kunnen wonen.<br />

„Dat is het ook, jufvrouw, maar daar valt nu niet<br />

aan te veranderen. In Juni, toen ik in Delft „klaar" was,<br />

ben ik het bericht zelf gaan overbrengen, in plaats van te<br />

schrijven. Papa was met mijne betrekkelijk spoedig afgeloopen<br />

studiën zóó ingenomen, dat hij mij op een reisje naar het


282 TWEE VRIENDEN.<br />

Salzkammergut trakteerde; ik sloot mij bij een paar jongelui<br />

aan en wij hebben genoten."<br />

„Hoe verrukkelijk!" riepen de meisjes te gelijk. Ik bleef<br />

den nazomer bij mijne familie, ik heb op den terugweg van<br />

Utrecht een zijpad ingeslagen naar Rotterdam en nu ben ik<br />

op weg naar mijne kamers te Amsterdam waar ik eene plaatsing<br />

als civiel-ingenieur beoog." —<br />

Adolf liet zich zonder veel moeite overreden om zijn bezoek<br />

van een paar uren tot een paar dagen te verlengen, onder<br />

conditie dat men hem bij zijnen doopnaam zou noemen. De<br />

meisjes verzochten hem later het „jufvrouw" tegenover haar<br />

weg te laten en men stond als goede kennissen van de kofJijtafel<br />

op. Niemand kon het begrijpen, dat, met uitzondering<br />

van Papa en Bernard, die hem toch ook in verscheidene<br />

jaren niet hadden ontmoet, de gast hun geheel vreemd was<br />

geweest en Adolf zelf verklaarde zich hier al recht te huis<br />

te gevoelen.<br />

„En dat wil nog al wat zeggen voor zulk een verlegen<br />

jongmensen van de „Berlijnsch-bleue" soort," liet Bernard volgen.<br />

Er was besloten van den nog schoonen Oktoberdag te<br />

profiteeren en eene wandeling te maken. Jufvrouw Jansonius<br />

wilde liever thuis blijven, maar mijnheer de Vries en de<br />

meisjes vergezelden de vrienden gaarne. Men maakte van<br />

den tram gebruik tot aan 't station om van daar de bolwerken<br />

langs, en buitenom terug te wandelen.<br />

In den tram zittende hoorde men een heftig hondengeblaf,<br />

dat driftiger werd zoodra deze in beweging kwam. De conducteur<br />

sprak vriendelijk tegen een grooten New-Foundlander,<br />

die al blaffende en jankende om den wagen rende, en floot<br />

hem gedurig zoodra hij wat ver weg liep.<br />

„De conducteur houdt zeker veel van honden," zeide Geertrui.<br />

„Of van fooitjes" antwoordde Marie. „Zie maar, mevrouw<br />

Brederoö staat achter op, en dat dier is haar nieuwe hond<br />

dien zij wil leeren den tram te volgen. De conducteur maakt<br />

ook niet voor niets zoo veel werk van Oastor."


TWEE VELENDEN. 283<br />

Geertrui antwoordde niet, maar toen even daarna eene<br />

burgervrouw in tamelijk armoedige kleeding, die een kind<br />

op haar schoot had gehouden, den tram verliet, en de conducteur<br />

, na het kind voor haar te hebben afgetild, aan de<br />

niet gemakkelijk begrijpende moeder, geduldig en vriendelijk<br />

trachtte te beduiden hoe zij een korteren en beteren weg dan<br />

de gewone loopen konde, om te komen waar zij wezen moest,<br />

kon zij zich niet onthouden Marie toe te fluisteren: „Zou<br />

zij ook fooien geven?" Op een half vragenden blik van<br />

Adolf antwoordde Marie dat het eene quaestie gold waaromtrent<br />

Geertrui en zij het nooit eens zouden worden.<br />

„Geertrui is van meening," zeide zij, „dat de meeste menschen,<br />

met enkele uitzonderingen natuurlijk en goedhartig zijn, en<br />

hunne medemenschen gaarne genoegen doen. Volgens mijne<br />

opvatting daarentegen, staat bij de menschen over het algemeen,<br />

ook al is dit bij sommige goede zielen niet zoo sterk, het eigenbelang<br />

bovenaan. Zijt gij nu ook niet van meening, Adolf, dat<br />

althans verreweg het grootste deel der menschen van het principe<br />

uitgaat: „Oharité bien ordonnée commence par soi-même?"<br />

„In zeker opzicht wel, namelijk in zoover als wij door<br />

onze medemenschen te helpen onszelven nog veel grooter<br />

dienst bewijzen, doordien wij het gelukkig gevoel in ons versterken<br />

voor anderen iets te kunnen zijn. Toch houd ik het er<br />

voor dat dit verhoogde genoegen meer het natuurlijk gevolg van<br />

eene goede handelwijze dan wel het doel is bij hen, die ook<br />

met opoffering van eigen genot wat voor anderen overhebben."<br />

„Daar ben je knap doorgezeild, Dolf; ge hebt als voorzichtig<br />

stuurman de gevaarlijke klippen vermeden: geen der partijen<br />

gelijk gegeven en toch niemand tegengesproken," zei mijnheer<br />

de Vries opgeruimd. „Het is intusschen goed, Marie, dat ge<br />

uwe stelling daareven enkel onder ons hebt uitgesproken; bij<br />

vreemden die allicht den regel volgen: „Zeg mij hoe gij over de<br />

menschen oordeelt, en ik zal u zeggen hoe gij zijt," zouden<br />

zulke uitspraken u in geen gunstig licht plaatsen. Wij weten<br />

gelukkig dat ge het niet zoo bedoelt."<br />

II. 19


284 TWEE VRIENDEN.<br />

„Zeker Oom; ge weet wel, Geertrui en ik plagen elkander<br />

wel eens meer op dat punt."<br />

„Ik heb van morgen juist weder een nieuw bewijs voor<br />

mijne opvatting gevonden" zeide Geertrui. „Ge weet wel,<br />

Bernard, ge waart er juist bij in de huiskamer, toen Mina<br />

Joosten die dikke paletot van mij kreeg, hoe overgelukkig<br />

zij daarmede was, omdat haar moeder daarvan voor haar<br />

een mooien wintermantel kon maken. Toen ik er nu dezen<br />

morgen kwam toonde zij mij, met een van blijdschap stralend<br />

gezichtje welk een warmen jas voor broer Jan moeder van<br />

dien mantel gemaakt had. „Maar er zoude immers een mantel<br />

voor Mina van komen?" vroeg ik aan vrouw Joosten. „Jawel<br />

jufvrouw, maar zij heeft mij gevraagd of ik het zóó wilde schikken."<br />

„O ik kan 't nog best met mijn ouden mantel doen," zeide Mina.<br />

„Jan moet 's morgens vroeg al een eind ver naar zijn baas<br />

loopen, en hij zit hem zoo mooi, daar zou de jufvrouw zelf<br />

plezier in hebben, als ze hem zag.<br />

„Ik wil wel bekennen papa, dat ik getroffen was door de<br />

blijmoedigheid waarmee dat kind met haar veel te korten<br />

mantel wil blijven loopen ter wille van haar broer, alsof het<br />

de natuurlijkste zaak van de wereld was. Zij is dertien<br />

jaar geworden, dan beginnen de meisjes er toch al om te<br />

geven, hoe zij er uitzien; ik twijfel geen oogenblik of het<br />

is een opoffering, maar die zij niet wil geteld hebben. Ik<br />

vond het wezenlijk lief van Mina, vooral de manier waarop."<br />

„Dat geloof ik gaarne, kindlief; het was ook weder eene<br />

bevestiging van uwe goede meening omtrent de menschen."<br />

Adolf voelde zich hoe langer hoe meer tot Geertrui aangetrokken;<br />

hare wijze van spreken had iets bijzonder innemends<br />

door haren eenvoud. Marie van Son daarentegen beviel hem<br />

hoe langer hoe minder, niettegenstaande zij zich veel moeite<br />

gaf zijne attentie te trekken. Bij alles vroeg zij Adolfs oordeel,<br />

zag wanneer zij iets in het algemeen vertelde, hem bijna uitsluitend<br />

aan, en wanneer hij sprak hield zij hare groote blauwe<br />

oogen op zijn gelaat gericht. Toen hij, haar op de moge-


TWEE VELENDEN'. 285<br />

lijkheid had attent gemaakt een doekje te zullen verliezen, dat<br />

zij over den arm droeg, dankte zij hem voor die beleefdheid<br />

zoo overdreven als de zaak niet waard was. Daarbij zag zij<br />

hem zóó vriendelijk aan, als hij haar nog geen der huisgenooten<br />

had zien doen.<br />

Maar Adolf genoot op deze wandeling. De heldere Oktoberzon<br />

verleende aan alles opgewektheid, die het jonge hart verfrischt<br />

en het oude weder jong maakt. Van den weg naar Overveen<br />

had men het onbelemmerd gezicht op de „blonde duinen." In<br />

schitterende verlichting verhieven zij zich in breede trekken tegen<br />

den wolkenloozen hemel, Hollands kleinoodiën op azuren grond.<br />

Links rustte het oog met welgevallen op kalm grazende<br />

koeien die zich aan de nog groene wei te goed deden. Op<br />

den weg wemelde het van wandelaars; geheele troepjes kinderen,<br />

waarbij roodwangige jongens met hoepels, blijkbaar<br />

hoogst ingenomen met de gelegenheid op dezen mooien<br />

Woensdagmiddag hun bedrevenheid in dit echt hollandsch<br />

spel te kunnen toonen. Rijtuigen, deftige équipages en<br />

eenvoudig „huurspul," heeren te paard, enkelen als geleiders<br />

hunner amazones, rijwielen, boerenwagens en handkarren —<br />

alles gaf voortdurend afwisseling en leven. Te Overveen<br />

werd even gerust en daar het voor een duinwandeling te laat<br />

op den dag was geworden, deze tot den volgenden voormiddag<br />

uitgesteld. Over Elswoud werd de terugweg aanvaard, en<br />

door den heerlijken Haarlemmer Hout naar huis gewandeld.<br />

Het viel Adolf niet moeielijk den Heer de Vries, die als echt<br />

Haarlemmer trotsch was op dit fraaie stukje van Noordholland,<br />

genoegen te geven door het krachtige forsche geboomte te<br />

bewonderen, en zich over onderscheidene prachtige partijen<br />

opgetogen te toonen; hij roemde dat wonderschoone plekje<br />

vanwaar men een doorkijk heeft tot op het Paviljoen, den<br />

Hertenkamp, en nog veel meer wat er lieflijks en schoons in<br />

den Hout te vinden is, tot groote voldoening van zijnen<br />

gastheer en zijn gezin. Te huis werden de wandelaars met<br />

verlangen door Gerrit en Johan verwacht. De tafel stond<br />

] ü*


286 TWEE VRIENDEN.<br />

gedekt en Geertrui's broeders badden echte gezonde jongensmagen.<br />

Binnen een half uur was Adolf ook met hen reeds<br />

goede vrienden, wat met jongens meestal gemakkelijk gaat.<br />

Onder het eten werd nog veel over de wandeling gesproken.<br />

Marie verklaarde dat de weg gedurende de Schoutenlaan<br />

haar nog nooit zoo kort had geschenen. Afleiding had men<br />

op dat gedeelte weinig, zoodat op nieuw gebleken was wat<br />

aangenaam gezelschap vermocht.<br />

Des avonds werd muziek gemaakt. Adolf moest beloven<br />

wanneer hij terug kwam, zijne viool mede te brengen. Hij<br />

luisterde met genoegen naar een quatremains der „jongens"<br />

zoo als Gerrit en Johan doorgaans genoemd werden. Bernard<br />

droeg een stuk van Chopin met veel smaak voor, doch het<br />

grootste genoegen verschafte hem een van Mendelsohns<br />

lieflijke duetten door de jonge dames, waarbij Bernard uiterst<br />

zorgvuldig begeleidde. Zij stemden uitmuntend samen, zoowel<br />

wat klank als sterkte der stemmen betrof. Toen Geertrui<br />

daarna, op papa's uitdrukkelijk verzoek nog zijn lievelingsstuk,<br />

Wand'rers Abendlied van Schumann, ten beste gaf, wist<br />

Adolf niet wat meer te bewonderen, haar gevoelvolle voordracht,<br />

of het rond en krachtig geluid harer schoon ontwikkelde altstem.<br />

Bernard bracht zijnen gast naar de logeerkamer en bleef<br />

op zijn verzoek nog wat napraten.<br />

„Wat hebt ge voor indruk van de meisjes?" vroeg hij hem<br />

in den loop van het gesprek.<br />

„Marie van Son zou, geloof ik, eene aardige actrice zijn"<br />

was lachende het antwoord.<br />

„Dat zijn alle meisjes min of meer."<br />

„Geertrui toch niet; zij schijnt mij daarvoor veel te natuurlijk<br />

en eenvoudig."<br />

„Nu ja, uitzonderingen bevestigen den regel, en ik houd<br />

het er ook voor dat mijne zuster zulk eene gunstige uitzondering<br />

maakt, die ik na mijne ondervinding op dubbelen prijs stel."<br />

„Vertel mij daar iets van, beste vent; ik heb tot mijn spijt<br />

van middag aan tafel een naam genoemd die bij u eene


TWEE VRIENDEN. 287<br />

pijnlijke gewaarwording wekte; hét doet mij leed; had ik 't<br />

maar kunnen vermoeden, dan zou ik zeker mevrouw Bemy<br />

niet hebben aangestipt."<br />

„Omdat ik hiervan overtuigd ben, wil ik u de zaak liever<br />

mededeelen; gedeeltelijk uit vriendschap en daarbij ook nog<br />

om u mijne ontstemming, die ik niet zoo spoedig kon overwinnen<br />

als ik gewenscht bad, te verklaren. — Ik had Adèle<br />

Itemy dikwijls ontmoet, toen zij hier bij hare ouders woonde.<br />

Zij ging met Geertrui en Marie om, die ik afhaalde wanneer<br />

zij den avond bij die familie hadden doorgebracht, en kwam<br />

Adèle bij ons, dan bracht ik haar naar huis. Dit gebeurde<br />

menigmaal in den afgeloopen winter, en gingen wij uit, dan<br />

werd zij verzocht van 't gezelschap te willen zijn. Ik leerde<br />

haar hoe langer hoe beter waardeeren. Over onze verhouding<br />

zal ik u niet veel vertellen; ge begrijpt dat ik Adèle beminde.<br />

Toen ik mijn zeker niet onverwacht aanzoek, deed, antwoordde<br />

zij mij wel niet dadelijk toestemmend, maar toch op eene wijze<br />

die mij het beste liet hopen van een formeel aanzoek om hare<br />

hand waarmede ik mij voornam zoo kort mogelijk te wachten.<br />

Zij had mij verzocht hiervoor eerst een paar dagen te laten<br />

verloopen aangezien haar vader afwezig en hare moeder ongesteld<br />

was. „Wel wat ongeduldig, maar toch vol hoop en verwachting<br />

doorleefde ik den dag die op den voor mij zoo belangrijken<br />

avond volgde. Stel u mijne ontsteltenis voor toen Geertrui des<br />

avonds een brief van Adèle ontving, waarin deze, haar verzocht<br />

mij te waarschuwen, geen bezoek aan hare ouders te brengen,<br />

daar zij, om voor haar geldige redenen, ons gesprek van den<br />

voorgaanden avond, als niet gehouden wenschte te beschouwen."<br />

„Arme kerel!" zeide Adolf hem hartelijk de hand drukkende.<br />

„Den anderen dag deed ik een vergeefsche poging Adèle<br />

te spreken; de jufvrouw was bij Mevrouw op de ziekenkamer,"<br />

luidde het afwijzend antwoord. Een brief van mij werd ongeopend<br />

teruggezonden, en toen Geertrui op mijn verzoek, haar<br />

schriftelijk opheldering verzocht omtrent deze voor mij, en<br />

daardoor voor onze familie beleedigende handelwijze, gaf Adèle


288 TWEE TRIENDEN.<br />

haar in korte woorden haar leedwezen te verstaan, zich in mijn<br />

karakter zoó te hebben Tergist, er bij Toegende dat Geertrui<br />

zeker wel aan haren wensch gevolg zoude willen geven om deze<br />

zaak in 't vervolg onaangeroerd te laten. Hieraan heeft mijne<br />

zuster in ruimen zin voldaan; zij hebben elkander daarna<br />

nooit weder gesproken, want Geertrui is over Adèle's behandeling<br />

zóó verontwaardigd dat zij haar nooit meer terug<br />

wil zien. Door de buitenwereld hebben wij gehoord dat Adèle<br />

met hare grootmama eerst eene reis gemaakt heeft, en daarna<br />

den winter met haar te Wiesbaden zal doorbrengen. Gij vindt<br />

het nu zeker niet vreemd meer dat het spreken over Mevrouw<br />

Remy en hare kleindochter mij pijnlijk aandeed. Ik had haar<br />

zoo lief! Ik kan er nog zoo moeielijk toe komen al mijne illusiën<br />

met betrekking tot haar te laten varen en — dat moest toch!"<br />

„Is de grond voor haar veranderde beoordeeling van u, dien<br />

zij althans meende te hebben, u nooit duidelijk geworden?"<br />

„Neen. Na zoo te zijn afgewezen konde en wilde ik geene<br />

poging aanwenden, haar anders te stemmen."<br />

„Dat gevoel ik. Maar was zij dan eene coquette die met<br />

u had gespeeld?"<br />

„O, Dolf, wanneer ge haar hadt gekend zou die gedachte<br />

nooit in u zijn opgekomen. Adèle coquette! Er was geen<br />

liever, eenvoudiger meisje; dat was ook het oordeel van<br />

minder partijdige vrienden. Niettegenstaande hare buitengewone<br />

schoonheid, en de wetenschap later het aanzienlijk fortuin<br />

harer grootmoeder te zullen bezitten, maakte zij niet de minste<br />

pretensies. Ik heb haar menigmaal in gezelschappen gezien,<br />

maar met uitzondering van mij, als vriend van den huize, had<br />

zij tegenover alle heeren een beleefden, maar volstrekt niet<br />

familiaren toon, en van aanmoediging was jegens niemand<br />

onzer, ook maar een zweem te bespeuren. Maar onder het<br />

praten is het laat geworden; hoog tijd om te gaan slapen.<br />

Goeden nacht!"<br />

Adolf verstond hem; hij vond het natuurlijk dat zijn vriend<br />

niet langer over dit treurig onderwerp wenschte te spreken,


TWEE VRIENDEN. 289<br />

en er ook niet gaarne op zou terug komen. Toch had hij<br />

onder Bernard's verhaal het plan gevormd zoo mogelijk<br />

eene gunstige verandering in de zaak te brengen. Hij hield<br />

zich ten volle overtuigd dat hier een misverstand had plaats<br />

gegrepen, en hoe verheugd zou hij zijn indien het hem<br />

gelukken mocht dit op te helderen. Misschien spoorde het denkbeeld<br />

hiermede Geertrui, ter wille van haren broeder en van<br />

hare vriendin, genoegen te doen, hem tot dubbelen ijver aan,<br />

al zoude hij dit niet gereedelijk hebben toegestemd.<br />

Na nog een paar genoeglijke dagen in den prettigen<br />

huislijken kring der familie de Vries vertrok van Swinderen<br />

naar Amsterdam. Bij het afscheid nemen had hij beloofd de<br />

Kerstdagen weder te Haarlem te komen doorbrengen, en dan<br />

zijne viool niet te vergeten.<br />

In die dagen had hij gedurig beminlijker trekken in het<br />

wezen van Geertrui waargenomen, terwijl zijn eerste indruk<br />

van Marie steeds meer bevestigd werd. Gedurende den laatsten<br />

dag vooral, had hij herhaaldelijk den innigen, ja hartstochtelijken<br />

blik opgemerkt waarmede zij Bernard volgde wanneer<br />

bij sprak, of door 't vertrek ging, en zoodra deze haar aanzag,<br />

onmiddellijk haar oog op iets anders richtte. Tot zijne verbazing<br />

moest hij bemerken hoe Marie, in tegenwoordigheid<br />

van Bernard, allerlei attenties voor hemzelven had, en hem<br />

bijzonder voorkomend bejegende, terwijl zij zich tegen dezen<br />

dan juist zeer onverschillig toonde. Was Bernard niet te<br />

huis, zooals 's morgens wanneer hij na het ontbijt op 't<br />

kantoor werkzaam moest zijn, dan nam zij van den gast niet<br />

de allerminste notitie. Dit wispelturig gedrag vormde eene<br />

lijnrechte tegenstelling met Geertrui's vriendelijk gelijkmatig<br />

humeur en deed de zachtheid in het wezen der laatste dubbel<br />

gunstig uitkomen. Met genoegen herinnerde van Swinderen<br />

zich de dagen ook in haar gezelschap doorgebracht, en verheugde<br />

zich reeds bij voorbaat op recht aangename Kerstdagen.


290 TWEE VRIENDEN.<br />

III<br />

MARIE.<br />

Omstreeks drie weken na Adolf s bezoek, kwam Bernard bij<br />

zijne zuster aankloppen<br />

„Ben je bier, Geertje? Ik wilde je gaarne alléén spreken en<br />

daarom kom ik maar op je kamer."<br />

Gelukkig zich door hem bij haren kindernaam te hooren<br />

noemen als bewijs van opgewekte stemming, riep zij vrolijk terug:<br />

„Kom maar binnen! Voor goed gezelschap is mijn paleis<br />

open, dat weet je wel. Heb je mij iets te vertellen?"<br />

„Ik krijg daar een brief van Adolf, die daarbij een gedeelte<br />

van het schrijven zijner zuster aan hem insluit, en luister<br />

nu eens goed, dan zal ik u voorlezen wat zij schrijft."<br />

Keeds had Geertrui baar werk, een rand dien zij voor<br />

Bernard's papiermand borduurde, uit de handen gelegd, en was,<br />

zoo als zij zeide „geheel gehoor," voor 't geen hij lezen zoude.<br />

„En nu, beste Adolf, iets over de dames Bemy, die u, ik<br />

weet niet waarom, bijzonder schijnen te intéresseeren. Wanneer<br />

ge de vriendelijke deftige oude Mevrouw, met hare" sneeuwwitte<br />

krullen (het is heusch haar eigen haar, zegt Adèle).had<br />

ontmoet; met dat mooie lieve kleindochtertje die haar met<br />

allerlei kleinere en grootere oplettendheden tracht genoegen<br />

te doen, dan zou dit mij minder verwonderen, want er<br />

zijn er wel meer wier belangstelling door die aardige groep,<br />

wordt gewekt. Jufvrouw Bemy heeft hier, in den korten<br />

tijd, reeds een aantal bewonderaars, en wanneer het bekend<br />

wordt, dat Adèle eene rijke erfgename is, zal de kring harer<br />

aanbidders waarschijnlijk niet kleiner worden. Zij noemen<br />

haar die schone Enkelin der weiszen Dame. De oude Mevrouw<br />

roemt hare lieve eigenschappen bijzonder. Zij zei nog dezer<br />

dagen tot mij, geen eenvoudiger en tevens talentvoller meisje,<br />

met zulk een gelijkmatig en zacht humeur te kennen dan<br />

hare Adèle. Toen ik half lachende de opmerking maakte<br />

dat de jongelui er zich over beklagen niets met haar te vorderen


TWEE VRIENDEN. 291<br />

in vertrouwlijker omgang, antwoordde zij, dat zij die klacht<br />

niet ongegrond rekende, want hare kleindochter was tegen<br />

iedereen, heeren en dames, vriendelijk, doch maakte niet de<br />

geringste uitzondering die de gedachte aan voorkeur zoude<br />

kunnen wekken. Bij eene andere gelegenheid vertelde Mevrouw<br />

Remy mij dat Adèle nog steeds onder den invloed was eener<br />

zeer treurige ondervinding. Zij was op het punt geweest een<br />

engagement aan te gaan met iemand dien zij reeds in stilte<br />

had lief gekregen en over wiens aanzoek zij zich dus van<br />

harte had verblijd-. In de dagen, die tusschen haar vertrouwlijk<br />

gesprek met dien heer en zijn formeel aanzoek bij hare ouders,<br />

om bijzondere redenen moesten verloopen, had zij bij eene<br />

harer bekenden een paar jonge dames ontmoet, die, argeloos<br />

hare volle verontwaardiging lucht gaven over de onheusche<br />

handelwijze van haren vriend. Op de vraag der vrouw des<br />

huizes wat die persoon dan toch had gedaan om zulk een<br />

gestreng oordeel te wettigen, hoorde Adèle, dat hij in stilte met<br />

een lief, maar niet gefortuneerd meisje, te Manchester geëngageerd<br />

was geweest. Zij wachtten met het publiekmaken<br />

hunner verloving alleen nog maar, tot hij op het kantoor<br />

waar hij werkzaam was eene plaats zoude bekleeden, die hem<br />

een goed vooruitzicht opleverde. Eensklaps had hij zonder houdbare<br />

reden dat engagement verbroken en maakte nu in 't oog<br />

vallend werk van eene rijke erfgename, van wie men wel eerstdaags<br />

meer zou hooren. Toen de goede bekenden van Adèle dat<br />

alles nog niet zoo dadelijk wilden gelooven, hadden de jonge dames<br />

verklaard het van eene der huisgenooten te hebben vernomen,<br />

die zelve zeer verontwaardigd was over zulk een gedrag.<br />

„Adèle had zich met alle inspanning uiterlijk kalm gehouden,<br />

en te huis gekomen, misschien wel wat haastig, dien keer<br />

hare veranderde meening ten zijnen opzichte doen kennen, in<br />

een kort briefje aan zijne zuster, hare liefste vriendin. Het<br />

arme kind had onder dit alles vreeslijk geleden; zij was<br />

hare grootmama dan ook zeer dankbaar, toen deze haar voor<br />

een poos de gelegenheid bood op reis te gaan.


292<br />

TWEE VRIENDEN.<br />

„Ik geloof, Adolf, dat ge nu op de hoogte zijt gebracht, doch nu<br />

moogt ge ook niet meer zeggen dat ik nooit tijd voor lange<br />

brieven schijn te hebben, want, mij dunkt, dat ik nu zelfs u<br />

overtroffen heb door dit epistel." —<br />

„Ik heb het altoos gedacht, hier moet een misverstand geweest<br />

zijn!" riep Geertrui uit, zoodra haar broeder had opgehouden<br />

met lezen, „maar wat ik nog niet vat, is hoe de menschen<br />

aan die praatjes zijn gekomen, en wie die heeft bevestigd.<br />

Nicht zal toch niet"....<br />

„Hoor eens, kind, ik geloof dat de lasteraarster geheel<br />

iemand anders is dan die goede nicht, en zonder moeite zouden<br />

wij haar Ban de kaak kunnen stellen, maar voorzoo iets maakt<br />

Adolfs brief mij thans tè gelukkig. Natuurlijk ga ik onmiddellijk<br />

naar Wiesbaden"....<br />

„Laat ons eerst nog eens overleggen, en ook papa den<br />

inhoud van dit schrijven gaan mededeelen. Hoe blijde zal die<br />

beste papa zijn! Het hinderde hem meer dan hij wel wilde toonen,<br />

daar kunt ge op aan. Het blijft voor mij toch een raadsel dat Adèle,<br />

die, zoo als ik allen grond heb te gelooven, u hartelijk lief had,<br />

zoo spoedig waarde aan die dwaze geruchten hechten kon."<br />

„Juist omdat zij mij lief had zal het haar te dieper hebben<br />

gegriefd zich door mij misleid te zien; want ik had haar<br />

verklaard, nimmer ,,'t gevoel van liefde te hebben gekend<br />

voor ik haar had ontmoet, en zoo is het inderdaad."<br />

IV<br />

GEERTRUI DE VRIES AAN MARIE VAN SON.<br />

Hoe jammer dat ge nu juist te Z. zijt, lieve Marie! Ge<br />

zoudt u anders stellig met ons verheugen, want onze beste<br />

Bernard, in wien gij ook zoo hartelijk belang stelt zal toch<br />

nog gelukkig kunnen worden. Die quaestie met Adèle Bemy<br />

is geheel opgehelderd. Adolf van Swinderen heeft dit op<br />

echt vriendschappelijke, en kiesche wijze bewerkt door zich<br />

met de oude mevrouw Bemy in rapport te stellen. Het is


TWEE VRIENDEN 293<br />

gebleken dat er praatjes zijn uitgestrooid omtrent een engagement<br />

van Bernard met een engelscb meisje, die hem in<br />

een zeer ongunstig licbt moesten stellen, en waar geen woord<br />

van aan is. Door wie? Ik zoude daar gaarne achter willen<br />

komen, maar mijn broeder is nu te gelukkig, zegt hij, om<br />

anderen leed te berokkenen. Adèle gelooft hem, en dat is hem<br />

genoeg. Papa is op dit oogenblik bij mijnheer en mevrouw<br />

Bemy, en na eene drukke briefwisseling tusschen hier en<br />

Wiesbaden twijfel ik niet of dat bezoek zal het gunstig<br />

gevolg hebben, dat Bernard nog heden middag daarheen<br />

vertrekt, om Adèle als zijne lieve bruid te gaan begroeten.<br />

Schrijf mij spoedig hoe het met de patientjes bij uwe tante<br />

gaat. Ik heb nu geen tijd en geen kalmte om langer te schrijven.<br />

Blijf vooral niet langer weg dan noodig is. Ontvang met de<br />

vriendelijke groeten der anderen een kus van<br />

uwe Geertrui.<br />

Na dit schrijven verliep een volle week zonder antwoord van<br />

Marie; juist wilde Geertrui een tweeden brief laten volgen,<br />

in de meening dat de eerste zoude zijn weggeraakt, toen er<br />

eindelijk een brief kwam van den volgenden inhoud:<br />

„Uw brief, lieve Geertrui, heeft mij vreeslijk geschokt. Alles<br />

was dan te vergeefs! Ik kon niet dadelijk antwoorden;<br />

maar nu ben ik ten minste in staat u alles te bekennen. Laat<br />

mij u vooraf zeggen dat mijne eenige verontschuldiging<br />

mijne liefde is. Want ik had Bernard lief, met mijn gansche<br />

hart. Beeds als klein meisje bewonderde ik hem, maar toen<br />

ik hem na zijn terugkeer uit Manchester zag, wist ik, dat<br />

ik hem beminde, en allengs groeide dit gevoel tot hartstochtelijke<br />

liefde aan. Wat ik door zijnen vriendelijken, broederlijken,<br />

omgang geleden heb, kan ik niet uitspreken. Gij kalme,<br />

zachte Geertrui, zoudt u daarvan toch geene voorstelling kunnen<br />

maken, evenmin als van de verrukkelijke gewaarwording die<br />

een paar warmere woorden van hem in mij wekten. Soms<br />

meende ik mijn hart voor u uit te storten, om daardoor ten


294 TWEE VRIENDEN.<br />

minste iemand te hebben met wien ik over mijnen, soms<br />

vreeslijken strijd, spreken konde; had ik 't maar gedaan, ge<br />

hadt mij zeker van veel teruggehouden. Maar ik schaamde<br />

mij te bekennen dat ik den moed miste eene liefde te bestrijden,<br />

waarvan ik maar al te goed wist dat zij niet werd beantwoord.<br />

Hoe klopte mijn hart van vernieuwde hoop, toen hij gedurende<br />

enkele dagen van opgewondenheid mij, en dit heb ik later<br />

ingezien, ons allen met meer dan gewone hartelijkheid bejegende.<br />

Weldra werd mij de oorzaak daarvan duidelijk, toen<br />

ik van zijn aanstaand engagement met Adèle Bemy hoorde.<br />

Den daarop volgenden, slapeloozen nacht besloot ik, dat althans<br />

geene andere het heerlijk leven aan zijne zijde genieten zoude,<br />

dat mij was ontzegd, zoolang ik dit verhinderen konde, en<br />

hoe ik dit plan ten uitvoer heb gebracht, weet ge nu.<br />

Ik zie uw blos van verontwaardiging bij het lezen dezer<br />

regelen, maar ach, Geertrui! vergeef mij, als gij kunt, en<br />

uw liefderijk hart zal dat kunnen, het leed dat ik u allen<br />

berokkend heb, ter wille van al de onrust, den angst, het<br />

zelfverwijt dat in die laatste weken mij gefolterd heeft.<br />

Wanneer ik meende iets in Bernard's genegenheid te winnen<br />

trad mijne afschuwlijke ondankbaarheid tegenover alle mij<br />

bewezen weldaden als een dreigend spook tusschen mij en<br />

mijne vreugde. Die dagen, toen van Swinderen te Haarlem was,<br />

leefde ik in eene voortdurende overspanning. Met alle hulpmiddelen<br />

der coquetterie trachtte ik Bernards jalousie op te<br />

wekken doch hij bleef steeds vriendelijk, niets meer en niets<br />

minder. Dan kwamen weder die vreeslijke oogenblikken<br />

van berouw, wanneer ik het bijna niet kon aanzien hoe<br />

innig hij Adèle betreurde. Niettegenstaande hij zich klaarblijkelijk<br />

de grootste moeite gaf zijne stemming te overwinnen,<br />

merkte ik toch dat hij na Adolf's bezoek zwaarmoediger<br />

was dan voor zijne komst. Misschien had een vertrouwlijk<br />

gesprek met zijnen vriend de herinnering aan hetgeen hij<br />

miste verlevendigd. Ik leed onuitsprekelijk, ook voor en met<br />

hem dien ik zoo vurig liefhad, maar wat gedaan was kon


TWEE TRIENDEN. 295<br />

ik niet ongeschied maken, en eerlijk gezegd, ik wenschte<br />

dit toen nog niet; daarvoor leefde in mij nog steeds te Teel<br />

de geheime hoop , eindelijk zijn hart toch nog te zullen winnen.<br />

Dit zag ik intusschen duidelijk in, dat wilde ik niet ziek worden<br />

naar lichaam en geest, dan moest ik, althans Toor een poos<br />

zijn bijzijn ontwijken. De brief Tan tante Elise was hiertoe<br />

eene welkome aanleiding; ik bood aan haar bij hare zieke<br />

kinderen te komen helpen. Deze zijn nu nagenoeg hersteld,<br />

maar ik kan niet tot ulieden terugkeeren.<br />

Gisteren heb ik eene voorwaardelijke overeenkomst gesloten<br />

met eene familie die naar Indië gaat. De voorwaarde was,<br />

natuurlijk, de toestemming van uw vader, maar wanneer gij<br />

ZE. dezen brief laat lezen, heb ik geen vrees dat die mij<br />

onthouden zal worden. Reeds aanstaande week vertrekt de familie<br />

Ruiter, die hier algemeen gunstig bekend is naar Napels, om<br />

later aan boord van de „Voorwaarts" de reis te aanvaarden.<br />

Ik kom niet meer te Haarlem, dat is mij na deze bekentenis<br />

onmogelijk! Vóór ons vertrek zal ik schriftelijk afscheid nemen<br />

van u allen, die zoo goed voor mij geweest zijt. God beloone<br />

ulieden daarvoor! Ik was buiten mijzelve toen ik handelde, op<br />

deze, nu in mijne eigen oogen, onverantwoordelijke wijze!<br />

Wees gij mijne voorspraak beste, liefste Geertrui, bij uwen<br />

geachten vader, en vooral bij hem dien ik maar al te veel,<br />

dien ik boven alles heb liefgehad! Moge hij zoo gelukkig<br />

worden, als ik gehoopt had hem te kunnen maken. Denk<br />

met toegevendheid en medelijden aan uwe ongelukkige<br />

M. v. S.<br />

Lang zat Geertrui te peinzen na het lezen dezer woorden.<br />

Zij hield den brief werktuiglijk in de hand die op haar<br />

schoot ruste. Welk eene tegenstelling! Dien eigen morgen<br />

was er een overgelukkig schrijven van Bernard aangekomen,<br />

waaraan Adèle een paar hartelijke regelen had toegevoegd.<br />

Zij meldden daarin hunne aankomst te Haarlem, aanstaanden<br />

Vrijdag. Onder deze bijzondere omstandigheden had Grootmama


296 TWEE VRIENDEN.<br />

eene andere dame uitgenoodigd haar de wintermaanden te<br />

Wiesbaden gezelschap te komen houden, en daar deze hierin<br />

gaarne had toegestemd, konde Adèle ongehinderd naar hare<br />

ouders terugkeeren.<br />

Het waren blijde Kerstdagen die dit jaar door het gezin van<br />

den Heer de Vries gevierd werden. Een brief uit Napels, die<br />

door vertraging der reis, nu eerst was afgezonden, wekte wel<br />

bij sommigen in den kring eene weemoedige stemming,<br />

maar Gerrit en Johan zorgden dat de vrolijkheid niet lang<br />

verstoord werd. Adolf verheugde zich van harte in 't geluk<br />

van zijnen vriend. Bij het versieren van den Kerstboom,<br />

voor hare schoolkinderen hielp hij Geertrui trouw, zooals<br />

afgesproken was; en het werd hem hoe langer hoe duidelijker,<br />

dat hij in zeer vele grootere en kleinere punten bijzonder<br />

met haar overéénstemde, zóó zelfs dat hij in stilte overlegde,<br />

of het niet goed en gelukkig zoude wezen altijd met Geertrui<br />

te zamen te handelen. Somtijds meende hij bij Geertrui<br />

ook omtrent dit capitale punt wel op eenige overeenstemming<br />

van gevoelens te mogen rekenen, maar geheel zeker was hij<br />

er toch nog niet van. Ten minste, toen na veel te spoedig<br />

omgevlogen feestdagen, Bernard hem bij het afscheid nog<br />

eens met een hartelijk woord, voor den vriendendienst hem en<br />

Adèle bewezen, wilde danken, viel hij hem in de reden:<br />

„Zwijg daar nu maar over, jongenlief, laat liever daden spreken!"<br />

„Gaarne, wanneer ik iets voor je doen kan."<br />

„Zéér veel, als ge mijn voorspraak bij Geertrui wildet zijn."<br />

„Met het allergrootste genoegen, Dolf, als die nog noodig is."<br />

Aan den gezelligen maaltijd, op Nieuwsjaardag, bracht de<br />

heer de Vries een heildronk uit op twee verloofde paren:<br />

Adèle Remy, en Bernard de Vries,<br />

Geertrui de Vries, en Adolf van Swinderen.<br />

„Hip, hip, hip, hoerah!" riepen Gerrit en Johan luidkeels,<br />

en in dat daverend, door allen herhaald, hoerah voor de<br />

vrienden stemmen, hopen wij, onze lezers in.


