Zenuwstelsel
Zenuwstelsel
Zenuwstelsel
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
<strong>Zenuwstelsel</strong><br />
Selecties:<br />
Slaapstoornissen<br />
■ niet-medicamenteus (slaaphygiëne, cognitieve gedragstherapie)<br />
■ geen geneesmiddel geselecteerd<br />
Angststoornissen<br />
■ psychotherapie<br />
■ sertraline of imipramine<br />
■ eenmalig in acute situaties: lorazepam<br />
Depressie<br />
■ mineure of subsyndromale depressie: watchful waiting en niet-medicamenteuze<br />
behandeling<br />
■ majeure depressie: psychotherapie al dan niet in combinatie met sertraline of<br />
nortriptyline<br />
Delier<br />
■ causaal<br />
■ indien symptomatische behandeling geindiceerd: haloperidol<br />
Dementie<br />
■ niet-medicamenteus<br />
■ geen geneesmiddel geselecteerd<br />
■ Behavioural and Psychological Symptoms in Dementia (BPSD):<br />
- onderliggende medische oorzaken behandelen<br />
- gedragsmanagement<br />
- bij falen van niet-medicamenteuze maatregelen of in het geval van sterk storende<br />
gedragsproblemen: haloperidol<br />
Ziekte van Parkinson<br />
■ eerste keuze: levodopa + benserazide<br />
■ andere medicatie is tweede lijnsmedicatie<br />
Wijzigingen in de selecties ten opzichte van de uitgave 2012:<br />
■ citalopram wordt vervangen door sertraline voor de behandeling van angststoornissen<br />
en majeure depressie omwille van het risico van QT-verlenging met citalopram
1. Slaapstoornissen<br />
1.1. Inleiding<br />
Ouderen slapen fysiologisch korter, oppervlakkiger en worden vaker wakker. Dit kan leiden<br />
tot vermeende slapeloosheid (pseudo-insomnie) 1-2 , waarbij men klaagt over slecht slapen,<br />
zonder dat de patiënt hiervan overdag hinder ondervindt. In deze gevallen zal correct<br />
informeren van de patiënt over hun gewijzigd slaappatroon heel wat klachten verminderen<br />
of wegnemen.<br />
Men kan onderscheid maken tussen primaire en secundaire insomnie 2 .<br />
- Bij primaire insomnie is er geen duidelijke onderliggende oorzaak en gaat het vooral over<br />
een psychofysiologische insomnie, gekenmerkt door geconditioneerde slaapmoeilijkheden 3 .<br />
- Secundaire insomnie is het gevolg van medische organische oorzaken (pijn, hyperthyreose,<br />
hartfalen, COPD, ziekte van Parkinson, dementie, …), psychologische en psychiatrische<br />
oorzaken (o.a. eenzaamheid, aanpassingsproblemen, depressie, angststoornissen,<br />
psychotische stoornissen) 4 , specifieke slaapstoornissen (restless legs syndrome, periodic<br />
limb movements disorder (PLMD), het slaapapneusyndroom en narcolepsie),<br />
omgevingsfactoren of leeftijdsgebonden veranderingen van slaap en circadiaan ritme.<br />
Ook het gebruik van genots- en geneesmiddelen (onder andere alcohol, cafeïnehoudende<br />
dranken, nicotine, schildklierhormonen, theofylline, β-blokkers (nachtmerries),<br />
cholinesterase-inhibitoren, corticosteroïden, diuretica (nycturie), fenytoïne, SSRI’s, levodopa<br />
… ) kan de slaapkwaliteit beïnvloeden 5 .<br />
Het verschil tussen acute (< 3 weken) en chronische (> 3 weken) slapeloosheid kan eveneens<br />
van belang zijn. Acute slaapproblemen hangen dikwijls samen met stresssituaties zoals bv.<br />
het overlijden van een naaste of opname in het WZC. Alhoewel een acuut ontstane<br />
slapeloosheid spontaan kan verdwijnen, ontwikkelt het zich dikwijls tot een chronisch<br />
psychofysiologisch slaapprobleem door negatieve conditionering (de angst niet te kunnen<br />
slapen) en slechte slaapgewoonten en hierdoor ontstaat een risico van chronisch<br />
slaapmiddelengebruik.<br />
1.2. Niet-medicamenteuze aanpak<br />
Behandel in geval van secundaire insomnie eerst de onderliggende oorzaken, bij voorkeur<br />
niet-medicamenteus.<br />
Zorg voor een goede slaaphygiëne en een gunstige slaapbevorderende omgeving in het<br />
rusthuis, zowel bij primaire als secundaire insomnie 6 .<br />
Lichttherapie ’s avonds toonde geen invloed op de totale slaap ’s nachts of het aantal keren<br />
ontwaken. Enkel de duur van het ontwaken werd gunstig beïnvloed 7-8 .<br />
Er bestaat beperkte evidentie dat een combinatie van lichttherapie met melatonine de<br />
nachtelijke slaap en het functioneren overdag bij ouderen met Alzheimer dementie<br />
verbetert 9-10 .<br />
Cognitieve gedragstherapie (stimuluscontrole, slaaprestrictie en cognitieve therapie) is effectief<br />
bij ouderen 11-12 . Uit vergelijkend onderzoek blijkt dat cognitieve gedragstherapie minstens<br />
<strong>Zenuwstelsel</strong><br />
163
evenveel effect heeft op de slaap als de inname van hypnotica, ook bij ouderen 13 . Het effect<br />
wordt ook beter behouden op lange termijn 14 .<br />
Het effect van het kortdurend toevoegen van slaapmedicatie in de beginfase van een<br />
behandeling met CGT is niet eenduidig. Sommigen rapporteren een gunstig effect 15 , maar<br />
in een aantal studies is aangetoond dat het tijdelijk toedienen van medicatie een verminderd<br />
effect van CGT geeft op langere termijn 13 .<br />
De beperkte toegankelijkheid en hoge kostprijs (geen terugbetaling) van cognitieve<br />
gedragstherapie vormen een belangrijke barrière 13,16 .<br />
1.3. Medicamenteuze behandeling<br />
Langdurig gebruik van hypnotica kan leiden tot verschillende problemen: tolerantie,<br />
afhankelijkheid, ongewenste effecten op het centrale zenuwstelsel, ontwenningsverschijnselen<br />
en rebound-insomnia bij het plots stoppen van de behandeling 1 .<br />
Benzodiazepines<br />
Benzodiazepines worden frequent gebruikt in rusthuizen 17-18 .<br />
Een meta-analyse toont aan dat de voordelen van benzodiazepinegebruik bij ouderen niet<br />
opwegen tegen de ongewenste effecten 19-20 . Studies van korte duur (hooguit 8 weken) tonen<br />
geen winst in de inslaapduur maar wel in de totale slaapduur (gemiddeld 62 minuten meer<br />
met een benzodiazepine dan met placebo 13 ). Of de tijdelijke winst in totale slaapduur zich<br />
ook weerspiegelt in beter functioneren overdag is in geen enkele placebo-gecontroleerde<br />
studie onderzocht 13 . Er is weinig gekend omtrent de voordelen van benzodiazepine gebruik<br />
op langere termijn (> 1 maand) 11 .<br />
Ouderen zijn in het algemeen gevoeliger voor de ongewenste effecten van benzodiazepines.<br />
Gebruik van benzodiazepines kan aanleiding geven tot een vermindering van de mobiliteit<br />
en ADL-activiteiten en mogelijk een verhoogd valrisico 21-22 . Tolerantie kan optreden, zodat<br />
er een neiging kan ontstaan om de dosis progressief te verhogen. Langwerkende<br />
benzodiazepines worden niet aangeraden bij ouderen, wegens het gevaar op accumulatie.<br />
Benzodiazepines verminderen de REM-slaap en daardoor de slaapkwaliteit. Anterograde<br />
amnesie en paradoxale reacties zoals agitatie, verwardheid en agressie komen nogal eens<br />
voor bij ouderen, in het bijzonder bij ouderen met organisch cerebrale stoornissen 1 .<br />
Voor de indicatie slapeloosheid wordt geen benzodiazepine geselecteerd, omdat met medicatie<br />
de slaap niet verbetert op langere termijn en vooral bij ouderen gepaard gaat met ongewenste<br />
effecten. Uitzonderlijk kan in een acute situatie een half-langwerkend benzodiazepine worden<br />
voorgeschreven, beperkt in de tijd (niet langer dan één week) en in een zo laag mogelijke<br />
dosis. De stopdatum wordt van meet af aan meegedeeld aan de patiënt om geen verkeerde<br />
verwachtingen omtrent slaapmedicatie te scheppen 2,23 .<br />
Andere hypnotica<br />
De “Z-producten” (zolpidem, zopiclone, zaleplon) hebben geen voordeel boven de<br />
kortwerkende benzodiazepines, ook niet wat gewenning betreft 11,24 . Ze gaan met dezelfde<br />
ongewenste effecten gepaard o.a. risico op vallen met heupfracturen 25 .<br />
164<br />
<strong>Zenuwstelsel</strong>
Melatonine<br />
Er is onvoldoende evidentie voor de werkzaamheid van melatonine bij primaire en secundaire<br />
slaapstoornissen 26-28 . Het gebruik wordt dan ook niet aangeraden 29 .<br />
Andere<br />
Hoewel sedatieve antidepressiva (trazodon, doxepine, amitriptyline, mirtazapine) vaak<br />
voorgeschreven worden bij patiënten met slapeloosheid zonder depressie, is hiervoor<br />
nauwelijks evidentie 13 . Hetzelfde geldt ook voor antipsychotica. Vanwege hun potentieel<br />
ernstige ongewenste effecten dient gebruik ervan voorbehouden te worden bij patiënten<br />
met een psychiatrisch ziektebeeld 13 .<br />
Valeriaan zou een bescheiden effect kunnen hebben op de subjectief ervaren slaapkwaliteit 30 ,<br />
maar hiervoor is onvoldoende evidentie.<br />
1.4. Afbouwen van benzodiazepines<br />
We raden aan een langdurige behandeling met benzodiazepines af te bouwen. De<br />
aanwezigheid van een eventuele depressie of angststoornis wordt eerst nagegaan en<br />
behandeld om aldus de kansen op het succesvol afbouwen van benzodiazepines te verhogen 31 .<br />
Een Cochrane review 32 toont aan dat een geleidelijke afbouw te verkiezen is boven abrupt<br />
stoppen. Ook werd aangetoond dat overschakelen op benzodiazepines met een lang half<br />
leven (diazepam) bij patiënten die slaapmiddelen gebruiken geen voordelen oplevert t.o.v.<br />
een geleidelijke afbouw van het gebruikte benzodiazepine en meer sufheid en slaperigheid<br />
veroorzaakt overdag, met een verhoogd risico op vallen. Overschakelen op diazepam wordt<br />
