02.05.2013 Views

Het verwerken van tekst - Tilburg University

Het verwerken van tekst - Tilburg University

Het verwerken van tekst - Tilburg University

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

+HW YHUZHUNHQ YDQ WHNVW<br />

Leo G. M. Noordman & Alfons A. Maes<br />

Dit hoofstuk gaat over het <strong>verwerken</strong> of begrijpen <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>en. Dat vatten we op als een proces<br />

waarin de lezer een FRKHUHQWH UHSUHVHQWDWLH vormt <strong>van</strong> de informatie in een <strong>tekst</strong>. In paragraaf<br />

2.1 geven we een algemeen model <strong>van</strong> de manier waarop de mens taal verwerkt, en <strong>van</strong> de<br />

deelprocessen die daarbij een rol spelen. In paragraaf 2.2 bakenen we het onderwerp <strong>van</strong> dit<br />

hoofdstuk af tegenover enerzijds de taalpsychologie en anderzijds de taalwetenschap; we<br />

presenteren er verder de twee begrippen die de basis <strong>van</strong> dit hoofdstuk vormen: UHSUHVHQWDWLH en<br />

FRKHUHQWLH, en gaan in op de twee soorten onderzoek die op dit gebied rele<strong>van</strong>t zijn:<br />

WDDODQDO\WLVFK en H[SHULPHQWHHO RQGHU]RHN.<br />

In paragraaf 2.3 onderscheiden we drie niveaus <strong>van</strong> representatie: RSSHUYODNWH<br />

SURSRVLWLRQHOH HQ PHQWDOH UHSUHVHQWDWLHV; we maken aan de hand <strong>van</strong> onderzoek duidelijk dat er<br />

inderdaad reden is om aan te nemen dat alle drie de representaties bij het <strong>verwerken</strong> <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>en<br />

in het geding zijn. In paragraaf 2.4 definiëren we de belangrijkste eigenschap <strong>van</strong><br />

<strong>tekst</strong>representaties, nl. dat ze samenhangend of coherent zijn. We onderscheiden twee belangrijke<br />

pijlers <strong>van</strong> coherentie: UHIHUHQWLsOH HQ UHODWLRQHOH FRKHUHQWLH.<br />

In de volgende onderdelen beschrijven we onderzoek naar de <strong>tekst</strong>kenmerken die een rol<br />

spelen bij het WRW VWDQG NRPHQ YDQ FRKHUHQWH UHSUHVHQWDWLHV. In paragraaf 2.5 gaat het om<br />

analytisch onderzoek, in paragraaf 2.6 om taalpsychologisch onderzoek. In beide delen maken<br />

we een onderscheid tussen onderzoek naar referentiële en naar relationele coherentie. We laten<br />

telkens zien dat <strong>tekst</strong>variabelen op de drie representatieniveaus een rol blijken te spelen bij het<br />

tot stand komen <strong>van</strong> referentiële en relationele coherentie.<br />

In paragraaf 2.7 gaan we na wat de drie representatieniveaus betekenen voor theoretische<br />

modellen <strong>van</strong> begrijpelijkheid <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>en. We presenteren drie modellen die de begrijpelijkheid<br />

<strong>van</strong> <strong>tekst</strong>en beogen te voorspellen. Ze zijn gebaseerd op factoren die betrekking hebben op<br />

achtereenvolgens de oppervlakte-, de propositionele en de mentale representatie <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>en.<br />

,QOHLGLQJ<br />

<strong>Het</strong> YHUZHUNHQ YDQ WHNVW is een complex proces. <strong>Het</strong> lijkt weliswaar heel eenvoudig. We lezen<br />

gewoon wat er staat en we begrijpen bijna <strong>van</strong>zelf wat het betekent. Maar als we kijken naar<br />

kinderen die leren lezen, of naar mensen met leesstoornissen, of naar handleidingen die<br />

onduidelijk zijn, of als we ons gewoon maar wat reflexiever opstellen, dan kunnen we iets <strong>van</strong><br />

de complexiteit <strong>van</strong> dit proces ondervinden. Als we een <strong>tekst</strong> begrijpen, gebeuren er een heleboel<br />

dingen. We nemen letters waar. Op basis <strong>van</strong> die letters herkennen we woorden. In ons mentale<br />

woordenboek achterhalen we de syntactische functie en de betekenis <strong>van</strong> die woorden zodat we<br />

de structuur en de betekenis <strong>van</strong> de zin kunnen achterhalen. Tenslotte zijn we in staat om zinnen<br />

met elkaar in verband te brengen en te relateren aan onze kennis, zodat we uiteindelijk kunnen<br />

zeggen dat we de zinnen en de <strong>tekst</strong> begrepen hebben. Al deze processen spelen zich in luttele<br />

seconden af. Laten we in iets meer detail nagaan wat er allemaal gebeurt bij het begrijpen <strong>van</strong><br />

taal.<br />

'H PHQVHOLMNH WDDOYHUZHUNHU<br />

In de traditie <strong>van</strong> theorieën <strong>van</strong> informatie-verwerking kunnen we het begrijpen <strong>van</strong> taal opvatten<br />

als taalverwerking en de menselijke taalgebruiker als een taal<strong>verwerken</strong>d systeem. Dat<br />

1


taal<strong>verwerken</strong>d systeem bestaat uit een aantal met elkaar samenhangende deelsystemen. Ieder<br />

deelsysteem vervult een specifieke functie en voert daartoe specifieke bewerkingen uit.<br />

Deelsystemen kunnen worden gekarakteriseerd door aan te geven wat de invoer- en de uitvoer<br />

er<strong>van</strong> is en welke transformaties op de invoer worden uitgevoerd om te komen tot de uitvoer.<br />

Deze beschrijving <strong>van</strong> het menselijk informatie<strong>verwerken</strong>d systeem is <strong>van</strong> toepassing op zowel<br />

WDDOSURGXFWLH als WDDOYHUZHUNLQJ. Voor beide is in dit hoofdstuk geen ruimte. We nemen het<br />

verwerkingsperspectief als uitgangspunt om een samenhangend en afgerond overzicht te geven.<br />

Elders in dit boek wordt verder ingegaan op taalproductie (zie hoofdstuk 5).<br />

Bij het YHUZHUNHQ YDQ WDDO worden drie deelsystemen onderscheiden, achtereenvolgens het<br />

perceptuele systeem, het begripssysteem en het conceptuele systeem (zie Figuur 1). We<br />

bespreken kort de functie <strong>van</strong> de verschillende deelsystemen <strong>van</strong> de taalverwerker. Voor een<br />

uitvoerige uiteenzetting verwijzen we naar Levelt (1989).<br />

ZHUHOG<br />

NHQQLV<br />

OH[LFRQ<br />

_ FRQFHSWXHOH interpretatie<br />

_<br />

V\VWHHP<br />

2<br />

e<br />

EHJULSVV\VWHHP semantische analyse<br />

syntactische parsing<br />

lexicale toegang<br />

fonologische codering - grafemische codering<br />

e<br />

SHUFHSWXHOH auditief visueel<br />

V\VWHHP<br />

Figuur 1 De menselijke taalverwerker<br />

De processen in de verschillende deelsystemen maken gebruik <strong>van</strong> twee soorten kennis: het<br />

OH[LFRQ en ZHUHOGNHQQLV Deze kennis is opgeslagen in wat genoemd wordt het ODQJH<br />

WHUPLMQJHKHXJHQ. Dat bevat alles wat we in de loop <strong>van</strong> ons leven geleerd hebben. <strong>Het</strong> langetermijngeheugen<br />

onderscheidt zich <strong>van</strong> het NRUWH WHUPLMQJHKHXJHQ, ook wel ZHUNJHKHXJHQ<br />

genoemd. Dat is het deel <strong>van</strong> het informatie<strong>verwerken</strong>d systeem waar de actie plaats vindt. Daar<br />

vinden dus de verwerkingsprocessen plaats die in Figuur 1 zijn weergegeven. Om die processen<br />

te kunnen uitvoeren, moet er uiteraard ook informatie aanwezig zijn. Immers, ieder proces vergt<br />

een input en een output in de vorm <strong>van</strong> informatie. In tegenstelling tot het lange-termijngeheugen<br />

heeft het werkgeheugen een beperkte om<strong>van</strong>g; het bevat alleen de informatie die direct voor de<br />

processen nodig is, en die dan ook onmiddellijk beschikbaar is. Informatie in het langetermijngeheugen<br />

is in de regel niet onmiddellijk beschikbaar, maar moet via allerlei<br />

mechanismen worden opgehaald.


3HUFHSWXHOH V\VWHHP<br />

De eerste stap bij de verwerking is de perceptie <strong>van</strong> de waargenomen stimuli. Bij gesproken taal<br />

is dat de auditieve waarneming. Hier worden fysische geluidsstimuli omgezet in fonetische<br />

representaties. Dat gebeurt doordat de continue geluidsstroom gesegmenteerd wordt en<br />

verschillende geluiden gecategoriseerd worden in discrete fonemische eenheden. Bij geschreven<br />

taal is de eerste stap de transformatie <strong>van</strong> visueel waargenomen patronen in letterkenmerken,<br />

letters en letterreeksen. Op deze processen gaan we verder niet in.<br />

%HJULSVV\VWHHP<br />

<strong>Het</strong> begripssysteem bestaat uit IRQRORJLVFKH dan wel JUDIHPLVFKH GHFRGHULQJ (voor<br />

achtereenvolgens spraak en schrift), lexicale toegang, V\QWDFWLVFKH DQDO\VH (ook wel SDUVLQJ<br />

genoemd) en semantische analyse, hoewel die deelprocessen niet netjes op elkaar hoeven te<br />

volgen. De fonetische uitvoer <strong>van</strong> het auditieve perceptiesysteem vormt de invoer voor de<br />

fonologische decodering. De uitvoer er<strong>van</strong> bestaat uit een reeks <strong>van</strong> woorden. De processen in<br />

dit deelsysteem bestaan uit segmentatie en identificatie <strong>van</strong> woorden. Met de identificatie <strong>van</strong><br />

een woord wordt de daarbij behorende semantische en syntactische informatie opgehaald uit het<br />

PHQWDOH OH[LFRQ. Dit proces wordt woordherkenning of lexicale toegang genoemd.<br />

De invoer voor de grafemische decodering is de visuele representatie <strong>van</strong> letters en<br />

letterreeksen die de uitvoer vormt <strong>van</strong> de visuele perceptie. De uitvoer is weer de lexicale<br />

informatie die opgehaald wordt uit het mentale lexicon.<br />

Op basis <strong>van</strong> de woordvormen die nu gedecodeerd zijn wordt de syntactische structuur<br />

<strong>van</strong> de zin afgeleid. Uit onderzoek weten we dat daarbij een aantal strategieën worden gehanteerd<br />

om de zin in syntactische eenheden te segmenteren en om de syntactische functies <strong>van</strong> die<br />

eenheden te specificeren. Veel <strong>van</strong> die strategieën zijn gebaseerd op twee principes: PLQLPDO<br />

DWWDFKPHQW en ODWH FORVXUH (Frazier, 1987). 0LQLPDO DWWDFKPHQW impliceert dat de lezer de zin<br />

probeert te begrijpen door zo min mogelijk deelzinnen te maken. <strong>Het</strong> meest bekende voorbeeld<br />

dat deze strategie illustreert is (1):<br />

(1) The horse raced past the barn fell.<br />

Deze zin begrijpen we zonder problemen tot we het woord ‘fell’ tegenkomen. Op dat moment<br />

merken we dat we ‘erin getuind’ zijn (dit soort zinnen wordt dan ook JDUGHQ SDG of<br />

LQWXLQ]LQQHQ genoemd). Bij het lezen <strong>van</strong> ‘fell’, moeten we de interpretatie <strong>van</strong> ‘raced’ herzien:<br />

het is geen vervoegd werkwoord maar een voltooid deelwoord <strong>van</strong> de relatieve bijzin ‘that was<br />

raced past the barn’. <strong>Het</strong> voorbeeld laat zien dat we geneigd zijn om een sequentie <strong>van</strong><br />

zelfstandig naamwoord en werkwoord in eerste instantie op te vatten als een subject gekoppeld<br />

aan een vervoegd werkwoord.<br />

<strong>Het</strong> principe <strong>van</strong> ODWH FORVXUH bestaat erin dat lezers een nieuw woord in eerste instantie<br />

toewijzen aan de woordgroep die op dat moment wordt verwerkt. Zo hebben we in (2) de neiging<br />

om in eerste instantie ‘<strong>van</strong> de club’ op te vatten als bepaling bij ‘bestuur’ terwijl de bedoelde<br />

interpretatie kan zijn dat de club iets moet laten weten aan het bestuur. We sluiten de verwerking<br />

<strong>van</strong> de syntactische eenheid met als kern ‘het bestuur’ dus zo laat mogelijk af.<br />

(2) Wat wil het bestuur <strong>van</strong> de club weten?<br />

De invoer voor de VHPDQWLVFKH DQDO\VH bestaat uit de woordbetekenissen die uit het mentale<br />

3


lexicon zijn opgehaald en wellicht ook de syntactische analyse <strong>van</strong> de zin. De vraag of<br />

syntactische analyse en semantische analyse na elkaar dan wel in interactie met elkaar worden<br />

uitgevoerd is momenteel onderwerp <strong>van</strong> veel onderzoek. De uiteindelijke uitvoer <strong>van</strong> de<br />

semantische analyse is een representatie <strong>van</strong> de semantische relaties tussen de elementen <strong>van</strong> de<br />

zin.<br />

&RQFHSWXHOH V\VWHHP<br />

In het conceptuele systeem wordt de uiteindelijke interpretatie <strong>van</strong> de zin achterhaald. De uitvoer<br />

is een voorstelling <strong>van</strong> de conceptuele informatie <strong>van</strong> de <strong>tekst</strong> en <strong>van</strong> de intenties <strong>van</strong> schrijver<br />

of spreker. De invoer <strong>van</strong> het conceptuele systeem noemen we ook wel het mentale model <strong>van</strong><br />

de informatie in de <strong>tekst</strong>. Dat mentale model bevat meer dan wat letterlijk in de <strong>tekst</strong> staat. <strong>Het</strong><br />

model bevat allerlei afleidingen of inferenties die taalgebruikers naar aanleiding <strong>van</strong> de <strong>tekst</strong> op<br />

basis <strong>van</strong> hun wereldkennis maken. Een zin als (3) zal ons zeker niet doen besluiten dat de motor<br />

vloeibaar is geworden, hoewel dat door de semantische inhoud <strong>van</strong> ‘koken’ wordt gesuggereerd.<br />

Op basis <strong>van</strong> onze wereldkennis leiden we uit de <strong>tekst</strong> af dat het koelwater <strong>van</strong> de motor <strong>van</strong><br />

onze auto begon te koken, wat oponthoud tot gevolg had:<br />

(3) Toen we naar de receptie reden begon de motor te koken. Daardoor kwamen we te laat.<br />

3RVLWLRQHULQJ YDQ KHW RQGHUZHUS<br />

Met het <strong>verwerken</strong> of begrijpen <strong>van</strong> <strong>tekst</strong> duiden we tegelijkertijd twee onderwerpen <strong>van</strong> dit<br />

hoofdstuk aan. Ten eerste gaat het over een cognitief-psychologisch proces, een proces <strong>van</strong> het<br />

informatie<strong>verwerken</strong>d systeem, zoals dat kort hierboven is uiteengezet. Daarmee bewegen we<br />

ons op het gebied <strong>van</strong> de taalpsychologie. Ten tweede gaat het om de <strong>tekst</strong> als talige entiteit die<br />

we bestuderen. De eigenschappen <strong>van</strong> de <strong>tekst</strong> zullen voor een groot deel bepalen hoe de<br />

processen verlopen, immers de <strong>tekst</strong> is de input voor de verwerking. Daarmee bewegen we ons<br />

op het gebied <strong>van</strong> de taalwetenschap. Dit hoofdstuk heeft dus een multidisciplinair onderwerp.<br />

Dat vereist afbakening, zowel richting taalpsychologie als richting taalwetenschap.<br />

7DDOSV\FKRORJLH<br />

Een eerste afbakening t.a.v. de taalpsychologie is dat we ons bezig houden met begrijpend lezen<br />

en niet met WHFKQLVFK OH]HQ. Onder technisch lezen, ook wel hardop lezen of verklanken<br />

genoemd, verstaan we de omzetting <strong>van</strong> letters in klanken. Technisch lezen krijgt de meeste<br />

aandacht bij het leren lezen en beginnend lezen in het aan<strong>van</strong>kelijk onderwijs. Als kinderen de<br />

relatie kunnen leggen tussen letters en klanken, dan kunnen zij de relatie leggen tussen letters en<br />

betekenis, omdat zij de relatie tussen klanken en betekenis al kennen. Zo leren zij via technisch<br />

lezen begrijpend te lezen. Veel onderzoek over beginnend lezen en over leesstoornissen gaat over<br />

technisch lezen.<br />

Een tweede afbakening hangt samen met de vorige: de beperking in dit hoofdstuk tot<br />

zogenaamd hogere-ordeprocessen <strong>van</strong> lezen. Hogere- en lagere-ordeprocessen onderscheiden<br />

zich <strong>van</strong> elkaar op een schaal die loopt <strong>van</strong> zintuiglijke waarneming naar betekenisbegrip.<br />

/DJHUH RUGHSURFHVVHQ zijn in het geding bij het waarnemen <strong>van</strong> de stimuli, KRJHUH<br />

RUGHSURFHVVHQ bij het begrijpen <strong>van</strong> betekenissen. In dit hoofdstuk zullen we het nog niet zozeer<br />

hebben over het begrijpen <strong>van</strong> woorden en zinnen, als wel over het begrijpen <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>, dat wil<br />

zeggen over het begrijpen <strong>van</strong> zinnen in hun context. %HJULMSHQG OH]HQ vatten we op als een<br />

proces waarmee de lezer de betekenis <strong>van</strong> de <strong>tekst</strong> achterhaalt. Als we dit uitdrukken in termen<br />

4


<strong>van</strong> informatieverwerking, zeggen we dat de lezer een representatie opbouwt <strong>van</strong> de informatie<br />

in de <strong>tekst</strong>. In dit hoofdstuk staat het begrip representatie centraal. Wij gebruiken het als een<br />

operationele definitie <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>begrip en bespreken hoe die tot stand komt tijdens het lezen.<br />

7DDOZHWHQVFKDS<br />

Hiermee komen we op de afbakening t.a.v. de taalwetenschap. Ook daar zijn formele theorieën<br />