PARIJSCHE STRAATTYPEN.<br />

DOOB<br />

L. E. C. J. BEERSTECHER.<br />

De tijden zijn voorbij, dat de tandmeester-kwakzalver op zijn<br />

bont beschilderde kar door onze straten trok, vergezeld van<br />

zijn onafscheidelijken knecht, die wanneer hij niet de Turksche<br />

trom sloeg, de geleerdheid van zijn meester in bombastische<br />

taal opvijzelde; dat de toovenaar uit het verre Oosten,<br />

gebuid in een wijd kleed, bezaaid met zilveren sterren en<br />

symbolische figuren, en het hoofd gedekt door den hoogen<br />

punthoed, daar in de koetspoort van dat oude huis met kleine,<br />

in lood gezette ruitjes, te midden van een hoop nieuwsgierige<br />

en belangstellende toehoorders van zijne reizen in verre landen<br />

verhaalde, om straks zijn universeel middel tegen alle kwalen<br />

aan den man te brengen of u voor enkele stuivers de toekomst<br />

te voorspellen; en dat de slangenbezweerder en zijn dochter<br />

Fatima, beide vóór eenige dagen uit Indië naar de groote<br />

hoofdstad gekomen, de toen nog eenvoudige Parijzenaars in<br />

verbazing brachten door hunne verschillende kunststukken met<br />

de gevaarlijke dieren.<br />

Zij gingen voorbij die tijden, en onze negentiende eeuw kwam<br />

met hare beschaving en verlichting. De vooruitgang, gewapend<br />

met breekijzer en houweel, maar tevens met kalkbak en troffel,<br />

trok door die oude stad, afbrekende en neerwerpende, maar<br />

ook weder samenvoegende en opbouwende. Zoo verdwenen<br />

die oude bochtige straatjes, des avonds slechts flauw door<br />

enkele olielampjes verlicht, om plaats te maken voor de<br />

ruime boulevards, de prachtige avenues en de rechte, breede


298 PARIJSCHE STRAATTYPEN.<br />

straten van onze dagen. Geen spoor meer van olielampjes.<br />

Zij zwemmen in een zee van licht, die breede boulevards met<br />

hunne groote winkelpaleizen, waar, achter de hooge spiegelruiten<br />

des avonds duizenden en duizenden gasvlammen schitteren,<br />

met hunne hel verlichte koffiehuizen, blinkende van<br />

glas en verguldsel, met hunne lange rijen lantaarns en hunne<br />

veelkleurige advertentiezuilen, die van achter hun matglas<br />

eveneens. licht afwerpen.<br />

Zij konden al dat licht niet verdragen, onze kwakzalvers<br />

van vroeger. Zij gevoelden zich, voor het meerendeel, niet<br />

meer tehuis in de nieuwe omgeving, en zij trokken naar<br />

andere oorden, waar de beschaving nog niet zoo diep was doorgedrongen<br />

en waar de menschen minder verlicht en eenvoudiger<br />

waren. Velen echter bleven, maar zij begrepen, dat ook zij<br />

met hun tijd moesten medegaan. Al het oude was verdwenen<br />

om voor het moderne plaats te maken. Zoo gingen<br />

zij op middelen peinzen om op moderne wijze het geld uit<br />

de zakken hunner verlichte medemenschen in de hunne te<br />

doen overgaan. Kar en Turksche trom, tooverstok en puntmuts<br />

werden opgeborgen, en op een goeden dag werd onze boulevard<br />

gestoffeerd, behalve door de talrijke wandelaars van allerlei<br />

landaard, de glijdende rijtuigen en de dreunende omnibussen,<br />

door moderne straatfiguren, die dikwijls een niet minder<br />

eigenaardig karakter droegen dan de chevaliers d' industrie<br />

van vroegere eeuwen.<br />

Op een onzer wandelingen door de stad zagen wij op den<br />

boulevard St. Germain een hoop Parijzenaars rondom een<br />

Turk geschaard, die juist bezig was zijne étalage op te richten.<br />

Het was een heldere winterdag en een vroolijk Decemberzonnetje<br />

kwam nu en dan het eigenaardig voorkomen van dien drukken<br />

boulevard nog verhoogen. Dicht bij het hek, dat den tuin van<br />

de Académie de médicine omgeeft, had de Turk zijn standplaats<br />

gekozen, Uit vrees, dat men ongeduldig zou worden,


PARIJSCHE STRAATTYPEN. 899<br />

begon hij zijn toespraak reeds, terwijl hij de talrijke fleschjes,<br />

met . allerlei vloeistoffen gevuld op de plank schikte, welke,<br />

op twee schragen gelegd, zich bijna een manslengte boven<br />

het trottoir verhief. Weldra was hij gereed en klom hij op een<br />

kist, achter zijne uitstalling geplaatst.<br />

Ofschoon de man in Turksch kostuum was gestoken, werd<br />

het spoedig voor iedereen duidelijk, dat men met een Parijzenaar<br />

te doen had, die slechts om meer de aandacht te trekken zich<br />

anders dan de gewone straatventers uitgedoscht had.<br />

„Dames en heeren," zoo begon hij, nu voor goed zijne rede,<br />

„autoriteiten en burgers, gedeputeerden en niet-gedeputeerden,<br />

„wijnfabrikanten en wijnbergbezitters, maar vooral wijndrin-<br />

„kende Parijzenaars! ik sta hier voor u, niet als kwakzalver<br />

,,of goochelaar, maar als koopman en weldoener der menschheid.<br />

„Waarom ik de gedeputeerden er bij haal? zult gij vragen.<br />

„Omdat zij bij de lange, droge verhandelingen over de<br />

„Tonkin-quaestie behoefte hebben aan een goed, versterkend<br />

„glas wijn. En waarom de wijnfabrikanten? Omdat ik begrijp ,<br />

„dat onder u, die daar, naar schatting ten getale van veerti cv<br />

„naar mij- staat te luisteren zich dertig agenten of commissionairs<br />

in wijnen bevinden.<br />

„En wat ga ik u nu laten zien, Parijzenaars? Waarom ben<br />

„ik over den Balkan getrokken om tot u te komen? Ik zal<br />

„het u zeggen. Ik ga u de oogen openen, Parijzenaar, want<br />

„gij zijt ziende blind, en gij wordt links en rechts beetgenomen<br />

„door uwe talrijke medeburgers, die in wijnen handelen. Waar<br />

„is uw embonpoint gebleven, waarop uwe voorouders zoo trots<br />

„waren? Het is verdwenen tegelijk met uw echt, onvervalscht<br />

„druivenat. Ik zie ongeloovige gezichten onder u, maar ik<br />

„ga u laten zien op welk hoog standpunt uw wijnvervalsching<br />

„staat. — Ga jij daar wat op zij, lange lummel, om plaats<br />

„voor dien mijnheer te maken, wien de natuur in omvang te<br />

„veel heeft gegeven wat jij langer dan een fatsoenlijk mensch<br />

„bent. Geloof niet, dat het de wijn is, mijnheer, het is<br />

„waarschijnlijk de goede tafel bij Fayot of Duval, die u een<br />

I L<br />

20


PARIJSCHE STRAATTYPEN.<br />

„zoo welgedaan uiterlijk heeft gegeven. Ik ga u laten zien<br />

„wat voor wijn gij te drinken krijgt. — Wie van de jonge-<br />

„heeren wil twee sous verdienen?" Hier wendt de spreker<br />

zich tot eenige gamins, die hier en daar onder de toeschouwers<br />

geschaard, hem met open mond staan aan te gapen. Bijna<br />

allen stormen op den grooten man af en een verovert de flesch,<br />

die hij in de hand houdt „Zoo gaat dan naar die<br />

„pomp, jongmensen, en vul mij deze flesch met water; laat<br />

„de bacteriën er maar inzitten, daar zal Pasteur wel raad<br />

„voor weten.<br />

„Ik treed nu voor een oogenblik als fabrikant voor u op,<br />

„mijnheeren, en ga u een petit Bourgogne fabriceeren, dien<br />

„gij niet van den echten onderscheiden kunt.<br />

„Word maar niet bang, juffrouw, want ik ga niet goochelen;<br />

„wanneer gij nog even wacht.... ik heb in deze kist iets<br />

„voor uw man medegebracht, dat hem. plezier zal doen. Let<br />

„nu op, geacht publiek. Ik giet in dit glas echten, driejarigen<br />

„Bourgogne en in het andere ga ik u dezelfde soort maken.<br />

„Is er ook soms een chemicus onder u? Met? Dan kan ik<br />

„volstaan met u het resultaat te toonen" Hij mengt<br />

eenige vloeistoffen uit de fleschjes in het glas, dat hij voor<br />

de helft met water gevuld heeft en verkrijgt weldra een vocht,<br />

dat er geheel als de zoogenaamd echte Bourgogne, uitziet<br />

„Scherpt thans uwe reuk- en smaakorganen, Parijzenaars, want<br />

„ik ga de glazen rondgeven. Degeen, die verschil opmerkt<br />

„ontvangt op staanden voet duizend francs in klinkende munt. —<br />

„Steek jij daar, drinkebroer, je neus zoo niet in dat glas, hij<br />

„is al rood genoeg. — En nu, geachte toehoorders, ga ik u<br />

„laten zien, hoe gij den echten van den valschen Bourgogne<br />

„onderscheiden kunt. Ik neem deze flacon, giet er een druppel<br />

„uit in ieder glas, en ziet, de echte blijft onveranderd en de<br />

„gefabriceerde wordt aanmerkelijk bleeker.<br />

„Zoo kunt gij, tehuis gekomen, zelf uwe wijnen beproeven,<br />

„Parijzenaars. De prijs van deze flacon is geen dertig, geen<br />

„vijfentwintig, geen twintig, geen negentien, geen achtien,


PARIJSCHE STRAATTYPEN. 301<br />

„geen zeventien, geen zestien sous, mijnheeren, ook geen<br />

„vijftien, geen veertien, geen dertien, geen twaalf, geen<br />

„elf sous, maar het bagatel van tien sous of één halve franc.<br />

„Maar loopt niet weg, geachte toehoorders, want ik heb hier<br />

„nog iets voor u medegebracht. Hier zitten ze in, hier zijn<br />

„ze, de flesschen echten Bourgogne, onvervalscht druivenat!...<br />

„Hij stampt op de kist... Wie wil nu wijn proeven, wie wil<br />

„er weer eens een glas echten Bourgogne drinken? Nu kunnen<br />

„wij klinken op de gezondheid van papa Grévy, Parijzenaars!<br />

„Allen moeten meedoen en daarom heb ik den prijs zóó gesteld,<br />

„dat een ieder er van kan profiteeren. Pak ze maar mee voor<br />

„één franc per stuk! Wie wil nu weer zijn embonpoint terug-<br />

„krijgen? Wie wil er door zijne vrouw nog eens lief aangekeken<br />

„worden? Neem dan een flesch voor haar meê, Parijzenaars!<br />

„Eén franc maar, zoo'n groote flesch! Wie heeft er nog geld<br />

„in zijn zak? Profiteert van de gelegenheid, profiteert nu,<br />

„want over een paar dagen ga ik weer terug naar Turkije<br />

„en dan worden de Turken vet. Draag ze maar meê, draag<br />

„ze maar meê voor het bagatel van één franc of twintig sous!<br />

„Vooruit, Parijzenaars, de voorraad raakt op; haast u, haast<br />

„u, wie nog van de gelegenheid gebruik wil maken!"<br />

Op een fraaien Zondagmiddag begeven wij ons den kant<br />

uit van het Bois de Boulogne. Wat al gewemel van wandelaars,<br />

maar vooral van schitterende equipages en vliegende ruiters in<br />

die breede avenue des Ohamps-Elysées! Doch het zijn niet<br />

allen equipages, die men er opmerkt. Het is Zondag, en het<br />

handeldrijvende of industrieels Parijs heeft een dag vacantie<br />

na de geheele week hard gewerkt te hebben. De zon scheen<br />

zoo fraai van morgen, dat men besloot een coupé te nemen,<br />

en, in plaats van met zijne dulcinea op den boulevard te<br />

gaan wandelen, een toer met haar naar het bosch te doen.<br />

Vooral op deze huurrijtuigen heeft zij het gemunt, de bouquetière.<br />

Arm kind! Voor u geen vroolijke uitstapjes na de<br />

20*


302 PARIJSCHE STRAATTYPEN.<br />

geheele week dag en nacht gewerkt te hebben, voor u geen<br />

Zondag. Integendeel dezen dag zult gij het nog drukker<br />

hebben dan ooit, en nog meer vermoeid zult gij 's avonds<br />

op uw zolderkamertje aankomen. En wee u, wanneer gij<br />

niet genoeg verkocht hebt; dan wacht u eene harde kastijding<br />

van eene hardvochtige moeder en de beschimpingen van uwe<br />

zusters zonder hart. Gelukkig, uw vader zal niet tehuis zijn,<br />

want hij zit tot laat in den nacht in een der onaanzienlijke<br />

cabarets van den faubourg.<br />

Uw oudste zuster trok nog al eens partij voor u, maar zij<br />

is heengegaan, den breeden weg op. Het was ook op een<br />

Zondag, nu ongeveer twee jaar geleden, dat zij door dien<br />

heer, die in dezelfde avenue des Champs Elysées in zijn<br />

prachtige equipage voorbijreed, werd opgemerkt. Zij stond<br />

daar toen ook met bloemen. Twee maanden, nadat zij verdwenen<br />

was, zaagt gij haar op een goeden dag in een fraai<br />

rijtuig, met blauw satijn gevoerd en met een koetsier in livrei<br />

op den bok langs u heen rijden. Nooit zult gij dien dag<br />

vergeten. Gij hadt om die goede zuster getreurd, die u wel<br />

eens vriendelijk toesprak en u dikwijls beschermde, en toen<br />

gij haar terugzaagt klaptet gij van vreugde in de handjes en<br />

vloogt op het rijtuig toe. Maar zij wendde het hoofd af, toen<br />

zij u zag, want zij schaamde zich over hare mooie kleêren,<br />

die zoo afstaken bij de uwe. Arm kind, het sneed u door<br />

de ziel!<br />

Al is het weder fraai voor degenen, die, diep in het bont<br />

of het warme laken gestoken, de felle winterkoude niet gevoelen<br />

en met een vroolijken lach op het. gelaat daar voorbijrijden,<br />

zij vindt het snerpend koud, de arme kleine, die daar<br />

met het mandje vol bloemen aan de linkerarm gehangen,<br />

tevergeefs tracht hare hand te warmen in de plooien van<br />

den doek, die haar over de borst geknoopt is. Zij moet het<br />

rechterhandje gereed houden om een bouquetje in die coupé<br />

te werpen, waarin een vroolijk koutend paar gezeten is. Haar<br />

moeder heeft haar gezegd, dat zij vooral op de huurrijtuigen


PARIJSCHE STRAATTYPEN.. 303<br />

moet letten, waarin een jonge man met een dame gezeten zijn.<br />

Zij weet wel niet waarom, de kleine, maar zij volgt toch het<br />

bevel op, want anders wacht haar slaag, dat weet zij.<br />

Met een geoefende hand werpt het bloemenmeisje een bouquetje<br />

op den schoot der dame, terwijl zij, met het rijtuig mededravende,<br />

den van buiten geleerden volzin uitroept: „Een<br />

bouquetje voor uwe dame, mijnheer, vijf sous maar, als je<br />

blieft!" De heer bemerkt, dat zijne gezellin de bloemen wil<br />

behouden en zou niet gaarne haar gunst verliezen. Hij werpt<br />

dus het meisje de vijf sous in de hand, maar... haar vingertjes<br />

zijn krom van de koude en geldstukjes ontglippen haar. Zoek<br />

nu maar uw geld, arm kind, dat daar op het asphalt verspreid<br />

ligt, maar pas op, dat die hollende rijtuigen en die dreunende<br />

omnibussen u niet overrijden. Met angstigen blik ziet zij om<br />

zich heen, bukt zich dan snel en raapt twee van de vijf sous<br />

op. Steeds dichter op elkaar komen de ontelbare voertuigen<br />

aanrollen. Zij moet van het rijpad af, de arme kleine, en<br />

de rest van haar geld laten liggen, wanneer zij niet overreden<br />

wil worden. De tranen komen haar in de oogen, want zij<br />

weet wat haar wacht, als haar geld niet uitkomt, wanneer<br />

zij van avond met moeder afrekent. Maar zij onderdrukt hare<br />

tranen, want niemand toch zou haar hooren of op haar letten,<br />

in dat gewemel en dat gedruisch.<br />

Zij gaat nu naar een der trottoirs, waar langs de talrijke<br />

wandelaars zich in bonte menigte voortbewegen. Wij verloren<br />

haar uit het oog, ofschoon wij nog even haar zwak stemmetje<br />

hoorden: „Een bouquetje voor uwe dame, mijnbeer, vijf sous<br />

maar, alsjeblieft!"<br />

„La vie de Francois Coppée, par lui-même, vient de paraitre!"<br />

klinkt het over den hel verlichten boulevard des Italiens boven al het<br />

gedruisch uit. En een oogenblik daarna, een andere stem: „Le<br />

Gaulois, édition du soir, vient de paraitre, vient de paraitre!" Zoo<br />

wisselen zij elkaar af, de krantenventers, die, de een met een


304 PARIJSCHE STRAATTYPEN.<br />

basstem, de andere met een tenor, voortdurend trachten elkaar<br />

te overschreeuwen. Wij zouden ze niet gaarne missen op dien<br />

drukken boulevard, de krantenventers, want zij behooren er thuis<br />

even zoo goed als de talrijke bedelaars voor onze kerkportalen<br />

en de straatmuziekanten op de binnenplaatsen van onze huizen.<br />

De krantenventer mag terecht een type genoemd worden.<br />

Overal is hij bij met de exemplaren van het orgaan onder<br />

den arm, zijn leven heeft hij aan den verkoop gewijd. Wij<br />

kunnen zeker zijn hem overal te vinden, waar het druk<br />

is. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat hooren wij zijn<br />

stem bij omnibuskantoor of schouwburg, op de breede boulevards<br />

of in drukke straten. Hij heeft zijn beroep lief gekregen,<br />

dat bewijst ons zijn onvermoeide ijver en zijn onverschilligheid<br />

voor alle weergesteldheid. Of het regent of dat de zon schijnt,<br />

gij vindt hem op zijn post, en hij vervolgt u tot op het<br />

imperiaal van den omnibus, waar gij plaats genomen hebt,<br />

zoodra hij meent te bemerken, dat eenige lectuur op den tocht,<br />

dien gij gaat ondernemen, u niet onwelkom zou zijn. Dat in<br />

hem ook de geest voor uitvinding aanwezig is, wordt bewezen<br />

door de lange stokken, waarvan velen voorzien zijn, die hun<br />

standplaats bij een omnibuskantoor hebben, en waarvan zij<br />

zich bedienen om u de verlangde courant toesteken en het<br />

geld te ontvangen in het ijzeren bakje, dat aan het boveneinde<br />

aangebracht is.<br />

Ofschoon hij zelden zijn orgaan ontrouw wordt, ziet hij er<br />

niet tegen op, wanneer hij tijdelijk buiten zijn gewonen werkkring<br />

is, een minder eerlijk beroep uit te oefenen; dit blijkt<br />

uit het te koop aanbieden van de levensgeschiedenis van<br />

Coppée beschreven door den dichter zelf. Wanneer onze<br />

gevierde dichter op dat oogenblik langs den boulevard gewandeld<br />

had, zou hij zeer zeker verbaasd zijn geweest een<br />

biographie te koop te hooren aanbieden, waarvan hij het<br />

bestaan niet vermoedde. Nemen wij kennis van het kleine<br />

boekje, dan vinden wij geen schrijver genoemd en alleen<br />

den titel vermeld. Het slechte Fransch en het onaanzienlijk


PARIJSCHE STRAATTYPEN. 305<br />

voorkomen van het werkje bewijzen ons onmiddellijk, dat het<br />

voortgekomen is uit de werkplaats van een onzer moderne<br />

cbevaliers d' industrie. Gelukkig echter behoeft de krantenventer<br />

slechts bij uitzondering zijn eigenlijk beroep ontrouw<br />

te worden, want de pers zendt dagelijks zoovele nieuwsbladen,<br />

en tijdschriften in de wereld, dat wij er dikwijls verbaasd over<br />

staan, hoe al die bladen nog hun publiek vinden.<br />

Willen wij het nieuwste nieuws hooren dan hebben wij slechts<br />

naar den boulevard te gaan, waar de krantenventer bet ons<br />

reeds van verre toeschreeuwt, en zeker niet zal talmen het<br />

nieuwsblad voor u op te vouwen en bet u te overhandigen,<br />

zoodra hij bemerkt, dat gij nieuwsgierig naar de gebeurtenissen<br />

van den dag zijt.<br />

Zoo keeren zij dagelijks op hun vaste plaats terug, na in<br />

een der achterbuurten, waar zij wonen, de enkele uren rust<br />

genoten te hebben, die zij waarlijk wel verdienen, totdat zij op<br />

een goeden dag voor goed gaan rusten, om dan echter door een<br />

nieuw geslacht vervangen te worden, dat met niet minder ijver en<br />

met niet minder luide stem u op den boulevard het: „la France<br />

libre! le Gaulois, édition du soir, vient de paraitre !" toeschreeuwt.<br />

Wanneer gij op een Saterdag-morgen in uw stille studeerkamer<br />

voor uw schrijftafel gezeten zijt en gij hebt een oogenblik,<br />

dat uw gedachten ergens anders dan bij uw werk zijn, dan<br />

kan het soms gebeuren, dat de stilte u hinderlijk is, dan<br />

gevoelt gij behoefte aan iets, ik weet niet wat, dat u eenige<br />

afleiding geeft. Welnu, de drie schamel gekleede muzikanten,<br />

die, met hunne violen en fluit onder den arm, daar juist uw<br />

binnenplaats opgaan, zullen u weldra die afleiding bezorgen.<br />

De conciërge verbiedt hun nooit den toegang, want hun fatsoenlijk<br />

uiterlijk, maar vooral hun fraai spel heeft indruk op haar gemaakt.<br />

Weldra hoort gij de zachte tonen, die zij aan hunne instrumenten<br />

weten te ontlokken en de volkomen harmonie van bun<br />

spel boeit uw aandacht zóó, dat gij de pen nederlegt om


306 PARIJSCHE STRAATTYPEN.<br />

des te beter te kunnen luisteren. Op het geluid der muziek<br />

vertoonen zich aan de overzijde verscheidene van uwe buren<br />

voor de ramen, die mede op de binnenplaats uitzicht<br />

hebben. Een ieder verlaat voor een oogenblik zijn bezigheden,<br />

de vrouw des huizes zoowel als de dienstmaagd, en werpt<br />

de eerste slechts even van achter een gordijn een blik op de<br />

spelers, daar zij zich in haar négligé nog niet durft vertoonen,<br />

de laatste heeft boven het raam geopend en hangt er zoover<br />

mogelijk uit om de muzikanten des te beter te kunnen opnemen,<br />

Zij spelen een ernstig air en weemoed sluipt u in het hart;<br />

gij weet niet wat het is, maar gij gevoelt met hen, gij<br />

gevoelt, dat in die tonen uitdrukking ligt, uitdrukking misschien<br />

of liever waarschijnlijk van een leven vol strijd, een leven vol<br />

tegenspoed, dat eindigde met een zwervend bestaan als straatmuzikant.<br />

Gij staat op van uw stoel, want ook gij wilt de<br />

spelers zien, maar juist nu gij op het raam toetreedt, verandert<br />

het air en klinkt u de vroolijke wijs.te gemoet van:<br />

„Vive le vin, vive le vin!" enz.<br />

Gij werpt een blik naar beneden, maar gij bemerkt geen<br />

spoor van de treurige trekken, die gij op het gelaat der gevoelvolle<br />

spelers dacht te vinden. Tegelijk met het wegsterven<br />

der laatste tonen van het eerste air, is hun ernst verdwenen,<br />

en is het wonder, dat zij slechts ongaarne hun verleden zich<br />

herinneren, een verleden, dat zoo moeielijk en kommervol<br />

voor hen moet geweest zijn? Thans bewegen zij met een<br />

verhelderd gelaat het hoofd heen en weder op de maat van<br />

het vroolijke deuntje. Zoo vergeten zij het doorgestane lijden,<br />

waarvan zij ons in hun eerste spel verhaalden, maar toch....<br />

gij hebt medelijden met den armen straatmuzikant', die misschien<br />

eenmaal betere dagen gekend heeft.<br />

„Ayez pitié d'un pauvre victime du travail!" klinkt ons de<br />

zwakke stem tegen van den blinden bedelaar, wanneer wij dooide<br />

porte de la Vierge het ruime kerkportaal van de Notre-


PARIJSCHE STRAATTYPEN. 307<br />

Dame binnentreden. Eeeds vele jaren zit bij daar iederen<br />

dag, van den vroegen morgen tot den laten avond, op zijn<br />

matten stoel en met het houten bordje voor de borst, waarop<br />

gij de geschiedenis van zijn ongeval lezen kunt.<br />

Hij was nog jong, in de kracht van zijn leven, s'Avonds,<br />

wanneer hij van de fabriek huiswaarts keerde, kwam zijne<br />

jonge vrouw hem met hun jongen tegemoet. Yan verre reeds<br />

hoorde hij zijn kind kraaien van plezier, wanneer hij vader<br />

zag naderen, en was hij bij hen, dan omhelsde hij zijne vrouw<br />

en nam den jongen op zijn arm, die van vreugde met zijn<br />

beide handjes in vaders baard woelde. Zoo gingen zij te<br />

zamen naar huis, waar een eenvoudig maar versterkend maal<br />

hem wachtte. Toen was hij gelukkig; en thans?<br />

Het was op een Zaterdag, dat het ongeluk hem trof. Een<br />

ketel sprong, en een wegspattend stuk ijzer trof hem in zijne<br />

oogen. Maanden lang lag hij in het hospitaal, en toen<br />

hij weder gezond en sterk was, toen werd hij aan de maatschappij<br />

teruggegeven, echter niet meer als werkman, maar<br />

%als bedelaar. O, had hij nog maar eenmaal zijn vrouw en<br />

zijn kind kunnen zien! Dagen en nachten had hij er voor<br />

willen werken, hard willen werken, maar, helaas, hij kon dat<br />

niet meer. Een kind moest hem leiden, hem, den fbrschen<br />

werkman, die eenmaal met ijzeren vuist den zwaren voorslaghamer<br />

als een veertje hanteerde. Alles is thans voorbij voor hem,<br />

evenals het licht, dat hij nooit meer zal aanschouwen. Gebogen<br />

is zijne gestalte geworden en zwak klinkt zijn eenmaal krachtige<br />

stem ons tegen: „Ayez pitié d'un pauvre victime dutravail!"<br />

Hebben wij de Notre-Dame verlaten en wandelen wij naar<br />

den Pont Neuf, dan kunnen wij daar dikwijls een figuur vinden,<br />

die ten zeerste onze belangstelling moet opwekken. Tegen de<br />

breede steenen balustrade toch was een mensch geleund, of<br />

liever een romp, want de beenen, zoowel als de armen ontbraken.<br />

Dagelijks werd hij door zijne vrouw hier gebracht<br />

om, in het bakje, dat naast hem geplaatst is, de gaven der<br />

medelijdende voorbijgangers te ontvangen. Op bet oogenblik


308 PARIJSCUE STRAATTYPEN.<br />

is het hem onmogelijk zich op zijn oude standplaats te vertoonen,<br />

want de Pont . Neuf is ingestort, maar zoodra deze<br />

weder voor den passage geopend wordt, zullen wij er zeker den<br />

verminkten bedelaar terug vinden, want zij hechten aan een vaste<br />

plaats, de ongelukkigen, die leven van de publieke liefdadigheid.<br />

De twee typen, die wij trachten te beschrijven, belmoren<br />

tot de eerlijke bedelaars, maar hoeveel honderden en nogmaals<br />

honderden vinden wij hier niet, die niettegenstaande het strenge<br />

politietoezicht, ons, door het leugenachtig verhaal van hunne<br />

lotgevallen medelijden trachten in te boezemen. Men vindt<br />

er zelfs, die zich opzettelijk verwonden en liever pijn lijden<br />

dan werken. Zoodra zij genoeg gespaard hebben, om zich<br />

het een of andere houten lichaamsdeel aan te schaffen, verbergen<br />

zij het gezonde deel, hullen zich in lompen en komen<br />

u op straat, onder een vloed van gemaakte tranen, van hunne<br />

diepe ellende en vreeselijke ongelukken verhalen. Zij durven<br />

zich echter slechts zelden op de drukke boulevards of bij de kerkportalen<br />

te vertoonen, want zij vreezen de politie bij wie daarentegen<br />

hunne eerlijke concurrenten altijd bescherming vinden..<br />

Zoo vinden wij ook onder de bedelaars kwakzalvers, doch<br />

gelukkig kunnen wij, wanner wij den blik scherpen, spoedig<br />

de ware armoede van de voorgewende onderscheiden. En al<br />

ware dit niet zoo, zouden wij dan den waarlijk behoeftige<br />

weigeren, uit vrees dat wij mogelijk bedrogen worden! Neen,<br />

liever geven wij op gevaar van somtijds onze giften verkeerd<br />

te plaatsen, dan eiken bedelaar, die tot ons komt terug te<br />

wijzen. Er heerscht bittere armoede in het groote Parijs,<br />

waarvan de oppervlakkige bezoeker geen flauw vermoeden beeft,<br />

dat wij verkeerd zouden doen met ons hart en onze beurs te<br />

sluiten voor de velen, die, werkelijk niet in staat te werken,<br />

zoozeer behoefte hebben niet enkel aan een kleine gave, maar<br />

ook aan een bemoedigend woord.


AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS.<br />

DOOK<br />

AGNES VAN EGMOND.<br />

Wat ons ook bij eene oppervlakkige studie van Amerikaanscbe<br />

litteratuur treft, is dat zij zoo weinig van die<br />

oorspronkelijke en sterk uitkomende karaktertrekken vertoont,<br />

die de letterkunde van elk volk stempelen tot zijne eigene.<br />

Als Daudet telkens weer bet Parijs onzer dagen schildert,<br />

dan trillen in zijn werk al de snaren, die het leven daar in<br />

beweging brengen, dan zijn daarin als in beeld gebracht al<br />

de aandoeningen en begeerten, al de gaven en krachten, die<br />

de Parijsche samenleving tot koortsachtige overspanning voeren.<br />

Waar Auerbach zijne Dorfgesckichten uit het Schwarzwald<br />

verhaalt en in zijn Auf der Höhe de toestanden aan de voormalige<br />

kleine Duitsche hoven schildert, ruimschoots doorweven<br />

met den geest van Duitsche bespiegeling, daar dragen zijne<br />

schilderingen eene zuiver locale tint. En de satire van<br />

Thackeray en de misschien nog geduchter spot van Dickens<br />

ontdekken ons al de wonde plekken der Engelsche maatschappij<br />

met haar huichelarij, hare gehechtheid aan vormen, haar<br />

eerbied voor de publieke opinie.<br />

Maar in Amerika is het meer uitzondering dan regel dat<br />

een schrijver zich wijdt aan de schildering dier natie, die, in.<br />

het werkelijk leven op zoo geduchte wijs zijne overmacht doet<br />

gevoelen. „The smartest nation of all creation," zooals zij<br />

gewoon is zich zelve te noemen, telt onder hare zonen er<br />

slechts enkele, zoo nationaal in merg en been, dat hunne<br />

werken de groeikracht evenaren dier jonge loot, in allen


310 AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS.<br />

deele sterker, frisscher en oorspronkelijker dan de oude stam,<br />

waaraan zij ontsproot.<br />

Men pleegt te zeggen, dat die kinderen de meeste schoonheid<br />

en levensvatbaarheid bezitten, wier ouders tot verschillende<br />

nationaliteiten bebooren. Zoo ergens, dan wordt dit<br />

bevestigd bij het Amerikaansche volk. Sedert het honderd<br />

jaar geleden eene zelfstandige plaats innam in de rij der<br />

natiën, heeft het bewondering gewekt en eerbied afgedwongen<br />

door zijne snelle ontwikkeling. De kleine schaar der zoogenaamde<br />

Pilgrimfatbers, die eenige eeuwen geleden, in het<br />

woeste land vrijheid van godsdienst kwamen zoeken en zulk<br />

een barden kamp om het bestaan hadden te strijden, Was<br />

door de voortdurende toevoeging van vluchtelingen om des<br />

geloofs wil, aangegroeid en had in zich opgenomen de meest<br />

verschillende elementen. Al bleef de kern Engelsch en langen<br />

tijd getrouw aan de streng Puriteinsche opvattingen der voorvaderen,<br />

volk en taal begonnen wel haast de blijken te dragen<br />

van het frissche bloed dat de levenskracht der jonge natie<br />

voedde. In het hedendaagsch Amerikaansch-Engelsch vinden<br />

wij vele Eransche, Duitsche ook Hollandsche woorden terug,<br />

behalve die termen welke zich gevormd hebben in het land<br />

zelf en, in Engeland niet gebruikelijk, daar eenigszins verachtelijk<br />

als Yankee-English worden betiteld. Meer nog dan<br />

de taal is het volk veranderd. Wel behouden zij enkele der<br />

karaktertrekken van de Engelschen, maar die zijn in het<br />

nieuwe land veel scherper afgeteekend dan in het oude.<br />

De praktische zin heeft zich ontwikkeld tot een graad, die<br />

Amerika de eerste doet zijn op het gebied van uitvindingen<br />

en ontdekkingen, maar elke meer ideale levensbeschouwing<br />

op den achtergrond dringt. De voortvarendheid, de vastberadenheid<br />

der Engelschen is hier gestegen tot een overmoed,<br />

maar al te verklaarbaar in een land, waar zich in enkele<br />

jaren en door enkele ondernemingen fortuinen gevormd hebben,<br />

waarvan men in gansch Europa de weerga niet vindt. Maar<br />

de moderne theologie heeft er in Theodore Parker een pleit-


AMEllIKAAKSCHE SCHRIJVERS. 311<br />

bezorger gevonden, wiens welsprekendheid, wiens onbevreesd<br />

optreden de Puriteinsche leerstellingen in de kern aantastte<br />

en het vraagstuk der slavernij een goed eind verder tot zijne<br />

oplossing bracht. En vrees voor de publieke opinie kent men<br />

bijkans niet in eene maatschappij, waar de hoogstgezetenen<br />

gisteren nog arm en onbekend waren en morgen weer kunnen<br />

afdalen, waar geene van geslacht tot geslacht overgeleverde<br />

begrippen de vorming van nieuwe stroomingen in den weg<br />

staan. Op elk gebied is men korter van beraad en sneller van<br />

daad; ten goede of ten kwade is elke uiting er vrijer en sterker.<br />

Naast de wonderen die het verstand er heeft gewrocht zien<br />

wij tot welke uitersten het gevoel de Spiritisten, de Mormonen<br />

en andere godsdienstige secten drijft; naast de uitspattingen<br />

van een snel verkregen rijkdom, heerscht in de groote steden<br />

de diepste ellende en verdorvenheid. William Hepworth Dixon<br />

zegt in zijn New America: „Mannen, die van New-Tork veel<br />

beter dan ik de slechtste zij kennen, verzekeren mij dat, wat<br />

diepte en donkerheid van ongerechtigheid aangaat, noch de<br />

verborgen holen van Parijs, noch de open straten van Londen<br />

er mee te vergelijken zijn. Parijs is misschien verfijnder en<br />

Londen grover in zijne zonde, maar wat diepte van verdorvenheid,<br />

wat onbeschaamdheid der ondeugd, wat verhardheid<br />

tegenover afkeuring betreft, zegt men dat de Atlantische stad<br />

haars gelijke niet heeft op aarde."<br />

En in een ander gedeelte van zijn werk verhaalt hij ons<br />

uitvoerig van het leven dier godsdienstige secten, de laatste<br />

overblijfselen der oude Puriteinen, die vereenigingen hebben<br />

gesticht waar arbeid en eenvoud van zeden heerscht, waar<br />

aller gedachten op het onvergankelijke zijn gericht, wier geheele<br />

geestesrichting ons zoo zonderling treft, te midden eener<br />

maatschappij, zwoegend om de spijze die vergaat, gretig naar<br />

rijkdommen, voortgedreven door begeerlijkheid<br />

Welk een arbeidsveld voor den dichter, den roman- en<br />

geschiedschrijver, zou men zeggen. Hoe sluit zich hier een<br />

krachtig heden aan een grootsch verleden! Hoeveel bedrijvig


312 AMER1KAANSCHE SCHRIJVERS.<br />

leven in dit land, hoeveel hartstocht, hoeveel gisting, welke<br />

contrasten! Maar het is een volk dat meer leeft in het tegenwoordige<br />

dan in het verleden, dat met schitterenden uitslag<br />

zijne kracht wijdt aan de werkelijkheid, al toont het in den<br />

laatsten tijd ook hart te hebben voor zijne herinneringen.<br />

Door geheel de Vereenigde Staten wordt telken jare de zoogenaamde<br />

Ancestor's dag herdacht, de dag waarop 20 December 1620<br />

de Pilgrimfathers hun schip the Mayflower verlieten, om plechtig<br />

bezit te nemen van het land en den grondslag legden<br />

van den staat, die zulke reusachtige afmetingen heeft aangenomen.<br />

En eenige jaren geleden zijn te Boston onder den<br />

titel Chronicles of the Pilgrimfathers, de dagboeken verschenen<br />

dier eerste kolonisten die tegen de natuur en de inboorlingen<br />

een worstelstrijd voerden, zooals wellicht de geschiedenis er<br />

geen tweeden verhaalt. Hunne nakomelingen leven in het<br />

rustig bezit van het land, met zooveel moeite veroverd. Sedert<br />

het congres te Philadelphia als 't ware ,,de proloog werd tot<br />

eene nieuwe akte in het groote drama der menschheid" zooals<br />

Johannes Scherr zegt, zijn de kunsten des vredes er beginnen<br />

te bloeien en zijn er onder hen dichters, roman- en geschiedschrijvers<br />

opgestaan. Van de laatsten hebben Prescott en<br />

Bancroft zich vooral bekend gemaakt. In hunne eigen geschiedenis<br />

hebben zij de stof gezocht voor hunne werken.<br />

Bancroft heeft in zijne History of the United States, met al<br />

de liefde van een patriot, de wereld blootgelegd wat Amerika<br />

zoo groot heeft gemaakt.<br />

Maar Motley heeft zich tot ons eigen land gewend en in<br />

den Haag de oorkonden van ons verleden doorzocht om zijn<br />

Bise of the Dutch Bepublic en zijn Maurice and Oldenbarnevelt<br />

te kunnen schrijven. Ook buitenlanders vooral Duitschers,<br />

wier naam op het gebied der geschiedvorsching zulk een<br />

goeden klank heeft, hebben zich aangetrokken gevoeld tot de<br />

beschrijving van de opkomst der Vereenigde Staten en in de<br />

laatste jaren zijn er in Duitschland verschillende werken over<br />

Amerika verschenen. De dichters, de romanschrijvers toonen


AMERIKA ANSCHE SCHRIJVERS. 313<br />

door vorm en inhoud hunner geschriften hoezeer zij de verwantschap<br />

voelen, voornamelijk met den Duitschen geest en<br />

keeren zich herhaaldelijk tot Europa om er onderwerpen te<br />

vinden. Nathaniël Hawthorne, een der bekendste romanschrijvers,<br />

geeft in de voorrede van zijn Transformation ons de reden<br />

hiervan op als hij spreekt over al wat eene dichterziel noodig<br />

heeft om zich mee te voeden en aantoont hoe weinig van<br />

dat voedsel er in zijn land aanwezig is. Hij noemt de meeste<br />

zijner werken „romances" en zegt in een zijner brieven. „Als<br />

men een roman (romance) schrijft, staat men, of moest men<br />

ten minste altijd staan op den rand van een afgrond vol<br />

dwaasheid; de kunst bestaat hierin, dat men er zoo dicht<br />

mogelijk bij komt, zonder er echter in te vallen."<br />

Men begrijpt dat iemand, die zoo redeneert, zich niet aangetrokken<br />

voelt tot eene maatschappij, waarin gezond verstand<br />

den boventoon voert. En in zijn grootste prozawerk Hyperion,<br />

dat ons verplaatst in Duitschland en waarin hij met zooveel<br />

voorliefde Duitsche herinneringen, Duitsche natuur, Duitsche<br />

legenden behandelt zegt Longfellow. „Misschien is de grootste<br />

les, die het leven van letterkundigen ons leert, vervat in dit<br />

ééne woord — Wacht. Vooral in landen als mijn vaderland,<br />

waar de polsslag van het leven zoo koortsachtig en ongeduldig<br />

is, behoeven wij die les. Aan ons nationaal karakter ontbreekt<br />

de waardigheid, die rust schenkt. Het schijnt alsof wij leven<br />

te midden van een veldslag — er is zooveel geraas, zooveel<br />

haast. In het gedrang van ons leven is het zoo moeilijk om<br />

kalm te zijn. De stemmen van het heden zeggen alle — Kom!<br />

De stemmen van het verleden zeggen — Wacht! En kalm<br />

en plechtig, maar niettemin zeker verzet zich eene groote<br />

ziel tegen de publieke opinie en drijft den aandringenden<br />

stroom terug."<br />

Zoo hebben in Amerika eenige groote zielen de macht van'<br />

het woord verdedigd tegen de mannen van de daad. Edgar<br />

Allan Poe's lyrische en romantische poëzie, Emerson's wijsgeerige<br />

Essays, Longfellow's gemoedelijke en zoetvloeiende


314 AMEEJKAANSCIIE SCHBIJVEES.<br />

gedichten, Hawthorne's romances zijn er krachtige bolwerken<br />

geworden tegen den stroom van het materiëele leven. Hunne<br />

werken hebben de grenzen van hun vaderland ver overschreden,<br />

hebben in Europa een onthaal gevonden dat duidelijk toonde<br />

hoezeer men, aan deze zijde van den oceaan, de verwantschap<br />

voelde met de overzeesche stamgenooten. Eén groot vaderland<br />

hebben alle dichters gemeen, maar zooals Taine ons leert,<br />

de verschillende invloeden van klimaat, afkomst en omgeving,<br />

roepen bij de zonen van hetzelfde huis de meest verschillende<br />

karaktertrekken te voorschijn. Dat die niet sterk genoeg spreken<br />

bij de Amerikaansche schrijvers, dat hunne stof en de behandeling<br />

er van zoo weinig het nationaal karakter weerspiegelen,<br />

dat bewijst hoe bij alle zelfstandigheid en oorspronkelijkheid<br />

in politiek en maatschappelijk leven, Amerika in zijne geestelijke<br />

ontwikkeling nog altijd het kind zijner vaderen is.<br />

Echter hebben de overleveringen en legenden van het land,<br />

enkele voorvallen uit zijne geschiedenis nu en dan aanleidinggegeven<br />

tot eene dichterlijke inkleeding er van, zooals<br />

Longfellow in zijn Miles Standish, zijn song of Hiawatha,<br />

bovenal in zijne Evangeline. Het laatste heeft tot grondslag<br />

eene oude legende uit Acadie (Nova Scotia) waarin een meisje<br />

haar minnaar verliest en hem na jaren vruchteloos zoeken,<br />

terugvindt in een hospitaal, ziek en stervend als zij beiden<br />

oud zijn. Vol schoonheid zijn de natuurschilderingen van de<br />

boorden van den Mississippi, vol roerenden eenvoud en pathos<br />

de beschrijving van het wederzien der twee gelieven, wier<br />

trouw den glans en de kracht der jeugd heeft overleefd.<br />

„Alles is nu voorbij, de hoop en de vrees en de droefheid,<br />

„Al het leed en de smart, 't nooit rustend, onbevredigd verlangen,<br />

„Al de knagende pijn, het voortdurend, geduldige wachten."<br />

In Hiawatha heeft Longfellow ons eene nieuwe uitgave<br />

gegeven eener oude overlevering, algemeen verspreid onder<br />

de Indiaansche stammen, die de vestiging der Pilgrimfathers<br />

zoozeer bemoeilijkten. En in the Courtship of Miles Standish


AMBKIKAANSCHE SCHRIJVERS. 315<br />

teekent hij ons het krachtig beeld van den ouden Puritein<br />

die niet koning, door Gods genade, maar geroepen door den<br />

wil des volks, het bestuur aanvaardde over het troepje kolonisten,<br />

hen door woord en voorbeeld bezielde tot heldenmoed<br />

en geduldige volharding.<br />

En om niet te spreken van de geschiedschrijvers, zoo zijn<br />

er toch enkelen geweest, die zich uitsluitend bepaald hebben<br />

tot hun vaderland, die de woeste schoonheid zijner natuurtooneelen<br />

hebben gevoeld en weergegeven, die toestanden<br />

hebben geschetst zooals ze nergens anders bestaan, die ons<br />

personen en gebeurtenissen hebben geschilderd zooals ze 20<br />

of 30 of meer jaren nog geleden, werkelijk leefden en voorvielen<br />

in Amerika, Nog weerklinkt in onze herinnering de<br />

nagalm der feiten, die in den Onafhankelijkheids- en Burgeroorlog<br />

voorvielen, nog werpt de gloed dier dagen zijn lichtend<br />

schijnsel over de meerdere kleurloosheid van dezen tijd.<br />

Maatschappelijke toestanden te schetsen, die niet vallen<br />

binnen bet kader van den geschiedschrijver, waarheid en<br />

verdichting ineen te doen smelten, uit onbestemde lijnen, uit<br />

herinnering, geschiedenis en overlevering, een nieuw beeld<br />

te scheppen met frissche en toch bekende trekken met bezield<br />

gelaat, dat onze belangstelling vraagt voor al wat buitenden<br />

kring onzer persoonlijke ervaring valt, dat is den romanschrijver<br />

en den dichter voorbehouden. En het is daarom<br />

dat wij in Amerika's romantische litteratuur zoeken naar de<br />

sporen van Amerikaanschen geest. Niet geheel vruchteloos<br />

zijn die pogingen. Als grondleggers der Amerikaansche romantiek<br />

treffen ons in de eerste plaats de namen van Washington<br />

Irving en Fenimore Oooper, beiden door en door Amerikaansch<br />

in de keuze hunner onderwerpen en in dien realistischen en<br />

humoristischen toon der geschriften, die ook in de Engelsche<br />

litteratuur der 18" eeuw bijv. zoo dikwijls heerscht. Washington<br />

Irving heeft ook voor ons Hollanders eene bijzondere aantrekkelijkheid,<br />

als hij ons in zijn Knickerbocker's History of<br />

New-York, herinnert hoe het onze voorvaderen waren, die de<br />

n. 2i


316<br />

AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS<br />

machtige koopstad stichtten en er oorspronkelijk den naam<br />

van Nieuw-Amsterdam aan gaven. In zijne zoo algemeen bekende<br />

schets Eip van Winkle uit zijn Sketchbook, treft hij<br />

ons Hollandsch hart door vele plaats- en persoonsnamen en<br />

ook andere woorden te doen gelijken op de onze, al is de<br />

hoofdpersoon niet geschikt om onzen nationalen trots te streelen.<br />

Het is nog maar een dertigtal jaren geleden dat Fenimore<br />

Gooper stierf, de man zoo uitnemend geschikt om eene jonge<br />

fantaisie te bekoren door de nieuwheid en frischheid der beelden,<br />

die hij haar aanbiedt. Wie heeft in de jaren waarin de verbeelding<br />

begint te ontwaken en gretig voedsel verlangt,<br />

waarin het vreemde en onbekende ons machtig begint aan te<br />

trekken, zich niet vergast aan die serie van romans, die<br />

benevens the Spy onder den titel van Leatherstocking Tales<br />

(the Deerslayer, the Last of the Mohicans, the Prairie) Cooper's<br />

naam zoo bekend en geliefd maakten. Wie heeft niet met<br />

zijn woudlooper door het Urwald gedwaald, het dichte weefsel<br />

der lianen doorworsteld, in het hooge gras der prairiën de<br />

wilde buffels achtervolgd, zich om bet nachtelijk kampvuur<br />

der Indianen geschaard, waar de woestheid der omgeving,<br />

de sombere pijnbosscben, de stilte die alom heerscht het<br />

romantische van het tooneel nog verhoogen. En na al de<br />

wonderen van het leven in de wildernis, beschrijft Cooper ons<br />

met niet minder getrouwheid het leven op zee. Uit eigen<br />

ervaring heeft hij hierbij geput; de kennis opgedaan in de<br />

zes jaren, die hij op zee doorbracht, heeft hij gebruikt, toen<br />

hij ons de zeekapiteins en bootslieden teekende, die voornamelijk<br />

in the Pilot zoo voortreffelijk zijn weergegeven. Wij hadden<br />

in die jaren nog niet geleerd te vragen naar het hoe en<br />

waarom van elke daad, te overwegen of het waarschijnlijk<br />

was, dat een karakter in gegeven omstandigheden handelen<br />

zou, zooals de schrijver het laat handelen, het inwendige<br />

eener menschenziel te onderwerpen aan het meest nauwkeurig<br />

onderzoek. Daarom ontsnapte het ons dat hier alle krachten<br />

gewijd zijn aan de schildering van het uiterlijk, dat Cooper


AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS. 317<br />

alleen onze belangstelling vraagt voor bet leven der natuur<br />

en voor den mensch als product daarvan, niet voor de woelige<br />

menschenwereld, met al de roerselen, die haar bewegen, met<br />

al wat haar doet lijden en genieten, dat hij in één woord<br />

teekenaar is en geen psycholoog. Met des te meer welbehagen<br />

verdiepten wij ons in de forsche gestalten die hij voor ons<br />

geestesoog doet verrijzen: mannen met spieren van staal en<br />

zenuwen van ijzer, den vijand bestrijdend met nimmer falenden<br />

uitslag, pal staande te midden van 't gevaar, omgeven met<br />

een waas van geheimzinnigheid, dat de belangstelling prikkelt<br />

en verhoogt. Des te grooter was ons genot bij het lezen deimeesterlijk<br />

geschetste natuurtafereelen, wier schildering de<br />

weelderigheid van het tropisch landschap evenaart.<br />

Oooper's romans behoorden tot de populairste werken van<br />

zijn tijd. Hun roem is eenigszins voorbij gegaan in onze<br />

dagen, nu de menschen over 't algemeen meer nuchter zijn,<br />

nu zij minder de romantiek en meer de bespiegeling liefhebben.<br />

Langzamerhand begint het leven zich samen te trekken in de<br />

steden, bewegen wij ons in een engeren kring van aangenomen<br />

vormen en begrippen, wordt bet uitzondering dat er nog<br />

menschen leven kunnen buiten bet kader van wetten, dat de<br />

maatschappij ons voorschrijft en dat wij allen zoo goed mogelijk<br />

voor ons dienen pasklaar te maken. Daarmee heeft de romanschrijver<br />

van den tegenwoordigen tijd rekening te houden.<br />

Als wij lezen, dan willen wij over 't algemeen slechts onze<br />

aandacht schenken aan aandoeningen, die wij zelf gevoelen<br />

kunnen; het gaat ons, althans als wij den leeftijd bereikt<br />

hebben, waarop nevens het gevoel het verstand is gerijpt,<br />

niet goed meer af ons met hart en ziel te verdiepen in personen<br />

ten eenemale vreemd aan het leven, dat 'wij leiden.<br />

En doen wij het nog enkele malen, dan is het liefst in den<br />

verfijnden en beschaafden vorm, waarin bijv. Tennyson ons<br />

zijne Idylls of the King aanbiedt.<br />

Maar hoe dit zij, Fenimore Cooper blijft eene der merkwaardigste<br />

figuren uit de Amerikaan sche romanliteratuur. Een<br />

21*


318 AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS.<br />

enkel voorbeeld als bewijs tot welken graad hij zijne lezers<br />

weet te boeien door de schildering der ontboeide natuurkrachten<br />

en de macht van den mensch, die ze beheerscht:<br />

„Het water rolde met dof geluid langs de kanten van bet<br />

schip, of als dit zich met moeite weer ophief, na eene van<br />

hare herhaalde onderduikingen in de diepte 'der golven, viel<br />

het in tallooze, glinsterende watervalletjes van. het dek af in<br />

den oceaan. Elke tint van den hemel, elke klank der elementen<br />

en elk somber en bezorgd gelaat, dat te zien was, scheen<br />

aan te duiden hoe vreeselijk gewichtig het oogenblik was.<br />

Dicht bij hen was de geheele oceaan wit van schuim en de<br />

golven schenen een wilden dans uit te voeren, in plaats van<br />

elkaar geregeld op te volgen. Men kon in dien chaos der<br />

wateren een enkele streep donkere golven ontwaren, nog geen<br />

halve kabellengte breed, maar men verloor die spoedig uit<br />

het oog in de verwarring van het beroerde element. Langs<br />

dit smalle pad bewoog zich het schip, met meer moeite dan<br />

te voren. De loods ging stilzwijgend naar het stuurrad en<br />

nam het bestuur over het schip in handen. Er was geen<br />

geluid op het fregat hoorbaar, dat het vreeselijk geweld van<br />

den oceaan afbrak en tusschen de branding door, kwam het<br />

het kanaal binnen met het stilzwijgen en de kalmte der wanhoop.<br />

Twintigmaal als het schuim naar bakboord rolde, was de<br />

bemanning op het punt hunne vreugde te uiten, daar zij<br />

dachten dat het schip buiten gevaar was, maar steeds verhief<br />

zich de eene golf na de andere, zich weer vereenigend in<br />

dezelfde massa en stelde paal en perk aan hunne verrukking.<br />

Nu en dan hoorde men een zeil flappen en als de verbijsterde<br />

matrozen den blik naar het stuurrad richtten, zagen zij hoe<br />

de vreemdeling de spaken er van vast greep, terwijl zijn<br />

scherp oog van het water naar de zeilen vloog. Eindelijk<br />

kwam het schip op een punt, waar het zich hals over kop<br />

in de kaken des doods scheen te werpen, toen het eensklaps<br />

van koers veranderde en de voorsteven van den wind afboegseerde.<br />

Op hetzelfde oogenblik hoorde men den stem van


AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS. 319<br />

den loods roepen — reef de zeilen — het groote zeil naar<br />

binnen gehaald. Als een echo klonk de kreet der geheele<br />

bemanning: „Reef de zeilen! en zoo snel als de bliksem vloog<br />

bet fregat vóór den wind het kanaal door. Het oog had<br />

nauwelijks tijd om te blijven rusten op het schuim, dat als<br />

eene wolk in de lucht scheen te drijven, en het statige schip,<br />

nu alle gevaar te boven, rees en daalde op de zware golven<br />

in volle zee."<br />

Ziedaar eene kracht van beschrijving, eene macht in het<br />

plastische, die ons dwingt al ons voorstellingsvermogen in<br />

te spannen, ons in waarheid den toestand doorleven doet, door<br />

de fantaisie van den schrijver geschapen.<br />

Laten wij het oog gaan over de Amerikaansche litteratuur<br />

van de laatste vijf en twintig jaren, beperken wij ons daarbij<br />

tot die voortbrengselen, gesproten uit het leven des volks,<br />

hun ontstaan dankend aan toestanden, zooals men ze nergens<br />

anders ontmoet, dan zijn het twee figuren, die in de eerste<br />

plaats onze aandacht vragen. Mrs. Beecher Stowe en Bret<br />

Harte met degenen, die hem met meer of minder goed gevolg<br />

hebben nagevolgd en waaronder zich voornamelijk Mark Twain<br />

onderscheidt. De eerste heeft eenige middelmatige romans<br />

geschreven, heeft zich door hare overdenkingen in 't Hoekje<br />

van den Haard, vooral door hare Kleine Vossen, waarin veel<br />

gezond verstand en eene groote mate van fijn vrouwelijk<br />

gevoel en huiselijken zin spreekt, in ruimer kring bekend<br />

gemaakt. Maar haar wereldberoemden naam heeft zij pas<br />

verkregen, toen zij zich met al den hartstocht eener vrouw,<br />

die eene zaak omhelst, wierp in de questie van de Afschaffing<br />

der Slavernij en uiting gaf aan hare denkbeelden in Uncle<br />

Tom's Cabin. Zoo zeer heeft de Negerhut zich vereenzelvigd<br />

met de herinneringen aan onze kinderjaren, dat wij later er<br />

nauwelijks aan denken dit boek te beschouwen als wat het<br />

werkelijk geweest is: een der krachtigste hulpmiddelen tot<br />

afschaffing der slavernij.<br />

Niet missöhien in de bespreking van wettelijke bepalingen,


320 AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS.<br />

maar door de bewerking, de voorbereiding der gemoederen,<br />

door in de harten te wekken die warme sympathie, die ten<br />

slotte in dergelijke vraagstukken, machtiger blijkt dan eenige<br />

wet ter wereld. Vóór het profetisch woord van Theodore<br />

Parker: „Amerika heeft eene glorierijke toekomst voor zich,<br />

maar slechts aan de overzijde van de Eoode Zee," door stroomen<br />

burgerbloed gestaafd werd, was er eene krachtige werkzaamheid<br />

noodig om eene instelling van zoo vele jaren her te ondermijnen.<br />

Wilber Force, Channing, Theodore Parker, Mrs. Beecher<br />

Stowe en haar broeder de predikant Ward Beecher, bereidden<br />

de worsteling tusschen de Noordelijke en Zuidelijke staten voor.<br />

Te midden van den strijd der meeningen verscheen Uncle<br />

Tom's Oabin. Welk eene levenwekkende kracht er kan<br />

uitgaan van het menschelijk woord , daarvan is misschien dit<br />

boek een der beste bewijzen. Het heeft de harten der koele<br />

mannen van het Noorden aangeraakt, de stem van het recht<br />

er luide in doen spreken, tot zij eigenbelang en wereldsche<br />

overleggingen overstemde, hen gedreven tot een burgeroorlog<br />

vol opoffering en vol smart, waarvan het vraagstuk der slavernij<br />

meer dan dat der belastingen de eigenlijke oorzaak was.<br />

In en buiten Amerika heeft het eene belangstelling gewekt,<br />

buiten alle verhouding tot zijne wezenlijke waarde. Niet uit<br />

een oogpunt der kunst moeten wij het beschouwen, willen<br />

wij ons dit verklaren. Want in de eerste plaats is het, van<br />

het begin tot het einde een boek met eene strekking, die ons<br />

overal ernstig aanziet. De feiten, de personen, de dikwijls<br />

ietwat langdradige redeneeringen maken herhaaldelijk op ons<br />

den indruk van te zijn geschilderd „pour le besoin de la cause."<br />

Er is geen eenheid in, slechts een losse draad verbindt de<br />

verschillende, tafereelen, het is noch roman noch novelle.<br />

Niet tot den kunstenaar, tot den mensch in ons spreekt het.<br />

Want er ligt een innige deernis met de „stukken ebbenhout"<br />

in, er trilt daar eene rechtmatige verontwaardiging over het<br />

onrecht hun aangedaan, over de bladzijden ligt als een gloed<br />

van geestdrift en bezieling voor het doel, dat de schrijfster


AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS. 321<br />

beoogt. Om dat te bereiken versmaadt zij geene hulpmiddelen,<br />

beschikt zij over al onze aandoeningen. Beurtelings roept zij<br />

afgrijzen en schrik, schaamte en verontwaardiging, droefheid<br />

en medelijden wakker, bedient zich zelfs hier en daar van het<br />

komische, voor sommigen, vooral voor -<br />

de afstammelingen<br />

van het Angelsaksische ras, een zoo machtige factor bij letterkundig<br />

genot. Zij doet ons weenen bij Eva's sterfbed en<br />

lachen bij Topsy's tragische onkunde en bedrevenheid in het<br />

kwaad, beven van woede bij Oassy's verhaal, huiveren als<br />

Legree zijne vuist opheft „hard geworden door het neerbeuken<br />

van negers." Heeft niet Eliza's vlucht een onzer dichters<br />

bezield? En als Bosa, de jonge quadrone, door eene meesteres<br />

met gevoelige zenuwen, om een onbeduidend verzuim tot de<br />

openbare geeseling wordt veroordeeld, gevoelen wij het dan<br />

niet diep hoe hare betere opvoeding, haar ontwikkeld gevoel<br />

van kieschheid, al wat wij gewoon zijn de zegeningen der<br />

beschaving te noemen, slechts dienen om haar het brandmerk<br />

der schande te dieper in het trillend vleesch te drijven? Met<br />

eene slimheid, licht te vergeven in eene schrijfster, zoo geheel<br />

te goeder trouw, als Mrs. Beecher Stowe, heeft zij ons in<br />

haar boek 'bijna uitsluitend het lijden geschilderd, niet van<br />

het Afrikaansche ras door het leven buiten eene beschaafde<br />

maatschappij verhard, door jarenlange dienstbaarheid verstompt,<br />

maar van die gemengde rassen, waaruit een groot deel der<br />

slaven bestond, die van den Europeaan met zijn bloed de fijner<br />

bewerktuiging en grooter gevoeligheid erfden. Wat voor hen<br />

de slavernij zijn moest, hoe zij in hen moest dooden alle<br />

gevoel van billijkheid, alle liefde tot den naaste, zelfs den<br />

band van het familieleven, dat wordt de schrijfster niet moede<br />

ons in haar boek te betoogen en hare stem is niet geweest<br />

die eens roependen in de woestijn.<br />

Even typisch Amerikaansch, maar op gansch ander terrein<br />

en met gansch andere stof is Bret Harte. Men heeft hem<br />

den Amerikaansch en Dickens genoemd en hoezeer hij dit eene


322 AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS.<br />

lofspraak achtte, moge blijken uit het volgende gedicht, misschien<br />

een der beste, die ooit uit zijne pen zijn gevloeid.<br />

DICKENS IN CAMP.<br />

Above the pines the raoon was slowly drifting,<br />

The river sang below;<br />

The dim sierras, far beyond uplifting<br />

Their minarets of snow.<br />

The roaring eamp-fire, with rude humor painted<br />

The ruddy tints of health<br />

On haggard face, and from that drooped and fainted<br />

In the fierce race for wealth.<br />

Till one arose, and from his pack's scant treasure<br />

A hoarded volume drew,<br />

And cards were dropped from hands of listless leisure<br />

To hear the tale anew.<br />

And then, while round them shadows gathered faster,<br />

And as the fire — light feil,<br />

He read aloud the book wherein the Master<br />

Had writ of „Little Nell."<br />

Perhaps 't was boyish fancy, — for the reader<br />

Was youngest of them all, —<br />

But as he read, from clustering pine and cedar<br />

A silence seemed to fall.<br />

The fir-trces, gathering eloscr in the shadows,<br />

Listened in every spray,<br />

While the whole camp, with „Nell" on English meadows,<br />

Wandered and lost their way.<br />

And so in mountain solitudes — o'ertaken<br />

As by some spell divine —<br />

Their cares dropped from them like the needies shaken<br />

Erom out the gusty pine.


AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS. 323<br />

Lost is that camp and wasted all its fire:<br />

And he, who wrought that spelt? —<br />

Ah, tovvering pine and stately Kentish spire,<br />

ïe have one tale to teil!<br />

Lost is that camp! but let its fragrant story<br />

Blend with the breath that thrills<br />

With hop-vines incense all the pensive glory<br />

That fills the Kentish hills.<br />

And on that grave where English oak and holly<br />

And laurel wreaths entwine,<br />

Deern it not all a too presumptuous folly, —<br />

This spray of Western pine!<br />

Inderdaad vertoonen zich in Dickens en Bret Harte vele<br />

punten van overeenkomst. Maar wat de groote Engelsche<br />

meester in eene reeks van romans, vol uitvoerige teekening<br />

ons heeft geschilderd, dat heeft de leerling in veel beperkter<br />

kader, maar met even frissche verven en met nog meer<br />

natuurgetrouwheid gedaan.<br />

In de eerste plaats zijn beiden idealist. Maar zij zijn het<br />

elk op zijne wijze. Als Dickens, zooals hij herhaaldelijk doet,<br />

ons de donkere zijde van het leven vertoont, dan wijdt hij<br />

zich met voorliefde aan de schildering van wezens, wier lichtende<br />

gestalte te scherper afsteekt tegen dien achtergrond,<br />

dan wil hij ons doen gelooven aan eene reinheid, onbesmet<br />

door de smetten der omgeving, aan een inwendigen adel, die<br />

te sterk blijkt voor alle uitwendige ruwheid en laagheid.<br />

Zulke typen zijn Nelly, Little Dorrit, Lizzie in Our Mutual<br />

Friend. Bret Harte ook houdt het geloof aan het ideale vast<br />

in de meest ongunstige omstandigheden en hoog laat hij die<br />

banier wapperen boven de materieele wereld, waarin hij ons<br />

binnen leidt. Maar wel degelijk brengt hij zijne personen<br />

onder den invloed van de omgeving, waarin zij opgroeiden<br />

en toont zich daardoor een aanhanger van George Eliot's uit-


324 AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS.<br />

spraak: „Er is geen mensch, wiens innerlijk wezen zoo sterk<br />

is, dat dit niet grootelijks bepaald wordt door wat buiten<br />

hem ligt." Echter, en hierin ligt Bret Harte's kracht, nooit<br />

faalt hij in het aanbrengen van wat de Engelschen noemen<br />

„the redeeming feature," het reddend element. Bij hem is<br />

geene teekening zoo donker of zij heeft hare lichtzijde, geene<br />

ziel zoo verdorven of een enkel trekje herinnert aan hare<br />

oorspronkelijke reinheid. Hoe weet hij het licht van eene<br />

goede gedachte, van eene edelmoedige opwelling vertroostend<br />

en verteederend te doen dalen op een schuldig hoofd, hoe<br />

verstaat hij het den glans eener daad van zelfverloochening<br />

uit te breiden over de donkere diepten van een zondig leven.<br />

Bij Dickens daarentegen is in Pecksniff, in Uriah Heep in<br />

Jonas Ghuzzlewit geen spoor van menschelijkheid meer over,<br />

hij heeft hen tot typen gemaakt, tot eene belichaming van<br />

de ondeugd, die hij wilde brandmerken en zoozeer is het hem<br />

gelukt onzen afschuw te wekken voor de zonde, dat er van<br />

medelijden met den zondaar geen sprake meer is.<br />

Dat Dickens hartstochtelijker idealist is dan Bret Harte,<br />

en de laatste meer natuurgetrouw, dat gene het leven<br />

schildert zooals het is en deze zooals hij het wenschen zou,<br />

blijkt misschien het best, als wij de hoofdpersonen vergelijken<br />

uit Our Mutual Friend en uit Mlliss een dier kleinere novellen,<br />

waarop Bret Harte's roem grootendeels berust.<br />

Lizzie groeit op in een dier holen in de Londensche achterbuurten<br />

, wier teekening Dickens' nauwkeurige bekendheid<br />

met elk deel der Engelsche hoofdstad verraadt. Van der jeugd<br />

af ademt zij eene atmosfeer van stoffelijke en zedelijke verdorvenheid<br />

in. De eenige opvoeding, die zij krijgt, bestaat<br />

hierin dat zij haar vader behulpzaam moet zijn in zijn beroep:<br />

het berooven van lijken, die hij uit den Theems opvischt.<br />

Echter bewaart zij onder dit alles eene reinheid van hart ,<br />

die hare geheele persoonlijkheid schijnt te adelen, eene toewijding<br />

waarvan haar zelfzuchtige broeder maar al te zeer<br />

misbruik maakt. Zoo krachtig is de invloed, die van haar


AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS. 325<br />

uitgaat, zoo warm de gloed van haar trouw en teeder hart,<br />

dat zij tot stand brengt wat velen mislukte. Zij komt in<br />

aanraking met een jong advokaat, evenzeer boven haar in<br />

stand, als beneden haar in beschaving des harten, hare eenvoudige<br />

praktijk zegeviert over al zijne theorieën van ongeloof<br />

aan liefde en deugd, zij weet de kilheid van zijn hart te verwarmen,<br />

de leegte van zijn leven aan te vullen, tot hij haar<br />

niet meer ontberen kan en haar bijzijn voor hem eene levensvoorwaarde<br />

wordt.<br />

Geheel anders Bret Harte. Mlliss of Melissa Smith is een<br />

kind, ook opgegroeid zonder moeder en met een dronken<br />

vader als eenige leidsman. Ofschoon niet geboren in Londensche<br />

achterbuurten, hebben hare kinderoogen al de ongerechtigheden<br />

gezien, die bedreven worden in een kamp van goudzoekers,<br />

wier verleden niet beter is dan het heden. Niet liefelijk is<br />

de plant, die steeds giftige dampen heeft ingeademd. Uiten<br />

inwendig verwaarloosd, bewogen door strijdige aandoeningen<br />

heftig zich stellend tegenover de wereld, die haar uitstoot,<br />

met een onkinderlijken haat tegen de menschen, die haar<br />

verguizen, toch met een duister besef dat het anders kon zijn<br />

en beter moet worden, met een aandoenlijk verlangen naar<br />

eene kracht, die hare zwakheid steunt, zoo meldt zij zich op<br />

een avond aan bij den jongen schoolmeester met het kort<br />

verzoek: „ik wil leeren."<br />

Vreezen wij niet elk oogenblik dat dit dappere , kleine hart<br />

zal versagen in den strijd, dat de tribulatiën van haar kinderleven<br />

te zwaar zullen blijken voor haar manmoedig besluit,<br />

volgen wij niet met deernis en met vreugde de worstelingen<br />

tusschen den ouden en den nieuwen mensch? Hoe menigmaal<br />

komt de ongetemde natuur boven, hoe menigmaal beheerscht<br />

het geduld van den jongen schoolmeester de booze machten!<br />

Als eene nieuwe macht is de liefde in het bestaan van dit<br />

verwaarloosde kind getreden en haar hart kent geen sterker<br />

gevoel dan vereering voor den leidsman, die haar het<br />

onbekende land heeft binnengevoerd. Als haar ijverzucht


,326 AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS.<br />

wordt opgewekt door eene harer medeleerlingen Clytie<br />

Morpher, schrijft zij haar vriend den volgenden brief, vol<br />

komisch en ernst."<br />

„Geachte Heer, Als gij dit leest, ben ik weg geloopen.<br />

Om nooit terug te komen. NOOIT NOOIT NOOIT. Gij<br />

moogt mijne kralen geven aan Mary Jennings en mijn<br />

America's Pride (eene hoog gekleurde prent van eene<br />

tabaksdoos) aan Sally Flanders. Maar aan Clytie Morpher<br />

moogt gij niets geven. Waag het niet. Weet gij wat ik<br />

van haar denk? ik vind haar bepaald afschuwelijk. Dat is<br />

al wat u voor het oogenblik zeggen kan,<br />

Uwe Dv.<br />

MELISSA SMITH.<br />

Vol lachjes en vol tranen, vol plastische kracht en teederheid<br />

van bewerking is het tooneel waarin ook ditmaal de meester<br />

het kind overreedt tot hem terug te keeren. Zij heeft een<br />

der hoornen van het woud, als eene plaats van verschansing<br />

uitgekozen en, hoewel zij op zijn verzoek naar beneden<br />

komt, wil zij hem niet verder volgen. Dus neemt hij den<br />

terugweg aan.<br />

„Zooals hij verwachtte, was hij nog niet ver weg, of zij<br />

riep hem. Hij keerde zich om. Daar stond zij, doodsbleek<br />

met tranen in de wijd geopende oogen. De meester voelde<br />

dat het rechte oogenblik gekomen was. Naar haar toegaande<br />

nam hij haar beide banden in de zijne en haar in de betraande<br />

oogen ziende, zei hij ernstig:<br />

„Lissy, herinnert gij u dien eersten avond, toen gij mij<br />

kwaamt opzoeken?"<br />

Lissy herinnerde het zich.<br />

„Gij vraagdet mij of ge op school mocht komen want ge<br />

wildet wat leeren en beter worden en ik zei.. ..<br />

„Kom," antwoordde het kind snel.<br />

„Wat zoudt gij wel zeggen, als de meester nu eens tot u<br />

kwam en zei hoe eenzaam hij zich voelde zonder zijn kleine


AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS. 327<br />

leerling en dat hij zoo gaarne wou, dat zij bij hem kwam en<br />

hem leerde om beter te worden ?"<br />

Gedurende eenige oogenblikken boog het kind stilzwijgend<br />

het hoofd. De meester wachtte geduldig. Door de stilte<br />

misleid, liep een haas dicht naar het paar toe en zat hen<br />

aan te kijken met haar heldere oogen en de fluweelen<br />

voorpooten in de hoogte. Een eekhorentje liep over den gespleten<br />

bast van den gevelden boom en bleef in het midden<br />

stilstaan.<br />

„Wij staan allen te wachten, Lissy" zei de meester fluisterend<br />

en het kind glimlachte. Door een voorbijgaand wind jen<br />

werden de toppen der boomen in beweging gebracht en dooide<br />

samengeweven takken viel een lange streep licht recht<br />

op het gezichtje, zoo vol aarzeling, op het besluitelooze<br />

kleine figuurtje. Eensklaps vatte zij, op hare levendige<br />

manier, des meesters hand. Wat zij zei, was nauwelijks<br />

hoorbaar, maar de meester schoof het zwarte haar van haar<br />

voorhoofd en kuste haar en zoo gingen zij, hand in hand,<br />

uit de vochtige lanen en geuren van het woud naar den open<br />

weg vol zonneschijn."<br />

Bret Harte dankt zijne populariteit gedeeltelijk aan de oorspronkelijkheid<br />

der stof, die hij koos. Niet in goed gezelschap<br />

brengt hij ons. Geen enkele van de graven en baronnen, de<br />

prinsen van den bloede, met wier illustre tegenwoordigheid<br />

bijv. Octave Feuillet ons steeds overweldigt, komen voor in<br />

zijne verhalen. Zij spelen, bijna alle in de streek, die voor<br />

tien a, vijftien jaren het land van belofte was, in Californië,<br />

in een tijd toen San Francisco nog verre was van dien<br />

graad van orde en beschaving, die nu de Ohineezen voornamelijk<br />

er gebracht hebben, maar toen Frisco zooals zij het<br />

noemden, voor de goudzoekers toch de maatschappij vertegenwoordigde.<br />

De personen voor wie hij onze belangstelling vraagt, zijn<br />

dikwijls van eene soort, waaraan wij niet gewoon zijn veel<br />

gedachten te verspillen. Binnen de enge grenzen van een


328 AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS.<br />

kamp van goudzoekers, in een of ander ellendig gehucht verplaatst<br />

hij ons. Toch vindt men daar al de roerselen, die<br />

onze beschaafde maatschappij in beweging brengen, toch wordt<br />

er genoten en geleden, der zelfzucht geofferd en de zelfzucht<br />

bestreden, gehaat en liefgehad ginds als hier.<br />

In de vaak ruwe en bandelooze figuren die ons hier geteekend<br />

worden, herkennen wij den mensch, met al de drijfveeren,<br />

die in dit leven hem voortstuwen of belemmeren, hem verheffen<br />

en vernederen. Br is in Bret Harte's schildering iets<br />

van dien fleren, stouten geest, heerschend in de Noordsche<br />

novellen van Kielland, Björnson en anderen die in den laatsten<br />

tijd ook bij ons meer bekend en geliefd worden; men durft<br />

er aan eene leelijke zaak een leelijken naam geven, zij teekenen<br />

de werkelijkheid totdat een verfijnde smaak wel eens onaangenaam<br />

wordt aangedaan, maar nooit ontmoet men er bedekte<br />

toespelingen, verborgen hartstocht. Alles is open, vrij en<br />

frisch, even scherp maar ook even gezond als de bergwind,<br />

die door de Sierras strijkt. Over al wat hij schrijft, over<br />

zijne gelukkigste en over zijne mislukte scheppingen — want<br />

ook die zijn er — giet Bret Harte het licht van den humor.<br />

Wel is die humor niet altijd even fijn, niet altijd evensober,<br />

treedt hij van tijd tot tijd buiten de perken en mist zoo zijn<br />

doel. Aldus in de Condensed JNovels.<br />

De schrijver beproeft hierin eene satire te leveren op de<br />

meest bekende werken van den dag van Cooper, Bulwer,<br />

Disraeli, Currer Bell ook van Poe, in enkele zijner gedichten. De<br />

handeling en lotgevallen worden in enkele bladzijden weergegeven<br />

— samengeperst (condensed) — als het ware; het sterkst sprekend<br />

element, buiten verband met al het andere uitgewerkt en<br />

opgevoerd tot eene hoogte, dat ook het ernstigste en meest<br />

tragische lachverwekkend wordt. Heeft de schrijver ons op<br />

nieuw de waarheid der oude spreuk willen bewijzen; du sublime<br />

au ridicule, il n'y a qu'un pas? Maar die vaak betreden<br />

baan, is glad en zelfs hij schijnt niet altijd de noodzakelijke<br />

zelfbeperking in acht te kunnen nemen.


AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS. 329<br />

Geheel anders in zijne eigen werken. Daar geeft de humor<br />

kleur en geur en gloed. Bret Harte heeft het van het leven<br />

af gezien naar het schijnt om, vroolijk en schalksch, hier een<br />

tintje te geven en daar een trekje aan te brengen, dat het<br />

bittere tempert en het donkere verlicht om dit bestaan vol weemoed,<br />

zorg en inspanning te verhelderen en te bezielen tot bet een<br />

kleurenrijk weefsel gelijkt. Zoo in Tenessee's Partner, zoo in<br />

Miggles, zoo bovenal in the Outcasts of Poker Flat. Men<br />

stelle zich voor een troepje bannelingen, wier levenswijs van<br />

dien aard was, dat zij met gemeen overleg, waren uitgestooten,<br />

zelfs uit eene zoo weinig keurige maatschappij als<br />

een kamp van goudzoekers. Geen hunner beeft in zijn vroeger<br />

leven getoond, dat zijn standaard van moraliteit zeer verheven<br />

is En echter hoeveel eenvoud en kracht in de moedige<br />

zelfverloochening waarmee nu de een en dan de ander afstand<br />

doet van zijn deel van den karigen mondvoorraad.<br />

Hoeveel kieschheid in den eerbiedigen schroom der zondige<br />

vrouwen om de onschuld van „het kind," zooals zij het<br />

jonge meisje noemen, dat in haar gezelschap is geraakt, niet<br />

te bezoedelen.<br />

Welk een onverstoorbaren goeden luim bezit hij, die zijne lotgenooten<br />

honger en koude wil doen vergeten door hun mee te deelen<br />

wat hij zich herinnert uit een deeltje van Pope's vertaling van<br />

den Ilias; hoe moeten het prikkelende der lotgevallen van<br />

„Ashheels," zooals hij Achilles steeds noemt de geringe mate<br />

van voedsel vergoeden. Ook eene andere zijde van Bret Harte's<br />

talent spreekt in deze novelle, evenals in zijne Notes bij Flood<br />

and Field: zijne gave voor natuurbeschrijving. Bij hem niet<br />

de schildering- van „het morgenkoeltje vol frischheid" van „den<br />

vredigen avondstond," niet „de zon zich weerspiegelend inde<br />

dauwdruppelen tot deze fonkelen als diamanten van het zuiverste<br />

water," niet „een vriendelijk landschap doorsneden door een<br />

murmelend beekje, aan welks oever het vergeetmijnietje bloeit."<br />

Bij hem dat diep gevoel van verwantschap met de natuur,<br />

dat, bij al wat staag ons van haar vervreemdt, ons toch doet


330 AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS.<br />

gevoelen dat wij in waarheid hare kinderen zijn. Overal<br />

drinken zijne zinnen al hare uitingen in, beheerscht zij<br />

zijne stemmingen, doet hem getuigen nu van hare liefelijkheid<br />

en dan van hare ruwe kracht. Voelen wij niet de<br />

verschrikking over ons komen, als de storm loeit en raast<br />

in de pijnboomen, boven het groepje ellendige menschen,<br />

bekruipt niet langzamerhand de verstijving onze leden, als<br />

de zon verdwijnt, de sneeuwvlokken langzaam neerdalen, uit<br />

den looden hemel, de bannelingen eindelijk tot de overtuiging<br />

komen dat zij ingesneeuwd zijn, de hoop op redding wordt<br />

uitgedoofd in hunne harten en zij zich neerleggen om te<br />

sterven.<br />

„De wind bedaarde, als was bij bang hen wakker te maken.<br />

In groote vlokken werd de sneeuw van de lange takken der<br />

pijnboomen geschud, zij vloog in 't rond als wit gevleugelde<br />

vogels en viel om hen heen, terwijl zij lagen te slapen. Door<br />

de vaneen gescheurde wolken zag de maan neer op wat het<br />

kamp was geweest. Maar elke menschelijke smet, elk spoor<br />

van aardsche zorg werd verborgen onder den smetteloozen<br />

mantel, die uit de hoogte liefderijk over hen heen werd gespreid.<br />

Zij sliepen dien ganschen dag en ook den volgenden,<br />

en werden zelfs niet wakker toen de stilte van het kamp door<br />

stemmen en voetstappen verbroken werd. En toen medelijdende<br />

handen de sneeuw van hunne uitgeteerde gezichten afveegden,<br />

had men ter nauwernood kunnen zeggen wie der beide<br />

vrouwen, die in eikaars armen den dood hadden gevonden de<br />

zondares was, want beiden zagen er even vredig uit. Zelfs<br />

de wet van Poker Flat erkende dit en keerde zich van haar<br />

af en maakte haar niet los uit de omhelzing, waarin zij zich<br />

omsloten hielden."<br />

Klein maar rein, sober en vol kieschheid is the Idyl of<br />

Ked Grulch. Er straalt een licht van het smetteloos voorhoofd<br />

der jonge onderwijzeres, dat alles reinigt wat onder zijn invloed<br />

komt, zelfs de zondige vrouw, die aan haar voeten ligt.<br />

Met bekwame hand is het onderhoud tusschen de twee


AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS. 331<br />

vrouwen geschilderd. Wij raden een storm van innerlijke<br />

ontroering in de terughouding der eene „die bijna zonder<br />

dat zij het weet, haar witte kraag en manchetten gladstrijkt<br />

en haar eigen kuisch gewaad dichter om zich heen trekt."<br />

Evenzeer erkennen wij in den stroom van redeneeringen<br />

der andere, vol zelfvernedering en zelfbeschuldiging, de<br />

echte moederliefde, die voor geen offer terugdeinst. Slechts<br />

met enkele fijne toetsen is die aandoenlijke liefdesgeschiedenis<br />

eer aangegeven dan geteekend. Slechts in enkele<br />

omtrekken staat zij voor ons het jonge meisje, moedig genoeg<br />

om haar eenzamen weg te gaan, fier genoeg om vrijwillig<br />

op te geven het ééne, dat zij hoopt van het leven, tot er<br />

van de idylle van Eed Gulch niets anders overblijft dan de<br />

zoete geur van een azaleatakje.<br />

Echter is het om deze en dergelijke kleinere stukjes, dat<br />

wij Bret Harte liefhebben en waardeeren. Zeker zijn roem<br />

is niet groot, als men dien gaat afmeten naar de lengte deiverhalen<br />

of het aantal zijner voortbrengselen. Ook herkent<br />

men niet overal den meester, vooral zijne grootere werken<br />

Story of a mine, Thankful Blossom Maruja enz. zijn niet vrij<br />

te pleiten van eenige eentonigheid en gerektheid. Zijne<br />

poëzie verheft zich slechts zelden boven het middelmatige<br />

en dan nog meer door de gedachte dan door den vorm,<br />

bijv. in the Mountain Heart's-ease, Her Letter, A Newport<br />

Eomance enz.<br />

Noodzakelijk zal. een genre, als hetgeen Bret Harte zich<br />

heeft gekozen, uit den aard der zaak eenigszins beperkt blijven.<br />

Maar, wel beschouwd, is het niet zoo zeer de vraag welk<br />

werk wij doen, als hoe wij het doen. Frisch en oorspronkelijk<br />

is bij hem de opvatting en de bewerking getuigt van veel<br />

gaven, van groote liefde, van een schat van teeder, tintelend<br />

leven. Zelfs in onze dagen behooren de tooneelen en toestanden,<br />

die hij ons schetst, al eenigszins tot het verleden<br />

en hebben voor het uitwendige hun belang verloren. Maar<br />

het inwendige er van, de vele punten, waar zij zich kruisen<br />

22


332<br />

AMERIKAANSCHE SCHRIJVERS.<br />

met den rusteloozen stroom van het leven, die in het jong<br />

Amerika nog krachtiger bruischt dan in het oude Europa,<br />

dat blijft. En als de jeugdige natie tot rust zal zijn gekomen<br />

na haar zegevierenden strijd om de vrijheid en de materieele<br />

welvaart, als hare schrijvers en kunstenaars zich zullen gaan<br />

beroemen op eene lange rij van voorouders, dan zal Bret<br />

Harte daaronder niet vergeten worden.


DE INDISCHE JONGEN.<br />

DOOR<br />

Mr. R. VORSTMAN.<br />

Tegenover Hollandsche jongens zijn de Indische jongens vreemdelingen<br />

en hebben zelfs de taal niet met hen gemeen. Zij<br />

mogen Nederlandsch spreken, zij spreken geen Hollandscb.<br />

Toch zou men kunnen vragen wat beter is: het Hollandsch<br />

met al zijne slordigheden, eigenaardigheden en hebbelijkheden,<br />

of het Nederlandsch zooals de Indische jongens dat spreken.<br />

In elk geval moeten de Indische jongens gekategoriseerd<br />

worden in die welke meerendeels aan de bedienden worden<br />

overgelaten en meestal Maleisch spreken, en in die aan wier<br />

opvoeding zorg besteed wordt en in het Hollandsch of althans<br />

Nederlandsch worden opgevoed.<br />

De taal. Geen kleinigheid voor Indische kinderen. De<br />

meeste ondeugden worden met het Maleisch ingezogen. Toch<br />

vindt gij er niets aan, mevrouw, uwen kinderen in het maleisch<br />

toe te spreken. Gij zegt immers steeds: het zijn maar kinderen:<br />

later zullen zij toch wel Hollandsch leeren. Zeker, zij zullen<br />

wel Hollandsch leeren: maar hoe is het met hun ontwikkeling?<br />

ziet gij niet dat gij ze hoe langer hoe meer van u vervreemdt?<br />

Door hen in het Maleisch te laten denken, verkeeren zij in een<br />

geheel vreemde wereld die de hunne niet moest zijn. Wilt<br />

gij dat nader verklaard hebben? Het Maleisch is een kindertaal<br />

en zal een kindertaal blijven. Het moge als taal nu en<br />

22*


334 DE INDISCHE JONGEN.<br />

dan een woord rijker worden, doek de zinbouw zal er niet op<br />

verbeteren. Wanneer een kind van twee jaren wat zeggen wil,<br />

dan zal het slechts de woorden uitbrengen die de hoofdgedachte<br />

uitdrukken. Wanneer het regent zal het kind zeggen: „mama,<br />

regen". Wanneer het wil eten: „mama, brood hebben". Zoo<br />

spreken ook de Inlanders. „Ik wil klimmen paard." Van<br />

hun overleden vader zeggen ze: hij komt om 2 ure t'huis en<br />

houdt van sambal sambal.<br />

Geen twijfel, mevrouw, of gij doet uwen kinderen met hen<br />

in het Maleisch toe te spreken veel genoegen. De mensch<br />

wordt gemakzuchtig geboren: gij geeft hem dus juist wat hij<br />

verlangt. In een tropisch land en dan met weinig moeite het<br />

leven te kunnen behouden, wat een geluk!.Maar gij zult zien<br />

waartoe die gemakzucht zal leiden. De taal is de grondslag<br />

van het onderwijs. Dat uwe kinderen later achterlijk zullen<br />

blijven zal uwe schuld zijn. Zeker, gij zult dan zeggen, dat<br />

de school niet deugt en de onderwijzers evenmin; maar, zooals<br />

ik zeg, de schuld ligt bij u. Uwe kinderen zullen de taal<br />

niet verstaan waarin zij worden onderwezen en dus ook geen<br />

denkbeeld kunnen krijgen van hetgeen anderen onderwezen<br />

wordt. Zij zullen zich niet kunnen uitdrukken; en daar zij<br />

dat gevoelen zullen zij tengevolge van die magteloosheid luijer<br />

worden dan ooit. De onderwijzer geeft onderwijs aan een<br />

klasse en kan zich niet meer met uw kind bemoeijen dan<br />

met de andere. Meê of niet meê, pleegt de onderwijzer te<br />

zeggen. En eens ten achter zal uw kind altijd ten achter<br />

blijven; tenzij gij vermogend zijt en de schade betalen kunt<br />

door eigen schuld veroorzaakt. Breng een steentje aan voor<br />

het welzijn der maatschappij, mevrouw, en spreek geen Maleisch<br />

met uw kind, ook al is het nog zoo'n kind. Ik weet wel<br />

dat gij het ook wel wat gemakkelijk vindt en er moeielijk<br />

afstand van kunt doen; maar gij leeft, hoop ik, voor uw<br />

kinderen. De opvoeding is praeventief van aard. Een goed<br />

stuurman, wil hij van zijn kant ongelukken voorkomen, zal<br />

zóó moeten sturen dat hij op geen klip stoot. Zoo moet ook


DE INDISCHE JONGEN. 335<br />

gij doen: niet wachten wat een grillig toeval van uw kinderen<br />

maakt. Zelf moet gij hen leiden, omdat gij voor hen tot op<br />

een zekeren leeftijd denken en handelen moet.<br />

Ik zei, dat de Indische jongen tegenover den Hollandschen<br />

eigenlijk een vreemdeling is. De Indische jongen spreekt<br />

ook wel Hollandsch, maar hij spreekt het als een vreemdeling.<br />

Een Hollander zou zeggen: zijn taal is een boekentaal. Hij<br />

spreekt gemaakt. Nu, die gemaaktheid, hoewel schijnbaar,<br />

is een deugd. De Indische jongen spreekt en schrijft naauwkeuriger<br />

dan zijn Hollandsche broeder. Naauwkeuriger, omdat<br />

er in Indië maar één dialect in het Hollandsch bestaat, en men<br />

er de volkstaal met al hare zij het ook dikwijls aantrekkelijke<br />

eigenaardigheden niet vindt. Een Hollandsche jongen behoeft<br />

niet van gemeene afkomst te zijn om te spreken van doosie<br />

of een vogel op de krik of: geef me wat bouter, of: Keis,<br />

ga je meê naar het paardespul; wel nei, ik ga liever na de<br />

kemeidie.<br />

Een Indische jongen kan onmogelijk zoo spreken; want hij<br />

leert zijn moedertaal in de omgeving van een vreemd volk<br />

en geeft er daarom de scherpe hoeken aan die in het moederland<br />

wegvallen. Het groote onderscheid tusschen schrijf- en<br />

spreektaal, zooals dat vooral bij de Hollanders en de Engelschen<br />

bestaat, is dan ook in Indië bijna niet op te merken. En de<br />

invloed van de vreemde omgeving op de kinderen is ook zoo<br />

groot, dat zelfs ouders al kwamen zij uit het hartje van de<br />

Amsterdamsche kalverstraat of de Eotterdamsche hoogstraat,<br />

met hun gemeene dialekt (ik zeg niet dat de ouders gemeen<br />

zijn) op hun kinderen niets vermogen en het ook niet kunnen<br />

helpen dat hun kinderen later fatsoenlijker spreken dan zij.<br />

De Indische jongen verbuigt, vervoegt, en spreekt de eindlettergrepen<br />

uit. Hij spreekt van Patertje langs den kant;<br />

soldaatjen-spelen; van baden.<br />

Gemaakt vindt gij dat. Toch is er in Indië niemand die<br />

deze spreekwijze afkeurt. Zij bevordert de beoefening deitaal,<br />

en de brieven van goedgeaarde Indische jongens zijn


336 DE INDISCHE JONGEN.<br />

dan ook veel beter dan van die uit Holland. Maar de Hollandsche<br />

jongen spreekt vloeiender, omdat bij zich zelf is in<br />

tegenoverstelling van den Indiscben jongen, die vreemd staat<br />

tegenover zijn eigen moedertaal. Bezondigt deze zich niet<br />

aan het Maleisch spreken; aan de Maleische omgeving kan<br />

hij toch niet geheel ontloopen.<br />

De Indische jongen hakkelt. Terwijl men in het Maleisch<br />

en in de Aziatische talen in het algemeen slechts de woorden,<br />

die de hoofdgedachte uitdrukken, naast elkaar behoeft te<br />

zetten, valt de Indische jongen over den Hollandschen zinbouw<br />

en brengt dien niet dan stotterend uit. Vroeger dacht ik<br />

wel eens, dat hoe minder taalmiddelen een volk noodig had<br />

om zijn gedachte uit te drukken, hoe beschaafder het eigenlijk<br />

was. In de tropen komt men spoedig tot andere gedachten.<br />

En daarom, zoo ouders niet angstvallig letten op de spreekwijze<br />

hunner kinderen, staat het mij vrij te zeggen, dat<br />

zij het met hunne opvoeding en toekomst niet heel ernstig<br />

meenen.<br />

In het spelen is de Hollandsche jongen den Indiscben de<br />

baas. Toch zijn er spelen waaraan deze zijn hart ophaalt. Hij<br />

houdt van knikkeren, maar hij knikkert geheel anders dan<br />

de Hollandsche jongen pleegt te doen. De Hollandsche jongen<br />

schiet den knikker met zijn duim uit den voorsten vinger;<br />

doch de Indische jongen heeft er twee handen voor noodig.<br />

Hij neemt den knikker tusschen duim en wijsvinger van de<br />

linkerhand, legt er den middelsten vinger van de regterhand<br />

tegen aan om den knikker zoo tegen een anderen weg te<br />

veeren. Zoodoende heeft de knikker meer kracht en beter<br />

gelegenheid om op den kop van den anderen teregt te komen.<br />

Want daarin is de Indische jongen sterk, hij raakt de knikkers<br />

gaarne op den kop. Maar kneukelvet kent hij niet, tenzij<br />

een uit Holland gekomen jongen het hem mogt hebben<br />

geleerd. Ook heeft hij bij het bestendig drooge weder in<br />

den Oostmousson onder het knikkeren geen vuile kneukels,<br />

hoewel hij zich niet schaamt voor vuile handen. Want daar


DE INDISCHE JONGEN.<br />

337<br />

er geen Indisch huisje denkbaar is zonder erf of erfje, speelt<br />

hij gaarne met aarde. Hij maakt daarvan allerlei en speelt<br />

gaarne ve rko op er tj e. En bet tal van pisangbladen dat<br />

voor het grijpen is stelt hem daartoe uitnemend in staat.<br />

Hij maakt versnaperingen, in regthoekige zakjes van pisangblad<br />

gewikkeld en met een stevig bladsteeltje vastgehecht.<br />

Hij maakt strootjes (cigaartjes); hij maakt sirih en biedt dat<br />

een en ander met vele andere artikelen te koop aan.<br />

Op deze wijze kan hij zich een geheelen morgen bezig<br />

houden. Altijd wel te verstaan als het een lieve jongen is.<br />

Er zijn er ook die zich niet kunnen bezig houden, luije,<br />

zinnelijke wezentjes waaruit niets groeit of die op alles zeggen:<br />

ajakkes, hoe vervelend; en niet zelden in een afgelegen hoekje<br />

en in de nabijheid van bedienden zich aan een heuselijk en<br />

aangestoken strootje (Indisch cigaartje) te goed doen en die<br />

niet eens door den vader berispt worden, omdat hij van<br />

gevoelen is dat men om een flinke kerel te worden van alles<br />

leeren moet. Van die jongens spreek ik thans niet; ook niet<br />

van die welke, de tandwisseling naauwelijks voorbij, van den<br />

menschelijken zinnelijken aanleg meer afweten dan in Holland<br />

iemand die pas student geworden is en voor het eerst nadenkt<br />

over den strijd tusschen den mensch en de kunstmatige inrigting<br />

der zamenleving. Ik spreek thans van de jongens die<br />

ons reeds op het eerste gezigt aantrekken: het beste gedeelte<br />

van het opkomend Nederlandsch-Indische geslacht, wier spelen<br />

een leeren is en die men telkens zou willen omhelzen met de<br />

gedachte: uit jullie groeit wat goeds.<br />

De Indische jongen is ook handig in het scheepjes maken.<br />

Hij zendt Sidin in den klapperboom en deze zet met de vlugbeid<br />

van een aap zijn teenen in den behoorlijk gekerfden boom,<br />

bereikt pijlsnel den top waar de klappers hangen en gooit, na<br />

zijn speelkameraad gewaarschuwd te hebben, er een paar naar<br />

beneden. De klapper is spoedig uitgehold en in een scheepje<br />

herschapen. Hoe lang kan de jongen zich daarmee niet bezig<br />

houden. Op het achtererf aan de rivier kan hij uren zitten


338 JOB INDISCHE JONGEN.<br />

om het scheepje allerlei rigtingen uit te zenden. Alleen, hij<br />

moet oppassen voor slangen; vooral in den Westmousson. Maar<br />

hij is niet bang voor slangen. Ook denkt hij niet aan schorpioenen,<br />

welker beet hij weet dat doodelijk is en nog kortte<br />

voren zijn broertje wien men te laat ammoniak op de wond<br />

gesmeerd had, naar het graf had gebragt.<br />

Ook de vliegers spelen bij den Indischen jongen een belangrijke<br />

rol. Maar het is jammer dat hij ze niet zelf maakt.<br />

Twee dunne bamboetjes gekruist en daarop wat gekleurd<br />

Ohineesch papier, en de vlieger is er. Doch dat hij ze niet<br />

zelf maakt is niet zoo erg kwalijk te nemen. Naauwelijks is<br />

de West-mousson voorbij, in de maand April of Mei, of de<br />

eerste de beste vliegeroplater roept de jongens tot navolging<br />

op. Dan zijn ze niet meer te houden. Er is voor hen geen<br />

tijd meer om vliegers te maken. Trouwens voor twee duiten<br />

krijgt men er een: een mooije, maar dan zonder staart en<br />

geen garen of touw. Dat moet mama geven. En in een of<br />

anderen hoek wordt een blikje waarin gelei geweest is of<br />

andere versnaperingen of wel nuttige spijzen die onder den<br />

algemeenen goedigen naam van verduurzaamde levensmiddelen<br />

naar de koloniën gezonden worden doch dikwijls zoo slecht en<br />

onduurzaam zijn dat zij de concurrentie gemakkelijk maken —<br />

ik zeg, wordt er een blikje gevonden om, als de ongeduldige<br />

daaraan zijn vingers nog eens gesneden heeft, er het touw<br />

om te winden en dan met den vlieger naar buiten te huppelen,<br />

dikwijls niet zonder het bij voorbaat zwevende voorwerp langs<br />

de ballon van een lamp te laten gaan en mama te doen<br />

zuchten dat die akelige vliegertijd weêr aangekomen is. Dan<br />

op straat, op den buitenweg of op het plein haalt hij zijn<br />

hart op. Ik weet het, uw paard is schichtig; of liever, het<br />

is een goed paard, maar het is alleen bang voor vliegers.<br />

Ga niet waar de Indische jongen zijn vlieger oplaat, want<br />

hij stoort zich niet aan uw paard. Zoolang zijn vlieger niet<br />

loodregt boven zijn hoofd staat wijkt hij niet voor u.<br />

De Indische jongen houdt niet van schierlokeren (spijbelen).


BB INDISCHE JONGEN. 339<br />

Hij gaat zelfs liever naar school dan dat hij t'huis blijft of elders<br />

zijn fortuin zoekt. Schierlokeren is echt Hollandsch. De Indische<br />

jongen kent het woord niet eens. Hij weet wat stukjes<br />

draaijen is, doch hij brengt het niet in praktijk. Is het een<br />

deugd? Misschien niet. Hij weet dat er weinig te schierlokeren<br />

of stukjes te draaijen valt. In Holland mag zijn<br />

kameraad den morgen zoek maken met langs alle winkels te<br />

drentelen en daar in luiheid en in het besef van pligtverzuim<br />

onnatuurlijk zijn begeerte te prikkelen: de Indische jongen<br />

kent geen straten, kent geen winkels, of het moesten zijn de<br />

vuile Oostersche straten en de vuile Chinesche en Arabische<br />

tokos die gij zoo dikwijls in Illustraties ziet afgebeeld. Hij<br />

kent geen markt met haar verschillende kraamtjes; met haar<br />

schoensmeerjoden; met haar horoskoop trekkers; met hare aandoenlijke<br />

interpretatoren van nog aandoenlijker en verschrikkelijke<br />

en treffend gekleurde prenten als waarop Tropmann<br />

en Jeanne Lorette u worden voorgesteld, en die de belangstellende<br />

menigte doen aangroeijen en afnemen al naarmate<br />

de vrouw die met haren orgeldraaij enden echtgenoot sterk<br />

meezingt en dien dikwijls overschreeuwt, met het bakje<br />

rondgaat, iets wat de Hollandsche jongen, hoe open en roijaal<br />

ook, altijd weet te ontloopen doch waaraan de Indische jongen<br />

zich nooit schuldig maakt, omdat hij altijd geld op zak heeft.<br />

Van dat alles, zeg ik, kent de Indische jongen niets. Hij<br />

kent geen markt, of het moest zijn de pasar met het Inlandsen<br />

gejoel; met zijn onwelriekende inlandsche vruchten; met zijn<br />

Sambal Sambal; met zijn atjar-bamboe; met zijn rattekruid<br />

waarmee Sidin om een vrouwen-quaestie zijn tegenstander uit<br />

den weg ruimt; met zijn verroeste ijzerwaren, dito spijkers,<br />

messen en gereedschappen; met zijne gebatikte en Europesche<br />

sarongs, en andere artikelen meer, alles meestal op den<br />

grond verspreid; met zijn naauwe, smerige doorgangen; met<br />

zijn sirihkauwende kramers en kraamsters die uw kleêren<br />

met sirih-kwijl bezoedelen. Hij kent geen winkels tenzij het<br />

tokotje van den Chinees die hem verlegen goed aansmeert;


340<br />

DE INDISCHE JONGEN.<br />

of de bijna eenige toko van meneer deze of gene die niet<br />

onder den gulden verkoopt en alleen en détail is gaan<br />

bandelen, omdat de groothandel zijn besten tijd gehad heeft.<br />

Alles wat de Hollandsche jongen heeft om er zich op straat<br />

meê bezig te houden, is den Indischen vreemd. Indië levert<br />

wel zijn verderfelijke jongens op, wien de verdorvenheid en<br />

gemeenheid op het gelaat te lezen staan; doch straatjongens<br />

zijn er in Indië niet. Die houdt Holland er op na. De Indische<br />

jongen heeft op straat niets te zien. Hij ziet een boom en<br />

nog een boom; een verwilderden of slaperigen Inlander; een<br />

K Ion tong-Chinees dien hij niet eens om zijn staart uitlacht.<br />

Anders ziet hij niet.<br />

Dan heeft hij het nog beter op school. In de speelkwartiertjes<br />

mag hij doen wat hij wil. Haasje over doet hij<br />

weinig, maar krijgertje des te meer; of hij weet een onaanzienlijken<br />

priktol, een proefje van Inlandsche nijverheid,<br />

geniaal op den grond te slingeren en hem in zijn volle vaart<br />

op de vlakke hand te doen wippen om hem zegevierend zijnen<br />

makkers voor te houden, die dat alles nog mooijer kunnen.<br />

De Indische jongen danst gaarne en danst goed. In Indië<br />

danst men om zoo te zeggen dagelijks. Men danst er uit<br />

verveling. Het begint op de mailboot en het eindigt met<br />

het verlof wegens ziekte.<br />

Het dansen is een deugd. Het geeft den Indischen jongen<br />

een bevalligheid die de Hollandsche jongen mist en altijd zal<br />

missen. En dit is het juist wat den Indischen jongen beminnelijk<br />

maakt. Laat den Indischen jongen een kamer binnen<br />

komen waar een gezelschap aanwezig is — gij kunt alles van<br />

hem zeggen maar eenkennig is hij niet. Wien hij ook kent<br />

of niet kent, gezien of niet gezien heeft, hij geeft allen<br />

aanwezigen een hand met zulk een losheid en natuurlijkheid,<br />

dat hem de vriendelijkheid niet aangeleerd maar aangeboren<br />

schijnt. Wie hem toespreekt dien zal hij te woord staan, en<br />

behoorlijk, beleefd en vriendelijk, gearticuleerd en afdoend.<br />

Gij zoudt bijna zeggen: hij heeft de wereld gezien.


DE INDISCHE JONGEN. 341<br />

Zie daartegenover den Hollandschen jongen. In hetzelfde<br />

geval zuigt hij op zijn duim, hetgeen zijn ouders durven<br />

zeggen hem maar niet te kunnen afleeren. Hij kijkt u<br />

naauwelijks in de oogen, of het moest een guit zijn. Hij<br />

geeft u naauwelijks antwoord, hetgeen gij jammer vindt daar<br />

het anders zoo'n aardige jongen zou zijn. En voor gij zijn<br />

hand gevat hebt loopt hij uit de kamer en gilt het uit van<br />

vreugde dat hij het gezelschap ontloopen is.<br />

Maar, het moet gezegd worden, de Indische jongen is ook<br />

ouder dan zijn Hollandsche makker. Het klimaat maakt hem<br />

oud. Buitendien groeit hij te midden van verschillende<br />

menschenrassen op, waardoor hij zich spoedig van menschenvrees<br />

ontdoet en zelfvertrouwen krijgt. Dat maakt hem' intusschen<br />

oud vóór zijn tijd; dat maakt hem dikwijls lusteloos<br />

waar kinderlijke vrolijkheid hem nog niet verlaten mogt.<br />

Een prikkel te minder voor zijn ontwikkeling. Wat hem<br />

nog geleerd moet worden meent hij reeds te weten. Lateikomt<br />

luiheid in de plaats van eigenwaan. Zijn cigaartje<br />

rookt hij al lang. Voor geen geld geeft hij die hebbelijkheid<br />

op; en op de hooger burgerschool gekomen, ziet hij de leeraars<br />

zelfs onder de les rooken. Dat zijn flinke lui. Zóó wil hij<br />

ook worden. Doch met moeite wordt hij telegraphist en<br />

blijft het.<br />

Voor menschen van fijne beschaving en ontwikkeling biedt<br />

Indië een veld van kennis en ervaring, en is het een voorregt<br />

daar een tijd lang te vertoeven. Doch voor kweekelingen,<br />

die niet met vaste en liefderijke hand door hunne meerderen<br />

worden geleid is het een land van verderf, meer dan menig<br />

land in Europa. Want in de tropen behoeven de kinderen<br />

geen strijd te voeren. Niets waaraan zij weerstand behoeven<br />

te bieden; niets dat hun veerkracht op de proef stelt. Met<br />

de mildheid van het klimaat loopt alles meê, komt hun alles<br />

te gemoet. Er is geen kou, en zij zijn geneigd te hangen,<br />

te zitten of te liggen: zij slapen met de schijnbaar slaperige<br />

natuur. Zij rusten tot vadsigheid toe. En met dat al


342 DB INDISCHE JONGEN.<br />

vliegen de boom- en veldvruchten bun als manna in den<br />

mond.<br />

Wat een verantwoordelijkheid voor u, mevrouw en meneer.<br />

Geen kleinigheid een opvoeding. Troost u met de gedachte<br />

dat wie zelf niet opgevoed is, van de opvoeding verschoond<br />

blijft.


KRONIEK.<br />

„Het bosch van Groot-Vredestein" en andere verhalen door<br />

Johan na van Wonde (Mevr. van Wermeskerken geb. Junius). Uitgave<br />

van J. C. Loman Jr., Amsterdam.<br />

De schrijfster van „Hare roeping getrouw" en „Zijn ideaal" vermeldt<br />

thans op het titelblad van dezen bundel haar eigen naam nevens dien<br />

van Johanna van Woude, een „nom de plume" waaronder zij zich<br />

ongetwijfeld reeds vele vrienden verworven heeft. Dit viertal verhalen<br />

dagteekent van eenige jaren geleden, met name zag „Het bosch van<br />

Groot-Vredestein" in 1882 het licht in dit Tijdschrift.<br />

Zij schildert in deze schetsen het leven en de menschen, niet alleen<br />

omdat dit op zichzelf belangwekkend is, maar ook omdat zij daardoor<br />

gelegenheid vindt een of andere maatschappelijke wanverhouding of gang­<br />

bare dwaling in 't licht te stellen. Zij zijn dus beiden van socialen en<br />

psychologischen aard en omvatten verschillende klassen der maatschappij.<br />

De figuren zijn verdichtsels en toch waar. Er is compositie, maar er<br />

zijn geen onnatuurlijke, goedkoope intriges. Zij heeft een éle'ganten en<br />

vloeienden stijl. In hare verhalen vlecht zij. vaak eene natuur­<br />

beschrijving in, die zij meesterlijk weet aaneen te hechten met het<br />

verhaal zelf. Zij ziet de natuur met het oog eener dichteres en beschrijft<br />

die zóó", dat het is of men de lucht inademde, de geuren rook, die<br />

zij ons voorbij doet glijden en waardoor zij bij den lezer een zekere<br />

stemming teweeg brengt.<br />

Het eerste verhaal Terugblik is o. i. het minst goed geslaagde,<br />

het draagt ook den oudsten datum, het jaartal 1875. Het is ietwat<br />

sentimenten-melancholiek. Men zou bijna zeggen, te veel op effect<br />

geschreven. Eerst de sombere schaduw van dien dronkaard, die het<br />

leven zijner kinderen verbittert, dan die al te groote, teedere aan-


344 KRONIEK,<br />

hankelijkheid van broeder en zuster en beider afsterven. Vooral de<br />

dood van John op dien grafheuvel. Kleine trekjes maken hier het<br />

onwaarschijnlijke des te gevoeliger, bijv. dat de doodgraver met vrouw ,<br />

en kinderen, den lijder niet dadelijk in huis dragen, maar hem laten<br />

liggen tot Henri en Dalberg terug komen. Is dit om het eenigszins<br />

theatraal effect te verkrijgen voor die voorstelling: „dat hij daar lag<br />

met Emily's grafheuvel als rustplaats voor zijn hoofd?"<br />

Is er hier dus te weinig waarheid en te veel fictie? Toch niet. De<br />

schrijfster toont ook hier telkens hare scherpe opmerkingsgave door die<br />

kleine „fiashings of truth" ten bewijze dat zij niet te vergeefs hare<br />

studie gemaakt heeft van het menschelijk gemoed. Maar zij geeft in<br />

dit opstel te vaak gelegenheid de grenzen op te merken van haar talent.<br />

Het bosch van Groot-Vredestein, het belangrijkste dezer<br />

vier verhalen heeft een oud thema tot grondgedachte. Een harden<br />

vader uit den hoogeren stand die zijne dochter weigert aan een arm<br />

genie-officier. Het is echter zeer goed beschreven en heeft oorspron­<br />

kelijke trekken. Het vaderhart overwint hier ten slotte de bezwaren<br />

van stand, geld en vooruitzichten en maakt, hoewel wat laat, de<br />

dochter gelukkig.<br />

Preventief is een zeer sombere schets, waarin iets weerklinkt als<br />

een kreet van verontwaardiging of als een klacht van pijn over sommige<br />

maatschappelijke toestanden. Maar is de voorstelling niet wat al te<br />

somber? Zouden er zulke geheel onschuldige en toch hopeloos ver­<br />

woeste menschenlevens zijn? 't Is of de schrijfster het er hier op heeft<br />

toegelegd om de naargeestigste omstandigheden en toestanden zaam te<br />

brengen en recht uitvoerig uit te spinnen.<br />

Toch is er ook hier in de onderdeelen veel waarheid en mochien de<br />

kleuren wat schril zijn, de schilderij is toch niet van kracht en<br />

schoonheid ontbloot.<br />

De innerlijke strijd, de liefdevolle zorg van het moederhart is in<br />

Zijn examen welsprekend beschreven. Hier en daar zou er iets<br />

gesnoeid kunnen worden. De aanhef is dichterlijk.<br />

Wij twijfelen er niet aan of deze bundel zal vele lezers vinden. Een<br />

woord van lof voor den uitgever, die zorgde voor een net uiterlijk,<br />

duidelijke letter en goed papier, komt ons niet ongepast voor.<br />

CALLE.


KRONIEK. 345<br />

Sproken en vertellingen uit de middeleeuwen, door<br />

Dr. H. C. Rogge. Amsterdam, IJ. Rogge, 1885.<br />

De dertig geschiedenissen, door den heer Rogge saamgezocht, geven<br />

van den zoo verscheiden geest der middeleeuwen een schier volledigen<br />

kaleidoscoop. Zoo volledig, dat ook van de Indische sagen en gelij­<br />

kenissen , door de middeleeuwsche Europeanen (aan de hand van terug-<br />

keerende kruisvaarders) zoo gretig aanvaard, ons velerlei voorbeelden<br />

worden geschonken.<br />

Ging ook de kunstige vorm dezer sproken veelal verloren in de<br />

omwerkingen der „schrijvers," de naïveteit won er bij, en zeker is<br />

het dat zij er een geheel eigenaardige oorspronkelijkheid door verkregen.<br />

Gaston Paris heeft het terecht opgemerkt in zijn uitstekend boek: La<br />

Poésie du Moyen Age (p. 15): „Le peu d'étendue même, le vague,<br />

le formalisme et 1'assurance naïve de la science au moyen age, son<br />

ignorance, pour dire le mot, favorisait 1'originalité de sa poésie. C'est<br />

grace a elle qu' au lieu de dépendre de 1'antiquité il a<br />

suivi sa propre voie, a marqué hardiment de son empreinte les<br />

sujets qui lui étaient originairement les plus étrangers, et nous a<br />

laissé, au lieu du pale reflet d'une civilisation supérieure, une forme<br />

spéciale et caractéristique de développement intellectuel."<br />

Van den ridder, zooals Paris hem schildert l<br />

): „Le chevalier passait<br />

souvent de longues anneés dans son manoir solitaire, sans autre distrac-<br />

tion que la chasse dans ses grandes forêts, la prière a 1'église, les<br />

hommages de ses vassaux; puis tout a coup la guerre 1'entrainait dans<br />

de lointaines expéditions, la croisade 1'envoyait sous le ciel de Syrië<br />

en plein monde oriental, ou bien un tournoi proclamé par quelque<br />

prince 1'appelait au milieu des fêtes guerrières, des armures étincelantes,<br />

des dames parées et prêtes a couronner le vainqueur et surexcitait<br />

toutes ses passions ou satisfaisait tous ses rêves" geeft geen der „Sproken<br />

en Vertellingen" ons een onbevlekt beeld, wij zijn er den opstellers<br />

dankbaar voor, al strijden ze met Gaston Paris' beweringen. Hun<br />

ridders houden het leven niet in zulk een cirkelgang, zinrijke avonturen<br />

beoogen en bereiken of ondergaan zij , zij 't ook dikwijls slechts eenmaal<br />

in hun leven. Ja soms ondernemen zij het, geheel afwezig te blijven en het is<br />

dan ook alleen door die afwezigheid, dat de poorters enkele malen uitkomen.<br />

') T. a. pl. p. 17.


346 KRONIEK.<br />

Hoe zinrijk evenwel, zoowel poorters als edelen ondervinden vaak dat<br />

hunne avonturen uit den booze zijn. Gaston Paris geeft het toe....<br />

,,le démon comme un lion rugissant, rode sans ccsse autour des hommes. . .";<br />

de heer Rogge laat niet na, het te bewijzen, ja meer dan dat, hij<br />

tracht ons — met de oirkonde in de hand — te overtuigen, dat<br />

men somwijlen menschen vond, die den duivel te slim af waren. Een<br />

„kort begrip" van het sprookje: „Eene vrouw, boozer dan de duivel"<br />

lichte dit toe.<br />

Er waren eens twee jongelieden, die zich zeer tevreden gevoelden in<br />

hun echtelijken staat. Zij waren voor niets meer bevreesd, dan voor<br />

oneenigheid. De duivel, wien het maar niet mocht gelukken deze<br />

vrees in vervulling te brengen, riep eindelijk eene oude vrouw te<br />

hulp, die hem haar steun beloofde voor een paar nieuwe schoenen,<br />

na afloop der intrige uit te reiken.<br />

Met veel omhaal van vleiende woorden ging het wijf nu tot den<br />

man, dien ze ten leste wist te doen gelooven aan een samenzwering<br />

van zijne vrouw met andere lieden, om hem te dooden. Gelijk geloof<br />

schonk de heks het vrouwtje, wie ze gelijk verzinsel inblies.<br />

De achterdocht had natuurlijk onmiddelijk voet in het vredige huisje.<br />

Maar het vrouwtje, dat zooveel van haar man hield, vroeg aan de oude<br />

feeks of die niet een middel wist om zijn booze voornemen te ver­<br />

bannen. Welzeker, pochte de valsehe oude, snijd hem in zijn slaap<br />

met een scherp mes het driekleurige haartje onder de kin af, dan zal<br />

hij u levenslang trouw blijven.<br />

Als nu de man sliep, ging zijn vrouw, na een mes geslepen te<br />

hebben, op hem toe, maar wekte hem reeds, toen zij zijn hals betastte.<br />

De gewaande slapende, die haar het mes had hooren slijpen, „vloog<br />

overeind en schold zijne vrouw voor eene moordenares." Sedert was<br />

hun liefde in volkomen haat verkeerd.<br />

En toen de booze vrouw naar het water ging, waar haar dc duivel<br />

had bescheiden, reikte deze haar de schoenen van den overkant toe.<br />

Als ik gemeenschap met u hield, legde hij haar uit, zoudt gij ook<br />

mij met uw valsehe gladde tong bedriegen. —<br />

Liever gaan wij de, zoo men mij 't woord vergunt, nobele bedrie­<br />

gerijen na, waarvan de heer Rogge ons verhaalt. Van geestige finesses<br />

overvloeiend, de ruwe stof schier bemantelend door haar humoristischen<br />

toon en vernuftige vinding, durven wij „de Schat in den toren"


KRONIEK. 347<br />

voor een der vcrmakelijkste sproken in dezen bundel houden. De zoon,<br />

die zijn stelenden vader, op diens bede, 't hoofd afslaat om herkenning<br />

onmogelijk te maken, doet ons waarlijk denken dat ook de ouden reeds<br />

wisten van wetten der herediteit, als hij die bewonderenswaardige<br />

poging doet om de zoekende knechten te verschalken.<br />

Met evenveel geest als deze ridderlijke dieven in hun daden open­<br />

baren, zijn de goedmoedige redeneeringen gekruid van den blinde in<br />

„Gods wil geschiede." Wij koesteren eene sterke verdenking tegen de<br />

onsehuid door den, ten leste het brood met goudstukken verwervenden<br />

prater, in zijne droog-komische toespraken zoo naakt mogelijk geopenbaard.<br />

Men ziet, aan keur ontbreekt het deze uitgaaf niet. Hartelijk hopen<br />

wij voor den heer Rogge zoowel als voor ons zelven, dat het publiek tot<br />

de verschijning van een tweede bloemlezing door zijne oordeelkundige<br />

pen, de hand moge lecnen.<br />

11.<br />

E.<br />

23


FRAGMENT UIT „LA NUIT D'AOÜT."<br />

VAN ALFRBD DB MUSSET.<br />

DOOR<br />

C. E. BROMS.<br />

Omdat bij 't donzig nest, waar de eitjes zijn verbroken,<br />

De woudvink 't wiekje net en nóg zijn lied weêrschalt;<br />

t Omdat de bloem des vekls, in 't morgenuur ontloken,<br />

Zoodra een nieuwe knop de kroon heeft opgestoken,<br />

Zich zonder morren buigt eri sterft als d' avond valt;<br />

Omdat in 't diepe woud, in schaaüw der looverzalen,<br />

Men 't afgedorde rijs hoort kraken bij zijn schreên<br />

En de eeuwige natuur den mensch bij 't ommedwalen<br />

Geen wijsheid vinden deed, die zwenken kon noch falen ,<br />

Dan rustloos voortgaan en vergeten, dat alleen!<br />

Daar alles, zelfs de rots, ééns moet in stof verkeeren;<br />

En alles heden sterft en morgen weêr herleeft;<br />

Daar men zelfs moord en krijg als zeegning moet waardeeren<br />

En 't algemeene graf den oogst weêr zal vermeêren,<br />

Van 't kostlijk graangewas dat voedzaam brood ons geeft;<br />

O muze, wat zegt dan voor mij de dood of 't leven?<br />

'k Bemin, verbleek' mijn wang! Reik mij die gif bokaal!<br />

Ik min, wil voor één kus mijn kunstvermogen geven<br />

En op mijn maagre koon weêr tranen voelen beven,<br />

Wier bronne niet verdroogt, zoolang ik ademhaal.


FRAGMENT TJIT „LA NTJ1T D'AOIIT." 349<br />

Ik min en ik bezing der liefde weelde en hopen,<br />

Mijn lichte zorgen en mijn dwaasheên zonder tal;<br />

En ik herhaal, als 't lot me ooit tot den eed mocht nopen<br />

Om zonder minnares mijn levenspad te loopen,<br />

'k Wel zwoer te leven, maar van liefde sterven zal.<br />

O hart vol bitterheid, gij moet uw trots bestrijden,<br />

Daar ge u gesloten waant, door ijdlen schijn verblind:<br />

Bemin en gij herleeft! Ontluik voor beter tijden!<br />

Nu gij geleden hebt, moet gij ook weder lijden,<br />

En altijd minnen moet, wie éénmaal heeft bemind.


PHYSIOLOGIEËN.<br />

DOOB<br />

FORTUNIO m.<br />

(In deze physiologie wordt beproefd in den trant van Cornelis<br />

Paradijs op het voetspoor van Albert Verwey een jong doch<br />

reeds onsterflijk dichter te sublimeeren).<br />

Een gloênde waarheid bliksemt door mijn brein:<br />

Ik zie mijzelf en weet thans wie ik ben: —<br />

Ik ben Névrose van veel nerven, en<br />

Zeer krank waardoor 'k mijzelf en al mijn zijn,<br />

Gedachte en daad, verblind zie door den schijn<br />

Der felle Hysterie — al meer gewen<br />

Ik me aan 't al-nerf zijn .— ja, somwijlen ken<br />

I.<br />

'k Mijn schijn, die groot is, niet van eigen klein.<br />

'k Beu als een dichter, maar die zóó goed dicht,<br />

Dat hij zichzelven niet-te-dichten schijnt,<br />

En zich eerst schoon vindt in zijn dichterspel,<br />

Die zich verdoemt wanneer hij niet-en-dicht<br />

En zich op straat met de gedachte pijnt:<br />

„Nu ben 'k mijzelv' niet — in mijn dichtdrift wel".


PHY810L0G1BËN. 351<br />

Als een poëet, die zoo zijn handwerk mint<br />

Dat hij zich altijd kleedt poëetsch van snit,<br />

Van verzen zwanger of verlost ter nederzit,<br />

Zijn schijn aanbiddend, dien hij wezen vindt,<br />

Zóó ben ik, en niet één der vrienden ziet<br />

II.<br />

Dat ik hen allen en mijzelf verblind,<br />

Totdat men in mijn cel een Shelley vindt,<br />

En jammert: „Laas! dit is het echte niet!"<br />

Dan zeg ik: „Vrienden, eer 'k mijzelf u scheen,<br />

Had i k misschien, nog voor ik 't kon bevroên,<br />

Mijn dichterzijn verward in Shelleyschijn,<br />

Zoodat wat schijn n r<br />

as zijn werd en mijn zijn<br />

Mij wel een vreemde schijn moest schijnen toen<br />

't Mij klaar werd en 'k haar zag: Névrose alleen!"


IDYLLE.<br />

Daar waren eens twee menschen:<br />

Een visscher en zijn vrouw;<br />

De man die ging uit visschen<br />

De vrouw die knoopte touw.<br />

Een jongen en een meisje<br />

Bezegelden hun trouw:<br />

De jongen ging uit visschen<br />

En 't meisje knoopte touw.<br />

De jongen trouwde als 't meisje,<br />

En elk van bei zag gauw?<br />

Een jongen en een meisje<br />

Tot onderpand van trouw.<br />

Zoo ging het zes geslachten<br />

En vraag je: hoe is 't nou?<br />

De mannen gaan uit visschen,<br />

De vrouwen knoopen touw.<br />

Zandvoort. C.


OVER CONRAD BCJSKEN HUET<br />

DOOK<br />

H. L. BERCKENHOFF.<br />

I.<br />

Den eersten van Bloeimaand is hij gestorven. Den vierden<br />

hebben ze hem weggebracht. Zijn graf is nauwelijks gesloten<br />

en de zwarte plekken van het pas omwoelde kerkhofzand<br />

schijnen nog door het dunne gras heen....<br />

Ik heb mijzelf afgevraagd of het oogenblik om over dezen<br />

doode te spreken, wel juist gekozen is en niet beter verschoven<br />

werd, tot de tijd het oordeel verzacht heeft en opgeklaard<br />

door het kenmerkende en blijvende van Huet's beeld ter verscherpen<br />

— naarmate hij het bijzondere en bijkomstige doet<br />

wegvloeien in de nevelen van een wijder verschiet.<br />

Doch de thans levenden hebben hunne rechten, rechten die<br />

plichten zijn waar het hart tot spreken dringt. Bovendien,<br />

Huet is een schrijver, wien het, bij al zijne tekortkomingen:<br />

Jal zondaar was zijn naam als de onze. Hij was stof!<br />

Hij had zijn deugden en gebreken. . . ')<br />

niet mangelde aan openhartigheid. Hij bezat in volkomen.<br />

mate den moed zijner overtuiging. Zijne werken weerspiegelen<br />

al de wisselingen zijns gemoeds, zijner denkbeelden, zijner<br />

stemmingen, en het is niet te verwachten, dat de tijd onthullingen<br />

zal brengen, die een ander licht werpen op zijn persoon,<br />

dan het licht dat hij zelf in zijn arbeid ontstoken heeft. En<br />

!) De Génestet: Ter Nagedachtenis van Abraham des Amorie van der<br />

Hoeven.<br />

H. 84


354 OVER CONRAD BUSKEN HUET.<br />

mocht ik mij hierin vergissen, mocht ik mij bedriegen in<br />

de schatting van zijn talent en karakter, dan zal in de diep<br />

gevoelde behoefte, hem den cijns mijner dankbaarheid te betalen,<br />

de vrijspraak liggen eener schuldige voorbarigheid.<br />

Kenmerkend — en weinig vereerend tevens — voor onzen<br />

volksaard in het algemeen, voor de nieuwste Nederlandsche<br />

letteren in het bijzonder, is dat Busken Huet gedurende bijna<br />

het vierde eener eeuw, met het gezag van een alleenheerscher<br />

den schep ter gezwaaid heeft op het gebied der kritiek, zonder<br />

van zijne tegenstanders eene grondige wederlegging zijner<br />

dikwijls garstige uitspraken te hebben uitgelokt. Alleen van<br />

Vloten trachtte hem in het staatkundige terecht te wijzen*) en<br />

Gorter maakte zich tot tolk der ergernis, die zijn roman<br />

Lidewijde bij velen opwekte 2<br />

). Al bet overige, dat tegen hem<br />

geschreven werd, is van luttel beteekenis en bleek weinig<br />

proefhoudend. Boch men veterde hem in stilte, betichtte hem<br />

van allerlei feilen en gebreken... fluisterend en in bedekte<br />

termen. Nog versch in het geheugen ligt de aantijging<br />

door Dr. W. G. Brill in zijn Apologie van Holland<br />

(Gids 1884) den schrijver van Het Land van Bembrand<br />

naar bet hoofd geworpen — zonder echter Huet's naam te<br />

noemen of den titel van zijn boek te vermelden. Geen wonder,<br />

trouwens, dat Huet aanstoot wekte. Bevreemdend alleen, en<br />

hierop wilde ik wijzen, dat die aanstoot zich niet krachtiger<br />

uitte, dat zijne tartende strafredenen — ik zeg niet tot beterschap<br />

geleid — maar tot een heftiger verzet geprikkeld hebben, tot<br />

een openlijken strijd: eene der voorwaarden reeds van beterschap<br />

! Bevreemdend en beschamend beide, want deze onaandoenlijkheid<br />

speelde Huet den maatstaf in handen onzer zwakke<br />

lankmoedigheid en stelde hem bij voorbaat in het gelijk, waar<br />

hij in arren moede ons volk vergeleek bij een teringlijder,<br />

z<br />

) De Levensbode X, dl. 3, naar aanleiding van de Nationale Vertoogen.<br />

2) De Gids 1868.


OVER CONRAD BUSKEN HUET. 355<br />

die op zijne laatste beenen loopt. Dit beeld was onjuist en<br />

zoo bedoelde bij 't ook niet. Huet was geen zacbte heelmeester<br />

en op een teringlijder die toch geconfisceerd is, zou<br />

hij niet de geneeswijze hebben toegepast, waarvan hij<br />

voor de wedergeboorte van ons volk heil verwachtte. Maar<br />

hij wist dat wij een stootje velen konden, want hij heeft geloofd<br />

aan de mogelijkheid van ons herstel en ons in den grond voor beter<br />

gehouden dan hij voorgaf. Sommigen beweren bet tegendeel<br />

en verwijten hem gebrek aan geestdrift, geringschatting van<br />

en minachting voor zijn land: „zijne moeder, uit wier schoot<br />

hij geboren werd", gelijk Dr. Brill zwierig zegt. Door zijne zonderlingheden<br />

was hij wel is waar zelf oorzaak, dat men hem in<br />

deze verkeerd beoordeelde. Wil men ook al beweren, dat er<br />

geen dichter in hem stak — een enthousiast was hij zeer<br />

zeker: nu eens vol hoop en vertrouwen op eene betere toekomst<br />

— dan eens moedeloos en vertwijfelend onder de schrille<br />

tegenstelling die de werkelijkheid vormde met hetgeen hij als<br />

zijne idealen koesterde: aldus zich latende opheffen en nederdrukken<br />

onder den invloed van uiterlijke omstandigheden of<br />

door de geestesstemming van het oogenblik. En zijne werken<br />

dragen zóózeer de sporen van die veranderlijkheid, dat het<br />

weinig scherpzinnigheid vereischt, er citaten uit samen te lezen,<br />

meer regels schrifts uitmakende, dan zeker staatsman van<br />

iemand behoefde om hem aan de galg te brengen, en die op zich<br />

zelf beschouwd de stof leveren voor eene acte van beschuldiging.<br />

Doch sinds wanneer worden bij voorkeur de miswijzingen op<br />

het kompas in aanmerking genomen bij de plaatsbepaling en<br />

een te volgen koers ? Is het niet billijk, dat men kunstenaars<br />

beoordeelt naar hunne beste oogenblikken, en in plaats van<br />

hunne zwakheden, hunne deugden als de dominante van<br />

hun karakter beschouwt? O, vrees niet, dat de eerste onopgemerkt<br />

blijven, of dat het oog der liefde ze met opzet voorbijgaan<br />

zal. De liefde is scherpzinnig en veeleischend, en de<br />

hardste waarheden worden u altoos toegevoegd door den<br />

vriend, die u uwe feilen toont, wijl hij u het best doorziet.<br />

24*


356 OVER CONRAD BUSKEN HUET.<br />

Huet, wien men gebrek aan waardeering verweten heeft,<br />

handelde in zijne beste oogenblikken, krachtens deze en geen<br />

andere beginselen. Voor hem die na de lezing der Persoonlijke<br />

Herinneringen aan Potgieter zijne kritiek over bet<br />

dichtstuk Florence opslaat, kan hieromtrent geen twijfel<br />

bestaan. „Gedurende eene reeks van jaren is Potgieter een<br />

der zonnestralen van mijn leven geweest," aldus bet slot<br />

der inleiding van genoemd boekje, dat die zonnestraal<br />

terugschiet op het beeld van Potgieter zelven en dieper indruk<br />

nalaat dan eenige berijmde hymne, omdat het zoetelijke aan<br />

het onderwerp eigen, bij Huet geadeld is door het mannelijk<br />

karakter van twee onafhankelijke geesten. Gelijk men zich<br />

herinnert, bewees Potgieter Huet de eer, hem Florence op<br />

te dragen, ter gedachtenis aan eene gezamenlijk ondernomen<br />

Italiaansche reis in 1865. De wijze waarop eerstgenoemde den<br />

destijds te Bloemendaal wonende redacteur der Haarlemsche<br />

Courant tot dit uitstapje uitnoodigde en er voor gezorgd had<br />

reeds bij voorbaat eiken mogelijken hinderpaal uit den weg te<br />

ruimen, deelt Huet in de volgende bewoordingen mede: „Toen<br />

hij kwam vragen of ik medeging, wist hij dat mijne bezigheden<br />

een onoverkomelijk bezwaar opleverden; onoverkomelijk<br />

omdat ik niet vrij was in het kiezen eener vakantie... Doch<br />

wat had hij gedaan? Vóór hij naar Bloemendaal reed, van het<br />

spoorwegstation te Haarlem zich met zijne vigelante naar het<br />

bureau der Haarlemsche Courant laten brengen, belet<br />

gevraagd bij den hoogbejaarden chef der firma, wien mijne<br />

afwezigheid bovenal ongelegen zou komen, dezen zijn reisplan<br />

blootgelegd, van hem verkregen dat mij veertien dagen verlof<br />

werden toegestaan, en zoo, buiten mij om en vóór ik er van<br />

reppen kon, den grooten hinderpaal uit den weg geruimd. Met<br />

mijn paspoort in den zak kwam hij naar buiten rijden, en toen ik<br />

beginnen wilde: „Ja maar, dat gaat zoo niet; ik kan niet<br />

weg; gij zoudt toch niet willen, dat ik den ouden heer En-<br />

1<br />

; Amsterdam, G. L. Fimke, 1877.