alleen aangeraden bij patiënten die overdag benzodiazepines nemen met een kort half leven.<br />
De overschakeling op diazepam is niet eenvoudig en moet geleidelijk gebeuren 33 , om<br />
vervolgens nadien geleidelijk de dosering af te bouwen.<br />
Cognitief-gedragstherapeutische technieken kunnen de kans op slagen op korte termijn wel<br />
verhogen, maar of dit ook op lange termijn betere resultaten geeft is niet duidelijk 13 .<br />
2. Angststoornissen<br />
2.1. Inleiding<br />
Er bestaan weinig studies over de prevalentie van angststoornissen bij ouderen. Een studie<br />
uitgevoerd in Nederlandse rusthuizen vermeldt een frequentie van 5,7% 34 .<br />
Volgens de DSM-IV worden de angststoornissen ingedeeld in paniekstoornis met/of zonder<br />
agorafobie, specifieke fobie, sociale fobie, obsessieve-compulsieve stoornis, posttraumatische<br />
stressstoornis, acute stressstoornis en gegeneraliseerde angststoornis.<br />
Van de verschillende typen angststoornissen komt de gegeneraliseerde angststoornis bij<br />
ouderen het meest voor zodat deze vorm van angststoornis hier verder behandeld wordt 35 .<br />
2.2. Niet-medicamenteuze aanpak<br />
Bij gegeneraliseerde angststoornis zijn cognitieve (gedrags)therapie en relaxatietherapie<br />
doeltreffend gebleken 36-40 . Van cognitieve therapie is ook op langere termijn (1 jaar) het effect<br />
<strong>Zenuwstelsel</strong><br />
165
aangetoond 36 . Cognitieve gedragstherapie is werkzaam bij ouderen 41 , maar minder werkzaam<br />
dan op jongere leeftijd 42 .<br />
De behandeling gaat uit van een stapsgewijze benadering. Men start met weinig invasieve<br />
interventies, waarvoor evidentie of consensus bestaat dat ze de angst terugdringen (educatie,<br />
actieve monitoring, zelfhulpmateriaal, begeleide zelfhulp, educatie in groep) 35,40 . Als deze<br />
niet succesvol zijn, gaat men over tot intensievere psychologische interventies als cognitieve<br />
gedragstherapie of relaxatietherapie, of, indien de patiënt het wenst, medicatie (zie verder).<br />
Vaak zal de huisarts moeten doorverwijzen naar een gespecialiseerde psycholoog of<br />
psychotherapeut, tenzij hij hierin zelf expertise heeft opgebouwd. Een behandeling met<br />
gebruik van zelfhulphandleidingen gebaseerd op cognitieve gedragstechnieken is voor de<br />
huisarts een haalbaar alternatief 43 .<br />
2.3. Medicamenteuze aanpak<br />
De verschillende geneesmiddelen met bewezen werkzaamheid bij angststoornissen vertonen<br />
een gelijke effectiviteit, maar kunnen gepaard gaan met ongewenste effecten 37 . Vergelijkende<br />
studies tussen de verschillende geneesmiddelengroepen geven aan dat geen enkele optie<br />
superieur is 36 .<br />
Antidepressiva<br />
Indien gekozen wordt voor een medicamenteuze behandeling, vormen selectieve<br />
serotonine-heropnameremmers de voorkeursmedicatie 44 . Antidepressiva werken pas na 2<br />
tot 3 weken en veroorzaken in de studies meer uitval, maar geven dan weer minder risico<br />
van afhankelijkheid, wat hen meer geschikt maakt voor een langdurige behandeling. Een<br />
systematisch literatuuroverzicht suggereert dat fluoxetine en sertraline een voordeel zouden<br />
hebben t.o.v. andere SSRI’s, maar harde conclusies zijn niet mogelijk door het klein aantal<br />
studies 44 . Fluoxetine heeft een bijzonder lange halfwaardetijd en is daarom bij ouderen te<br />
vermijden.<br />
Indien na 12 weken behandeling met SSRI’s geen verbetering optreedt, kan het gebruik van<br />
tricyclische antidepressiva (imipramine of clomipramine) worden overwogen 40 . Ook venlafaxine<br />
is bewezen effectief bij bepaalde angststoornissen 37 .<br />
Er wordt gekozen voor sertraline, dat werkzaam is bij ouderen met angststoornissen 37,44 en<br />
tevens de keuze is bij depressie. Er kan ook gekozen worden voor een serotonerg tricyclisch<br />
antidepressivum: imipramine. De keuze tussen sertraline en imipramine zal afhankelijk zijn<br />
van het profiel van ongewenste effecten, comorbiditeit en contra-indicaties.<br />
Benzodiazepines<br />
Benzodiazepines hebben een snel anxiolytisch effect maar zijn moeilijk af te bouwen, hebben<br />
mogelijk een negatief effect op niet-medicamenteuze interventies 36 en hebben slechts beperkt<br />
effect op lange termijn. De auteurs van de NICE richtlijn raden aan om voor deze indicatie<br />
benzodiazepines niet langer dan 2 tot 4 weken te gebruiken 40 . We vonden geen onderzoek<br />
over het nut van het toevoegen van een benzodiazepine aan een antidepressivum bij<br />
angststoornissen 45 .<br />
166<br />
<strong>Zenuwstelsel</strong>
Bij uitgesproken angst kan in een acute situatie kortstondig een benzodiazepine worden<br />
toegediend. De voorkeur gaat dan uit naar een molecule met intermediaire werkingsduur<br />
zonder actieve metabolieten. Oxazepam, alprazolam en lorazepam voldoen aan de criteria.<br />
Bij ouderen gaat volgens het Farmacotherapeutisch Kompas de voorkeur naar lorazepam of<br />
oxazepam 1 . In dit Formularium wordt gekozen voor lorazepam omdat een kleine verpakking<br />
beschikbaar is en de prijs laag is.<br />
3. Depressieve stoornissen<br />
3.1. Inleiding<br />
Volgens de DSM-IV is de diagnose van depressie gebaseerd op 9 symptomen. De 2<br />
belangrijkste symptomen zijn: sombere stemming en verlies van interesse of plezier in<br />
dagelijkse activiteiten en dit bijna iedere dag gedurende het grootste deel van de dag. Andere<br />
symptomen zijn: verandering in lichaamsgewicht, slaapproblemen, psychomotorische<br />
problemen, vermoeidheid, verlies van zelfwaardering, concentratiestoornissen en<br />
zelfmoordgedachten.<br />
Om te spreken van een depressieve stoornis of een depressie in strikte zin (majeure depressie)<br />
moeten er 5 symptomen gedurende minstens 2 weken aanwezig zijn, waaronder sombere<br />
stemming of verlies van interesse. De ernst van een majeure depressie wordt onderverdeeld<br />
in licht, matig of ernstig.<br />
Men spreekt van een mineure depressie of subsyndromale depressie indien slechts 2 tot 4<br />
van de symptomen aanwezig zijn, samen met stoornissen in het functioneren.<br />
Depressie op oudere leeftijd heeft een slechte prognose. Een ernstiger depressie, een familiale<br />
geschiedenis van depressie en functionele achteruitgang gaan gepaard met een slechtere<br />
prognose 46 .<br />
Voorlichting van de patiënt en het laten participeren in de beslissing van de therapiekeuze<br />
blijken de compliance te verhogen en een gunstiger therapeutisch resultaat te geven 47 . Dit<br />
aspect van de therapie krijgt nog te dikwijls weinig aandacht 48-49 . Een systematisch<br />
literatuuroverzicht suggereert dat het type van behandeling minder belangrijk is dan dat de<br />
patiënt deelneemt aan een therapeutisch programma, daar er weinig verschil is in<br />
behandelingsresultaten tussen antidepressiva, psychotherapie en alternatieve therapievormen<br />
zoals acupunctuur en oefeningen 50 .<br />
Bij een mineure depressie ondersteunt de huisarts vooral de eigen weerbaarheid van de<br />
patiënt in een “watchfull waiting”- positie. Zo nodig worden elementen uit de<br />
niet-medicamenteuze aanpak (concretiseren van de klacht, psycho-educatie en activering)<br />
toegepast 51-55 .<br />
Bij een depressie die een meer actieve behandeling vraagt (majeure depressie, grote weerslag<br />
op functioneren), wordt, in overleg met de patiënt, in eerste instantie gekozen voor ofwel<br />
een behandeling met antidepressiva, ofwel een niet-medicamenteuze aanpak.<br />
<strong>Zenuwstelsel</strong><br />
167
3.2. Niet-medicamenteuze therapie<br />
Daar waar niet-medicamenteuze therapie in een jongere populatievrij goed is onderbouwd,<br />
is dit veel minder het geval bij ouderen 53,56 .<br />
Voor de niet-medicamenteuze begeleiding kan de huisarts zich baseren op een<br />
vijfstappenplan 51,55 :<br />
● Stap 1: Maak de klacht en de impact op het functioneren van de patiënt concreet.<br />
● Stap 2: Psycho-educatie: de depressie benoemen en herkaderen.<br />
● Stap 3: Activeren van de patiënt d.m.v. dagstructurering en activiteitenplanning<br />
● Stap 4: Inwerken op de cognitie van de patiënt.<br />
● Stap 5: Inwerken op de onderliggende probleemaspecten<br />
Interpersoonlijke psychotherapie (IPT), cognitieve gedragstherapie (CGT) en de hiervan<br />
afgeleide “problem solving therapy” (PST) zijn geprotocolleerde vormen van psychotherapie<br />
waarvan de werkzaamheid is aangetoond 55,57-58 .<br />
Oefentherapie blijkt depressieve symptomen te verbeteren, maar wanneer alleen<br />
methodologisch robuuste trials worden beschouwd, dan is het effect slechts matig en<br />
statistisch niet significant 59-61 . Er is weinig evidentie dat oefeningen op zichzelf een effectieve<br />
behandeling vormen voor depressie, maar in combinatie met andere effectieve behandelingen<br />
is het wel zinvol 62-63 .<br />
Relaxatie wordt als effectief beoordeeld door de patiënten, maar blijkt objectief toch minder<br />
werkzaam dan psychotherapie en dan vooral cognitieve gedragstherapie 64 .<br />
3.3. Medicamenteuze behandeling<br />
De medicamenteuze behandeling van een depressie kan worden onderverdeeld in drie fasen:<br />
acute therapie, vervolgtherapie om consolidatie te bekomen (6 maanden), en<br />