<strong>van</strong> <strong>tekst</strong>representaties ontwikkeld, onder meer onder de naam <strong>van</strong> GLVFRXUVH UHSUHVHQWDWLH<br />

(Kamp & Reyle, 1993). Net zoals in de taalpsychologie, zijn het geen strikt linguïstische<br />

representaties. Ze zijn niet statisch maar dynamisch: de theorieën beschrijven hoe die<br />

representaties zich in het verloop <strong>van</strong> de <strong>tekst</strong> ontwikkelen en hoe bepaalde woorden in de <strong>tekst</strong><br />

opgevat moeten worden als aanwijzingen om die representatie te veranderen of uit te breiden. Zo<br />

wordt een onbepaalde naamwoordsgroep bijvoorbeeld opgevat als de introductie <strong>van</strong> een nieuwe<br />

entiteit in het tot nu toe geconstrueerde model. Verder zijn de structuur en samenhang <strong>van</strong> deze<br />

representaties niet alleen gebaseerd op betekenisrelaties tussen de delen <strong>van</strong> de <strong>tekst</strong>, maar ook<br />

op de intenties <strong>van</strong> de taalgebruiker. De taalkundige theorieën <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>representatie hebben<br />

echter in de regel niet de pretentie een beschrijving te geven <strong>van</strong> de cognitieve processen die ‘real<br />

time’ optreden bij het lezen. We laten ze hier verder buiten beschouwing.<br />

5HSUHVHQWDWLH DOV XLWJDQJVSXQW ]LH SDUDJUDDI<br />

<strong>Het</strong> begrijpen <strong>van</strong> <strong>tekst</strong> vatten we dus in dit hoofdstuk op als een proces waarmee de lezer zich<br />

een voorstelling of representatie vormt <strong>van</strong> de informatie in de <strong>tekst</strong>. Bij het <strong>verwerken</strong> <strong>van</strong> <strong>tekst</strong><br />

kunnen verschillende typen <strong>van</strong> representatie worden onderscheiden: een<br />

RSSHUYODNWHUHSUHVHQWDWLH die weergeeft wat er letterlijk in de <strong>tekst</strong> staat, een SURSRVLWLRQHOH<br />

UHSUHVHQWDWLH, die de betekenis <strong>van</strong> de <strong>tekst</strong> weergeeft in de vorm <strong>van</strong> proposities, en een PHQWDOH<br />

UHSUHVHQWDWLH waarin ook impliciete informatie vervat is die niet in de <strong>tekst</strong> staat maar die op<br />

basis <strong>van</strong> kennis <strong>van</strong> de wereld geïnfereerd kan of moet worden. De drie typen representatie laten<br />

een gaandeweg hechtere integratie zien tussen de te <strong>verwerken</strong> informatie in de <strong>tekst</strong> en de<br />

wereldkennis <strong>van</strong> de lezer.<br />

&RKHUHQWLH DOV EHODQJULMNVWH HLJHQVFKDS YDQ UHSUHVHQWDWLHV ]LH SDUDJUDDI<br />

De belangrijkste eigenschap <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>representatie is dat die samenhang vertoont, oftewel<br />

coherent is. Coherentie is een noodzakelijke voorwaarde bij het <strong>verwerken</strong> <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>; de zinnen<br />

in de <strong>tekst</strong> hangen met elkaar samen en de lezer moet die samenhang achterhalen. Die coherentie<br />

moet op twee manieren zijn beslag krijgen in de representatie <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>. Ten eerste moet het voor<br />

de lezer duidelijk worden welke informatie wordt toegeschreven aan welke referenten of<br />

entiteiten (personen of dingen) en hoe in opeenvolgende zinnen naar dezelfde of nieuwe<br />

referenten wordt verwezen. Deze vorm <strong>van</strong> coherentie noemen we UHIHUHQWLsOH FRKHUHQWLH.<br />

Belangrijke indicatoren <strong>van</strong> referentiële coherentie in <strong>tekst</strong>en zijn verwijzende uitdrukkingen;<br />

die hebben in de regel de vorm <strong>van</strong> een naamwoordelijke groep (zoals ‘de bus naar Amsterdam’<br />

of ‘een lekkere cappuccino’). Ten tweede moet het voor de lezer duidelijk zijn wat de<br />

inhoudelijke relatie is tussen zinnen. Deze vorm <strong>van</strong> coherentie noemen we UHODWLRQHOH<br />

FRKHUHQWLH. Een belangrijke rol is hier weggelegd voor allerlei verbindingselementen of<br />

connectieven (zoals ‘omdat’, ‘hoewel’ of ‘maar’).<br />

WHNVWDQDO\WLVFK HQ H[SHULPHQWHHO RQGHU]RHN QDDU FRKHUHQWLH ]LH SDUDJUDDI<br />

De (referentiële en relationele) FRKHUHQWLH YDQ UHSUHVHQWDWLHV kan op twee manieren worden<br />

onderzocht, in DQDO\WLVFK WDDONXQGLJ en WDDOSV\FKRORJLVFK H[SHULPHQWHHO RQGHU]RHN. In<br />

5


het eerste geval richt het onderzoek zich op de beschrijving <strong>van</strong> de <strong>tekst</strong> als taalkundig<br />

product, in het andere op de processen die ten grondslag liggen aan het <strong>verwerken</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>tekst</strong>en. Analytisch-taalkundig onderzoek en taalpsychologisch experimenteel onderzoek<br />

vullen elkaar aan. In analytisch onderzoek wordt gezocht naar wetmatigheden en functies <strong>van</strong><br />

<strong>tekst</strong>verschijnselen die wezenlijk zijn bij het tot stand brengen <strong>van</strong> coherentie. In<br />

procesonderzoek wordt experimentele evidentie aangevoerd voor de manier waarop die<br />

<strong>tekst</strong>verschijnselen worden verwerkt en waarop ze coherentie tot stand brengen. Daarbij<br />

spelen verschijnselen een rol die te situeren zijn op de drie UHSUHVHQWDWLHQLYHDXs.<br />

Daaruit is meteen duidelijk dat de methode in beide onderzoekstypen verschilt.<br />

Analytisch onderzoek vertrekt meestal <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>materiaal dat ofwel zorgvuldig gekozen<br />

wordt ofwel bij proefpersonen onder bepaalde condities uitgelokt wordt. Een veel gebruikte<br />

methode in experimenteel onderzoek is het registreren <strong>van</strong> OHHVWLMGHQ, veelal gecombineerd<br />

met een JHKHXJHQWDDN. Proefpersonen krijgen daarbij zinnen of korte <strong>tekst</strong>en aangeboden en<br />

moeten daarna op een bepaalde manier reageren op een aangeboden woord. De reactie kan<br />

erin bestaan dat proefpersonen de zin moeten reconstrueren waarin het woord voorkwam<br />

(FXHG UHFDOO) of dat ze moeten beslissen of dat woord al dan niet voorkwam in een vorige zin<br />

(SUREH UHFRJQLWLRQ). Verschillen in de snelheid waarmee die beslissing wordt genomen<br />

worden dan als maat opgevat voor verschillen in de mate waarin de betreffende informatie bij<br />

de lezer geactiveerd is.<br />

Beide vormen <strong>van</strong> onderzoek zijn sterk vertegenwoordigd in het onderzoek naar<br />

<strong>tekst</strong>samenhang en de resultaten vormen een complementaire bijdrage tot cognitieve<br />

theorieën <strong>van</strong> taal. Analytisch onderzoek brengt regelmatigheden aan het licht die een<br />

noodzakelijke basis vormen voor realistische en rele<strong>van</strong>te onderzoeksvragen in<br />

procesonderzoek. Aan analytische resultaten worden cognitieve hypotheses en claims<br />

verbonden, die een voorspellende waarde hebben voor het verwerkingsproces dat aan<br />

<strong>tekst</strong>fenomenen in bepaalde contextomstandigheden ten grondslag kan worden gelegd.<br />

Beide vormen <strong>van</strong> onderzoek kennen uiteraard ook hun beperking. Een noodzakelijke<br />

beperking <strong>van</strong> elk analytisch onderzoek is dat het nooit uitsluitsel kan geven over de vraag<br />

wat bijvoorbeeld een referentiële uitdrukking of een connectief precies doet bij de verwerking<br />

<strong>van</strong> <strong>tekst</strong>en. Analytisch onderzoek kan alleen suggesties geven voor antwoorden op dergelijke<br />

vragen, het uitsluitsel moet in experimenteel onderzoek worden gezocht.<br />

De beperking <strong>van</strong> experimenteel onderzoek is dat resultaten wel eens aan een<br />

gebrekkige operationalisering <strong>van</strong> de onderzoeksvraag toegeschreven worden. De<br />

onderzoeker moet er daarom voor zorgen dat storende variabelen uitgesloten worden, maar<br />

dit mag dan weer niet de generaliseerbaarheid naar niet-experimentele taken in gevaar<br />

brengen. Verder blijft er enige twijfel over de resultaten omdat het niet meer dan een sterke<br />

assumptie is dat de resultaten (bijv. leestijdverschillen) alleen datgene meten wat ze beogen<br />

(bijv. verwerkingsverschillen). Tenslotte is het zo dat experimentele resultaten in de regel niet<br />

een theorie bewijzen, maar aannemelijk maken, totdat blijkt dat die theorie gefalsifieerd<br />

wordt en door een andere ver<strong>van</strong>gen moet worden.<br />

5HSUHVHQWDWLHQLYHDXV HQ EHJULMSHOLMNKHLG YDQ WHNVWHQ ]LH SDUDJUDDI<br />

Aan het einde <strong>van</strong> dit hoofdstuk willen we ons afvragen wat we op grond <strong>van</strong> het besproken<br />

onderzoek kunnen concluderen over de EHJULMSHOLMNKHLG YDQ WHNVW. We presenteren drie<br />

modellen die telkens een ander representatieniveau als basis nemen. Omdat we in dit<br />

hoofdstuk het begrijpen <strong>van</strong> <strong>tekst</strong> zien als een samenspel tussen de taalkundige eigenschappen<br />

<strong>van</strong> <strong>tekst</strong> en de psychologische processen <strong>van</strong> de lezer, zullen we de verschillende<br />

6


enaderingen <strong>van</strong> begrijpelijkheid bespreken in het licht <strong>van</strong> dit samenspel <strong>van</strong> <strong>tekst</strong> en lezer.<br />

'ULH UHSUHVHQWDWLHQLYHDXV<br />

Uit het vorige blijkt dat het begrijpen <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>en opgevat moet worden als een proces waarin<br />

bepaalde representaties getransformeerd worden tot andere representaties. In deze paragraaf<br />

gaan we in op de typen representaties die daarbij kunnen worden onderscheiden, en op de<br />

eigenschappen <strong>van</strong> die representaties. In de regel worden drie niveaus <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>representatie<br />

onderscheiden: een oppervlakterepresentatie, een propositionele representatie en een mentale<br />

representatie (Van Dijk & Kintsch, 1983; Fletscher & Chrysler, 1990; Kintsch, 1998). Die<br />

representaties hebben geen één-op-één relatie met deelprocessen in het procesmodel <strong>van</strong><br />

Figuur 1. Wel is het duidelijk dat lezers een bepaalde representatie pas kunnen maken als de<br />

daarvoor benodigde informatie beschikbaar is gekomen in eerdere processen. Zo kan er pas<br />

<strong>van</strong> een propositionele representatie sprake zijn als een syntactische en semantische analyse<br />

heeft plaatsgevonden.<br />

2SSHUYODNWHUHSUHVHQWDWLH<br />

De oppervlakterepresentatie bevat informatie over de letterlijke vorm en de<br />

oppervlaktestructuur <strong>van</strong> de zinnen en de <strong>tekst</strong>. Deze representatie komt overeen met de<br />

uitvoer <strong>van</strong> de syntactische parser. De oppervlakterepresentatie <strong>van</strong> een voorbeeld als (4) zal<br />

in elk geval de letterlijke woordvormen bevatten, alsook de precieze volgorde <strong>van</strong> de<br />

zinsdelen, inclusief de passiefconstructie en de vooropplaatsing.<br />

(4) In het restaurant werd Jan verwelkomd door de kelner.<br />

Bij de verwerking <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>en is de oppervlakterepresentatie geen lang leven beschoren: we<br />

onthouden de letterlijke vorm <strong>van</strong> zinnen maar een korte tijd. Zodra een zinsdeel verwerkt is,<br />

is het in de letterlijke vorm niet meer goed beschikbaar en verdwijnt het uit het werkgeheugen<br />

om plaats te maken voor een nieuwe zin. Wat langer behouden blijft is de betekenis <strong>van</strong> de<br />

zin. Uitgedrukt in termen <strong>van</strong> informatieverwerking zouden we kunnen zeggen dat de<br />

oppervlakte representatie omgezet wordt in een meer abstracte representatie, namelijk in een<br />

betekenis-representatie. Dat is aangetoond door Sachs (1967). Zij liet proefpersonen een <strong>tekst</strong><br />

horen met daarin een zin als (5):<br />

(5) Hij stuurde daarover een brief naar Galilei, de grote Italiaanse geleerde.<br />

Op verschillende momenten na die zin, nl. meteen daarna, na 80 of na 160 lettergrepen in het<br />

vervolg <strong>van</strong> het verhaal kregen zij vervolgens een zin ter herkenning aangeboden die ofwel<br />

identiek was, ofwel een verandering in vorm inhield, zoals (6) of een verandering in<br />

betekenis, zoals (7).<br />

(6) Galilei, de grote Italiaanse geleerde, stuurde hij daarover een brief.<br />

(7) Galilei, de grote Italiaanse geleerde, stuurde hem daarover een brief.<br />

Onmiddellijk na de kritieke zin kunnen proefpersonen precies uitmaken wat ze wel of niet<br />

gehoord hebben. Na 80 en 160 lettergrepen blijken proefpersonen te gissen of ze (5) of (6)<br />

hebben gehoord. Maar als de herkenningszin een betekenisverandering inhoudt, zoals in (7),<br />

7


dan wordt die wel goed gedetecteerd. Dat is sterke evidentie voor de stelling dat wij niet<br />

oppervlaktevormen opslaan, maar abstractere betekenisrepresentaties.<br />

3URSRVLWLRQHOH UHSUHVHQWDWLH<br />

De propositionele representatie bevat inhoudelijke informatie <strong>van</strong> de zin en <strong>van</strong> de <strong>tekst</strong> in de<br />

vorm <strong>van</strong> proposities. Die representatie komt overeen met de uitvoer <strong>van</strong> de semantische<br />

analyse. Er bestaan in de filosofische en psychologische literatuur verschillende opvattingen<br />

over proposities. In de taalpsychologische literatuur over het begrijpen <strong>van</strong> <strong>tekst</strong> wordt in de<br />

regel het propositie-begrip <strong>van</strong> Kintsch gehanteerd (zie Van Dijk & Kintsch, 1983). Een<br />

propositie bestaat uit een relationeel concept en een of meer argumenten. Een relationeel<br />

concept wordt in de regel uitgedrukt door een werkwoord, bijvoeglijk naamwoord of<br />

bijwoord. Een argument wordt in de regel uitgedrukt door een zelfstandig naamwoord. Maar<br />

ook een propositie zelf kan als argument ingebed zijn in een andere propositie. Zo bevat de<br />

propositionele representatie <strong>van</strong> (4) de propositie P i (VERWELKOMEN, KELNER, JAN).<br />

Een vervolgzin als (8) wordt dan weergegeven als: P i+1 (FORMEEL, P i).<br />

(8) De verwelkoming was formeel.<br />

Steun voor het bestaan <strong>van</strong> een propositionele representatie is verkregen in experimenten <strong>van</strong><br />

Ratcliff & McKoon (1978; McKoon & Ratcliff, 1980). Zij maakten gebruik <strong>van</strong> ‘primed<br />

recognitie’. Om dit begrip uit te leggen, zullen we eerst bespreken wat ‘priming’ bij<br />

woordherkenning is.<br />

3ULPLQJ YDQ ZRRUGKHUNHQQLQJ is het vergemakkelijken <strong>van</strong> woordherkenning<br />

doordat aan de herkenning iets voorafgaat. Als we moeten beslissen dat ‘brood’ een woord is<br />

in het Nederlands, kunnen we dat sneller beslissen als we onmiddellijk voorafgaand aan<br />

‘brood’ een beslissing hebben moeten nemen over het woord ‘boter’ dan wanneer we<br />

onmiddellijk voorafgaand aan ‘brood’ een beslissing hebben moeten nemen over ‘meeuw’.<br />

De herkenning dat ‘brood’ een woord is wordt dus JHSULPHG door het voorafgaande<br />

semantisch verwante woord ‘boter’.<br />

McKoon & Ratcliff gebruikten deze techniek op een iets andere wijze. Zij lieten hun<br />

proefpersonen series zinnen lezen. Daarna kregen de proefpersonen losse woorden te zien,<br />

deels afkomstig uit die zinnen. Zij moesten zo snel mogelijk zeggen of die woorden in de<br />

zinnen voorgekomen waren of niet. Als twee opeenvolgende losse woorden uit dezelfde zin<br />

kwamen, bleek dit de herkenning te versnellen. Dit faciliterend effect is weer priming. Een<br />

woord wordt blijkbaar geprimed door een ander woord uit dezelfde zin. Dat priming effect<br />

was aanmerkelijk groter als beide woorden afkomstig waren uit dezelfde propositie in de<br />

betreffende zin. Een voorbeeld ter illustratie.<br />

(9) <strong>Het</strong> mausoleum waarin de tsaar lag opgebaard, keek uit op het plein.<br />

Als (9) een <strong>van</strong> de gelezen zinnen was, bleek dat het woord ‘plein’ sneller herkend werd<br />

wanneer het in de aangeboden lijst woorden voorafgegaan werd door ‘mausoleum’, een<br />

woord uit dezelfde propositie, dan door ‘tsaar’, dat in de oppervlaktestructuur dichter bij plein<br />

staat, maar structureel tot een verschillende propositie hoort. Wat opgeslagen wordt zijn dus<br />

zinnen in hun propositionele structuur. McKoon & Ratcliff (1980) vonden hetzelfde effect<br />

voor gehele proposities: het priming effect <strong>van</strong> proposities die in de propositionele structuur<br />

nauw aan elkaar waren gerelateerd maar niet in de oppervlaktestructuur, was groter dan het<br />

