LJN: AE2383, Hoge Raad , R00/155HR Datum uitspraak: 28-06 ...
LJN: AE2383, Hoge Raad , R00/155HR Datum uitspraak: 28-06 ...
LJN: AE2383, Hoge Raad , R00/155HR Datum uitspraak: 28-06 ...
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
<strong>LJN</strong>: <strong>AE2383</strong>, <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> , <strong>R00</strong>/<strong>155HR</strong><br />
<strong>Datum</strong> <strong>uitspraak</strong>: <strong>28</strong>-<strong>06</strong>-2002<br />
<strong>Datum</strong> publicatie: <strong>28</strong>-<strong>06</strong>-2002<br />
Rechtsgebied: Civiel overig<br />
Soort procedure: Cassatie<br />
Vindplaats(en): JOL 2002, 380<br />
Rechtspraak.nl<br />
Uitspraak<br />
<strong>28</strong> juni 2002<br />
Eerste Kamer<br />
Nr. <strong>R00</strong>/<strong>155HR</strong><br />
WS<br />
<strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> der Nederlanden<br />
Arrest<br />
in de zaak van:<br />
de vennootschap naar Antilliaans recht VAN DER VALK PLAZA (CURAÇAO) N.V.,<br />
gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,<br />
EISERES tot cassatie,<br />
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,<br />
t e g e n<br />
de openbare rechtspersoon HET EILANDGEBIED CURAÇAO, gevestigd op Curaçao,<br />
Nederlandse Antillen,<br />
VERWEERDER in cassatie,<br />
niet verschenen.<br />
1. Het geding in feitelijke instanties<br />
Met een op 9 mei 1997 gedateerd verzoekschrift hebben eiseres tot cassatie - verder te<br />
noemen: Van der Valk Curaçao dan wel Van der Valk - en de vennootschap naar Nederlands<br />
recht Van der Valk Nederland B.V., gevestigd in Nederland, hierna: Van der Valk Nederland,<br />
zich gewend tot het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats<br />
Curaçao, en - na wijziging van eis bij conclusie van repliek - gevorderd bij vonnis, voor zover<br />
mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:<br />
1. verweerder in cassatie - verder te noemen: het Eilandgebied - te bevelen binnen veertien<br />
dagen, althans binnen een door het Gerecht in goede justitie te bepalen termijn, na betekening<br />
van dit vonnis een aanvang te maken met de nakoming van zijn verplichtingen voortvloeiende<br />
uit de met Van der Valk Curaçao gesloten overeenkomst van 21 maart 1995, meer in het<br />
bijzonder een aanvang te maken met de uitvoering van de werkzaamheden als aangeduid in<br />
art. 2 lid 2c. tot en met g. van deze overeenkomst en nader omschreven en aangevuld in de<br />
artikelen 5, 6, 7 en 8 van deze overeenkomst, en binnen een jaar na betekening van dit vonnis,
althans binnen een door het Gerecht in goede justitie te bepalen termijn, de voormelde<br />
werkzaamheden te hebben voltooid, op straffe van een dwangsom van NAƒ 10.000,-- voor<br />
elke dag dat het Eilandgebied in gebreke blijft met de aanvang van de uitvoering<br />
respectievelijke de voltooiing van de voormelde werkzaamheden, en<br />
2. primair: het Eilandgebied te veroordelen om aan Van der Valk Curaçao te voldoen een<br />
bedrag van NAf 39.560.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 22<br />
maart 1997; subsidiair: het Eilandgebied te veroordelen om aan Van der Valk Curaçao te<br />
betalen een bedrag van NAf 15.471.718,-- en voorts aan haar te betalen de overige door haar<br />
geleden en te lijden schade, doordat de aanleg van het Marichistrand geen doorgang heeft<br />
gevonden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de<br />
wettelijke rente over dit bedrag vanaf 22 maart 1997;<br />
meer subsidiair: het Eilandgebied te veroordelen om aan Van der Valk Curaçao te betalen de<br />
schade, die zij heeft geleden en zal lijden door de vertraging in de nakoming door het<br />
Eilandgebied van diens verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst van 21 maart 1995<br />
zoals omschreven in punt 1 van dit petitum, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de<br />
wet, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 22 maart 1997.<br />
Het Eilandgebied heeft zich verzet tegen de wijziging van eis voorzover het betreft de<br />
nakoming van de overeenkomst van 21 maart 1997.<br />
Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft bij rolbeschikking van 16 november 1998 het verzet tegen<br />
de wijziging van eis ongegrond verklaard en de zaak naar de rol verwezen voor<br />
voortprocederen.<br />
Het Eilandgebied heeft de vorderingen bestreden. Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft bij<br />