OVER CONBAD BUSKEN HUET. 357<br />

schede"... toen riep hij: „Zwijg maar; ik kom er vandaan;<br />

alles is in orde!"<br />

Het was op deze reis naar en gedurende het verblijf te<br />

Florence, dat Potgieter zijn dichtstuk ontwierp. Doch bovenstaande<br />

aanhaling geeft de persoonlijke betrekking, waarin<br />

Huet tot Potgieter stond, voor mijn oogmerk niet krachtig<br />

genoeg weer. Sterker spreekt zij uit de verhouding van den<br />

dichter tot Huet's vrouw en zijn zoontje Glidéon. „Hoe zielsveel<br />

hield Potgieter van dat kind, hetwelk in zijne eenvoudigheid<br />

hem tutoyeerde! Hoe wist hij het hart van mijne<br />

vrouw te stelen, en zij het zijne!" Ik wil niet stilstaan bij<br />

de geschiedenis van het geborduurde gordijn, geschenk van<br />

den dichter aan Mevrouw Huet, hoewel zij een allerinnemendsten<br />

trek van Potgieter's karakter in beeld brengt. Zij<br />

vindt een pendant in de historie van het witte paard. Het<br />

gebeurde namelijk dat de kleine Gidéon, bij gelegenheid eener<br />

Amsterdamsche kermis ten huize van Potgieter logeerende,<br />

thuis gekomen van eene ochtendwandeling met de dienstmaagd<br />

langs de kramen, verhalen moest van het aanschouwde moois.<br />

„Dat Potgieter in de onzamenhangende kreten van bewondering<br />

aanstonds zijnen weg wist te vinden; voor zich zelven geen<br />

oogenblik in onzekerheid verkeerde omtrent de met kinderlijke<br />

sluwheid verzwegen voorkeur: dit pleitte voor zijne scherpzinnigheid.<br />

Gxooter bewijs van hartelijkheid was niet denkbaar,<br />

dan, gelijk hij deed, dien eigen middag na beurstijd huiswaarts<br />

te keeren met hetzelfde witte paard op rollen onder den arm,<br />

welks apokalyptische aanblik de verbeelding van zijn zesjarigen<br />

logeergast bovenal in gloed had gezet. Maar het aardigste<br />

kwam, toen de heuvel, het paard met beide handjes aannemend,<br />

naar hem opzag en zeide: „Je bent net als m'n vader!""<br />

Zoo'n trekje teekent, niet het kind, maar den vader, die het<br />

opving en in zijne mededeelingen zoo ter snede wist te pas te<br />

brengen.<br />

Trouwens het boekje door Huet aan Potgieter gewijd, weegt,<br />

uit artistiek oogpunt beschouwd, op tegen menigen bundel


358 OVER CONRAD BUSKEN HUET.<br />

novellen. Op de gelukkige herhaling van hetzelfde motief bij<br />

vrouw en zoon, wees ik reeds — maar met hoeveel voordeel<br />

is partij getrokken van het kind, dat zich nooit indringt, maar<br />

alleen optreedt als repoussoir van den hoofdpersoon en om<br />

aan het tooneel der handeling hoogere bekoring bij te zetten.<br />

Victor Hugo heeft het geheim dier bekoring verklaard in zijn<br />

bekend:<br />

Lorsque 1'enfant paraït, le cerele de familie<br />

Applaudit a grands cris<br />

Heeft de fantasie bij Huet afbreuk gedaan aan de stipte<br />

waarheid zijner mededeelingen ? Niet dit beweer ik. Alleen<br />

wenschte ik te doen uitkomen, dat de indeeling en behandeling<br />

van het onderwerp, de hand eens kunstenaars verraden.<br />

Nu hiermede werd aangeduid op hoe innig vriendschappelijken<br />

voet dichter en criticus met elkander verkeerden en<br />

gewezen op het feit der opdracht van het dichtstuk Florence<br />

aan laatstbedoelde, is het tijd aandacht te schenken aan het<br />

oordeel door Huet over zijn petekind geveld '). Na Potgieter's<br />

poëzie tê hebben gekarakteriseerd als eene „die haar gloed<br />

meer aan de kunst, dan aan het gevoel ontleent", vervolgt hij:<br />

„Zijn talent is zeer ver boven het middelmatige verheven; het<br />

is eene gaaf van de eerste soort. En toch zou dat talent nog<br />

veel omvangrijker moeten zijn, meer verscheidenheid moeten<br />

aanbieden, in eene of twee rigtingen op overweldiger wijze<br />

bewondering moeten gebieden, om van het gros der tijdgenooten<br />

eenen vrijbrief te erlangen voor de inspanning en het<br />

hoofdbreken, waarop zijne kennismaking hun te staan komt."<br />

Het klinkt niet onvriendelijk: „zijn talent is ver boven het<br />

middelmatige verheven," zelfs eervol: „het is eene gaaf van<br />

de eerste soort," hoewel deze hulde, in het tweede lid gesteld,<br />

te laat komt, maar... wie beweren mocht, dat Potgieter's<br />

verzen hem ongedurig maken en hij bij de lezing het werk<br />

) Nieuwe Litt. Fantasien, le deel.


OVER CONRAD BUSKEN HDBT.<br />

359<br />

halverwege in den steek laat, kan zijne opvatting en zijne<br />

handelwijze op zeer aannemelijke gronden verdedigen. En zoo<br />

gaat Huet voort — in zijne karakteristiek Potgieter lauweren<br />

vlechtende — den vinger te leggen op elke zwakheid van het<br />

talent zijns vriends, geleid door het scherpziend oog der<br />

liefde dat, met Spandaw gesproken, in het verborgen ziet.<br />

En het slot der kritiek? Ik bedoel Huet's zinspeling op<br />

zijne verplichtingen aan Potgieter, en op het feit<br />

hoe onbevooroordeeld nochtans zijne beschouwing is? Deze<br />

trek misstaat, mijns inzsiens. Nog eenmaal heeft Huet<br />

aan dit valsehe lyrisme toegegeven. In de voorrede namelijk<br />

van het 2 e<br />

deel der Litt. Fantasien 4 e<br />

reeks, waar hij — de<br />

onpartijdigheid zijner beoordeelingen willende staven — de<br />

verklaring aflegt: „sedert meer dan twintig jaar met niemand<br />

in Nederland te hebben gedineerd" en tot deze onthouding<br />

te zijn aangespoord door het voorbeeld van een oudgediende<br />

te Parijs, die beweerde, dat niemand na zijn dertigste jaar een<br />

goed beoordeelaar kan zijn, daar men passé eet age met<br />

de geheele wereld gegeten heeft. Deze zelfde anecdote komt<br />

voor in een door Em. Montégut aan Gustave Planche gewijd<br />

artikel, Revue d. d. Mondes, 1858, III. Maar Gust. Planche<br />

vertelt baar zelf niet, en eerst in den mond van zijn levensbeschrijver<br />

krijgt zij gewicht.<br />

Men zal mij vergunnen in deze inleiding vooral die motieven<br />

te laten doorklinken, welke naar mij voorkomen, er toe<br />

moeten leiden om ten aanzien van het karakter van Busken Huet<br />

tot een juister inzicht te geraken, dan tot nu bij velen het<br />

geval was. Waar hij in die zelfde Persoonlijke Herinneringen<br />

„vaderlandsliefde den grooten hartstogt van Potgieter's leven"<br />

noemt, en van zich zelven herhaalt, „dat eene te vurige liefde<br />

voor de eer der nationale letteren, de eenige zedelijke fout is,<br />

die (zijne) geschriften aankleeft", zie ik juist in die overeenstemming<br />

van gevoelens de springveer van Potgieter's genegenheid<br />

voor Huet. Het is mogelijk in de liefde tot het vaderland zelfs<br />

tot blind chauvinisme te vervallen, en toch gevoelloos te zijn


360 OVER CONRAD BUSKEN HUET.<br />

voor de eer der nationale letteren. Doch het omgekeerde is<br />

niet denkbaar. Zijn brief aan Mevrouw Bosboom-Toussaint<br />

geschreven naar aanleiding van het bekende verschil met de<br />

meerderheid der Gids-redactie, bevat eene bladzijde, kenmerkend<br />

voor den aard van zijn patriotisme, eene bladzijde die<br />

tevens de verklaring aan de hand doet van zijn later agressief<br />

optreden.... tegen zijn land? neen tegen dienzelfden Jan Salie,<br />

onder wiens onreinen ademtocht, ook volgens Potgieter, ook<br />

volgens van Vloten, elke flikkering van hooger leven in ons<br />

volk verdooft. En nu de bedoelde bladzijde (35):<br />

„Een wedergeboren Nederland blijf ik verkrijgbaar achten.<br />

Een van mijne vurigste wenschen zou vervuld zijn, indien<br />

ons volk, na gedurende meer dan eene eeuw dien naam verbeurd<br />

te hebben, opnieuw een volk werd. Eene ernstige,<br />

eene van hare hooge roeping zich eenigzins bewuste journalistiek<br />

zou aan onze natie diensten kunnen bewijzen. Doch<br />

voor het oogenblik is daar niet aan te denken. Voorloopig,<br />

indien ik wel zie, hebben wij ons heil alleen te wachten van<br />

de kunst, in den algemeensten zin des woords. Met blijdschap<br />

las ik voor eenigen tijd dat de heer Goudsmit, medelid<br />

der juridische fakulteit te Leyden, het Oorpus Juris bestudeerd<br />

wil hebben, niet als een grijnzend monument van<br />

eene uitgebloeide beschaving, niet als een arsenaal van<br />

pedante citaten, ook niet als een regel voor den tegenwoordigen<br />

tijd, hetgeen onnatuurlijk en onredelijk zijn zou, maar<br />

als eene bewonderenswaardige uiting van menschelijke scherpzinnigheid,<br />

als de vrucht der inspanning van kostelijke talenten,<br />

en in een woord als een verheven kunstgewrocht. Vond deze<br />

wenk behartiging en toepassing op uitgebreide schaal; legde<br />

men dienzelfden maatstaf, niet slechts aan onze schilderijen of<br />

onze bouwwerken, niet slechts aan onze boeken, maar ook en<br />

in de eerste plaats aan onze voortreffelijke mannen van allerlei<br />

rigting, er zou van zelf eene heuglijke opruiming plaats hebben<br />

') Haarlem, L. L. von München, 1865.


O TEE CONRAD BTJSKEN HDET.5 3<br />

** 361<br />

Tan verguizing en kleingeestigheid. En wilden die mannen<br />

ook Tan hunne zijde er naar streTen om in hunne soort leTende<br />

kunstwerken te zijn; wilden zij niet jagen naar populariteit,<br />

maar naar vrijheid, naar oordeel, naar karakter; zich niet in­<br />

beelden dat zij iets beteekenea, indien anderen dit Tan hen<br />

zeggen, of indien zij met deze of gene waardigheid bekleed<br />

zijn, maar alleen wanneer hunne eigen konscientie het getuigt<br />

en hunne daden er Tan spreken — er zou Toor Nederland een<br />

blijde toekomst aangebroken zijn." Men bemerkt, geen staats­<br />

man, geen Tolksleider, geen generaal is hier aan het woord,<br />

maar een litterator — maar een litterator die zich eene roeping<br />

bewust is, bezield met het Taste voornemen van „dien anderen<br />

zoon Jan's", die in Potgieter's noTelle ') zijn broeder naar<br />

een oumannenhuis wil sturen en daarbij de gelofte doet:<br />

„wanneer Jantje zich Tan zijn hofje waagt, dan zal ik het<br />

al wie hem opnemen, loof maken, ik ben niet Toor niemendal<br />

Jan Kritiek!"<br />

Hoewel de toon der brochure, behalve waar het de toelich­<br />

ting geldt van Huet's afscheid van De Gids en de staking<br />

zijner lezingen in de Hollandsche Maatschappij te Rotterdam ,<br />

algemeen is, heeft toch een enkele uit het hoenderpark der<br />

Nederlanden den onder den hoop gesmeten kneppel opgeraapt.<br />

Zoo het Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage, in eene<br />

verwering d.d. 18 Febr. 1865. Dit tegenartikel eindigt met<br />

de verzekering: „Wij wenschen den heer Huet, die nog van<br />

een herboren Nederland droomt, te overtuigen, dat men hèm<br />

allerminst als arts kan begeeren.... Zal er voor Nederland<br />

nog eenmaal een dag van blijde wedergeboorte volgen, dan<br />

zal het zijne herleving niet danken aan mannen als Huet, maar<br />

aan mannen, enz..." Nu goed •— zeggen wij twintig jaar<br />

later — aangenomen dat Huet de gewenschte man niet was,<br />

en met zijne adviezen meer verbittering dan verbetering kon<br />

wekken — waar hebben dan toch de mannen gezeten, die, vol-<br />

) Jan, Jannetje en hun jongste kind.


362 OVER. CONRAD BUSKEN HUET.<br />

gens liet Dagblad, hun land wél lief hadden en de eer onzer natie wel<br />

hoog hielden ? Of is de dag des nieuwen levens soms aangebroken ?<br />

Er komt in den bundel novellen van Huet — ik bedoel<br />

den lateren, te Batavia in 1875 verschenen — eene schets<br />

voor: Papa Ohassé, welke ik eene wijdere dan bloot letterkundige<br />

strekking toedicht. Chassé is de bijnaam door de<br />

Amsterdamscbe studentenwereld gegeven aan een gepensioneerd<br />

officier van hoogen leeftijd, habitué van het Fransche Koffiehuis<br />

in de Kal verstraat, waar hij iederen avond tusschen zessen en<br />

achten, zijne demi-tasse komt drinken. Hij heeft zijne<br />

vaste plaats en spreekt nooit met iemand. Hij draagt het<br />

Metalen Kruis, de Militaire Willemsorde, het Legioen van Eer<br />

en de Sint-Helena-medalje. Eens op een avond, den 20 sten<br />

April,<br />

missen de studenten den stamgast. Dit ontbreken op het appèl,<br />

prikkelt hunne nieuwsgierigheid, en zij besluiten hem een<br />

bezoek te brengen. Het is eene studentengrap, die zij bedoelen,<br />

en voor zijne kamers gekomen, heffen zij, om zijne aandacht te<br />

trekken, het oude lied uit de dagen der citadelpoëzie aan:<br />

Wie praalt aan 't hoofd der heldenstoet?<br />

Chassé!<br />

De overste ontsluit zijne woning en noodigt de rustverstoorders<br />

binnen. Hij vraagt geen rekenschap van hun.<br />

kwajongensstreek, doch verklaart zijn thuis-zijn op dit uur<br />

door de mededeeling, dat het heden een dag is, dien hij zijn<br />

leven lang in eenzaamheid gedenken zal, de dag toen de<br />

kéizer „afscheid nam van zijn garde. Meer dan vijftig jaar is<br />

het geleden, dat ik, een vreemdeling, een ingelijfd Hollander,<br />

op het plein te Fontainebleau, den snik gehoord heb uit de<br />

borst dier onverschrokken snorrebaarden. Daarna heb ik alles<br />

ondervonden, voor- en tegenspoed.'Te Waterloo heb ik tegen<br />

den keizer gevochten; te Brussel hebben de Belgen mij voor<br />

den grond geschoten; mijn vader en mijne moeder zijn in<br />

mijne armen gestorven, al mijne broeders en zusters heb ik<br />

overleefd; twintig jaren lang heeft de liefste vrouw der wereld


OVER CONRAD BTJ6KEN HIJET. 363<br />

mij aangehangen als een kind, en ik haar...." Hier viel<br />

hij zichzelven in de rede. „Gij jongelui van den tegenwoordigen<br />

tijd vereenigt in u allerlei goede eigenschappen; gij zijt noch<br />

dom, noch slecht.... maar dit treft mij, als ik naar uwe<br />

gesprekken luister, dat gij niet weet wat grootheid is. Gij<br />

jaagt kleine carrières na, kleine veroveringen, een klein levensdoel.<br />

En dat doet mij op mijn ouden dag somtijds met<br />

bezorgdheid het hoofd over u schudden. Gaat nu naar huis.<br />

Ik verg niet, dat gij alle grijsaards blindelings eeren zult.<br />

Er zijn schurken onder. Evenmin verlang ik, dat gij mij<br />

voortaan beleefder groeten zult. Mijn bezwaar is niet, dat gij<br />

onbeleefd zijt. Maar gij zijt mij komen storen in de stille<br />

viering van het verhevenst oogenblik in geheel mijn leven,<br />

en ik heb het recht mij daarover te wreken met eene les.<br />

Zij is, dat uwe grootvaders in één opzicht een schooner tijd<br />

beleefd hebben dan den uwen. Aan u het huiselijk lief en<br />

het huiselijk leed, de boeken- en mensch enkennis, het haken<br />

naar een ambt, de jacht op bevordering, het dwergenbestaan<br />

van hovelingen en oogendienaren. Aan hen de heugenis eener<br />

worsteling, die reuzenkrachten vroeg, de herinnering aan het<br />

geloof in menschelijke grootheid, de overlevering van al de<br />

smart en al de trouw, uitgedrukt in het: Leve de Keizer!<br />

van zoo veel helden."<br />

— „Weet je wat ik geloof?" vroeg Eduard, toen het drietal<br />

in het holle van den nacht naar zijne respectieve bovenkamers<br />

afdroop. „Ik geloof, dat de Sint-Helena-medalje hem in het<br />

hoofd geslagen is."<br />

— „Zeker moest iemand, die drie Hollandsche decoraties<br />

draagt, wat minder dwepen met Napoleon. Dat is mijne<br />

meening," sprak Boudewijn.<br />

— „Mijne heeren," zei Peter, „ik denk er anders over.<br />

Papa Chassé heeft volkomen gelijk. Geen onzer heeft nog<br />

ooit met half zoo veel geestdrift: Leve de Koning! geroepen,<br />

als waarmede de grenadiers van Napoleon: Leve de Keizer!


364 - ' OVER CONRAD BTJSKEN HUET.<br />

riepen. Doch is dat eene reden om onze sherry onaangesproken<br />

te laten? Een iegelijk ledige zijn glas en wachte zich voor<br />

het pootje!"<br />

De strekking, ook van de slotbeschouwing der drie Nederlandsche<br />

Jantjes, is duidelijk. Het schetsje zelf kon door<br />

Alph. Daudet geteekend zijn.<br />

H.<br />

Busken Huet, die zich een leerling noemde van Sainte-<br />

Beuve, ') is als deze begonnen verkeering te zoeken met de<br />

Muze der scheppende kunst. Dit is een gewoon verschijnsel bij<br />

de meeste critici. Beeds in de studentenalmanakken van 1848,<br />

49 en 50, die onder zijne redactie verschenen, vinden wij<br />

novellen van zijne hand. Later was hij in deze richting<br />

medewerker van Aurora en andere jaarboekjes. Nu, wie doet<br />

niet gaarne een rijk huwelijk. Men behoeft er de voorrëalf<br />

slechts op na te lezen van de in 1863 verschenen Schetsen<br />

en Verhalen, 2<br />

) om tot de erkentenis te komen hoe hoog<br />

Huet den invloed aanslaat van den belletrist: „Wilt gij aan<br />

uwe medemenschen, aan uwe tijdgenooten, eene goede dienst<br />

bewijzen?" — zoo luid het daar —• „Schrijf een goed boek,<br />

schrijf een boeijenden roman, en gij zult een zendeling wezen,<br />

gij zult prediken aan duizend, aan tien duizend, aan honderd<br />

duizend plaatsen te gelijk. Wisselen zal het getal uwer hoorders<br />

al naar mate gij een Duitscher of een Franschman, een<br />

Engelschman, een Amerikaan, of een Nederlander zijt. Doch<br />

het zal nooit onevenredig zijn zoomin aan uw talent als aan<br />

uwe inspanning. Althans op een voorwaarde niet. En deze is<br />

dat gij dichter, dat gij meester zijt van den vorm." De<br />

bedoelde voorrede, uit twee fantasie-brieven bestaande, welke<br />

') Brief van Mevr. Bosboom-Toussaint, blz. 11.<br />

2) Guldens-Editie, N°. 40.


OVER CONRAD BUSKEN HUET. 365<br />

reeds uit het jaar 1858 dagteek enen, toen zij in de Ned.<br />

Spectator verschenen, is merkwaardig vooral, omdat zij het<br />

standpunt teekent van den schrijver tegenover de Nederlandsche<br />

kruideniersmoraal dier dagen, en eigenlijk de toelichting vormt,<br />

van 't geen Huet bij eene vroegere uitgave van zijn bundel<br />

reeds met een enkel woord had aangestipt. 1<br />

) Bovendien vindt<br />

men er het oogpunt in aangeduid, waaruit de auteur zijnen<br />

arbeid liefst beoordeeld zag: "Al de kinderen mijner verbeelding,<br />

al mijne helden en heldinnen, zijn typen van hetgeen<br />

ik onder levend en waarachtig christendom versta. Deze opvatting<br />

is de goede en heilige zaak, waaraan ik mijne pen<br />

verpand heb. Mijn ideaal en mijn christendom zijn een." Nu,<br />

bet is des schrijvers recht, verklaringen af te leggen van 't<br />

geen er in zijn hart omging bij 't scheppen zijner beelden,<br />

hoewel die beelden zelven het verraden zouden, indien hij<br />

zijn hart gesloten hield — doch bij eene beoordeeling van zijn<br />

arbeid als kunstwerk, doet het niets ter zake wat zijne<br />

helden gelooven. De natuur van het schoone gaat boven<br />

de leer en wie onderscheid maakt tusschen „grandeur payenne"<br />

en „grandeur chrètienne," tusschen roomsche en lutherscbe kunst,<br />

hoede zich voor de spitsvondigheden eener in de engte gedreven<br />

dialectiek. Het is eenvoudig de vraag of de schrijver de<br />

schepselen zijner fantasie leven heeft weten in te blazen,<br />

dat eenig-noodige, zonder hetwelk in een kunstwerk de<br />

beste en fraaiste en edelste bedoelingen maar bedoelingen<br />

blijven. Het moet Huet niet weinig hartzeer hebben<br />

gekost, zijne eerste liefde ontrouw te worden, of liever<br />

niet hij heeft haar — maar zij heeft hèm verlaten. Nog<br />

l<br />

) Overdrukjes, Schetsen en Verhalen van Cd. Busken Huet, Predikant<br />

bij de Waalsehe Gemeente te Haarlem. Haarlem C. Zwaardemaker 1858.<br />

Men leest daar in het voorbericht o. a.: „Dat deze overgedrukte fantasietjes<br />

worden uitgegeven onder mijn eigen naam (vroeger teekende Huet<br />

zich Thrasybulus), met vermelding van den stand waartoe ik behoor, en<br />

zoo goed als gelijktijdig met mijne Brieven over den Bijbel, is geen<br />

toeval, maar geschiedt met opzet. Ik verheug mij, dat het zoo heeft<br />

mogen wezen, en neem van dezen stap, de gevolgen voor mijne rekening."


366 OVER CONRAD BUSKEN HUET.<br />

een, twee maal deed hij eene poging om hare gunst te<br />

herwinnen, doch het is niet tot een huwelijk mogen komen.<br />

Maar bezat hij dan geene dichterlijke gaven? Hij had een scherp<br />

oog op de dingen; aan fantasie haperde het hem niet, elke<br />

volzin dien hij geschreven heeft, getuigt van de kracht zijner<br />

verbeelding; zijn gemoed was de ontvankelijkheid zelve, honderd<br />

plaatsen in zijne novellen bev/ijzen het; de natuur had<br />

groote bekoring voor hem, men herleze zijne reisheugenissendoch<br />

hij zag slechts éénen kant der dingen; zijn beeldend vermogen<br />

was beperkt tot de bijzonderheden; hij miste de vormkracht<br />

des waren kunstenaars, die de deelen weet om te scheppen<br />

tot een éénheid, vol verscheidenheid, maar waarin het leven<br />

als een electrische stroom, het geheel doorvonkt. Alles is juist:<br />

omtrek, kleur — maar de ronding ontbreekt. Hij tracht dit<br />

te verhelpen door eene minitieuse uitwerking der onderdeden,<br />

en waar hij beschrijft, toont hij zich een meester — doch in<br />

beeldend vermogen schiet hij te kort. Ben voorbeeld, gekozen<br />

uit zijne eerste novelle in de Schetsen en Verhalen: De Mantel<br />

der Liefde. Uitnemend gelukt daarin is de beschrijving<br />

van het intérieur van den parvenu en het portret van dezen<br />

laatste. „En zie bier de heer Barend Smit van Sliedrecht,<br />

levensgroot en ten voeten uit, in olieverf. Aan den witkastooren<br />

hoed met Schotsche voering onder den linkerarm<br />

(de perspectief van dit intérieur de chapeau is onberispelijk;<br />

bijna even fraai als op het portret van den Prins van<br />

Oranje door Pieneman, ofschoon niet zoo modest), bemerkt gij<br />

dat de schilder hem een weinig gedandyfieerd heeft. Wat ook<br />

blijkt uit den glimlach op zijn blozend gelaat, uit het snit<br />

zijner blonde haren en bakkebaarden, uit zijne blaauwen rok<br />

met zwartfluweelen kraag en metalen knoopen, uit zijn vleeschkleurigen<br />

pantalon, en uit den zwier waarmede de gouden<br />

horlogeketting is vastgehecht in een der knoopsgaten van het rijkgebloemd<br />

satijnen vest. Op het hitje, dat hij met de regterhand<br />

bij den teugel houdt, is gezeten zijn eenige zoon Alfred,<br />

op dit oogenblik Doctorandus in de Begten aan de Leydsche


OVER CONRAD BUSKEN HUET. 367<br />

Hoogeschool, maar tijdens de vervaardiging van het schilderstuk<br />

een knaapje van tusschen de twaalf en veertien jaren."<br />

Bij dit optreden en effigie van Barend Smit blijft het. Op<br />

zijne doode schilderij leeft hij. Maar al het typische verdwijnt<br />

zoodra de auteur hem in werkelijkheid laat verschijnen. Het<br />

geschiedt maar een oogenblik en terloops. Doch juist dit is<br />

kenmerkend. Want zou een artist, die zijne zwakheid in deze<br />

niet voelde, eene zoo gelukkige schepping hebben laten verloren<br />

gaan?<br />

De bekendste van Huet's novellen is Dokter Greorge,<br />

door Gorter geprezen in zijne bekende kritiek van Lidewijde.<br />

Ook hier eene scherpte van waarneming, die geene bijzonderheid<br />

buiten aandacht laat, doch het karakter is slechts van<br />

éenen kant bezien. En de bewondering voor des dokters zelfopoffering,<br />

voor de kracht van zijn geloof, stuit af op de<br />

onnatuur, die in hem geen oogenblik van zwakheid, van<br />

menschelijken hartstocht laat bovenkomen. Bij de eerste kennismaking<br />

„staat" om zoo te zeggen George's karakter als geloovig<br />

Christen en tot het einde blijft het zich zonder wankelen<br />

gelijk. Zóó stelselmatig beeft Huet dien éenen trek bij zijnen<br />

held „doorgevoerd." Stelselmatig ja — want ook in zijne<br />

proeven als bellettrist is Huet de man der methode. Zelf<br />

heeft hij erkend, dat de gave des vertellens hem te eenemaal<br />

onthouden is ') en daarmede Gorter's tegenspraak uitgelokt.<br />

Maar Huet kende zich zelven beter dan zijn beoordeelaar hem<br />

kende. Hij kan niet vertellen — hij ontleedt. Elk woord<br />

treft, elke zinsnede snijdt, elke periode is scherp afgerond.<br />

Eigenschappen, die hem als criticus ten goede komen omdat<br />

ze een aplomb aan zijn betoogtrant, een apodictische<br />

kracht aan zijne uitspraken geven, die hetgeen hij slechts<br />

beweert als bewezen doet aanvaarden. Maar den verteller<br />

staan deze hoedanigheden in den weg, want bij dezen moeten<br />

de woorden in elkaar grijpen, de volzinnen ineen vloeien;<br />

i) Litt. Fantasien 1874, bldz. 28.


368 OVER CONRAD BUSKEN HUET.<br />

hij moet u meesleepen op den golvenden stroom van zijn proza,<br />

niet met de gelijkmatigheid van een goed gemachineerde<br />

stoomboot door het Suez-kanaal, maar met het imprévu<br />

van een driemaster dat de reis om de stormkaap neemt.<br />

De jongste dezer novellen draagt het jaartal 1859. Eerst<br />

negen jaar later verschijnt L i d e w y d e. Huet heeft zijn<br />

naam gevestigd als kritiekschrijver en essayist. Doch tevens<br />

greep gedurende dat tijdsverloop een omkeer plaats in zijn gemoedsleven<br />

en de voorrede van zijn eersten bundel Litterarische<br />

Fantasien ') bevat opnieuw de belijdenis eener<br />

godsdienstige denkwijze, die in den roman Lidewijde staat<br />

bevestigd te worden. Schaarde hij zich als schrijver der<br />

Schetsen en Verhalen onder de banier des Evangelies en zocht<br />

hij zijn ideaal in een zij 't ook voor dien tijd vrijzinnig, maar<br />

toch nog vasthoudend christendom — de hekken zijn nu verhangen.<br />

Over zijne kritieken sprekende, geeft hij nogmaals<br />

den maatstaf aan naar welken zijn arbeid beoordeeld moet<br />

worden; „nu zijn het de inspiratien van iemand, die, na gedurende<br />

eene reeks van jaren op een ander gebied voor dogmatische<br />

begrippen te hebben geijverd, te goeder trouw meent,<br />

bij het schrijven dezer bladzijden, die heerschappij ontworsteld<br />

te zijn." Dit slaat ook op Huet als schrijver van Lidewyde.<br />

Maar — men ontkomt nooit aan de wraakneming der beleedigde<br />

natuur — Huet moge in het godsdienstige, in het wijsgeerige<br />

een ander mensch zijn geworden, als beeldend, als scheppend<br />

kunstenaar is hij dezelfde gebleven. Tastbaar bewijs voor de<br />

waarheid der straks opgeworpen stelling: dat de natuur van<br />

het schoone boven de leer gaat. Want voor bet dogma der<br />

christelijke kerkleer is het dogma van een alles verwerpend<br />

scepticisme in de plaats gekomen. En dezelfde fouten van<br />

den evangelischen novellist kleven ook den libertijnschen<br />

romancier aan. Handelden de personen uit de Schetsen en<br />

1) Amsterdam, Gr. L. Furtke.


OVER CONRAD BTJSKEN HTIET. 369<br />

Verhalen onder den invloed van hijbelsche inzettingen, bleken<br />

zij eenvoudig de werktuigen eener bovenzinnelijke macht, in<br />

Lidewyde zijn zij ten prooi aan de wervelende winden van het<br />

ongeloof en drijft het noodlot naar hartelust zijn spel met<br />

hen. L'un vaut 1'autre. Want in beide gevallen strandt<br />

het geloof aan de waarheid van het voorgestelde, op de klip<br />

der onwaarschijnlijkheid. Het is opmerkelijk, hoe geheel<br />

dezelfde de scheppende kunstenaar in deze beide perioden zijns<br />

levens gebleven is. Hij werkt niet „von innen heraus" maar<br />

„von aussen nach innen." Hij beziet zijne personen nog steeds<br />

van éénen kant, en daardoor blijft in de voorstelling de<br />

„ronding" ontbreken.<br />

André Kortenaer is de verpersoonlijking der zwakheid,<br />

zónder eenig zedelijk ruggemerg; Lidewyde die van den<br />

dierlijken hartstocht met nimmer een schijn van verheffing;<br />

Kuardi het cynisme, nooit éen oogenblik tot inkeer komende;<br />

van Dijk een brute, ook in zijne goede buien; de oude heer<br />

Visser, zijne vrouw en dochter, trouwhartig op de grenzen<br />

van het onnoozele. De heer Quack, in zijne Persoonlijke Herinneringen<br />

') over het ontstaan van Lidewyde sprekende, noemt<br />

den naam van Octave Feuillet. En het is inderdaad opmerkelijk<br />

, hoeveel overeenkomst tusschen Lidewyde en<br />

Feuillet's Dalila bestaat. Is André Kortenaer — nomen est<br />

omen — niet de copie, eene zwakke copie, van André Roswein;<br />

Ruardi niet de dubbelganger van Carnioli; de oude<br />

heer Visser niet als twee droppelen de oude Sertorius; zijne<br />

dochter Emma niet eigenlijk de Marthe des laatstgenoemden;<br />

eindelijk Lidewyde niet de zoogzuster van Leonore? En het<br />

verhaal zelf. Het eerste bedrijf van Dalila is eene idylle<br />

gelijk het eerste boek van Lidewyde; het tweede bedrijf, de<br />

zegepraal van den jongen componist André met zijne opera<br />

in het San-Carlo — loopt evenwijdig met de beproeving van.<br />

den spoorbrug, een triomf voor André, den ingenieur; het<br />

') Ik bod.,el de fraai gestelde hulde aan Huet, Gids Juni 1880.<br />

25


:(7U UVET! CONHAD Bt'BKEN liUET.<br />

derde bedrijf, Camioli die André's hart van Marthe Sertorins<br />

wil aftrekken en hem in de verleidende omgeving van Leonore<br />

brengt, herleeft bij Huet in den Oom, die André van Belvédère<br />

wegtroont, hopende zijne kalverliefde voor Emma dooiden<br />

gloed van Ljdewyde's hartstocht te doen verteren. Het<br />

bezwijken van André voor Lidewyde, zijn dood, zelfs de<br />

zweep waarmede van Dijk zijne overspelige vrouw afrost, alles<br />

geschiedt in navolging van Feuillet of is bij hem geborgd.<br />

Carnioli echter koelt met de karwats zijne woede voorloopig alleen<br />

op de meubelen, André, toeroepende:<br />

,,Sang de mes veines! a quoi te sert donc cette cravache<br />

que voila? II saisit une cravache oubliée sur un<br />

canapé et fouette les meubles." (Dalila, III, scène III).<br />

En Ruardi's ontboezeming over de koelheid der Hollandsche<br />

vrouwen, wat is zij anders dan een variant op hetgeen Carnioli<br />

André toevoegt als antwoord op de liefdesbekentenis van dezen<br />

laatste voor Martha?<br />

„Je te brulerai la eervolle avant de partirf Non, ma parole,<br />

tu es fou! Si encore 'je te voyais épouser quelque torche<br />

italienne... ce serait de la vie au moins! Mais non! la fille<br />

de Sertorius. . . une fille rose... une espèce de Hollandaise<br />

qui cultivera des tulipes dans ton coeur, et qui te fera flegmatiquement<br />

des légions d'enfants comme on fait des bulles<br />

de savon. :<br />

' (Act. I, scène VIII.)<br />

Maar Dalila staat als kunstwerk hooger dan Lidewyde, hoewel<br />

ook Feuillet het verwijt niet ontgaan kan van te veel belangstelling<br />

te vergen voor een persoon (André Roswein) die daarop<br />

te weinig rechten kan doen gelden. De tragische indruk, dien<br />

zijn zelfmoord, want ook Feuillet's held eindigt als zelfmoordenaar,<br />

moet maken, wordt dan ook maar gedeeltelijk bereikt.<br />

Doch André Roswein is een artist, nog wel toonkunstenaar,<br />

en men weet, de muziek is de weekste aller kunsten. Dat<br />

hij zoo weinig bestand blijkt tegen de sirenenzangen van Leonore,<br />

wordt verklaard door zijn overgevoelig gemoed, door zijn licht<br />

ontvlambare fantasie. Maar de André Kort enaer van Huet heeft


OVEÏt CONRAD BUSK.BN HUET. 371<br />

een wiskunstigen kop; hij is bouwmeester; bij slaat spoorwegbruggen<br />

over rivieren; hij bestuurt met eigen hand lokomotieven;<br />

hij is bovendien een man van de wereld, beproefd in<br />

den omgang met vrouwen, gewoon voor heete vuren te staan.<br />

Sla hem slechts gade bij zijne eerste ontmoeting met Lidewyde.<br />

De Carnioli van Feuillet eindelijk is niet bloot een cynicus<br />

als de Euardi van Huet. Hij blaakt voor de kunst. Hij meent<br />

het goed met André Boswein, die zijn beschermeling is. Hij<br />

hoopt hem voor de kunst te redden, door hem af te houden<br />

van een huwelijk: ,,cet ignoble éteignoir du talent!" En ten<br />

slotte wordt hij zelf het slachtoffer van zijne berekeningen.<br />

Dit verzekert hem tot op zekere hoogte ons medegevoel. Euardi<br />

daarentegen kan alleen afkeer wekken. Beide: Huet's roman en<br />

zijne novellen geven der kritiek dezelfde gronden ter verklaring<br />

van den mingunstigen indruk, dien zij als kunstwerken maken.<br />

Alleen getuigt de roman, dat eene dagelijksche beoefening der<br />

kritiek bij den schrijver den zin voor ontleding nog heeft doen<br />

toenemen. Zijn sommige zijner schetsen niets meer of minder<br />

dan lossen in de pathologie — in De Mantel der Liefde<br />

laat hij u in de behandeling van zeker ziekteverschijnsel zes<br />

verschillende college's bijwonen v<br />

). Lidewyde is een doorloopend<br />

dispuut. En alle personen spreken door Huet's eigen<br />

mond. Zelfs de knechts en meiden drukken zich uit in zijn<br />

spraakeigen en bezigen Huetsche zinswendingen. André Kortenaer<br />

vertaalt op het eerste gezicht, al voorlezende, een hoofdstuk<br />

uit Eousseau's Confessions, zóó uitstekend, dat de Huet<br />

der Oude Eomans het hem niet verbeteren kan. Van iets<br />

typiesch in hun optreden, in hunne wijze van zich voor te<br />

doen — het geheim om bij den lezer de illusie der werkelijkheid<br />

to wekken — is dan ook geen sprake. Ik denk hier<br />

aan de fraaie opmerking van Prof. Quack in zijne reeds genoemde<br />

Persoonlijke Herinneringen: „Na zijne scheiding van<br />

De .Gids, leidde Huet een fijn maar onvolledig leven, buiten<br />

i) Schetsen en Verhalen, Eerste volledige uitgaaf 1863, bldz. 28—31.


•il-2 OVEIt OONBAD BIJSKEN HTJET.<br />

liet woelen en lijden en strijden der menschelijke maatschappij<br />

om. De omgang met Potgieter alleen was toch eigenlijk iets<br />

éénzijdigs. Eenzijdig omdat het enkel en alleen een litterair<br />

leven werd." En ik breng dit in verband met 't geen Otto<br />

Ludwig die punten van vergelijking met Huet aanbiedt, getuigde,<br />

ter verklaring van het gemis aan levenskracht, dat hij in zijne<br />

eigen scheppingen opmerkte: „Meine Isolirung schliesst allen<br />

Zufiuss von realistischen Motiven ab; ich bin lacherlich fremd<br />

in der Welt geworden, und namentlich fehl tes mir überall<br />

am Modell des Gehabens der Stande, ihrer Sprache, Gewohnbeit,<br />

Sitten, Moden. Ich muss mir das alles selbst zubereiten,<br />

soweit es möglich ist," en verder: „Meine Noth ist, dass ich<br />

die Uebersicht des Ganzen im Ausarbeiten des Einzelnen<br />

verliere. Mein Febler ist, dass ich alle Erfordernisse einzeln<br />

duichnehme.... Nun endlich kenne ich meinen Feind von<br />

Ansehn und Namen: zu grosse und fortwahrend wirkende<br />

Neigung zur Vertiefung des Verstandes. Damit hangt der<br />

Hang zusammen, Figuren und ihr Handeln, den ganzen<br />

Vorgang in ihr Detail zu zerlegen, statt sie daraus aufzubauen." l<br />

)<br />

Men beschouwe. deze misschien te breed uitgesponnen beschouwing<br />

van den bellettristischen arbeid van Huet niet als<br />

een hors d'oeuvre. Met de romanschrijver geeft den<br />

maatstaf aan ter beoordeeling van zijn talent, maar de essayist,<br />

de criticus, zal men zeggen. Volkomen juist. Doch de scheppende<br />

arbeid van Huet geeft de verklaring aan de hand van<br />

vele der eigenaardigheden in zijn critischen arbeid. Ik zeg<br />

eigenaardigheden, omdat wat hier gebreken waren, daar deugden<br />

zijn, en de zwakheden van den een zich tot goede hoedanigheden<br />

bij den ander ontwikkelen. En ten slotte hebben de<br />

novellen — en ook Lidewyde — te veel voortreffelijks aan<br />

te wijzen, dan dat het niet elke litteratuur tót eer verstrekken<br />

]<br />

) Characterbilder avis den Zeitgcnossiselien Literatnr von Julian<br />

Schmidt. Leipzig 1873.


OYER CONRAD BUSKEN HUET. 373<br />

zou, zo te hebben voortgebracht. Uit het oogpunt van stijl<br />

zijn er onder de 435 bladz. der Schetsen en Verhalen,<br />

onder de bijna 500 bladz. van Lidewyde geen 10 aan te wijzen<br />

die niet de meesterhand verraden. Die' 10 bladz. gun ik mij<br />

zelf als speelruimte in mijn oordeel.<br />

Huet's stijl is niet de aangewezene voor den bellettrist —<br />

toegegeven. Maar nooit foltert hij uw verstand met de algemeenheden,<br />

de platheden, de onnoozelheden van den geijkten<br />

romanstijl. Men verwijt hem gezochtheid, — maar nooit<br />

is hij geesteloos; men vindt hem zonderling, gespitst op<br />

tegenstellingen en paradoxen — maar altoos is hij opwekkend<br />

en prikkelend. Uit zijne pen spatten vonken en parelt<br />

vernuft, zoodra hare punt het papier raakt. En daar hij<br />

oog heeft voor alles in natuur of kunst en de wetenschap hem<br />

hare schatkamers ontsloot, munt zijne beeldspraak uit door<br />

eene frischheid, door eene aanschouwelijkheid, door eene tastbaarheid,<br />

welke door geen onzer schrijvers bereikt, laat staan<br />

ovei'troffen is.<br />

III.<br />

Huet heeft zijne oude liefde nooit kunnen vergeten en te<br />

harer eere vernoemde hij naar Fancy diebreede rij litterarische<br />

studiën, welke hem onder de geschiedschrijvers onzer letterkunde<br />

eene blijvende en afzonderlijke plaats verzekeren. Litterarische<br />

Fantasien — de titel geeft het standpunt aan,<br />

waaruit men zijne-essays heeft te beoordeelen. Meermalen<br />

huldigt hij Sainte-Beuve als zijn Meester, doch hij heeft niet<br />

verzuimd te proeven van den boom der kennis, door Taine<br />

en Benan, in den bodem der wetenschappelijke kritiek geplant.<br />

Het is niet wel mogelijk zijn arbeid onder éen gezichtspunt<br />

te brengen, want aan de consequenties zijner methode<br />

bleef hij niet altoos getrouw. Bij Sainte-Beuve trouwens stuit<br />

men in deze eveneens op afwijkingen, en de critische Opstellen


:J74 OVER CONRAD BIJBEEN HUET,<br />

van vroeger beantwoorden aan andere eiscben als de letterkundige<br />

portretten van later. Taine zelf heeft in een pleidooi ten<br />

behoeve zijner methode, tevens eene proeve van verklaringgegeven<br />

van Sainte-Beuve's manier als schrijver der Portraits<br />

littérair es. In de voorrede van zijne Ess ais de<br />

critique et d'histoire ') geeft hij als het hoofdbeginsel<br />

zijner historische kritiek aan: het -opsporen van „la facnlté<br />

dominante," aan wier invloed het denken en gevoelen ten<br />

opzichte zijner verschillende uitingen op het gebied van wijsbegeerte,<br />

kunst, godsdienst, staatkunde enz. in een gegeven<br />

tijdkring onderworpen is. Wil men een mensch leeren bevatten<br />

, dan ga men niet uit op het verzamelen van „merkbare<br />

teekenen," maar zoeke den hoofdtrek, die zijn wezen<br />

bepaalt; dan sta men niet stil bij 't geen aan de oppervlakte<br />

borrelt, maar steke af naar de diepte en ontdekke de bron<br />

waaruit hij ontspringt. Hoe ingewikkeld van inborst ook;<br />

onder welke invloeden van bloedverwantschap, maatschappelijke<br />

verhoudingen hij gevormd zij; in welke school van wetenschap<br />

of kunst hij zich ontwikkelde, de hoofdzaak blijft het overheerschend<br />

vermogen te onderscheiden, dat hem draagt,<br />

waarvan hij onafhankelijk is, dat hem voortstuwt, en<br />

waaruit al het overige in zijn karakter is afgeleid." Dit<br />

beginsel nu, van Tainc's methode, vond algemeene bestrijding<br />

bij mannen als Sainte-Beuve , Guizot, Planche, Prévost-Paradol<br />

en Weiss 2<br />

). Zij beweerden, dat het wezen van den mensch<br />

te verscheiden en te ingewikkeld is, om in éen trek te w r<br />

orden<br />

samengevat. Wie dat poogt, veronachtzaamt er vijftig, meenden<br />

zij. „Even goed als de maatschappij zelve, bestaat het individu<br />

uit ontelbare schakeeringen. Gij gelooft een gelaat te<br />

teekenen en trekt niet meer dan een ovaal of vierkant." Doch<br />

het antwoord van Taine liet zich niet wachten.<br />

„Deze bedenkingen" — schreef hij — „zijn afdoend tegeu<br />

') Paris. L. Haehette & Oio.<br />

-) Voorrede der Essais.


OVER CONRAD BUSKEN IIUBT. 375<br />

een criticus, die portretten schildert, niet tegen mij „qui<br />

essaye de philosopher." Schilderen is voorstellen, afbeelden<br />

en vereischt gaven, die niet ieder gegeven zijn'. Wie zich<br />

aan eene dergelijke taak waagt, moet zich hebben voorbereid<br />

in de school der kunst: moet in der jeugd zich hebben toegelegd<br />

op bet schrijven van romans, moet dichter zijn. Alleen<br />

op die voorwaarde zal hij oog hebben voor de fijnste schakeeringen<br />

in het gemoedsleven en gevoel voor de wisselende<br />

geestesstemming van het oogenblik. Daarenboven moet met<br />

de jaren> het reflectie-vermogen naast den artist den psycholoog<br />

hebben doen ontkiemen. „Ainsi doué et ainsi muni, il entreprendait<br />

pour les lettrés et les délicats une galerie de portraits<br />

historiques. II glisserait autour de son personnage, notant<br />

d'nn mot chaque attitude, chaque geste et chaque air; il<br />

reviendrait sur ses pas, nuancant ses premières couleurs par<br />

de nouvelles teintes plus légères; il irait ainsi de retouches<br />

en retouches, ne se lassant pas de poursuivre le contour<br />

complexe et changeant, la frêle et fuyante lumière qui est<br />

le signe et comme la fleur de la vie. Pour 1'atteindre, ce<br />

ne serait pas assez d'un portrait; il sentirait que la peinture<br />

doit varier avec le personnage; il le décrirait adolescent,<br />

jeune homme, homme fait, veillard, a la cour, a la guerre,<br />

sous tout ses habits, sous tous ses visages. ... En décrivant<br />

le genre, j'ai décrit riiomme. Le lecteur a nommé M. Sainte-<br />

Beuve." En de beide methoden tegenover elkaar stellende,<br />

vervolgt hij: „Les régies qui gouvernent la peinture n'ont<br />

point de prise sur 1'analyse. Vous développez, moi-je réduit.<br />

Vous poursuivez les détails délicats, moi-je recherche les<br />

grandes causes. Vous saisissez au vol ces traits fugitifs qui<br />

font surgir dans 1'imagination toute une figure; moi-je m'attache<br />

a ces forces génératrices qui produisent clans la vie<br />

toute une série d'événements."<br />

Mij dunkt, deze karakteristiek van Sainte-Beuve als teekenaar<br />

van letterkundige portretten, is bijna woordelijk van<br />

toepassing op Huet's Fantasien. De kunst der ontleding


376 OVER CONRAD BUSKEN HUET.<br />

en die der samenstelling gaan bij hem hand aan band. Scherp<br />

waarnemer van verschijnselen, toont hij zich een meester ook<br />

in de aanwijzing van bun onderling verband, en hij rust niet<br />

alvorens hij uit het werk des kunstenaars het beeld des kunstenaars<br />

zelven heeft geboetseerd. Le jaartallen en feiten eener<br />

biographie krijgen leven en beteekenis, wanneer hij ze bestraalt<br />

door het licht zijner fantasie. Hij schikt en verschikt ze en<br />

grift er lijnen langs, die den vorm van een menschenbeeld<br />

aannemen. De werken der schrijvers beziet hij met het oog<br />

van den psycholoog — doch de kunstenaar houdt wacht en<br />

doet zijne winst met elke ontdekking. Hun dicht en ondicht<br />

beschouwt hij als een palet vol kleuren — verscheidener al<br />

naar mate de stemmingen der schrijvers zelven afwisselden.<br />

Mets is toevallig voor hem, en hunne uitingen zijn tevens<br />

zielsuitingen, welke hij verzamelt als bijdragen tot de kennis<br />

van hun gemoedsleven; en elk woord is hem een karaktertrek,<br />

waarmede bij de uitdrukking hunner beeltenissen verlevendigt.<br />

Wie herinnert zich onder zijne fraaiste werken niet de<br />

portretten van Mevrouw Bosboom-Toussaint, Staring, Potgieter,<br />

Beets, de Génestet, van Lennep, Tollens, Kneppelhout,<br />

Schaepman, Hooft, Jacob Cats, Sainte-Beuve, Gautier, Shelley,<br />

André Ohénier en zoovele anderen, die recht hebben op eene<br />

plaats in de eerezaal van zijne kunstgalerij. Maar dragen ze<br />

allen onmiskenbaar zijn merk — hoeveel verschil in toon en<br />

behandeling! Breed getoetst en krachtig geschakeerd komt<br />

het beeld van Mevr. Bosboom-Toussaint uit tegen den donkeren,<br />

diepen achtergrond, en het zou mij niet verwonderen,<br />

als Prof. Quack zich voor zijn fraai Gids-artikel ') aan hare<br />

nagedachtenis gewijd, door deze schilderij had laten impressioneeren.<br />

Er ligt een Rembrandtieke gloed over, en als Huet<br />

het gelaat zijner heldin doet schitteren in het tooverachtig licht,<br />

dat door een antiek boogvenster binnenstroomt, is het ons of<br />

cle hemel zelf zich opent en. zijne stralenbundels naar beneden<br />

1 De Gids, Mei 1880.


OVER CONRAD BUSKEN HUET. 377<br />

scliiet. In hare nabijheid hangt Vader Oats— een triumf van<br />

de „derb"-realistische schilderschool onzer 17 e<br />

eeuw: vleezig,<br />

diklippig, met grove trekken om mondhoeken en neusvleugels,<br />

een tronie kortom, zoo weinig ideëel als een Zeeuwsche poldergast<br />

zijn kan, dien het bloed door de poriën dringt —<br />

ongunstig afstekend tegen de zwierige, ridderlijke gestalte<br />

van Pieter Oornelisz. Hooft, op wiens gelaat de hartstocht<br />

zetelt, maar de hartstocht geadeld door het genie van den<br />

dichter. Welk een innig poëtisch waas ligt verspreid over het<br />

portret van dien jongen man ginds, met zijn voorhoofd open<br />

en hooggewelfd, het glanzig krulhaar om de matte slapen,<br />

zijne groote innemende oogen , doch die tintelen van schranderheid<br />

en vernuft. Het is de beeltenis van „een jongen<br />

dichter — geen rhetorijker. Hoogere wijding heeft zich nooit<br />

bij hem in woordenpraal geopenbaard. Hoewel zijn rapier<br />

niemand kwetste, was het niettemin geen ritselende schermdegen.<br />

Het was edel staal, zilverachtig van klank. Van den<br />

vroegen morgen zijns levens, nog een knaap en bijna een kind,<br />

tot aan den vroegen avond waarin dat jonge en rijke leven<br />

ontijdig en raadselachtig onderging, steeds is in hem de troubadoer<br />

den ridder op zijde gebleven. Doch hoewel bijna vrouwelijke<br />

teederheid het gemoed van den jongen man en dichter<br />

vervulde, verwijfdheid was hem vreemd en, met haar, lafheid,<br />

ongezonde pathos, valsch gevoel. Week was hij, niet wekelijk."<br />

Gij herkent de Génestet. Evenals bij sommige schildersidealisten,<br />

vormen, lijnen, verven zich als oplossen in één kleuraccoord:<br />

zoo vloeien ook de literaire vormen van dit portret *)<br />

tot één toon van diepgevoelde vereering samen. • Naast de<br />

Génestet — als om de tegenstelling tusschen beiden te doen<br />

uitkomen — hangt Sehaepman. Deze is met houtskool en als<br />

charge behandeld, maar als eene charge, die van zelf ontstaat<br />

als men de kenmerkendste trekken van een gelaat verscherpt.<br />

Peter kader, dan waarin Huet dezen „prêtre-orateur" plaatste,<br />

') Du Génestetfs uitvaart. Lilt. Fantasien, N. 1?. III.


378 OVER CONJUD BUëKEN HUET.<br />

is voor liem niet denkbaar: eene dier genootsekaps vergaderingen<br />

welke de 18 e<br />

eeuw in Nederland aan de 19 e<br />

vermaakte. Daar<br />

duikt hij op uit het spreekgestoelte , dat te klein is voor de<br />

proporties van zijn weldoorvoed lijf. Hij beft de vleezige hand<br />

op, zijn mond opent zich. . . en de muren daveren, de tribune<br />

siddert onder de luchttrillingen, die de salvo's van zijn patbetiscben<br />

klink-klank in de ruimte verwekken. En zie daar<br />

ginds die fijn en vroolijk geschilderde beeltenis, ten voeten<br />

uit! Het is een man van goede manieren; zijne zilveren haren,<br />

zijne bewegelijke trekken, zijn guitig oog, zijne gemakkelijk<br />

tot een glimlach zich plooiende lippen •— aan alles herkent<br />

men den père noble, die het beneden zich geacht beeft een<br />

père prodigue te worden. Herkent gij hem niet? Hij was<br />

in zijn tijd — en die tijd omvat de ruimte van eene halve<br />

eeuw — hij was, ik zeg niet onze deftigste of onze degolijkste,<br />

onze pittigste of onze puntigste, maar stellig onze prettigste<br />

auteur, en dit bleek hij voor ieder van welken stand ook in<br />

maatschappelijken of geestelijken zin 3<br />

). Menig arbeider aan<br />

de bekende Haarlemsche fabriek van Prévinaire, herinnert<br />

zich, met een terugblik op 25 jaar geleden, nog altoos den<br />

schrijver van Ferdinand Huyck en De Pleegzoon. Wat<br />

heeft hij genoten, toen hij Huet in bet geïmproviseerde schoollokaal<br />

naast de fabriek, die boeken hoorde voorlezen! Zandvoortsch<br />

Antje, die met haar gezin in eenen winter al de<br />

veertien deelen, van Brinio den Kaninefaat af tot Kornelia<br />

Vossius toe, verslond, is er niet meer, doch hare<br />

kindskinderen zetten de lektuur nog steeds met den besten<br />

uitslag voort. Huet's van Lennep is een zijner best geslaagde<br />

portretten, vooral ook om het eigenaardig en den schrijver<br />

zoo krachtig kenschetsend milieu, waarin hij hem plaatst.<br />

Maar het uitvoerigst behandeld is Tollens 3<br />

), die in ver-<br />

ij Ned. Bellettrie. III.<br />

3<br />

) J. van Lennep, Litt. Fantasien, II.<br />

5) Litt. Fantasien, N. R. II.


m<br />

OVER OQNBAD BUSKEN 'llUET. 338<br />

schillende houdingen, in verschillende omgevingen, in verschillende<br />

tijdperken zijns levens werd voorgesteld. Maar ook dit<br />

achtte Huet niet voldoende om tot een juist begrip te komen<br />

van het karakter van dezen volksdichter en daaruit de oorzaken<br />

op te sporen eener populariteit, zonder wedergade in hare snelle<br />

opkomst tot eene ongekende hoogte, in haar snel verval<br />

tot de aan vergetelheid grenzende onverschilligheid, waarmede<br />

het hedendaagsche publiek hem beschouwt. Telkens haakt hij<br />

zijue schilderijen af, hangt ze nu eens naast de portretten van<br />

Hooft, Vondel, Huygens en Cats, om te doen uitkomen hoe<br />

de puntigheid des eersten, de diepte des tweeden, de zinrijkheid<br />

des derden, het plastische dos laatsten Tollens vreemd zijn;<br />

dan eens brengt hij ze in de nabijheid van tijdgenooten als<br />

Bilderdijk , da Costa en Staring om weder andere leemten in<br />

zijn talent te kenschetsen; eindelijk plaatst hij ze tegenover<br />

vreemde dichters als: Claudius, Béranger, Lamartine, waarvan<br />

hij de twee laatsten niet doorgrondde en den eersten slechts<br />

bij uitzondering nabij kwam. Maar met dat al laat bij Tollens<br />

toch recht wedervaren, al ontluistert hij met zijne niet altoos<br />

bevallige voorstelling de meer ideale beeltenis, die de overlevering<br />

voor onze fantasie deed verrijzen. Tollens is niet gestorven,<br />

al werd bij begraven. Wie hem wil doen herleven, kan van<br />

Huet het middel tot zijne herrijzenis vernemen, maar hij late<br />

meer dan drie vierde deel zijner nalatenschap in de papieren<br />

doodkist zijner volledige dichtwerken.<br />

IV.<br />

Het belangwekkende eener kritiek, als die waaraan de Litt,<br />

Fantasien haar ontstaan te danken hebben, schuilt voor een<br />

deel hierin, dat de lezer bij het onderzoek gestadig tegenwoordig<br />

en daardoor getuige is van de wording der portretten.<br />

Hij volgt trok voor trek den teekenaar bij zijnen<br />

arbeid; van bloot toeschouwer wordt hij waarnemer, en het is


380 OVER CONRAD BUSKEN HUET.<br />

liem als nam hij mede deel aan het scheppingsproces. De uitkomsten<br />

worden hem niet kant en klaar te huis gestuurd, hij<br />

h eeft ze zien loswikkelen uit den samenhang van oorzaak en gevolg.<br />

Dit prikkelt zijne verbeelding en spoort tot zelfonderzoek aan,<br />

vooral onder de leiding van een voorganger, van wien men heeft<br />

opgemerkt ') „dat hij wel de licht- en schaduwzijden van den<br />

behandelden letterkundige aangaf, maar bij voorkeur geen<br />

slotsom uit die gegevens pleegt te trekken." Maar dit is eene<br />

deugd, waar zooals bij Huet, die slotsom van zelf uit de gegevens<br />

moet voortvloeien, gelijk het getuigt voor zijn goeden<br />

smaak, dat hij nimmer zijn onderwerp uitput. Niet altoos<br />

evenwel treft hij de gelijkenis; menigmaal komt slechts éene<br />

zijde van zijne modellen in het licht, of blijkt het gelaat<br />

misteekend, of weet hij geen maat te houden en gaan de<br />

hoofdlijnen schuil in den overdaad van bijzonderheden, of is<br />

er geene diepte in zijne teekening, of deugt de belichting<br />

niet. Daar is bijv. zijn Piet er Paulus Rubens 2<br />

). Wie<br />

in overeenstemming met het karakter van dezen kunstenaar,<br />

een breed gepenseeld portret verwacht, komt bedrogen uit.<br />

De kleine trekken verdringen elkaar in die mate, dat des<br />

lezers oog gaat schemeren. „Rubens stamde" — vangt Huet<br />

aan — „uit de deftige en welgestelde Vlaamsche kruidenierswereld.<br />

Zijn vader was de eerste telg van het geslacht, die<br />

eene geleerde opvoeding ontving. Maar ofschoon de zoon van<br />

den Antwerpschen advokaat, wiens grootouders pillen gedraaid<br />

of krenten en rozijnen hadden afgewogen, zich zijne afkomst<br />

nooit geschaamd, haar nooit verloochend heeft, gevoelde hij<br />

in den kring der gekroonde hoofden zich zeer op zijn gemak....<br />

Wanneer men de brieven leest, die hij aan deze hooge personages,<br />

en reeds als jongeling aan den sekretaris van den<br />

hertog en de hertogin van Mantua rigtte, dan komt men in<br />

verzoeking hem een hoveling te noemen Maar in<br />

!) Ned. Spectator, 8 Mei 188G.<br />

2<br />

) Litt. Fantasien. N. 11. I.