8


priming effect <strong>van</strong> proposities die in de opppervlaktestructuur nauw aan elkaar waren<br />

gerelateerd maar niet in de propositionele structuur.<br />

0HQWDOH UHSUHVHQWDWLH<br />

Met PHQWDOH UHSUHVHQWDWLH wordt bedoeld de representatie <strong>van</strong> de informatie die in de zinnen<br />

uitgedrukt wordt en uit de zinnen verwerkt wordt, alsmede de wereldkennis die bij de<br />

verwerking een rol speelt. In welk formaat de informatie in de mentale representatie<br />

opgeslagen is, blijft vooralsnog onduidelijk. Wel duidelijk is dat die informatie niet beperkt is<br />

tot datgene wat expliciet in <strong>tekst</strong> is uitgedrukt. In de mentale representatie moet tot<br />

uitdrukking komen dat lezers bij het <strong>verwerken</strong> <strong>van</strong> <strong>tekst</strong> in vele gevallen wereldkennis<br />

moeten activeren waartoe de <strong>tekst</strong> weliswaar aanleiding geeft, maar die niet expliciet in de<br />

<strong>tekst</strong> is opgenomen. Voor een voorbeeld als (4) betekent dat bijvoorbeeld dat onze kennis<br />

moet worden geactiveerd dat in een restaurant kelners te vinden zijn.<br />

De ZHUHOGNHQQLV die in mentale representaties geactiveerd wordt, is in de literatuur<br />

onder verschillende namen terug te vinden, zoals VFULSWV (Schank & Abelson, 1977),<br />

VFHQDULR V (Sanford & Garrod, 1981; Anderson, Garrod & Sanford, 1983), IUDPHV (Minsky,<br />

1975) en VFKHPDV (Rumelhart & Ortony, 1977). Deze noties duiden op min of meer<br />

conventionele kennis die lezers hebben <strong>van</strong> een bepaalde toestand of gebeurtenis. Theorieën<br />

over scripts, scenario's, frames en schema’s beogen aan te geven hoe de kennis <strong>van</strong> de lezer<br />

het <strong>verwerken</strong> <strong>van</strong> de <strong>tekst</strong> beïnvloedt. Als we een <strong>tekst</strong> lezen over een restaurant, wordt een<br />

script geactiveerd met daarin typische kennis die bij restaurants hoort. De activatie <strong>van</strong> die<br />

kennis helpt de lezer in (4) bijvoorbeeld bij het interpreteren <strong>van</strong> het bepaald lidwoord bij<br />

‘kelner’. Dat suggereert immers een bepaalde vorm <strong>van</strong> gegevenheid of bekendheid met de<br />

betrokken referent, die hier alleen af te leiden is uit het restaurantscript.<br />

Dat de DFWLYDWLH <strong>van</strong> scripts of schema’s invloed kan hebben op het onthouden is<br />

onder meer door Anderson, Spiro & Anderson (1978) aangetoond. In een verhaal over een<br />

restaurant werden 18 soorten voedsel genoemd, in een volgorde die overeenkwam met de<br />

onderdelen <strong>van</strong> een menu. Dezelfde soorten voedsel werden in dezelfde volgorde ook<br />

genoemd in een verhaal over het doen <strong>van</strong> boodschappen. Proefpersonen in de restaurantconditie<br />

bleken zich de soorten voedsel beter te herinneren dan die in de boodschappenconditie.<br />

Blijkbaar had de activatie <strong>van</strong> het restaurantscript, meer bepaald <strong>van</strong> de onderdelen<br />

<strong>van</strong> een menu, hen geholpen bij het onthouden <strong>van</strong> de soorten voedsel, terwijl de volgorde in<br />

het boodschappen-verhaal voor de proefpersonen willekeurig bleef.<br />

Dat <strong>tekst</strong>informatie uiteindelijk niet zozeer als een semantische structuur wordt opgeslagen,<br />

maar veeleer als een mentaal model, i.e. een abstract conceptueel model <strong>van</strong> de situatie, is<br />

aangetoond door Bransford, Barclay & Franks (1972). Die lieten proefpersonen (10) horen. In<br />

een herkenningstest zeiden ze ten onrechte dat ze (11) hadden gehoord.<br />

(10) Three turtles rested on a floating log and a fish swam beneath them.<br />

(11) Three turtles rested on a floating log and a fish swam beneath it.<br />

Zij verwarden dus twee verschillende beschrijvingen die situationeel op hetzelfde<br />

neerkwamen. Dat wijst erop dat de representatie die ze <strong>van</strong> deze zinnen gemaakt hadden een<br />

model was <strong>van</strong> de situatie. Als de zinnen daarentegen zo werden veranderd dat er wel een<br />

verschil in situatie optrad, bijvoorbeeld door ‘on’ te ver<strong>van</strong>gen door ‘beside’, lieten<br />

proefpersonen zich niet misleiden.<br />

9


&RQFOXVLH<br />

Samenvattend kunnen we zeggen dat in de drie UHSUHVHQWDWLHQLYHDXs verschillende soorten<br />

informatie zijn weergegeven. In eerste instantie wordt de RSSHUYODNWHUHSUHVHQWDWLH <strong>van</strong><br />

zinnen opgebouwd. Die representatie maakt snel plaats voor een propositionele betekenisrepresentatie,<br />

die dan weer gecompleteerd wordt doordat ook wereldkennis opgenomen<br />

wordt. <strong>Het</strong> eindproduct <strong>van</strong> het begrijpen is dus een mentale representatie waarin talige<br />

informatie en wereldkennis met elkaar geïntegreerd zijn.<br />

Maar als er nu geen eenduidig mentaal model geconstrueerd kan worden? Worden er<br />

in zo’n geval meerdere mentale modellen geconstrueerd, waarbij voor ieder model<br />

wereldkennis geïnfereerd moet worden, of wordt volstaan met een zuiniger vorm <strong>van</strong><br />

representatie? Een onderzoek <strong>van</strong> Mani & Johnson-Laird (1982) is rele<strong>van</strong>t voor deze<br />

vraagstelling. Zij boden proefpersonen situatiebeschrijvingen aan - zoals in (12) - waar ze<br />

geen eenduidig integrerend situatiemodel <strong>van</strong> konden maken. <strong>Het</strong> bleek dat proefpersonen in<br />

dat geval niet abstracte conceptuele representaties opbouwden, maar dat zij de letterlijke<br />

vorm <strong>van</strong> de zinnen opgeslagen hadden: de letterlijke zinnen werden immers wel goed<br />

onthouden.<br />

(12) De lepel ligt links <strong>van</strong> het mes.<br />

<strong>Het</strong> bord is rechts <strong>van</strong> de lepel.<br />

De vork ligt voor de lepel.<br />

De kop staat voor het mes.<br />

7ZHH DVSHFWHQ YDQ WHNVWFRKHUHQWLH<br />

Bij het tot stand brengen <strong>van</strong> een coherente <strong>tekst</strong>representatie onderscheiden we in dit<br />

hoofdstuk twee aspecten: referentiële en relationele coherentie. 5HIHUHQWLsOH FRKHUHQWLH<br />

bestaat erin dat de informatie in de <strong>tekst</strong> aan de bedoelde <strong>tekst</strong>referenten wordt toegekend.<br />

Dat houdt in dat verwijzingselementen ondubbelzinnig worden verwerkt. 5HODWLRQHOH<br />

FRKHUHQWLH betekent dat de aard <strong>van</strong> de relaties tussen de <strong>tekst</strong>segmenten wordt weergegeven.<br />

Wie een coherente representatie wil opbouwen <strong>van</strong> een zin als (13), moet de anaforen (‘hij’<br />

en ‘hem’) aan de juiste referenten toebedelen en moet een relatie leggen tussen beide zinnen.<br />

(13) Jan slaat Piet. Hij vernedert hem.<br />

Uit een dergelijk simpel voorbeeld blijkt dat beide aspecten <strong>van</strong> coherentie nooit los <strong>van</strong><br />

elkaar tot stand komen: de standaardinterpretie waarin ‘hij’ naar ‘Jan’, en ‘hem’ naar ‘Piet’<br />

verwijst, impliceert meteen dat de tweede zin als een gevolg <strong>van</strong> de eerste wordt opgevat. Als<br />

daarentegen ‘hij’ naar ‘Piet’ verwijst en ‘hem’ naar ‘Jan’, dan kan dat alleen als de tweede zin<br />

een soort verklaring of oorzaak is <strong>van</strong> de eerste en als de zin een habituele betekenis krijgt<br />

(‘Piet had de gewoonte om Jan altijd maar te vernederen’).<br />

Verder blijkt dat in de verwerking <strong>van</strong> dit voorbeeld informatie een rol speelt die<br />

gesitueerd is binnen de drie typen representaties die we hebben onderscheiden. Als ‘hij’ aan<br />

‘Jan’ wordt toegewezen' dan kan dat initieel gebeuren op grond <strong>van</strong> het feit dat beide<br />

elementen in de oppervlakterepresentatie als eerste element in de zin voorkomen. De<br />

rele<strong>van</strong>tie <strong>van</strong> het propositionele niveau bij de verwerking <strong>van</strong> de zin blijkt uit de<br />

zogenaamde strategie <strong>van</strong> de parallelle vorm: ‘Jan’ en ‘hij’ zijn in beide gevallen subject en<br />

vormen in hun respectieve propositie een argument <strong>van</strong> hetzelfde type, nl. de agens. Maar ook<br />

10


het mentale-representatieniveau speelt duidelijk een rol: het aannemen <strong>van</strong> een RRU]DDN<br />

JHYROJrelatie tussen beide segmenten, of <strong>van</strong> de minder voor de hand liggende JHYROJ<br />

RRU]DDNrelatie is op meer gebaseerd dan op kennis <strong>van</strong> de lexicale inhoud <strong>van</strong> de proposities.<br />

Ze is gebaseerd op wereldkennis over sociale verhoudingen over vernederen en slaan.<br />

Tekstsamenhang in termen <strong>van</strong> coherentie moeten we duidelijk onderscheiden <strong>van</strong> een andere<br />

notie die in verband met <strong>tekst</strong>samenhang wordt gehanteerd, nl. FRKHVLH. Cohesie verwijst naar<br />

samenhang die gebaseerd is op oppervlaktekenmerken. Dat zijn expliciet in de <strong>tekst</strong><br />

aanwezige elementen, bijvoorbeeld voegwoorden en referentiële expressies zoals pronomina<br />

en definiete naamwoordsgroepen, woordherhaling en synoniemen. Cohesie is uitvoerig<br />

behandeld in Halliday & Hasan (1976). &RKHUHQWLH daarentegen is niet alleen gebaseerd op<br />

lexicale elementen in de <strong>tekst</strong>, maar ook op wereldkennis en levert aldus een vollediger en<br />

cognitief-adequater beeld op <strong>van</strong> de manier waarop wij <strong>tekst</strong>en samenhangend interpreteren.<br />

Dat blijkt bijvoorbeeld uit (14). Daarin zijn geen cohesieve elementen te vinden; toch kunnen<br />

we op grond <strong>van</strong> wereldkennis een coherente interpretatie toekennen.<br />

(14) Jan ging niet naar buiten. <strong>Het</strong> regende geweldig.<br />

7DDONXQGLJ DQDO\WLVFK RQGHU]RHN QDDU FRKHUHQWLH<br />

In deze paragraaf bespreken we taalkundig-analytisch onderzoek naar de manier waarop<br />

referentiële en relationele coherentie in <strong>tekst</strong>en vorm krijgt.<br />

5HIHUHQWLsOH FRKHUHQWLH<br />

In het onderzoek naar referentiële coherentie zijn enkele theoretische oriëntatiepunten aan te<br />

wijzen waarover een brede consensus bestaat.<br />

(i) Lezers bouwen een referentieel coherente <strong>tekst</strong>representatie op door binnenkomende<br />

<strong>tekst</strong>informatie vast te koppelen aan de <strong>tekst</strong>referenten waar die informatie betrekking op<br />

heeft. Dat impliceert dus een onderscheid tussen <strong>tekst</strong>referenten en dat wat over die<br />

referenten gezegd wordt. Onder WHNVWUHIHUHQWHQ worden entiteiten (personen of dingen)<br />

verstaan waar de <strong>tekst</strong> iets over zegt. De <strong>tekst</strong> ‘prediceert’ bepaalde informatie aan de<br />

<strong>tekst</strong>referenten. Referentiële coherentie is nu op te vatten als samenhang in het netwerk <strong>van</strong><br />

relaties tussen <strong>tekst</strong>referenten.<br />

(ii) Lezers houden een 'boekhouding' bij <strong>van</strong> de <strong>tekst</strong>referenten in de <strong>tekst</strong>en die ze lezen.<br />

Belangrijke signalen zijn daarbij UHIHUHQWLsOH RI YHUZLM]HQGH XLWGUXNNLQJHQ in <strong>tekst</strong>en. Die<br />

maken het de lezer mogelijk om een representatie op te bouwen <strong>van</strong> de <strong>tekst</strong>referenten.<br />

(iii) De vorm of het type <strong>van</strong> referentiële uitdrukking weerspiegelt de graad <strong>van</strong> DFWLYDWLH of<br />

EHVFKLNEDDUKHLG <strong>van</strong> de WHNVWUHIHUHQW in de representatie. Deze notie <strong>van</strong> EHVFKLNEDDUKHLG is<br />

in de literatuur onder vele variaties terug te vinden. Enkele voorbeelden <strong>van</strong> nauw aan elkaar<br />

verwante noties zijn DFFHVVLELOLW\ DYDLODELOLW\ PXWXDO NQRZOHGJH FRPPRQ JURXQG JLYHQ<br />

QHZ UHIHUHQWLDO FRQWLQXLW\ H[SOLFLW YV LPSOLFLW IRFXV DWWHQWLRQDO VWDWH PXWXDO<br />

DFFHSWDQFH IDPLOLDULW\.<br />

11


(iv) Expliciete referentiële uitdrukkingen (zoals eigennamen of bepaalde nominale<br />

uitdrukkingen) geven in de regel toegang tot referenten die een lage graad <strong>van</strong><br />

beschikbaarheid hebben in de <strong>tekst</strong>. Naar hoog-beschikbare <strong>tekst</strong>referenten kan verwezen<br />

worden door middel <strong>van</strong> minder expliciete referentiële uitdrukkingen (zoals pronomina). Dat<br />

blijkt uit een voorbeeld als (15). In de eerste zin wordt een <strong>tekst</strong>referent geïntroduceerd met<br />

een expliciete nominale verwijzing, namelijk het nominale anafoor ‘de verschrikkelijke<br />

sneeuwman’. Die expliciete vorm is nodig omdat de <strong>tekst</strong>referent op dat moment een lage<br />

graad <strong>van</strong> beschikbaarheid heeft. In de tweede zin is de referent geactiveerd en kan worden<br />

volstaan met een minder expliciete uitdrukking, nl. het pronominale anafoor KLM.<br />

(15) De verschrikkelijke sneeuwman is eindelijk ontdekt. Hij lag te slapen in een grot in de<br />

bergen.<br />

In analytisch referentie-onderzoek worden in bestaande <strong>tekst</strong>corpora (bijv. Givòn, 1989;<br />

Clancy, 1980; Ariel, 1988; 1990), in experimenteel uitgelokte <strong>tekst</strong>en (bijv. Francik, 1985;<br />

Tomlin, 1987; Maes, 1997) of in zelf geconstrueerd voorbeeldmateriaal regelmatigheden<br />

geconstateerd in de distributie <strong>van</strong> pronominale en niet-pronominale anaforen. Die worden<br />

dan verklaard in termen <strong>van</strong> activatie en beschikbaarheid <strong>van</strong> de onderliggende referenten.<br />

%HVFKLNEDDUKHLG HQ GH YRUP YDQ UHIHUHQWLsOH XLWGUXNNLQJHQ<br />

Veruit het meeste referentie-onderzoek in de laatste twee decennia concentreert zich op de<br />

dichotomie tussen pronominale en nominale anaforen. Daarin wordt evidentie aangevoerd<br />

voor de relatie tussen pronominale anaforen en hoog-beschikbare <strong>tekst</strong>referenten. Nominale<br />

anaforen daarentegen worden geassocieerd met laag-beschikbare referenten, en met<br />

<strong>tekst</strong>omstandigheden die de beschikbaarheid <strong>van</strong> referenten verlagen. Twee factoren die in<br />

dat opzicht vaak worden genoemd zijn de DIVWDQG WXVVHQ DQDIRRU HQ DQWHFHGHQW (bijv.<br />

Ariel, 1988; Givón, 1989) en de aanwezigheid <strong>van</strong> verschillende referenten waar een anafoor<br />

in een bepaalde context mogelijk naar kan verwijzen (zgn. FRQFXUUHUHQGH NDQGLGDWHQ)<br />

(bijv. Givón, 1989). Daarnaast zijn nominale anaforen in de literatuur vaak geassocieerd met<br />

<strong>tekst</strong>structurele noties die de beschikbaarheid <strong>van</strong> referenten verlagen: WKHPDWLVFKH JUHQ]HQ<br />

en WHNVWJUHQ]HQ (Clancy, 1980). Een thematische grens in een <strong>tekst</strong> leidt ertoe dat de<br />

activatiegraad <strong>van</strong> referenten wordt verlaagd. Dat verklaart het grote aandeel nominale<br />

anaforen net na een dergelijke grens.<br />

De samenhang tussen laag-beschikbaarheid en nominale anaforen is echter minder<br />

strikt dan die tussen hoog-beschikbaarheid en pronominale anaforen. Immers, terwijl<br />

pronomina nauwelijks of niet worden gebruikt om laag-beschikbare <strong>tekst</strong>referenten te<br />

identificeren, zijn er legio voorbeelden waarin nominale anaforen verwijzen naar hoogbeschikbare<br />

<strong>tekst</strong>referenten. In die gevallen wordt dus een overgespecificeerd<br />

identificatiemiddel gebruikt, dat wil zeggen een uitdrukking die meer doet dan alleen een<br />

<strong>tekst</strong>referent identificeren. Voor die RYHUVSHFLILFDWLH zijn verschillende verantwoordingen te<br />

geven. Zo kennen Maes & Noordman (1995) aan demonstratieve nominale anaforen functies<br />

toe die de normale verwijzende waarde <strong>van</strong> anaforen overstijgen. Ze classificeren de referent,<br />

kennen er extra attributieve informatie aan toe of geven de referent een bepaalde contextuele<br />

interpretatie mee. Dat blijkt bijvoorbeeld uit (16): ‘deze president’ identificeert niet alleen de<br />

referent &OLQWRQ, maar classificeert de referent ook binnen de klasse <strong>van</strong> presidenten <strong>van</strong> de<br />