onderhoudstherapie om een recidief te voorkomen. Het onderscheid is voornamelijk gebaseerd<br />
op het natuurlijk verloop van een depressie, waarbij de grenzen eerder arbitrair werden<br />
vastgesteld. Een niet-behandelde depressie duurt ongeveer 6 maanden. Bij het terug<br />
verschijnen van de symptomen binnen 6 maanden, spreekt men over een herval, nadien over<br />
een recidief. Het kan tot 12 weken duren vooraleer patiënten respons vertonen en/of in<br />
remissie komen 65 . Een studie toont aan dat remissie te verwachten is bij twee derden van de<br />
patiënten die een respons vertonen na 4 weken therapie 66 . Men moet tenminste 6 weken<br />
het antidepressivum hebben ingenomen, vooraleer de werkzaamheid ervan beoordeeld kan<br />
worden 67 . Het doel van de behandeling in de acute fase is remissie te bekomen, daar remissie<br />
een betere prognose geeft dan enkel respons 68 .<br />
Richtlijnen raden momenteel een onderhoudsbehandeling aan van ongeveer 6 tot 12 maanden<br />
voor alle patiënten 69-70 . Een systematisch literatuuroverzicht 71 ondersteunt deze aanbeveling,<br />
vooral in geval van comorbiditeit. Voor de behandeling van een recidiverende majeure<br />
depressie steunen de richtlijnen op consensus van experten. Deze raden aan de behandeling<br />
één tot twee jaar voort te zetten 72 . Een systematisch review en meta-analyse bevestigt dat<br />
voorzetting van behandeling met antidepressiva na succesvolle therapie bij ouderen werkzaam<br />
is om herval te voorkomen; ook werd een voortgezette behandeling goed verdragen 73 .<br />
168<br />
<strong>Zenuwstelsel</strong>
Er is evidentie voor de doeltreffendheid van antidepressiva bij ernstige vormen van majeure<br />
depressie, maar niet bij de milde en matige vormen van majeure depressie 74-79 . De resultaten<br />
van de studies zijn nogal heterogeen: tot 50% van de placebogecontroleerde studies zouden<br />
negatief uitvallen. Publicatiebias, waarbij negatieve resultaten niet gepubliceerd worden,<br />
speelt hierbij een rol 80 .<br />
Door de jaren heen zijn de tricyclische antidepressiva (TCA) en de selectieve<br />
serotonine-heropnameremmers (SSRI) het meest onderzocht en is met deze producten de<br />
meeste ervaring opgebouwd. Nieuwere antidepressiva (zoals<br />
serotonine-noradrenaline-heropnameremmers en recent agomelatine hebben nog geen<br />
meerwaarde aangetoond t.o.v. TCA’s en SSRI’s. Bij de behandeling van majeure depressieve<br />
aandoeningen (milde, matige en ernstige vormen) gaat men er momenteel van uit dat de<br />
werkzaamheid van TCA’s en SSRI’s dezelfde is zowel voor de populatie als geheel 62 , als voor<br />
de 55-plussers 81 . Antidepressiva zijn mogelijks minder werkzaam op hogere leeftijd (> 65<br />
jaar) 82 .<br />
Tricyclische antidepressiva<br />
TCA’s veroorzaken vooral anticholinerge ongewenste effecten (monddroogte, obstipatie,<br />
urineretentie, gezichtsstoornissen, verwardheid tot delirium) 83 . Orthostatische hypotensie en<br />
duizeligheid zijn een gevolg van de anti-noradrenerge werking, wat kan leiden tot vallen en<br />
andere ongelukken. Door een kinidine-achtige werking kunnen cardiovasculaire ongewenste<br />
effecten optreden (hypotensie, tachycardie, ritmestoornissen). Bij overdosering (bv. bij<br />
suïcidepogingen) kan deze beïnvloeding aritmieën veroorzaken en levensbedreigend zijn 84 .<br />
De antihistaminerge werking kan slaperigheid en sufheid uitlokken. Dit zou voornamelijk bij<br />
amitriptyline het geval zijn 84 . Bij het gebruik van zowel TCA's als SSRI’s moet rekening worden<br />
gehouden met mogelijke interacties met andere geneesmiddelen die eveneens via cytochroom<br />
P450 worden gemetaboliseerd. Bij het gebruik van SSRI’s en TCA's is het risico verhoogd op<br />
het optreden van osteoporotische fracturen, voornamelijk niet-vertebraal 85-86 .<br />
De keuze binnen de klasse van TCA’s is nortriptyline, omdat dit middel minder orthostatische<br />
hypotensie veroorzaakt en relatief weinig ongewenste anticholinerge effecten heeft 84 .<br />
Selectieve serotonine-heropnameremmers<br />
Nausea, diarree, slaapproblemen, eetluststoornissen en geeuwen komen voor bij behandeling<br />
met SSRI’s 83 . Zij kunnen eveneens aanleiding geven tot een emotionele vervlakking 87 . SSRI’s<br />
kunnen, net zoals de andere antidepressiva of antipsychotica, maar waarschijnlijk frequenter,<br />
hyponatriëmie veroorzaken bij ouderen 88 . Deze hyponatriëmie veroorzaakt een belangrijke<br />
morbiditeit en een significante verhoging van het risico op overlijden 89 . SSRI’s kunnen eveneens<br />
aanleiding geven tot gastro-intestinale bloedingen (deze incidentie verhoogt overigens bij<br />
combinatie van SSRI’s en NSAID’s of anti-aggregantia 90-93 . SSRI’s verhogen het risico op vallen<br />
en dit risico neemt toe bij hogere dosissen 94 . Bij het gebruik van SSRI’s en TCA's is het risico<br />
verhoogd op het optreden van osteoporotische fracturen voornamelijk niet-vertebraal 85-86 .<br />
N.a.v. het gebruik van SSRI’s werd ook melding gemaakt van agitatie, akathisie tot agressief<br />
gedrag, voornamelijk tijdens het opstarten, bij dosisverandering of in de periode na het<br />
stoppen van de behandeling 95 . Nachtelijk tandenknarsen 96 en gesloten hoek glaucoom 97<br />
<strong>Zenuwstelsel</strong><br />
169
werden eveneens als ongewenste effecten beschreven. In combinatie met andere medicatie<br />
kan een serotonine-syndroom 98-99 ontstaan gekenmerkt door autonome (koorts,<br />
hypertranspiratie), psychische (hyperactiviteit, rusteloosheid) en neuromusculaire (tremor,<br />
bibberen, myoclonus) verschijnselen. Andere geneesmiddelen diegeassocieerd worden met<br />
het serotonine syndroom, zijn: narcotische analgetica (hydromorfon, pethidine, tramadol),<br />
anticonvulsiva (valproïnezuur), antitussiva (dextromethorfan), psychofarmaca (MAOI’s,<br />
trazodon, L-dopa, lithium), antimigrainemiddelen (dihydro-ergotamine, triptanen) 99 . Een<br />
studie toonde geen verhoogd suïciderisico bij volwassenen bij het gebruik van SSRI’s 100 .<br />
Bij het gebruik van zowel TCA's als SSRI’s moet ook rekening worden gehouden met mogelijke<br />
interacties met andere geneesmiddelen die eveneens via cytochroom P450 worden<br />
gemetaboliseerd. Bij citalopram en escitalopram werd bovendien melding gemaakt van<br />
dosis-afhankelijke verlenging van het QT-interval. De maximale dosis van citalopram werd<br />
recent bijgesteld tot 40 mg voor volwassenen en 20 mg voor patiënten ouder dan 65 jaar<br />
of bij leverinsufficiëntie. Voorzichtigheid is dus geboden bij de combinatie met andere<br />
geneesmiddelen die het QT-interval verlengen of in combinatie met medicatie die de<br />
plasmaconcentratie van citalopram of escitalopram verhogen 101 .<br />
Er is weinig verschil in werkzaamheid tussen de verschillende SSRI’s 102 . Citalopram en sertraline<br />
worden aangeraden bij patiënten met chronische fysische gezondheidsproblemen omdat er<br />
minder medicamenteuze interacties optreden 54 . Ook specifiek bij ouderen zijn citalopram en<br />
sertraline het best onderzocht 103 . Escitalopram zou werkzamer zijn dan citalopram, maar een<br />
overschatting van de werkzaamheid te wijten aan een publicatiebias kan niet uitgesloten<br />
worden en de kostprijs ligt ook hoger 104-105 . Clincal Evidence schuift escitalopram en sertraline<br />
naar voor als mogelijk beste keuze voor matige tot ernstige majeure depressie, daar deze<br />
middelen de beste balans vertonen tussen werkzaamheid en verdraagzaamheid 62 . Omwile<br />
van het risico op QT-verlenging met citalopram én escitalopram, gaat de keuze in het<br />
WZC-Formularium uit naar sertraline.<br />
Andere antidepressiva<br />
Een recent systematisch literatuuronderzoek toonde aan dat<br />
serotonine-noradrenaline-heropnameremmers (venlafaxine en duloxetine) werkzamer waren<br />
dan placebo, maar ook meer ongewenste effecten veroorzaakten. Venlafaxine bleek eveneens<br />
werkzamer te zijn dan SSRI’s, maar veroorzaakte meer ongewenste effecten. Deze review<br />
en een eerdere meta-analyse uit 2009 toonden aan dat duloxetine niet meer werkzaam is<br />
in vergelijking met andere tweedegeneratie antidepressiva en meer ongewenste effecten<br />
veroorzaakt 106 . Het noradrenergisch effect van serotonine-noradrenaline-heropnameremmers<br />
kan de bloeddruk verhogen en voorzichtigheid is geboden bij cardiale pathologie. Venlafaxine<br />
vertoont een risico op cardiotoxiciteit en een hoog risico op suicide 62 . Gezien venlafaxine<br />
meer ongewenste effecten vertoont en moeilijker te doseren is dan SSRI’s, is het geen<br />
eerstelijnsproduct, maar een mogelijk tweedelijnsalternatief bij falen van of intolerantie voor<br />
TCA’s of SSRI’s 62,106 . Ook duloxetine wordt niet aangeraden als eerstelijnsbehandeling, omwille<br />
van de mogelijke bijwerkingen (gastro-intestinale bloedingen, hyponatriëmie en urinaire<br />
problemen waaronder urineretentie) 107 .<br />
170<br />
<strong>Zenuwstelsel</strong>
Een systematisch literatuuroverzicht vond geen significant verschil in werkzaamheid van<br />
mirtazapine t.o.v. SSRI’s 108 . Mirtazapine zou echter een vluggere werking hebben, de eetlust<br />
stimuleren en gewichtstoename veroorzaken 109 . Mirtazapine, verwant aan mianserine, is<br />
sterk sederend. Agranulocytosis werd gemeld bij het gebruik van mirtazapine 54 .<br />