OVER CONRAD BUSKEN HUET. • 381<br />

hoofdzaak was hij het tegenovergestelde. Pas zeventien jaren<br />

oud, en page in een vorstelijk gezin, gaf hij de gemakken<br />

en verleidingen van een elegant en vrolijk leven er aan, en<br />

liet zijne moeder rust noch duur, of zij moest hem toestaan,<br />

in de leer te gaan hij een schilder met-slechte manieren en<br />

een ondragelijk humeur. Zijn genie was de onstuimigheid<br />

zelve. Doch deze bezetene der muzen leidde het gelijkmatig<br />

leven van een stil burger. Met uitzondering van een paar<br />

Fransche kunst- en een half dozijn diplomatieke reizen, naar<br />

Engeland en Spanje, heeft hij, eenmaal uit Italië teruggekeerd<br />

naar zijne geboortestad, er meer dan dertig jaren met schilderen<br />

gesleten; haar 's zomers alleen verlatend voor zijne<br />

buitenplaats in de buurt, en eene enkele maal voor een uitstapje<br />

naar Holland.... Zijne huishouding, ingerigt op den<br />

voet eener hofhouding, verslond schatten.... Man van den<br />

ezel, was hij een ware werkezel; van den ochtend tot den<br />

avond bezig, arbeidend (gelijk hij het noemde) voor zijn brood.<br />

Maar de kamergeleerde met het penseel, was tegelijk een<br />

goed ruiter, en had vier of vijf verrukkelijke paarden op<br />

stal...." Ik twijfel niet, dat Huet in staat zou zijn, eiken<br />

trek te verdedigen — doch ik beweer, dat de schilderij te<br />

vol is. Eubens stamde uit een geslacht van kruideniers — maar<br />

bij was de zoon van een advokaat. Hij schaamde zich zijn<br />

burgerafkomst niet — doch men komt in verzoeking hem<br />

voor een hoveling te verslijten. Hij leidde het gelijkmatig<br />

leven van een stil burger, maar hij deed een paar reizen naar<br />

Frankrijk, meer dan zes naar Engeland, ging tweemaal naar<br />

Italië, was in Holland een welkome gast. Hij had een huis<br />

in de stad en hield een. zomerverblijf buiten; de staat, dien<br />

hij voerde, was gelijk aan eene hofhouding en verslond<br />

schatten. Een kamergeleerde met het penseel, was hij tegelijk<br />

een goed ruiter... Nog eens, deze schilderij is te vol, zij rammelt.<br />

Van Mr. Vosmaer's vertaling van den Ilias *) sprekende<br />

') Li;t. Fantasien & Reeks IIT.


OVER CONRAD HUSKEN UÜET.<br />

(bladz. 3) beet bet: „ik schaar mij aan de zijde van hen, die<br />

haar als eene aanwinst voor onze letteren beschouwen" en<br />

later (bladz. 57): „Ik kan niet gelooven dat, na kennismakingmet<br />

de proeven die ik bijbragt, het oordeel mijner lezers over<br />

Mr. Vosmaer's vertaling aanmerkelijk van het mijne verschillen<br />

zou. De naieveteit van Homerus is door de onnatuurlijke<br />

hollandsche versmaat, gedeeltelijk verloren gegaau.<br />

Veel eenvoudigs is plat geworden. Voor menig schilderachtig<br />

woord kwam een kleurloos in de plaats. Het metrum dwong<br />

tot menig invoegsel. De taal is niet de nederlandsche godentaal.<br />

Doch daar staat tegenover, dat Mr. Vosmaer's werk is<br />

de eerste mij bekend geworden hollandsche vertaling welke<br />

het genot van den lezer niet alleen niet verstoort, maar hem<br />

onder de bekoring van het antieke brengt. De hedendaagsche<br />

stand onzer letteren in aanmerking genomen, is het leveren<br />

van zulk een werk 'eene wezenlijke verdienste." Iets even<br />

tegenstrijdigs werd door Huet ook van Vosmaer's Amazone<br />

gezegd: „Amazone getuigt van een rijken en rijpen geest,"<br />

en een oogenblik later wordt over deze lofspraak de spons<br />

gehaald, door het voorbehoud: „maar dit geldt slechts, wanneer<br />

men van de nieuwste letteren in het algemeen een zeer<br />

geringen dunk koestert; zoo gering, dat niet onleesbaar te<br />

zijn, geen bombast of geen wartaal te behelzen, nadenken en<br />

studie te verraden, van te voren als eene zeldzaamheid in een<br />

hollandsch boek beschouwd wordt," In eene studie over<br />

Dickens 1<br />

) getuigt Huet op bladz. 59: „hij is een dichter,<br />

een verteller zonder wedergade geweest, tevens aandoenlijk<br />

en satiriek, vrolijk en weemoedig, een teekenaar van idealen<br />

en karikaturen, gelijk vóór hem de Engelsche litteratuur er<br />

nog geen had. voortgebragt," en geen 5 regels later:<br />

„Lektuur voor volwassenen behelzen zijne romans eigenlijk<br />

niet, Er schuilt geene diepte van zielkundige waarneming<br />

in , zij getuigen niet, van meer dan gewone menschenkennis. ..."<br />

') Nieuwe Litt. Fantasien II.


OVER CONRAD TiUSKEN HTJET.<br />

Over Mr. P. Mijer's Jean Cliretien Baud ') sprekende, roept<br />

hij: „Het hoek van Mr. P. Mijer is mij onder het doorlezen<br />

goed bevallen...." nauwelijks éene bladz. verder is deze<br />

hooggestemde lof gedaald tot den graad eener betrekkelijke<br />

ingenomenheid: „doch ook met een boek over Baud hebben<br />

wij vrede", en herinnert de stijl van Mijer aan Wagenaar,<br />

terwijl even te voren Bosscha als zijn prototype -is aangewezen.<br />

In het opstel over Tollens leest men op bladz. 68: „Dat de<br />

werken van den zinrijken Huygens, hem niet aangetrokken<br />

hebben, baart minder verwondering, dan zijn zwijgen over<br />

Cats. Toch is het één zoo natuurlijk als het ander," en op<br />

de volgende bladz.: „Van het zwijgen van Tollens over Oats<br />

weet ik geen verklaring te geven." Ik erken, het tegenstrijdige<br />

in een en ander is vaak maar schijnbaar en met eenigen<br />

goeden wil komt men meestal de eigenlijke bedoeling op het<br />

spoor, maar het bijteekenen en wegwisschen, dat daaraan dient<br />

vooraf te gaan, kan toch nooit het werk zijn van den lezer.<br />

Wij worden er door gewezen op eene zwakheid in Huet's<br />

talent, welke ook reeds in in den bellettrist werd opgemerkt.<br />

Scherp waarnemer als hij is, waar het bijzonderheden betreft,<br />

verliest hij voor de onderdeelen het geheel uit het oog en<br />

wordt de eene trek verzwakt door een volgenden of uitgewischt<br />

of tot schade der goede proportie te lang of te kort genomen.<br />

Ook valt het licht, dat hij zijne portretten laat beschijnen niet<br />

altoos uit den goeden hoek, en is de omgeving waarin hij de<br />

personen plaatst, die hij afbeeldt, wel eens onjuist gekozen.<br />

Zoo heeft hij Vondel beschouwd , niet in het licht van zijn<br />

tijd, maar laat ons aannemen bij gaslicht, om niet van petroleum<br />

te spreken. Gij herinnert u het avondje bij Saartje:<br />

„Wij aten wafels, wij dronken chocolade: het baatte niet" 2<br />

).<br />

Geen wonder dat het niet baatte, en Vondel in die omgeving<br />

') Litt. Fantasien 4 1<br />

' Reeks I.<br />

3<br />

) Litt. Fantasien I.


384 OVER CONRAD BUBKEN HUET.<br />

en bij deze lekkere wafels en deze zoete cbocolade te zout<br />

bleek. Ook Bilderdijk ') heeft hij nooit kunnen treffen; wat bij<br />

er van maakte, doet denken aan eene pastelteekening van<br />

Oornelis Troost, Toch, als iemand recht heeft op een breeden<br />

verfkwast...! Ook waar hij met eenige tusschenruimte denzelfden<br />

persoon tweemaal schetst, blijkt uit het groote onderscheid<br />

tusschen de portretten, hoe onvast zijne hand kan zijn.<br />

Legt men de studie over H. J. Schimmel uit 1864 2<br />

) naast<br />

die over dezen zelfden schrijver uit 1870 3<br />

), dan moet men<br />

tot de gevolgtrekking komen, dat in eene der*beide studies<br />

de auteur misteekend is. Niemand zal het eerste portret geflatteerd<br />

noemen, daartoe trouwens heeft het model te geprononceerde<br />

trekken en het is niet de slechtste eigenschap van<br />

Huet's Fantasie, dat daarin iets van het hoekige, Schimmel's<br />

figuur kenmerkende, blijkt te zijn overgegaan. In elk geval<br />

rekent hij met Schimmel af, als met een man. De Schimmel<br />

van zes jaar later, maakt bij Huet echter den indruk van eene<br />

oude vrouw, en zijn roman dien van een bakersprookje. Het<br />

zwaartepunt van Huet's oordeel ligt in de volgende ontboezeming<br />

: ,,Bij meer kunst van zamenstelling en bij een grondiger<br />

onderzoek der menschelijke natuur, dan de schrijver aan zijn<br />

boek heeft ten koste gelegd, zou hij middel hebben gevonden<br />

om te doen uitkomen, hoe die wisseling van standen in de<br />

maatschappij," het geldt in Sehimmel's roman den strijd tusschen<br />

de opkomende bourgeoisie tegen eene aristokratie, die<br />

op hare laatste beenen loopt, „dat overgeven van den heerschersstaf<br />

door den eenen aan den anderen, toch eigenlijk<br />

slechts schijn is en alleen de groote schare zich daaraan vergapen<br />

kan. Zij, die uitmaken hetgeen men als eene versleten<br />

en op één na verachtelijke aristokratie beschrijft, zijn les<br />

satisfaits de la vieille; de anderen, die men als krachtige<br />

en levenslustige erfgenamen dier verwijfden voorstelt,<br />

') Nieuwe Litt. Fantasien II.<br />

2<br />

) Litt. Fantasien II.<br />

8) Ned. Bellettrie II.


OVER CONRAD BUSKEN nUET. 385<br />

vormen de klasse der satisfaits du lendemain. De<br />

laatsten streven niet naar iets nieuws of iets beters, maar<br />

wenscben slechts voor zich zelven de plaatsen te veroveren.<br />

Elke dertig jaren later bieden in dat opzigt hetzelfde schouwspel<br />

aan, als elke dertig jaren vroeger." Dit is van zeker philosopbisch<br />

standpunt gesproken, misschien heel juist— doch de kunst<br />

kan er niet bij tieren, en de strijd zeifin die dertig jaren, tot welke<br />

uitkomst hij leidde of niet leidde, blijft toch poëtisch. Op den<br />

door Huet hier gestelden basis voortredeneerende, komt men<br />

tot de negatie van elk streven. Hij zelf verzoekt in de voorrede<br />

van zijn eersten bundel Fantasien „zijne recensien op te<br />

vatten als de inspiratien van iemand, die, na gedurende eene<br />

reeks van jaren op een ander gebied voor dogmatische<br />

begrippen te hebben geijverd, te goeder trouw meent die<br />

heerschappij ontworsteld te zijn." Doch men ontworstelt die<br />

heerschappij nooit, roep ik nu op mijne beurt, men stapt alleen<br />

over uit het eene dogma in het andere. Dogma's van heden,<br />

zijn de vrije idealen van gisteren, en 't geen vandaag voor<br />

rein, waar, echt menschelijk doorgaat, is morgen een leerbegrip<br />

geworden.<br />

Een ander voorbeeld, hoe hij het ééne oogenblik een streep<br />

haalt door hetgeen hij een ander oogenblik met schijnbare<br />

zorg te zamen stelde, biedt de studie over Mr. P. S. A. van<br />

Limburg Brouwer indien men haar legt naast die over<br />

Francisca Gallé. Na in eene klinkende lofspraak op deze jonge<br />

schrijfster haar talent te hebben gebracht tot „eene nieuwe en<br />

hoogere orde" — vervolgt hij (bladz. 88) „Die orde is dezelfde,<br />

waartoe ook Limburg Brouwer's gunstig ontvangen Akbar<br />

behoort... Wat de inkleeding betreft, wint Limburg Brouwer's<br />

boek het in aantrekkelijkheid. Uit Akbar waait ons de<br />

warme poëzie van het Indisch heldendicht tegen." Eene degelijke<br />

hulde uit den mond van Busken Huet — daar kan eene<br />

jonge schrijfster het mee doen, zou men meenen. Doch men<br />

') Ned. Bellettrie, III.<br />

II.<br />


OVER CONRAD BUS REN DUET.<br />

zij niet voorbarig met die gevolgtrekking. Want boe oordeelde<br />

Huet nauwelijks een jaar vroeger over Limburg Brouwer's<br />

nagelaten arbeid? „Het boek is alleen gered," schrijft hij<br />

op bladz. 35, „wanneer men stilzwijgend aanneemt, dat de<br />

kunst te dienen, en zich voor te stellen, dat men haar dient,<br />

op hetzelfde neerkomt Van Akbar kan men niet zeggen,<br />

dat daaruit een gevoel van rust en verhevenheid den lezer<br />

tegenwaait. De vorm is die van een roman; het wezen een<br />

strijdschrift. Doch het strijdschrift mist geest en de roman is<br />

alledaagsch."<br />

En hiermede kan juffrouw Gallé nu ten slotte naar huis gaan.<br />

(Wordt vervolgd).


ROOIEN HANNES.<br />

DOOR<br />

EMILE SELPGrENS.<br />

Hannes was niet alleen rood, hij was ook scheef en kreupel;<br />

men had hem even goed „de pukkel" of „de kromme" kunnen<br />

noemen. Maar zijn haar was zoo rood, dat dit het eerst in<br />

't oog viel. Trouwens, dat zijn bolvormige linkerschouder<br />

veel kooger dan zijn rechter was, zag men ook eerst als hij<br />

zich omdraaide, en dat de pees van zijn rechterbeen te kort<br />

was, als hij zich voortbewoog.<br />

Hannes had glimmend, dik, donkerrood haar met gouden<br />

draden er tusschen. Op den schedel was het stroef en stoppelig,<br />

aan beide zijden van het gelaat hing het met een bles<br />

tot op de buitengewoon groote ooren en boven 't voorhoofd<br />

vormde het in stekelige, rondloopende borstels een tweede<br />

kruin. Ook zijn dikke wenkbrauwen, die in 't midden een<br />

pluimpje droegen, waren rood, doch iets lichter van kleur;<br />

't was of het lage voorhoofd hier zijn schade wilde inhalen,<br />

door het vormen van twee verhevenheden met liet doel om<br />

brauw en pluimpje des te beter te doen uitkomen. Ook liet<br />

jukbeen puilde aan weerszijden boven de wang uit; in de<br />

diepe holten tusschen deze vier knobbels lagen kleine, grijsblauwe<br />

varkensoogjes. Zijn neus was kort en breed, en zijn<br />

onderlip, in evenredigheid met de fijne bovenlip veel te dik.<br />

Het geheel was met groote, hier en daar in elkander loopende<br />

sproeten bezet.<br />

Hannes wist dat hij leelijk, arm en gebrekkig — dus de<br />

minste man van het dorp was. Hij had het zoo vaak moeten<br />

26*


388 KOOIEN HANNES.<br />

hooren, hij had zich met het bewustzijn er van zoodanig<br />

vertrouwd gemaakt, dat hij er nooit meer om dacht of— als<br />

hij er aan herinnerd werd — er niet meer om leed.<br />

In school reeds wilde niemand naast hem zitten en was de<br />

laatste bank voor hem alleen geweest; op straat, als hij aan<br />

kwam hompelen, grepen de knapen — thans nog even als<br />

toen — hun knikkers op en gingen een eind verder spelen.<br />

Soms riep men hem achterna:<br />

Eooie vos,<br />

Den duvel is los ,<br />

Bind 'em aan e keurdje,<br />

Zet 'em e rood mutsken op<br />

Dan is hè e soldeutje!<br />

Eens, op een zonnigen Meimorgen, kwam Karlienke van<br />

den Kommies-Obef-van-dienst naast hem zitten op de laatste<br />

bank. Dat ze heimelijk tegen de andere meisjes meesmuilde<br />

en in 't geniep de tong uitstak, zag hij niet — zoo bedeesd<br />

was hij — en het algemeen gelach, dat daarop ontstond,<br />

schreef hij toe aan het oplaten van een Meikever, uitgevoerd<br />

door Kaspar Karsten, bijgenaamd ,,de goerzer," omdat hij<br />

zoo ver kon gooien. Hannes bood onder de tafel, zonder dat<br />

iemand het merkte, Karlienke een eindje griffel en een „heiligske"<br />

aan, die zij gaarne aannam en wegstopte. Sinds dien dag<br />

kwam zij vaker naast hem zitten.<br />

Dat Karlienke van den Chef was dan „ekkers ouch zoo'n<br />

aardig dink van e mèèdje!" Er was iets bijzonders aan haar,<br />

iets wat andere kinderen van het dorp niet hadden. „Men<br />

kan wel zien dat ze een stèèdsche en haar moeder een modemèèkster<br />

is" zeiden de buurvrouwen, als ze over straat ging-<br />

Met baar rijglaarsjes, witten boezelaar en lange haarvlecht<br />

was het of zij „de jofl'er onder al de boerenwichten" w r<br />

as. Ja,<br />

vooral die haarvlecht, die dikke, donkere, lang afdalende,<br />

met een blauw zijden lintje saamgebonden vlecht, wekte zijn<br />

bewondering.... Yoor haar groote, zwarte oogen was hij —


ROOIEN HANNES. 389<br />

bang was het woord niet, maar toch haast bang; hij had er<br />

eens een geheelen nacht zoo akelig van gedroomd.<br />

Hannes voelde diep hoe oneindig veel minder- hij dan Karlienke<br />

was — want zij was de eerste onder de meisjes, zooals<br />

Kaspar Karsten de eerste onder de jongens was. Niet alleen<br />

in 't „goerzen" was deze de baas — zijn steen trof den vogel<br />

op den hoogsten tak, zijn leitje „tjirvelde" wel twintig maal<br />

op den vlakken waterspiegel der Maas — ook in 't loopen en<br />

't springen overtrof hij alle anderen. Wat hij voorsloeg werd<br />

gespeeld — jam-jam met den hoepel, flitseboer, ketting of<br />

generaal — altemaal spelen, waaraan Hannes niet kon meedoen.<br />

Kaspar kon nog meer, namelijk preeken als mijnheer kapelaan<br />

en zingen als mijnbeer pastoor, waarbij hij zich den neus<br />

dicht hield, om de krakende stem van den ouden herder juist<br />

weer te geven. Hij durfde alles. In den winter stal hij de<br />

appelen, die zijn moeder op den zolder bewaarde, in den zomer<br />

baadde hij geheel naakt in de Maas. Het een en 't ander<br />

was zware zonde, het tweede nog' wel meer dan 'teerste,<br />

maar alle kinderen bewonderden hem en hadden in hun hart<br />

veel ontzach voor hem.<br />

Toen de oude pastoor dood was en zijn opvolger plechtig<br />

werd „ingehaald," gebeurde er iets dat het heele gemoed van<br />

Hannes in opstand bracht. Hij was in school de eerste, hij<br />

kon versjes opzeggen zoo goed als de beste. En toch was het<br />

Kaspar, die de uitverkorene was, om als herdertje met herderstaf<br />

en ronden hoed in den optocht aan het hoofd der kinderen<br />

te gaan — naast Karlienke, die als herderin het lam droeg,<br />

dat men den nieuwen herder zou aanbieden.<br />

Had Kaspar dat voorrecht verdiend aan den ouden pastoor,<br />

wien hij door den neus nazong ? Zou Kaspar later den nieuwen<br />

pastoor ook nadoen, voor wien hij thans de aanspraak hield?<br />

Er was iets in het hart van Hannes, dat luid van onrecht<br />

sprak. Toen bekroop hem de lust om alle streken van Kaspar<br />

aan den meester te verklikken.... Doch plotseling liep hij<br />

hard weg en rustte niet eerder, tot hij aan het dennenboschje


:JÜi) KOOIEN HANNES.<br />

buiten het dorp gekomen was. Hier ging hij zitten en toen,<br />

te midden van bet feest, dat in de verte joelde, kwam bet<br />

hem voor, of hij Judas onder de twaalf apostelen was.<br />

Toen hij daar zoo zat, kwam Gekke Manes langs den weg.<br />

„Erm jungske," sprak hij, „konne-ze dich weer neet laote<br />

mitdoon? Konne-ze dich weer neet d'r bi gebruken?<br />

Most er dich maer niks van aantrekke, anders zols-te nog<br />

veul te doon höbbe in di léven 'n Pees te kort, 'ne knaok<br />

te lank — ös-leeven-Heer hèèt dich dan ouch al aardig oetgestreken<br />

't Is alweer: e körrelke te veul of e körrelke<br />

te weinig Maer gedold, gedold! allemaol achter de<br />

kirk op de kirkhaof...."<br />

Hannes had hem niet begrepen en was hard weggeloopen.<br />

Toen hij de school verliet, gevoelde hij eerst recht hoeveel<br />

minder hij was; thans deed zich ook het onderscheid van stand<br />

gelden. Karlienke bleef thuis bij haar moeder om haar in 't<br />

„mode maken" behulpzaam te zijn; Kaspar ging naar de stad<br />

om in 't Oollegie Fransch en Duitsch te leeren en Hannes<br />

kwam als boerenknecht bij pachter Janssen. Hier moest hij<br />

in den beginne alle grof werk verrichten. Hoe gaarne was<br />

hij ook naar 't Oollegie gegaan, hij, die in school toch altijd<br />

voor Kaspar had gezeten! Maar zijn vader, die slechts een<br />

arme daglooner was, bezat ook, als de ouders van Kaspar,<br />

geen groote herberg aan de Maas, waar alle schippers aanlegden<br />

en waar met kermis acht dagen lang „spel en dans"<br />

gehouden werd!<br />

Maar Hannes zweeg en werkte wat hij kon. In de herberg<br />

kwam hij zelden en dronk er nooit meer dan een énkel glas<br />

bier. Hij spaarde het weinige, wat hij verdiende. Toor wien,<br />

wist hij niet — want ouders of broers en zusters had hij niet<br />

meer. Zijn gelukkigste dag was die, waarop hij Karlienke<br />

ontmoette, ofschoon ze nooit anders dan kortaf „dag Hannes"<br />

zei. Als de pastoor preekte van Maria, die met het kindje<br />

Jezus op een ezel naar Egypte vluchtte, of van de Heilige<br />

Elisabeth, wier aalmoezen zich in hare handen in welriekende


ROOIEN HANNES. 391<br />

bloemen veranderden, dan zag bij steeds in zijn verbeelding<br />

Karlienke als Maria, als Elisabeth — maar Jozef, die naast<br />

Maria voortstapte, bad de gestalte en de gelaatstrekken van<br />

Kaspar Kaxsten, en de arme, die voor Elizabeth nederknielde<br />

en bloemen en gaven ontving, was weder Kaspar Karsten.<br />

Hoe Kaspar Karsten ook alle blikken tot zich trok, als hij<br />

tweemaal in 't jaar de vacantie in 't dorp kwam doorbrengen!<br />

Hoe stieten de boerenjongens elkander aan en hoe bloosden<br />

de meisjes als hij Zondags, heel op zn stèèdsch gekleed, uit<br />

de kerk kwam en op de marktplaats een lucifersdoosje te<br />

voorschijn haalde om een sigaar op te steken, terwijl de boeren<br />

bun pijp aan de tondeldoos hielden. Maar Kaspar bekeek<br />

niemand en had alleen een groet voor hen, die hem het eerst<br />

groetten. Slechts Karlienke bloosde niet en durfde hem vrij<br />

in 't oog zien en hem lachend een goeden morgen bieden.<br />

Zoo gingen een paar jaren voorbij, toen Kaspar, heel onverwachts,<br />

midden in 't schooljaar, voor goed in het dorp<br />

terugkeerde. Men fluisterde, dat hij van 't Oollegie was weggejaagd,<br />

maar niemand wist hoe de vork eigenlijk in den<br />

steel zat. Hij werd bij zijn neef, den Secretaris, tevens Ontvanger,<br />

op de Secretarie geplaatst en was in den beginne<br />

zeer stil en teruggetrokken. Nauwelijks echter was een half<br />

jaar om, of het dorp had een ander aanzien gekregen, 't Heele<br />

jonge volk hing om Kaspar „as klet aanein" Elke Zondag<br />

bracht nieuwe pret, eiken avond was er „kompenie" in de<br />

herberg. Men maakte gezamenlijk uitstapjes naar de naburige<br />

dorpen, waarbij niet zelden een kloppartij geleverd werd, men<br />

hield met Vastenavond, zeer tegen den wil van mijnheer<br />

pastoor, een gemaskerden optocht, men sprak van comediespelen<br />

en de deel in „den Anker" was te klein, als er bij<br />

feestelijke gelegenheden gedanst werd.<br />

— „Da's 'tjonk blood!" antwoordde Gekke Manes, die in<br />

een hoek stond toe te zien, .aan eenige snaken, die hem<br />

•) Als klis aan elkander.


392<br />

KOOIEN HANNES.<br />

vroegen, wat hij er van zegde. „Loupen en springen om >t<br />

Welke, dat er te veul of te weinig i s.... Komme later<br />

toch ailemaol samen achter de kirk "<br />

Ha.! dan had men Kaspar moeten zien, als hij met den<br />

arm m de rechter zij tegenover Karlienke den „Schasse-le-wiet"<br />

danste, maar ook, hoe haar glimlach hem aanwakkerde en<br />

hoe zij m zijn armen viel als het daarna met sneller pas in<br />

de rondte ging!<br />

- „Dao zuus-te «) nog ens e jonk paar!" zeiden de mannen,<br />

en de vrouwen fluisterden elkander toe, dat er met dat „mode<br />

maken" toch heel wat te verdienen moest zijn, waar zou , dat<br />

kweggelke van e mèèdje" anders telkens aan die kostbare<br />

nieuwe fraaiigheden komen? Bij zulke gelegenheden hadden<br />

de muziekanten steeds „vrij bier" van Kaspar en 't was zelfs<br />

eens gebeurd, dat hij hun voor een extra .dans twee Pruisische<br />

rijksdaalders had toegeworpen. Niemand kwam het in 't hoofd<br />

naar de eer te dingen Karlienke thuis te brengen, wien anders<br />

dan Kaspar kon zulks toekomen?<br />

Toen Kaspar twintig jaar was, verdween hij even plotseling<br />

als hij in 't dorp was teruggekeerd, 't Was een publiek geheim<br />

dat er een aanzienlijk te kort in de kas van den Gemeenteontvanger<br />

werd bevonden, dat Kaspar de dief was en dat hij<br />

dienst had genomen „onder 't volk." De Burgemeester had<br />

de zaak gesust ter wille van den Secretaris en om geen<br />

grooter opzien in de gemeente te verwekken.<br />

Leedvermaak was het niet, wat Rooien-Hannes gevoelde,<br />

die toch elke pret en elk feest met leede oogen had aangezien.<br />

Maar een innig genot, een opbeurende trots overstelpte<br />

hem bij de gedachte, dat hij ten minste geen dief<br />

was, zooals de goerzer. Toen hij den volgenden Zondag<br />

Karlienke ontmoette en hij haar vriendelijker dan ooit trachtte<br />

te groeten, kwam er een glimlach op zijn gelaat, zonder<br />

dat hij het wist.. .. Karlienke boog het hoofd, bewoog slechts<br />

) Zie-j'e.


KOOIEN HANNES. 393<br />

even de lippen ten antwoord en bloosde hevig. Hannes begreep<br />

er Diets van. Moest Karlienke niet blij wezen, even als hijzelve,<br />

dat de misdaad ontdekt werd en de dief het dorp<br />

verlaten had?<br />

Vier jaren kwamen en gingen zonder dat men iets van<br />

Kaspar vernam en 't dorp was al lang weer in zijn oude rust<br />

teruggekeerd, toen er op eens groot nieuws was.<br />

ging trouwen met Schepen Lamers.<br />

Karlienke<br />

Schepen Lamers was een goede veertiger en algemeen bekend<br />

onder den naam van „de philosoof," zooals Kaspar Karsten<br />

hem eens in een vroolijke bui gedoopt had. Hij was een<br />

lang, mager man en gold voor een der rijksten en aanzienlijksten<br />

uit den geheelen omtrek. Hij droeg een lange jas,<br />

opstaande boordjes met spitse punt en een duffelsche pet met<br />

oorlappen, die echter steeds opgeslagen en van voren met<br />

een paar kwastjes saamgebonden bleven. Boven zijn fijnen<br />

neus stonden een paar bewegelijke oogen en een glimlach<br />

van zelfvoldoening lag op zijn fijne lippen. Zooals iedereen<br />

wist, was hij de man, die niet alleen in den Gemeenteraad<br />

maar ook in zijn eigen gedoe op de dubbeltjes paste en elk<br />

lapje gronds, dat geveild werd, bij Lamershof voegde.<br />

Men was er niet over uitgepraat.<br />

om, eenigen spraken er schande van.<br />

De meesten lachten er<br />

„E körrelke te veul en e körrelke te weinig" meende Gekke<br />

Manes; ,,'t zit 'em hie in de jaore. Wat kan 't make, den<br />

eine get ') vreuger achter te kirk, den andere get later, veer 8<br />

)<br />

zolle d'r ailemaol wal komme."<br />

Wie niets zei, was Hannes. Wat had hij ook te zeggen ?<br />

Was het niet sinds het begin der wereld zoo geweest, dat de<br />

besten bij de besten behoorden? Karlienke zonder geld<br />

stond toch nog veel hooger dan Schepen Lamers met al zijn<br />

bezittingen. En hoe kon hij beoordeelen wat er zoo ver boven<br />

hem gebeurde en omging? En verder dacht hij niets meer<br />

l) Iets. 2) wij.


;}!!!- KOOIEN HANNES.<br />

dan dat Karlienke thans rijk, „zoo riek as water deep" zou<br />

zijn en in zijn verbeelding zag hij haar, zoo schoon als een<br />

heilige, huishouden en heerschen, glansen en schitteren op<br />

Lamershof.... En de Schepen zou nog eens zoo trotsch<br />

worden en aan iedereen vragen: „Wat zèès-te ') noe van Lamers<br />

haof, wa-bleef?" en toch nog niet half begrijpen welken schat<br />

hij in haar was rijker geworden<br />

En als hij zoo ver dacht, dan voelde Hannes dat hij de<br />

tranen in de keel had.<br />

Bij 't huwelijk van den Schepen gebeurde er iets, dat Hannes<br />

tot andere gedachte bracht en hem met bezorgdheid over de<br />

toekomst van Karlienke vervulde.<br />

De ongehuwde mannen van het dorp hadden, zooals gebruikelijk,<br />

gerecht gehouden over den bruidegom en het door<br />

hem te geven „foe-bier" bepaald op vijftien tonnen. Niemand<br />

was van oordeel dat het voor den rijkste der gemeente te<br />

veel was. Maar de philosoof verzette zich, beweerde dat de<br />

aanslag -veel te hoog was en zwoer bij hoog en bij laag, dat<br />

hij geen liter meer dan tien tonnen zou betalen. Zoo zou<br />

men hem niet bij den neus vatten! Het jonge volk dreigde met<br />

de grootste schande, die men hem kon aandoen, met afgraving<br />

van zijn erf. Toen werd de Schepen boos en maakte er een<br />

eerezaak van, zich niet te laten bedotten. De ouderen stelden<br />

een vergelijk voor, waarbij twaalf tonnen bedongen werden,<br />

maar ook dat wees Lamers spottend van de hand. Dientengevolge<br />

was 't bij den optocht van den huwelijksstoet naar de<br />

kerk zoo stil als bij een begrafenis. Geen enkel geweer- of<br />

pistoolschot werd er gelost, geen bruidjes strooiden bloemen<br />

en goudpapier voor het bruidspaar, kier en daar hoorde men<br />

soms vrij luid de woorden: „gierebast," „erwtepitser," en<br />

„duitenfoekser". Erger was het, toen de jonggetrouwden van<br />

hun bruidsreis terugkeerden. Geen foe-bier, maar ook geen<br />

eerewacht voor den Schepen, geen eereboog voor Lamershof,<br />

*) Zeg-je.


KOOIEN HANNES. 395<br />

geen der ingezetenen om hem te ontvangen. Tegen middernacht<br />

echter was jong en oud met spade en houweel om de<br />

woning van den „erwtepitser" verzameld. Onder menigvuldige<br />

kwinkslagen, afgewisseld door allerlei kreten en uitingen van<br />

hoon en smaad, groef men een greppel om Lamershof, ten<br />

teeken dat de bewoner was uitgestooten uit alle gemeenschap.<br />

Plotseling weerklonk de zware stem van Gekke-Manes.<br />

„Wat zal uch det noe ailemaol baten?" riep hij. „Al graaft<br />

geer ouch tot euvermorge, 't ware körrelke vinjdt geer toch<br />

neet! Kost geer nog ein greppel graven tusse de Schépen<br />

en zin vrouw, a-la-beneur!.... Maer euver drie maonjd is<br />

alles vergète, en euver twee jaor keest geer hem toch weer<br />

in de gemeinteraod! Hadt geer de teen tonne genaome, dan<br />

hadt geer allewieles foe-beer.... noe höbt geer niks as den arbeid<br />

op de koup toe! Graaft leever zi graf achter de kirk, dao<br />

komme veer toch ailemaol bi-ein!"<br />

De boeren lachten. Eenigen hielden op met graven en<br />

verklaarden, dat de Gek eigenlijk gelijk had. Maar de<br />

jongeren riepen:<br />

„Niks d'r van!... afgraven!... Weg mit den duitenfoekser!"<br />

Dat Manes niet gek was, wist het heele dorp wel, wist<br />

iedereen, uren in den omtrek, zoover hij handel dreef. „Hè heet<br />

ze wal alle vief" werd vaak van hem gezegd, terwijl men met<br />

den vinger tegen het voorhoofd tikte, „maer ze staon neet op<br />

éin rie" ') Hij had werkelijk iets abnormaals, iets eigenaardigs.<br />

Manes had in zijn jeugd op een beurs voor geestelijke<br />

gestudeerd, doch werd na bijna vier jaren in het Klein-Seminarie<br />

te hebben doorgebracht, teruggezonden met een brief<br />

aan Mijnbeer pastoor.<br />

— „Minus habens inventus est, dao zit geine kop op" zeide deze<br />

tot den Secretaris, hetgeen de Secretaris op zijn beurt weer aan<br />

de goe gemeente vertolkte: „hè is te licht bevonde aan de stert."<br />

De waarheid . was dat Manes met een zeer alledaagsch<br />

) Rö-


396 HOOIEN HANNES.<br />

verstand en een bijzonder sterk licbaam ter wereld was gekomen.<br />

De goede evenredigheid tusschen geest en stof had<br />

bij hem steeds ontbroken. In het Seminarie had hij zijn hoofd<br />

zoodanig ingespannen, dat hij er ziek van geworden was. Zijn<br />

krachtige natuur had echter spoedig de overhand gekregen<br />

en zijn lichaam in herkulische kracht doen toenemen, doch<br />

ten koste van zijn verstandelijke vermogens, die van lieverlede<br />

in veerkracht afnamen en zwakker werden. Nu en dan<br />

slechts, als hij onder 't spreken in vuur geraakte, was het<br />

of de beste dagen zijner studiejaren voor een oogenblik terugkeerden<br />

en hij, als toenmaals, zich oefende in welsprekendheid.<br />

Thans woonde hij aan het einde van het dorp in een armzalige<br />

hut met een kleinen tuin er achter, dien hij zelve<br />

bebouwde. Eiken dag, na verrichten arbeid trok hij met<br />

een grooten zak, waarin gewoonlijk een paar stukken linnen<br />

staken, van dorp tot dorp, tot zelfs naar de stad om zijn<br />

waar te verkoopen of tegen andere waren in te ruilen, die<br />

hij dan weer elders aanbood. Van elk loopend artikel wist hij<br />

de waarde; wat hij niet kende, versmaadde hij systematisch.<br />

Hij sprak steeds met den meesten ernst en nooit kwam er<br />

een glimlach op zijn lippen. Iet3 vernietigen of beschadigen<br />

hield hij voor zonde, daarom liet hij zijn bruinen baard groeien<br />

tot over de borst en was hem elk onrecht, anderen aangedaan,<br />

de grootste gruwel. Eigenlijk waren het dan ook maar een<br />

paar punten, waarover hij aan 't malen was geraakt, een paar<br />

eigenaardige begrippen, die onveranderlijk bij hem terugkeerden<br />

en waarop hij een geheel philosofisch systeem — treurig overblijfsel<br />

zijner mislukte studiën — gebouwd had.<br />

— „Wat zal 't noe ailemaol baten?" herhaalde Manes tegen<br />

Rooien-Hannes, die bij 't naar huis gaan naast hem liep.<br />

„Zuus-te wal, jungske" — hij noemde iedereen die jonger<br />

was dan hij „jungske" — „de waereld is onvolmaakt, dao is<br />

urgens e fetske 1<br />

) to veul of te weinig. Meugelik is 't maer<br />

) Een greintje.


ROOIEN HANNES. ' 397<br />

zoo'n heel klein stofvèzelke as Teer zeen dansèn^in-'ne zonnestraol.<br />

Dat mot God den Heer wal vergeten höbben te maken<br />

of te veul geschapen höbben."<br />

En Manes geraakte in vuur.<br />

— „Is 't e zanjdkeurke ') van den hoogsten berg" ging hij<br />

voort, „of 'n dröppelke in de zee, is 't 'ne spangekop zilver<br />

van de maon of e vönkske licht van de zon, is 't 'n honderddoezend-millioenste<br />

deil van de locht tussen hemel en èèrd,<br />

neernand wèèt èt! Is 't 'n inkel wurmpke, 't blèèdje aan 'n<br />

plant, 'n ster aan den hemel, is 't ein tweede zon of ein<br />

tweede zee, wèè kan 't zegge? Maer get is er te veul<br />

of te weinig, jungske! Ontbrikt ét körrelke, — dan is 't<br />

ein eeuwig zeuken; is ét te veul — dan is 't einen eeuwigen<br />

oorlog om 't te verneetige en te verdelge. Van dao det alles<br />

aan 't schudde en in bewèging is geraakt. Daorom wervelt<br />

de winjd, daorom schuve de wolken euverein, daorom verdringe<br />

zich de planten, daorom vermaorden de dieren zich onderein.<br />

Daorom knaagt de Maas aan 't schaor, 2<br />

) daorom spieje de<br />

berge vuur, daorom bèèft soms de èèrde. En wat de elementen<br />

verplaatsen of verneele, — dat mot de mins berstelle. Daorom<br />

mot hè zwoegen en slaven, nuuw minse veurtbringe, zich<br />

zelf vertéren en sterven. Ein eeuwig kommen en vergaon.<br />

Noe de mins wèèt, dat de dood 'em wacht, wilt hè geneete<br />

van 't léve. Van dao alle onrecht, alle kwaod! E béter stukske<br />

brood, e fetske meer zin as 'n ander, drie tonnen foe-beer meer<br />

of minder, — eine continueele stried, e vechten zonder rust of doer,<br />

en nooit genog höbbe, nooit bereike wat me verlangt, 'n eeuwig<br />

jagen as de winjd, as den droppel régen, dèè weer verdampt,<br />

as 't vuur, dat zich zelf vertèèrt! En waorom dat alles,<br />

jungske? Wèè zal 't körrelke vinde? Wie zal hè 't verneelen<br />

as 't te veul is, van welke stof zal hè 't maken as 't ontbrikt?<br />

Wèèt 'et de Pastoor of de Burgemeister? Zolle veer s<br />

) 't<br />

weten as veer ailemaol neven ein op de kirkhaof ligge? "<br />

') Zandkorreltje. ") Oever. 3<br />

) Wij.


398 ROOIEN HANNES.<br />

Maar Hannes hoorde niet wat Manes sprak. Hij dacht aan<br />

een ander woord, dat de gek straks gesproken had. Voor hem<br />

behoefde er geen klove meer gegraven te worden tusschen<br />

den Schepen en zijn vrouw, die klove was er, moest er zijn<br />

na 't gebeurde van heden avond. Hij doorgrondde hoe ongelukkig<br />

Karlienke moest worden met den Gierebast,<br />

Eenigen tijd later, op een Zondag avond in den oogsttijd,<br />

zei iemand in de herberg:<br />

— „De philosoof zeukt nog e paar knechten, maer kan d'r<br />

gein kriegen."<br />

— „Wèè wilt ouch bi dèèn erwtepitser deenen?" antwoordde<br />

een ander.<br />

Des anderen daags zei Hannes pachter Jansen den dienst<br />

op en verhuurde zich op Lamershof. De Schepen had hem<br />

drie pattakons ') minder geboden, maar Hannes had aangenomen,<br />

zonder aanmerking er op te maken; hij had alleen<br />

gezegd: als het dan maar niet alleen voor den oogsttijd, maar<br />

voor langen duur, voor altijd was. Met Sinter-Meijs 2) trad<br />

hij in zijn nieuwen dienst.<br />

Stiller en vlijtiger knecht was er nooit op Lamershof geweest,<br />

Hannes gevoelde in zijn binnenst een groote, zalige tevredenheid,<br />

die hij vroeger nooit gekend had. Hij was thans waar<br />

hij wezen moest en verheugde zich innig, evenals de waakhond,<br />

die blij is dat hij thuis komt en vroolijk om de woning en<br />

over hef erf loopt,<br />

Gewoonlijk zag hij „de vrouw" tweemaal daags, eens bij 't<br />

middagmaal in de keuken, als zij 't eten opschepte en voor<br />

de dienstboden plaatste, en eens tegen den avond als hij van<br />

den arbeid terugkeerde en zij, gewoonlijk alleen, de ronde in<br />

de stallen deed. Slechts zelden ontmoetten hun blikken elkander.<br />

Toch was zij steeds vriendelijk tegen hem. Soms meende hij<br />

iets anders dan vroeger, iets droevigs in haar stem te hooren<br />

als zij, in 't voorbijgaan „dag Hannes" zei; soms ook kwam<br />

i) Spaansche munt/ 2.50. 2) g m t Mathijs.


KOOIEN HANNES,<br />

het hem voor dat zijn portie eten, zijn stuk vleesch grooter<br />

en beter was, dan dat der anderen, maar dat alles behoorde<br />

tot de zeldzaamheden.<br />

Toen Hannes als ondergeschikte den Schepen van naderbij<br />

leerde kennen, vond hij hem nog barscher en gieriger dan hij<br />

vroeger had kunnen vermoeden. Met zijn korte Duitsche pijp<br />

in den mond , was de baas overal tegenwoordig waar er handen<br />

aan 't, werk waren, raasde en schold onophoudelijk, leende de<br />

hand waar 't noodig was, ook bij den grofsten arbeid, en<br />

zorgde van den morgen tot den avond dat er hoegenaamd<br />

niets verloren ging.<br />

Kalm en onvermoeid, was „de vrouw" den geheelen dag<br />

bezig. Zij was stil van aard, zacht en voorkomend tegen<br />

iedereen. Memand ontging het, dat zij steeds op alles bedacht<br />

was om aan den geringsten wensch van den Schepen te voldoen,<br />

maar een woord van liefde, een uitdrukking van teederheid<br />

tusschen haar en hem ontdekte Hannes nooit, Zij verrichtte<br />

alles met een zekere onderworpenheid, als of zij niet de meesteres,<br />

maar de eerste dienstmaagd was. Tevens lag er in<br />

haar een waardigheid, een ingetogenheid, die haar als met<br />

een waas van kuischheid omgaf. Zoo scheen zij in werkelijkheid<br />

de heilige, die hij zich, in zijn droomen, steeds had<br />

.voorgesteld.<br />

Eentonig was het leven op Lamershof en langzaam verging<br />

de tijd. De Zondag, als alles rustte, was de treurigste dag<br />

der geheele week. Des morgens begaf zich al het volk, behalve<br />

de knecht, wiens beurt het was om thuis te blijven, ter<br />

Hoogmis. Des middags ging ieder zijns weegs, de Schepen<br />

naar „den Anker" waar hij met den Burgemeester en een<br />

paar andere van de voornaamste ingezetenen kaart speelde.<br />

Gewoonlijk zat dan de vrouw alleen op de opkamer. Kinderen<br />

had zij niet.<br />

Op zekeren dag, dat Hannes zich op de binnenplaats bevond,<br />

hoorde hij in de keuken zijn meester harder dan gewoonlijk<br />

razen en schelden. Een vrouwenstem verzette zich en de toorn


400 ROOIEN HANNES.<br />

van den Schepen klom bij ieder woord. Hannes meende de<br />

stem van Karlienke te herkennen. Met één zet was hij binnen.<br />

Toen hij echter zijn meester, in twist vond met de nieuwe<br />

koemeid, stotterde Hannes eenige verontschuldigende woorden<br />

en verwijderde zich even spoedig als hij gekomen was.<br />

In het derde jaar van Hannes verblijf op Lamershof kwam<br />

er een groote ommekeer in de levenswijze van den philosoof.<br />

Hij ging bijna eiken avond uit en kwam soms laat, zeer laat<br />

in den nacht thuis. Weldra was het geen geheim meer dat<br />

de Schepen zijn tijd in „den Anker" doorbracht en dat er<br />

gespeeld werd, gansche nachten gespeeld om grof geld. De<br />

Baron, die 't kasteeltje weer was komen bewonen, had een<br />

nieuw spel, een soort van „boogjassen" meegebracht uit de<br />

stad, waarbij eenige kaarten ongezien op den stok bleven en<br />

waarmede veel geld gewonnen en verloren werd. In den<br />

beginne had Lamers avonden achter elkander gewonnen en<br />

de Baron had geschud van 't lachen.<br />

Op een avond, dat de dienstboden in de keuken reeds om<br />

de groote tafel zaten en de vrouw het eten opschepte, sprak<br />

een der knechts, die over dag met graan naar den molen<br />

was geweest:<br />

•— „Yan morgen is Kaspar Karsten ouch teröggekomme."<br />

Niemand beantwoordde dit gezegde, dat allen het hoofd<br />

omdraaiden op het geraas van het groote blikken potdeksel,<br />

dat „de vrouw" uit de band viel.<br />

Een oogwenk later ging de verteller voort:<br />

— „Ze höbben hem in Atchin in zine vlerk geschaote,<br />

zag-hè '). Hè zuut 2<br />

) er anders good -<br />

oet."<br />

Wat er verder gezegd werd, hoe allen nieuwsgierig waren<br />

wat „de goerzer" thans ging beginnen, die wel te veel zou<br />

hebben om te sterven en te weinig om te leven, en hoe een<br />

paar oude knechts meenden, dat hij beter in Atchin gebleven<br />

ware dan hier weer het heele dorp in rep en roer te brengen,<br />

•) Zei hij. 2<br />

) Hij ziet.


ROOIEN HANNES. 401<br />

daarvan hoorde Karlienke niets, die met opscheppen gedaan<br />

had en juist heenging.<br />

In den daarop volgenden nacht kon Eooien Hannes niet<br />

slapen. Hij dobberde steeds tusschen droomen en waken. Eens<br />

was hij op het punt om op te staan, omdat hij meende, dat<br />

hij de voordeur had hooren open gaan. Toen hem echter<br />

inviel, dat het de Schepen wel zou wezen, die laat thuis<br />

kwam, dommelde hij weer in.<br />

In de eerste dagen na zijne aankomst bracht Kaspar Karsten<br />

een bezoek aan alle oude vrienden en bekenden. Den tweeden<br />

dag kwam bij op Lamershof. De Schepen gaf hem de hand<br />

en kon een spottend lachje niet onderdrukken, toen hij hem<br />

in militaire houding voor zich zag staan. Minder aangenaam<br />

was het den bezitter van Lameshof, dat Kaspar hem thans<br />

met „neef" aansprak. Hij had er nooit om gedacht, dat de<br />

oude deugniet nog een verre bloedverwant van „Karlien"<br />

was. Kaspar zag er werkelijk goed uit. Een dikke knevel,<br />

iets martiaals in gang en houding, in taal en gebaren had<br />

hem geheel en al veranderd. Hij praatte half Hollandsch en<br />

half Limburgsch en er lag iets over zijn geheele wezen, wat<br />

hem van alle andere dorpelingen onderscheidde. „Hij kwam<br />

maar eens zien," zei hij, „hoe 't in 't ouwe nest nog uitzag....<br />

Als 't hem niet beviel, ging hij maar weer bij den troep,<br />

mogelijk wel terug naar't land der negers en der negerinnetjes;<br />

hij kon elk uur van den dag als schrijver weer in dienst<br />

treden.... Er was gebrek aan onderofficieren bij de Administratie<br />

Tevens beval hij zich bij den Schepen aan als<br />

er een paardenknecht mocht ontbreken, „hij had bij de cavallerie<br />

gediend en kende de zweep," ook alle ander voermanswerk<br />

wilde hij gaarne op Lamershof verrichten.<br />

4jflVeldra echter sprak Kaspar niet meer van vertrekken. Hij<br />

bleef maanden en maanden, at en dronk bij zijn oude moeder<br />

$f^,den Anker" en voerde niets uit. Een enkele maal zag<br />

men hem naast den vrachtwagen of met den schimmel naar<br />

„den drenk" gaan, maar werken deed hij niet. In 't dorp<br />

n. 37


402 ROOIEN HANNES.<br />

vertoonde hij zich alleen als er iets te doen, bij voorbeeld<br />

als er paardenmarkt was en hij de vreemde kooplieden kon<br />

behulpzaam zijn; wie hem spreken wilde, moest naar „den<br />

Anker" .gaan, waar hij rookend of slapend den geheelen dag<br />

in den donkersten hoek der gelagkamer doorbracht.<br />

Waarom zou Kaspar ook werken? Steeds had hij geld genoeg<br />

en als van zelve was hij spoedig al beter en beter in<br />

de kleeren gekomen. Er ging bijna geen Zondag om, of bij<br />

pronkte met een nieuwen halsdoek, een nieuwe pijp of een<br />

andere snuisterij, als het niet een nieuwe broek of een nieuw<br />

vest was.<br />

Als iemand tegen hem zei:<br />

— „Du most er toch wal werm inzitten, Kaspar!" dan<br />

antwoordde hij :<br />

— Bi 't volk is meer geld te verdeenen as eine wèèt."<br />

En als iemand vleiend plaagde:<br />

— „Kérel, kérel! wie kums-te d'r aan ?" dan lachte hij<br />

en vraagde:<br />

— „Wie kumt den duvel aan ein zeel?"<br />

Maar hoe hij er aan kwam wist niemand.<br />

Om de maand of om de zes weken kwam hij even op Lamershof<br />

om „neef en nicht" te bezoeken, maar „neef" vermeed<br />

hij zooveel mogelijk. Tegen de vrouw zei hij nooit anders<br />

dan „nicht," bleef bij den haard staan, had geen tijd om<br />

plaats te nemen, stopte een pijp en vertelde het een of ander<br />

nieuws uit het dorp of, als hij bijzonder goed geluimd was,<br />

een heldendaad uit zijn soldatenleven. De vrouw deed dan<br />

juist of hij er niet was, werkte vlij tig voort en groette kortaf<br />

met „dag Kaspar" als hij wegging.<br />

Intusschen ging alles op Lamershof zijn ouden gang, en<br />

als Hannes soms des nachts de -voordeur boorde kraken, dacht<br />

hij dat de Schepen weer laat thuis kwam....<br />

Eens, op een Zondag, dat de beurt om thuis te blijven<br />

aan Booien Hannes was, vond hij de vrouw, die anders gewoonlijk<br />

op de opkamer vertoefde, in de keuken. Zij zat


BOOIEN HANNES. 403<br />

geheel alleen aan de groote tafel, hield het gelaat in haar<br />

beide handen verborgen en weende.<br />

Er vergingen eenige oogenblikken eer Hannes zijn gedachten<br />

verzameld had. Daarna sprak hij langzaam en zachtjes:<br />

— „Wat is uch?"<br />

Hannes rilde van schrik, toen hij haar het woord had toegevoegd.<br />

'tWas langen tijd geleden, sinds hij zulks gewaagd<br />

had.<br />

— „Ich höb verdreef veul verdreef, Hannes!"<br />

Zij zei „Hannes" tegen hem op vertrouwelijken toon<br />

en klaagde hem dat zij leed<br />

Hannes zag baar aan, doch zij hield het hoofd steeds in<br />

hare handen verborgen en snikte thans luid.<br />

Hannes kon niet spreken. Krampachtig bewogen zich zijne<br />

lippen.<br />

— „Wat is er dan?" vroeg hij eindelijk.<br />

Luider snikte Karlien, doch antwoordde niet.<br />

Er verliepen weer eenige oogenblikken.<br />

— „Kan ich uch helpen?" sprak Hannes heel zacht.<br />

Haar hoofd schudde „neen" terwijl zij hem door haar tranen<br />

een dankbaren blik toewierp.<br />

— „Kont geer 't mich dan ouch niet zegge?" vroeg hij<br />

thans op een toon, alsof de heele meewarigheid zijner ziel<br />

zich daarin uitstortte.<br />

— „Och Hannes ich kan neet meer rondkomme<br />

De Schépen weigert mich 'et neudige. .. Van wéék tot wéék<br />

gift hè mich minder veur de hoeshalding en zèèt dat veer<br />

achteroet gaon Ich kan neet meer betalen ich höb<br />

geine cent in mi bezit...."<br />

Een wonderbare uitdrukking kwam op het gelaat van den<br />

Rooie. Het teekende diep medelijden en toch was het een<br />

oogenblik of het van opgetogenheid schitterde. Dan antwoordde<br />

hij kalm:<br />

— ,,'t Is waor veer höbbe twee jaor achter ein 'ne<br />

schlechten ougst gehad "<br />

27*


404<br />

HOOIEN HANNES.<br />

Zij snikte.<br />

— „Mot geer geld höbbe....?"<br />

— „Jao" knikte zij.<br />

Nogmaals wierp Hannes een langen, smartelijken blik op<br />

het vrouwelijk wezen, dat daar voor hem in luide tranen<br />

haar leed klaagde. Dan verliet hij de keuken zonder een<br />

woord te uiten en kwam een paar minuten later terug.<br />

— „Hie zin zestig gulden." En hij legde een linnen zakje<br />

voor haar op de tafel.<br />

Met een krachtige beweging van den rechterarm schoof zij<br />

het geld van zich af.<br />

„Nèè.... nèè " nokte zij, „'t kan toch neet baten,<br />

Hannes I"<br />

Met de beweging van haar arm, terwijl Hannes nog vlak<br />

voor haar stond, was haar hoofdhaar, dat saamgewonden was,<br />

los gegaan en daalde in een lange zwarte vlecht over haar rug.<br />

Zij scheen het niet te merken en viel met het hoofd op de tafel.<br />

Hannes beefde aan alle ledematen. Bij het zien dier vlecht<br />

doorleefde hij in een oogwenk hun beider jeugd. Hij zag het<br />

schoone, lachende Karlienke van vroeger naast de schoone<br />

vrouw van thans, die weenend, van verdriet overstelpt voor<br />

hem lag. Hij stond als aan den grond gekluisterd.<br />

— „Toch wal toch wal " hijgde hij, "nèèmt 'et<br />

m aer toe, nèèmt 'et maer ich gèèf 't uch zoo gèèr,<br />

van ganscher herte gèèr en geer kont 'et mich later ouch<br />

weer teröggeve ich höb 'et sinds lang gespaard maer<br />

wat zal ich d'r mit doon 1"<br />

En al pratend, zonder juist te bedenken wat hij sprak,<br />

schoof hij haar het geld weer toe.<br />

Langzaam richtte zij zich op, legde de saamgevouwen handen<br />

in haar schoot en zag Hannes vol wanhoop aan.<br />

— ,,'t Kan toch neet baten!" herhaalde zij, „hald r<br />

) di geld,<br />

Hannes! laot mich dich neet ongelökkig maken."<br />

i) Houd.