VS:<br />

12


(16) Clinton heeft gisteren bakzeil gehaald in het huis <strong>van</strong> afgevaardigden. <strong>Het</strong> is de eerste<br />

keer dat deze president zijn plannen moet opgeven.<br />

In onderzoek <strong>van</strong> Vonk, Hustinx & Simons (1992) is aangetoond dat overgespecificeerde<br />

nominale anaforen thematische shifts in <strong>tekst</strong>en induceren of veroorzaken. <strong>Het</strong> onderzoek<br />

toont niet alleen aan dat de thematische grens in een <strong>tekst</strong> de beschikbaarheid <strong>van</strong> een referent<br />

verlaagt en dus een nominale anafoor nodig maakt, maar ook omgekeerd dat het gebruik <strong>van</strong><br />

een nominale anafoor op een plaats waar een pronomen gebruikt had kunnen worden, ertoe<br />

leidt dat de lezer veronderstelt dat er een themagrens is geweest. Sanders (1990) toont ten<br />

slotte aan dat definiete en indefiniete nominale anaforen vaak een ander perspectief bieden op<br />

de referent.<br />

+LsUDUFKLHsQ YDQ UHIHUHQWLsOH XLWGUXNNLQJHQ<br />

In de analytische referentieliteratuur zijn verschillende KLsUDUFKLHsQ voorgesteld YDQ<br />

UHIHUHQWLsOH XLWGUXNNLQJHQ HQ RI WHNVWUHIHUHQWHQ, gebaseerd op verschillen in<br />

EHVFKLNEDDUKHLG of DFWLYDWLH Die hiërarchieën verschillen in het aantal typen dat wordt<br />

onderscheiden en in de aard <strong>van</strong> de relatie die wordt verondersteld tussen typen uitdrukkingen<br />

en activatiegraden <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>referenten. De meest bekende hiërarchieën zijn die <strong>van</strong> Ariel<br />

(1988, 1990) en <strong>van</strong> Gundel, Hedberg & Zacharski (1993). Ariel stelt op basis <strong>van</strong> de analyse<br />

<strong>van</strong> referentiële afstand de zogenaamde EHVFKLNEDDUKHLGVKLsUDUFKLH µDFFHVVLELOLW\<br />

KLHUDUFK\) op, met daarin alle typen uitdrukkingen op een schaal die loopt <strong>van</strong> ORZ over PLG<br />

naar KLJK DFFHVVLELOLW\. Gundel e.a. (1993) stellen een vergelijkbare schaal op, de zogenaamde<br />

JLYHQQHVV KLsUDUFKLH. Daarin horen vijf cognitieve statuten, telkens vastgekoppeld aan een<br />

typische realiseringsvorm. Zo wordt het cognitieve statuut XQLTXHO\ LGHQWLILDEOH typisch<br />

gerealiseerd door bepaalde nominale uitdrukkingen en het statuut LQ IRFXV door nietbeklemtoonde<br />

voornaamwoorden. Uit een analyse <strong>van</strong> referentiële uitdrukkingen in een<br />

corpus <strong>tekst</strong>en blijkt dat de verschillende typen uitdrukkingen inderdaad kunnen worden<br />

verklaard <strong>van</strong>uit de verschillen in cognitief statuut <strong>van</strong> de betrokken referenten.<br />

$XWRPDWLVFKH UHVROXWLH YDQ UHIHUHQWLsOH XLWGUXNNLQJHQ<br />

Een deel <strong>van</strong> het analytische referentie-onderzoek beoogt te beschrijven hoe een computer<br />

antecedenten <strong>van</strong> anaforen zou kunnen identificeren en zo de interpretatie <strong>van</strong> anaforen kan<br />

oplossen. De analyse <strong>van</strong> anaforen wordt in die gevallen vertaald in implementeerbare<br />

computermodellen voor anaforenresolutie. Dat is bijvoorbeeld het geval in Grosz & Sidner<br />

(1986). Zij representeren referentiële coherentie in de zgn. DWWHQWLRQHOH FRPSRQHQW Daarin is<br />

opgenomen welke entiteiten op welk moment het meest actief zijn. De organisatie <strong>van</strong> die<br />

component stellen zij zich voor als een focus stack, met inkomende en uitgaande elementen.<br />

Entiteiten die laatst in de focus stack zijn binnengekomen komen eerst in aanmerking als<br />

discourse focus. Nauw verwant aan de focustheorie <strong>van</strong> Grosz & Sidner is de FHQWHULQJ<br />

WKHRULH. Doel daar<strong>van</strong> is de ontwikkeling <strong>van</strong> een systeem dat voorspelt welke referent in elke<br />

volgende zin het meest centrale element (zie bijv. Grosz, Joshi & Weinstein, 1995).<br />

5HODWLRQHOH FRKHUHQWLH<br />

Bij relationele coherentie gaat het om de vraag hoe de verschillende <strong>tekst</strong>segmenten aan<br />

elkaar verbonden zijn en wat de aard en de inhoud <strong>van</strong> de verbanden tussen de verschillende<br />

delen is. <strong>Het</strong> verband tussen <strong>tekst</strong>delen kan op verschillende manieren weergegeven worden.<br />

13


Om te beginnen kan het gebaseerd zijn op oppervlaktekenmerken, d.w.z. allerlei markeerders<br />

zoals YRHJZRRUGHQ (‘omdat’, ‘maar’ , ’hoewel’). Voegwoorden geven aan wat de<br />

inhoudelijke relatie tussen zinnen is. <strong>Het</strong> voegwoord ‘omdat’ geeft aan dat er sprake is <strong>van</strong><br />

een causale relatie, ‘hoewel’ drukt een concessieve relatie uit en ‘maar’ een contrastieve<br />

relatie. Een nummer <strong>van</strong> het tijdschrift 7DDOEHKHHUVLQJ in 1997 is helemaal gewijd aan dit<br />

soort FRQQHFWLHYHQ en indicatoren <strong>van</strong> samenhang. Daarnaast zijn er ook andere expliciete<br />

middelen die indicaties kunnen geven voor relaties tussen zinnen, zoals woordherhaling<br />

(zoals ‘hoofdpijn’ in: ‘Jan heeft hoofdpijn; Piet heeft ook hoofdpijn’) en collocaties (zoals<br />

‘hoofdpijn’ en ‘ziek’ in ‘Jan heeft hoofdpijn en Piet is ook ziek’).<br />

Naast de beschrijving <strong>van</strong> de relaties tussen zinnen in termen <strong>van</strong><br />

oppervlaktekenmerken zijn er veel voorstellen te vinden die bij de beschrijving <strong>van</strong> de<br />

relaties tussen <strong>tekst</strong>segmenten uitgaan <strong>van</strong> de propositionele inhoud <strong>van</strong> de zinnen en <strong>van</strong><br />

wereldkennis. Voor die <strong>tekst</strong>relaties worden vele benamingen gegeven; onder meer<br />

FRKHUHQWLHUHODWLHV (Hobbs, 1983; Sanders, Spooren & Noordman 1992). In deze benaming is<br />

aangegeven dat het gaat om cognitieve relaties die de coherentie <strong>van</strong> de mentale representatie<br />

weergeven, en niet om cohesierelaties.<br />

%HVFKULMYHQGH HQ FRJQLWLHYH DGHTXDDWKHLG YDQ WHNVWUHODWLHV<br />

De hoeveelheid en verscheidenheid <strong>van</strong> de voorgestelde <strong>tekst</strong>relaties roepen vragen op.<br />

Vanuit <strong>tekst</strong>analytisch gezichtspunt is het niet vreemd dat er een grote verzameling relaties<br />

bestaat. Immers, als een beschrijvingssysteem adequaat wil zijn, moet het in staat zijn om alle<br />

relaties in <strong>tekst</strong>en weer te geven. Een dergelijke verzameling kan dan erg om<strong>van</strong>grijk zijn, in<br />

principe zelfs onbeperkt. Een probleem daarbij is dan echter dat de cognitieve rele<strong>van</strong>tie en<br />

de cognitieve realiteit <strong>van</strong> een dergelijke verzameling onduidelijk is. Daarom is het beter om<br />

relaties tussen <strong>tekst</strong>segmenten te motiveren en te baseren op relaties die appelleren aan de<br />

wijze waarop menselijke kennis gestructureerd is. Op die manier kan het systeem <strong>van</strong><br />

<strong>tekst</strong>relaties aanspraak maken op cognitieve plausibiliteit en kan het voorspellende waarde<br />

hebben ten aanzien <strong>van</strong> de verwerking <strong>van</strong> die relaties.<br />

Een dergelijke optiek is in Sanders, Spooren & Noordman (1992) terug te vinden. Zij<br />

stellen zich niet als doel een uitputtende lijst <strong>van</strong> relaties te geven, maar principes aan te<br />

geven waaraan iedere WD[RQRPLH YDQ FRKHUHQWLHUHODWLHV moet voldoen. De principes die zij<br />

voorstellen zijn cognitieve primitieven die de ingrediënten zijn <strong>van</strong> de coherentierelaties. Zij<br />

geven een aanzet voor een procedure om op basis <strong>van</strong> proposities in een zin te besluiten tot de<br />

aard <strong>van</strong> de coherentierelaties. Die procedure bestaat in het toetsen <strong>van</strong> een aantal primitieven<br />

omtrent <strong>tekst</strong>relaties. <strong>Het</strong> eerste onderdeel <strong>van</strong> de toetsing bestaat in het vaststellen <strong>van</strong> de<br />

basisoperatie <strong>van</strong> de relatie, d.w.z. het vaststellen <strong>van</strong> het FDXVDOH RI KHW DGGLWLHYH NDUDNWHU<br />

YDQ GH UHODWLH. De claim is dat de gebeurtenissen of toestanden in de werkelijkheid, die<br />

beantwoorden aan de proposities in de zin, verbonden zijn door een additieve of door een<br />

causale relatie. Bij <strong>tekst</strong>relaties <strong>van</strong> het additieve type zoals in (17) kan een conjunctierelatie<br />

worden afgeleid tussen de twee <strong>tekst</strong>segmenten. Bij <strong>tekst</strong>relaties <strong>van</strong> het causale type zoals in<br />

(18) is een implicatierelatie tussen de segmenten in het geding. <strong>Het</strong> eerste type is verwant met<br />

het begrip nevenschikking, het tweede met onder- of bovenschikking.<br />

(17) Jan komt naar het feest maar/en Anja kan niet komen<br />

(18) Omdat Jan naar het feest komt, zal Anja wel niet willen komen.<br />

Een tweede primitief is de EURQ YDQ FRKHUHQWLH: het bepaalt of een relatie semantisch of<br />

14


pragmatisch <strong>van</strong> aard is. <strong>Het</strong> antwoord is afhankelijk <strong>van</strong> de vraag op grond <strong>van</strong> welk type<br />

informatie de lezer in staat is om een coherente voorstelling te maken <strong>van</strong> de segmenten die<br />

door de relatie worden verbonden. Een relatie is semantisch als de lezer een coherente<br />

voorstelling <strong>van</strong> de segmenten maakt op grond <strong>van</strong> de inhoud <strong>van</strong> de proposities, zoals in<br />

(19). De segmenten worden dus als coherent ervaren omdat er in de werkelijkheid die<br />

beschreven wordt een samenhang bestaat. Een relatie is pragmatisch als de coherente<br />

verbinding <strong>van</strong> de segmenten afhankelijk is <strong>van</strong> de illocutionaire betekenis <strong>van</strong> een of beide<br />

segmenten, i.e. <strong>van</strong> intenties en strategieën die de spreker/schrijver aan die segmenten ten<br />

grondslag legt, zoals in (20). De coherentie bestaat omdat de lezer de verbinding <strong>van</strong> de<br />

segmenten toeschrijft aan de communicatieve intentie of de strategie <strong>van</strong> de spreker of<br />

schrijver.<br />

(19) De straten zijn nat omdat het regent<br />

(20) <strong>Het</strong> regent want de straten zijn nat.<br />

Een derde primitief is SRODULWHLW: het geeft aan of de proposities een positieve of negatieve<br />

uitdrukking zijn <strong>van</strong> de toestanden of gebeurtenissen in de werkelijkheid, resp. (21) en (22):<br />

(21) Hij werd tot president verkozen, omdat hij zoveel politieke ervaring had.<br />

(22) Hij werd tot president verkozen, hoewel hij geen politieke ervaring had.<br />

<strong>Het</strong> vierde primitief is de YROJRUGH YDQ GH VHJPHQWHQ: komt de volgorde <strong>van</strong> de proposities<br />

in de zin overeen met de volgorde <strong>van</strong> de gebeurtenissen of toestanden in de werkelijkheid of<br />

niet. Dat bepaalt bijvoorbeeld het verschil tussen een oorzaak-gevolg-relatie en een gevolgoorzaak-relatie.<br />

De vier primitieven geven een aanzet voor een cognitief plausibele procedure om op basis<br />

<strong>van</strong> proposities in een zin te besluiten tot de aard <strong>van</strong> de coherentierelatie. <strong>Het</strong> probleem dat<br />

een goed beschrijvingssysteem compleet moet zijn zonder een ad hoc verzameling te worden,<br />

is echter ook in deze benadering nog niet opgelost.<br />

7DDOSV\FKRORJLVFK RQGHU]RHN QDDU FRKHUHQWLH<br />

In deze paragraaf bespreken we experimenteel psychologisch onderzoek over de manier<br />

waarop lezers bij het begrijpen <strong>van</strong> <strong>tekst</strong> referentiële en relationele samenhang tot stand<br />

brengen.<br />

5HIHUHQWLsOH FRKHUHQWLH<br />

Referentiële uitdrukkingen kunnen opgevat worden als instructies aan de lezer om referentiële<br />

coherentie tot stand te brengen. Brengt de lezer die coherentie inderdaad tot stand? <strong>Het</strong><br />

merendeel <strong>van</strong> het psychologisch onderzoek heeft betrekking op de aard en de fasering <strong>van</strong><br />

het proces waarmee een DQDIRRU, zoals ‘hij’ en ‘hem’ in (23), aan een DQWHFHGHQW (‘Jan’ of<br />

‘Piet’) wordt vastgekoppeld. We structureren het onderzoeksoverzicht op grond <strong>van</strong> de aard<br />

<strong>van</strong> een anafoor: die kan de vorm hebben <strong>van</strong> een voornaamwoord of <strong>van</strong> een<br />

naamwoordgroep.<br />

15


(23) Jan ziet Piet en hij groet hem.<br />

9RRUQDDPZRRUGHOLMNH DQDIRUHQ<br />

Bij het onderzoek naar de verwerking <strong>van</strong> pronomina is de centrale onderzoeksvraag welke<br />

factoren een rol spelen in het proces waarbij een pronomen zijn antecedent vindt. Factoren die<br />

te situeren zijn op de drie genoemde UHSUHVHQWDWLHQLYHDXs blijken bij de verwerking <strong>van</strong><br />

pronomina rele<strong>van</strong>t te zijn. Op het oppervlakteniveau is vooreerst de morfologische<br />

informatie <strong>van</strong> pronomina rele<strong>van</strong>t: informatie over getal, geslacht en naamval sluiten<br />

bepaalde antecedenten op grond <strong>van</strong> ongrammaticaliteit uit. Andere factoren blijken niet<br />

zozeer een beslissende als wel een heuristische waarde te hebben. Zo wordt de analytisch<br />

vastgestelde rele<strong>van</strong>tie <strong>van</strong> de nabijheid <strong>van</strong> het antecedent in experimenteel onderzoek <strong>van</strong><br />

Clark & Sengul (1979) bevestigd. Zij tonen immers aan dat de leestijd voor de zin met het<br />

pronomen langer wordt als de afstand met het antecedent groter wordt. Verder kan de<br />

grammaticale constructie <strong>van</strong> een zin een aanwijzing zijn. Op basis <strong>van</strong> de strategie <strong>van</strong> de<br />

parallelle vorm bijvoorbeeld zal de lezer er bij zin (24) in eerste instantie <strong>van</strong> uitgaan dat het<br />

onderwerp ‘hij’ correspondeert met het onderwerp ‘Jan’ en het direct object ‘hem’ met het<br />

direct object ‘Piet’.<br />

Dit soort syntactische aanwijzingen zijn te situeren op het niveau <strong>van</strong> de<br />

propositionele representatie. Ook semantische heuristieken zijn op dit niveau te situeren, al<br />

speelt hier ook wereldkennis een rol. Zo blijkt een eigenschap <strong>van</strong> predicaten die LPSOLFLHWH<br />

FDXVDOLWHLW wordt genoemd, een belangrijke semantische factor te zijn bij de oplossing <strong>van</strong><br />

pronomina. Lezers blijken in (24) bij voorkeur te kiezen voor het subject <strong>van</strong> de hoofdzin als<br />

antecedent, in (25) voor het object:<br />

(24) Jan belde naar Piet, omdat hij ...<br />

(25) Jan sloeg Piet, omdat hij ...<br />

Als lezers de bijzin in (24) moeten afmaken, kiezen zij ervoor om iets over Jan te zeggen<br />

(bijvoorbeeld: omdat hij iets <strong>van</strong> Piet wilde weten). In (25) completeren lezers de zin door<br />

iets over Piet te zeggen (bijvoorbeeld: omdat hij oneerlijk speelde). Deze keuze die lezers<br />

maken wordt impliciet aangegeven door de aard <strong>van</strong> de gebruikte werkwoorden. Die<br />

werkwoorden roepen dus impliciete verwachtingen op over de oorzaak <strong>van</strong> de actie. Vandaar<br />

de term impliciete causaliteit. Uit onderzoek <strong>van</strong> Caramazza, Grober, Garvey & Yates (1977)<br />

en Vonk (1985) blijkt inderdaad dat pronomina in dergelijke bijzinnen sneller worden<br />

verwerkt als ze congruent zijn met de impliciete causaliteit <strong>van</strong> het predicaat <strong>van</strong> de hoofdzin<br />

dan waarmee ze daarmee incongruent zijn.<br />

Tenslotte zijn er factoren die te maken hebben met de PHQWDOH UHSUHVHQWDWLH die lezers<br />

opbouwen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit onderzoek <strong>van</strong> Clifton & Ferreira (1987). Zij lieten<br />

zien dat de verwerking <strong>van</strong> pronomina uiteindelijk niet zozeer een kwestie is <strong>van</strong> referentiële<br />

afstand, maar afhangt <strong>van</strong> de vraag of de referent WRSLF is of niet. Bij gelijkblijvende afstand<br />

tussen antecedent en anafoor blijken duidelijke leestijdverschillen op te treden afhankelijk<br />

<strong>van</strong> de vraag of de referent <strong>van</strong> het pronomen topic is of niet. Morrow (1985) toonde een<br />

soortgelijk verschijnsel aan, nl. de rol <strong>van</strong> de KRRIGSHUVRRQ in een verhalende <strong>tekst</strong>. Hij<br />

gebruikte <strong>tekst</strong>en waarin een voornaamwoord kon verwijzen naar twee verschillende<br />

personen: een meer recent genoemd persoon die niet de hoofdpersoon was en de<br />

hoofdpersoon die minder recent genoemd was. De hoofdpersoon werd in bijna alle gevallen<br />