Sint-Janskruid wordt niet aangeraden voor de behandeling van depressie, omdat er geen<br />
gegevens zijn op langere termijn, er onzekerheid is over de te gebruiken dosis, de preparaten<br />
onderling aanzienlijk kunnen verschillen qua potentie en het risico bestaat op interacties met<br />
andere medicatie 54,60,62 .<br />
Agomelatine is een melatonine-agonist en een antagonist voor de serotonine-receptoren.<br />
Agomelatine heeft geen aangetoonde voordelen boven andere antidepressiva. Integendeel,<br />
de werkzaamheid van het middel is in vergelijking met placebo niet overtuigend aangetoond<br />
en evenmin in vergelijking met SSRI’s. Andere nadelen zijn dat de werkzaamheid bij ouderen<br />
niet is aangetoond en dat tijdens de behandeling controle van de levertransaminasen is<br />
aangewezen 110-111 .<br />
Geen van deze middelen wordt geselecteerd.<br />
Benzodiazepines<br />
Benzodiazepines hebben zelf geen antidepressief effect 112 . Over de combinatie van<br />
antidepressiva en benzodiazepines zijn de gegevens tegenstrijdig. Associëren van een<br />
benzodiazepine aan een antidepressivum bij ernstige depressie, verhoogt het risico van<br />
afhankelijkheid en van vallen. Anderzijds zou toedienen van de combinatie de uitval door<br />
ongewenste effecten van het antidepressivum kunnen verminderen 113 . Gedurende de eerste<br />
twee weken van de behandeling met een antidepressivum valt, indien nodig (slapeloosheid,<br />
angst), het toevoegen van een benzodiazepine eventueel te overwegen 69 .<br />
Conclusie<br />
Vermits de werkzaamheid van de verschillende antidepressiva gelijk is, kan in functie van<br />
mogelijke ongewenste effecten bij ouderen, van comorbiditeit, van medicamenteuze interacties<br />
en van prijs gekozen worden voor een TCA of een SSRI. De keuze tussen een TCA of een<br />
SSRI is niet eenvoudig. Hun profiel van ongewenste effecten is verschillend. In een<br />
cohort-onderzoek ging het gebruik van SSRI’s of andere (recente) antidepressiva bij ouderen<br />
gepaard met meer ongewenste effecten in vergelijking met klassieke TCA’s (behalve met<br />
trazodon) 114 . Bij ouderen kunnen laag gedoseerde klassieke TCA mogelijk een veilig alternatief<br />
zijn (met uitzondering van trazodon) 114 . De NHG-Standaard heeft een lichte voorkeur voor<br />
SSRI’s, maar met de aanbeveling rekening te houden met eventuele contra-indicaties,<br />
comorbiditeit, co-medicatie, mogelijke ongewenste effecten en de ervaring van de patiënt<br />
bij eerder gebruik van antidepressiva 55 . Prodigy 54 raadt aan om SSRI’s te gebruiken als eerste<br />
keuze omdat volgens een Cochrane review 115 de SSRI’s beter verdragen worden.<br />
TCA’s zijn te verkiezen boven SSRI’s bij de ziekte van Parkinson, bij gelijktijdige behandeling<br />
met NSAID’s of anti-aggregantia of bij patiënten met een voorgeschiedenis van<br />
gastro-intestinale bloedingen 116 . TCA’s zijn doorgaans minder duur dan SSRI’s.<br />
Contra-indicaties voor TCA's zijn o.a. cardiale pathologie, belangrijk risico van zelfmoord<br />
en/of situaties waarbij anticholinerge effecten moeten vermeden worden. Daarom zijn SSRI’s<br />
<strong>Zenuwstelsel</strong><br />
171
vaak eerste keuze voor de behandeling van depressie bij personen met chronische fysieke<br />
aandoeningen 117-118 .<br />
4. Delier<br />
4.1. Inleiding<br />
Bij delier kunnen vaak één of meerdere onderliggende oorzaken geïdentificeerd worden.<br />
Deze herkennen en behandelen is een eerste stap in de aanpak van een delier 119 .<br />
Heel wat (genees)middelen kunnen een delier uitlokken (vooral sedativa en geneesmiddelen<br />
met anticholinerge werking: antiparkinsonmiddelen, neuroleptica (met name de<br />
fenothiazinederivaten), tricyclische antidepressiva, antihistaminica). Maar ook geneesmiddelen<br />
waarvan de anticholinerge ongewenste effecten minder gekend zijn zoals digoxine, theofylline,<br />
prednisolon en cimetidine 120 . Ook opioïden kunnen een delier uitlokken. Wanneer de<br />
verschijnselen van een delier worden geïnterpreteerd als een reactie op de toename van de<br />
pijn, kan het verhogen van de dosis opioïden een verergering van het delier uitlokken. Dit<br />
kan gepaard gaan met het optreden van myoclonieën, epileptische insulten of hyperalgesie<br />
waarbij het gehele lichaam pijn doet bij aanraking (“opioid induced neurotoxicity”) 121 . Ook<br />
alcohol kan een delier veroorzaken (zowel door intoxicatie als ten gevolge van onttrekking).<br />
Verder kunnen ook de aanwezigheid van comorbiditeit en/of symptomen van andere medische<br />
aandoeningen (infectie, onbehandelde pijn, urineretentie, faecale impactie) oorzaak zijn van<br />
delier, net zoals gehoors- en visusstoornissen.<br />
Differentiaaldiagnose moet gemaakt worden met dementie, depressie, psychose, akathisie,<br />
maligne neuroleptisch syndroom 99 , serotoninesyndroom 99 . Dementie gaat gepaard met een<br />
verhoogd risico op delier, en omgekeerd is delier geassocieerd met een verhoogd risico op<br />
het ontwikkelen van dementie 122 .<br />
4.2. Niet-medicamenteuze aanpak<br />
In eerste instantie dient een behandeling te worden ingesteld voor de onderliggende<br />
somatische aandoening(en), en dient eventuele verantwoordelijke medicatie te worden<br />
gestopt.<br />
Niet-farmacologische, ondersteunende maatregelen worden aangeraden, alhoewel hiervoor<br />
weinig studies voorhanden zijn 123 . De huisarts geeft de familie of de verzorgers adviezen over<br />
de communicatie met en over de verzorging van de patiënt. Belangrijke elementen zijn 123-124 :<br />
- herkenningspunten bieden (klok, kalender, foto’s)<br />
- regelmatig persoon, plaats, dag en tijdstip benoemen<br />
- rustig en in korte zinnen spreken, korte vragen stellen<br />
- de patiënt zo min mogelijk alleen laten (zeker bij angst of paniek),<br />
- de aanwezigheid van vertrouwde, rustgevende personen stimuleren<br />
- bezoek beperken (aantal personen en duur van het bezoek)<br />
- de patiënt aanmoedigen bril en gehoorapparaat te dragen indien aangewezen<br />
- zorgen voor een continue verlichting van de kamer (’s nachts gedempt licht)<br />
172<br />
<strong>Zenuwstelsel</strong>
- begrip tonen voor de angst die door hallucinaties en wanen kan worden opgewekt; niet<br />
meegaan in waanideeën, duidelijk makendat uw waarneming anders is, zonder de patiënt<br />
tegen te spreken (discussie vermijden)<br />
- in aanwezigheid van de patiënt niet fluisteren met derden<br />
- zorgen voor voldoende vochtinname en adequate voeding<br />
- bij voorkeur géén vrijheidsbeperkende maatregelen/fixatie toepassen<br />
4.3. Medicamenteuze aanpak<br />
Of medicamenteuze symptoombestrijding noodzakelijk is moet in de individuele situatie<br />
zorgvuldig afgewogen worden 124 . Symptomatische behandeling kan geïndiceerd zijn voor<br />
de bestrijding van angst en hallucinaties of wanen, bij hevige motorische onrust<br />
(letselpreventie) of om essentieel onderzoek of behandeling mogelijk te maken 124 .<br />
Antipsychotica<br />
De klinische ervaring is het grootst met haloperidol. Haloperidol is superieur t.o.v.<br />
benzodiazepines voor de behandeling van agitatie bij delirium en de nieuwere generatie<br />
antipsychotica zijn equivalent aan haloperidol 125 . Er zijn geen argumenten die er op wijzen<br />
dat atypische neuroleptica superieur zijn t.o.v. haloperidol in lage dosis (< 3 mg per dag),<br />
zowel wat betreft werkzaamheid als wat betreft ongewenste effecten 126 . Ze zijn wel heel<br />
wat duurder en worden enkel aangeraden bij patiënten met de ziekte van Parkinson, waar<br />
haloperidol gecontraïndiceerd is. Haloperidol werkt tevens weinig anticholinergisch en zal<br />
dan ook de cognitie minder negatief beïnvloeden in vergelijking met andere antipsychotica 127 .<br />
Het risico op darmnecrose is ook kleiner 128 .<br />
De eerste keuze bij de behandeling van een delier is haloperidol.<br />
Andere<br />
Benzodiazepines worden enkel aangeraden in geval van alcohol- of<br />
benzodiazepine-onttrekking 124 . In een studie nam zowel de duur als de ernst van het delier<br />
toe bij gebruik van lorazepam 129 . Antipsychotica verhogen het risico op convulsies in deze<br />
situatie.<br />
Er is voor het ogenblik geen evidentie dat cholinesterase-inhibitoren werkzaam zijn bij de<br />
behandeling van een delier 130 .<br />
5. Dementie<br />
5.1. Inleiding<br />
Vooraleer bij een patiënt met cognitieve stoornissen de diagnose dementie te stellen, moeten<br />
een delier, een depressie en andere psychiatrische stoornissen uitgesloten worden 131 . Het<br />
gebruik van anticholinergica kan eveneens cognitieve stoornissen veroorzaken 132-133 .<br />
Het kan zinvol zijn om de verschillende vormen van dementie (frontotemporale dementie,<br />
Lewy-Body dementie, Alzheimer) te onderscheiden. Er is echter een grote overlapping van<br />
symptomen en er zijn ook mengvormen zoals tussen Alzheimer dementie en vasculaire<br />
dementie. Dit onderscheid kan belangrijk zijn bij de behandeling: bij Lewy-Body dementie is<br />
<strong>Zenuwstelsel</strong><br />
173
er een overgevoeligheid voor antipsychotica; apathisch gedrag bij frontotemporale dementie<br />
wijst niet noodzakelijk op een depressie.<br />