vonnis van 3 mei 1999 Van der Valk Nederland niet-ontvankelijk<br />
in haar vordering verklaard, het Eilandgebied veroordeeld binnen zes weken na betekening<br />
van dit vonnis ten behoeve van Van der Valk Curaçao een aanvang te maken met de<br />
uitvoering van zijn verplichtingen 2d, 2e en 2f van de overeenkomst van 21 maart 1995 en de<br />
werkzaamheden binnen een jaar na aanvang te voltooien, een en ander op straffe van een<br />
dwangsom van NAf 10.000,-- per dag, en het meer of anders gevorderde afgewezen.<br />
Tegen dit vonnis hebben zowel Van der Valk Curaçao en Van der Valk Nederland als het<br />
Eilandgebied hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de<br />
Nederlandse Antillen en Aruba.<br />
Bij akte ter zitting van 11 april 2000 heeft Van der Valk Curaçao haar eis gewijzigd, haar<br />
vordering onder 2 subsidiair ingetrokken en de onder 2 opgenomen meer subsidiaire<br />
vordering hernoemd tot haar derde vordering.<br />
Nadat het Eilandgebied zich tegen deze wijziging van eis had verzet, heeft het Hof bij vonnis<br />
van 9 mei 2000 het Eilandgebied niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet en de zaak naar de<br />
terechtzitting verwezen voor pleidooi.<br />
Bij gelegenheid van pleidooi heeft Van der Valk Nederland haar hoger beroep ingetrokken.<br />
Bij vonnis van <strong>28</strong> augustus 2000 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en de<br />
vorderingen afgewezen.<br />
Het vonnis van het Hof van <strong>28</strong> augustus 2000 is aan dit arrest gehecht.<br />
2. Het geding in cassatie<br />
Tegen laatstvermeld vonnis van het Hof heeft Van der Valk Curaçao beroep in cassatie<br />
ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.<br />
Het Eilandgebied heeft geen verweerschrift ingediend.<br />
Van der Valk Curaçao heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door haar advocaat en mede<br />
door mr.<br />
M.E.M.G. Peletier, advocaat bij de <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong>.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot vernietiging van de bestreden<br />
<strong>uitspraak</strong> en terugverwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof, met veroordeling<br />
van het Eilandgebied in de kosten.<br />
3. Beoordeling van de middelen<br />
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.<br />
(i) Tussen Holding Company Curaçao N.V., een door het Eilandgebied Curaçao<br />
gecontroleerde vennootschap, als verkoper en Van der Valk Nederland als koper is op 18<br />
augustus 1989 een koopovereenkomst gesloten ten aanzien van het Curaçao Plaza Hotel<br />
(hierna: het hotel). In deze overeenkomst is aan Van der Valk Nederland om niet een "right of<br />
first refusal" toegekend om het terrein, bekend als Marichi, in erfpacht te verkrijgen, met het<br />
recht daarop een toeristisch hotelcomplex te bouwen en te exploiteren.<br />
(ii) Mede in verband hiermee garandeerde de verkoper dat het Eilandgebied, mits aan een<br />
aantal in die overeenkomst gepreciseerde technische en financiële voorwaarden zou worden<br />
voldaan, financiële steun zou aanvragen bij het Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse en<br />
Arubaanse Zaken (hierna: KABNA) voor de aanleg van een openbaar strand in de<br />
onmiddellijke omgeving van het hotel (hierna: Marichistrand).<br />
(iii) De aanleg van het Marichistrand is niet doorgegaan. In verband daarmee is op 16<br />
augustus 1994 een tweede overeenkomst gesloten tussen Van der Valk Nederland en Van der<br />
Valk Curaçao (hierna: Van der Valk) enerzijds en het Eilandgebied anderzijds. In de<br />
considerans van deze overeenkomst wordt gesteld:<br />
"dat het eilandgebied de wens te kennen heeft gegeven vooralsnog te willen afzien van het<br />
Marichi project;<br />
dat in verband hiermee het eilandgebied (...) te kennen heeft gegeven één of meerdere<br />
alternatieven op bedoeld Marichi project te willen aanbieden;<br />
dat Van der Valk bereid is te trachten om met het eilandgebied een minnelijke regeling na te<br />
streven en in verband daarmee een aangeboden alternatief c.q. alternatieven in plaats van het<br />
Marichiproject zal aanhoren en in overweging nemen;"<br />
(iv) Krachtens deze tweede overeenkomst hebben partijen een accountant benoemd die als<br />
opdracht kreeg de schade te becijferen welke voor Van der Valk voortvloeide uit het feit dat<br />
het Marichiproject (voorlopig) niet doorging. In zijn op 5 september 1994 gedateerde rapport<br />
heeft de accountant deze schade begroot op NAf 39.560.000,--, onder aantekening dat de<br />