ROOIEN HANNES. 405<br />

— ,,'t Zin zestig gulden!" bevestigde Hannes, alsof voor<br />

die som de halve wereld te koop was. „En woorom zol ich<br />

uch neet helpen?" liet hij er smeekend op volgen.<br />

— „As du mich dan toch helpen wilst, Hannes, dan konst<br />

du 'et anders doon.... Dan hoofs-du mich di gespaard geld<br />

neet te géve. .. ."<br />

— „Wat dan?.... wat dan?" stotterde Hannes.<br />

— „As de Schépen mich neet genog gèft, mot ich zeen<br />

d'r op ander maneer aan te komme...."<br />

Hannes bleef haar vragend aanstaren.<br />

— „Dao ligt ummers kaoren en bookend ') en haver genog<br />

op de zulder...," ging Karlien voort.<br />

— „Jao" hijgde Hannes, die niet begreep.<br />

— „En alles is ummers zoo good van mich as van hem...."<br />

— „Jao" kwam Hannes.<br />

— „Noe-dan, as du mich toch wils helpen, nèèm dan zooveul<br />

malder as du dragen kanst en verkoup ze aan Gekke Manes...."<br />

— „Maer... . maer... . dat zou deefstal zin...."<br />

Hannes beefde. Zijne oogen rolden en schoten vuur.<br />

— „Heurt mich dan niks toe?.... Höb ich dan niks te<br />

bevélen op Lamersbaof?"<br />

Zij had zich geheel en al opgericht en stond thans met het<br />

nog altijd loshangend haar voor hem. Er lag iets groots,<br />

iets gebiedends in die trotsche verschijning, die zich plotseling<br />

aan zijn oog voordeed.<br />

— „Nèè.... nèè...." prevelde hij, „dat kan, dat mag<br />

ich neet.... dan zol ich 'nen deef zin, as Kaspar Karsten!...."<br />

Bij dat woord kwam er als een bliksemstraal uit hare groote<br />

zwarte oogen; met een forschen greep omknelde haar rechterhand<br />

den pols van den Booie.<br />

— „Hannes!" knarste het tusschen haar tanden. Doch dan<br />

plotseling van toon veranderend: „Och Hannes!" bad zij,<br />

terwijl zij hem steeds bij de hand hield, „verlaot mich neet....<br />

) Boekweit.


406 HOOIEN HANNES.<br />

help mich, Hannes!.... Zuug, ich bön despraat, ich wèèrd<br />

gek van verdreet.... Doog 'et ') Hannes, oet aai 2<br />

) vrunjdschap,<br />

oet leefde veur mich.... Wèè zal zégge das du einen<br />

deef böst, as ich 'et dich bevèèl?.... Zuug, ich höb neemand<br />

meer.... neemand as dich, dèè ich mine nood kan klagen....<br />

Help mich, Hannes, help mich!...."<br />

En snikkend viel ze weer op de bank.<br />

— „Neemt dan eerst 't geld. ..." smeekte hij.<br />

— „Jao" knikte zij thans. „Dank, doezendmaol dank,<br />

Hannes!" nokte zij, terwijl zij hem nogmaals de hand drukte.<br />

En Hannes liet werktuigelijk zijne hand in de hare. Hij<br />

bad opgehouden te denken. Het was of zijn geheele wezen<br />

wegsmolt in een hemel, die over hem en haar was nedergedaald.<br />

Den volgenden Zondag was 't kermis en Kaspar droeg een<br />

nieuw pak, dat hij in den loop der week uit de stad had<br />

meegebracht.<br />

— „Kaspar, wie kumst du d'r toch aan?" vroeg de koemeid<br />

in „den Anker," die telkens zoo moest schateren van lachen,<br />

als Kaspar haar met de vuist in de zij stiet.<br />

— „Wie kumt den duvel aan ein zeel?" antwoordde Kaspar<br />

snaaksch, terwijl hij met beide handen haar midden omvatte,<br />

haar even van den grond tilde en hartelijk schudde, zoodat<br />

zij 't uitgierde.<br />

Zes weken later, toen Lamers tegen 't vallen van den avond<br />

uit de stad terugkeerde, kwam Gekke Manes hem geheimzinnig<br />

achterop.<br />

— „Schépen" sprak hij „as ich noe nog zes malder haver<br />

in èèns van uch mocht höbbe.... ich kan d'r ein aardig<br />

körrelke aan verdeene"....<br />

— „Zes malder haver?" vroeg de philosoof, „Manes, ich<br />

wist neet da's du zoo gek was!"....<br />

— „Is gein gekheid bi" antwoordde Manes; „dezelfde man,<br />

dèè de veurige van mich genaome hèèt, wil d'r nog zes<br />

1) Doe het. 2) Oude.


ROOIEN HANNES. 407<br />

malder bi höbbe.... 't is puike waar, hè kan ze al verkoupe<br />

veur zaodgood"....<br />

— „De veurige?" vorschte Lamers, terwijl hij staan<br />

bleef.<br />

— „Jao, de veurige, die Eooien Hannes mich gebracht<br />

hèèt en die ich hem betaald höb. Eerst ei' malder, toen twee,<br />

toen vief en nog èèns vief. Hè most er toch nog meer bringe,<br />

zag hè"....<br />

De Schepen kon niet gelooven, tot een lang en uitvoerig<br />

verhaal van Manes hem de zekerheid had geleverd, dat hij<br />

bestolen werd.<br />

Nog eenige dagen — en er was groot nieuws in 't dorp.<br />

Eooien Hannes had haver en boekweit gestolen op Lamershof,<br />

de philosoof zelve had hem op heeter daad betrapt en heden<br />

avond zouden de gendarmes komen, om Hannes te pakken.<br />

Toen het gerecht kwam, bleef Hannes kalm en koud. Hij<br />

bekende volmondig dezen diefstal en ook de vorige gepleegd<br />

te hebben. Alleen op de vraag: waarom hij gestolen had, bleef<br />

hij hardnekkig zwijgen. Men nam hem mede in preventieve<br />

gevangenschap.<br />

Na de instructie der zaak werd, buiten den Schepen en de<br />

twee knechts, die met hem op de loer hadden gestaan om<br />

Hannes te betrappen, ook Gekke Manes opgeroepen als<br />

getuige.<br />

Gekke Manes was in die dagen erger dan ooit aan 't malen<br />

geraakt.<br />

— „Dao gebeurt onrecht in de gemeinde!" riep hij luid<br />

tegen iedereen „Eooien Hannes kan wal de haver gestaolen<br />

höbbe, maer 'nen deef is hè neet. Dao is e körrelke aan 't<br />

rollen geraakt, e körrelke goods en 't rolt op mich aan. De<br />

veurige wèèk hèèt mine naoberman de pannenbekker alle<br />

materialen veur 'n nuuj hut geschonken aan Jeube-de-bessembinder,<br />

dèè afgebrand is, en gister hèèt Wullem nèven mich<br />

Eabbels Toontje, 't kind van zinen aartsvijand oet et water<br />

gehoald en Wullem en Eabbels zin zich om den hals ge-


408 ROOIEN HANNES.<br />

vallen. Noe is 't aan minen toer 1<br />

) — ich mot Eooien Hannes<br />

helpen."<br />

Den volgenden nacht tegen half twaalf ure — de Schepen<br />

zat nog te hoogjassen in „den Anker" — ging de voordeur<br />

van Lamershof weer zachtjes open om een zwarte gestalte uit<br />

te laten. Nauwelijks echter was Kaspar Karsten honderd pas<br />

van de hoeve verwijderd, toen een forsche hand hem bij de<br />

keel greep.<br />

— „Halt!" donderde de zware stem van Gekke Manes.<br />

Een vloekwoord — en Kaspar wilde zich met een behendige<br />

beweging aan zijn vuist ontwringen.<br />

— „Stil!" beval Manes, „of ich verwurg dich...."<br />

Tevens had hij den knoop van Kaspars halsdoek omgedraaid<br />

en dwong hem met reuzenkracht op de knieën. Met de linker<br />

hand hield hij zijn zwaren knuppel opgeheven.<br />

— „Wèè is den deef op Lamershaof?" brulde Manes.<br />

— „Ich neet...." rochelde Kaspar.<br />

— „Nèè, du neet.... maer Karlien, die Hannes deestélen<br />

om dich 'et geld te géven.... Wilst-du bekennen?...."<br />

Vaster ging de halsdoek en hooger ging de knuppel.<br />

Kaspar bekende. Toen dreef Manes hem voor zich uit,<br />

door de duisternis naar het dorp.<br />

In de gerechtszaal was het halve dorp onder de toehoorders<br />

verschenen. Als getuigen traden de Schepen, zijn knechts en<br />

Gekke Manes op.<br />

Op de bank der beschuldigden zat Kooien Hannes. Even<br />

als vroeger beantwoordde hij alle vragen met de grootste<br />

gelatenheid; zoodra de rechter naar de oorzaak zijner misdaad<br />

vroeg, zweeg hij en was het onmogelijk nog een enkel woord<br />

uit hem te halen.<br />

Toen de Voorzitter eindelijk de vraag aan Manes richtte,<br />

of de beschuldigde de granen in kwestie bij hem geveild en<br />

verkocht had, stond de Gek op.<br />

!) Beurt.


ROOIEN HANNES. 409<br />

— „Jao, Meneer de Presendent," antwoordde hij, „geveild<br />

en verkocht hèèt hè ze, maer de ware schöldige is Hannes<br />

neet. De vrouw van deze man hie" en hij wees op den Schepen,<br />

„hèèt Hannes bevaole te stélen en 't geld hèèt ze gegèven<br />

aan Kaspar Karsten, de man womit zi 't hélt 1<br />

).<br />

De Schepen werd afwisselend rood en bleek, doch kon geen<br />

woord uitbrengen.<br />

— „Du lugst!. ... du lugst!...." 2<br />

) brulde Kooien Hannes,<br />

die opgesprongen en bijna niet te houden was.<br />

— „Du wèèts d'r niks van, jungske," ging Manes voort,<br />

„maer laot Kaspar hie komme, Heeren! en mich hem<br />

weer bi de kèèl pakken, zoo as veurgistere-nacht, toen<br />

hè van Lamershaof kwam, en veer zolle zeen of hè 't ontkennen<br />

zal!"<br />

Er ontstond een groote opschudding in de gerechtszaal. De<br />

Voorzitter moest het publiek tot de orde roepen. De Schepen<br />

verborg zijn aangezicht van schaamte en van woede.<br />

Van dit oogenblik af aan verviel Kooien Hannes in een<br />

gevoellooze onverschilligheid. Zijn gelaat was doodsbleek, zijn<br />

blik bleef op een punt gevestigd. Dat hij tot drie weken<br />

celstraf veroordeeld werd, hoorde hij niet eens. Zonder besef<br />

van 't geen er met hem gebeurde, werd hij in de gevangenis<br />

terug gebracht.<br />

In de cel bleef de gemoedstoestand van Hannes steeds<br />

dezelfde. Hij at en dronk werktuigelijk, arbeidde een oogenblik,<br />

indien hij daartoe werd aangezet en staarde dan weer<br />

bewusteloos voor zich uit. Den geestelijke, die hem bezocht,<br />

hoorde hij geduldig aan, doch weigerde hardnekkig te biechten.<br />

Op een Zaterdagavond, in 't laatst van November, werd hij<br />

ontslagen. Hij verliet de gevangenis zonder tegen iemand<br />

een woord te uiten, ging regelrecht naar Lamershof en verschool<br />

zich op de binnenplaats in de duisternis. Toen de<br />

vrouw als gewoonlijk geheel alleen de ronde in de stallen<br />

1) Houdt. 2) Je liegt.


410 ROOIEN HANNES.<br />

deed, haalde hij een mes te voorschijn, viel als een razende<br />

op haar aan en stak haar midden door het hart.<br />

Des anderen daags, op Zondagmorgen, stonden eenige kerkgangers<br />

naast een grooten waterplas in de nabijheid van<br />

Lamershof. Men had het lijk van Eooien Hannes gevonden.<br />

— „Hads-du neet motten doon, jungske!...." zei Gekke<br />

Manes, die zich onder de toeschouwers bevond, „zoo höbs-du<br />

't ware körrelke ouch neet gevonje hads motten afwachten<br />

mit gedold.... noe kumst-du neet èèns achter de kirk inde<br />

gewiede èèrd bi de andere.... 'T is èvenveul.... du konst<br />

ouch urgens anders rusten...."


ZWEEDS C HE LETTEREN.<br />

DOOR<br />

C. E. BROMS.<br />

I.<br />

Op den 5 April dezes jaars werd in de rijkszaal te Stockholm<br />

een belangrijk feest gevierd, het eeuwfeest der Zweedsche<br />

Akademie.<br />

De zaal waar anders de Rijksdag vergadert, was voor deze<br />

gelegenheid toepasselijk ingericht en onder een troonhemel<br />

waren armstoelen geplaatst voor de Koninklijke familie en<br />

haar gevolg.<br />

Plaatsen waren gereserveerd voor verschillende genoodigden,<br />

het corps diplomatique, de Serafijnen ridders, hooge ambtenaren,<br />

en de leden der beide kamers van den Rijksdag, allen met hunne<br />

dames. Het was eene in alle opzichten deftige bijeenkomst<br />

en men kon met reden getuigen dat daar op dat oogenblik de<br />

élite van Zweden in de hoofdstad te zamen was. De volle zaal<br />

met deze in feestdosch gekleedde schare toehoorders van beider<br />

kunne bood een prachtig schouwspel aan.<br />

Oskar II trad binnen, vergezeld van den Kroonprins en de<br />

prinsen Oskar en Eugenius, begeleid door de leden der Akademie<br />

van welke tegenwoordig waren de Heeren: Forssell, Wennerberg,<br />

Malmström, Oarlson, Wisén, Dalhgren, Svedelius,<br />

Wirsén, Tegnér, Odhner, Anderson, Kullberg, Nyblom,<br />

Sundberg, de Geer, en Ljunggrén. De tegenwoordige directeur<br />

der Akademie, de aartsbisschop Sundberg, opende het feest<br />

met eene belangwekkende rede die ongeveer een uur duurde.


412 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />

Hij sprak o. a. het volgende:<br />

„Heden zijn honderd jaren vervlogen sedert de Zweedsche<br />

Akademie hare eerste bijeenkomst hield. Koning Gustaaf III,<br />

omgeven door de Koninklijke familie, den Rijksraad en al wat het<br />

land en de hoofdstad voortreffelijks bezat, opende die bijeenkomst.<br />

Gustaaf III liet den stichtingsbrief voorlezen, waarna hij<br />

zelf in een hartig en geestig betoog de redenen uiteenzette,<br />

die aanleiding hadden gegeven tot stichting der Akademie.<br />

Daarna werden de regiementen, die voortaan voor deze stichting<br />

zouden gelden, voorgelezen en hielden een tiental der dertig<br />

eerste leden, uit 's lands meest verdienstelijke mannen gekozen<br />

, korte intrêe-redenen.<br />

De Zweedsche Akademie moest zich in de eerste plaats tot<br />

taak stellen de zuiverheid, schoonheid en kracht der moedertaal<br />

te beschermen en te verboogen, doch tegelijkertijd de herinnering<br />

in eere houden der groote mannen, die het vaderland<br />

hadden gediend en bewaakt en zich tevens wijdden aan den<br />

roem van het vaderland en de beschaving der Zweedsche taal."<br />

Hierop ontvouwde de spreker nader het plan der stichting<br />

en besprak den heerschenden smaak van dien tijd; die ook op<br />

de Akademie zijn stempel had gedrukt. Hoe ieder gaarne in<br />

zijn geest de dagen herdacht van een tijd, waarin men zich<br />

zooveel moeite gaf om het geliefde vaderland op des geestes<br />

gebied te doen herwinnen, wat het in uiterlijk aanzien verloren<br />

had. Hoe er een glans van licht lag over de dagen van dien<br />

Gustaaf, en men zich nu met reden mocht afvragen: „Waar<br />

zouden wij staan in den rei der volken als zij er niet waren<br />

geweest?"<br />

„Maar" zeide de spreker: „de glans dier dagen is voorbijgegaan<br />

en andere tijden zijn aangebroken. Hoe het der Zweedsche<br />

Akademie gelukt is ook voordeelig integrijpen in de beschaving<br />

van den nieuweren tijd, is eene vraag, die zij heden op<br />

dit eeuwfeest ter nauwernood kan ontwijken en die zij toch<br />

moeielijk zelve kan beantwoorden. Het volk zelf moet als<br />

rechter in deze optreden. Daarom heeft zij heden voor dien


ZWEEDSCHE LETTEREN. 413<br />

rechter hare geschiedenis ontvouwd en voorzeker haar zal<br />

recht geschieden. Alle menschenwerk is onvolmaakt. Zoodra<br />

de eene kracht vooruit drijft, komt er eene andere die zich<br />

in tegenovergestelde richting beweegt en zelfs de uiterlijke<br />

omstandigheden werken mede of tegen. Maar wie onder al<br />

die omstandigheden trouwe houdt aan zijn bestemming, hem<br />

kan den lof van den Eenigen niet ontgaan, die alleen in staat<br />

is de rechte waarde des levens te kennen. En waarom zouden<br />

wij dan ook niet van anderen eene billijke erkentenis van ons<br />

streven verwachten?"<br />

De feestredenaar gaf daarop eene historische beschouwing<br />

van het werk der Akademie op het gebied der taal en drukte er<br />

zijn leedwezen over uit dat de hoop op een volledig woordenboek<br />

der taal nog niet vervuld is geworden. Toch is het werk<br />

daaraan niet vruchteloos geweest en hij kon met reden de<br />

verwachting uitspreken dat dit woordenboek in niet al te verwijderden<br />

tijd aan ket publiek zou kunnen worden aangeboden.<br />

Intusschen is het veld der taalvorsching toch niet het<br />

voornaamste waarop de Akademie zich beweegt, maar ook dat<br />

der letterkunde en spreker hield staande dat men moeielijk iets<br />

van beteekenis op dit gebied zou kunnen aanwijzen, waaraan<br />

de Akademie niet op eene of andere wijze had deelgenomen.<br />

Wel is er betoogd dat de Akademie in hare beschermende<br />

authoriteit eerder de ontwikkeling der dichtkunst heeft verhinderd<br />

door de vrijheid aan banden te leggen, zonder welke<br />

geen letterkunde kan bloeien. Men beweerde dat iedere beheersching<br />

van den smaak en van de geestelijke stroomingen<br />

een onding is. „Maar," zeide despreker: „de Akademie voelt<br />

dat dit verwijt onverdiend is. Zij heeft nimmer hare taak<br />

opgevat als een volmacht om stremmend te werken op de<br />

uitingen in de wereld der schoonheid en der waarheid. Zij<br />

heeft altijd erkend dat: „„het schoone zich kleedt in velerlei<br />

vormen,"" daarentegen heeft zij beslist verzet aangeteekend<br />

tegen de woorden: „„Schoon is alles wat geestig is.""


414 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />

„En nu de nieuwe school die ons zal opvolgen" eindigde<br />

deze feestredenaar, „wie is zij? Zal het tegenwoordig realisme<br />

de overwinning behalen? Het zou moeielijk vallen die-vraag<br />

te beantwoorden zoowel in ontkennenden als in bevestigenden<br />

zin. Zooveel is evenwel zeker, dat alles nog te zwart en te<br />

rood is, om te kunnen worden beschouwd als veelbelovend voor<br />

een duurzame zegepraal. Het realisme onzer dagen staat,<br />

zooals het zich nu doet kennen, gereed om in louter naturalisme<br />

uit te loopen. Onze realisten vergenoegen er zich niet<br />

mede de stelling te bewijzen, dat elke voorstelling in schrift van<br />

den kunstenaar getrouw moet zijn aan de natuur, maar zij<br />

streven er naar die te verwringen tot een spotbeeld, door ons<br />

alleen de leelijke natuurzijde in al hare naaktheid te vertoonen<br />

en de werkelijkheid te teek enen in hare meest tegenzinwekkende<br />

en afschuwelijkste vormen.<br />

Het is de ellende, zonder een schijn van verzoening! De<br />

grondgedachte van deze nieuwe richting in de kunst wordt het<br />

best weergegeven in de woorden die Ibsen in een-zijner tooneelstukken<br />

een verloopen geneeskundige laat zeggen: „ „Gebruik<br />

toch het woord ideaal niet, wij hebben immers het goede,<br />

inheemsche woord logen!""<br />

Die logen, waartegen men nu de bijl opheft, is de maatschappij<br />

in haar tegenwoordigen vorm. En de voorstelling daarvan is<br />

zooals gezegd en de personen, waarmee men haar bevolkt, zijn<br />

lichtzinnigen, vervalschers, gevallen vrouwen, echtbreeksters,<br />

overspannen fantasten, die toch altoos met een zekere zelftevredenheid<br />

de waarheid zoeken; het zijn altijd waarheidzoekende<br />

twijfelaars van beider kunne, die evenwel met verachting<br />

neerzien op hunne, nog in ouderwetsche beschouwingswijze<br />

gevangen, medemenschen.<br />

Tegen deze literaire werken moet ieder nauwgezet huisvader<br />

zich gedrongen gevoelen een quarantaine in te stellen,<br />

om de zijnen voor besmetting te behoeden. De toekomst kan<br />

onmogelijk deze richting toebehooren. Maar als het realisme<br />

zich van de vlekken zuivert, die het nu besmetten, dan zal


ZWEEDSCHE LETTEREN. 415<br />

er een dag komen, waarop de vrienden der letteren ook deze<br />

nieuwe school met vreugde zullen zien zamenvloeien met<br />

de oude."<br />

Na den aartsbisschop Sundberg las professor Nyblom een<br />

lang gedicht van den graaf Carl Snoilsky voor, een van<br />

Zwedens meest begaafde dichters van den nieuweren tijd. De<br />

titel luidde: „Een avond bij Mevrouw Lenngren."<br />

Anna Maria Lenngren, geboren Malmstedt, zag den 18 Juni<br />

1754, te Upsala het levenslicht. Zij stierf te Stockholm den<br />

8 Maart 1817. Zij behoort dus tot de dichteressen der oudere<br />

school. Snoilsky hangt hier een liefelijk beeld op van deze<br />

vrouw, zooals zij, voor het theeblad gezeten, eenigen der eerste<br />

letterkundigen te harent ontvangt.<br />

De Directeur der Akademie deelde daarop mede dat de groote<br />

gouden médaille zou worden uitgereikt aan de professoren<br />

Karl Johan Schlijter en Zacharias Topelius, als<br />

bewijs van hoogachting en warme erkentelijkheid aan deze<br />

beide mannen voor hunne werkzaamheid op het gebied der<br />

Zweedsche taalvorsching en dichtkunst ').<br />

De hoogescholen van Upsala en Lund zonden brieven van<br />

gelukwensching en de Akademie heeft naar aanleiding van<br />

dit honderdjarig feest een gouden médaille doen slaan. Op<br />

de voorzijde ziet men het borstbeeld van den tegenwoordigen<br />

koning Oskar II, waaronder eene lier met lauweren omvlochten.<br />

Daarboven staan de woorden: „Oskar II de beschermheer<br />

der Zweedsche Akademie." Onder het borstbeeld staat: „Het<br />

honderdjarig feest der Zweedsche Akademie den 5 April 1886."<br />

Op de achterzijde staat het borstbeeld van den stichter der<br />

Akademie Gustaaf III op een schild tusschen twee figuren in<br />

zwevende houding, waarvan het eene, de God der welsprekendheid<br />

Mercurius, het schild draagt en het andere, de godin<br />

der dichtkunst, met een lier in de linkerhand, met de rechter<br />

O Van Topelius liederen zijn er eenige door mij in onze taal overgebracht<br />

en in het licht verschenen.


416 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />

een lauwerkrans boven het borstbeeld beft. Daarboven staan<br />

de woorden: „Ter herinnering aan Gustaaf III de stichter<br />

der Zweedsche Akademie." De médaille is gecomponeerd en<br />

gegraveerd door Mevrouw Lea Ahlborn.<br />

De plechtigheid werd besloten door den Secretaris der<br />

Akademie Doctor 0. D. af Wirsén die een door hem vervaardigden<br />

Feestzang voorlas van 34 koppletten van twaalf<br />

regels ieder, waarin hij alle dichters bezong, die sedert de<br />

stichting der Akademie, naam hadden gemaakt op dit gebied<br />

der letterkunde. In zeer fraaie bewoordingen gelukte het<br />

dezen dichter een schoon en tevens belangwekkend dichtstuk<br />

zaam te stellen. Belangwekkend ook daarom, omdat hij van<br />

ieder dichter dien hij bezingt tevens het eigenaardig schoon<br />

doet uitkomen.<br />

Ik zou hiermede het verhaal van dit eeuwfeest kunnen besluiten,<br />

ware het niet dat ik aanleiding vinde, de beide<br />

koppletten uit den feestzang, die gewijd werden aan de nagedachtenis<br />

van den aartsbisschop Johan Olof Wallin,<br />

voor, de lezers van dit tijdschrift te vertalen, zij luiden:<br />

Voor 't altaar zal zich Zwedens zangster tooien<br />

Als tempelmaagd, 't gewaad vol breede plooien ,<br />

Zoo ras Wallin er Davids harpe slaat;<br />

Die stem zal zelfs 't verhardste hart verweeken,<br />

Die blik ons van een geestenwereld spreken....<br />

Wat onweerswolk omschaduwt dat gelaat!<br />

Bhetorisch, prachtig, klinken 's reednaars woorden,<br />

't Verkropt gevoel krijgt vleug'len bij de accoorden<br />

Dier stem , die klinkt als een bazuingeschal;<br />

De zucht naar 't hoog're in alle wereldvolken,<br />

Zal hij in een onsterflijk lied vertolken:<br />

„Waar is mijn vriend? Ik zoek hem overal!"<br />

De ziel eens Bomers, een profeet daarneven,<br />

Was 't eed'le en hoog're Van 't gedachtenleven<br />

In 't prachtigst kleed, zijn kracht en eêlst genot!


ZWEEDSCHE LETTEREN. 417<br />

En toch hoe zacht, vol weemoed zou het wezen<br />

't Lied uit dat groot en treurend hart gerezen<br />

Dat stil beleed: 't Is alles klein voor God;<br />

Een zucht naar tempelhymnen en gebeden<br />

Als Juda's zonen Babel hooren deden!<br />

Ja, zelfs in 's levens laatsten avondstond,<br />

Zong hij een laatste lied uit 's harten grond,<br />

Een roos des hemels, maar vol doornen tevens,<br />

't Was: „De Engel van den dood" een psalm des levens.<br />

Uit deze regelen blijkt niet alleen dat Wallin in zijn<br />

vaderland onder de voornaamste dichters gerangschikt wordt,<br />

maar dat ook zijn gedicht „Dödens Engel" hier nog een<br />

bizondere en eervolle vermelding wordt waardig gekeurd. Of<br />

dit gedicht nu evenwel als zijn meesterstuk mag beschouwd<br />

worden, betwijfel ik zeer. Daarvoor is het te veel een tendenzstuk<br />

en heeft te veel bijbeltaal en alles behalve nieuwe, frissche<br />

denkbeelden tot grondstof voor den somberen gedachtengaug.<br />

Dat de dichter zelf met dit zijn geesteskind zeer ingenomen<br />

was, mag evenmin als bewijs der voortreffelijkheid gelden,<br />

want het is meer gebeurd dat dichters in de vergelijkende<br />

schatting van eigen werken dwaalden. Men bedenke daarbij<br />

dat hij aan den avond zijns levens stond en het onderwerp<br />

hem dus uit den aard der zaak meer boeide door de onmiddelijke<br />

toepasselijkheid op eigen levenstijdperk.<br />

Maar in elk geval eischt tevens de billijkheid dat men een<br />

dichtstuk, evenals elders de persoon eens kunstenaars, beschouwe<br />

in de lijst van zijn tijd. En dit gedicht werd ontworpen<br />

tijdens de ontzettende cholera-épidemie die in 1834<br />

Stockholm teisterde. De dichter Johan Olof Wallin leefde<br />

van 1779—1839.<br />

Ik had het gedicht „Dödens Engel" uit Stockholm ontboden<br />

en om den roep die er in Zweden over uitging het plan<br />

opgevat het in onze taal over te brengen.<br />

Bij dè lezing viel mij het gedicht tegen. Ik ben een blijmoediger<br />

levensbeschouwing toegedaaD en zie ,,de(n) Engel<br />

28


418 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />

des Doods" niet gaarne in de gedaante van een boetegezant<br />

en wreker afgemaald. Mij bekoort meer eene levenswijsheid<br />

als Ernest Eenan der Fransche jongelingschap predikt en die<br />

zich waardig aansluit aan de eerste lessen der jeugd die vader<br />

van Alphen ons leerde met zijn:<br />

„Ik ben een kind<br />

Van God bemind<br />

En tot Geluk geschapen. ..."<br />

En zouden wij dan de les des bijbels „Verblijd u ten allen<br />

tijde" in den wind slaan en het waarschuwend: „Zorg niet<br />

voor den dag van morgen," niet evenzeer van toepassing<br />

rekenen op een te herhaald en naargeestig peinzen over de<br />

ure des doods, die zoo "wijsselijk voor ons verborgen gehouden<br />

werd.<br />

Men meene daarom niet dat ik een lans wensch te breken<br />

voor de lichtzinnigheid. Blijmoedigheid sluit immers den ernst<br />

niet uit en al grijpt men nu zelf niet naar de pen om een<br />

gedicht voor anders-geloovenden te vertalen, toch kan men<br />

de schoonheden bewonderen die het tot een kunstwerk verheffen.<br />

Doctor J. M. Hoogvliet heeft hier klaarblijkelijk anders<br />

over gedacht en onlangs een vertaling van „De Engel des<br />

Doods" het licht doen zien bij Gebroeders Muré te Leiden.<br />

De uitgave is geschied onder aanbeveling van den dichter<br />

J. J. L. ten Kate en opgedragen aan H. K. H. Sofia Maria<br />

Victoria Kroonprinses van Zweden en Noorwegen.<br />

Deze opdracht is in de Zweedsche taal vervat en het dichtstuk<br />

tevens voorzien van „een woord vooraf' met levensbericht<br />

van den dichter Wallin, eenige bizonderheden over het gedicht<br />

zelf en des vertalers Nederlandsche bewerking.<br />

In deze voorrede lezen wij:<br />

„Bij de viering van het jubelfeest der Zweedsche Akademie is<br />

het gedicht voorgedragen. In Zweden houdt men het nog steeds<br />

in eere als een der schoonste proeven van godsdienstige poëzie."<br />

Dit is wel wat veel gezegd. Bij de viering van het jubel-


ZWEEDSCHE LETTEREN. 419<br />

• feest waarvan ik hier een kort verslag deedt, is de dichter<br />

Wallin met alle andere dichters herdacht, doch het gedicht<br />

„Dödens Engel" niet voorgedragen. Ook wordt aan Esaïas<br />

Tegner den lof, dezen ook terecht toekomende, niet onthouden<br />

dat hij de grootste dichter van Zweden heeten mag. Zijn<br />

dichtgave overtreft die van Wallin en als proeve van godsdienstige<br />

poëzie (om slechts één voorbeeld te noemen) is: „De<br />

Nachtmaalskinderen" waarvan Potgieter in zijn werk „Het<br />

Noorden" een groot gedeelte vertaalde, veel schooner en dichterlijker<br />

dan „De Engel des Doods." Ook hebben de dichters<br />

Stagnelius, Pranzen en Vitalis een groot deel aangebracht<br />

van de aan religieuse liederen zoo rijke poëzie van het<br />

Noorden ').<br />

Nu is het van algemeene bekendheid dat koning Oskar II<br />

en zijn huis eene beslist orthodox-godsdienstige richting zijn<br />

toegedaan, hetgeen van grooten invloed is op het bezetten<br />

der verschillende leergestoelten bij het Hooger Onderwijs daar<br />

te lande, en onder de boogere standen is dientengevolge<br />

evenzeer orthodoxie, zoo niet een zaak des harten, eene zaak<br />

van mode geworden.<br />

Dat onder zulke omstandigheden een gedicht als het onderhavige<br />

weder wordt opgerakeld, en voor veroudering behoed,<br />

is echter naar mijn bescheiden meening nog geen voldoende<br />

reden om het in onze taal over te brengen, al ware de Zweedsche<br />

opdracht vóór de Hollandsche vertaling daarmede voldoende<br />

toegelicht. En hoe is de vertaling zelve gelukt? Laat mij<br />

alvorens hierover eenige woorden in het midden te brengen<br />

even aantoonen hoe ik over vertalen in 't algemeen denk.<br />

Ik houd vertalen voor een moeielijk werk en het vertalen<br />

van gedichten in 't bizonder voor zeer moeielijk.<br />

In de eerste plaats moet men de taal waarin het oorspron-<br />

') Met ingenomenheid verwijs ik den lezer naar het belangrijke opstel<br />

over Zweedsche poëzie van Mejuffrouw Opzoomer (A. S. C. Wallis) in<br />

den jaargang 1879 van dit tijdschrift II. deel, waarin ook de godsdienstige<br />

poëzie der Zweden behandeld wordt.<br />

28*


420 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />

kelijke gedicht geschreven is geheel machtig zijn en aan een<br />

grondige kennis van eigen taal veel taalgevoel paren d. w. z.<br />

men moet elk woord in zijn eigenaardige beteekenis en kracht<br />

kennen. Daardoor kan men de juiste stemming teweeg brengen<br />

die de oorspronkelijke dichter bedoelde op te wekken. Dit is<br />

wat men zeggingskracht noemt.<br />

Daarbij moet men de techniek der dichtkunst kennen, den<br />

oorspronkelijken dichter volkomen begrijpen en door hem geïnspireerd<br />

worden. Tot op zekere hoogte moet men dus zelf<br />

dichter zijn.<br />

In de tweede plaats moet men getrouw zijn, zonder de taal<br />

geweld aan te doen. Afwijken van den oorspronkelijken tekst<br />

mag men alleen als men overtreffen of verbeteren kan.<br />

Zoogenaamd vrij vertalen is af te keuren. Men mag zich<br />

niet vergrijpen aan het werk eens kunstenaars, maar moet<br />

zich behoorlijk moeite geven, worstelen met den auteur.<br />

Stelt men minder strenge eischen dan schrijft men een<br />

vrijbrief voor de onmacht en zet de deur open voor tal van<br />

banaliteiten en geknoei op dit gebied.<br />

Met vaak worden de oorspronkelijke auteurs overtroffen,<br />

toch zijn hiervan voorbeelden te noemen. Ik noem slechts<br />

het fraaie vers „Fare thee well and if for ever" van Byron<br />

vertaald door Corn. Loots. Aan van Lennep gelukte ditzelfde<br />

lied later slecht. Dan „De oude vrouw" van Béranger<br />

vertaald door Tollens en enkele gedeelten van het Zweedsche<br />

gedicht „Axel" van Esaïas Tegner vertaald door Potgieter.<br />

Er zijn er stellig meerderen maar deze enkele voorbeelden<br />

mogen volstaan.<br />

Indien het geen hersenschim ware deze mijne beschouwing<br />

tot wet te verheffen, welk een zegen zou het zijn voor de<br />

vaderlandsche litteratuur. Hoevele slechte vertalingen in proza<br />

en dicht, die nu de markt met overproductie dreigen, bleven<br />

ons bespaard en hoezeer zou dit ten bate komen van het<br />

schamel loon waarmede nu rijp en groen onder de vertalers<br />

genoegen moet nemen.


ZWEEDSCHE LETTEREN. 421<br />

Na deze vluchtige beschouwing getuig ik met vreugde dat<br />

Dr. Hoogvliet zich in 't algemeen met talent van de vertaling<br />

beeft gekweten.<br />

Hoewel ik de oorspronkelijke versmaat van het gedicht<br />

meer vreemd dan fraai vinde, heeft de vertaler die toch<br />

m. i. terecht behouden en zich daardoor tevens de taak niet<br />

vergemakkelijkt. Met name zijn de korte, rijmende regels<br />

zoovele struikelblokken voor den vertaler.<br />

Die versmaat is zeer eentonig (de vertaler zegt „klinkt<br />

plechtig") maar past zeer bij de sombere eentonigheid van<br />

het thema. Het is alsof de vertaler dit ook gevoeld heeft,<br />

toen hij het, in tegenstelling met de oorspronkelijke (niet<br />

geïllustreerde) uitgave, in verschillende zangen verdeelde, ieder<br />

vers eene bladzijde gaf en de opmerking maakte: „Het is<br />

niet bestemd om in één adem gelezen te worden, men moet<br />

het van tijd tot tijd bij passende, plechtige gelegenheden in<br />

het godsdienstig huisgezin opslaan enz."<br />

Dat de geachte vertaler niet stipt genoeg getrouw is gebleven<br />

aan het Zweedsche model en het oorspronkelijke nergens<br />

heeft overtroffen, zijn echter redenen die mij tot de verklaring<br />

nopen dat het gedicht wel bij de vertolking geleden heeft.<br />

Hij erkent dan ook zelf dat het op een aantal plaatsen voor<br />

verbetering en verfraaiing vatbaar is en beveelt zich beuschelijk<br />

aan voor aanmerkingen van de zijde der lezers. Naar aanleiding<br />

daarvan neem ik de vrijheid met alle bescheidenheid<br />

eenige opmerkingen in het midden te brengen. Bij het nazien<br />

en veranderen is mij het moeielijke van den arbeid tevens<br />

duidelijk gebleken en is hier in ruime mate het „la critique<br />

est aisée, et 1'art difficile" van toepassing. Ik begin met te<br />

constateeren dat op enkele plaatsen de scansie niet zuiver is.<br />

Tweemaal vooral treft de verkeerde klemtoon ons zeer onaangenaam<br />

met name in vers 12 en 34, bij de woorden<br />

„rekenschap" en. „vijgeboom". Het pleidooi in de voorrede<br />

gehouden voor het rijmen van „ij" op „ei" beeft mij niet<br />

overtuigd. Ook in de jongste aflevering van de Nieuwe Grids


422 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />

rijmt in een sonnet „brein" op „zijn" en „klein" op „schijn."<br />

Ook het Fransche „rime riche". yindt men daar terug in een<br />

ander sonnet, waar „vliet" op „ontvliedt" rijmt. Van al deze<br />

en andere uitheemsche fraaiigheden moet het Hollandsche vers<br />

zuiver gehouden worden. Het geeft een vermoeden van onmacht<br />

of slordigheid. Wie in gebonden stijl schrijven kan, kent de<br />

banden, maar zij knellen hem niet. Wie het niet kan,<br />

schrijve proza.<br />

Verder zou ik voorstellen het derde vers, om der getrouwheid<br />

wille, als volgt te veranderen:<br />

Gij gaat en zucht zooals duiven zuchten,<br />

Naar 't Morgen hakend , nog niet gezien;<br />

Maar gij kunt nimmer den Dood ontvluchten,<br />

Hij treft u plotsling en onvoorzien....<br />

Dan vaart gij henen,<br />

Vooral ook omdat ik bezwaar heb tegen het „beweenen"<br />

van iets dat komen moet en tegen het woord „heenstuiven" in<br />

den zin waarvan hier sprake is. En dan dat „Zonder uitstel<br />

gedoemd tot sterven" is onduidelijk en onwaar. Tusschen<br />

geboren worden en sterven kan een lang menscbenleven liggen!<br />

In het zesde vers is de aanvangsregel niet alleen niet getrouw,<br />

maar het tegenovergestelde van het oorspronkelijke. Wij<br />

lezen in de vertaling:<br />

en er staat:<br />

en of men:<br />

Mijn vïeugel breidelt den storm van 't Noorden,<br />

'k Omgord met vleuglen den storm van 't Noorden,<br />

Van staats-systeemen verbrijzel ik den vorm,<br />

vertalen mag met:<br />

De Staten breek ik als rafelkoorden,<br />

waag ik te betwijfelen, terwijl in de laatste regels in het<br />

oorspronkelijke het beeld der golven terugkeert:


ZWEEDSCHE LETTEREN. 423<br />

Als golven wentlen zij aan mijn voet,<br />

Tot ras hun rijgang ten einde spoedt.<br />

In het negende vers geeft:<br />

Ik paar geslachten in 't graf der tijden,<br />

niet juist weder dat hij de geslachten, arm en rijk, dooréén-<br />

mengt. Zou het niet beter zijn te vertalen:<br />

In de aardsche dalen, waar zij verschenen,<br />

Waar ze ijdel twisten om rang en naam<br />

Werp ik geslachten in 't graf dooréenen<br />

En stapel eeuwen op eeuwen saam.<br />

In het tiende vers:<br />

dunkt mij:<br />

beter.<br />

Die u beschutting en berging geeft,<br />

Die u beveiligt of vrijplaats geeft,<br />

In het elfde:<br />

Zij wijken willig voor ééne hand.<br />

stel ik voor te schrijven :<br />

Zijn broos en breekbaar in mijne hand.<br />

Het dertiende vers met driemaal „dan" en driemaal „die"<br />

is een der minst goed geslaagde. Ik beveel de volgende<br />

wijziging aan:<br />

Waar is uw Broeder? Waar uw Gelijke?<br />

Zoo vraagt de Heer u dan langer niet,<br />

Dan hebt gij broeders, verwaten Bijke!<br />

In 't wormgebroed, dat gij spijze biedt....<br />

En als die tallen<br />

Verzadigt sneven,<br />

Blijft van hun allen,<br />

Eén worm nog leven,


424 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />

De worm die rustloos in 't harte knaagt,<br />

't Ontwaakt Geweten , dat eeuwig plaagt.<br />

Waarom heeft de geachte vertaler den aanhef van het<br />

en 15 de<br />

vers:<br />

14 de<br />

niet getrouwer door:<br />

U zal hij kwellen,<br />

Hij wacht u allen,<br />

vertaald? En in het 14 de<br />

vers de korte regels niet als volgt<br />

gesteld ?<br />

Gij Wetsverkrachters,<br />

En jeugdverleiders,<br />

Gij vreêverachters<br />

En lasterspreiders!<br />

In het 16 de<br />

vers is „binnen torscht" onduidelijk en de laatste<br />

regel klinkt beter als er staat:<br />

Gij komt hier binnen, maar niet weêr uit!<br />

De 4 de<br />

regel van het 18 Je<br />

vers te veranderen in:<br />

En hoe uw arbeid dient aangevat, of<br />

En hoe uw roeping dient opgevat.<br />

anders valt de klemtoon op het toonlooze „te".<br />

Het 19 de<br />

vers vereischt algeheele herziening. De vertaling<br />

luidt:<br />

De stem des Heeren klinkt liefdrijk, teeder;<br />

O, volg tevreden en hef het hoofd!<br />

Dan drukt u nimmer de droefheid neder<br />

Als 't loon der wereld u wordt ontroofd:<br />

Blijf stil gelooven<br />

En werkend waken.<br />

En zie naar Boven<br />

Trots afgrond's kaken


ZWEEDSCHE LETTEREN. 425<br />

Dan voelt ge u vatten door Englenhand<br />

En veilig voeren naar 't Vaderland.<br />

terwijl liet oorspronkelijke vers dat ik ter vergelijking met<br />

opzet in proza vertaal, zegt:<br />

In het 21 ste<br />

Hoor de geestenstem , de heldere, diepe,<br />

En wandel met opgerichten hoofde naar Zijn wet;<br />

Vraag daarna niet angstig of ge ook vallen zult<br />

En bekommer u evenmin om der wereld dank!<br />

Vervul uw roeping<br />

En vrees niet!<br />

En zelfs als ge valt<br />

Blik omhoog!<br />

Dan zal u een englenhand vatten<br />

En u stil naar uw land geleiden.<br />

vers is in den regel:<br />

En leef als kristen en sneef als man!<br />

de woordspeling die in het oorspronkelijke gedicht in de tegenstelling<br />

van „Overwinnen" en „Vallen" ligt, verloren gegaan,<br />

er moest staan:<br />

Verwin als Kristen en val als Man !<br />

en de korte regels in dit vers, meer gelijk aan den oorspronkelijken<br />

tekst, te vertalen met:<br />

Zoudt ge u vergapen<br />

Aan aardsche glansen ?<br />

Vlecht om uw slapen<br />

Geen welkbre kransen,<br />

In het 23 sc<br />

« is een hiaat in den 4 den<br />

regel ingeslopen. Ook<br />

komt mij het spreken van „een ziel in asch gelegd" bedenkelijk<br />

voor.<br />

Voor den tweeden regel van het 27 ste<br />

vers:<br />

Vertroost u, harten, die zwoegt en zucht.


426 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />

zou ik vertalen:<br />

Vat moed, bedrukten, die zwoegt en zucht.<br />

en alweder om der getrouwheid wille de 4 eerste regels van<br />

het 28 ste<br />

vers wijzigen in:<br />

Van alle leven is Hij de bronne,<br />

Van alle krachten, van alle licht;<br />

Zijn liefde omvaamt ook elk' andre zonne,<br />

Waar Hij zijn schepslen een woonplaats sticht.<br />

Om eindelijk het einde van vers 31 te schrijven:<br />

De Vader wacht hen, hun' naam kent Hij,<br />

En in Zijn armen daar rusten zij.<br />

Ik zal evenmin beweren dat al mijne veranderingen zoovele<br />

verbeteringen zijn, als dat er niet nog andere gebreken in de<br />

vertaling aan mijne aandacht zouden zijn ontsnapt.<br />

Overigens, zooals gezegd, kan ik mij moeielijk vereenigen<br />

met die geringschatting van het aardsche leven „het schoonst<br />

geschenk van God" tegenover een mogelijk toekomstig bestaan,<br />

waarvan wij ons geen denkbeeld kunnen vormen.<br />

Voor wie dit echter zou willen beproeven, zou het ongetwijfeld<br />

moeten geschieden volgens de wetten die al het geschapene<br />

beheerschen. Mets gaat er in het heelal met groote sprongen<br />

voorwaarts, alle ontwikkeling gaat langzaam, moeielijk, geleidelijk<br />

en trapsgewijze. Als al het waarneembare ons dit<br />

leert, is het dunkt mij onlogisch om eigenmachtig aan het<br />

onwaarneembare andere wetten te stellen.<br />

De leer der theologen, „welche einen weiten Abgrund<br />

zwischen die seelische und moralische natur des Menschen in<br />

seinem gegenwartigen und künftigen Zustande des Daseyns<br />

setzen" is mij altijd verwerpelijk voorgekomen. Eene poëtische<br />

ontboezeming als die van den dichter Hasebroek:<br />

„Ja, wat ook de aarde ons geev' te aanschouwen,<br />

Wat ze ons van waar- of schoonheid bied',


ZWEEDSCHE LETTEREN. 427<br />

't Is al een halfheid, wat men ziet,<br />

't Geheel blijft weigren zich te ontvouwen:<br />

De dood alleen schenkt eens ons oog<br />

't Aanschouwen van den vollen boog!"<br />

is volkomen als genoemde theologen gedacht en m. i. onjuist.<br />

Wij zien bier niet de helft, maar een onnoemelijk klein<br />

gedeelte van hetgeen er te weten en te zien valt en na den<br />

dood niet dadelijk „den vollen boog" maar waarschijnlijk aanvankelijk<br />

niet veel meer dan wij hier op aarde zagen. Indien<br />

er individueele onsterfelijkheid bestaat, dan is het aannemelijker<br />

te denken dat wij trapsgewijze verder zullen gaan „van kracht<br />

tot kracht." De traditie verdeelt het leven in twee deelen,<br />

het korte en enge aardsche en het breede en eeuwige hemelsche,<br />

zonder de minste verhouding tot elkander. Dit komt mij zeer<br />

onaannemelijk voor.<br />

Maar ik waag mij niet verder op speculatief terrein. Zij<br />

evenwel, die zich gaarne verdiepen in „de dingen die niet<br />

worden gezien", mogen bedenken, dat elk onbevredigd verlangen,<br />

dat reikhalzend uitziet naar iets anders buiten dit leven<br />

en de ziel met somberheid vervult, zoo lichtelijk ongeschikt<br />

maakt voor een mannelijk en krachtig streven om hier te<br />

woekeren met de ons geschonken gaven.<br />

Mockt nu evenwel dit gedicht in onzen tijd bij onze landgenooten<br />

nog opgang maken, dan wensch ik den geachten<br />

vertaler van harte toe, dat het hem gelukken moge, ook hier<br />

eene prachtuitgave met de illustratiën vanLarsson het licht<br />

te doen zien. De smakelooze uitgave van de Gebroeders<br />

Muré verleent tot dien wensch nog sterker drang.<br />

II<br />

Stockholm, Zweden's bekoorlijke hoofdstad, biedt eenige<br />

punten van overeenkomst met Parijs en Amsterdam.


428 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />

Met in de fraaie ligging, waardoor zij veel op beide laatstgenoemden<br />

vóór beeft, maar in andere plaatselijke omstandigheden<br />

en ook, om zoo te spreken, in haar innerlijk wezen.<br />

In Stockholm concentreert zich alles wat Zweden uitmuntends<br />

heeft aan te bieden op het gebied van administratie, industrie,<br />

politiek en letterkunde, waarover de meeste boeken in de<br />

hoofdstad worden uitgegeven Bij deze overeenkomst met<br />

Parijs voegt zich nog die andere, dat de inwoners van Stockholm<br />

in aard en karakter wel bij de Parijzenaars kunnen<br />

vergeleken worden.<br />

Beeds vroeger heb ik er op gewezen, dat men in het buitenland<br />

vaak van de Zweden zegt dat zij „les Francais du Nord"<br />

zijn. Dit is echter evenzeer een dwaling als de bij ons vaak<br />

gangbare, dat men het geheele Fransche volk verwart met de<br />

Parijzenaars. Men zou echter van de Stockholmers in vele<br />

opzichten kunnen getuigen: „Ce sont les Parisiens du Nord."<br />

De landaard der Zweden in het algemeen is veel meer gelijk<br />

aan den onzen en wat Stockholm vooral op Amsterdam doet<br />

gelijken is, dat het, hoewel de grootste en meest intéressante<br />

stad van het land, nog altijd iets van het kleinsteedsche aankleeft,<br />

wat men in Parijs en andere wereldsteden niet meer<br />

vindt.<br />

Als gevolg van de voordeelen die een centraalpunt aanbiedt<br />

•en van de ligging der stad in de aan afwisseling rijkste natuur<br />

van Zweden, welk natuurschoon over 't geheel genomen<br />

iets eentonigs aankleeft, hebben er naar Stockholm in het<br />

laatste tiental jaren, evenals hier naar Amsterdam, tal van<br />

verhuizingen uit het binnenland plaats gehad. Daardoor nam<br />

ook Zwedens hoofdstad aanmerkelijk in omvang toe en is op<br />

weg meer en meer wereldstad te worden. De inwoners leveren<br />

daardoor veel meer tegenstellingen op dan eenige andere<br />

Zweedsche plaats en er is om zoo te zeggen, langzamerhand<br />

een a part klein Zweden in de hoofdstad opgekomen.<br />

Het is niet te verwonderen dat in een dergelijk oord in<br />

den regel de meest gelezen werken van kunst en smaak het


ZWEEDSCHE LETTEREN. 429<br />

licht zien. Kunstenaars vinden hier een rijk veld van studie.<br />

Een bewijs biervoor levert ons o. a. de arbeid van Mevrouw<br />

Anne Oharlotte E dg ren, een nieuwe ster die aan den<br />

letterkundigen hemel van Zweden is opgegaan. De omstandigheid<br />

dat van een gedeelte van haren laatsten arbeid, waarmede<br />

zij in Zweden en ook reeds in het buitenland haren<br />

roem voor göed vestigde, vertalingen, in onze taal zijn verschenen,<br />

geven mij aanleiding de aandacht der lezers van dit<br />

tijdschrift op deze geniale Zweedsche schrijfster te vestigen ').<br />

De serie novellen, getiteld: „Ur lifvet", waarvan reeds vier<br />

bundels achtereenvolgens in Zweden het licht zagen, (de vierde<br />

bundel, hier nog niet bekend, is eerst zeer onlangs verschenen)<br />

geven blijk van een streng episch kunstvermogen. Zij zijn<br />

ongemeen streng en ernstig, zoowel wat den aard der kunst<br />

zelf, als de ethische kracht van den inhoud betreft. Hier<br />

vindt men geen lyriek. Hier wordt niet betoogd of gepbilosopbeerd.<br />

Alles is handeling. Maar de innerlijke handeling<br />

is voor den lezer even toegankelijk als de uiterlijke. De voorstelling<br />

is zoo duidelijk en helder, dat men alles tot op den<br />

bodem zien kan. Hier zijn geen ondiepten of troebele wateren.<br />

De schrijfster is mogelijk op enkele plaatsen nog dieper dan<br />

zij zelve denkt, door het intuïtief vermogen van de ware<br />

kunstenaarsziel.<br />

De geheele serie dezer novellen bestaat hoofdzakelijk uit<br />

eene schildering van de botsingen tusschen oude en nieuwe<br />

levensbeschouwingen die door de schrijvers van den tegenwoordigen<br />

tijd meer en meer worden blootgelegd. De strijd<br />

tusschen oude en nieuwe plichten, tusschen hartstocht en plicht,<br />

edele en onedele neigingen, vooroordeel en helder doorzicht,<br />

en tusschen oude en nieuwe vooroordeelen. Maar uit de innernerlijke<br />

zoowel als uit de uiterlijke handeling blijkt ons eene<br />

zuiver epische opvatting, zoo onpartijdig en zoo weinig betoo-<br />

1) „Uit den Vreemde". Vertalingen van Gustaaf van Loon. TJitg.:<br />

W. Gosler te Haarlem. „Levensstrijd", naar het Zweedsch, van A. Ch.<br />

Edgren, door Ph. Wijsman. 2 deelen. Uitg.: W. Gosler te Haarlem.