Onderstaande tekst is vooral van toepassing voor Alzheimer-dementie.<br />
5.2. Aanpak van het dementieel beeld<br />
5.2.1. Niet-medicamenteuze aanpak<br />
De verzorging van een demente persoon vergt een multidisciplinaire aanpak 131 , waarbij<br />
niet-medicamenteuze maatregelen op de eerste plaats komen. Verschillende benaderingen<br />
zijn mogelijk.<br />
Een mogelijke benadering is een meer op emoties gerichte aanpak. Hieronder valt<br />
ondersteunende psychotherapie, reminiscentietherapie (het oproepen van vroegere<br />
levensgebeurtenissen bij een demente oudere), validation-therapie (een therapie waarbij<br />
door middel van empathie wordt getracht om binnen te treden in de innerlijke wereld van<br />
de demente patiënt), en “simulated presence”-therapie (waarbij een opgenomen<br />
telefoongesprek met een familielid over een aangename herinnering herhaaldelijk wordt<br />
afgespeeld).<br />
Cognitie-gerichte interventies hebben ook een zekere waarde. Hiertoe behoren<br />
realiteitsoriëntering, cognitieve rehabilitatie, geheugentraining en vaardigheidstraining.<br />
Interventies gericht op stimulatie tenslotte worden ook vaak toegepast. Naast ontspanningsen<br />
bezigheidsactiviteiten (spelen, kunstwerken maken, huisdieren,…), behoren ook interventies<br />
gericht op het welbevinden (massage, muziektherapie en snoezelen of multisensoriële<br />
stimulatie) tot deze categorie.<br />
De evaluatie van een niet-farmacologische benadering is minder uitgebouwd dan die van<br />
een medicamenteuze behandeling. Interventies die uit meerdere componenten bestaan, zijn<br />
meestal doeltreffend terwijl studies met een interventie in slechts één component tegenstrijdige<br />
resultaten opleveren 134 . Volgens een KCE-rapport is er in de literatuur slechts voor vier<br />
niet-medicamenteuze interventies voldoende evidentie voor hun werkzaamheid bij personen<br />
met dementie. Dit is het geval voor ondersteuning van de mantelzorger door middel van<br />
gecombineerde psycho-educatieve en psychosociale interventies, opleiding van het verzorgend<br />
personeel in de instellingen, programma’s voor lichaamsbeweging en cognitieve stimulering<br />
of training van de patiënt 134 . Deze interventies zijn doeltreffender indien ze aangepast zijn<br />
aan de beleving en de behoeften van de patiënt en zijn omgeving, indien ze toegepast en<br />
opgevolgd worden door specifiek opgeleid personeel en indien ze op regelmatige basis en<br />
gedurende een voldoende lange periode aangeboden worden 131,134-136 .<br />
5.2.2. Medicamenteuze aanpak van de ziekte van Alzheimer<br />
Een oorzakelijke therapie van Alzheimer dementie is nog niet voorhanden.<br />
De meeste studies bestuderen het effect van geneesmiddelen op de cognitieve functies,<br />
waarvan de klinische relevantie beperkt lijkt. Het verbeteren van de levenskwaliteit, het<br />
dagelijks functioneren en uitstel van opname in een instelling, klinisch relevantere eindpunten,<br />
zijn weinig onderzocht.<br />
174<br />
<strong>Zenuwstelsel</strong>
Cholinesterase-inhibitoren<br />
Cholinesterase-inhibitoren geven, t.o.v. placebo, een verbetering van cognitieve functie van<br />
gemiddeld 2,7 punten op de maximum 70 punten van de ADAS-Cog schaal. Deze gemiddelde<br />
wijziging is kleiner dan de minimum wijziging van 4 punten of zelfs 7 punten die door<br />
experten als klinisch relevant wordt gedefinieerd. Deze kleine gemiddelde verbetering is dus<br />
statistisch significant, maar slechts weinig beduidend vanuit klinisch standpunt 137 . Ook de<br />
Cochrane reviews tonen een matig gunstig effect van de cholinesterase-inhibitoren t.o.v.<br />
placebo bij de ziekte van Alzheimer, maar de klinische relevantie wordt eveneens in vraag<br />
gesteld 138-142 .<br />
Ongewenste effecten komen vaak voor 137 . De meest frequente ongewenste effecten van de<br />
cholinesterase-inhibitoren zijn gastro-intestinaal (nausea, braken, diarree), centrale effecten<br />
(bv. hoofdpijn, duizeligheid), overvloedig zweten en urogenitaal (urinaire incontinentie) 143 .<br />
Een optreden of toename van parkinsonverschijnselen, waaronder voornamelijk tremor, is<br />
beschreven 144 . Zeldzamer zijn cardiale ritmestoornissen, met name bradycardie, atrioventriculair<br />
blok, verlengd QT-interval, arytmie en syncope 145-148 . Deze cardiale stoornissen worden niet<br />
steeds herkend, waardoor men soms nodeloos overgaat tot het plaatsen van een pacemaker.<br />
Ook verhogen zij het valrisico en de incidentie van heupfracturen. Een meta-analyse toont<br />
wel een verhoogd risico op syncope, maar niet op vallen of fracturen; de auteurs waarschuwen<br />
voor mogelijke onderrapportering 149 .<br />
De NHG-standaard dementie raadt het voorschrijven van cholinesteraseremmers en memantine<br />
door huisartsen af. Wanneer men de afweging maakt tussen werkzaamheid en veiligheid,<br />
is er volgens hen geen netto voordeel te verwachten met deze geneesmiddelen 131 . Het<br />
WZC-Formularium sluit zich hierbij aan en selecteert geen cholinesterase-inhibitor.<br />
Memantine<br />
Ook memantine werd, alleen of in combinatie met cholinesterase-inhibitoren, hoofdzakelijk<br />
bestudeerd in studies met scores voor cognitief functioneren als eindpunt. Een meta-analyse<br />
toonde aan dat memantine niet effectief is bij milde en matige vormen van<br />
Alzheimer-dementie 150 . De NICE richtlijn 151 stelt het gebruik van memantine voor als een optie<br />
bij patiënten met matige Alzheimer-dementie, die intolerant zijn voor cholinesteraseinhibitoren,<br />
en bij ernstige vormen van AD.<br />
Net als de cholinesterase-inhibitoren, wordt memantine niet geselecteerd.<br />
Ginkgo biloba<br />
Recent concludeerde een Cochrane Review dat er onvoldoende evidentie is dat Ginkgo biloba<br />
werkzaam is voor personen met dementie of verminderd cognitief functioneren 152 . In een<br />
recentere meta-analyse, specifiek bij patiënten met dementie, bleek Ginkgo biloba wel in<br />
beperkte mate, maar statistisch significant, meer werkzaam te zijn dan placebo, maar de<br />
klinische relevantie ervan is moeilijk te bepalen 153 . De onderzochte specialiteiten verschillen<br />
sterk wat betreft de zuiverheid en concentratie van Ginkgo biloba-extract. Deze onzuiverheden<br />
kunnen mogelijk een epileptisch insult uitlokken bij daarvoor gevoelige personen 154 . Ginkgo<br />
zou de bloedplaatjesaggregatie remmen. Bloedingen kunnen als ongewenst effect optreden,<br />
<strong>Zenuwstelsel</strong><br />
175
voornamelijk wanneer de patiënt ook met anticoagulantia, aspirine of andere anti-aggregantia<br />
behandeld wordt 155 . Ginkgo biloba wordt niet geselecteerd.<br />
Andere<br />
Heel wat andere producten (selegiline, huperzine, piracetam, co-dergocrinemesilaat, lecithine,<br />
procaïne, vitamine B, nimodipine, fysostigmine, hormonale substitutie, alfha-liponzuur)<br />
werden onderzocht bij patiënten met de ziekte van Alzheimer, maar voor al deze producten<br />
is er onvoldoende evidentie.<br />
Er bestaat geen evidentie dat acetylsalicylzuur of NSAIDs een gunstig effect hebben op de<br />
cognitie, of de prognose verbeteren bij patiënten met vasculaire dementie 156 . Dit geldt ook<br />
voor patiënten met de ziekte van Alzheimer 157 .<br />
5.3. Aanpak van gedragsproblemen en psychologische stoornissen bij<br />
dementie (Behavioural and Psychological Symptoms in Dementia: BPSD)<br />
Voor meer achtergrond en uitgebreidere bespreking verwijzen we naar de recente<br />
Geneesmiddelenbrief over dit onderwerp 158 .<br />
5.3.1. Inleiding<br />
Probleemgedrag komt veel voor bij dementie en wordt dan ”behavioral and psychological<br />
symptoms of dementia” (BPSD) genoemd. Een consensusgroep, bestaande uit 60 experts<br />
uit 16 landen, definieerde BPSD als volgt: “symptoms of disturbed perception, thought<br />
content, mood, or behavior that frequently occur in patients with dementia” 159 . BPSD is dus<br />
een heterogene groep van gedragsproblemen zoals agitatie, agressie, apathie, … maar ook<br />
van psychologische problemen zoals achterdocht, wanen, hallucinaties, stemmingsstoornissen,<br />
…<br />
Men onderscheidt verschillende omgevings- en/of persoonsgebonden factoren die het<br />
ontstaan en verloop van probleemgedrag kunnen beïnvloeden 160 .<br />
Onder omgevingsfactoren verstaat men factoren in de fysieke omgeving zoals geluid, privacy,<br />
(dag)licht, ruimte (bewegingsvrijheid, immobilisatie/fixatie), kleur en het al dan niet aanwezig<br />
zijn van hulpmiddelen, maar ook factoren in de sociale omgeving zoals medebewoners,<br />
personeel (bejegening, reactie op probleemgedrag, taak- vs persoonsgerichte zorg) en anderen<br />
(familieleden, vrienden, vrijwilligers,…). Ook rekent men hieronder factoren gerelateerd aan<br />
de daginvulling zoals variatie, keuzemogelijkheid en de mate waarmee rekening gehouden<br />
wordt met de wensen van de oudere.<br />
Patiëntgebonden factoren kunnen lichamelijk, persoonlijk of psychisch zijn. Onder lichamelijke<br />
factoren verstaat men de onderliggende medische diagnose, fysieke en zintuiglijke<br />
beperkingen, fysieke ongemakken, slaapproblemen, voedingsfactoren, overgevoeligheid<br />
voor sensorimotorische prikkels en gebruik van medicatie. Persoonlijke factoren hebben te<br />