hoogte van dit bedrag door het Eilandgebied werd betwist. Voorts hebben partijen een<br />
commissie benoemd met als taak een alternatief of alternatieven, als onder (iii) bedoeld, te<br />
vinden met een waarde die ten minste gelijk zou zijn aan de vorenbedoelde schade van Van<br />
der Valk.<br />
(v) Deze commissie is in haar taak geslaagd. Het door haar gevonden alternatief wordt in de<br />
stukken aangeduid als het Cornelisbaaiproject. Op 21 maart 1995 is op voet daarvan tussen<br />
het Eilandgebied en Van der Valk een derde overeenkomst gesloten (hierna: de<br />
vaststellingsovereenkomst). Art. 2 lid 1 van deze overeenkomst luidt:<br />
"Van der Valk doet hierbij afstand van haar recht schadevergoeding en/of nakoming van het<br />
Eilandgebied te vorderen terzake van de door het Eilandgebied gewenste niet-realisering van<br />
het Marichistrand project, onder de voorwaarde dat het Eilandgebied hierbij een pakket<br />
verplichtingen op zich neemt jegens Van der Valk (...) en onder de voorwaarde dat het<br />
Eilandgebied deze verplichtingen (...) tijdig nakomt. Bij volledige nakoming door het
eilandgebied van het aangeboden alternatief zoals verwoord in deze overeenkomst, verleent<br />
Van der Valk volledige en onvoorwaardelijke kwijting aan het eilandgebied. "<br />
In art. 2 lid 2 is onder a-g een aantal verplichtingen voor het Eilandgebied opgesomd,<br />
inhoudende onder andere het leveren van een terrein (hierna: het Cornelisbaaiterrein) bestemd<br />
voor de ontwikkeling van toeristische projecten, het aanleggen van een weg ter ontsluiting<br />
van dat terrein en de aanleg van de zogenaamde Cornelispier en de zogeheten Marichipier, de<br />
daarbij behorende breakwaters en het strand. Aan deze op het Eilandgebied rustende<br />
verplichtingen zijn strakke termijnen gesteld in de artikelen 3 tot en met 8.<br />
Krachtens art. 3 lid 4 had Van der Valk het recht op het Cornelisbaaiterrein toeristische<br />
projecten te ontwikkelen, waarmee zij binnen twee jaar zou beginnen (het begintijdstip van<br />
deze termijn werd niet gepreciseerd) met dien verstande dat, als Van der Valk binnen zes<br />
maanden na ingebrekestelling daarmee niet zou zijn gestart, het terrein wederom aan het<br />
Eilandgebied (om niet) zou moeten worden overgedragen.<br />
(vi) Art. 11 ("niet-nakoming c.q. niet-tijdige nakoming") van de overeenkomst van 21 maart<br />
1995 luidt:<br />
"Indien een der partijen tot deze overeenkomst niet danwel niet-tijdig voldoet aan een of<br />
meerdere van zijn/haar verplichtingen voortvloeiende uit deze overeenkomst, en een der<br />
partijen niet binnen acht (8) dagen na een ingebreke stelling zijdens de ander partij alsnog<br />
tijdig en volledig aan al zijn verplichtingen voldoet, herleven van rechtswege voor Van der<br />
Valk, indien en voor zover Van der Valk de ingebreke stellende partij is, al haar rechten op de<br />
schadevergoeding vanwege niet realisering van het Marichi-strand project, doch blijft<br />
overigens deze overeenkomst in stand en zal het Van der Valk vrij staan het uit hoofde van<br />
deze overeenkomst reeds verworvene geheel of gedeeltelijk te gelde te maken en/of<br />
anderszins aan te wenden op een door Van der Valk te kiezen wijze, onverminderd het recht<br />
van beider partijen op verdere schadevergoeding. Indien Van der Valk de reeds verworven<br />
gedeelten van deze overeenkomst geheel of gedeeltelijk te gelde maakt zal dit telkens<br />
geschieden tegen gangbare marktprijzen en zullen de netto-opbrengsten daarvan in mindering<br />
worden gebracht op de eventueel in te stellen schadevergoedingsclaim versus het<br />
eilandgebied."<br />
(vii) Bij brief van 14 maart 1997 heeft Van der Valk het Eilandgebied in gebreke gesteld ter<br />
zake van de oplevering van het Cornelisbaaiterrein, het nieuwe wegtracé en de aanleg van<br />
zowel de Cornelispier als de Marichipier.<br />
(viii) Bij brief van 2 juni 1999 heeft het Eilandgebied Van der Valk in gebreke gesteld ter<br />
zake van de uitvoering van de toeristische projecten op het Cornelisbaaiterrein.<br />
3.2.1 Van der Valk heeft, na herhaalde wijziging van eis, samengevat, gevorderd dat het<br />
Eilandgebied zal worden veroordeeld tot (a) nakoming van de verplichtingen uit de<br />
vaststellingsovereenkomst van 21 maart 1995, (b) betaling van NAf 39.560.000,--, en (c)<br />
betaling van vertragingsschade als gevolg van de niet tijdige nakoming van de<br />
vaststellingsovereenkomst van 21 maart 1995, op te maken bij staat.<br />