16


door de proefpersonen als het antecedent <strong>van</strong> het voornaamwoord aangewezen. Anderson e.a.<br />

(1983) concludeerden dat de beschikbaarheid <strong>van</strong> referenten sterk wordt verminderd door<br />

overgangen tussen inhoudelijke VFHQDULRV die opgeroepen worden in de <strong>tekst</strong>, een variabele<br />

die kan worden opgevat als de ‘mentale’ tegenhanger <strong>van</strong> het oppervlaktekenmerk <strong>van</strong><br />

<strong>tekst</strong>grenzen. Al deze resultaten maken duidelijk dat niet zozeer oppervlakkige<br />

<strong>tekst</strong>variabelen cruciaal zijn, maar factoren die een mentale representatie <strong>van</strong> de<br />

<strong>tekst</strong>informatie vereisen: factoren als topic, hoofdpersoon, en scenario zijn niet zomaar af te<br />

leiden uit oppervlakkige kenmerken <strong>van</strong> zinnen of <strong>tekst</strong>en, maar vereisen een diepere<br />

integratie tussen <strong>tekst</strong>informatie en wereldkennis.<br />

1DDPZRRUGVJURHSHQ<br />

Veel onderzoek concentreert zich op de rol <strong>van</strong> definiete NPs in het tot stand brengen <strong>van</strong> een<br />

coherente <strong>tekst</strong>representatie. Een aannemelijke beschrijving <strong>van</strong> de manier waarop lezers de<br />

informatie <strong>van</strong> definiete NPs <strong>verwerken</strong> is gegeven in de JLYHQ QHZ VWUDWHJ\ <strong>van</strong> Clark &<br />

Haviland (1977). De centrale gedachte <strong>van</strong> de given-new strategie is dat iedere zin nieuwe en<br />

oude (given) informatie bevat. Lezers construeren een coherente representatie <strong>van</strong> de <strong>tekst</strong><br />

door na te gaan naar welke entiteit in de voorafgaande <strong>tekst</strong> de oude informatie verwijst en<br />

door vervolgens de nieuwe informatie aan die entiteit toe te schrijven. <strong>Het</strong> proces bestaat uit<br />

drie fasen. In de eerste fase wordt bepaald wat in de zin de oude informatie is. Bij de<br />

verwerking <strong>van</strong> NPs is het definiete lidwoord de meest markante indicator voor het givenkarakter<br />

<strong>van</strong> de informatie, maar ook andere kenmerken spelen daarbij een rol: adverbia zoals<br />

‘ook’ en ‘weer’ wijzen op oude informatie, de klemtoon of vooropplaatsing wijzen op nieuwe<br />

informatie. De tweede fase bestaat in het zoeken naar het antecedent. Dat zoekproces heeft<br />

een verschillend verloop afhankelijk <strong>van</strong> waar het antecedent te vinden is. Als het antecedent<br />

in de onmiddellijk voorafgaande context voorhanden is, is het nog in het werkgeheugen<br />

aanwezig. <strong>Het</strong> zoekproces verloopt dan zonder problemen. Maar het antecedent <strong>van</strong> een<br />

definiete NP kan ook veel verder weg liggen. In dat geval impliceert het zoekproces dat de<br />

referent opnieuw geactiveerd of geherinstalleerd wordt. Tenslotte is het mogelijk dat er geen<br />

antecedent te vinden is. Dan moet de lezer overbruggende inferenties (EULGJLQJ LQIHUHQFHV)<br />

maken om de referent te identificeren, zoals in (28) hieronder. De derde fase in het proces<br />

bestaat erin dat de nieuwe informatie als predicaat toegeschreven wordt aan het antecedent.<br />

Dit houdt in dat aan de propositionele representatie een propositie wordt toegevoegd.<br />

Er is veel steun gevonden voor deze strategie. Met name de tweede fase in de givennew<br />

strategie biedt aanknopingspunten voor experimenteel onderzoek. Clark & Haviland<br />

boden proefpersonen zinnen aan als (26) en (27):<br />

(26) Marie haalde het bier uit de auto. <strong>Het</strong> bier was lauw.<br />

(27) Marie haalde de picknick-spullen uit de auto. <strong>Het</strong> bier was lauw.<br />

In beide sequenties is ‘het bier’ JLYHQ informatie waarvoor de lezer een antecedent moet<br />

vinden. Dat is in (26) gemakkelijker dan in (27), omdat ‘het bier’ in (27) niet teruggevonden,<br />

maar afgeleid moet worden als deel <strong>van</strong> de picknick-spullen. De leestijd voor de tweede zin<br />

in (27) bleek dan ook langer te zijn dan die in (26).<br />

Aanwijzingen dat het zoekproces meer tijd kost wanneer het antecedent in de verder<br />

afgelegen context gevonden moet worden, zijn te vinden in onderzoek <strong>van</strong> Schustack, Ehrlich<br />

& Rayner (1987). De fixatietijd voor een anafoor bleek langer te zijn als tussen antecedent en<br />

anafoor een zin was ingevoegd, dan wanneer dit niet het geval was. De afstand heeft dus een<br />

17


effect op de herinstallatie <strong>van</strong> de referent en op het integratieproces.<br />

In deze resultaten is weer het effect terug te vinden <strong>van</strong> de drie representaties. De<br />

resultaten <strong>van</strong> Schustack e.a. zijn te verklaren in termen <strong>van</strong> een sequentiële representatie die<br />

uit het werkgeheugen verdwijnt. Sequentie is een eigenschap die in ieder geval toegeschreven<br />

kan worden aan de oppervlakte- en de propositionele representatie <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>. De resultaten<br />

<strong>van</strong> Clark & Haviland vereisen een verklaring in termen <strong>van</strong> een mentale representatie: het is<br />

op grond <strong>van</strong> de wereldkennis <strong>van</strong> de lezer - dus op grond <strong>van</strong> een situatiemodel - dat de lezer<br />

de relatie tussen picknick en bier kent.<br />

Overigens is hiermee nog niet precies gezegd hoe het integratieproces tussen ‘bier’ en<br />

‘picknick-spullen’ verloopt. Zeker is dat naast wereldkennis ook woordkennis en semantische<br />

relaties tussen woorden een belangrijke rol spelen, zoals is aangetoond door Garrod &<br />

Sanford (1977) en Sanford & Garrod (1981). Zij onderzochten de verwerking <strong>van</strong> zinnen <strong>van</strong><br />

het volgende type:<br />

(28) Een bus kwam gierend om de hoek. Een voetganger werd bijna gedood door het<br />

voertuig.<br />

(29) Een tank kwam gierend om de hoek. Een voetganger werd bijna gedood door het<br />

voertuig.<br />

De leestijd voor de tweede zin in (29) was langer dan in (28). De verklaring die zij<br />

voorstellen is dat er een nauwere semantische relatie, of in hun termen een hogere FRQMRLQW<br />

IUHTXHQF\ bestaat tussen ‘bus’ en ‘voertuig’ dan tussen ‘tank’ en ‘voertuig’. Integratie tussen<br />

zinnen wordt dus bewerkstelligd op basis <strong>van</strong> semantische overeenkomst tussen woorden.<br />

Sanford & Garrod onderzochten ook of het integratieproces anders verloopt als het concept<br />

<strong>van</strong> de anaforische NP bovengeschikt is aan dat <strong>van</strong> de antecedente NP - zoals in (28) en (29)<br />

- of ondergeschikt, zoals in (30):<br />

(30) Een voertuig kwam gierend om de hoek. Een voetganger werd bijna gedood door de<br />

bus.<br />

Leestijdverschillen maken duidelijk dat de verwerking het gemakkelijkst verloopt als met een<br />

bovengeschikt anafoor een ondergeschikt of specifiek antecedent moet worden<br />

teruggevonden, zoals in (28) en (29). De resultaten <strong>van</strong> Sanford & Garrod geven ook een<br />

aanwijzing over hoe het integratieproces bij dergelijke anaforische relaties verloopt. Op grond<br />

<strong>van</strong> de woorden in de zin worden begrippen in het mentale lexicon geactiveerd. <strong>Het</strong> mentale<br />

lexicon is de kennis <strong>van</strong> woorden die wij hebben opgeslagen. Dat mentale lexicon is op te<br />

vatten als een netwerk, waarin de knopen de woorden zijn en de verbindingen tussen de<br />

knopen de relaties tussen de woordbetekenissen. In het semantisch netwerk wordt nu gezocht<br />

naar verbindingen tussen de begrippen. Die verbindingen worden sneller gevonden naarmate<br />

de semantische afstand kleiner is.<br />

<strong>Het</strong> is niet zo duidelijk in welke representatie we dit soort semantische kennis moeten<br />

situeren. <strong>Het</strong> is aannemelijk om semantische relaties zoals onderschikking en bovenschikking<br />

in de propositionele representatie onder te brengen, waardoor de resultaten <strong>van</strong> Sanford en<br />

Garrod de rele<strong>van</strong>tie <strong>van</strong> de propositionele representatie onderbouwen. Wat wel zeker is, is<br />

dat behalve deze lexicon-kennis ook bredere wereldkennis - en dus een mentale representatie<br />

<strong>van</strong> <strong>tekst</strong>en - een rol speelt. Evidentie daarvoor geeft O'Brien (1987). Hij liet zien dat de<br />

snelheid <strong>van</strong> verwerking afhankelijk is <strong>van</strong> de belangrijkheid <strong>van</strong> de informatie <strong>van</strong> de<br />

18


antecedent-zin, en niet alleen <strong>van</strong> de afstand tussen anafoor en antecedent. Dit resultaat<br />

strookt met het hierboven genoemde belang <strong>van</strong> topicale waarde en hoofdpersoonschap.<br />

&RQFOXVLH<br />

In het overzicht <strong>van</strong> taalpsychologisch onderzoek is duidelijk gemaakt dat de lezer bij het tot<br />

stand brengen <strong>van</strong> referentiële coherentie informatie blijkt te gebruiken die op de drie<br />

genoemde UHSUHVHQWDWLHQLYHDXs te situeren is. Daarmee is het verwerkingsproces <strong>van</strong><br />

referentiële uitdrukkingen echter nog lang niet in kaart gebracht. Onduidelijk blijft immers<br />

wat de interactie is tussen de factoren <strong>van</strong> de drie representaties. Daarover is wel al onderzoek<br />

gedaan, maar dat levert wel eens contradictorische conclusies op. Zo onderzoekt Ehrlich<br />

(1980) aan de hand <strong>van</strong> zinnen als (31) de interactie <strong>van</strong> morfologisch geslacht en mentalemodelachtige<br />

pragmatische inferenties.<br />

(31) (a) Steven morde op Jeanne omdat ze koffie had gemorst.<br />

(b) Steven morde op Frank omdat hij koffie had gemorst.<br />

Ze trekt aan de hand <strong>van</strong> verwerkingsverschillen (a sneller dan b) de logische conclusie dat de<br />

lezer een eerste interpretatiekeuze maakt op basis <strong>van</strong> het geslacht <strong>van</strong> het anafoor, en pas als<br />

dat geen oplossing oplevert, worden pragmatische inferenties ingezet om tot een adequate<br />

lezing te komen (in dit geval de gedachte dat met koffie morsen een reden is om op iemand te<br />

morren). Maar uit verwerkingsverschillen <strong>van</strong> zinnen als (32) concluderen Vonk (1985) en<br />

Garrod, Freudenthal & Boyle (1994) dat zelfs met een ondubbelzinnige lezing waarin lezers<br />

de anafoor kunnen oplossen op grond <strong>van</strong> het morfologisch geslacht, toch die lezing sneller is<br />

(32a) die in overeenstemming is met de pragmatische inferenties.<br />

(32) (a) Steven morde op Jeanne omdat ze koffie had gemorst.<br />

(b) Steven morde op Jeanne omdat hij koffie had gemorst.<br />

5HODWLRQHOH FRKHUHQWLH<br />

Construeren wij coherentierelaties als wij een <strong>tekst</strong> begrijpen en vormen coherentierelaties<br />

een onderdeel <strong>van</strong> de representatie die wij opbouwen bij het lezen? Er is taalpsychologisch<br />

onderzoek waaruit blijkt dat dat het geval is. Bovendien blijken bij de constructie <strong>van</strong><br />

relationele coherentie factoren <strong>van</strong> de drie UHSUHVHQWDWLHQLYHDXs een rol te spelen. De<br />

oppervlaktestructuur speelt een rol voor zover er lexicale middelen zijn die de aard <strong>van</strong> de<br />

coherentierelatie aanduiden. Omdat coherentierelaties cognitieve relaties zijn, ligt het voor de<br />

hand dat factoren die gerelateerd zijn aan een mentale representatie een doorslaggevende<br />

invloed hebben.<br />

<strong>Het</strong> meeste onderzoek heeft zich gericht op FDXVDOH UHODWLHV. Trabasso en zijn medewerkers<br />

(Trabasso & Van den Broek, 1985; Van den Broek, 1988) hebben onderzocht welke feiten in<br />

een verhaal het best onthouden worden en als de meest belangrijke informatie beschouwd<br />

worden. Bij hun analyses <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>en gingen zij na wat de structuur <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>en was, welke<br />

causale relaties er tussen proposities bestaan en of een propositie een onderdeel was <strong>van</strong> de<br />

causale hoofdgedachte <strong>van</strong> de <strong>tekst</strong> dan wel een onderdeel was <strong>van</strong> een zijtak. De kans dat<br />

een feit uit een verhaal wordt herinnerd, blijkt af te hangen <strong>van</strong> de plaats <strong>van</strong> dat feit in de<br />

causale netwerkrepresentatie <strong>van</strong> het verhaal (zie ook Black & Bower, 1980; Omanson,<br />

19


1982). Een feit werd beter onthouden en als belangrijker in de <strong>tekst</strong> beoordeeld naarmate de<br />

propositie die dat feit uitdrukte meer causale verbindingen had met andere proposities. Feiten<br />

die een onderdeel vormden <strong>van</strong> de causale hoofdgedachtenlijn <strong>van</strong> het verhaal werden beter<br />

onthouden en als belangrijker beoordeeld dan feiten die een onderdeel waren <strong>van</strong> een zijlijn<br />

<strong>van</strong> het verhaal. Dit onderzoek geeft aan dat de causale relaties een belangrijk bestanddeel<br />

zijn <strong>van</strong> de representatie.<br />

Worden causale relaties tijdens het lezen <strong>van</strong> de <strong>tekst</strong> meteen berekend? Proberen<br />

lezers tijdens het lezen de coherentie te bewerkstelligen door causale verbanden te<br />

veronderstellen? Keenan, Baillet & Brown (1984) vonden dat de leestijd voor een zin korter<br />

was naarmate de causale relatie met de voorafgaande zin hechter was. Dus de leestijd voor de<br />

gevolg-zin in (33) is korter dan in (34), omdat in (33) de oorzaak-zin een directere relatie<br />

heeft met het gevolg dan in (34):<br />

(33) Jans grote broer stompte hem alsmaar. De volgende dag zat hij onder de blauwe<br />

plekken.<br />

(34) Jan ging bij de buren spelen. De volgende dag zat hij onder de blauwe plekken.<br />

Lezers proberen dus tijdens het lezen inhoudelijke relaties te leggen tussen de zinnen en dat is<br />

met name aangetoond voor causale relaties. Causaliteit is een belangrijke categorie <strong>van</strong><br />

menselijke kennis en derhalve een categorie die ook in het <strong>verwerken</strong> <strong>van</strong> taal een belangrijke<br />

rol speelt (Noordman & Vonk, 1998). Als causaliteit zo belangrijk is, hebben lezers dan een<br />

neiging om relaties tussen zinnen zo mogelijk causaal te interpreteren? Dat is <strong>van</strong>uit een<br />

standpunt <strong>van</strong> cognitieve zuinigheid niet zo voor de hand liggend. Immers causaliteit is een<br />

complex begrip. Een causale relatie tussen twee gebeurtenissen impliceert bijvoorbeeld een<br />

DGGLWLHYH UHODWLH tussen die twee gebeurtenissen. Cognitieve zuinigheid zou dan ook<br />

voorspellen dat lezers de voorkeur geven aan een additieve interpretatie <strong>van</strong> relaties. Sanders<br />

& Noordman (2000) hebben de cognitieve voorkeur voor additieve of causale relaties<br />

onderzocht door een identieke zin in twee verschillende voorafgaande contexten aan te<br />

bieden. Een voorbeeld <strong>van</strong> zo’n target zin was (35).<br />

(35) In het centrum <strong>van</strong> Veendam wordt volgend jaar begonnen met de aanleg <strong>van</strong> een<br />

tunnel.<br />

In de ene context had die target-zin een causale relatie met de voorafgaande zinnen. De<br />

voorafgaande zinnen gingen namelijk over een probleem <strong>van</strong> verkeersveiligheid in Veendam.<br />

De target-zin beschreef de oplossing voor dat probleem. In de andere context had de targetzin<br />

een additieve relatie met de voorafgaande zinnen. De voorafgaande zinnen gaven<br />

namelijk een opsomming <strong>van</strong> bouwwerkzaamheden in de betreffende regio. Als lezers een<br />

voorkeur hebben voor de minder complexe relatie, dan moet de verwerking <strong>van</strong> de target-zin<br />

met de additieve relatie gemakkelijker zijn dan <strong>van</strong> de causale relatie. Als lezers echter de<br />

voorkeur hebben om een zo informatief mogelijke interpretatie te geven, dan moet de<br />

verwerking <strong>van</strong> de causale relatie gemakkelijker zijn dan <strong>van</strong> de additieve relatie. Leestijden<br />

en reproductiegegevens voor de target-zin lieten zien dat lezers een voorkeur hebben voor een<br />

informatieve, causale interpretatie.<br />

&RQFOXVLH<br />

Ook de vraag hoe lezers komen tot de interpretatie <strong>van</strong> die coherentierelaties is nog lang niet<br />

20


eantwoord. Hebben lezers een lijst <strong>van</strong> coherentierelaties in hun hoofd aan de hand waar<strong>van</strong><br />

zij nagaan of die in de <strong>tekst</strong> voorkomen? Of is het zo dat lezers toetsen of bepaalde<br />

kenmerken <strong>van</strong> coherentierelaties aanwezig zijn om zodoende af te leiden welke relaties aan<br />

de orde zijn (zie bijv. Sanders e.a. 1992)? Wat in ieder geval wel duidelijk is, is dat lezers<br />

spaarzaam zijn in het leggen <strong>van</strong> de relaties. Lezers gaan niet op basis <strong>van</strong> een gegeven zin<br />

allerlei specifieke verwachtingen creëren over de inhoud <strong>van</strong> de volgende zin. Er worden<br />

geen ‘voorwaartse’ inferenties over samenhang gemaakt. <strong>Het</strong> is veeleer zo dat lezers op basis<br />