maken met levensloop, persoonlijkheid en levensstijl. Bij de psychische factoren rekent men<br />
de psychologische diagnose (angst, depressie,…) en cognitieve beperkingen.<br />
5.3.2. Aanpak van probleemgedrag<br />
In de eerste plaats moeten bij een demente persoon met BPSD medische oorzaken worden<br />
uitgesloten, zoals blaasretentie, faecale impactie, infecties, delirium, pijn,… Een studie toonde<br />
176<br />
<strong>Zenuwstelsel</strong>
dat het implementeren van een systematische pijnbehandeling bij personen met dementie<br />
en gedragsstoornissen leidde tot een significante daling van agitatie in de interventiegroep<br />
t.o.v. een groep die gangbare zorg kreeg 161 .<br />
Er bestaan verschillende, elkaar niet uitsluitende, visies over hoe met BPSD om te gaan en<br />
tegen probleemgedrag aan te kijken 162-164 . Er is een eerste visie waarbij men de behoeften<br />
en wensen van de patiënt probeert te begrijpen (de persoonsgerichte of belevingsgerichte<br />
zorg). Een tweede visie heeft meer oog voor de interactie van de patiënt met zijn omgeving<br />
(Antecedent-Behavior-Consequences).<br />
De zorg voor de oudere met dementie vergt een multidiscipliaire aanpak, waarin verschillende<br />
niet-medicamenteuze en medicamenteuze opties worden geïntegreerd. De verschillende<br />
beroepsgroepen hebben een verschillende kennis over mogelijke oorzaken en<br />
behandelingsstrategieën 165 . Ook familieleden, of in sommige gevallen de patiënt zelf, kunnen<br />
nuttige informatie verschaffen over antecedenten en mogelijke redenen voor<br />
gedragsstoornissen.<br />
Het opstellen van een individueel zorgplan vergt observatie, hypotheses vormen en testen,<br />
en de interventies aanpassen aan de noden, voorkeuren en mogelijkheden van de demente<br />
persoon. Een stappenplan, bestaande uit negen stappen met een cyclisch karakter, zoals<br />
voorgesteld door de Nederlandse vereniging van specialisten in ouderengeneeskunde kan<br />
een hulpmiddel zijn 158,160,166 . Een goede planning en organisatie van de samenwerking is<br />
hierbij van groot belang.<br />
5.3.2.1. Niet-medicamenteuze aanpak<br />
Alle richtlijnen raden een niet-farmacologische interventie aan als eerste stap 167 . In 2011<br />
bundelde een uitgebreid rapport van het Belgische Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg<br />
(KCE) de beperkte gegevens over de werkzaamheid van de niet-medicamenteuze interventies<br />
bij personen met dementie 134 . Veel verschillende vormen van niet-farmacologische aanpak<br />
van probleemgedrag kunnen echter ook als symptomatische therapie worden aangewend.<br />
Al dan niet met één of meer van bovenstaande visies op gedragsproblemen in het achterhoofd,<br />
kan men kiezen voor één of meer van volgende benaderingen.<br />
Emotie georiënteerde aanpak<br />
Hieronder valt ondersteunende psychotherapie, reminiscentietherapie (het oproepen van<br />
vroegere levensgebeurtenissen bij een demente oudere), validation-therapie (een therapie<br />
waarbij door middel van empathie wordt getracht om binnen te treden in de innerlijke wereld<br />
van de demente patiënt) en “simulated presence”-therapie (waarbij een opgenomen<br />
telefoongesprek of video met een familielid over een aangename herinnering herhaaldelijk<br />
wordt afgespeeld).<br />
Ondanks positieve resultaten in studies besluit het KCE dat er nog onvoldoende evidentie is<br />
voor reminiscentietherapie door methodologische beperkingen in de studies. Voor<br />
validatietherapie wordt er geen effect gevonden op gedrag of stemming 134 .<br />
Op stimulatie gerichte aanpak<br />
Ontspanningsactiviteiten en bezigheidsactiviteiten (spelen, kunstwerken maken, huisdieren,<br />
…), behoren tot deze categorie. Tot deze aanpak rekent men ook interventies gericht op<br />
<strong>Zenuwstelsel</strong><br />
177
het welbevinden, waaronder massage, muziektherapie, aromatherapie en snoezelen<br />
(multisensoriële stimulatie).<br />
Het KCE vindt positieve resultaten voor oefentherapie, maar onvoldoende evidentie om<br />
snoezelen, massage of aromatherapie aan te raden 134 .<br />
Cognitie georiënteerde aanpak<br />
Hiertoe behoren realiteitsoriëntering, cognitieve rehabilitatie, geheugentraining en<br />
vaardigheidstraining. Er is evidentie van matige kwaliteit over de werkzaamheid van cognitieve<br />
training/stimulatie 134,168 . Een recente Cochrane review vindt evidentie voor een gunstig effect<br />
van cognitieve stimulatie op het vlak van cognitief functioneren, maar niet op het vlak van<br />
probleemgedrag 169 .<br />
Ondersteuning van de verzorgenden en mantelzorgers<br />
Educatie en ondersteuning van de verzorgenden en mantelzorgers blijkt volgens de literatuur<br />
effectief te zijn 134,170 . Psychosociale training van de zorgverstrekkers leidt tot vermindering<br />
van het gebruik van neuroleptica bij rusthuisbewoners met ernstige dementie 171 .<br />
Voor cognitieve reframing voor mantelzorgers bestaat er wat evidentie 172 . Beseffen dat<br />
agressie van de demente persoon niet persoonlijk moet worden opgevat, maar het gevolg<br />
is van een aantasting van de hersenen, maakt dat men beter met dergelijk gedrag kan<br />
omgaan.<br />
5.3.2.2. Medicamenteuze aanpak<br />
Neuroleptica<br />
De werkzaamheid van neuroleptica voor de behandeling van BPSD blijkt zeer beperkt. Een<br />
Cochrane review vond geen verschil tussen het gebruik van haloperidol en van placebo bij<br />
de behandeling van agitatie 173 . Wel had haloperidol een effect op agressie. Of dit effect<br />
klinisch relevant is, wordt in vraag gesteld. Uit een systematisch literatuuroverzicht blijkt dat<br />
atypische neuroleptica niet beter werken dan klassieke neuroleptica 174 .<br />
Uit de CATIE-AD-studie blijkt dat er geen verschil is in werkzaamheid tussen atypische<br />
neuroleptica en placebo 175 . Er werd ook geen verschil vastgesteld op een score die het globaal<br />
functioneren evalueert. De mogelijke voordelen van atypische neuroleptica wegen volgens<br />
de auteurs niet op t.o.v. de ongewenste effecten. De auteurs van een systematisch<br />
literatuuroverzicht besluiten dat atypische neuroleptica mogelijk een klein voordeel opleveren<br />
op korte termijn (tot 12 weken) voor de behandeling van agressie en psychose bij dementie 176 .<br />
Dit voordeel moet afgewogen worden ten opzichte van mogelijke ernstige ongewenste<br />
effecten (waaronder een 1,5 à 1,8-voudig verhoogd risico op mortaliteit). De voordelen op<br />
langere termijn zijn minder duidelijk dan de korte termijn effecten, maar het mortaliteitsrisico<br />
blijft significant verhoogd. Dit mortaliteitsrisico was ook zichtbaar in de DART-AD studie 177-178 .<br />
Voor 4 patiënten die stopten met de inname van neuroleptica, stelde men 1 overlijden minder<br />
vast (“number need to stop” = 4).<br />
Uit dezelfde studie bleek dat bij het merendeel van de patiënten met dementie de neuroleptica<br />
konden gestopt worden zonder verslechtering van de toestand op functioneel en cognitief<br />
vlak 177 . Het staken van neuroleptica bleek ook succesvol in andere studies 179-180 .<br />
178<br />
<strong>Zenuwstelsel</strong>
Behandeling met neuroleptica gaat gepaard met een toegenomen mortaliteit en stelt de<br />
patiënt daarnaast bloot aan belangrijke ongewenste effecten. Er is een dosisafhankelijk<br />
verhoogd risico op plotse hartdood, en dit zowel bij gebruik van typische als atypische<br />
neuroleptica 181-183 . Uit een post hoc analyse van de CATIE-AD studie blijkt dat er een<br />
verslechtering van de cognitie optreedt bij therapie met neuroleptica 184 . Andere mogelijke<br />
ongewenste effecten zijn extrapiramidale verschijnselen 127 , heupfracturen 185 , veneuze<br />
trombose 186 , CVA 187 , pneumonie 188 , anticholinerge ongewenste effecten, dyslipidemie,<br />
hyperprolactinemie, neuroleptisch syndroom, QT-verlenging, epileptische aanvallen, type 2<br />
diabetes en gewichtstoename 127 .<br />
Een neurolepticum zou dus enkel gebruikt mogen worden wanneer er geen reversibele<br />
oorzaak van het gedrag aanwezig is en de veiligheid van de patiënt of verzorger in gevaar<br />
is. In dit geval wordt gekozen voor haloperidol in lage dosis (0,5 tot 1,0 mg), ermee rekening<br />
houdend dat haloperidol extrapiramidale verschijnselen kan uitlokken of verergeren. De<br />
therapie wordt best beperkt tot maximaal 3 maanden. We wijzen erop dat gebruik van<br />
haloperidol in deze indicatie off-label is, net als gebruik van andere neuroleptica, met<br />
uitzondering van risperidon, dat in Europa wel deze indicatie heeft (niet in Amerika).<br />
Cholinesterase-inhibitoren<br />
De effectiviteit voor de behandeling van agitatie bij de ziekte van Alzheimer van de<br />
cholinesterase-inhibitoren wordt in vraag gesteld 189 . Een systematisch literatuuroverzicht van<br />
14 RCT’s vindt slechts 3 studies die een bescheiden, maar significant gunstig effect aantonen<br />
van cholinesterase-inhbitoren op BPSD, terwijl in de 11 andere studies geen gunstig effect<br />
kan worden aangetoond 190 .<br />
Patiënten met Lewy Body dementie zijn overgevoelig aan neuroleptica, zodat deze<br />
geneesmiddelen worden afgeraden bij deze patiënten. Cholinesterase-inhibitoren hebben<br />
mogelijk een gunstig effect op gedragsstoornissen bij Lewy Body dementie en bij de ziekte<br />