430 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />

gend als maar mogelijk is. De lezer wordt geheel vrijgelaten<br />

in zijn keus. De schrijfster geeft geene andere hulp, dan die<br />

eener getrouwe voorstelling der feiten en de goede hulp die<br />

er uitgaat van haar ondubbelzinnig geloof aan eene moreele<br />

wereldorde in alles, eene wereldorde, waarvan onze dichter<br />

Schimmel in zijn lied „Op de heide" getuigt, dat ze heeft:<br />

„Geen aanvang, geen einde,<br />

Geen kleinst, geen grootst!"<br />

Velen dezer novellen, men zou bijna zeggen al te vele,<br />

hebben bet vraagstuk van het huwelijk, thans zoozeer aan de<br />

orde, tot onderwerp. Benige, bijv.: „Het Kind" en „De vrouw<br />

van den Dokter", zijn oude onderwerpen, maar hier- op nieuw<br />

met meesterhand geschetst en met eene zelfstandigheid die<br />

hun veel oorspronkelijks en waars verleent in de onderdeelen.<br />

Men schijnt telkens nieuwe zwarigheden op te duiken tegen<br />

de ongestoorde gemeenschap tusschen man en vrouw en beider<br />

gezamentlijke arbeid aan den ontwikkelingsloop der menschheid,<br />

bezwaren, die vooreerst wel niet veel zullen verminderen<br />

door het feit, dat ze onmeêdoogend worden aan 't licht gebracht.<br />

De laatstgenoemde novelle, „De vrouw van den Dokter",<br />

bevat tevens eene ernstige waarschuwing tegen de gevaren van<br />

geestrijke dranken, vooral voor zenuwachtige lieden. Ook op de<br />

herediteit van het kwaad der dronkenschap, waarover onlangs<br />

een zeer belangrijk opstel (L'Alcoolisme) in den „Bevue des<br />

deux mondes" verscheen, wordt hier gewezen, waar o. a. de<br />

Dokter in een gesprek met zijne, aan den drank langzamerhand<br />

verslaafde, echtgenoote uitroept:<br />

„Maar is het niet meer dan billijk, dat ik aldus moet boeten<br />

voor mijne lichtzinnigheid, de dochter van een dronkaard te<br />

huwen, die het vergif dat in haar bloed ligt, nu mogelijk op<br />

haren zoon zal overbrengen."<br />

In de figuur van „Aria" wordt ons niet alleen de gevierde<br />

schoonheid, het „brandpunt" der gezelschapskringen, wier<br />

persoonlijkheid gewetenloos wordt gewaagd aan al de gevaren


ZWEEDSCHE LETTEREN. 431<br />

die een onbedacht huwelijk oplevert, voorgesteld, ons blijkt<br />

daaruit evenzeer dat ook andere jonge meisjes dezelfde kansen<br />

loopen. Want zelfs een goed „tehuis" biedt hier al te geringe<br />

hulp. Vader en moeder hebben zelf mogelijk hun levenslot<br />

te deelen, zonder dat zij genoegzaam belang in elkander<br />

stellen. En zonderling genoeg, terwijl men der individueele<br />

ontwikkeling tegenwoordig alle aandacht wijdt, maakt men<br />

maar al te vaak eene uitzondering voor deze, in ons leven<br />

stellig meest invloedrijke van al onze haudelingen en schijnt<br />

niet te gelooven aan de mogelijkheid van een daartoe voorbereidende<br />

opvoeding.<br />

Voor het huwelijksgeluk bestaan toch zoo vele klippen,<br />

waarop ket stranden kan. Beloften, voor het leven gegeven,<br />

eischen veel standvastigheid, veel toewijding en liefde van<br />

den zwakken en veranderlijken mensch. Er is waarheid in<br />

de woorden, die Berndtson (Aria's tweeden man) zijne vrouw<br />

toevoegt:<br />

„Men spreekt van zulk eene belofte als ware het een geheim<br />

verbond met den booze, dat men onderteekende met zijn<br />

hartebloed. Hoe kan een kortzichtig, veranderlijk menschenkind<br />

zich ooit door zijn gegeven woord voor zijn geheele leven<br />

binden? Zoo iets is even dwaas en ongerijmd als wanneer<br />

stervenden door testamenten invloed willen uitoefenen op een<br />

volgend geslacht. Als zulk eene testamentbepaling of belofte<br />

in strijd blijkt te zijn met het rechtvaardigheidsgevoel der<br />

erfgenamen, dan zijn zij immers niet gehouden daaraan gevolg<br />

te geven, ja, zij mogen dan niet eens gehoorzamen, zij<br />

hebben er het recht niet toe. Het is dwaas beloften te doen<br />

voor eene toekomst, waarover men zelf geen meester is."<br />

In de twee verhalen, waarin „Aria" voorkomt „Een bal in<br />

de sociëteit" en „In strijd met de zamenleving" bepaald zich<br />

de opvoeding der vrouw voor het huwelijk tot deze ééne voorwaarde<br />

, dat een welopgevoed meisje de vereischte eigenschappen


432 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />

moet bezitten om eenmaal gehuwd te kunnen leven met den<br />

eersten, besten knappen man, die in staat is haar een voldoende<br />

positie in de maatschappij te verschaffen.<br />

Wij zien in deze verhalen drie opeenvolgende geslachten<br />

optreden, moeder, dochter en kleindochter, drie eenigszins<br />

van elkaar verschillende exemplaren van de vrouwelijke kunne.<br />

Alle drie geven zich eerst met stille geestdrift, daarna met<br />

stille gelatenheid over aan wat zij „baren plicht" noemen,<br />

zonder in haren levensloop iets te hebben opgemerkt van de<br />

eigenlijke rijkdom en volheid van ons aardsche bestaan.<br />

Oorzaak en gevolg van dien toestand zijn in de twee verhalen<br />

van het leven dezer „Aria" (in het eerste als jong<br />

meisje wil zij niet met hare moeder, in het tweede als jonge<br />

vrouw niet met haren man over de liefde spreken!) zoo duidelijk<br />

aanschouwelijk gemaakt door de feiten zelve en al hetgeen<br />

op eenigerlei wijze medegewerkt heeft tot de ontwikkeling<br />

dezer ongelijke persoonlijkheden, dat er niets meer van te<br />

zeggen valt.<br />

Duidelijk begrijpen wij ook beiden „Aria" en haar tweeden<br />

man, waar zij schrijft:<br />

„Daar zij een veel minder scherp oordeelend karakter bezat<br />

dan hij , omvatte zij ook meer geheel en meer geestdriftig<br />

haar nieuw standpunt. Zij wilde slechts voorwaarts, altijd<br />

voorwaarts, zonder om te zien, hoe nieuwer, hoe meer afwijkende<br />

van hare vroegere begrippen, de levensbeschouwingen<br />

waren, die zich nu voor haar geest ontvouwden, te meer boeiden<br />

zij haar. .. .<br />

Hoewel het voor een oppervlakkig beschouwer den schijn<br />

had, dat zij nu een geheel andere vrouw was dan voorheen,<br />

was zij toch innerlijk dezelfde, die zij altijd geweest was,<br />

kritiekloos, dogmatisch en blind overgegeven aan het ideaal,<br />

dat zij zich had gevormd.... Noch zij, noch Berndtson hadden<br />

er zich reeds rekenschap van gegeven hoe inwendig ongelijk<br />

hun leven was aan de grondbeginselen die zij huldigden; voor


ZWEEDSCHE LETTEREN. 433<br />

liaar was de vrije gedachte een godsdienst geworden die zij<br />

blindelings vereerde, bij hem daarentegen was het slechts een<br />

afwezigheid van geloof, een sceptisch wantrouwen voor alle<br />

dogmata, verbonden met een nimmer wijkende, innerlijke<br />

ontevredenheid met zijn eigen standpunt "<br />

en ook in de volgende regelen waar Berndtson zegt:<br />

„ altijd heeft het verledene met zijne vorderingen op u<br />

tusschen ons gestaan. Waart ge soms in gedachten verzonken,<br />

dan wist ik, dat gij niet dacht aan mij — maar aan uwe<br />

kinderen, die de mijne niet zijn gij wildet niet, gij<br />

kondt niet met mij over uw verdriet spreken, omdat gij gevoeldet,<br />

dat het als een diefstal was aan mijn geluk. Ach,<br />

waarom heb ik u niet gekend, alvorens gij nog aan een ander<br />

toebehoordet. Waarom mocht ge toen de mijne niet worden,<br />

zonder iets dat vervlogen was, zonder éénen verloochenden plicht,<br />

die u altijd zou vervolgen, zonder verdeeld harte, - de mijne<br />

geheel en al, zooals gij het nimmer geweest zijt, de mijne<br />

met elk gevoelen, iedere gedachte, elk verlangen, iedere<br />

hoop, — welk geluk zou het geweest zijn u zóó te bezitten!<br />

Maar, omdat gij op die wijze de mijne niet kondt worden,<br />

had gij het nimmer moeten worden. Gij hadt de vrouw<br />

moeten blijven, die ik vereerde en aanbad — wier plichtgevoel<br />

ik vooroordeel noemde, maar die toch juist daardoor<br />

het voor mij noodzakelijke tegenwicht vormde — gij zoudt<br />

dan een oneindig grooten invloed op mij hebben gehad, —<br />

nu hebt gij geen invloed op mij, — nu neemt gij al mijne<br />

dwalingen en vergissingen aan, en volgt mij in mijne doolwegen<br />

en overdrijvingen; — ik wil niet op deze wijze gevolgd<br />

worden, — of ik wil het geheel, blind, zonder een enkelen<br />

terugblik zonder deze botsingen tusschen voorheen en<br />

thans...."<br />

Aria is de vrouw met het vermogen om persoonlijk te be-<br />

29


434 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />

minnen en het verhaal „In strijd met de zamenleving" is<br />

hare tragedie. Men ziet hier de ernstige gevolgen die de<br />

thans nog geldende manier, om het meisje voor het huwelijk op<br />

te voeden en huwelijksverbindtenissen te arrangeeren, hebben kan.<br />

Mevrouw Edgren heeft door hare verhalen „Uit het leven"<br />

getoond, dat zij even objectief helder onderwerpen van conservatisme,<br />

— zie Aria's moeder, de familie Gusten, de<br />

bureauchef, later hofraad Örn enz. — als onderwerpen van<br />

strijd tusschen eene ouderwetsche opvatting van het leven en<br />

eene alles-omvattend nieuwe, zie Aria zelve en in anderen<br />

kring ook de dochter van „Een groot man" — en ook onderwerpen<br />

van radikalisme behandelt. Deze laatste hebben in<br />

hare novellen vroeger te nauwernood plaats erlangd, als men<br />

den met radikalisme verwanten vorm van godsdienstige dweeperij<br />

in de figuur van den predikant Adrian in „Twijfel" uitzondert.<br />

Maar in het langste verhaal „In strijd met de zamenleving"<br />

heeft zij de eigenaardige vormen weergegeven van den strijd<br />

die beiden, mannen en vrouwen, wacht onder de vaan van<br />

het radikalisme en zij heeft dit met uitvoerige getrouwheid<br />

gedaan.<br />

Toch legt zij in den regel meer voorliefde aan den dag<br />

voor het conservatieve element in de zamenleving, ook zelfs<br />

waar zij de overdrijving er van blootlegt, zooals bij de teekening<br />

van Aria's eersten man en in de kleine, roerende, humoristische<br />

schetsen: „Gusten krijgt de predikantsplaats" en<br />

„Sésam, open u!"<br />

Ook de ernstige les vervat in hare schildering van de gevolgen<br />

van Aria's stap, om echtgenoot en kinderen te verlaten,<br />

ten einde den man harer keuze, haar alter ego, te volgen,<br />

strekt hiervan tot bewijs. Zij schrijft:<br />

„Maar aangezien deze liefde voor een vrij aanzienlijk deel<br />

op overspanning en overdreven gevoelens was gegrond, kon<br />

zij niet lang op dezelfde hoogte blijven. De macht der gewoonte<br />

liet zich zelfs hier gelden en zij legde de ontnuchterende


ZWEKDS0Ï1K LETTEREN.<br />

hand op hun hartstocht. Er kwamen eenzame oogenblikken,<br />

waarin elk in zijne eigene gedachten verdiept was en het<br />

verleden voor hare verbeelding weder als beden optrad en<br />

zijne eischen gelden deedt. Het verlangen naar hare kinderen<br />

kon in zulke oogenblikken zoo ontzettend hevig en hartstochtelijk<br />

worden, dat het met de liefde tot haren tegenwoorwoordigen<br />

echtgenoot in strijd kwam, een strijd om den<br />

voorrang in haar hart. Voor hem moest zij deze gewaarwordingen<br />

verbergen. Deze twee menschen, die anders alles<br />

gemeenschappelijk bezaten, konden niet te zamen spreken over<br />

hetgeen haar zóó terneer drukte. Zoodra zij slechts hare kinderen<br />

noemde, of zoodra hij haar treurig en terneergeslagen<br />

vond, nam hij dit als een persoonlijk verwijt op en dan kon<br />

hij er in heftige bewuofdingen over spreken , dat zij er hem<br />

waarlijk niet aan behoefde te herinneren, welke offers zij om<br />

zijnentwil gebracht had; dat hij dit toch reeds al te goed<br />

wist, dat zij voor hem alles in alles was, verleden, heden en<br />

toekomst, maar dat hij voor haar niet eens genoeg was, om<br />

de plaats harer kinderen te vervullen. Volgens zijne opvatting<br />

behoorden dezen haar niet zoo na aan het harte te liggen,<br />

omdat zij uit een echt zonder liefde geboren waren, — kinderen<br />

die eigenlijk slechts levende bewijzen waren, dat zij<br />

zich verlaagd had tot een onwaardig zamenleven met een man,<br />

dien zij nooit had bemind. Mets kon haar dieper kwetsen<br />

clan zulke woorden. In al zijne overige beschouwingen deelde<br />

zij zijne gevoelens, maar op dit ééne punt, de kinderen betreffende<br />

, niet...."<br />

Men zou geneigd zijn te zeggen, dat deze schrijfster, bij de<br />

zeer uitéénloopende levensbeschouwingen onzer dagen, vrij wel<br />

den middenweg houdt. Wij bedoelen dit echter niet in den<br />

zin van de Génestet's: „Zoo'n middenman, wat heb jeeran?"<br />

een middenweg vaak door de middelmatigheid bewandeld, maar<br />

in den zin, zooals een mijner vrienden geestig opmerkt in<br />

het vierregelig versje:<br />

29*


4S6' ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />

Als 't oude stelsel is versleten<br />

En 't nieuwe langzaam wortel schiet,<br />

Wie dan den middenweg mocht weten,<br />

Zingt voor een poos het hoogste lied.<br />

Er is in dit tijdschrift geen ruimte voor eene vermelding<br />

van, en eene beschouwing over al de verhalen der serie. Ik<br />

beperk mij daarom hoofdzakelijk tot de belangrijkste, waarvan<br />

hier vertalingen het licht hebben gezien.<br />

Wat oorspronkelijke vinding en voorstelling betreft, wijs ik<br />

met ingenomenheid op het levensbeeld, dat ten titel voert:<br />

„Gevonnisd". Het is de geschiedenis van een jong en veelbelovend<br />

Finsch volksdichter, die zijn aard en roeping verkracht,<br />

door de verleiding en overheersching eener gewetenlooze vrouw.<br />

Het was eene gelukkige gedachte, dit verhaal te doen spelen<br />

in Finland. Nu kan Euneberg's groote persoonlijkheid, de<br />

dichter van zoovele Finsche nationale zangen, gesteld worden<br />

als tegenhanger en achtergrond van den misdadigen held van<br />

het verhaal. Hoe treft ons hier het harde, hoekige, echt Finsche<br />

karakter van den ouden predikant en de sterke voorstelling<br />

der werkelijkheid bij het samentreffen van vader en zoon<br />

juist daardoor — dat die predikant zoo weinig zegt. Mevrouw<br />

Edgren's personen plegen in hartstochtelijke en opgewonden<br />

oogenblikken geen redevoeringen te houden, tenzij dan dat<br />

dit, zooals bij Berndtson (In strijd met de samenleving) en<br />

bij Adrian (de groote piëtistische redenaar in „Twijfel") tot<br />

hunne specialiteit behoort. Daarbij is bij al haar personen de<br />

wijze van zich te gedragen (in de tooneelwereld zou men zeggen<br />

het stil-spel) verrassend waar en trouw afgebeeld. Zij<br />

heeft zoo uitmuntend goed gezien, deze schrijfster! En dat<br />

z<br />

al ten slotte wel altijd de uitnemendste gave van een auteur zijn.<br />

Voor hen die den Noorschen schrijver Hendrik Ibsen<br />

kennen, zou het der moeite loonen, eene vergelijking te maken<br />

tusschen het tragisch aanschouwelijk voorgestelde onderwerp<br />

in „Twijfel" met hetzelfde door Ibsen behandeld o. a. in de<br />

figuur van Brand. Maar als men de punten van aanraking


ZWEEDSCHE LETTEREN. 437<br />

en de afwijkingen van beide auteurs opmaakt, zal men waarschijnlijk<br />

tot de slotsom geraken dat de personen bij Ibsen<br />

meer tooneelpersonen en die bij Edgren meer werkelijke menschen<br />

zijn.<br />

De merkwaardigste stukken evenwel van laatstgenoemde<br />

schrijfster, waar personen uit het ééne weder optreden in het<br />

volgende, waardoor wij éenig inzicht verkrijgen in hare opvatting<br />

van de wet der continuïteit, en waarvan alle figuren<br />

tot de Stockholmer wereld behooren, het Stockholm dat verdwijnt<br />

en het Stockholm dat komt, dus op den bodem waar<br />

de schrijfster zich volkomen thuis gevoelt zijn: „Een Societeitsbal",<br />

„In krijg met de zamenleving" en „Aurora Bunge."<br />

In deze stukken komen ook de fouten en gebreken die hare<br />

voorstellingswijze nog aankleven, evenzeer als de groote verdiensten,<br />

duidelijk aan het licht.<br />

In Aurora Bunge, een harer meest in het oog vallende persoonlijkheden,<br />

schildert ons de schrijfster den ondergang eener<br />

gevierde schoonheid, een ondergang zonder uitzicht op herstel.<br />

De oplossing van dit bizonder moeielijk vraagstuk, maakt<br />

ons door verscheidene eigenaardige, bewonderenswaardige trekken<br />

vertrouwd met de heerschappij die zij voert over bare<br />

middelen, maar tevens met zekere pijnlijke grenzen van die<br />

heerschappij.<br />

Aurora zelve, de verblindende schoonheid, op de markt der<br />

ijdelheid als ter verkoop aangeboden, is meesterlijk geteekend.<br />

De omgeving waarin zij optreedt, eveneens. Hetzelfde kan<br />

met nog meer nadruk gezegd worden van het oproer in haar<br />

binnenste, door het natuurleven opgewekt, het verlangen om<br />

zelf iets natuurlijks te beleven, onder welke omstandigheden<br />

het dan ook zijn moge , als het slechts voor eenige oogenblikken<br />

den tooverkring van gekunsteldheid verbreekt, waarin zij zoo<br />

lang haar innerlijk leven heeft voelen inéénkrimpen, dat het<br />

bijna verstikte. Zeer waarschijnlijk is het ook onder dergelijke<br />

levensverhoudingen, dat de uitbarsting, indien eene gunstige<br />

gelegenheid werkelijk eene uitbarsting te voorschijn roept, ge-


138 ZWEEDSCUE LETTEREN.<br />

weldig zal wezen van aard en karakter. Niets toch kan voor<br />

eene jonge en schoone vrouw meer het bewustzijn van het<br />

waarlijk menschelijke verstikken, dan die onbeschaamde vereering<br />

van haar lichamelijk schoon, waaraan zij voortdurend<br />

blootstaat in wat wij „het hoogere gezelschapsleven" noemen.<br />

Vooral ook dan, als de huisselijke omgeving geen gezond<br />

tegenwicht daarvoor aanbiedt en zij aan hare zijde slechts eene<br />

moeder vindt als die van Aurora Bunge was. Enkele voortreffelijke<br />

vrouwen zouden mogelijk den invloed van zulke ongunstige<br />

omstandigheden trotseeren en ondanks deze herhaalde<br />

vernederingen harer vrouwelijkheid, toch nog goede ecbtgenooten<br />

kunnen worden. Maar Mevrouw Edgren heeft ons in Aurora<br />

niet eene dier allerbesten voorgesteld, maar eene van middelmatig<br />

gehalte.<br />

Minder geniale romanschrijvers zullen evenwel zelden hunne<br />

heldinnen zóó den waarschijnlijksten weg laten loopen, nadat<br />

het hun gelukt mocht zijn in hunne hoofdfiguur een levende<br />

schilderij, recht levendig voor te stellen. Zij laten haar dan<br />

gaarne in het laatste hoofdstuk idyllisch een of ander schaduwrijk<br />

zijpaadje inslaan, gewoonlijk door een meer goedgeloovig<br />

dan schitterend minnaar onuitsprekelijk gelukkig te maken<br />

door het verkrijgen harer hand. Zij moet dan van da-t oogenblik<br />

af beschouwd worden als bekeerd en tot hare eigenlijke,<br />

vrouwelijke natuur teruggekomen.<br />

Maar zoo iets lag niet in de bedoeling van Mevrouw Edgren.<br />

Iets anders lag bij dit verhaal uit het leven, wel in hare bedoeling<br />

, buiten en behalve haar streven om de overweldigende<br />

macht der natuur van hare meest geduchte zijde te toonen.<br />

Zij wilde bij den lezer tegenzin opwekken tot datgene wat<br />

men gewoonlijk een „marriage de raison" noemt, iets wat<br />

door alle tijden heen den afschuw van alle waarachtige dichters<br />

heeft opgewekt en daarentegen in het dagelijksch leven voortdurend<br />

een zaak van gewicht en van oplettende zorgen gebleven<br />

is.<br />

Het verhaal is hard, maar in hoofdzaak waar. Het is vol-


ZWEEDSCHE LETTEREN.' 430<br />

komen juist gezien, dat hetzelfde meisje, dat er zich gewillig<br />

aan overgaf geleid te worden door de zedeleer van het gezelschapsleven<br />

en dat er daarna zoo zelfstandig meê gebroken<br />

heeft, zich er even lafhartig weder aan zal vastklemmen, als<br />

de ure van afrekening komt. . Het is zielkundig juist, dat<br />

deze Aurora Bunge, nadat zij, om een luim bot te vieren, of<br />

een oogenblikkelijken inval, hare vrouwelijke eer heeft gekrenkt,<br />

hare moeder alles in orde laat brengen door een overhaast<br />

huwelijk met een dier vrijers van den tweeden rang,<br />

en dat zij, zonder een woord van tegenspraak, alle verdere<br />

gedachten aan dien man uit de volksklasse opgeeft, die toch<br />

de vader van haar kind is.<br />

Maar de schildering van dezen man behoort, naar mijne<br />

meening, tot de zwakke zijde dezer novelle.<br />

Hier is een te veel of een te weinig. De krachtige uiterlijke<br />

vorm van dien man, dat voortdurend leven in de natuur,<br />

zijne gewoonten, de tegenstelling van zijn wezen en dat van<br />

mannen uit de gezellige kringen der hoofdstad, had de lezer<br />

moeten zien, maar ook niets meer. Die romantische toevoegsels<br />

over zijn geesteszwakke moeder, die zich verdronk en die<br />

hij geen Christelijke begrafenis had kunnen geven, zijn eenzelvig<br />

bestaan, zijn smaak voor lyrische poëzie en wat dies meer zij,<br />

verzwakken den indruk. Het is of de schrijfster alleen kracht<br />

toont als zij zich ten volle kan uitspreken. Zij heeft dit met<br />

alle sterk epische dichters gemeen, dat zij vergelijkenderwijs<br />

zwak is in de geringere kunst om lichtelijk aan te stippen<br />

en toch onmiskenbaar te doen verstaan. Dat is een gebrek.<br />

Sommigen zal mogelijk deze novelle wat ruw schijnen, maalais<br />

bewijs dat, waar de schrijfster zich geheel en ernstig, op<br />

teedere punten, uitspreekt, zij toch in het geheel niet ruw is,<br />

leze men het slot dezer novelle. Die laatste bladzijden beschrijven<br />

in enkele, eenvoudige trekken de wankelmoedige<br />

houding van het meisje, bij de botsing van hare gekunstelde<br />

en natuurlijke gegevens en hoe deze laatsten het onderspit<br />

delven.


440 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />

» Hoe zou zij de vernedering die haar wachtte,<br />

kunnen ontgaan? Br bleef haar slechts één uitweg over. Zij<br />

wilde naar het landgoed harer moeder terugkeeren en zich<br />

daar verbergen, totdat haar kind was geboren, dan wilde zij<br />

het medenemen en zeilen naar de eenzame klip met den vuurtoren.<br />

Baar wilde zij het kind in 's vaders armen leggen en<br />

hem verzoeken het tot zich te nemen en het op te voeden in<br />

nooddruft en arbeid. Als het een meisje zou wezen, wilde zij<br />

liever dat zij onbeschaafd en eenvoudig zou worden, dat zij<br />

zou moeten arbeiden en veel zou hebben uit te staan, een<br />

man krijgen die een dronkaard was en haar sloeg, dan dat<br />

zij in de groote wereld zou opgroeien en eene voorname dame<br />

worden als hare moeder.<br />

En daarna wilde zij naar den uitersten rand van de klip<br />

gaan, daar waar zij dien nacht uitgegleden was, toen h ij<br />

beneden stond en haar aanvatte<br />

maar nu werd zij door datzelfde vreesselijke gevoel aangegrepen,<br />

als in dien nacht, zij stootte een angstkreet uit en sprong overeind<br />

op den grond, met de handen op het voorhoofd saamgevouwen.<br />

Stemmen in de ontvangkamer! Er komt bezoek. Te laat<br />

om ongemerkt de deur te sluiten !<br />

De stem der barones, zacht en vriendelijk:<br />

„Wij hebben u al gewacht sedert onze terugkomst in de<br />

stad, baron. Mijne dochter is op hare kamer, — ik zal haar<br />

laten roepen."<br />

Op dat oogenblik gevoelde Aurora zich, alsof er iets in<br />

haar was gestorven. Wat baatte hier verzet — waartoe zou<br />

het dienen den dood te zoeken — zij wist wel dat zij den<br />

moed niet zou hebben dit besluit te volvoeren. De angst voor<br />

den dood zou haar in het beslissende oogenblik aangrijpen,<br />

en zij zou gretig naar een stroohalm grijpen om zich te redden,<br />

evenals zij nu de ellendige redding aangreep, die men<br />

haar aanbood


ZWEEDSCHE LETTEREN. 441<br />

Kort daarop werd de bruiloft gevierd, zoo feestelijk mogelijk,<br />

tien bruidjonkers, enz., enz en plechtig en aangrijpend<br />

klonken de woorden van het huwelijksformulier:<br />

„Alzoo bekrachtig ik, als Christus dienaar, dit uw echtver­<br />

bond. ..."<br />

Hoe treffend is dit slot en hoe weet deze kunstenares te<br />

rechter tijd het verhaal te eindigen. Toch, wij hebben het<br />

reeds aangetoond, zij heeft ondanks de fraaie passages, in Aurora<br />

Bunge misgrepen begaan. Daarentegen in „Een bal in de<br />

sociëteit" en in „In strijd met de zamenleving" beweegt zich<br />

hare pen met zekerheid en vastheid. Hier is de schrijfster<br />

haar onderwerp volkomen meester. Door deze, zoo nauwkeurig<br />

afgemaalde beelden „uit het leveD" heeft zij tot nog toe hare<br />

schoonste stukken geleverd en de rijpheid van haar talent<br />

bewezen.<br />

Wij kunnen de beste verwachtingen koesteren van haren<br />

verderen arbeid, die niet alleen voor Zweden, maar voor de<br />

geheele beschaafde wereld belangrijk worden kan. Het is<br />

alleen te wenschen, dat in haar volgende werken de lichtzijde<br />

van het leven wat meer op den voorgrond treden moge.<br />

Merkwaardig mag het heeten, dat tegenwoordig de beste<br />

Zweedsche auteurs tot het schoone geslacht behooren, te meer,<br />

daar het toch eene grootsche en vooral voor de vrouw eigenaardig<br />

moeielijke taak is, om in den tegenwoordigen tijd als<br />

episch auteur op te treden en het leven van verschillende<br />

menschen in verhouding tot des levens groote, nog onopgeloste<br />

vraagstukken, aanschouwelijk voor te stellen.<br />

De nu ter tijde met elkander hierin om den voorrang kampende<br />

roman- en novellendichters kunnen over het geheel<br />

genomen in twee partijen verdeeld worden. De eene gaat uit<br />

van het bestaan eener zedelijke wereldorde, en de andere uitsluitend<br />

van de zinnelijke waarneming of de onmiddellijke<br />

indrukken der gebeurtenissen, onzeker of er ten laatste een<br />

samenhang aan het licht zal komen, of dat er in het gehee 1


4 12 ZWEEDSCHE LETTEREN.<br />

geen samenliang of doel of plan in 's menschen bestaan te bespeuren<br />

is. Eealisme en Idealisme strijden den ouden strijd<br />

voort. Er zijn tijden geweest, dat zelfs scherpzinnige denkers<br />

door het overwinnen van de eene of andere partij, het einde<br />

van dezen strijd verwachtten. Thans is dit niet meer zoo.<br />

Eealisme en Idealisme hebben veel in zich van den staat van<br />

oorlog, waarin al het geschapene verkeert. De werkzaamheid<br />

van alle krachten is strijd en toch — bewust of onbewust —<br />

tegelijkertijd samenwerking.


EEN L IJ DENSNACHT.<br />

DOOR<br />

J. W. VAN KOSTOCK.<br />

De stormwind huilde met ontzettend geweld en dreef vlammen<br />

en vonken tot ver van de plaats waar zij ontstaan waren. Welk<br />

eene bespotting van alle menschelijke kracht! Waagt vrij uw<br />

leven, gij brandweermannen, besproeit de vuurmassa met<br />

stroomen waters, richt de brandladders naar zolderkamers en<br />

dakvensters om elk menschelijk leven te redden dat nog te<br />

redden is! De storm belacht u in akelig snerpend<br />

gekrijsch en voert de brandende vlokken heinde en ver om op<br />

nieuw menschenlevens in gevaar te brengen, wier redding gij<br />

dan misschien te vergeefs zult beproeven. De god van den<br />

nacht is in felle gramschap ontstoken, en gramschap is een<br />

verterend vuur. Even als elke lieflijke gedachte de ziel des<br />

toornigen ontvlucht, zoo is ook het starrenheir voor de boosaardig<br />

zwarte wolken in ontzetting gevloden en het licht der<br />

maan schijnt voor immer gedoofd. Een helsche gloed kleurt<br />

de sombere stormlucht donkerrood en verhoogt het ontzettende<br />

van den nachtelijken hemel.<br />

„Geef ons regen, o stormnacht, die hef woedende vuur doove!<br />

Zend de volle, heerlijke stroomen uit die dreigende massa's<br />

naar beneden!" smeekt de mensch. Maar de nacht, de vertoornde,<br />

zwijgt en geeft niets dan feilen, hevigen wind.<br />

„Kom met ons mee! We gaan naar den brand kijken!" roept<br />

een vijftienjarige knaap zijn ouderen broeder toe.<br />

„Dank je," anwoordt de andere zonder zijne legerstede te<br />

verlaten." „Die zullen ze zonder mij wel blusschen."


444 EEN LIJDENSNACHT.<br />

„Weet ge waar het is?"<br />

„Wel neen, wat gaat mij dat aan?"<br />

„Onverschillige jongen!" roept beider vader nog door de half<br />

geopende deur zijn oudsten toe en spoedt zich met broeder en<br />

zoon naar beneden.<br />

„Geheel verhard, geheel verhard 1" zegt onder het afdalen eene<br />

lange magere gedaante, de eenige van het drietal die nog<br />

niet gesproken heeft.<br />

„Nu ziet ge dat uwe sermoenen ook al niets hebben uitgewerkt,<br />

Ben," herneemt half spottend, half knorrig de vader<br />

der beide jongelieden, die de broeder van den vorigen<br />

spreker is.<br />

De achtergeblevene geeuwt. Hij is onverschillig, hij weet<br />

het, en hij juicht het in zichzelven toe dat hij het is. Als men<br />

slechts twintig jaren telt en reeds een loopbaan achter zich<br />

heeft die.... Kom, daar wil hij nu maar niet aan denken,<br />

't Was in huis ook altijd zoo verschrikkelijk saai, en een<br />

jong mensch wil zich toch eens verpoozen. Bah, hoe hevig<br />

blaast de wind! Wie zou in zulk een nacht voor zijn genoegen<br />

op straat loopen ? 't Is veel beter waar hij zich nu<br />

bevindt. Hoor, daar zijn Tante en de meiden ook al opgestaan.<br />

Welk eene dwaasheid! Hij zal haar toonen hoe onverstandig<br />

zij zijn, en juist nu eens heel bedaard blijven liggen....<br />

Wat doet de onverschillige plotseling verbleeken en met<br />

woesten sprong zijn leger verlaten? Waarom ijlt hij naar de<br />

deur en staat op 't punt die open te rukken, als hij zich<br />

eensklaps bedenkt en het oor aan het sleutelgat houdt om te<br />

luisteren ?<br />

„Ja, in die Berliesteeg heb ik ook gehoord dat het soms<br />

raar toegaat, 't Is wel zooals mijnheer zijn broer zegt: Zulke<br />

goddelooze menschen zijn eigenlijk geen beter lot waard,"<br />

aldus onderricht de oude keukenmeid hare jongere kameraad.<br />

„Nu ja, maar 'tzijn toch ook menschen, zij hebben ook hun<br />

gevoel," antwoordt de aangesprokene, doek haar jonge meester<br />

hoort het niet meer. Reeds is hij weer teruggesneld naar het


EEN LIJDENSNACHT. 44. r<br />

><br />

andere einde van 't slaapvertrek en voorziet hij zich met den<br />

uitersten spoed van de meest noodzakelijke kleedingstukken.<br />

Onbeschrijfelijke angst spreekt uit zijn donker oog; zijn mond<br />

opent zich tot het uiten van een vloek, doch de woorden besterven<br />

hem op de lippen. Maar hij is jong en sterk: eene<br />

enkele teug water, — en zijne kracht herleeft.<br />

„Gaat ge toch, Arthur?" vraagt eene in nachtgewaad gehulde<br />

vrouw." „Zoo even had ge volstrekt geen lust. Doe de voordeur<br />

niet te hard...."<br />

Bons, klinkt het van beneden, zoo hard dat het ganschc<br />

huis er van dreunt; Arthur is verdwenen.<br />

„Wat een jongen!" zucht Tante Tonia. ,,'t Is net alsof<br />

hij 't met opzet doet. Een geluk dat de glazen nog niet gebroken<br />

zijn!"<br />

„De goddeloosheid van den tijd, Juffrouw," philosopheert<br />

de keukenmeid. „Mijnheer zijn broer zegt het altijd: 't jonge<br />

geslacht deugt niet, dat gaat naar geen kerk of kluis, dat<br />

lacht, dat danst...."<br />

„Nu" voert de tweede gedienstige aan, die voelt dat de<br />

laatste woorden ook voor haar bestemd zijn, „daar zit het niet<br />

in. Onze mijnheer is ook niet kerksch, en de Juffrouw gaat<br />

maar een enkel keertje."<br />

„Neen Sientje, daar zit het ook niet in. Onzen plicht doen ,<br />

meisje, altijd onzen plicht doen, braaf en fatsoenlijk leven en<br />

nuttig zijn waar men kan, daar komt het op aan."<br />

„En niet flauw en sentimenteelig zijn, als anderen ook al eens<br />

huilen en lamenteeren, niet waar Juffrouw?" vraagt de oude<br />

Kee, die toch ook graag de Juffrouw eens aan hare zijde ziet<br />

strijden.<br />

„Natuurlijk niet," lacht Arthur's tante, "flink en degelijk<br />

moeten wij wezen en ons met geene sentimentaliteit inlaten.<br />

Geen' overdrijving, geen' dweeperijen, daar heb ik een<br />

grooten afkeer van, dat weet ge wel."<br />

En in de volle overtuiging beide dienstboden weer op nieuw<br />

eenige nuttige lessen gegeven te hebben, zooals het eene


446 EEN LIJDENSNACHT.<br />

goede huisvrouw betaamt, gaat Mej. Kemperneth naar hare<br />

kamer<br />

Op korten afstand van de brandende huizen staat eene jonge,<br />

schoone vrouw. Verward valt het prachtige, aschblonde haar<br />

over den half ontblooten schouder. Zij schreit en wrijft den<br />

blanken arm waaraan eene kleine ontvelling zichtbaar is.<br />

Hare stem is vleiend zacht en sterft klaaglijk weg in het<br />

gedruisch rondom haar. Sommigen der omstanders haasten<br />

zich haar uit het gedrang te leiden, waarna een hunner haar<br />

een warmen doek om de schouders slaat.<br />

„Josine! Het kind!" klinkt het door de menigte heen, en<br />

een doodsbleek gelaat vertoont zich.<br />

„O Hemel! In de wieg!.. .. Vergeten!" gilt de ongelukkige.<br />

De bleeke jongeling dringt met gebalde vuist op haar aan.<br />

„Vergeten?" brult. hij. „Ha, vergeten, om uw nieuwen<br />

minnaar van een last te ontslaan, niet waar?"<br />

Men weert zijne hand af.<br />

„Eed het kind liever, indien het nog mogelijk is," zegt<br />

een oud zeeman, niet zonder ontroering den jongen man<br />

beschouwende.<br />

De plaats waar de jongeling een oogenblik te voren stond<br />

wordt door anderen bezet; de menigte verdringt zich en<br />

woelt en wemelt, en de zeeman ziet het bleeke gelaat<br />

niet meer<br />

„Laat mij door!" schreeuwt de twintigjarige, nadat hij tot<br />

vlak bij de afgezette plaats voortgedrongen is. „Laat mij door,<br />

of ik bega een moord!" De dienaar der wet treedt ontzet<br />

terug. Wat is er in de stem van dien jongeling dat zóó tot<br />

zijn hart spreekt?.... Het is dwaas. Hij, een vader van<br />

zoo vele kinderen, zou zich door dien jongen van zijn plicht<br />

laten weerhouden? 't Zou belachelijk zijn. Het volgende<br />

oogenblik grijpt hij hem vaster dan te voren en sleurt hem<br />

terug buiten het afgezette terrein.... Het is een ander, een


EEN LIJDENSNACHT. 447<br />

die brommend aan de omstanders vertelt dat hij maar eens<br />

een brand van dichtbij had willen zien.<br />

De jongeling is ontsnapt<br />

„O zie!" roept een uit de menigte, „er is nog iemand in<br />

dat oude huis, daar op zij!"<br />

„Hij draagt iets," zegt een tweede.<br />

Zwarte rookwolken verbergen hem voor hun oog. De<br />

brand schijnt in hevigheid te verminderen, de menschenmassa<br />

dunt veel spoediger dan gewoonlijk het geval is. Ook een<br />

deel der brandweer verwijdert zich. De stroom der wegtrekkenden<br />

groeit meer en meer aan. „Waarheen?" vragen de<br />

achterblijvenden. Er is een oogenblik van weifeling, dan<br />

hoort men sommigen hunner aan anderen toeroepen dat de<br />

wind, die de vonken her- en derwaarts joeg, de vlammen<br />

naar eenige houten loodsen heeft gedreven, vlak tegenover<br />

het huis van den heer Kemperneth.<br />

Nu haasten zich allen naar de genoemde plek. Er is hier<br />

geen gevaar voor menschenlevens , want geene bewoonde huizen<br />

liggen er aan den kant der loodsen, en tusschen deze en de<br />

overzij stroomt een breed water, waarover zich, juist bij het<br />

huis van den heer Kemperneth, eene kleine brug heenbuigt.<br />

De brandweer, die zich van de daken der leege, nieuw gebouwde<br />

huizen bedient om het vuur in de loodsen des te<br />

beter te blusschen, vindt in een van die twee jongelieden en<br />

een stervend kind van omstreeks acht of negen maanden.<br />

Het kind is met brandwonden bedekt en de oudste der jongelieden,<br />

een jeugdig geneesheer, heeft het zorgvuldig verbonden,<br />

hoewel hij ziet dat de kans op levensbehoud uiterst gering<br />

is. Het arme schepseltje schreit dan ook niet langer; slechts<br />

een gedurig kreunen en een zenuwachtig trekken van het<br />

lichaam duiden aan dat de strijd nog niet voleindigd is.<br />

„Geene zachte rustplaats voor het arme schaap, op die<br />

planken," zegt een schutter, die, insgelijks gewond zijnde,<br />

de hulp van den jongen dokter komt inroepen.


448 EEN LIJDENSNACHT.<br />

„Kunt ge het niet naar de ouders brengen, mijnheer?"<br />

vraagt een makker die hem vergezelt. „Als het nu toch<br />

sterven moet, laat het dan ten minste op een zacht bed zijn."<br />

De redder van het ongelukkige wicht, een jongmensch met<br />

een overvloed van donkere lokken en vaalbleek gelaat, ziet<br />

hen aan, stottert iets onverstaanbaars, maar beweegt zich niet.<br />

„Mijnheer weet niet wie de ouders zijn," haast de medicus<br />

zich te antwoorden. „Hij heeft het kind uit een der brandende<br />

huizen gered, zonder eenigszins te kunnen vermoeden<br />

aan wie het toebehoort."<br />

„Maar het kan hier toch niet blijven," spreekt de brandmeester,<br />

die juist komt aanloopen, „de politie zal ook spoedig<br />

deze huizen afzetten. Breng het arme schaap dan ten minste<br />

ergens waar het rustig sterven kan. Komt, mannen, voort!"<br />

„Gij hebt immers zelf een huis, mijnheer Kemperneth, en<br />

dat wel vlak bij, hier over de brug," gaat de gewonde schutter<br />

voort, den jongeling verwonderd aanziende.<br />

„Ja," roept deze opspringend en met iets van het oude vuur<br />

in zijn oog, „ja, ge hebt gelijk! Daar is mijn huis, ten<br />

minste m ij n e kamer. Waarom zou ik het daar niet heenbrengen<br />

?"<br />

Voorzichtig neemt hij het kermende kind op en draagt het<br />

naar huis.<br />

„Wel, heb ik van mijn leven!" is de uitroep waarmee Kee<br />

hem ontvangt. „Een kind!"<br />

„Wat hebt ge daar?" klinkt de vraag van zijn vader die<br />

hem op de bovenverdieping tegemoet komt.<br />

De ongelukkige jongeling had gehoopt dat zij zich weer<br />

ter ruste hadden begeven, maar de brand aan de overzij heeft<br />

hen allen in de huiskamer doen bijeenkomen. Te laat ziet<br />

hij zijne onvoorzichtigheid in.<br />

„Een arm kind, Papa, dat ik uit een brandend huis heb<br />

gered."<br />

„Gij! Zoo, met levensgevaar zeker! Kom, vertel me nu<br />

maar geen gekheid.... Zeg, waar loopt ge zoo haastig naar toe?"


EEN LIJDENSNACHT. 449<br />

„Naar mijne kamer," was het antwoord van den voortsnellenden<br />

jongeling.<br />

Goddank, daar lag het in het zachte, warme bed en nam<br />

nog eenige melk tot zich door Sientje in haast boven gebracht!<br />

Nu kon hij sommige plekken met frisch water verkoelen en<br />

het sterven ten minste verzachten. Als men hem nu maar<br />

met zijn kind alleen wilde laten, dan kon hij het bijkans<br />

zonder smart zien heengaan, want hij gevoelde dat hij naar<br />

eene verlenging van zulk een leven niet wenschen mocht.<br />

Misschien zou hij dan ook de moorddadige plannen kunnen<br />

overwinnen, die in zijne ziel oprezen als hij bedacht door wier<br />

nalatigheid het kleine wezen aldus moest lijden. Nalatigheid!<br />

Hij lachte akelig toen hij het woord hardop uitsprak — want<br />

bij hevige gemoedsaandoeningen was hij gewoon in zichzelven<br />

te spreken. — Kon het geen opzet zijn? Had hij niet vernomen<br />

dat de nieuwe, rijke minnaar de beeldschoone vrouw<br />

wilde huwen indien zij slechts het kind.... Doch neen, dat<br />

kon, dat mocht hij niet van haar denken.... Hij zou gek<br />

worden indien hij zich aan die gedachte overgaf.<br />

Kadeloos staart hij naar buiten. Vurige tongen lekken een<br />

nog niet aangetast huis, waarop zijn venster uitzicht verleent.<br />

Zóó had de demon van den twijfel zijn eigen jeugdig hart<br />

verschroeid, lekkende, bijtende met al het vuur der teleurstelling<br />

, der bitterheid en der smart, tot de schoone godstempel,<br />

welke zich in ieder gevoelig hart ontsluit, tot een<br />

smeulenden puinhoop verschrompeld was.<br />

„Och, waarom zou 't eigenlijk niet mogelijk zijn dat Arthur<br />

een kind gered had, Jakob? Allemaal schijndeugd, anders<br />

niet. Thuis zich aan geen orde of regel onderwerpen,<br />

maar buiten's buis allerlei buitengewone daden verrichten.<br />

Och ja," spreekt Oom Benjamin buiten het vertrek, en voegt<br />

er, zijne stem verheffende, bij: „En wie weet of het wel eens<br />

een kind van gehuwde lieden is."<br />

„Och, bleven zij maar weg!" hijgt de uitgeputte jongeling,<br />

doch het is te laat om de deur te sluiten, hetgeen daaren-<br />

30


450 EEN LIJDENSNACHT.<br />

boven argwaan zou kunnen wekken. Vader en Oom treden<br />

binnen.<br />

„Is het nu toch wezenlijk waar dat gij dit kind uit een<br />

brandend huis hebt gered?" vraagt de eerste.<br />

„Ja, Papa."<br />

„En eerst weigerdet ge zelfs om met ons mee te gaan....<br />

Maar mijn hemel, wat ziet ge er uit!"<br />

De felle vuurgloed die juist de rookwolken vervangt en<br />

het vertrek met zijn akelig schijnsel verlicht toont den vader<br />

het doodsbleek gelaat van zijn zoon.<br />

. „Er is een balk op mijn schouder gevallen, Papa, de pijn<br />

doet mij wat bleek zien."<br />

„Geef mij waardiger slachtoffers!" krijscht de Vuurduivel<br />

tot den Wind die hem met de losgerukte takken van het<br />

half verwoeste bosch voedt, en deze drijft hem met wild<br />

gebrul weer naar de nauw voltooide gebouwen terug. Drie<br />

vurige slangen kronkelen zich langs een helderwitten gevel<br />

aan de overzijde, sissend, spottend en knetterend. Zij blakeren<br />

alles koolzwart, onuitwischbaar zwart, wat zij nog niet geheel<br />

kunnen vernielen. Arthur ziet het en huivert.<br />

„Och hé, och hé!" zucht Oom, hoofdschuddend het geborduurde<br />

nachtgewaad der kleine, hetwelk insgelijks door dien<br />

hei-somberen gloed beschenen wordt, beschouwende, „dat goed<br />

is niet wat men van zulke arme menschen als in de Berliestraat<br />

wonen verwachten zou. Wie weet wat gij in uwe armen<br />

gedragen hebt, Arthur. Goddeloosheid en losbandigheid zijn<br />

tegenwoordig zoo algemeen. Och, die zonden kunnen door<br />

ons niet genoeg verafschuwd worden."<br />

„Bah!" zei Tante, die hare broeders gevolgd was, „en<br />

dat op mijn nieuwe beddegoed! Dat zou niets naar mijn<br />

zin zijn."<br />

„Kom, gekheid;" hervatte Arthur's vader, ,,'t kan immers<br />

ook wel een kind van fatsoenlijke lieden zijn,-al heeft bet een<br />

mooi hemdje aan. Als ik wist dat het niet zoo was, wilde ik<br />

het natuurlijk in mijn huis niet houden; maar eer wij onder-


EEN LIJDENSNACHT. 451<br />

zocht hebben aan wie het eigenlijk behoort, is 't schaap toch<br />

dood. Maar kom nu eens hier en laat me die gewonden<br />

schouder even onderzoeken, Arthur. Dat kind ligt daar goed."<br />

Geen antwoord volgt. De sterke natuur van den jongeling<br />

is tegen zooveel lijden niet bestand. De hevige, afwisselende<br />

gemoedsaandoeningen van de laatste uren hebben hem geheel<br />

uitgeput en de pijn in den gekwetsten schouder doet zich<br />

daarenboven meer en meer gevoelen. Hij wankelt en sluit<br />

de oogen.<br />

„Wat scheelt u?"<br />

Gelukkig verdonkert een zwarte damp, die uit de brandende<br />

gebouwen aan de overzijde opstijgt, het vertrek en belet de<br />

zenuwtrekkingen te zien die den jonkman op het oogenblik<br />

bijna onkenbaar maken. Ook leidt het gebrul van den wind,<br />

die gloeiende vonken tegen de ramen zweept en de kreten<br />

van ontzetting, die na iedere nieuwe uitbarsting opstijgen,<br />

overstemt, de aandacht even van den ongelukkige af. Het is<br />

hem, of zijn kind om hem schreit, ofschoon hij weet dat het<br />

hem niet kent, en slechts kan kreunen van pijn. Arm, verlaten<br />

schepsel, neen, uw vader zal het niet gedoogen dat gij<br />

ook hier verstooten wordt. Haast is uw lijden geëindigd;<br />

tot zoolang zal hij ten minste het geheim uwer. geboorte<br />

bewaren. Moed, nog enkele oogenblikken moed om dien strijd<br />

vol te houden, moed en.... kracht!<br />

Want het is de kracht, die de moegestredene ontbreekt.<br />

Hij heeft het nooit gekend, dat gevoel van zwakheid dat<br />

hem nu overvalt; zijn lichaam schijnt uitgeput, zijn geest<br />

gebroken.<br />

O, kon hij slechts het afgematte hoofd tegen 's vaders borst<br />

doen rusten en hem smeeken al zijne verontwaardiging uit te<br />

storten over hem, den waren schuldige, doch medelijden te<br />

hebben met de kleine martelares, wier verdroogde lipjes nog<br />

om lafenis schijnen te smeeken. Maar hij kende zijn vader<br />

te goed. Hoe menigmaal deze Oom Benjamin ook voor een<br />

dweper, de andere hem voor een godloochenaar had uitge-<br />

30*


452<br />

EEN LIJDENSNACHT.<br />

scholden, in ééne zaak kwamen de beide broeders geheel<br />

overeen, namelijk in de strenge toepassing van de woorden<br />

Plicht en Fatsoen volgens de eischen van de tegenwoordige<br />

maatschappij. Geen medelijden met hem die in de vervulling<br />

zijner maatschappelijke plichten te kort schoot; geene vergeving<br />

voor wien de wetten overtrad die het Fatsoen voorschreef.<br />

De zwarte rookwolken verdwijnen; de vuurgloed begint weer<br />

zijn schijnsel te werpen in het vertrek dat anders slechts door<br />

de groote straatlantaarn verlicht wordt. Een smeulende hoop<br />

spaanders ontvlamt, schettert, knapt en wordt door den huilenden<br />

wind naar de stormwolken opgevoerd. De roode, lichtende<br />

gloed wordt gedurig helderder. Hoe zal de beklagenswaardige<br />

jongeling die zenuwtrekkingen verbergen welke hem, anders<br />

nooit aan zenuwaandoeningen onderhevig, hoogstwaarschijnlijk<br />

verraden zullen.<br />

„Maar wat scheelt u dan toch? En waarom staat ge daar<br />

zoo over dat vreemde kind gebogen, als of gij er ik weet<br />

niet wat voor voeldet? Gij houdt immers niet van kinderen?" ,<br />

Üitvorschend is de blik van den strengen vader op hem<br />

gericht; Arthur voelt het meer dan hij het ziet. Zijne bleeke<br />

lippen kunnen slechts stamelen: „De pijn in den schouder.<br />

Ik voel.... zoo vreemd."<br />

„Ga dan zitten. Hier is een stoel Waarom nu vlak<br />

naast dat bed? 'tZien van dat kind maakt u misschien erger."<br />

„Yader, het is het mijne!" trilt den jongen strijder op de<br />

lippen, maar hij spreekt het niet uit.<br />

„Laat licht brengen, Tonia: de meiden zijn immers nog op."<br />

Tante Tonia wendt zich naar de deur.<br />

„Neen, neen!" krijt de ongelukkige. Hij vreest dat zijn<br />

gelaat alles zal verraden, want hij weet dat het kind hem<br />

sprekend gelijkt, en hij voelt toch al reeds dat de vervulling<br />

van zijn rol hem iedere seconde moeielijker valt.<br />

Die smartkreet treft, hoewel slechts even, het vrouwelijk<br />

hart: Tante Tonia staat stil. Arthur bemerkt hare weifeling<br />

en meent dat zij iets vermoedt.


BEN LIJDENSNACHT.<br />

453<br />

„Neen ? Waarom neen ?" vraagt zijn vader en verlaat toornig<br />

het vertrek om zichzelven een licht te verschaffen. De arme<br />

jongen buigt het hoofd op hetzelfde kussen waarop de stervende<br />

kleine terneder ligt. In Godsnaam, zijn vader moet het dan<br />

maar weten! 't Zal toch welhaast geleden zijn.<br />

Daarbuiten huilt de storm met akelig, schril geluid. Konden<br />

zijne vlagen vader en dochter maar met zich voeren ver, o<br />

zoo ver van al wat hen omringt!<br />

„'t Is of het kind bijkomt," zegt Tante, het met zekeren<br />

afschuw bespiedende. Arthur schrikt op. Gesteld eens dat<br />

er genezing mogelijk is, hangt dan alles niet af van zijn<br />

stilzwijgen? Dan, dan vooral moet het geheim bewaard worden.<br />

Als aalmoes zal zijn vader, die graag als welgesteld en humaan<br />

man bekend staat, niet weigeren om het kind verder onder<br />

geneeskundige behandeling te stellen, en Tante Tonia om<br />

het te verzorgen en „nuttig te zijn;" zoo zij wisten dat het<br />

zijn kind was, geen half uur langer zou het in huis vertoeven.<br />

Men zou dan voorzeker de moeder opsporen en haar noodzaken<br />

het terug te nemen, de moeder die, hij weet het maar<br />

al te wel, het kind niet meer lief heeft.<br />

In" doodsangst klemt hij zich aan het leger vast en laaft<br />

bevend de jeugdige lipjes. Noch van zijn vader, noch van<br />

zijne tante weet hij dat er hulp te verwachten is. Yan zijn<br />

oom misschien, den dweper, den femelaar, dien hij zoo menigmaal<br />

heeft bespot? Maar ook deze is hardvochtig. De ongelukkige<br />

herinnert zich hoe Oom Benjamin eenmaal zijn eigen<br />

zoon heeft gekastijd; een armen hond door zijn vader ziende<br />

schoppen, had de knaap zich eene krasse uitdrukking van<br />

afkeuring veroorloofd, en Oom Benjamin zou „hem dit wel<br />

eens afleeren." Twee maanden later had de gestrafte verklaard<br />

dat hij nog rilde als hij er aan dacht. Was er van zulk een<br />

man medelijden te verwachten? Bij wien dan vindt de jeugdige<br />

strijder hulp en steun?<br />

Plotseling schijnt er een licht voor hem op te gaan. Niet<br />

alleen hij was bij die kastijding van zijn neefje tegenwoordig;


454 BEN LIJDENSNACHT.<br />

ook zijne zwakke, aan tering lijdende tante, Oom's echtgenoote,<br />

welke kort daarna overleden was. De redenen door<br />

haar ter verontschuldiging aangevoerd, werden door haar man<br />

nauwelijks aangehoord. Arthur ziet haar nogmaals de magere<br />

handen krampachtig tegen de borst drukken, terwijl de zachte<br />

blauwe oogen betraand naar boven geslagen zijn. Hij herinnert<br />

zich hoe hij haar verwonderd vroeg: „Wat doet ge, Tante?"<br />

en zij hem antwoordde: „Ik vraag hulp om sterk te zijn."<br />

Hulp om sterk te zijn! Dat is het wat hij thans behoeft; —<br />

o, hoe duidelijk hoort hij zijn vader in 't beneden gedeelte<br />

der woning heen en weder loopen, zonder twijfel bezig zich<br />

het verlangde licht te verschaffen. — Hulp, waar, bij wien?<br />

De twintigjarige is te zeer op de hoogte van zijn tijd om<br />

nog aan het bestaan van bovennatuurlijke zaken of personen<br />

te gelooven. Waartoe zouden zij ook bestaan? Tot nog toe<br />

gevoelde hij zich wel in staat zijne eigene rechten te verdedigen.<br />

Doch thans, voor 't eerst in zijn leven, wordt hij zich bewust<br />

dat hem meer is opgelegd dan hij dragen kan. Thans behoeft<br />

hij hulp, o zooveel hulp! Waar en bij wien zal hij ze vinden?<br />

Met duizelingwekkende snelheid gaan in zijn brein al de<br />

antwoorden voorbij die deze of gene er waarschijnlijk op geven<br />

zou. Tante Tonia heeft hem naderhand eens gezegd, toen hij<br />

haar dit kleine tooneel uit Oom Benjamin's huishouden schetste<br />

en vroeg wat Tante Betsy eigenlijk gedaan had: „Och dat is<br />

bidden geweest. Maar Tante Betsy was altijd zóó overdreven<br />

dat zij dit nu weer om hulp vragen noemde." Doch Arthur<br />

wist zeer goed dat Tante Tonia er niets van begreep, want<br />

bidden was heel iets anders. Dat deed Oom Benjamin iederen<br />

dag, en wel zesmaal per dag als men bij hem logeerde; dan<br />

kuchte hij eens en vouwde heel statig de handen en sloot de<br />

oogen; daarop volgde een niet zeer welluidend gegalm van<br />

allerlei afgezaagde uitdrukkingen in stijven, gewrongen zinbouw,<br />

waarmee de oudste heer Kemperneth, Arthur 's vader,<br />

wel gewoon was te spotten, doch waarvoor hij zijne kinderen<br />

niets beters in de plaats had gegeven.