3.2.2 Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft, voor zover in cassatie van belang, het Eilandgebied<br />
veroordeeld om binnen zes weken na betekening van zijn vonnis een aanvang te maken met<br />
de uitvoering van zijn verplichtingen, neergelegd in de artikelen 2d, 2e en 2f van de<br />
vaststellingsovereenkomst, en deze werkzaamheden binnen een jaar na aanvang te voltooien,<br />
een en ander op straffe van een dwangsom. Het meer of anders gevorderde heeft het Gerecht<br />
afgewezen. 3.2.3 Het Hof heeft in hoger beroep de vorderingen van Van der Valk integraal
afgewezen. Het heeft vooropgesteld, "al was het maar omdat het zo'n belangrijk discussiepunt<br />
is geweest in deze procedure", dat het Eilandgebied niet heeft erkend wanprestatie te hebben<br />
gepleegd ter zake van het Marichiproject en dat zijn uitlatingen en gedragingen redelijkerwijs<br />
niet in die zin konden zijn opgevat door Van der Valk (rov. 4.2). Vervolgens heeft het Hof -<br />
samengevat - als volgt overwogen. Ook het door Van der Valk gestelde bedrag van de schade<br />
(NAf 39.560.000,--) is door het Eilandgebied niet erkend (rov. 4.4). Het Cornelisbaaiproject<br />
schijnt klaar of bijna klaar te zijn, maar niet binnen de gestelde termijnen. De vraag is of de<br />
overschrijding aan het Eilandgebied kan worden toegerekend en, zo ja, of de tekortkoming<br />
zodanig is dat deze de toepassing van art. 11 van de vaststellingsovereenkomst rechtvaardigt<br />
of dat er anderszins recht bestaat op vergoeding van vertragingsschade (rov. 4.8). De<br />
termijnoverschrijdingen, voor zover in de ingebrekestelling gesteld, kunnen, alle feiten en<br />
omstandigheden in aanmerking genomen, niet aan het Eilandgebied worden toegerekend (rov.<br />
4.16).<br />
Tegen dit vonnis heeft Van der Valk vijf middelen, elk verdeeld in verschillende onderdelen,<br />
gericht.<br />
3.3.1 Onderdeel 1a klaagt, samengevat, dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op de<br />
vordering van Van der Valk het Eilandgebied te veroordelen tot nakoming van de<br />
overeenkomst van 21 maart 1995, althans die vordering onvoldoende gemotiveerd heeft<br />
afgewezen. Het onderdeel behoeft bij gebrek aan belang geen bespreking, omdat de klachten,<br />
gericht tegen het oordeel van het Hof over het door het Eilandgebied ingeroepen<br />
opschortingsrecht slagen en de vordering na de vernietiging van het vonnis op die grond en<br />
verwijzing alsnog aan de orde zal komen. Onderdeel 1c behoeft om dezelfde reden geen<br />
bespreking.<br />
3.3.2 Onderdeel 1b richt zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof in rov.<br />
4.8 dat het Cornelisbaaiproject, gelet op de stellingen van beide partijen bij pleidooi in hoger<br />
beroep, klaar of bijna klaar is.<br />
Naar het onderdeel met juistheid aanvoert, heeft Van der Valk bij pleidooi in hoger beroep<br />
aangevoerd dat het Eilandgebied met de aanleg van het Cornelisbaaistrand in het geheel nog<br />
geen aanvang heeft gemaakt, dat ook de aanleg van de nodige infrastructuur op dat terrein nog<br />
niet heeft plaatsgevonden en dat Van der Valk heeft betwist dat het Eilandgebied de nodige<br />
leidingen voor water en electriciteit naar het terrein heeft aangelegd. Het oordeel van het Hof<br />
is derhalve onbegrijpelijk. Het onderdeel slaagt.<br />
3.4.1 In rov. 4.5 heeft het Hof geoordeeld dat Van der Valk aan art. 11 van de<br />
vaststellingsovereenkomst (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)) wat betreft de herleving van de<br />
rechten van Van der Valk op schadevergoeding vanwege niet-realisering van het<br />
Marichistrandproject pas rechten kan ontlenen als wordt vastgesteld dat het Eilandgebied<br />
wanprestatie heeft gepleegd ten aanzien van (i) de vaststellingsovereenkomst en (ii) het<br />
Marichistrandproject. In dat geval, aldus het Hof, dient de hoogte van de schade wegens het<br />
niet doorgaan van laatstgenoemd project door de rechter te worden vastgesteld omdat het<br />
Eilandgebied niet heeft ingestemd met het door de accountant berekende schadebedrag van<br />
NAf 39.560.000,-- (zie hiervoor in 3.1 onder iv).<br />
3.4.2 De onderdelen 2a en 2b zijn gericht tegen rov. 4.5 voor het geval daarin moet worden<br />
gelezen dat deze oordelen mede betrekking hebben op de vordering van Van der Valk tot<br />
veroordeling van het Eilandgebied om aan haar de schade te vergoeden die zij heeft geleden<br />
als gevolg van de niet-tijdige nakoming van de vaststellingsovereenkomst.