van Parkinson met dementie 191-192 .<br />
De meest frequente ongewenste effecten van de cholinesterase-inhibitoren zijn<br />
gastro-intestinaal (nausea, braken, diarree), centraal (hoofdpijn, duizeligheid), urogenitaal<br />
(urinaire incontinentie) en overvloedig zweten 143 . Zeldzamer zijn cardiale ritmestoornissen<br />
(bradycardie, atrioventriculair blok en verlengd QT-interval), die kunnen leiden tot syncope,<br />
waarvoor soms overgegaan wordt tot pacemaker-insertie, of een val met heupfractuur als<br />
gevolg 147 .<br />
De cholinesterase-inhibitoren worden niet geselecteerd.<br />
Memantine<br />
Een meta-analyse vindt een zeer beperkt gunstig effect van memantine in de behandeling<br />
van BPSD 193 . Deze bevindingen zijn vergelijkbaar met de resultaten van een Cochrane review 194 .<br />
Een dergelijk klein effect lijkt klinisch niet relevant. Recentere onderzoeken vinden geen<br />
significante effecten van memantine voor de behandeling van BPSD 150,195 .<br />
De ongewenste effecten van memantine zijn vooral van neuropsychische aard (hallucinaties,<br />
verwardheid, vertigo, hoofdpijn).<br />
Memantine wordt niet geselecteerd.<br />
<strong>Zenuwstelsel</strong><br />
179
Antidepressiva<br />
In een dubbelblinde RCT bij patiënten met BPSD werd geen significant verschil in<br />
werkzaamheid gezien tussen risperidon en citalopram; wel waren er significant minder<br />
ongewenste effecten met citalopram 196 . Citalopram was ook werkzaam op psychotische<br />
symptomen zoals hallucinaties en wanen. In een andere RCT gaf sertraline een verbetering<br />
van gedragsproblemen bij die patiënten waarbij de depressieve symptomen verbeterden 197 .<br />
Een Cochrane review stelt vast dat de SSRI’s sertraline en citalopram geassocieerd zijn met<br />
een matige reductie van de symptomen van agitatie en psychose in vergelijking met placebo<br />
(op basis van slechts 2 studies). Er is dus wat evidentie, maar er zijn verdere studies nodig 198 .<br />
SSRI’s veroorzaken ongewenste effecten, voornamelijk van gastro-intestinale aard zoals<br />
nausea, diarree, eetluststoornissen en gastro-intestinale bloedingen 93 . SSRI’s kunnen, net<br />
zoals de andere antidepressiva of neuroleptica, maar waarschijnlijk frequenter, hyponatriëmie<br />
uitlokken bij ouderen 89 . SSRI’s geven een dosis-afhankelijk verhoogd risico op vallen 94 . In<br />
combinatie met andere geneesmiddelen kan een serotonine-syndroom ontstaan 98 . Bij gebruik<br />
van citalopram en escitalopram werd melding gemaakt van dosis-afhankelijke verlenging<br />
van het QT-interval 101 .<br />
We selecteren geen antidepressiva voor de behandeling van BPSD.<br />
Andere<br />
Hoewel benzodiazepines in richtlijnen soms worden aangeraden, zijn er geen RCT’s van<br />
goede kwaliteit die het gebruik van benzodiazepines ondersteunen bij gedragsstoornissen<br />
bij demente personen 199 .<br />
In één kleine studie bij 51 patiënten, was carbamazepine werkzaam bij agitatie en agressie<br />
bij demente personen. Clinical Evidence heeft twijfels bij de werkzaamheid ervan en raadt,<br />
wegens het optreden van talrijke ongewenste effecten en interacties, carbamazepine niet<br />
aan voor de behandeling van BPSD 199 . Een andere RCT toonde geen effect van oxcarbazepine<br />
op agitatie en agressie bij dementie 200 .<br />
Valproïnezuur wordt evenmin aangeraden bij agitatie bij patiënten met dementie. In een<br />
prospectieve studie kon inname van valproïnezuur het optreden van agitatie bij<br />
Alzheimer-patiënten niet voorkomen en ging gepaard met ongewenste effecten en een<br />
vluggere achteruitgang van de MMSE score 201 . Gebruik ervan gaat ook gepaard met<br />
ongewenste effecten (vallen, infecties, gastro-intestinale problemen) 202 .<br />
Het slaap-waak ritme is dikwijls gestoord bij patiënten met dementie. Een RCT met melatonine<br />
kon geen effect aantonen noch op slaap noch op agitatie 26 . Er is ook onvoldoende evidentie<br />
voor lichttherapie bij gedragsstoornissen 203 . Het verhogen van de lichtintensiteit had evenmin<br />
een invloed en kan mogelijk de gedragsstoornissen verergeren 204 .<br />
Besluit<br />
Neuroleptica zijn de enige geneesmiddelen die uitgebreid onderzocht zijn voor de behandeling<br />
van BPSD. Neuroleptica kunnen voorgeschreven worden indien een niet-farmacologische<br />
benadering onvoldoende effect heeft en de gedragsstoornissen een gevaar betekenen voor<br />
de patiënt, zijn omgeving of verzorgers. Er wordt gestart aan een lage dosis en langzaam<br />
opgetitreerd; na 3-7 dagen dienen de werkzaamheid en ongewenste effecten geherevalueerd<br />
180<br />
<strong>Zenuwstelsel</strong>
te worden. Bij het voorschrijven van neuroleptica houdt men rekening met potentiële<br />
ongewenste effecten. Opstarten van neuroleptica dient in overleg te gebeuren met de patiënt<br />
(of zijn wettelijke vertegenwoordiger), die ook ingelicht moet worden over de mogelijke<br />
ongewenste effecten waaronder een verhoogd risico op mortaliteit.<br />
Er is weinig evidentie voor een effect van neuroleptica op lange termijn (meer dan drie<br />
maanden). Regelmatig dienen dus pogingen ondernomen te worden om de medicatie af te<br />
bouwen of te stoppen. Sommige storende gedragingen verminderen immers ook bij progressie<br />
van de ziekte. In geval van acuut delirium, wordt de medicatie gestopt na het verdwijnen<br />
van de symptomen.<br />
6. De ziekte van Parkinson<br />
6.1. Definitie<br />
De ziekte van Parkinson wordt gekenmerkt door bradykinesie, rigiditeit, rusttremor en<br />
posturale instabiliteit. De diagnose wordt gesteld op grond van anamnese en lichamelijk<br />
onderzoek. De prevalentie neemt toe met de leeftijd (4% boven de leeftijd van 80 jaar) 205 .<br />
De ziekte van Parkinson wordt ingedeeld in een vroege of ongecompliceerde fase (unilateraal<br />
beeld zonder evenwichtsstoornissen), een late of gecompliceerde fase (bilateraal beeld met<br />
evenwichtsstoornissen) en een eindfase (lopen enkel mogelijk met hulp of<br />
rolstoelafhankelijk) 206-207 .<br />
Het is belangrijk de ziekte van Parkinson te onderscheiden van atypisch parkinsonisme, daar<br />
de therapie en het verloop verschillend zijn. Er wordt aangeraden patiënten met verschijnselen<br />
van parkinsonisme, door te verwijzen naar een neuroloog voor diagnose, en dit vooraleer<br />
therapie op te starten 206,208 . Overleg met een neuroloog blijft noodzakelijk in het verdere<br />
ziekteverloop, vooral wanneer zich atypische kenmerken ontwikkelen.<br />
Ook geneesmiddelen kunnen parkinsonverschijnselen uitlokken: antipsychotica,<br />
metoclopramide, cinnarizine, methyldopa, lithium, antidepressiva, bepaalde<br />
calcium-antagonisten zoals diltiazem en verapamil, amiodaron, …<br />
6.2. Niet-medicamenteuze behandeling<br />
Alhoewel er onvoldoende evidentie aanwezig is voor sliktherapie, bezigheidstherapie,<br />
fysiotherapie, oefentherapie, tai chi of logopedie 205-206,208-212 , wegens het ontbreken van goede<br />
trials, suggereert de klinische ervaring een nuttig effect.<br />
Bij gevorderde ziekte kan neurostimulatie overwogen worden 213 .<br />
6.3 Medicamenteuze behandeling<br />
6.3.1. Ongecompliceerde fase<br />
Wanneer de symptomen van de ziekte van Parkinson leiden tot functiebeperkingen, is<br />
medicamenteuze behandeling aangewezen. Hierbij wordt zoveel mogelijk naar monotherapie<br />
gestreefd.<br />
Van geen enkel geneesmiddel (antiparkinsonmedicatie, vit E, coenzyme Q10) is een<br />
neuroprotectief effect aangetoond 205,208,214-215 .<br />
<strong>Zenuwstelsel</strong><br />
181
Levodopa<br />
Levodopa, precursor van dopamine en steeds geassocieerd aan een inhibitor van het perifere<br />
dopa-decarboxylase (benserazide), blijft de meest werkzame therapie voor de ziekte van<br />
Parkinson 216 .<br />
Het kan bij langdurig gebruik motorische fluctuaties, zoals dyskinesieën, veroorzaken 217 .<br />
Motorische complicaties treden op wanneer levodopa uitgewerkt is (“wearing-off”) of bij<br />
de piekwerking, kort na de toediening (dyskinesieën). Hoe jonger de patiënt is bij het starten<br />
van levodopa, hoe groter de kans op responsfluctuaties 206 . Andere ongewenste effecten van<br />
levodopa zijn duizeligheid, nausea, hallucinaties, obstipatie, hypotensie, slapeloosheid,<br />
nachtmerries en somnolentie. Levodopa mag niet plots gestopt worden wegens het risico<br />
op het optreden van uitgesproken hyperthermie en spierrigiditeit, gelijkend op het<br />
neuroleptisch maligne syndroom 218 . Dopaminerge medicatie (levo-dopa, dopamine-agonisten)<br />
kunnen aanleiding geven tot impulscontrolestoornissen (pathologisch gokken, kleptomanie,<br />
trichotillomanie, compulsief eten, vergaren,…) en compulsief seksueel gedrag 219-220 .<br />
De NICE richtlijnen 221 stellen dat het gebruik van levodopapreparaten met verlengde werking<br />
geen voordeel hebben, daar ze het optreden van motorische complicaties niet vertragen en<br />
ze bovendien duurder zijn. Het mechanisme van gereguleerde afgifte geeft een verhoogde<br />
kans op een wisselende resorptie vanuit de gastro-intestinale tractus, waardoor ook de<br />
biologische beschikbaarheid sterk kan wisselen 206 . Wel kan een patiënt die hinderlijke<br />