EEN LIJDENSNACHT.<br />

«*— s<br />

455<br />

Balken kraken, muren splijten. Met oorverdoovend geraas<br />

stort eene brandende massa neer en overstemt gedurende<br />

eenige minuten bet gehuil van den orkaan. Maar de woeste<br />

natuurkrachten hernemen hun recht en door de krijgszangen<br />

van den Stormgod mengen zich de schrille tonen van zijn<br />

donderend zegelied.<br />

Hoort, hoe het giert over de vlakte, hoe het blaast door<br />

die gezengde boomenrij! Akelig, huiveringwekkend, meedoogeloos!<br />

En door dat alles één schelle bliksemschicht, een enkele<br />

maar, doch juist te vreeselijker naarmate hij minder is verwacht!<br />

En dan een gerommel, een slag!....<br />

Hulpelooze wereld, is uw einde nabij!<br />

Het vuur aan den overkant verheft zich op nieuw, naar 't<br />

schijnt met nog grootere woede. Een rossig roode gloed valt<br />

door het venster en flikkert eenige oogenblikken op het kleine<br />

schepsel dat daar woelt en trilt en steent. Arthur hoort zijn<br />

vaders voetstap dicht, ja vlak bij zijne deur! Eene geheimzinnige<br />

macht dreigt zijne lippen open te scheuren en ze te<br />

dwingen tot den uitroep: „Het is mijn kind!" Alle zelfbeheersching<br />

verlaat hem. Hij voelt dat hij het volgend oogenblik<br />

niet langer in staat zal zijn de noodlottige woorden terug<br />

te dringen. Eene duizeling overvalt hem, zijne borst hijgt,<br />

de keel schijnt hem toegeschroefd, hij snakt naar lucht, hij<br />

stikt! Neen, hij ademt nog, hij tracht het ten minste te<br />

doen en het gelukt hem! Want het kind kan immers<br />

beter worden en hier een tijdlang goede verzorging vinden<br />

als hij, de vader, slechts sterk is, en in die overtuiging<br />

hebben de verwrongen lippen, ofschoon geen klank hem ontsnapte,<br />

toch bevend gestameld: „O Gij die mijne goede tante<br />

gesterkt hebt, sterk ook mij! Laat mij niet mijn arm kind<br />

verraden."<br />

De benauwdheid wijkt. Veel ruimer dan zoo even haalt hij<br />

adem, en ziet rond. Waarom is zijn vader niet binnengetreden<br />

met het licht dat hij droeg? Tante en Oom snellen<br />

het vertrek uit. Waarheen? Enkele woorden, op trap en


456 BEN LIJDENSNACHT.<br />

portaal gesproken, komen tot hem. „Al weer brandgevaar,"<br />

„gelukkig nog juist gezien," „dadelijk gedoofd," „net op 't<br />

oogenblik dat mijnheer de deur wou open doen," „goed afgeloopen"<br />

klinkt het verward dooreen.<br />

„Verhoord!" fluistert hij met eene door tranen verstikte<br />

stem, „Goddank!"<br />

Honderden malen zeker heeft hij in zijn leven dat laatste<br />

woord uitgesproken, maar nog nooit zooals nu.<br />

Hij buigt zich over zijn kind en kust het klamme voorhoofd<br />

hartstochtelijk. Het kreunen heeft opgehouden, ook het woelen<br />

schijnt voorbij; de oogjes zijn wel gesloten, maar op de lippen<br />

is werkelijk eene roode tint verschenen en het gezichtje vertoont<br />

veel minder pijnlijke trekken dan daar straks. Het licht dat<br />

hem toelaat deze opmerkingen te maken komt niet alleen<br />

van de helderbrandende lantaarn, maar ook en vooral van de<br />

menigte vlammen die uit de lichte brandstoffen aan de overzijde<br />

bij herhaling opstijgen. Doch hij vergeet èn brand èn<br />

storm, en rust eene wijle naast zijn kind.<br />

Afgemat heft hij eindelijk bet hoofd op en ziet naar buiten.<br />

Nog weerkaatst de lucbt een flauw rooden gloed, nog komt<br />

het gedruisch der invallende loodsen en schuren als uit de<br />

verte tot hem, maar het voornaamste gevaar schijnt, en is<br />

werkelijk geweken. De storm heeft uitgewoed, het uitspansel<br />

is donkerblauw en enkele starren fonkelen aan den hemeltrans.<br />

Langzamerhand verminderen de uitbarstingen der licht ontvlambare<br />

stoffen in de bergplaatsen opeengehoopt; ook de<br />

starren verdooven en een schijnsel van morgenschemering vertoont<br />

zich. Even langzaam is de hoop op het behoud deikleine<br />

in 's jongelings hart weggestorven; wat men voor herleving<br />

aanzag, was slechts eene laatste opflikkering vóór den<br />

dood, eene opflikkering als die van de vlammen daar buiten.<br />

Met een gevoel dat hem tot nog toe vreemd was, herhaalt<br />

hij gelaten: ,,'t Is beter zoo, mijn lieveling, beter zoo!" Met<br />

heete tranen besproeit hij de zachte, koude wang, sidderend<br />

volgt hij het langzaam verminderen van den polsslag. „Ver-


EEN LIJDENSNACHT.<br />

457<br />

hoord, meer dan verhoord!" fluistert hij op nieuw, „want gij<br />

sterft aan uw vaders hart en uwe doodsure zal hem zijn leven<br />

lang onvergetelijk zijn."<br />

De eerste volle ochtendsteden dalen neder op de aarde.<br />

De morgenstond verheugt zich in zijn heerlijk bestaan. Hij<br />

heeft het rouwfloers van den stormnacht verscheurd en kleurt<br />

den helderen stroom met een veel lieflelijker gloed dan waarvan<br />

de vuurzee hem enkele uren vroeger deed schitteren.<br />

Het vuur dat van de aarde opstijgt is verzengend en verterend,<br />

dat uit den hemel nederdaalt versterkend en verheffend.<br />

De roos, de zachtgetinte, ademt zoeter geuren uit dan zij<br />

den geheelen dag u kan schenken, en de vogel doet een<br />

lied weergalmen dat nog natrilt door de gouden ochtendwolken,<br />

als zijn gezang hier beneden reeds lang door eene heilige<br />

stilte vervangen is.<br />

Was het een droom of wel die schoone, poëtische waarheid<br />

waarvan een onzer dichters 1<br />

) gezegd heeft dat zij meer waar<br />

is dan de werkelijkheid, welke bij het eerste morgengloren<br />

een jongen vader een engel deed aanschouwen die in zaligen<br />

wellust de oogen langs velden en bosschen liet weiden en<br />

met hemelschen glimlach hem wekte om te zien wie er in<br />

hare armen sluimerde, wie zij van de aarde medenam naaide<br />

gezegende landouwen waar de bloem niet verwelkt en de<br />

juichtoon niet verflauwt? Zoo het een droom was, ach ontneemt<br />

hem die niet! Laat voor hem de engel de trekken<br />

van de overledene bloedverwante behouden die de kleine<br />

martelares, na 't vreeselijk lijden dat geen vaderhand vermocht<br />

te stuiten, ten wolkenloozen hemel voert. De zwakke vrouw<br />

die in 's levens strijd zou zijn ondergegaan als zij geene hulp<br />

gevraagd had om sterk te zijn en de zich zelve nog onbewuste<br />

die slechts een lichamelijken levensstrijd had gekend, zweven<br />

*) Mr. Jacob van Lennep.


458 BEN LIJDENSNACHT.<br />

voor zijn geestesoog door het bedauwde loover en over de<br />

groen-donzen weiden, het van morgenluister tintelende water<br />

slechts even met de voeten beroerend, waarna het, wel minder<br />

dartel doch met nog liefelijker gemurmel voorwaarts, immer<br />

voorwaarts vloeit. Langzaam verdwijnen zij in den gouden<br />

stralenkrans waaruit roos- en karmozijnkleurige weefsels,<br />

doorzichtig als het glas en ijl als de veeren der lucht, over<br />

de gansche schepping nederdalen.<br />

Uit het aanschouwen van zulke vizioenen moeten gedachten<br />

oprijzen, edel, schoon en waar. Bij den aanblik van zulk een<br />

ochtendstond, zulk eene vereeniging van 't reinste goud en 't<br />

zuiverste wit, het schoonste rood en het zachtste blauw, wordt<br />

ook de vereeniging denkbaar van hen die reeds rusten van<br />

hunnen strijd met hem die zich nog in den bergpas van het<br />

leven, in 't heetst van het gevecht bevindt. O, altijd, altijd<br />

de blikken gevestigd te houden op die lichtgestalten, hem<br />

wenkend, hem wijzend op den stralenkrans van vloeiend goud,<br />

om ten laatste voor eeuwig te toeven bij die eenigen waaraan<br />

zijn harte hangt! „Die eenigen," want zijne moeder is bij<br />

zijne geboorte bezweken, en de vrouw die hij innig lief had en<br />

werkelijk meende te huwen heeft hem voor eene schitterender<br />

partij verlaten. Ja, het is nacht geweest in die arme ziel,<br />

stikdonkere nacht, waaraan zij nog slechts met huivering kan<br />

denken, doch heil haar, de morgenstond is aangebroken en de<br />

zon is opgegaan! Het uur . der bevrijding is daar!<br />

Kunt gij, moogt gij nog wanhopen, o lijder, aan de kracht van<br />

het alvermogende hemellicht 1 De vroege ochtendzon, die verwarmt<br />

en niet verschroeit, die opheft en niet terneder drukt, die<br />

bezielt en niet vermoeit, schenkt u niet de soms pijnlijke<br />

vroolijkheid van den werkzamen voormiddagtijd. Er is iets<br />

aandoenlijks in de heilige stilte van het eerste morgenuur,<br />

't Is of de lichtvonken nog die koude, zwarte aarde schuwen,<br />

als bevreesd dat zij ook hun glans verdooven zou. Maar in<br />

waarheid weten zij te wel dat iedere hemelvonk haar licht<br />

ontleent aan het eenige, onuitbluschbare zonnevuur om ooit, in


BEN LIJDENSNACHT.<br />

459<br />

vollen ernst, voor vernietiging beducht te zijn. Dus zweven<br />

zij in zoete stilte voort, en worden paarlen, schitterende paarlen<br />

aan Aurora's kroon, dus weven zij breede, gouden banden<br />

waartegen haar zwellende boezem klopt.<br />

Daar is hij, de welkome, de morgen in het rijk der natuur,<br />

en met hem licht in een geestesleven een andere morgen aan,<br />

die noch door middaghitte, noch door nachtelijke koude<br />

immer meer vervangen zal worden. Koesterend vallen de stralen<br />

der hooger en hooger stijgende zon naar binnen, en dringen<br />

stil en vredig tot in het achterste deel der kamer door. En<br />

toch zoo het een sterveling gegeven ware het zonlicht te<br />

verduisteren — hetgeen, tot ons geluk, het geval niet is en<br />

nimmer zijn zal — dan zouden die heilaanbrengende stralen<br />

voorzeker teruggedeinsd zijn op het zien van den man die<br />

thans met ruwe hand de deur openwerpt en het vertrek binnentreedt.<br />

Welk een wanklank in dit heilig morgenuur, de toorn op<br />

dat gelaat, de wreede hardheid in dien blik, op dezen stond<br />

niet achter een fatsoenlijk flegma verborgen! Met vasten stap<br />

treedt hij op den slapenden jongeling toe en steekt reeds den<br />

arm uit om hem onzacht uit den heerlijken droom wakker te<br />

schudden. Hoe, d i e man schrikt terug, d i e man wordt eensklaps<br />

bleek en weinige tellen later bloedrood! Die man blijft<br />

als vastgenageld staan en slaat de bevende handen van ontroering<br />

inéén! Wat, wat ziet hij dan voor zich, daar, naast het<br />

lijk van het kind.<br />

Is het een tweede doode die bij het ontzielde lichaam<br />

sluimert ?<br />

Neen.<br />

O, zij is schoon, die sage welke in veler harten leeft, en<br />

die de smart het jeugdig leven doet afbreken als eene ruwe<br />

hand de nog niet ontloken roos! Maar is zij waar? Voorzeker<br />

niet altijd. Gelooft mij, meerderen sleepen een geknakt lichaam<br />

— velen ook eene geknakte ziel — naar het te laat gedolven<br />

graf dan er ophouden te lijden omdat zij ophielden te genieten.


460 BEN LIJDENSNACHT.<br />

Niet gestorven dus. Waarom dan staat op het gelaat des<br />

zelfgenoegzamen die groote ontsteltenis te lezen? Speurt hij<br />

wellicht de teekenen der krankzinnigheid op het aangezicht van<br />

zijn zoon?<br />

Neen, Goddank neen!<br />

•Erger immers dan het onderworpen zijn aan de onvermijdelijke<br />

natuurwet is dat voortleven van het lichaam als de<br />

geest is verlamd. Voor zulk een lot bleef de jonge vader<br />

gespaard. Maar zoo ik u mag meedeelen wat in eene overschoone,<br />

doch al te vluchtige stonde het oog van een hoopvol<br />

lijder in die zonnegloed aanschouwde, dan wil ik u, zoogoed<br />

ik het vermag, opteekenen wat eenmaal in gansch geheimzinnige<br />

taal tot mij kwam.<br />

„Ik zag een diepgevallene door eene groote smart in den<br />

morgen zijns levens getroffen; ik zag hem opstaan, struikelen<br />

en vallen, weder vallen, helaas! Ten tweeden male rees hij<br />

op om op nieuw weer te dalen, maar ook om op nieuw weer<br />

op te staan. Het struikelen bleef niet uit, doch verminderde<br />

gedurig, en het opstaan werd door telkens langere tusschenpoozen<br />

van krachtig streven gewijd. Ik zag hem met open<br />

oog en bezige hand zijn moeielijken levensweg vervolgen. Ik<br />

schouwde hoe hij die hand niet w r<br />

eigerde aan hen wien het<br />

gaan smartelijk viel, en haar bij voorkeur toestak aan diegenen,<br />

welke niet het algemeen medelijden opwekten. Ik zag hoe<br />

hij zich bukte om de bloemen te plukken die aan zijne voeten<br />

bloeiden, en hoe hij anderen met de rozen tooide, al had hij<br />

ook zich zelven aan de doornen gekwetst. Ik zag hem ten<br />

laatste de tweelingziel vinden, welke hij zoo lang te vergeefs<br />

had gezocht, en als de echtgenoot van eene edele vrouw en<br />

de vader van gelukkige kinderen immer verder , immer hooger<br />

stijgen tot daar waar zelfs de blik van den dichter hem niet<br />

meer volgen kon."<br />

Dan, nog altijd staat de man, die eerst zoo even heeft<br />

vernomen welk eene beleediging hem en zijn huis is aangedaan,<br />

als een steenen beeld bij het leger waarop zijn kleinkind den


EEN LIJDENSNACHT.<br />

461<br />

adem heeft uitgeblazen en waartegen zijn zoon het moede<br />

hoofd heeft neergevlijd. Is het schouwspel waarop zijne blikken<br />

rusten dan zóó ontzettend?<br />

Hij ziet dat er hier van dood, noch krankzinnigheid sprake<br />

kan zijn. Dat rustige gelaat, die zachte ademhaling zouden<br />

beide vermoedens weerspreken zoo die ooit in hem opgerezen<br />

waren. Hij ziet het ook, de jongeling die daar sluimert is<br />

zijn kind, zijn oudste, want hij herkent den vorm van het<br />

gelaat en den krachtigen ,• sterken lichaamsbouw, maar — en<br />

dit is het wat hem belet de plechtige stilte door een verwijtend<br />

woord te ontheiligen — de bleeke trekken zijn gedurende<br />

dien enkelen nacht vele tientallen jaren verouderd en in het<br />

schijnsel van het morgenlicht golft de weelderige haardos,<br />

wit als pas gevallen sneeuw.


MAEINO FALIERI EN ZIJNE DICHTEES<br />

DOOR<br />

FIOKE DELLA NEVE.<br />

(Vervolg.)<br />

III.<br />

Het is zeer interessant, juist na de tragedie Tan Byron,<br />

die Tan Casimir DelaTigne te lezen. Delavigne heeft Byron's<br />

bewerking gekend en met vrucht gebruikt, zooals telkens<br />

ieder der lateren de bewerkingen zijner Toorgangers schijnt<br />

geraadpleegd te hebben. In kleinigheden, b.T. de wijze waarop<br />

de dienaar den Doge het Tonnis brengt, in allerlei détails,<br />

Tan weinig waarde trouwens, heeft DelaTigne niets beters<br />

gevonden, dan de Tinding Tan Byron te Tolgen.<br />

Zijn drama echter is geheel op het tooneel berekend, en<br />

uitmuntend er Toor geschikt. Zijn Doge heeft niets Tan de<br />

droevige majesteit van Byron's Marino Faliero, maar hij is<br />

den toeschouwer nader. Hij kan weifelen, hij heeft opwellingen,<br />

vermoedens, hij kan een oogenblik zijn vrouw verdenken, hij<br />

kan veinzen, hij gaat, den avond van den dag, waarop de<br />

Senaat hem doodelijk heeft beleedigd, naar het feest dat<br />

Niccolo Lioni geeft, hij maakt er den gastheer complimenten,<br />

drukt den opperste der Tienmannen de hand, glimlacht en<br />

zet zich aan het schaakbord, terwijl de Dogaressa den jongen<br />

gastheer de vingertoppen reikt „pour le premier quadrille."<br />

Ik zal uit dit drama zoo goed als niets citeeren; terwijl in<br />

dat van Byron, in dat van Lindner, in dat van Swinburne<br />

de lyrische ontwikkeling der gedachte telkens op den voorgrond<br />

treedt, is in Delavigne's tragedie de mise-en-scène, en daarna


MAEINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 463<br />

de dialoog het meest opmerkelijk, en deze verliest te veel<br />

bij eene vertaling. Delavigne heeft iedere omstandigheid,<br />

welke Byron aanroert, in beeld gebracht: de Dogaressa Eléna<br />

bemint Faliero's neef, — zij borduurt eene sjerp voor hem; de<br />

Doge ontvangt afschrift van de uitspraak van de Senaat, — hij<br />

moet haar contrasigneeren en de pen ontvalt aan zijne hand.<br />

Bertram is niet Lioni's beschermeling, maar zijn zoogbroeder;<br />

Lioni spreekt bij Byron van een feest, — men ziet hem hier<br />

orders geven tot de versiering zijner zalen, hij toont den Doge<br />

zijne schilderijen, hij noodigt de Dogaressa ten dans, hij biedt<br />

den Doge een schaakbord aan en stelt hem een partner voor.<br />

Een overzicht van het drama doe dit blijken:<br />

Het eerste bedrijf speelt in de vertrekken van den Doge.<br />

Eléna, de beeldschoone Dogaressa, borduurt eene sjerp en<br />

murmelt er eene liefdesklacht bij. „Eene rouwsjerp, zonder<br />

devies of naamcijfer...." De sjerp is bestemd voor den neef<br />

van den Doge, hier Fernando genaamd; Fernandois vrijwillig<br />

in ballingschap gegaan op bevel van Eléna; om hem te<br />

beloonen werkt zij aan deze gedachtenis. Zij ziet naar de<br />

blauwe lagunen en den blauwen hemel en betreurt het, dat<br />

Fernando „om hare misdaad en de zijne" in den vreemde<br />

moet zwerven.<br />

Voetstappen klinken; Eléna meent, dat de Doge nadert; zij<br />

slaat een boek open, het is Dante. Zij las den dichter met<br />

Fernando, de bladzijde die zij voor zich ziet is het beroemde:<br />

Door mij treedt men 't verblijf der smarten in,<br />

Gij die hier binnentreedt, zegt alle hoop vaarwel!<br />

Wat beteekent deze profecy ? Doen deze verzen voor haar<br />

de poort des afgronds zich openen en spreken?<br />

Het is niet de Doge die binnentreedt, maar Fernando.<br />

Hij heeft, ver van haar en van Venetië, geen rust gevonden,<br />

maar de handdruk van zijn oom, de vreugde welke deze bij<br />

hel wederzien betoonde, hebben hem van schaamte doen beven.<br />

Beiden deelen elkaar hun berouw, hunnen angst, hun lijden


464 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

mede; Fernando zal op Eléna's bevel weder vertrekken, maar<br />

voorspelt, dat men haar spoedig de sjerp, met zijn bloed<br />

bedekt, zal terugbrengen.<br />

De Doge komt thans binnen; hij is bleek en ontdaan; na<br />

eenige vriendelijke woorden tot Eléna, zendt hij haar weg en<br />

deelt aan Francisco de beleediging mede, hem door Steno<br />

aangedaan. Delavigne vermijdt de juiste woorden; bij vermijdt<br />

ook het misdrijf te noemen, om hetwelk de Doge Steno had<br />

doen wegzenden. Faliero heeft den schuldige niet willen<br />

uitdagen en dooden, maar hem aan de rechtbank der Veertig<br />

overgeleverd en wacht hun vonnis. Hij deelt intusschen<br />

Fernando de overdenkingen mede, welke de daad bij hem<br />

zelven heeft opgewekt; hij vreest dat Eléna niet gelukkig is;<br />

een oogenblik is het vreeselijk vermoeden bij hem opgerezen<br />

dat zij Steno mocht beminnen; hij heeft de woorden bespied,<br />

die zij in haren slaap mompelde, maar Steno's naam daaruit<br />

niet verstaan. Hij schaamt zich thans over dezen argwaan;<br />

maar zou ook Steno's dood niet willen, daar een kort<br />

oogenblik van smart hem geen voldoende straf zou scbijnen.<br />

Hij begint Fernando een brief over staatszaken te dicteeren,<br />

maar kan zijne gedachten niet tot bestendigheid dwingen.<br />

De bode der Veertig komt en brengt het vonnis. Fernando<br />

leest het voor en begint met de considerans. De Doge valt hem<br />

in de rede:<br />

Noem mij de straf!<br />

En dan?<br />

Niets meer.<br />

Ga voort.... de misdaad ken ik,<br />

FERNANDO.<br />

Eén maand gevang'nis van den staat.<br />

FALIERO.<br />

FERNANDO.<br />

FALIERO koel.<br />

Een maand!<br />

FERNANDO.<br />

Voor zulk een euveldaad.


MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 465<br />

De Doge moet het vonnis goedkeuren, de pen ontvalt aan<br />

zijne hand en de eerste maal geeft hij den secretaris het perkament<br />

terug, zonder dat dit zijn naam nog draagt. De secretaris<br />

maakt de opmerking; de Doge teekent en zendt de dienaar heen.<br />

De smart van den Doge uit zich niet in smaadredenen,<br />

maar in ironie. Dezen avond zullen hem de Tienmannen op<br />

het feest bij een hunner zeker gelukwenschen en zich gelukkig<br />

achten, dat zij hem een genoegen hebben kunnen doen<br />

Gerechtigheid voor allen, behalve voor den soeverein, dat is<br />

eerst de ware gelijkheid Morgen zullen de gondeliers<br />

eene nieuwe zegepraal van den held van Zara te bezingen hebben.<br />

Daarna verandert zijn toon....<br />

"Waar is de Saraceen, dat ik hem hulde brenge!"<br />

Dezen kreet, niet de ironie, heeft Delavigne aan Byron<br />

ontleend. Fernando besluit, thans nog te volvoeren hetgeen<br />

hij eerst had willen doen, en Steno uit te dagen; in den<br />

geest van den Doge keert zich nu reeds de verontwaardiging<br />

van den schuldige tot het geheele patriciaat dat Venetië<br />

onderdrukt. Fernando is verschrikt en verbaasd door zijne<br />

woorden de Doge zegt hem, ze te vergeten. Het onderhoud<br />

met Israël Bertuccio volgt thans, Delavigne heeft er weinig<br />

nieuwe toetsen in aangebracht, behalve een hartelijker toon<br />

als Israël van Zara spreekt:<br />

Gij voerdet er 't bevel.<br />

ISRAËL.<br />

FALIERO.<br />

Kom, zeg waarom gij mort;<br />

Spreek tot uw generaal, vertel hem wat u schort;<br />

Zeg 't, oude kameraad!<br />

De Doge belooft des avonds bij de kerk van San Giovanni<br />

en San Paolo te komen. Dit tooneel geeft niet, gelijk dat<br />

van Byron, de ontzettende verandering weer, die in het<br />

gemoed van den Doge plaats grijpt, maar een deel dezer<br />

31


466 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

aandoeningen is reeds vooruit verbruikt in de voorafgaande<br />

scène met Fernando.<br />

Het tweede bedrijf vertoont eene reeks van schitterend<br />

versierde zalen en galerijen in het paleis van Lioni, een der<br />

Tienmannen. Hij zal den Doge te gast hebben, en geeft<br />

intusschen eenige orders, het bevel om Steno's vonnis ten<br />

uitvoer te leggen, maar met zachtheid; het bevel om een<br />

ander veroordeelde heimelijk in het kanaal Orfano te doen<br />

verdrinken; daarna het bevel om bloemen en lampen te<br />

plaatsen, Byzantijnschen rozengeur te plengen en vroolijke<br />

feestmuziek te doen klinken. Hij heeft vervolgens met Bertram,<br />

zijn zoogbroeder, een gesprek, waaruit blijkt, hoe zwak en<br />

weifelend deze is, en hoe Lioni hem aan eene veroordeeling<br />

door de Tienmannen heeft onttrokken. Tot Lioni's verbazing<br />

komt Steno binnen, overmoedig en onbeschaamd. De straf<br />

zal eerst morgen een aanvang nemen, hij wil den nacht in<br />

feestgenot, vermomd, te midden der gasten doorbrengen, de<br />

schoone Eléna zien en haar door de salons volgen.<br />

De gasten, gemaskerd of in groot costuum, verschijnen; de<br />

Doge wordt aangekondigd en Steno verdwijnt onder de menigte.<br />

Zeer hoffelijk neemt Lioni de plichten des gastheers waar;<br />

Faliero, Eléna, Fernando, het hoofd der Tienmannen Benintende<br />

wisselen met hem en met elkander complimenten; men bewondert<br />

Lioni's schilderijen, onder anderen eene France3ca di<br />

Bimini van Giotto, ofschoon de toon waarop Lioni over de<br />

schuldige vorstin en haven minnaar spreekt, Eléna doet beven,<br />

en de dans begint.<br />

Israël Bertuccio heeft zich door Lioni aan den Doge doen<br />

voorstellen en deze laat hem tot de eer eener schaakpartij<br />

toe. Na eenige oogenblikken zijn zij alleen en kunnen, onder<br />

het voorwendsel van bet spel, het complot vervolgen.<br />

Zoo zijn wij thans alleen.<br />

DOGE.<br />

ISRAËL BERTUCCIO.<br />

En spreken 't vonnis uit.


MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 467<br />

DOGE.<br />

Wat smaadheid in hun oog!<br />

ISRAËL.<br />

Eer 't zich voor eeuwig sluit.<br />

DOGE.<br />

Zelfs in hun fluist'ren kwam hun onbeschaamdheid boven.<br />

ISRAËL.<br />

Wij zullen, luide en zacht, het spreken hun ontrooven.<br />

DOGE.<br />

Kort duurde 't, of ik werd hun bitt'ren glimlach moe.<br />

ISRAËL.<br />

Den mond van hem, die sterft, staat men een glimlach toe.<br />

Stoort men ons niet ?<br />

DOGE.<br />

ISRAËL.<br />

Alleen 't vermaak is ieders streven;<br />

Zij voelen reeds den dood, en haasten zich te leven.<br />

DOGE.<br />

Hoort gij de feestmuziek, in wilde melodij ?<br />

De tijd vliegt snel voor hen.<br />

De lijst der leiders?<br />

Hier.<br />

ISRAËL.<br />

Voor ons ook; hand'len wij!<br />

DOGE.<br />

ISRAËL.<br />

Does.<br />

Acht gij mij niet te vreezen?<br />

Gij rekent zóó op mij, dat gij. mij dit laat lezen?<br />

Gerust.<br />

ISRAËL<br />

DOGE.<br />

Geen enk'le naam!<br />

Zij zeggen mij niet veel.<br />

ISRAËL.<br />

Maar titels! wil ze zien!<br />

DOGE.<br />

31*


468 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

ISRAËL.<br />

Meer dan ge denkt, misschien.<br />

DOGE.<br />

Een visscher, een dalmaat, een smid....<br />

ISRAËL.<br />

Zou 't niets beteek'nen?<br />

Elk kan op dertig man om hem te helpen reek'nen.<br />

Een gondelier. . ..<br />

DOGE.<br />

ISRAËL.<br />

Hij bracht drie honderd mannen bij,<br />

Zijn kameraden alle, en trouw en kloek als hij.<br />

Een kunstenaar, waartoe?<br />

DOGE.<br />

ISRAËL.<br />

Wij achten hem, met reden;<br />

Sint Marcus is met hem in onzen bond getreden.<br />

En slaven!<br />

TJ schatten gelds.<br />

O, zeer veel.<br />

DOGE.<br />

ISRAËL.<br />

DOGE.<br />

Dat aantal kostte vast<br />

ISRAËL.<br />

Eén woord.<br />

DOGE.<br />

ISRAËL.<br />

DOGE.<br />

En welk?<br />

De vrijheid was 't!<br />

Bandieten... duizend zelfs... gij gaaft hun wijn, goud, runderen?<br />

Niets.<br />

Hoe?<br />

ISRAËL.<br />

DOGE.


MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 469<br />

ISRAËL.<br />

'k Beloofde. . .<br />

DOGE.<br />

Wat?<br />

ISRAËL.<br />

DOGE.<br />

Verlof de stad te plunderen.<br />

God! plund'ren... Ik koop ze af, en bied tot losprijs aan...<br />

De schatkist?<br />

ISRAËL.<br />

DOGE.<br />

Al mijn goed.<br />

ISRAËL.<br />

DOGE.<br />

Zij zijn daarmee voldaan.<br />

Twee duizend en niet meer? Zijn dat uw mannen allen?<br />

't Is weinig voor den slag.<br />

ISRAËL.<br />

DOGE.<br />

Genoeg om te overvallen.<br />

Het zij zoo; maar waarom 't niet zonder mij gewaagd?<br />

ISRAËL.<br />

Wij zoeken naar een hoofd, gelijk gij volgers vraagt.<br />

DOGE.<br />

Toen viel de keus op mij?<br />

ISRAËL.<br />

DOGE.<br />

Wij wilden overwinnen.<br />

De dansmuziek houdt op; straks komt de menigte binnen.<br />

Delavigne plaatst hier de bezwaren van den Doge, en Israëla<br />

antwoorden, ook na Israëls vertrek een alleenspraak van den<br />

Doge. Beide gedeelten, door Byron zoo grootsch ontwikkeld,<br />

zijn hier in een feestzaal, waar telkens de gasten heen en<br />

weder gaan, waar men de Dogaressa ziet passeeren, door<br />

Steno gevolgd, weinig op hunne plaats; men vreest dat de<br />

Doge zijne indrukwekkende tirade te hard zal uitspreken.


470 MARINO ÏALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

Eléna komt haren gemaal hier opzoeken en verlangt naar<br />

huis te gaan; zij klaagt over de vermoeiende hoffelijkheid der<br />

edelen en over den gemaskerden genoodigde, die haar gevolgd<br />

heeft. Faliero is verwonderd over dezen afkeer van het feest<br />

hij zijne jonge vrouw, en vraagt haar of zij zich niet ongelukkig<br />

gevoelt. Hij noemt den naam van Steno, maar Eléna kan<br />

hem gerust bezweren, dat zij aan dezen nooit gedacht heeft,<br />

Dit tooneel, ofschoon dramatisch interessant, daar Eléna eerst<br />

op het punt is, zich te verraden, tot Faliero den naam van<br />

Steno noemt, vermindert zoowel de waardigheid van de figuur<br />

van den Doge als die van de Dogaressa, Byron heeft dit<br />

zorgvuldig vermeden.<br />

Intusschen heeft het gerucht zich verspreid, dat Steno op<br />

het feest is; de Doge en Eléna, diep beleedigd over deze<br />

schending der gastvrijheid, vertrekken zonder een woord te<br />

zeggen, Fernando daagt Steno uit; de plaats der samenkomst<br />

zal' bij de kerk San Giovanni e San Paolo zijn.<br />

De derde acte speelt, gelijk bij Byron, op dit eiland, waar<br />

de graven der Falieri zijn. Delavigne heeft ook hier voor de<br />

vertooning gezorgd; eene verzameling saamgezworenen, den<br />

comediedichter waardig, worden geteekend. Daar is een<br />

zekere Piëtro:<br />

De vrijheid en onze eed!<br />

En geen patriciërs meer! Weg met den Eaad van Tienen;<br />

Men zal mij nu voortaan in mijn paleis bedienen!<br />

BERTRAM.<br />

Wie dient u dan, Piëtro ?<br />

STROZZI.<br />

PIËTRO.<br />

Het volk; dat komt dan weer.<br />

Ja, 't volk moet blijven; maar ik blijf bij 't volk niet meer. .<br />

Faliero komt, zijne alleenspraak is naar Byron gevolgd,<br />

maar zoo schoon niet. Hij spreekt met de saamgezworenen.<br />

Piëtro klopt hem op den schouder.<br />

Dat 's goed gesproken.


MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 471<br />

Marino Faliero maakt onwillekeurig eene beweging van<br />

trots en minachting. Piëtro vervolgt:<br />

Nu? Wij zijn toch thans gelijken?<br />

De berinnering van den Doge aan zijne oude metgezellen<br />

in raad en oorlog is door Delavigne niet minder schoon weergegeven<br />

dan door Byron. De bespreking wordt afgebroken<br />

door een lied, dat men in de verte hoort zingen;<br />

Gondelier, de golven wenken,<br />

Vaar nog vóór den morgenstond.<br />

Het is een signaal; de saamgezworenen verwijderen zich.<br />

Fernando en Steno komen op, en duelleeren. Fernando wordt,<br />

doodelijk gewond, door Marino Faliero gevonden, smeekt hem<br />

om vergiffenis en ontvangt die, — terwijl Faliero niet weet<br />

welke misdaad hij te vergeven heeft, — en sterft. De Doge,<br />

aldus den laatste van zijn stam, zijn pleegkind ziende omkomen,<br />

heeft geen gewetenbezwaar meer; hij deelt kort zijne bevelen<br />

uit en maakt alles voor den aanslag gereed.<br />

In zijn paleis teruggekomen, vindt de Doge nog Eléna op<br />

hem wachtend. Zij heeft een somber voorgevoel; in den loop<br />

van het gesprek deelt de Doge haar Fernando's dood mede.<br />

Zij is op het punt hem alles te bekennen, als hij door het<br />

openbaren zijner plannen haar tot zich zelve doet komen.<br />

Lioni komt binnen met Bertram, die alles geopenbaard heeft<br />

behalve den naam van den Doge. Het gesprek en de houding<br />

van Eléna doen bij Lioni vermoedens oprijzen; als de Doge<br />

Bertram verhoord heeft en de zaak tot den volgenden dag<br />

uitstelt, weet hij genoeg en snelt naar den Raad der Tienmannen.<br />

"De Doge zet het gesprek met Eléna voort, en neemt afscheid<br />

van haar, daar het oogenblik van den strijd nadert. Hij<br />

verneemt thans, dat zij zijner onwaardig is en hem bedrogen<br />

heeft. De signori della notte komen om hem gevangen te<br />

nemen; Delavigne laat den Doge hier niet, gelijk Byron deed,


472 MAEINO EALTERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

nuttelooze en pijnlijke declamatiën houden en aanhooren.<br />

Marino Faliero volgt zijn bewakers en zegt gestreng tot Eléna,<br />

als zij met hem wil gaan: „Met welk recht ?"<br />

De vijfde acte speelt in de zaal naast die, waar het gerechtshof<br />

vergaderd is. Eondom hangen de portretten der Doges; den<br />

achtergrond vormt eene galerij die op het St. Marcusplein<br />

uitkomt. Israël Bertuccio verneemt er zijn vonnis, en wordt<br />

weggeleid; de Doge hoort er het zijne voorlezen. Hij antwoordt<br />

met de vervloeking van Venetië, aan Byron ontleend. Men<br />

laat Eléna een oogenblik tot hem toe, hij schenkt haar vergiffenis.<br />

Als het geflikker der toortsen in de galerij haar<br />

doet zien, dat het oogenblik gekomen is, valt zij in zwijm.<br />

De Doge geeft haar een laatsten kus, men plaatst hem de<br />

kroon op het hoofd, omhangt hem met den hertogsmantel,<br />

en geleidt hem weg. Luide kreten doen zich intusschen van<br />

buiten hooren: „Faliero! Faliero! Genade! Genade!" Eléna<br />

komt tot zich zelve, zij boort de kreten, zinkt op de knieën<br />

en bidt. Als zij, door angst gedreven, nog te hulp wil<br />

snellen, verschijnt Lioni, door de Tienmannen gevolgd, in<br />

de galerij, met het zwaard in de eene en de hertogskroon in<br />

de andere hand, en roept tot het volk:<br />

Gerechtigheid geschiedde!<br />

Het is zeer belangwekkend, deze twee tragediën te vergelijken;<br />

men zou geneigd zijn, de zoo banale en vulgaire<br />

vergelijking tusschen het Engelsch en het Fransch karakter<br />

nogmaals te herhalen. Byron is streng, romantisch, grootsch;<br />

Delavigne's personen zijn niet half zoo rein, zoo edel, maar<br />

veel meer speelbaar, levendig, aantrekkelijk.<br />

Eene strenge vergelijking zou echter jegens Frankrijk onrechtvaardig<br />

zijn, daar Casimir Delavigne, hoe verdienstelijk ook,<br />

als dichter niet met den genialen lord kan vergeleken worden.<br />

Wat waarschijnlijkheid betreft, geven beiden elkaar niets toe.<br />

Byron's Faliero is zoo majestueus, dat zijne afdaling tot de<br />

samenzwering bijna onmogelijk wordt. Delavigne's- Faliero is


MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. 473<br />

zoo weinig een trotsche Doge, dat het' reusachtige van zijn<br />

besluit verdwijnt. Byron versmaadt lokale kleur, zijne personen<br />

zijn van geen tijdperk; Delavigne tracht naar lokale kleur,<br />

maar zijne anachronismen komen er te meer door uit: de<br />

gedachte van den Doge, met Steno te duelleeren, is echt<br />

Fransch, evenzoo de jaloezie van den Doge, de hoffelijkheid<br />

op het bal, de premier quadrille, de pogingen van Eléna<br />

om hare smart door de bedwelming van het vermaak tot<br />

zwijgen te brengen, de stoet van galante hovelingen om haar<br />

heen en de figuren van Fernando, Steno en Lioni in iedere<br />

hunner uitingen. Zeer karakteristiek is de oordeelkundige<br />

wijze, waarop Delavigne profiteert van een van Byron's schoonste<br />

gegevens. Het vonnis sluit bij hem met deze woorden, geheel<br />

naar den Engelschman en diens Italiaansche bron gevolgd:<br />

Le tableau sera vide, et sur le voile noir<br />

Dont la main des bourreaux recouvre leurs victimes,<br />

On y lira ces mots: Mis a, mort pour ses crimes!<br />

Hierop volgt bij Byron nog niet onmiddellijk de vervloeking;<br />

Delavigne echter laat den Doge terstond antwoorden, kiest<br />

uit Byron's imprecatiën de meest indrukwekkende, vertaalt<br />

ze niet altijd even juist, maar groepeert ze met dit slot:<br />

Lorsque Venise enfin, de débauche affaiblie,<br />

Ivre de sang royal, opprimée, avilie,<br />

Morte, n'offfira plus que deuil, que désespoir,<br />

Qu' opprobre aux étrangers , étonnés de la voir ;<br />

En sondant ses cacliots, en comptant ses victimes,<br />

lis diront: Elle aussi, mise a, mort pour ses crimes !<br />

IV.<br />

De Marino Faliero van den schrijver der Bluthochzeit,<br />

Albert Lindner, kan onder de omwerkingen van de<br />

historische legende nauwelijks medetellen. Lindner heeft zich<br />

gezegd: er is een drama, wo steekt die Fr au? Hij heeft


474 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

in de legende eene vrouw gevonden, Angiolina Loredano, de<br />

Dogaressa, en haar tot de spil van het drama gemaakt. Van<br />

Marino en zijn strijd blijft zoo goed als niets over; zijn<br />

aandeel in de samenzwering bepaalt zich tot een oogenblik;<br />

hij besluit het stuk door kindsch te worden, uit die beklagenswaardige<br />

sluimering even te ontwaken, den opstand te dempen,<br />

Venetië te redden en de algemeene dankbaarheid tot loon te<br />

ontvangen.<br />

Angiolina daarentegen is alles en doet alles. Zij is wees,<br />

en door den Raad der Tienmannen als pleegkind der Republiek<br />

aangenomen. Deze Raad moet een Doge kiezen en is<br />

daarenboven bevreesd voor het gevaar dat een overwinnend<br />

en populair generaal aan de Republiek kan veroorzaken. De<br />

betrekking van Doge nu is een schijn, eene vergulde slavernij;<br />

de Raad zal daarom den overwinnenden generaal Faliero tot<br />

Doge benoemen, en (door eene zeker niet voor de hand liggende<br />

vernuftigheid) om hem des te zekerder te ontzenuwen , hem<br />

een jonge vrouw geven. Voor dit edel physio-psychologisch<br />

handwerk kiest de Raad zijne pleegdochter Angiolina. Het<br />

feit en hare opoffering wordt zoo lang door al de raadsleden<br />

publiek en privaat besproken, tot Angiolina zelve het onkiesche<br />

van het gepraat inziet en er niet meer van hooren wil.<br />

Angiolina wordt bemind door Steno en is hem niet ongenegen.<br />

Den dag na haar huwelijk komt Steno in haar kamer, zij<br />

wijst hem met leelijke scheldwoorden af, maar als hij vertrokken<br />

is gevoelt zij dat zij hem eigenlijk bemint.<br />

Steno wreekt zich door de bekende woorden, en Marino<br />

Faliero komt deze zelf aan Angiolina voorlezen, eene pijnlijke<br />

scène waarvan de andere dramaturgen aan hunne Dogaressa<br />

het vernederende bespaard hebben. Steno wordt bemind door<br />

een jaloersch meisje uit het volk, Marietta, die toevallig de<br />

dochter is van Bertuccio, de zoogzuster van Angiolina en de<br />

verloofde van Bertram; dit meisje met vele relatiën tracht,<br />

nog vóór zij den uitslag van het vonnis weet, Steno's leven<br />

van de Dogaressa te verkrijgen, om hem door zulk een


MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS. " 475<br />

geschenk weder aan zich te binden. Zij vertelt daartoe als<br />

prijs aan Angiolina al wat zij van haren vader Bertuccio en<br />

haren verloofde Bertram omtrent de samenzwering gehoord<br />

heeft. De Dogaressa neemt het zonderling besluit, eigenmachtig<br />

al de bevelen uit te vaardigen om het uitbarsten<br />

der samenzwering te voorkomen, met het voornemen, op het<br />

laatste oogenblik, als de samenzwering uitbarsten zal, den<br />

Doge de eer te geven van haar ontdekt en bedwongen te<br />

hebben. Dit alles is blijkbaar alleen door den dramaturg<br />

zoo aangelegd, om een enkel verrassend oogenblik te verkrijgen,<br />

als de Doge en de Dogaressa beurtelings hun mijnen en<br />

tegenmijnen doen springen en elkaar verbaasd aanzien.<br />

De Doge vervalt na de ontdekking in stompzinnigheid, en<br />

Angiolina neemt weder een zonderling besluit: als de Tienmannen<br />

in de vergaderzaal bijeen zijn, en het oproerige volk<br />

moordlustig buiten woelt en raast, laat zij den Doge binnenbrengen.<br />

Hij is stokoud, spreekt wartaal en klaagt over de<br />

koude. Zij laat de hekken openwerpen; de moordende bende<br />

dringt binnen, de Tienmannen vliegen verschrikt van hunne<br />

zetels, maar Marino Baliero rijst op en houdt de indringers<br />

tegen. Terecht zegt, als het volk terug geweken is, de<br />

opperste der Tienmannen tot Angiolina:<br />

Gij hebt een zeer gevaarlijk spel gewaagd,<br />

O Dogaressa.<br />

Angiolina antwoordt, dat de Dalmatiërs in aantocht waren,<br />

maar volgens de aangegeven mise-en-scène zouden de moordenaars<br />

zoo dicht bij den Baad der Tienmannen zijn, dat<br />

zonder Marino Faliero's onverhoopte beweging en zedelijken<br />

invloed, al de Dalmatiërs der wereld den Tienmannen het<br />

leven niet hadden kunnen redden.<br />

Indien de figuren van Angiolina en Marino in dit treurspel<br />

niet zoo onwaarschijnlijk en melodramatisch waren, zou het<br />

zeker bij de lectuur, evenals bij de opvoering het geval wel<br />

was, treffen, want er zijn eenige zeer goed gedachte dramatische


476 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

toestanden in. Deze bijvoorbeeld: De Raad beeft vernomen,<br />

dat het werkvolk van het arsenaal in opstand is. Pisani is<br />

uitgezonden om dien opstand te dempen, terwijl de Raad<br />

zich naar de haven begeeft om het schip af te wachten, dat<br />

den nieuwbenoemden Doge aanbrengt. Het volk is aan de<br />

haven verzameld, Angiolina houdt er gesprekken met de<br />

senatoren, alles wacht. Eindelijk ziet men het schip, den<br />

Bucentauro aankomen, zijne masten begroeten reeds het fort<br />

van St. Helena. Alles wuift en is in spanning. Op dit<br />

oogenblik komt generaal Pisani op. De voorzitter der Tienmannen<br />

, Gradenigo, spreekt hem toe:<br />

Gij komt<br />

Van 't arsenaal? Hoe staat het met het volk?<br />

Voortreff'lijk.<br />

PISANI, met ingehouden woede.<br />

GRADENIGO.<br />

Zijn de oproerigen bedwongen?<br />

PISANI.<br />

Bedwongen — wondervlug!<br />

GRADENIGO.<br />

PISANI.<br />

U dankt de Staat.<br />

Wat mij! Brengt uwen Doge dank, Faliero!<br />

GRADENIGO.<br />

Hoe komt de Doge hier ter spraak?<br />

PISANI.<br />

Zoo goed,<br />

Als hij van 't schip naar 't arsenaal kon komen!<br />

GRADENIGO.<br />

De Doge naakt ginds op den Bucentauro.<br />

PISANI.<br />

De Doge naakt ginds van het arsenaal.<br />

Intusschen zeilt het schip ' de haven binnen, de admiraal<br />

Mocenigo stapt uit en vertelt dat Marino Faliero, aan het<br />

Lido vernemend dat het arsenaal in oproer was, aldaar is


MARINO EALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

aan land gestegen om den opstand te bedwingen. De jaloersche<br />

Tienmannen zijn verontrust over deze heldendaad, en Marino<br />

Faliero's entrée en scène, terstond daarna, door het jubelend<br />

volk omgeven, is zoo fraai als een „eerste rol" ze<br />

maar wenschen kan.<br />

Eene ander zeer schoon tooneel speelt in het tweede bedrijf,<br />

op het eerste feest dat Faliero als Doge geeft. Bertuccio, de<br />

oorzaak, niet de aanlegger van den opstand in het arsenaal,<br />

is een oud wapenbroeder van Faliero; de Tienmannen hebben<br />

hem zwaar gevonnisd en Faliero vraagt te vergeefs vermindering<br />

van straf voor hem.<br />

FALIERI.<br />

Hoe luidde 't vonnis van Bertuccio?<br />

GRADENIGO.<br />

Verbanning voor tien jaren van 't gebied<br />

Der Bepubliek.<br />

De hardheid dezer straf?<br />

FALIERI.<br />

Bechtvaardigt eene wet<br />

GRADENIGO.<br />

Voorzeker, Hoogheid;<br />

Wij doen niet meer, clan 't geen de wet verlangt.<br />

FALIERI.<br />

Zoo doen wij nog te weinig, waarde heeren.<br />

O laat ons minder doen, wij doen dan meer.<br />

Wie met het recht erbarmen weet te mengen,<br />

Een hooger rechter sterkt hem in zijne eer.<br />

De volle maat der wet te willen eischen<br />

Is tyrannie. Slechts wie 't in ootmoed voelt,<br />

Dat hij de zonde deelt met zijnen broeder,<br />

Die vindt ook in den geest van ieder voorschrift<br />

Een zachten uitweg voor den plicht des rechters.<br />

Waar bleven wij, als God ons wilde rechten<br />

Naar 't woord van zijn geopenbaarden wil!<br />

GRADENIGO.<br />

Genade past hem, die ons allen kent;<br />

477


478 MARINO ÏALIRRI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

Wij, hier op aard ten prooi aan ied're dwaling,<br />

Wij hebben geenen steun en zekerheid,<br />

Dan 't woord der wet.<br />

EALÏERI.<br />

Gij hebt de macht in handen;<br />

O wischt spitsvondig niet het recht der gratie<br />

Uit uwen lastbrief! Laat uw adeltrots<br />

Zich in het dungeweven kleed niet hullen<br />

Van aardschen deemoed.<br />

LIONI.<br />

Deze trots des adels<br />

Was eeuwenlang de rots der Republiek.<br />

Hoe zoudt gij, Hoogheid, daarop durven smalen,<br />

Terwijl gij zelf. ...<br />

FALIERI.<br />

Bij God! ik zou de jaren<br />

En d' adel van dit oude bloed niet achten,<br />

Als 't mij geweigeid was, 't in meen'gen slag,<br />

In meen'gen strijd ten tweeden male te aad'len.<br />

Bertuccio was mijn wapenbroeder; gratie!<br />

(Be nobili blijven onbeweeglijk').<br />

EALIERI.<br />

Aldus loont gij de wonden, die wij halen<br />

Voor uwe veiligheid? Zijn lichaam, gansch<br />

Geteekend met de sporen zijner daden,<br />

Boept om belooning, en voor ied're wonde<br />

Staat gij nog in zijn schuld! Ik zelf, ik gaf<br />

Dalmatië aan de stad; welaan, gij gaaft mij<br />

Den hertogsmantel. Maar nog twintig wonden<br />

Bracht ik u niet in reek'ning; nu, ik werp ze<br />

Bij al de zijn', en vraag voor hem om gratie.<br />

(Als boven. Zijne heftigheid neemt toe).<br />

GRADENIGO.<br />

't Zou niet verstandig zijn. De schuld'ge heeft<br />

Een godd'lijk recht op zijne boete, en schuldig<br />

Zou zijn wie hem die boete onthield.


MAEINO FALIERI EN ZIJNE DICHTEES.<br />

FALIERI.<br />

Welnu,<br />

Zoek dan den schuldige. Want als Bertuccio<br />

Genoot, wat hem beloofd werd en hij waard is,<br />

Dan had niet het gevoel van onrecht hem<br />

Tot booze daad vervoerd. Ik vraag zijn gratie.<br />

GRADENIGO.<br />

Voorzichtigheid verbiedt het. Woelig is<br />

Het volk in deze dagen; het moet weten,<br />

Dat onze strengheid niet in slaap gewiegd wordt.<br />

STENO.<br />

Goed! Gaat zoo voort maar, heeren! 't wordt den ouden<br />

Vesuvius reeds te warm, de sneeuwtop smelt!<br />

FALIERI.<br />

Ik moet mijn borst en mijn gelaat betasten,<br />

Om na te gaan, of ik niet droom. Moet ik,<br />

Den vagebond gelijk, die voor de kerkdeur<br />

Al jamm'rend hunkert, om een penninkske<br />

Van gunst zoo lange beed'len? Uwe strengheid,<br />

Wie kent ze niet? Maar houdt uw strengheid vol,<br />

Om zacht te kunnen zijn. Het slechtste middel<br />

Tot heerschen is de schrik. Slechts hij is slaaf,<br />

Wien men uit vrees gehoorzaam is. U vreest men.<br />

GRADENIGO.<br />

't Zou te betreuren zijn, zoo 't anders ware.<br />

Gevaar bedreigt den staat.<br />

FALIERI.<br />

NOBILI.<br />

Gevaar bedreigt den staat!<br />

FALIERI.<br />

Voorzeker nietl<br />

Niet van het volk!<br />

Van d'adel, van zijn overmoed, zijn misdaan. . . .<br />

GRADENIGO.<br />

Dat is te veel, o Doge!....<br />

479<br />

Tegenover deze fraaie scènes zijn bijna al die, waarin<br />

Angiolina optreedt, onnatuurlijk en overdreven. Van haar


480 MARINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

eerste optreden met philosophische beschouwingen, tot haar<br />

laatste gelukkige invallen, is alles onaannemelijk. Als zij in<br />

het eerste bedrijf getrouwd is, en men haar in het tweede<br />

bedrijf weervindt, voor den ouden Doge de guitaar tokkelend,<br />

zijn hare woorden niet die van kalme toegenegenheid, maar<br />

een vurige declaratie.<br />

Uw oog is vochtig; zie, de maan verraadt het!<br />

O, een juweel, om mij geweend! waarom?<br />

Zeg, dierbre Heer, waarom? Verrieden u<br />

Sinds gist'ren mijne wangen onbewust<br />

Een enk'le klacht van 't rustig zalig harte?<br />

Dan loog de wang, en 'k zou haar willen slaan,<br />

Waar' zij mij heilig niet, sinds gij mij zeidet,<br />

Dat u haar bloesem tot een vreugde was.<br />

Het blijkt dan, dat de Doge vroeger nog eenmaal bemiud<br />

heeft, en wel een jonkvrouw Contarini; uit edelmoedigheid<br />

heeft hij deze echter aan zijn vriend Loredano afgestaan, en<br />

zij is Angiolino's moeder geworden.<br />

De Marino Faliero van Lindner heeft, gelijk men ziet,<br />

noch met den historischen, noch met de figuur van den trotschen<br />

grijsaard, die de Republiek aan den rand des afgronds bracht,<br />

eenige overeenkomst, De dramaturg heeft het zwaartepunt<br />

der handeling verplaatst, een anderen hoofdpersoon, andere<br />

drijfveren, andere toestanden gefantaseerd dan hetgeen Marin<br />

Sanuto hem zoo van zelf aan de hand gaf, en is met al het<br />

bijwerk, er slechts in geslaagd, de hoofdpersoon minder belangrijk<br />

te maken.<br />

Nog minder slaagde in zijn Marino Faliero de dichter<br />

Murad-Effendi. Deze heeft zeer eclectisch gehandeld, van<br />

Delavigne eenige tooneelen genomen, van Byron eenige tiraden,<br />

van Lindner het goede denkbeeld om den Doge in zijn eerste<br />

ontmoeting met de naijverige patriciërs te schilderen, maar<br />

zijn Faliero is als held zwakker dan een der vorigen. Murad-<br />

Effendi heeft de daden van zijn held te veel willen motiveeren,


MARINO. EALTBRI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

481<br />

en door al het verspreid licht den glans van zijn hoofdpersoon<br />

verdoofd. De draden der intrige zijn in handen van eene<br />

nicht van Faliero, de signora Olara Morosini, eene trotsche<br />

en eerzuchtige vrouw, welke echter behalve door die eerzucht<br />

en den gekrenkten trots ook nog weder door een ander gevoel,<br />

jaloezie op Faliero's vrouw, gedreven wordt. Olara Morosini<br />

fluistert Steno in, dat de Dogaressa hem nog bemint, en<br />

zorgt dat deze hem ontmoet; zij doet in Faliero's hart de<br />

jaloezie ontkiemen, zij zet hem op tegen de Veertig en tegen<br />

zijne vrouw. Het drama van Murad-Effendi heeft honderd<br />

drijfveren voor een; Marino Faliero heeft zoovele geldige<br />

redenen om Venetië ten onder te brengen, dat de aanleiding,<br />

Steno's beleediging, geheel in het niet zinkt. Steno verleidt<br />

hier niet alleen de dochter van Bertuccio, wordt deswege<br />

door den Raad vrijgesproken, tart den Doge op alle wijzen,<br />

spreekt tot de Dogaressa van liefde, maar komt zelfs later,<br />

wanneer de samenzwering op het punt is van uit te barsten,<br />

in het paleis van den Doge, weet aan de Dogaressa zelve,<br />

door eene al te grove list het geheele geheim met namen<br />

der aanleggers, signalen, tijdstip, alles, te ontlokken, en<br />

stelt haar voor, het leven van den Doge te koopen door zijne<br />

liefde te beantwoorden. Ce diable est trop noir. Gelukkig<br />

bezint de al te naieve Dogaressa zich. Nadat zij<br />

reeds, met zich zelve transigeerend en „half bezwijmend,"<br />

gezegd had (vertaling van Jonckbloet):<br />

Het geldt zijn leven!<br />

laat zij er „zich plotseling vermannend" op volgen:<br />

Neen , het geldt zijn liefde,<br />

Zijn hart vol warme liefde, 't geld zijne eer,<br />

(Zij ontrukt zich aan Steno's omhelzing.)<br />

En de eer, zij geldt hem meer nog dan zijn leven.<br />

De strijd der twee laatste bedrijven loopt vervolgens, gelijk<br />

in een modern salondrama, geheel over de vraag, of de


482 MAEINO FALIERI EN ZIJNE DICHTERS.<br />

Doge zijne vrouw voor schuldig houdt of niet. Het epische,<br />

majestueuse, waardige van den vorst van Venetië, de ondergang<br />

der Eepubliek, komt hierbij op den achtergrond. Zelfs<br />

de details der samenzwering zijn onder den invloed van deze<br />

verwaarloozing, zeer oppervlakkig behandeld. De Doge spreekt<br />

met Bertuccio in tegenwoordigheid van zijne vrouw en zijn<br />

neef; Bertuccio deelt hem alles mede, roept terstond de saamgezworenen,<br />

die allen in de voorzaal zijn; Faliero houdt eene<br />

rede; hij geeft bevelen die gelukkig juist door Bertuccio reeds<br />

zoo beschikt zijn, en een paar uren later zal de uitbarsting<br />

plaats hebben. De historische Marino Faliero is geheel bijzaak,<br />

en op den tragischen valt slechts een zeer klein deel van het<br />

belang van het drama.<br />

In het vijfde bedrijf wordt dan ook niet alleen de Doge<br />

onthoofd, maar Steno met een dolksteek door hem vermoord<br />

de Dogaressa sterft op het tooneel door vergif, Clara Morosini<br />

wordt door den Heer van den Nacht gewurgd, Bertuccio, de<br />

neef Fernando, Calendaro en de overigen zijn reeds dood.<br />

Murad-Effendi's drama is de zwakste der vier scheppingen,<br />

en gaat daarom zeer geschikt die van Swinburne, ongetwijfeld<br />

de hoogste in waarde, vooraf.<br />

(Wordt vervolgd.)

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!