<strong>van</strong> de huidige zin proberen te achterhalen wat de relatie is met de voorafgaande zin.<br />

Inferenties worden dus juist in terugwaartse richting gemaakt (McKoon & Ratcliff, 1992;<br />

Duffy, 1986). Maar zelfs dan zijn lezers spaarzaam in het maken <strong>van</strong> inferenties. Er zijn<br />

aanwijzingen dat ook terugwaartse inferenties alleen maar gemaakt worden als zij<br />

beantwoorden aan reeds aanwezige kennis <strong>van</strong> de lezer (Noordman & Vonk, 1992).<br />

'ULH PRGHOOHQ YRRU GH EHJULMSHOLMNKHLG YDQ WHNVWHQ<br />

Uit het voorafgaande blijkt dat de drie representaties rele<strong>van</strong>t zijn bij het tot stand brengen<br />

<strong>van</strong> <strong>tekst</strong>begrip. De voortschrijdende ‘verwerkingsdiepgang’ in de drie representaties<br />

impliceert de visie dat de vorm en de letterlijke inhoud <strong>van</strong> de boodschap weliswaar<br />

belangrijk zijn, maar dat het bij <strong>tekst</strong>begrip uiteindelijk aankomt op een dieperliggende<br />

coherente integratie tussen <strong>tekst</strong>informatie en wereldkennis. In deze laatste paragraaf gaan we<br />

na wat de consequentie <strong>van</strong> deze visie is voor theorieën over de begrijpelijkheid <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>en.<br />

We presenteren drie theoretische modellen die bedoeld zijn om uitspraken te doen over de<br />

leesbaarheid <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>en. Elk <strong>van</strong> de drie modellen vertrekt <strong>van</strong> een andere representatie en zo<br />

laten we zien dat de drie UHSUHVHQWDWLHQLYHDXs telkens een verschillende interpretatie<br />

mogelijk maken <strong>van</strong> begrijpelijkheid. En ook hier maken we duidelijk dat<br />

begrijpelijkheidstheorieën meer verantwoord zijn naarmate ze rekening houden met de<br />

dieperliggende representatieniveaus.<br />

%HJULMSHOLMNKHLG HQ RSSHUYODNWHUHSUHVHQWDWLH<br />

Veel onderzoek naar het begrijpen <strong>van</strong> <strong>tekst</strong> heeft zich als doel gesteld de begrijpelijkheid<br />

weer te geven in formules, het zogenaamde OHHVEDDUKHLGVRQGHU]RHN. De verschillende<br />

benaderingen daarbinnen onderscheiden zich naar het soort variabelen dat in de formules<br />

wordt betrokken. De meest bekende formules richten zich op eigenschappen <strong>van</strong> de <strong>tekst</strong> die<br />

objectief meetbaar zijn, zoals de gemiddelde lengte <strong>van</strong> woorden en <strong>van</strong> zinnen, de frequentie<br />

<strong>van</strong> woorden in de betreffende taal, het aantal ingebedde zinnen. Voor een overzicht <strong>van</strong> een<br />

aantal formules verwijzen we naar Klare (1974/1975).<br />

De formules zijn gebaseerd op de gedachte dat de begrijpelijkheid <strong>van</strong> <strong>tekst</strong> correleert<br />

met bepaalde <strong>tekst</strong>eigenschappen. De vaststelling <strong>van</strong> die correlatie gebeurt als volgt. In een<br />

multiple-correlatie-onderzoek wordt een aantal <strong>tekst</strong>en gebruikt waar<strong>van</strong> op onafhankelijke<br />

grond bekend is hoe moeilijk ze zijn. Hun moeilijkheidsgraad kan bijvoorbeeld zijn<br />

vastgesteld door na te gaan hoe goed zij begrepen worden door groepen <strong>van</strong> scholieren uit<br />

klassen <strong>van</strong> verschillende niveaus. De aldus vastgestelde moeilijkheidsgraad dient in het<br />

onderzoek als criteriumvariabele. <strong>Het</strong> leesbaarheidsonderzoek beoogt nu die<br />

criteriumvariabele te voorspellen op grond <strong>van</strong> eigenschappen <strong>van</strong> die <strong>tekst</strong>en. Daartoe wordt<br />

<strong>van</strong> die <strong>tekst</strong>en een veelheid <strong>van</strong> variabelen gemeten en wordt nagegaan welke verzameling<br />

<strong>van</strong> variabelen de beste voorspelling geeft <strong>van</strong> de criteriumvariabele. De variabelen die hoog<br />

21


correleren met de criteriumvariabele worden opgenomen in een OHHVEDDUKHLGVIRUPXOH (zie<br />

ook Staphorsius & Krom, 1985).<br />

De gemiddelde woordlengte en de gemiddelde zinslengte zijn variabelen die in de<br />

meeste formules voorkomen. <strong>Het</strong> zou interessant zijn als we ze dus ook zouden kunnen<br />

opvatten als richtlijnen om begrijpelijke <strong>tekst</strong>en te schrijven. Toch blijkt dat niet echt te<br />

werken. Als <strong>tekst</strong>en worden herschreven tot <strong>tekst</strong>en met een kortere gemiddelde woord- en<br />

zinslengte, dan blijkt dat de begrijpelijkheid in bepaalde gevallen groter wordt, maar in<br />

bepaalde gevallen ook niet (Davidson & Kantor, 1982). In de gevallen dat de begrijpelijkheid<br />

toeneemt, is het bovendien niet duidelijk waarom dat dan het geval is. <strong>Het</strong> is namelijk heel<br />

redelijk om aan te nemen dat een betere begrijpelijkheid niet zozeer het gevolg is <strong>van</strong> kortere<br />

gemiddelde woord- of zinslengte, maar <strong>van</strong> andere variabelen die bij de herschrijving mee<br />

veranderen. Zo is het <strong>van</strong>zelfsprekend dat het verkorten <strong>van</strong> zinnen vaak ook de<br />

vereenvoudiging <strong>van</strong> de zinsstructuur impliceert, waardoor de lezer de zin gemakkelijker<br />

syntactisch kan analyseren.<br />

De reden waarom deze formules geen verantwoorde richtlijnen of VFKULMIDGYLH]HQ<br />

opleveren voor het schrijven <strong>van</strong> begrijpelijke <strong>tekst</strong>en is dat zij zich alleen richten op de<br />

symptomen <strong>van</strong> de moeilijkheid <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>, en niets zeggen over de oorzaken. De reden<br />

daar<strong>van</strong> is weer dat zij zich alleen maar bezighouden met de oppervlakterepresentatie <strong>van</strong> de<br />

<strong>tekst</strong> en zich niet richten op de vraag wat de lezer moet doen bij het begrijpen <strong>van</strong> de <strong>tekst</strong>.<br />

De formules hebben met andere woorden geen relatie met de dieperliggende processen bij het<br />

begrijpen. Desalniettemin hebben ze vaak een predictieve waarde voor de begrijpelijkheid.<br />

Om wat voor reden dan ook zijn <strong>tekst</strong>en met lange woorden en zinnen immers toch vaak<br />

moeilijker.<br />

%HJULMSHOLMNKHLG HQ SURSRVLWLRQHOH UHSUHVHQWDWLH<br />

Een tweede benadering <strong>van</strong> begrijpelijkheid gaat er<strong>van</strong> uit dat de WHNVWDQDO\VH als model<br />

dient <strong>van</strong> het lezen en <strong>verwerken</strong> <strong>van</strong> een <strong>tekst</strong>. De wijze waarop de <strong>tekst</strong> geanalyseerd wordt<br />

om de moeilijkheid er<strong>van</strong> te bepalen, wordt in dat geval gelijkgesteld met de (veronderstelde)<br />

analyse die de lezer uitvoert tijdens het leesproces. In deze benadering is dus geen<br />

onderscheid tussen de meta-analyse <strong>van</strong> de onderzoeker en de analysefase tijdens het<br />

begrijpproces. <strong>Het</strong> gevolg is dat in deze analyse de interactie tussen <strong>tekst</strong> en lezer centraal<br />

staat: wat doet de lezer met de <strong>tekst</strong>?<br />

Deze benadering veronderstelt dus een model <strong>van</strong> de lezer. Een model dat grote<br />

invloed heeft gehad op onderzoek naar <strong>tekst</strong>verwerking en dat direct rele<strong>van</strong>t is voor<br />

leesbaarheid <strong>van</strong> <strong>tekst</strong> is het model <strong>van</strong> Kintsch & Van Dijk (1978). Kintsch & Vipond<br />

(1979) hebben dat model toegepast om de leesbaarheid <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>en weer te geven. Een <strong>van</strong> de<br />

kenmerken <strong>van</strong> het model <strong>van</strong> Kintsch & Van Dijk is dat het, evenals het menselijk<br />

informatie<strong>verwerken</strong>d systeem, een werkgeheugen heeft dat een beperkte om<strong>van</strong>g heeft. Alle<br />

processen spelen zich af in dat werkgeheugen. Vanwege de beperkte capaciteit kan de <strong>tekst</strong><br />

niet tegelijk in zijn geheel verwerkt worden, maar wordt hij stukje bij beetje verwerkt. Dat<br />

wordt bewerkstelligd doordat de <strong>tekst</strong> segmentsgewijs wordt ingevoerd. De invoer in het<br />

model is niet de oppervlakterepresentatie <strong>van</strong> de <strong>tekst</strong> maar een semantische representatie <strong>van</strong><br />

de <strong>tekst</strong> in de vorm <strong>van</strong> een lijst <strong>van</strong> proposities die resulteren uit de analyse <strong>van</strong> de <strong>tekst</strong>.<br />

Elk segment dat wordt verwerkt bestaat uit een aantal proposities. Dat aantal is een<br />

parameter in het model. In het onderzoek dat Kintsch & Van Dijk bespreken, varieert dit <strong>van</strong><br />

zeven tot twaalf. Dat hangt samen met het feit dat de zinnen in de <strong>tekst</strong> tussen de zeven en de<br />

22


twaalf proposities bevatten. De verwerking bestaat erin dat de samenhang tussen proposities<br />

in een segment wordt tot stand gebracht. Proposities die een gemeenschappelijk argument<br />

hebben worden aan elkaar gekoppeld. Op die wijze ontstaat een coherent netwerk <strong>van</strong> de<br />

proposities in een segment. Als een segment verwerkt is, wordt een beperkt aantal proposities<br />

<strong>van</strong> de afgelopen cyclus bewaard in het werkgeheugen om te dienen als aanknopingspunt<br />

voor de proposities uit de volgende cyclus. Dit aantal is weer een parameter <strong>van</strong> het model.<br />

Op die manier kan het model verschillende grootten <strong>van</strong> het werkgeheugen nabootsen.<br />

Als een segment verwerkt is, dan wordt het volgende segment ingevoerd en worden<br />

dezelfde operaties uitgevoerd. Wanneer een bepaalde propositie niet gerelateerd kan worden<br />

aan een andere propositie in dat segment moet een verbinding gemaakt worden met een<br />

propositie uit een voorgaande cyclus, bijvoorbeeld door een rele<strong>van</strong>te eerdere propositie te<br />

activeren (UHLQVWDWHPHQW) of door een LQIHUHQWLH te maken. Als dat ook niet lukt, blijven<br />

ketens <strong>van</strong> proposities onverbonden. <strong>Het</strong> resultaat <strong>van</strong> dit proces is dat een propositionele<br />

<strong>tekst</strong>representatie is ontstaan. In de regel heeft dat netwerk een hiërarchische structuur, omdat<br />

nieuwe proposities ondergeschikt worden aan vorige proposities.<br />

Omdat dit model simuleert hoe mensen <strong>tekst</strong> begrijpen, moet de begrijpelijkheid <strong>van</strong><br />

<strong>tekst</strong> ook weergegeven kunnen worden in termen <strong>van</strong> dat model. Dat hebben Kintsch &<br />

Vipond gedaan. Van een aantal <strong>tekst</strong>en werd de leestijd bepaald. De leestijd werd genomen<br />

als maat voor de moeilijkheid <strong>van</strong> de <strong>tekst</strong>. Nagegaan werd hoe die leestijd voorspeld kon<br />

worden door eigenschappen <strong>van</strong> het model. De <strong>tekst</strong>en werden verwerkt door het model.<br />

Daarbij werd het aantal proposities per <strong>tekst</strong> bepaald. Bij verschillende aannamen over de<br />

om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> het werkgeheugen en <strong>van</strong> de grootte <strong>van</strong> de invoer werd bepaald hoeveel cycli er<br />

nodig waren, hoeveel reinstatements en inferenties er gemaakt werden om de <strong>tekst</strong> te<br />

bewerken. <strong>Het</strong> aantal proposities, reinstatements, inferenties en het aantal reorganisaties dat<br />

nodig was om de uiteindelijke structuur te verkrijgen bleken goed rekenschap te geven <strong>van</strong> de<br />

leestijden <strong>van</strong> de <strong>tekst</strong>en.<br />

Volgens deze benadering worden <strong>tekst</strong>eigenschappen gerelateerd aan een procesmodel<br />

<strong>van</strong> <strong>tekst</strong>verwerking. Toch geeft dit model niet een adequate weergave <strong>van</strong> wat begrip is en<br />

dus ook niet <strong>van</strong> wat begrijpelijkheid <strong>van</strong> een <strong>tekst</strong> is. De belangrijkste reden ligt in het feit<br />

dat de representatie die opgebouwd wordt tijdens het verwerkingsproces puur propositioneel<br />

<strong>van</strong> aard is. Maar eerder in dit hoofdstuk is al duidelijk gemaakt dat coherentie niet adequaat<br />

gedefinieerd kan worden in termen <strong>van</strong> de overlap in proposities. Wat het model<br />

bewerkstelligt, is samenhang gedefinieerd als cohesie en niet als coherentie. De rol die de<br />

kennis <strong>van</strong> de wereld speelt bij het leesproces wordt niet in het model weergegeven. Dat kan<br />

geïllustreerd worden aan de hand <strong>van</strong> de volgende <strong>tekst</strong> <strong>van</strong> Molière die, gegeven de keurige<br />

propositie-overlap, ongetwijfeld als samenhangend wordt opgevat in het beschreven model:<br />

(36) De mens is op de wereld als een vogeltje op zijn tak; en die tak zit vast aan de boom,<br />

en wie zich aan die boom houdt, die vaart een veilige koers; een veilige koers is meer<br />

waard dan mooie woorden en mooie woorden...<br />

Of een <strong>tekst</strong> coherent is hangt af <strong>van</strong> de kennis <strong>van</strong> de lezer die bepaalde verbindingen weet te<br />

leggen. <strong>Het</strong> model beoogt wel een samenhangende representatie te bewerkstelligen, maar de<br />

definitie <strong>van</strong> die samenhang is niet adequaat en daarmee levert het model geen adequate<br />

verantwoording <strong>van</strong> de begrijpelijkheid <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>.<br />

%HJULMSHOLMNKHLG HQ PHQWDOH UHSUHVHQWDWLH<br />

23


Een model voor de begrijpelijkheid <strong>van</strong> <strong>tekst</strong> waarin de kennis <strong>van</strong> de lezer wel wordt<br />

meegerekend is dat <strong>van</strong> Kemper (1988). Ook zij gaat er<strong>van</strong> uit dat de analyse <strong>van</strong> de<br />

onderzoeker gelijk is aan de analyse die de lezer uitvoert bij het begrijpen <strong>van</strong> de <strong>tekst</strong>. Zij<br />

gaat uit <strong>van</strong> een theorie over kennis en kennisstructuren en ontwikkelt een leesprocesmodel<br />

dat leidt tot een NHQQLVUHSUHVHQWDWLH.<br />

Kemper beperkt zich tot de beschijving <strong>van</strong> FDXVDOH FRKHUHQWLH in <strong>tekst</strong>en. Volgens<br />

het model <strong>van</strong> Kemper segmenteren lezers de <strong>tekst</strong> in deelzinnen. Deze deelzinnen drukken<br />

acties, mentale toestanden of fysieke toestanden uit. Kemper introduceert vijf regels die onze<br />

kennis over causale relaties beschrijven, zoals weergegeven in (37). Die regels specificeren<br />

het soort relaties die kunnen bestaan tussen acties en toestanden:<br />

(37) a ACTIONS ----- result in ----> PHYSICAL STATES<br />

b ACTIONS ----- initiate ----> MENTAL STATES<br />

c PHYSICAL STATES ----- initiate ----> MENTAL STATES<br />

d PHYSICAL STATES ----- (dis)enable ----> ACTIONS<br />

e MENTAL STATES ----- reasons for ----> ACTIONS<br />

<strong>Het</strong> leesproces bestaat er nu in dat op basis <strong>van</strong> de <strong>tekst</strong> een coherente causale representatie<br />

wordt opgebouwd waarbij alleen deze vijf relatieregels toegestaan zijn. Als in de <strong>tekst</strong> een<br />

volgorde <strong>van</strong> deelzinnen voorkomt die niet correspondeert met een toegestane relatie, dan<br />

moet een inferentie gemaakt worden op grond waar<strong>van</strong> toegestane relaties berekend worden.<br />

Een voorbeeld: volgens de regels kan een actie niet gevolgd worden door een andere actie,<br />

maar alleen door een mentale of fysieke toestand, die op hun beurt wel gevolgd kunnen<br />

worden door een andere actie. Neem voorbeeld (38), waarin wel een actie gevolgd wordt door<br />

een andere actie.<br />

(38) Jan liep naar het raam en keek heel aandachtig naar buiten.<br />

Volgens het model moet dan dus eerst een toestand worden geïnfereerd die volgt op de eerste<br />

actie. Die toestand is in dit geval ‘zich bij het raam bevinden’. Daarop is dan regel (37a) <strong>van</strong><br />

toepassing: een actie resulteert in een fysieke toestand. Die fysieke toestand maakt dan<br />

volgens regel (37d) de tweede actie <strong>van</strong> (38) mogelijk (‘aandachtig kijken’). Op die manier<br />

maakt het model <strong>van</strong> Kemper duidelijk waar en wat geïnfereerd moet worden in <strong>tekst</strong>en.<br />