De onderdelen kunnen wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden omdat in<br />
rov. 4.5 uitsluitend een oordeel wordt gegeven over de door Van der Valk gevorderde<br />
schadevergoeding ter zake van het niet doorgaan van de aanleg van het Marichistrand.<br />
3.5.1 Het oordeel van het Hof in rov. 4.16 dat de termijnoverschrijdingen, voorzover in de<br />
ingebrekestelling gesteld (dat wil zeggen ten aanzien van de pieren, de breakwaters en het<br />
strand), niet aan het Eilandgebied kunnen worden toegerekend berust in de eerste plaats op de<br />
rov. 4.10-4.12, die in de kern erop neerkomen dat het te laat tot stand komen van de<br />
beheersovereenkomst (waarvan de aanleg van de pieren, de breakwaters en het strand<br />
afhankelijk was) niet aan het Eilandgebied kan worden toegerekend. Het Hof heeft daartoe in<br />
rov. 4.7 overwogen dat aan het Eilandgebied niet kunnen worden toegerekend vertragingen in<br />
de nakoming die zijn veroorzaakt doordat zij voor de tijdige nakoming afhankelijk was van<br />
derden. De aanleg van het strand, de breakwaters en de pieren, aldus het Hof in rov. 4.10, was<br />
afhankelijk van KABNA-financiering, terwijl KABNA daartoe de eis stelde dat vóór het<br />
begin van de werkzaamheden een beheersovereenkomst ten aanzien van strand en pieren zou<br />
worden gesloten tussen het Eilandgebied, Van der Valk en Seaquarium, een andere bij het<br />
Cornelisbaaiproject betrokken partij. Het Hof heeft daarop in rov. 4.12 als volgt overwogen<br />
(waarbij aangetekend dient te worden dat de vermelding van de brief van 5 augustus 1995 op<br />
een kennelijke vergissing berust; bedoeld is de brief van 5 augustus 1996):<br />
"Op grond van de stukken moet ervan worden uitgegaan dat de totstandkoming van de<br />
beheersovereenkomst nogal wat voeten in de aarde heeft gehad, mede door bezwaren van de<br />
zijde van Van der Valk Plaza. Bij pleidooi in hoger beroep (...) heeft het Eilandgebied voorts<br />
een brief overgelegd van Van der Valk Plaza van 5 augustus 1995, waarin gesteld wordt dat<br />
Van der Valk Plaza geen belangstelling meer had voor onder meer "deelname in de<br />
gezamenlijke strandexploitatie".<br />
Inmiddels is de beheersovereenkomst getekend (...)."<br />
3.5.2 Partijen zijn het er klaarblijkelijk over eens dat de beheersovereenkomst door het<br />
Eilandgebied moest worden opgesteld. Tijdens het pleidooi in hoger beroep hebben beide<br />
partijen gesteld dat het eerste concept van de beheersovereenkomst pas in april 1999 door het<br />
Eilandgebied aan Van der Valk is toegezonden. Op grond van artikel 6 lid 2 van de<br />
vaststellingsovereenkomst van 21 maart 1995 moest het Eilandgebied ervoor zorgen dat de<br />
Cornelispier, de breakwaters en het strand een jaar later, derhalve op 21 maart 1996 klaar<br />
zouden zijn. De door Van der Valk ten aanzien van voormeld concept gemaakte opmerkingen<br />
kunnen dus niet van invloed zijn geweest op het niet halen van de overeengekomen termijn.<br />
Het Hof heeft geen feiten vastgesteld waaruit kan worden afgeleid dat Van der Valk vóór 21<br />
maart 1996 eraan in de weg heeft gestaan dat een beheersovereenkomst werd gesloten, dan<br />
wel daaraan niet de van haar te verlangen medewerking heeft verleend. Het heeft evenmin<br />
vastgesteld dat het concept wel tijdig is gezonden naar KABNA, dat daaraan zijn goedkeuring<br />
diende te verlenen, noch heeft het overwogen dat KABNA bij tijdige toezending zijn<br />
toestemming daaraan zou hebben onthouden. Het Hof heeft zijn oordeel dat de<br />
termijnoverschrijding het Eilandgebied niet kan worden toegerekend derhalve onvoldoende<br />
gemotiveerd. De daarop gerichte klachten van onderdeel 3a slagen.<br />
3.5.3 Onderdeel 3b klaagt dat de rechtsoverwegingen 4.10-4.12 van het Hof onbegrijpelijk<br />
zijn voorzover zij betrekking hebben op de Marichipier en de bijbehorende breakwaters.<br />
De afhankelijkheid van het totstandkomen van een beheersovereenkomst als bedoeld in 3.5.1<br />
hiervoor, gold alleen de aanleg van de Cornelispier en wat daarbij hoort, en niet de<br />
Marichipier. Onderdeel 3b slaagt derhalve evenzo.