nachtelijke stijfheid ervaart en daardoor een gefragmenteerde nachtslaap heeft, of die<br />
ochtendlijke dystonie heeft, baat hebben bij het gebruik van levodopa preparaten met een<br />
gereguleerde afgifte voor de nacht 206 . Bij inname van levodopa preparaten met gereguleerde<br />
afgifte voor het slapen gaan, dient een voldoende hoge dosering te worden voorgeschreven,<br />
omdat anders het effect al na enkele uren is uitgewerkt en de patiënten dan alsnog wakker<br />
worden.<br />
De associatie van levodopa + benserazide met directe afgifte kan als middel van eerste<br />
keuze worden voorgeschreven bij patiënten met de ziekte van Parkinson in de<br />
ongecompliceerde fase 206 . Levodopa dient met een opbouwschema gestart te worden, waarbij<br />
gestreefd wordt naar een zo laag mogelijke dosering waarmee een goed effect bereikt wordt.<br />
Hierdoor wordt het risico op het krijgen van levodopa-geïnduceerde motorische<br />
responsfluctuaties verminderd. Levodopa dient minimaal 1 uur voor of na de maaltijden<br />
ingenomen te worden, eventueel met water, sap of appelmoes. Aangezien eiwitrijk voedsel<br />
de absorptie van levodopa vermindert, dient de netto eiwitinname over de dag waar mogelijk<br />
verlaagd te worden.<br />
Dopamine-agonisten<br />
Dopamine-agonisten worden onderverdeeld in ergot-derivaten (bromocriptine en pergolide),<br />
en niet-ergot-derivaten (pramipexol en ropinirol en rotigotinepleister). Dopamine-agonisten<br />
veroorzaken minder motorische complicaties, maar zijn ook minder effectief dan levodopa 206 .<br />
Zij veroorzaken daarentegen meer niet-motorische ongewenste effecten zoals hallucinaties,<br />
hypotensie, impulscontrolestoornis of een toegenomen slaperigheid overdag 206,222 . De kans<br />
op ongewenste effecten door dopamine-agonisten is groter naarmate de leeftijd van de<br />
patiënt toeneemt 206 . Omwille van deze niet-motorische ongewenste effecten zijn<br />
182<br />
<strong>Zenuwstelsel</strong>
dopamine-agonisten geen eerste keuzemiddelen bij ouderen. Fibrose van de hartkleppen,<br />
pleura, peritoneum en pericard werd waargenomen bij gebruik van ergot-derivaten 223-225 .<br />
Omwille van deze ongewenste effecten worden ergot-derivaten niet langer meer geadviseerd.<br />
Mono-amine-oxidase B-inhibitoren<br />
MAO B-inhibitoren, zoals selegiline en rasagiline, verhinderen de afbraak van dopamine. Ze<br />
hebben een gunstige invloed op de parkinsonverschijnselen en doen de behoefte aan levodopa<br />
dalen.<br />
Zij worden best niet gecombineerd met antidepressiva met serotonerge activiteit (bv. SSRI’s,<br />
venlafaxine, trazodon, clomipramine) wegens het gevaar op een serotonine-syndroom 208 .<br />
MAO-B remmers kunnen bij oudere patiënten, vooral zij die een cognitieve stoornis hebben,<br />
aanleiding geven tot het ontstaan van hallucinaties en verwardheid, al of niet gepaard gaande<br />
met slapeloosheid, op basis van het amfetamine effect. Anderzijds kan het amfetamine effect<br />
van selegiline gebruikt worden om de slaperigheid overdag en de inactiviteit te verbeteren 206 .<br />
Rasagiline geeft in tegenstelling tot selegiline geen amfetamineachtige ongewenste effecten 206 .<br />
Er is meer onderzoek met deze middelen vereist 217 , vooraleer ze aangeraden kunnen worden<br />
in de dagelijkse praktijk 226-227 . In de SIGN richtlijn zijn ze reeds opgenomen als mogelijke eerste<br />
keuze geneesmiddelen 228 , maar volgens sommigen worden ze best niet gebruikt in het<br />
beginstadium van de ziekte van Parkinson 229-230 .<br />
Andere<br />
Bij oudere patiënten, en zeker bij patiënten met cognitieve stoornissen, moet amantadine<br />
niet worden voorgeschreven in verband met een sterk verhoogd risico op het ontstaan van<br />
hallucinaties 206 .<br />
Anticholinergica kunnen een goed effect hebben op de tremor, maar vanwege de kans op<br />
neuropsychiatrische bijwerkingen zijn ze geen medicament van eerste keuze 206 .<br />
Conclusie<br />
Aangezien het gebruik van antiparkinsonmedicatie, anders dan levodopa, problematisch is<br />
in een oudere bevolking wegens het vlugger optreden van o.a. neuropsychiatrische<br />
verwikkelingen 217 , gaat de keuze in het formularium uit naar de combinatie levodopa +<br />
benserazide.<br />
6.3.2. Behandeling in latere fasen (optreden van complicaties)<br />
Motorische complicaties<br />
Levodopa heeft een kort half-leven. Dit is in het begin van de ziekte geen probleem, omdat<br />
er nog voldoende buffercapaciteit aan dopamine in de hersenen aanwezig is. Bij het<br />
voortschrijden van de ziekte, is er onvoldoende reserve aan dopamine en komt de duur van<br />
het effect van levodopa overeen met de eliminatietijd van de toegediende levodopa en treden<br />
er off-verschijnselen op. Bij “wearing-off” heeft het toedienen van levodopa in frequentere<br />
dosissen de voorkeur 231 . Bij onvoldoende effect kan aan levodopa een dopamine agonist,<br />
een MAO B-inhibitor of een COMT-inhibitor worden toegevoegd (adjuvante therapie).<br />
<strong>Zenuwstelsel</strong><br />
183
Dopamine-agonisten zouden hierbij meer effect kunnen hebben, maar leiden ook tot meer<br />
ongewenste effecten (dyskinesie) 232-233 .<br />
Dyskinesieën kunnen voornamelijk optreden bij de piekwerking van levodopa. Men kan<br />
proberen de levodopa-dosis te reduceren. Bij patiënten met “peak dose” gerelateerde<br />
hyperkinesieën met tevens “wearing-off” symptomen kan het inzetten van levodopa met<br />
gereguleerde afgifte effectief zijn, vanwege de lagere maximale levodopa concentratie in<br />
het bloed, in combinatie met de verlengde eliminatie halfwaardetijd 206 .<br />
Neuropsychiatrische complicaties<br />
Voor een inschatting van het risico op het ontstaan van dementie is het van belang een<br />
onderscheid te maken tussen een type waarbij een (rust)tremor op de voorgrond staat<br />
(tremordominante type, TD-type) en een type waarbij houdings-, balans- en loopstoornissen<br />
op de voorgrond staan (postural imbalance and gait disorder type, PIGD-type). Bij het type<br />
met loopstoornissen of bij het ontstaan van loopstoornissen en verdwijnen van de tremor is<br />
het risico op dementie in het beloop van de aandoening groter dan bij het TD-type 207 . De<br />
MMSE is waarschijnlijk minder sensitief voor het opsporen van dementie bij Parkinson<br />
patiënten dan bij patiënten zonder de ziekte van Parkinson. Het initiëren van de behandeling<br />
met cholinesteraseremmers door de huisarts wordt ontraden.<br />
Een algoritme voor de aanpak van psychose in het kader van de ziekte van Parkinson wordt<br />
beschreven door NICE 221 . Leg de natuur van de psychotische symptomen uit aan de patiënt<br />
en verzorgers. Allereerst moet een algemene medische evaluatie gebeuren om een eventueel<br />
delier op te sporen en de onderliggende medische aandoening te behandelen. Milde<br />
psychotische symptomen bij de ziekte van Parkinson behoeven geen behandeling als ze goed<br />
worden verdragen door de patiënt en verzorgers. Wanneer de psychotische symptomen<br />
hinderlijk worden, kan overwogen worden de dosis van de antiparkinsonmedicatie te<br />
verminderen en/of te reduceren tot enkel levodopa. Typische antipsychotica mogen niet<br />
gebruikt worden. In afwezigheid van dementie kan in een laatste stap clozapine worden<br />
gebruikt, maar dit vereist voldoende monitoring van de ongewenste effecten.<br />
In geval van depressie, moet eerst wordt geprobeerd de patiënt zo goed mogelijk in te stellen<br />
op dopaminerge medicatie 206 , daar dit reeds de depressie kan verbeteren 234 . Antidepressiva<br />
zijn eveneens werkzaam bij depressie in geval van ziekte van Parkinson 235-236 . Bij de behandeling<br />
van een patiënt met de ziekte van Parkinson en depressie dient de keuze voor een TCA's of<br />
een SSRI vooral bepaald te worden door het bijwerkingenprofiel in relatie tot de klinische<br />
kenmerken van de patiënt, aangezien er geen aangetoond verschil in effectiviteit bestaat 206 .<br />
Sommigen schuiven bij ziekte van Parkinson een TCA's naar voor als beste keuze 55 . Naast<br />
medicamenteuze behandeling van depressie kan ook cognitieve gedragstherapie worden<br />
overwogen 206 .<br />
Bij slaapproblemen gaat men de slaaphygiëne na, maar ook specifieke slaapstoornissen zoals<br />
bijvoorbeeld “periodic limb movements disorder” en “restless legs” syndrome. In 15% der<br />
gevallen van de ziekte van Parkinson treedt ‘Rapid eye-movement (REM) sleep behaviour<br />
disorder (RBD)’ op 237-238 . Door verlies van inhibitie van de willekeurige bewegingen tijdens de<br />
REM-slaap treedt er motorische activiteit op tijdens het dromen, eventueel met geweld.<br />
SSRI’s, tricyclische antidepressiva en MAO-inhibitoren kunnen RBD uitlokken of verergeren.<br />
184<br />
<strong>Zenuwstelsel</strong>
Als therapie wordt hier clonazepam aangeraden 239 . Voor patiënten met nachtelijke akinesie<br />
(met moeilijk draaien in bed) kan modified-release levodopa geprobeerd worden, te geven<br />
bij bedtijd. Modified-release levodopa wordt minder goed geabsorbeerd en daarom moet<br />
de dosis verhoogd worden met 20-30% (t.o.v. levodopa met reguliere afgifte).<br />
Einddatum literatuuronderzoek: eind juni 2012.<br />
<strong>Zenuwstelsel</strong><br />
185
186<br />
<strong>Zenuwstelsel</strong>