<strong>Het</strong> resultaat <strong>van</strong> het begrijpproces is een coherent netwerk waarin de knopen<br />

beantwoorden aan de acties of toestanden en de verbindingen aan de causale relaties. Op<br />

grond <strong>van</strong> het gemiddeld aantal toestanden, het gemiddeld aantal acties, de verschillende<br />

soorten geëxpliciteerde causale relaties en geïnfereerde causale relaties kan Kemper een<br />

moeilijkheidsscore <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>en opstellen. Dat gebeurt met behulp <strong>van</strong> de statistische techniek<br />

<strong>van</strong> multiple correlatie, die eerder besproken is. De aldus verkregen moeilijkheidsscore blijkt<br />

hoog te correleren met de objectief vastgestelde moeilijkheid <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>en (in een<br />

onafhankelijk onderzoek bij een ruim aantal leerlingen). Eenzelfde hoge correlatie bestaat<br />

echter tussen die onafhankelijke score en de score <strong>van</strong> traditionele leesbaarheidsformules.<br />

Opmerkelijk is wel dat er een heel lage correlatie bestaat tussen Kempers score en die <strong>van</strong><br />

traditionele leesbaarheidsformules. Dat wijst erop dat beide modellen verschillende aspecten<br />

<strong>van</strong> begrijpelijkheid detecteren. <strong>Het</strong> ene model is meer gevoelig voor eigenschappen <strong>van</strong> de<br />

oppervlakterepresentatie en het andere model meer voor de mentale representatie. Dat<br />

suggereert dat een combinatie <strong>van</strong> verschillende modellen een meer accurate predictie <strong>van</strong> de<br />

24


leesbaarheid zal kunnen opleveren.<br />

De conclusie is dat een model een betere benadering geeft <strong>van</strong> leesbaarheid naarmate<br />

het beter in staat is eigenschappen <strong>van</strong> de RSSHUYODNWHUHSUHVHQWDWLH, de SURSRVLWLRQHOH<br />

UHSUHVHQWDWLH en de PHQWDOH UHSUHVHQWDWLH weer te geven. In dat opzicht is het model <strong>van</strong><br />

Kemper het meest adequaat. Anderzijds is dat model ook het moeilijkst te hanteren, juist<br />

omdat het in zo’n sterke mate steunt op kennis <strong>van</strong> de wereld. Bij de toepassing <strong>van</strong> het model<br />

<strong>van</strong> Kemper is de analist, zoals iedere <strong>tekst</strong>analist, aangewezen op zijn of haar eigen<br />

subjectieve interpretaties <strong>van</strong> de inhoud <strong>van</strong> de zinsdelen en met name <strong>van</strong> de mogelijke<br />

relaties tussen de zinsdelen. Woordlengte en zinslengte kunnen daarentegen op een veel<br />

objectievere wijze vastgesteld worden. Dus: het meest adequate model is ook het moeilijkst<br />

toe te passen terwijl minder adequate modellen gemakkelijker toe te passen zijn.<br />

&RQFOXVLH<br />

<strong>Het</strong> begrijpen <strong>van</strong> <strong>tekst</strong> hebben we in dit hoofdstuk opgevat als een cognitief proces, dat leidt<br />

tot de constructie <strong>van</strong> verschillende niveaus <strong>van</strong> representatie. We hebben een onderscheid<br />

gemaakt tussen de RSSHUYODNWHUHSUHVHQWDWLH, de SURSRVLWLRQHOH UHSUHVHQWDWLH en de<br />

PHQWDOH UHSUHVHQWDWLH, en aangegeven dat factoren op ieder <strong>van</strong> de UHSUHVHQWDWLHQLYHDXs<br />

een rol spelen bij het <strong>verwerken</strong> <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>.<br />

De meest kenmerkende eigenschap <strong>van</strong> representaties is dat ze coherent zijn. We<br />

hebben het onderscheid uitgewerkt tussen referentiële en relationele coherentie. Voor beide<br />

typen coherentie hebben we <strong>tekst</strong>analytisch en taalpsychologisch onderzoek genoemd, waarin<br />

de rol <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>- en kennisvariabelen is onderzocht bij het bewerkstelligen <strong>van</strong> coherentie.<br />

Ten slotte zijn we ingegaan op verschillende theoretische modellen om de<br />

begrijpelijkheid <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>en te meten of te voorspellen. Die modellen vertrekken <strong>van</strong> een<br />

bepaald model <strong>van</strong> de lezer en <strong>van</strong> de analyse <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>en. Ze verschillen in de mate waarin<br />

ze erin slagen om dieperliggende factoren <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>begrip in het model te integreren.<br />

Met dit hoofdstuk is geen finaal beeld geschetst <strong>van</strong> het begrijpen <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>. Wat het<br />

besproken onderzoek heeft aangetoond is dat eigenschappen <strong>van</strong> de <strong>tekst</strong> die te situeren zijn<br />

op het oppervlakteniveau, het propositionele niveau en het mentale-model<br />

niveau een rol spelen bij het tot stand komen <strong>van</strong> een representatie <strong>van</strong> de informatie in de<br />

<strong>tekst</strong>. Maar toch is het zicht dat nu verkregen is op de processen <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>begrijpen nog<br />

maar zeer onvolledig. In feite is alleen nog maar duidelijk gemaakt GDW factoren op<br />

verschillende niveaus <strong>van</strong> interpretatie een rol spelen, maar niet KRH dat gebeurt. Er is<br />

incidentele evidentie gevonden voor de factoren en processen op de verschillende<br />

representatieniveaus, maar niet hoe factoren op die niveaus elkaar beïnvloeden en hoe<br />

de processen bij de verschillende representaties met elkaar samenhangen. Een voorbeeld om<br />

dit te illusteren: het is lastig om de verschillende niveaus <strong>van</strong> de representatie nauwkeurig te<br />

relateren aan het procesmodel dat in het begin <strong>van</strong> dit hoofdstuk gegeven is. Wordt de<br />

oppervlakterepresentatie geconstrueerd op basis <strong>van</strong> de output <strong>van</strong> de syntactische analyse en<br />

de propositionele representatie op basis <strong>van</strong> de output <strong>van</strong> de semantische analyse? Maar<br />

impliceert dat dan dat syntactische en semantische analyse op elkaar volgen? Dat is toch<br />

zeker niet zo erg waarschijnlijk, gezien recent onderzoek over het begrijpen <strong>van</strong> zinnen. Dit<br />

voorbeeld suggereert dat de algemene vraag die aan de orde is, de vraag is naar de samenhang<br />

<strong>van</strong> de verschillende deelprocessen in het lezen: woordherkenning, syntactische analyse,<br />

semantische analyse, activatie <strong>van</strong> kennis <strong>van</strong> de wereld. We kunnen deze vraag ook<br />

25


formuleren, niet in termen <strong>van</strong> de verschillende deelprocessen maar in termen <strong>van</strong> het<br />

soort informatie dat een rol speelt: hoe werkt de informatie <strong>van</strong> de verschillende linguïstische<br />

niveaus met elkaar samen? Naar ons idee is dit een vraag die in de komende jaren onderwerp<br />

zal zijn <strong>van</strong> veel onderzoek.<br />

3UDNWLVFKH LQIRUPDWLH<br />

,QIUDVWUXFWXXU YDQ KHW YDNJHELHG<br />

Zoals uit dit hoofdstuk duidelijk moge zijn geworden, is onderzoek naar het lezen en<br />

begrijpen <strong>van</strong> <strong>tekst</strong> interdisciplinair <strong>van</strong> aard. Zowel <strong>van</strong>uit de psychologie (cognitieve<br />

psychologie, taalpsychologie, onderwijspsychologie) als <strong>van</strong>uit de taalkunde (discourse<br />

theorie, pragmatiek, <strong>tekst</strong>wetenschap, taalbeheersing) wordt aandacht besteed aan het<br />

begrijpen <strong>van</strong> de betekenis <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>.<br />

Verenigingen die rele<strong>van</strong>t zijn voor dit vakgebied zijn: de 6RFLHW\ IRU 7H[W DQG<br />

'LVFRXUVH, de ,QWHUQDWLRQDO 5HDGLQJ $VVRFLDWLRQ, de (XURSHDQ 6RFLHW\ IRU &RJQLWLYH<br />

3V\FKRORJ\, de ,QWHUQDWLRQDO &RJQLWLYH /LQJXLVWLFV $VVRFLDWLRQ, de 9HUHQLJLQJ YRRU<br />

,QWHUXQLYHUVLWDLU 2YHUOHJ 7DDOEHKHHUVLQJ. Ieder <strong>van</strong> deze verenigingen organiseert regelmatig<br />

congressen.<br />

Onderzoek naar het begrijpen <strong>van</strong> <strong>tekst</strong> wordt door NWO gesubsidieerd zowel binnen<br />

Maatschappij- en Gedragswetenschappen als binnen Geesteswetenschappen<br />

Tijdschriften: 'LVFRXUVH 3URFHVVHV; -RXUQDO RI 0HPRU\ DQG /DQJXDJH; -RXUQDO RI<br />

([SHULPHQWDO 3V\FKRORJ\ /HDUQLQJ 0HPRU\ DQG &RJQLWLRQ &RJQLWLYH 3V\FKRORJ\ 5HDGLQJ<br />

5HVHDUFK 4XDUWHUO\ -RXUQDO RI (GXFDWLRQDO 3V\FKRORJ\ &RJQLWLYH /LQJXLVWLFV -RXUQDO RI<br />

3UDJPDWLFV -RXUQDO RI 6HPDQWLFV /LQJXLVWLFV 7LMGVFKULIW YRRU 7DDOEHKHHUVLQJ<br />

%LEOLRJUDILVFKH DDQWHNHQLQJHQ<br />

SDUDJUDDI<br />

Algemene inleidingen in de <strong>tekst</strong>wetenschap zijn te vinden in Renkema, 1993, Brown, G. &<br />

Yule, G. (1983) en Halliday & Hasan (1976).<br />

Over de verwerking <strong>van</strong> <strong>tekst</strong> handelen Ensink (1992), Van Dijk & Kintsch (1983), Singer<br />

(1990), Gernsbacher (1994) en Kintsch (1998).<br />

Dijkstra, A. & Kempen, G. (1993) en Levelt (1989) geven inzichtelijke overzichten <strong>van</strong> de<br />

taalpsychologie.<br />

Voor taalkundige theorieën over <strong>tekst</strong>representatie zij verwezen naar Seuren (1985), Bosch<br />

(1983), Johnson-Laird (1983) en Fauconnier (1985).<br />

SDUDJUDDI<br />

Voor meer onderzoek dat aantoont dat <strong>tekst</strong>informatie niet in een semantische structuur<br />

opgeslagen wordt maar in een mentaal model, verwijzen we naar Bransford & Johnson<br />

(1973), Potts (1972), Glenberg Meyer & Lindem (1987).<br />

Verder zij voor onderzoek naar <strong>tekst</strong>representaties nog verwezen naar Fletcher (1994) en<br />

26


Glenberg, Kruley & Langston (1994), Garrod & Sanford (1994) en Sanford & Garrod (1994).<br />

SDUDJUDDI HQ<br />

Een Nederlandstalig handboek waarin referentiële en relationele relaties uitvoerig in aan bod<br />

komen is Pander Maat (1994).<br />

UHIHUHQWLsOH FRKHUHQWLH<br />

Recente overzichtswerken over referentie zijn Cornish (1999), Walker, Joshi & Prince<br />

(1998), Fretheim & Gundel (1996).<br />

In verschillende referentietheorieen worden de <strong>tekst</strong>referenten verschillend benoemd:<br />

invoking descriptions (Webber, 1979), focus representations (Bosch, 1988), discourse<br />

addresses (Seuren, 1985), file cards (Heim, 1982), discourse entities (Cornish 1986).<br />

Pronominale anaforen worden in de verschillende theorieen geassocieerd met hoogbeschilkbare<br />

<strong>tekst</strong>referenten: met explicit-focus referents (Garrod & Sanford, 1982:27), highfocus-level<br />

actors (Reichman, 1978:311), given referents (Clark & Haviland, 1977:27; Chafe,<br />

1976), current entities (Yule, 1981:49), protagonists (Francik, 1985:59; Anderson e.a.,<br />

1983:433), thematic subjects (Karmiloff-Smith, 1980:235), topical referents (Linde, 1979),<br />

maintenance of referents (Marslen-Wilson, Levy & Tyler, 1982:351).<br />

Tekststructurele factoren die de beschikbaarheid <strong>van</strong> referenten verlagen zijn onder meer:<br />

discourse boundaries (Clancy, 1980), scenario shifts (Anderson e.a., 1983; Sanford & Garrod,<br />

1981), rhetorical unit shifts (Fox, 1987), episode shifts (Tomlin, 1987; Tomlin & Ming Ming<br />

Pu, 1991), thematic shifts (Vonk e.a., 1992).<br />

Behalve de referentiële hiërarchieën <strong>van</strong> Ariel en Gundel e.a zijn nog twee andere te noemen.<br />

Givón (1983) ontwerpt op grond <strong>van</strong> kwantitatieve analyses de zgn. FRGH TXDQWLW\ VFDOH RI<br />

UHIHUHQWLDO SUHGLFWDELOLW\. Die schaal loopt <strong>van</strong> nul-anaforen (zoals in ‘Jan hoopt Ø te komen’)<br />

tot definiete nominale anaforen met restrictieve relatiefzin (zoals ‘de man die gisteren in<br />

Pulderbos is opgepakt’). De gedachte achter de schaal is dat er een omgekeerde relatie is<br />

tussen de graad <strong>van</strong> activatie <strong>van</strong> een referent en de fonologische om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de uitdrukking:<br />

hoe minder beschikbaar de referent, des te uitgebreider of explicieter is de uitdrukking. De<br />

hiërarchie <strong>van</strong> Prince (1981) is gebaseerd op activatietypen <strong>van</strong> <strong>tekst</strong>referenten. Haar givennew-taxonomie<br />

bestaat uit een schaal <strong>van</strong> zeven soorten <strong>tekst</strong>referenten, gaande <strong>van</strong> brand<br />

new (zoals ‘een man’ in ‘ik zag gisteren een man’) tot situationally evoked (zoals het<br />

deiktisch gebruikte ‘die’ in ‘ik wil die’). Die typen vooronderstellen een oplopende graad <strong>van</strong><br />

bekendheid of gedeelde kennis (‘shared knowledge’) <strong>van</strong> de kant <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>ger.<br />

UHODWLRQHOH FRKHUHQWLH<br />

De relaties tussen zinnen die de relationele coherentie bepalen worden aangeduid onder meer<br />

met de namen: retorische predicaten (Grimes, 1975); retorische relaties (Meyer, 1975; 1985;<br />

Grosz & Sidner, 1986); rhetorical structures (Mann & Thompson, 1986; 1987; 1988);<br />

coherentierelaties (Hobbs, 1983; Sanders, Spooren & Noordman 1992).<br />

27


%LEOLRJUDILH<br />

Anderson, A., Garrod, S.C., & Sanford, A.J. (1983). The accessibility of pronominal<br />

antecedents as a function of episode shifts in narrative text. 4XDUWHUO\ -RXUQDO RI<br />

([SHULPHQWDO 3V\FKRORJ\ , 427-440.<br />

Anderson, R.C., Spiro, R.J., & Anderson, M.C. (1978). Schemata as scaffolding for<br />

the representation of information in connected discourse. $PHULFDQ<br />

(GXFDWLRQDO 5HVHDUFK -RXUQDO , 433-440.<br />

Ariel, M. (1988). Referring and accessibility. -RXUQDO RI /LQJXLVWLFV , 65-87.<br />

Ariel, M. (1990). $FFHVVLQJ 13 DQWHFHGHQWV. London - New York: Routledge<br />

Black, J.B., & Bower, G.H. (1980). Story understanding as problem solving. 3RHWLFV<br />

, 223-250.<br />

Bosch, P. (1983). $JUHHPHQW DQG DQDSKRUD $ VWXG\ RI WKH UROH RI SURQRXQV LQ V\QWD[<br />

DQG GLVFRXUVH. London: Academic Press.<br />

Bosch, P. (1988). Representing and accessing focussed referents. /DQJXDJH DQG<br />

FRJQLWLYH SURFHVVHV , 207-231.<br />

Bransford, J.D., Barclay, J.R., & Franks, J.J. (1972). Sentence memory: a constructive<br />

versus interpretative approach. &RJQLWLYH 3V\FKRORJ\ , 193-209.<br />

Bransford, J.D. & Johnson, M.K.(1973). Considerations of some problems of<br />

comprehension. In W.Chase (Ed.)., 9LVXDO LQIRUPDWLRQ SURFHVVLQJ, New York:<br />

Academic Press.<br />

Broek, P.W. <strong>van</strong> den (1988). The effects of causal relations and hierarchical position<br />

on the importance of story statements. -RXUQDO RI 0HPRU\ DQG /DQJXDJH ,<br />

1-22.<br />

Brown, G. & Yule, G. (1983). 'LVFRXUVH DQDO\VLV. Cambridge: Cambridge <strong>University</strong><br />

Press.<br />

Caramazza, A., Grober, E., Garvey, C., & Yates, J. (1977). Comprehension of<br />

anaphoric pronouns. -RXUQDO RI 9HUEDO /HDUQLQJ DQG 9HUEDO %HKDYLRU, ,<br />

601-609.<br />

Chafe, W.L. (1976). Givennes, contrastiveness, definiteness, subjects, topics and point<br />

of view. In C.N. Li (ed.). 6XEMHFW DQG WRSLF. (pp. 25-55). New York/London:<br />

Academic Press.<br />

Clancy, P. (1980). Referential choice in English and Japanese narrative discourse. In<br />

W. Chafe (ed.). 7KH SHDU VWRULHV FRJQLWLYH FXOWXUDO DQG OLQJXLVWLF DVSHFWV RI<br />

QDUUDWLYH SURGXFWLRQ. (pp. 127-202). Norwood, NJ: Ablex Publishing Cie.<br />

Clark, H.H. & Haviland, S.E. (1977). Comprehension and the given-new contract. In<br />

R.O. Freedle (ed.). 'LVFRXUVH SURGXFWLRQ DQG FRPSUHKHQVLRQ. (pp. 1-40).<br />

Norwood, NJ: Ablex Publishing Cie.<br />

Clark, H.H., & Sengul, C.J. (1979). In search of referents for nouns and pronouns.<br />

0HPRU\ DQG &RJQLWLRQ , 35-41.<br />

Clifton C. & Ferreira F. (1987). Discourse structure and anaphora: some experimental<br />

results. In: Coltheart M. (ed.). $WWHQWLRQ DQG 3HUIRUPDQFH ;,,. London:<br />

Erlbaum.<br />

Cornish, F. (1986). $QDSKRULF UHODWLRQV LQ (QJOLVK DQG )UHQFK. London: Croom<br />