3.6.1 Het oordeel van het Hof in rov. 4.16 berust in de tweede plaats op de rov. 4.13-4.15, die<br />
in dekern erop neerkomen dat de termijnoverschrijdingen geen wanprestatie opleverden van<br />
het Eilandgebied, omdat het Eilandgebied het gehele pakket van zijn verplichtingen mocht<br />
opschorten zolang onvoldoende duidelijkheid bestond over de uitvoering door Van der Valk<br />
van de door haar voorgenomen toeristische projecten. Daartoe overwoog het Hof in rov. 4.13<br />
dat het gehele pakket aan verplichtingen van het Eilandgebied staat tegenover de uitvoering<br />
van de voorgenomen toeristische projecten van Van der Valk, terwijl in de rov. 4.14 en 4.15<br />
ligt besloten dat, hoewel het Eilandgebied in beginsel het eerst diende te presteren, het in de<br />
gegeven omstandigheden toch bevoegd was de nakoming van haar eigen verplichtingen op te<br />
schorten.<br />
3.6.2 De stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat partijen het<br />
erover eens zijn dat de vaststellingsovereenkomst is gesloten ter beëindiging van het geschil<br />
tussen partijen over het feit dat het Eilandgebied het Marichistrandproject niet heeft<br />
gerealiseerd en dat het gehele pakket aan verplichtingen dat het Eilandgebied in die<br />
overeenkomst op zich heeft genomen, daarvoor een alternatief vormde, met andere woorden<br />
dat de verplichtingen van het Eilandgebied slechts stonden tegenover de afstand die Van der<br />
Valk deed van haar gesteld recht op schadevergoeding. Derhalve klaagt onderdeel 4c terecht<br />
dat onbegrijpelijk is het oordeel van het Hof in rov. 4.13 dat het gehele pakket aan<br />
verplichtingen van het Eilandgebied staat tegenover de uitvoering van de voorgenomen<br />
toeristische projecten van Van der Valk. Ook de onderdelen 4a en b zijn gegrond, aangezien<br />
aan de daarin aangevallen oordelen eveneens het door onderdeel 4c terecht met een<br />
motiveringsklacht bestreden oordeel ten grondslag ligt.<br />
3.6.3 Het slagen van deze klachten brengt mee dat de overige klachten van het vierde middel<br />
niet meer behandeld behoeven te worden. Ten overvloede overweegt de <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> nog als<br />
volgt. De onderdelen 4d en 4e falen, voor zover zij ten betoge strekken dat het Hof heeft<br />
miskend dat naar (oud-)Antilliaans recht - overeenkomend met het Nederlandse recht zoals dit<br />
voor 1 januari 1992 gold - niet de regel geldt dat de partij bij een wederkerige overeenkomst<br />
die verplicht is het eerst te presteren, niettemin bevoegd is de nakoming van haar verbintenis<br />
op te schorten, indien na het sluiten van de overeenkomst te harer kennis gekomen<br />
omstandigheden haar goede grond geven te vrezen dat de wederpartij haar daartegenover<br />
staande verplichtingen niet zal nakomen (de zogenoemde onzekerheidsexceptie). Voor zover<br />
onderdeel 4e echter een motiveringsklacht richt tegen het in rov. 4.14 en 4.15 vervatte oordeel<br />
dat het Eilandgebied zich in de gegeven omstandigheden met recht op bedoelde regel heeft<br />
beroepen, slaagt het. Het Hof heeft ten onrechte niet gemotiveerd op welke grond het<br />
Eilandgebied moest vrezen dat Van der Valk haar voornemen om op korte termijn een hotel te<br />
bouwen aan de Cornelisbaai had opgegeven, waartoe het gezien het debat in de feitelijke<br />
instanties wel gehouden was.<br />
3.7 Middel V mist zelfstandige betekenis.<br />
4. Beslissing<br />
De <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong>:<br />
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen<br />
en<br />
Aruba van 29 augustus 2000;<br />
verwijst het geding naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing;<br />
veroordeelt het Eilandgebied in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze <strong>uitspraak</strong> aan<br />
de zijde van Van der Valk begroot op € 4.310,91 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren<br />
A.E.M. van der Putt-Lauwers, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het<br />
openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op <strong>28</strong> juni 2002.<br />
Conclusie<br />
Rekestnummer <strong>R00</strong>/<strong>155HR</strong><br />
Mr Bakels<br />
Parket, 12 april 2002<br />
Conclusie inzake<br />
Van der Valk Plaza (Curaçao) N.V.<br />
tegen<br />
Het Eilandgebied Curaçao<br />
(niet verschenen)<br />
1. Feiten en procesverloop<br />
1.1 Deze overwegend feitelijke Antilliaanse zaak betreft de uitvoering van een tussen Van der<br />
Valk en het Eilandgebied gesloten vaststellingsovereenkomst.<br />
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.(1)<br />
(a) Tussen Holding Company Curaçao N.V., een door het Eilandgebied Curaçao<br />
gecontroleerde vennootschap, als verkoper en Van der Valk Nederland B.V. als koper is op 18<br />
augustus 1989 een koopovereenkomst(2) gesloten ten aanzien van het Curaçao Plaza Hotel<br />
(hierna: het hotel). In deze overeenkomst is mede aan Van der Valk Nederland om niet een<br />
right of first refusal toegekend om het terrein, plaatselijk bekend als Marichi, in erfpacht te<br />
verkrijgen, met het recht daarop een toeristisch hotelcomplex te bouwen en te exploiteren.<br />
(b) Mede in verband hiermee garandeerde de verkoper dat het Eilandgebied, mits aan een<br />
aantal in die overeenkomst gepreciseerde technische en financiële voorwaarden zou worden<br />
voldaan, financiële steun zou aanvragen bij KABNA(3) voor de aanleg van een openbaar<br />
strand in de onmiddellijke omgeving van het hotel (verder aan te duiden als het<br />
Marichistrand).<br />
(c) De aanleg van het Marichistrand is niet doorgegaan. In verband daarmee is op 16 augustus<br />
1994 een tweede overeenkomst gesloten tussen Van der Valk Nederland enerzijds en het<br />
Eilandgebied anderzijds.(4) In de considerans van deze overeenkomst wordt gesteld:<br />
"dat het eilandgebied de wens te kennen heeft gegeven vooralsnog te willen afzien van het<br />
Marichi project;<br />
dat in verband hiermee het eilandgebied (...) te kennen heeft gegeven één of meerdere<br />
alternatieven op bedoeld Marichi project te willen aanbieden;<br />
dat Van der Valk bereid is te trachten om met het eilandgebied een minnelijke regeling na te<br />
streven en in verband daarmee een aangeboden alternatief c.q. alternatieven in plaats van het<br />
Marichi project zal aanhoren en in overweging zal nemen."<br />
(d) Krachtens deze tweede overeenkomst hebben partijen een accountant benoemd die als<br />
opdracht kreeg de schade te becijferen welke voor Van der Valk voortvloeide uit het feit dat<br />
het Marichiproject (voorlopig) niet doorging. In zijn op 5 september 1994 gedateerde rapport<br />
heeft de accountant de bovenbedoelde schade voor Van der Valk begroot op NAf 39 560<br />
000,-, onder aantekening dat de hoogte van dit bedrag door het Eilandgebied werd betwist.
