874het nog hebben van bijdragen en inlichtingen, die door ijverige en deskundige amateurszijn verzameld en aangedragen. Te Lintelo's boek is een bescheiden tegenhangervan „Volksgeloof en Volksleven" door Meester H.W. Heuvel (1864-1926),niet zo breed opgezet en met minder achtergrond-informatie. Maar het bevat tochveel bijzonderheden over leven en denken, volksgebruiken en volksgeloof van onzevoorouders. Als zodanig blijft het zijn waarde behouden, nu het aantal oog-enoorgetuigen van het vroegere leven steeds kleiner wordt en weldra geheel uitgestorvenzal zijn. Een reden te meer om dus de schrijver dankbaar te zijn voor alles,wat hij in dit boek heeft vastgelegd over de „tied van Annekebessevaer enAnnekebessemoor", met welke benaming de tijd van heel vroeger wel wordt aangeduid.Als aanloop voor zijn beschouwingen over het volksleven schrijft Snuffelaarover de eerste bewoners van onze streken, over hunebedden en grafheuvels enover verschillende Germaanse volksstammen, die hier in vroeger tijd gewoondhebben. Wat over het opgraven van archeologische vondsten verteld wordt geeftons geen aanleiding om hier verder op in te gaan. Ze zijn langzamerhand algemeenbekend, al zijn er in latere jaren ook in Twente vondsten gedaan, die onze kennisdienaangaande niet alleen bevestigen maar ook aanvullen en uitbreiden. Hetzelfdegeldt voor wat de schrijver verteld over de hunebed- en koepelgrafbouwers.Vroeger, toen het bijgeloof nog zeer algemeen voorkwam, ontstonden er bij enover die oeroude begraafplaatsen allerlei spook- en griezelverhalen, zoals overwitte wieven, aardmannetjes en boze geesten, ook in onze omgeving. Te Lintelovertelt hierover het volgende, dat hem omstreeks 1900 door een toen al 80-jarigeMans werd verteld. Als staaltje van schrijvers vertelkunst laten we het hiervolgen, ook al omdat het in onze gemeente speelt.„De Keuper oet Buurse was eens nao Hoksebarge ewes nao de mark. Too-te zienezaken harre of-edaon, harre zik nen borrel ekof in ne harbarge, ik leuve haoste bieMossinkhof, mer dat wet ik neet good meer. Dat was an 't aende achter de karke,waor now 'n dokter wont, daor mut vrogger ne harbarge ewes hebben. (Bedoeldwordt het huis, waar wijlen dokter Grooters jarenlang zijn praktijk uitoefende).En zo as dat meer geet, hee raken an de praot met aandere leu, van enen borrelworden 't der twee, misschien wal dree; op één been köj neet lopen. „Den daardenmos misschien wal deenen as gaostok?" vroog ik. „De Keuper maken der nooitmisbroek van" zae Mans, „Mer met dee gekheid was 't um later eworden as-ezik harre tooedach". 't Was al in 'n tweedonkern, too-te in Buurse kwam. Dichtebie 't hoes zoog-e in de verte 'n wit wiefken ankommen, dat ok op de Keuper angink. V/och, dach-e, da wi'k ees effen plaogen. Hee goonk in 't hoes, mer veurdat-e de dure achter zik too dee, reep-e der achter hen nao boeten „Ik hebbeschijt an de witte wieve". Met too harre de dure toch wa gauw too edaone, datharre. Hee harre de pinnen der op estokken. En dat was mer good ok, aanderszol-e wa ne lelleke piepen erookt hebben, dan harre op 'n pot ekommen, dat vertelik ow. De juffer harre nog wal prebeerd de dure los te kriegen, mer too eer datneet elukket was, was ze langs 't oes elopen en op 'n boek vuur 't göttengat ande waskamer gaon liggen; en too an 't blaozen: hoo langer hoo harder! Den drek
875was aoveral op en tegen an evlaogen, tegen de muren, op de leiders achter derichels, op de karne met de mooi eschoerde kopperne baende en op wat der nogmeer in ston. Alles harre vol göttendrek ezetten, 't was net ewes, of ie in 'nvarkensschot kwammen. Now harre de Kenper ne heldere vrouwe, dat mot ezegworden, en dan köj ow wa begriepen, dat ze zik heilig maken en begon op tespöllen. Ze harre te keer egaone net as nen gek. Ze was beginnen te voelbekken,verschrikkelik. 'n Viswief was der nog niks bie. Mer dat was ok gen wonder. Ende Keuper? Den was heel klein eworden en harre mer niks ezeg. Hee harre zikmer stille ehaolden. Den dörf was um heelmaol in de haozen ezakt en as-e merekönd harre, dan was-e wa nao boeten egaone, nier daor was 't witte wiefkenait nog. Hee mos mer geduldig ofwochten tot et doonderschoer helemaol aoverwas etrokken. tn dat was pas, too-te achter de gedienen lae en de vrouwe opheelmet bekken en in de slaop veel. Later harre vake ezeg: „Waart ow vuur de wittewiefkes, mer ok vuur 'n heilig wieF'.J. VredenbergDE WONINGEN ROND DE HOFBRAAK (5)HUISNR. 115Op 18 juli 1740 verhuurde Derk te Lintelo Berendszoon voor f. 60,- per jaar„de gehele lage Brake" aan de „gesamentlijke gecommitteerden van de roomschgesinden des gerichtes Haxbergen" om „daar een huis te setten tot het houdenvan den roomschen catholijken dienst en verdere timmeragie daar bij dienstigh".De gecommitteerden, die het huurcontract ondertekenden, waren Jan Holthusen,Garrit Leferink, Hendrik Oostendarp, Hendryk Waanders, Jan te Linteloo, Jan tenHagen en Herman ter Hofstede. Belangstellenden verwijzen we naar blz. 146 ev.en 166 ev. van Aold Hoksebarge 2e jaargang, waarin verteld wordt, hoe toen dekerk op de Hofbraak gebouwd werd. Pastoor Theodorus Lansink noteerde reedsop 28 augustus van hetzelfde jaar de doop van het eerste kind in de nieuwe kerk.Het was zijn oomzeggertje Jan Lansink. Natuurlijk had de protestantse overheidde bouw van de schuilkerk met lede ogen bekeken. Uit de notulen van de vergaderingvan de classis Deventer op 11 en 12 april 1741 blijkt, dat men er weer overgesproken had. Genoteerd werd, dat de „roomschen" er „voor weinig wekendaar noch bijgevoegd hebben een huis voor één of meer Papen". Huis nr. 115werd dus begin 1741 gebouwd. Op l november 1781 kon het toenmalige R.K.kerkbestuur eigenaar worden van het terrein, waar kerk en woonhuis op stonden,door dit voor f. 1500,-- te kopen van de erfgenamen van Derk te Lintelo.