Helm.<br />

Cornish, F. (1999). $QDSKRUD GLVFRXUVH DQG XQGHUVWDQGLQJ (YLGHQFH IURP (QJOLVK<br />

DQG )UHQFK Oxford: Clarendon Press.<br />

28


Davidson, A. & Kantor, R.N. (1982). On the failure of readability formulas to define<br />

readable texts: a case study from adaptations. 5HDGLQJ 5HVHDUFK 4XDUWHUO\ ,<br />

187-209.<br />

Dijk, T. <strong>van</strong>, & Kintsch, W. (1983). 6WUDWHJLHV RI GLVFRXUVH FRPSUHKHQVLRQ. New<br />

York: Academic Press.<br />

Dijkstra, A. & Kempen, G. (1993). Taalpsychologie. Groningen: Wolters-Noordhoff.<br />

Duffy, S.A. (1986). Role of expectations in sentence integration. -RXUQDO RI<br />

([SHULPHQWDO 3V\FKRORJ\ OHDUQLQJ PHPRU\ DQG FRJQLWLRQ , 208-219.<br />

Ehrlich, K. (1980). Comprehension of pronouns. 4XDUWHUO\ -RXUQDO RI ([SHULPHQWDO<br />

3V\FKRORJ\, , 247-255.<br />

Ensink, T. (1992). 'H PHQVHOLMNH WHNVWYHUZHUNHU )XQFWLRQHOH HQ FRJQLWLHYH DVSHFWHQ<br />

YDQ WHNVWLQWHUSUHWDWLH. Amsterdam: Thesis Publishers.<br />

Fauconnier, G. (1985). 0HQWDO VSDFHV DVSHFWV RI PHDQLQJ FRQVWUXFWLRQ LQ QDWXUDO<br />

ODQJXDJH. Cambridge/London: MIT Press.<br />

Fletcher, C.R. (1994). Levels of representation in memory for discourse. In M.A.Gernsbacher<br />

(Ed.), +DQGERRN RI 3V\FKROLQJXLVWLFV. (pp. 589-607). San Diego: Academic Press.<br />

Fletcher, C.R. & Chrysler, S.T. (1990). Surface forms, textbases, and situation<br />

models: recognition memory for three types of textual information. 'LVFRXUVH<br />

3URFHVVHV , 175-190.<br />

Fox, B.A. (1987). 'LVFRXUVH VWUXFWXUH DQG DQDSKRUD. Cambridge: Cambridge<br />

<strong>University</strong> Press.<br />

Francik, E.P. (1985). 5HIHUHQWLDO FKRLFH DQG IRFXV RI DWWHQWLRQ LQ QDUUDWLYHV. Doctoral<br />

dissertation, Stanford <strong>University</strong>.<br />

Frazier, L. (1987). Sentence processing: a tutorial view. In: M.Coltheart (Ed.)., 7KH<br />

SV\FKRORJ\ RI UHDGLQJ. London: Erlbaum.<br />

Fretheim, T. & Gundel, J.K. (eds.). (1996). 5HIHUHQFH DQG UHIHUHQW DFFHVVLELOLW\.<br />

Amsterdam: John Benjamins.<br />

Garrod, S.C., Freudenthal, D. & Boyle, E. (1994). The role of different types of<br />

anaphor in the on-line resolution of sentences in discourse. -RXUQDO RI 0HPRU\<br />

DQG /DQJXDJH , 39-68.<br />

Garrod, S.C., & Sanford, A.J. (1982). The mental representation of discourse in a<br />

focussed memory system: implications for the interpretation of anaphoric noun<br />

phrases. -RXUQDO RI 6HPDQWLFV , 21-41.<br />

Garrod, S.C., & Sanford, A.J. (1977). Interpreting anaphoric relations: The integration<br />

of semantic information while reading. -RXUQDO RI 9HUEDO /HDUQLQJ DQG 9HUEDO<br />

%HKDYLRU , 77-90.<br />

Garrod, S.C., & Sanford, A.J. (1994). Resolving sentences in a discourse context. How<br />

discourse representation affects language understanding. In M.A.Gernsbacher (Ed.),<br />

+DQGERRN RI 3V\FKROLQJXLVWLFV. (pp. 675-698). San Diego: Academic Press.<br />

Gernsbacher, M.A. (Ed.). (1994). +DQGERRN RI 3V\FKROLQJXLVWLFV. San Diego:<br />

Academic Press.<br />

Givón, T. (1983). Topic continuity in discourse: an introduction. In T. Givón (ed.).<br />

7RSLF FRQWLQXLW\ LQ GLVFRXUVH D TXDQWLWDWLYH ODQJXDJH VWXG\. (pp. 1-41).<br />

Amsterdam/Philadelphia: Benjamins Publishing Cie.<br />

Givon, T. (1989). 0LQG &RGH DQG FRQWH[W HVVD\V LQ SUDJPDWLFV. Hillsdale, NJ:<br />

Lawrence Erlbaum.<br />

Glenberg, A.M., Kruley, P., & Langston, W.E. (1994). Analogical processes in<br />

29


comprehension. Simulation of a mental model. In M.A.Gernsbacher (Ed.),<br />

+DQGERRN RI 3V\FKROLQJXLVWLFV. (pp. 609-640). San Diego: Academic Press.<br />

Glenberg, A.M., Meyer, M., & Lindem, K. (1987). Mental models contribute to<br />

foregrounding during text comprehension. -RXUQDO RI 0HPRU\ DQG /DQJXDJH, , 69-<br />

83.<br />

Grimes, J.E. (1975). 7KH WKUHDG RI GLVFRXUVH. The Hague: Mouton & Cie.<br />

Grosz, B.J., Joshi, A.K., & Weinstein, S. (1995). Centering: a framework for<br />

modelling the local coherence of discourse. &RPSXWDWLRQDO /LQJXLVWLFV ,<br />

203-225.<br />

Grosz, B.J., & Sidner, C.L. (1986). Attention, intentions and the structure of<br />

discourse. &RPSXWDWLRQDO /LQJXLVWLFV , 175-204.<br />

Gundel, J.K., Hedberg, N., & Zacharski, R. (1993). Cognitive status and the form of<br />

referring expressions in discourse. /DQJXDJH, , 274-307.<br />

Halliday, M.A.K., & Hasan, R. (1976). &RKHVLRQ LQ (QJOLVK. London: Longman.<br />

Heim, I.R. (1982). 7KH VHPDQWLFV RI GHILQLWH DQG LQGHILQLWH 13 V. Doctoral dissertation.<br />

<strong>University</strong> of Massachusetts, Amherst.<br />

Hobbs, J.R. (1983). Why is discourse coherent. In F. Neubauer (ed.). &RKHUHQFH LQ<br />

QDWXUDO ODQJXDJH WH[WV. (pp. 29-70). Hamburg: Buske.<br />

Johnson-Laird, P.N. (1983). 0HQWDO PRGHOV. Cambridge: Cambridge <strong>University</strong> Press.<br />

Kamp, H. & Reyle, U. (1993). )URP GLVFRXUVH WR ORJLF. Dordrecht: Kluwer Academic<br />

Publishers.<br />

Karmiloff-Smith, A. (1980). Psychological processes underlying pronominalization<br />

and non-pronominalization in children’s connected discourse. In J. Kreiman &<br />

A.E. Ojeda (eds.). 3DSHUV IURP WKH SDUDVHVVLRQ RQ SURQRXQV DQG DQDSKRUD.<br />

(pp. 231-250). Chicago: CLS.<br />

Keenan, J.M., Baillet, S.D. & Brown, P. (1984). The effects of causal cohesion on<br />

comprehension and memory. -RXUQDO RI 9HUEDO /HDUQLQJ DQG 9HUEDO<br />

%HKDYLRU , 115-126.<br />

Kemper, S. (1988). Inferential complexity and the readability of texts. In A. Davison<br />

& G.M. Green (Eds.)., /LQJXLVWLF FRPSOH[LW\ DQG WH[W FRPSUHKHQVLRQ<br />

5HDGDELOLW\ LVVXHV UHFRQVLGHUHG. Hillsdale, NJ: Erlbaum.<br />

Kintsch, W. (1998). &RPSUHKHQVLRQ D SDUDGLJP IRU FRJQLWLRQ. Cambridge: Cambridge<br />

<strong>University</strong> Press.<br />

Kintsch, W. & Vipond, D. (1979). Reading comprehension and readability in<br />

educational practice and psychological theory. In L.G. Nilsson (Ed.).,<br />

3HUVSHFWLYHV RQ PHPRU\ UHVHDUFK. Hillsdale, NJ: Erlbaum.<br />

Kintsch, W. & Van Dijk, T.A. (1978). Toward a model of text comprehension and<br />

production. 3V\FKRORJLFDO 5HYLHZ , 363-394.<br />

Klare, G.R. (1974-1975). Assessing readability. 5HDGLQJ 5HVHDUFK 4XDUWHUO\ ,<br />

62-102.<br />

Levelt, W. (1989). 6SHDNLQJ IURP LQWHQWLRQ WR DUWLFXODWLRQ. Cambridge, MA: MIT<br />

Press.<br />

Linde, Ch. (1979). Focus of attention and the choice of pronouns in discourse. In T.<br />

Givón (ed.). 'LVFRXUVH DQG V\QWD[. (Syntax and semantics, 12). (pp. 337-354).<br />

New York: Academic Press.<br />

Maes, A. (1997). Referent Ontology and Centering in Discourse. -RXUQDO RI<br />

6HPDQWLFV , 207-235.<br />

30


Maes, A. & Noordman, L.G.M. (1995). Demonstrative nominal anaphors: a case of<br />

non-identificational markedness. /LQJXLVWLFV , 255-282.<br />

Mani, K. & Johnson-Laird, P.N. (1982). The mental representation of spatial<br />

descriptions. 0HPRU\ DQG &RJQLWLRQ , 181-187.<br />

Mann, W.C., & Thompson, S.A. (1986). Relational propositions in discourse.<br />

'LVFRXUVH 3URFHVVHV , 57-90.<br />

Mann, W., & Thompson, S. (1987). Rhetorical structure theory: a framework for the<br />

analysis of texts. ,35$ SDSHUV LQ SUDJPDWLFV , 79-105.<br />

Mann, W.C., & Thompson, S.A. (1988). Rhetorical structure theory: toward a<br />

functional theory of text organization. 7H[W DQ ,QWHUGLVFLSOLQDU\ -RXUQDO IRU<br />

WKH 6WXG\ RI 'LVFRXUVH , 243-281.<br />

Marlsen-Wilson, W., Levy, E., & Komisarjevsky Tyler, L. (1982). Producing<br />

interpretable discourse: the establishment and maintenance of reference. In<br />

R.J. Jarvella & W. Klein (eds.). 6SHHFK SODFH DQG DFWLRQ 6WXGLHV LQ GHL[LV DQG<br />

UHODWHG WRSLFV. (pp. 339-378). Chichester: John Wiley and Sons Ltd.<br />

McKoon, G., & Ratcliff, R. (1980). Priming in item recognition: the organization of<br />

propositions in memory for text. -RXUQDO RI 9HUEDO /HDUQLQJ DQG 9HUEDO<br />

%HKDYLRU , 369-386.<br />

McKoon, G., & Ratcliff, R. (1992). Inference during reading. 3V\FKRORJLFDO 5HYLHZ<br />

, 440-466.<br />

Meyer, B.J.F. (1975). 7KH RUJDQL]DWLRQ RI SURVH DQG LWV HIIHFWV RQ PHPRU\.<br />

Amsterdam: North Holland.<br />

Meyer, B.J.F. (1985). Prose analysis: purposes, procedures and problems. In:<br />

B.K.Britton & J.B.Black (Eds.)., 8QGHUVWDQGLQJ H[SRVLWRU\ WH[W. Hillsdale:<br />

Erlbaum.<br />

Minsky, M. (1975). A framework for representing knowledge. In: Winston P.H. (ed.).<br />

7KH SV\FKRORJ\ RI FRPSXWHU YLVLRQ. New York: McGraw-Hill.<br />

Morrow, D.G. (1985). Prominent characters and events organize narrative<br />

understanding. -RXUQDO RI 9HUEDO /HDUQLQJ DQG 9HUEDO %HKDYLRU , 304-319.<br />

Noordman, L.G.M. & Vonk, W. (1992). Reader’s knowledge and the control of<br />

inferences in reading. /DQJXDJH DQG &RJQLWLYH 3URFHVVHV , 373-391.<br />

Noordman, L.G.M. & Vonk, W. (1998). Memory-based processing in understanding<br />

causal information. 'LVFRXUVH 3URFHVVHV, , 191-212<br />

O’Brien, E.J. (1987). Antecedent search processes and the structure of text. -RXUQDO RI<br />

([SHULPHQWDO 3V\FKRORJ\ /HDUQLQJ 0HPRU\ DQ &RJQLWLRQ , 278-290.<br />

Omanson, R.C. (1982). The relation between centrality and story category variation.<br />

-RXUQDO RI 9HUEDO /HDUQLQJ DQG 9HUEDO %HKDYLRU , 326-337.<br />

Pander Maat, H. (1994). 7HNVWDQDO\VH (HQ SUDJPDWLVFKH EHQDGHULQJ. Groningen: Martinus<br />

Nijhoff.<br />

Potts, G.R. (1972). Information processing strategies in the encoding of linear orderings.<br />

-RXUQDO RI 9HUEDO /HDUQLQJ DQG 9HUEDO %HKDYLRU , 727-740.<br />

Prince, E.F. (1981). Towards a taxonomy of given-new information. In P. Cole (ed.).<br />

5DGLFDO SUDJPDWLFV. (pp. 223-255). New York: Academic Press.<br />

Ratcliff, R., & McKoon, G. (1978). Priming in item recognition: Evidence for the<br />

propositional structure of sentences. -RXUQDO RI 9HUEDO /HDUQLQJ DQG 9HUEDO<br />

%HKDYLRU , 403-417.<br />

Reichman, R. (1978). Conversational coherence. &RJQLWLYH 6FLHQFH , 283-327.<br />

31


Renkema, J. (1993). 'LVFRXUVH 6WXGLHV $Q LQWURGXFWRU\ WH[WERRN.<br />

Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Cie.<br />

Rumelhart, D.E., & Ortony, A. (1977). The representation of knowledge in memory.<br />

In R.C. Anderson, R.J. Spiro, and W.E. Montague (Eds.)., 6FKRROLQJ DQG WKH<br />

DFTXLVWLRQ RI NQRZOHGJH. Hillsdale: Erlbaum.<br />

Sachs, J.S. (1967). Recognition memory for syntactic and semantic aspects of<br />

connected discourse. 3HUFHSWLRQ DQG 3V\FKRSK\VLFV , 437-442.<br />

Sanders, J. (1990). Expliciet of niet? Referentiebepaldend factoren bij personen in<br />

nieuwsberichten. 777 , 159-180.<br />

Sanders, T.J.M. & Noordman, L.G.M. (2000). The role of coherence relations and<br />

their linguistic markers in text processing. 'LVFRXUVH 3URFHVVHV , 37-60.<br />

Sanders, T.J.M., Spooren, W.P.M., & Noordman, L.G.M. (1992). Towards a<br />

taxonomy of coherence relations. 'LVFRXUVH 3URFHVVHV , 1-35.<br />

Sanford, A.J., & Garrod, S.C. (1981). 8QGHUVWDQGLQJ ZULWWHQ ODQJXDJH ([SORUDWLRQV<br />

RI FRPSUHKHQVLRQ EH\RQG WKH VHQWHQFH. Chichester: John Wiley and Sons Ltd.<br />

Sanford, A.J. & Garrod, S.C. (1994). Selective processing in text understanding. In<br />

M.A.Gernsbacher (Ed.), +DQGERRN RI 3V\FKROLQJXLVWLFV. (pp. 699-719). San Diego:<br />

Academic Press.<br />

Schank, R., & Abelson, R. (1977). 6FULSWV SODQV JRDOV DQG XQGHUVWDQGLQJ $Q<br />

HQTXLU\ LQWR KXPDQ NQRZOHGJH VWUXFWXUHV. Hillsdale, N.J.: Erlbaum.<br />

Schustack, M.W., Ehrlich, S.F. & Rayner, K. (1987). The complexity of contextual<br />

facilitation in reading: local and global inferences. -RXUQDO RI 0HPRU\ DQG<br />

/DQJXDJH , 322-340.<br />

Seuren, P.A.M. (1985). 'LVFRXUVH VHPDQWLFV. New York: Basil Blackwell.<br />

Singer, M.(1990). 3V\FKRORJ\ RI ODQJXDJH DQ LQWURGXFWLRQ WR VHQWHQFH DQG GLVFRXUVH<br />

SURFHVVHV. Hillsdale: Erlbaum.<br />

Staphorsius, G. & Krom, R.S.H, (1985). Predictie <strong>van</strong> leesbaarheid. 7LMGVFKULIW YRRU<br />

7DDOEHKHHUVLQJ , 192-211.<br />

Tomlin, R.S. (1987). Linguistic reflections of cognitive events. In R.S. Tomlin (ed.).<br />

&RKHUHQFH DQG JURXQGLQJ LQ GLVFRXUVH. (pp. 455-480). Amsterdam: John<br />

Benjamins.<br />

Tomlin, R.S., & Ming Ming Pu, (1991). The management of reference in Mandarin<br />

discourse. &RJQLWLYH /LQJXLVWLFV , 65-93.<br />

Trabasso, T. & Broek, P.W. <strong>van</strong> den (1985). Causal thinking and the representation of<br />

narrative events. -RXUQDO RI 0HPRU\ DQG /DQJXDJH , 612-630.<br />

Vonk, W. (1985). The immediacy of inference in the understanding of pronouns. In G.<br />

Rickheit & H. Strohner (eds.). ,QIHUHQFHV LQ WH[W SURFHVVLQJ. (pp. 205-218).<br />

North-Holland: Elsevier.<br />

Vonk, W., L. Hustinx & W. Simons. (1992). The use of referential expressions in<br />

structuring discourse. /DQJXDJH DQG &RJQLWLYH 3URFHVVHV , 301-333.<br />

Walker, M.A., Joshi, A. & Prince, E. (eds.) (1998). &HQWHULQJ WKHRU\ LQ GLVFRXUVH. Oxford:<br />

Clarendon Press.<br />

Webber, B.L. (1979). $ IRUPDO DSSURDFK WR GLVFRXUVH DQDSKRUD. New York/London:<br />

Garland Publishing Inc.<br />

Yule, G. (1981). New, current and displaced entity reference. /LQJXD , 41-52.<br />

32

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!