Voorts hebben partijen een commissie benoemd met als taak een alternatief of alternatieven<br />
als onder (c) bedoeld te vinden met een waarde die ten minste gelijk zou zijn aan de<br />
vorenbedoelde schade van Van der Valk.<br />
(e) Deze commissie is in haar taak geslaagd. Het door haar gevonden alternatief wordt in de<br />
stukken aangeduid als het Cornelisbaaiproject. Op 21 maart 1995 is op voet daarvan tussen<br />
het Eilandgebied en Van der Valk een derde overeenkomst(5) gesloten (hierna: de<br />
vaststellingsovereenkomst). Het eerste lid van artikel 2 van die overeenkomst luidt:<br />
"Van der Valk doet hierbij afstand van haar recht schadevergoeding en/of nakoming van het<br />
Eilandgebied te vorderen terzake van de door het Eilandgebied gewenste niet-realisering van<br />
het Marichi-strand project, onder de voorwaarde dat het Eilandgebied hierbij een pakket<br />
verplichtingen op zich neemt jegens Van der Valk (...) en onder de voorwaarde dat het<br />
Eilandgebied deze verplichtingen (...) tijdig nakomt. Bij volledige nakoming door het<br />
eilandgebied van het alternatief zoals verwoord in deze overeenkomst, verleent Van der Valk<br />
volledige en onvoorwaardelijke kwijting aan het eilandgebied."<br />
In artikel 2 lid 2 is onder a-g een aantal verplichtingen voor het Eilandgebied opgesomd,<br />
inhoudende onder andere het leveren van een terrein bestemd voor de aanleg van een tweede<br />
hotel c.a. door Van der Valk, het aanleggen van een weg ter ontsluiting van dat terrein en de<br />
aanleg van de zogenaamde Cornelispier en de zogeheten Marichipier. Aan deze op het<br />
Eilandgebied rustende verplichtingen zijn strakke termijnen gesteld in de artikelen 3 tot en<br />
met 8.<br />
Krachtens artikel 3 lid 4 van de vaststellingsovereenkomst had Van der Valk het recht op het<br />
Cornelisbaaiterrein(6) toeristische projecten te ontwikkelen, waarmee zij binnen twee jaar zou<br />
beginnen (het begintijdstip van deze termijn werd niet gepreciseerd) met dien verstande dat,<br />
als Van der Valk binnen zes maanden na ingebrekestelling daarmee niet zou zijn gestart, het<br />
terrein opnieuw aan het Eilandgebied zou moeten worden overgedragen.<br />
(f) Artikel 11 van de vaststellingsovereenkomst (inzake niet-nakoming en niet tijdige<br />
nakoming) luidt:<br />
"Indien een der partijen tot deze overeenkomst niet danwel niet-tijdig voldoet aan een of<br />
meerdere van zijn/haar verplichtingen voortvloeiende uit deze overeenkomst, en een der<br />
partijen niet binnen acht (8) dagen na een ingebreke stelling zijdens de andere partij alsnog<br />
tijdig en volledig aan al zijn verplichtingen voldoet, herleven van rechtswege voor Van der<br />
Valk, indien en voor zover Van der Valk de ingebreke stellende partij is, al haar rechten op de<br />
schadevergoeding vanwege niet realisering van het Marichi-strand project, doch blijft<br />
overigens deze overeenkomst in stand en zal het Van der Valk vrij staan het uit hoofde van<br />
deze overeenkomst reeds verworvene geheel of gedeeltelijk te gelde te maken en/of<br />
anderszins aan te wenden op een door Van der Valk te kiezen wijze, onverminderd het recht<br />
van beider partijen op verdere schadevergoeding. Indien Van der Valk de reeds verworven<br />
gedeelten van deze overeen-komst geheel of gedeeltelijk te gelde maakt zal dit telkens<br />
geschieden tegen gangbare marktprijzen en zullen de netto-opbrengsten daarvan in mindering<br />
worden gebracht op de eventueel in te stellen schadevergoedingsclaim versus het<br />
eilandgebied."<br />
(g) Bij brief van 14 maart 1997 heeft Van der Valk het Eilandgebied in gebreke gesteld ter<br />
zake van de oplevering van het terrein, het nieuwe wegtracé en de aanleg van zowel de<br />
Cornelispier als de Marichipier.<br />
(h) Bij brief van 2 juni 1999 heeft het Eilandgebied Van der Valk in gebreke gesteld ter zake<br />
van de uitvoering van de toeristische projecten op het Cornelisbaaiterrein.
1.3 Tegen deze achtergrond heeft Van der Valk de onderhavige procedure aanhangig<br />
gemaakt. Na wijziging van eis bij repliek vorderde zij dat het Eilandgebied zou worden<br />
veroordeeld tot (a) nakoming van zijn verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst, (b)<br />
vergoeding van de schade, op te maken bij staat, die Van der Valk heeft geleden doordat het<br />
Eilandgebied deze verplichtingen niet tijdig is nagekomen en (c) voldoening van de krachtens<br />
artikel 11 van de vaststellingsovereenkomst herleefde vordering, dit laatste - zo begrijp ik - als<br />
contractuele boete.<br />
1.4 Het Eilandgebied heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Het heeft betwist dat het zijn<br />
verbintenissen uit de vaststellingsovereenkomst niet is nagekomen en heeft voorts gesteld dat<br />
het daarin al helemaal niet (toerekenbaar) is tekortgeschoten. Daartoe beriep het zich onder<br />
meer op een opschortingsrecht ten aanzien van zijn eigen verplichtingen zolang Van der Valk<br />
niet was begonnen met de ontwikkeling van het Cornelisbaaiproject. Het Eilandgebied meent<br />
dat het vanwege dit opschortingsrecht ook geen vertragingsschade is verschuldigd en evenmin<br />
de contractuele boete, ten aanzien waarvan het tevens opmerkt dat het bedrag daarvan niet<br />
vaststaat omdat de door Van der Valk gestelde schade wegens de voorshands uitgebleven<br />
aanleg van het Marichistrand, wordt bestreden. Daarnaast heeft het Eilandgebied aangevoerd<br />
dat het Van der Valk niet vrijstaat om naast schadevergoeding terzake van het niet realiseren<br />
van het Marichistrand, ook schadevergoeding terzake van het alternatieve Cornelisbaaiproject<br />
te vorderen, omdat aldus dubbele schadevergoeding wordt gevraagd.<br />
1.5 Het gerecht in eerste aanleg heeft het Eilandgebied bij vonnis van 3 mei 1999 veroordeeld<br />
om binnen zes weken na betekening daarvan een begin te maken met de uitvoering van de<br />
verplichtingen, neergelegd in de artikelen 2d, 2e en 2f van de vaststellingsovereenkomst en<br />
deze werkzaamheden binnen een jaar na aanvang te voltooien, op straffe van een dwangsom.<br />
Het meer of anders gevorderde werd afgewezen.<br />
Het gerecht besprak eerst de verschillende vorderingen tot nakoming (rov. 4.1 t.m 6). Het<br />
oordeelde daarover dat het Eilandgebied niet gehouden is tot nakoming van zijn verplichting<br />
tot aanleg van infrastructuur voor het Cornelisbaaiproject (verplichting onder c) voordat<br />
vaststaat dat Van der Valk daadwerkelijk een project ter plaatse ontwikkelt; van enig ander<br />
belang van Van der Valk bij die infrastructuur blijkt niet.<br />
Van der Valk heeft kennelijk nu reeds belang bij de aanleg van de Cornelispier, de<br />
aanleg/verbetering van het Cornelisstrand en wat daar verder bij hoort (2 d en e) en de aanleg<br />
van de Marichipier en wat daar bij hoort (2f). Het Eilandgebied zal daarom tot nakoming van<br />
die verplichtingen worden veroordeeld.<br />
Ten aanzien van de vorderingen tot schadevergoeding oordeelde het gerecht - kort gezegd -<br />
dat het Eilandgebied noch zijn aansprakelijkheid, noch de omvang van de schade heeft erkend<br />
terwijl voorts niet is komen vast te staan dat dit niet doorgaan het gevolg is van wanprestatie<br />
van het Eilandgebied (rov. 7-9.2).<br />
1.6 Zowel Van der Valk als het Eilandgebied stelde appel in bij het gemeenschappelijk hof.<br />
Na verder partijdebat heeft het hof bij vonnis van <strong>28</strong> augustus 1999(7) de vorderingen van<br />
Van der Valk alsnog integraal afgewezen. Het overwoog daartoe in de kern als volgt.<br />
(a) Het hof stelt voorop dat het Eilandgebied niet heeft erkend wanprestatie te hebben<br />
gepleegd ter zake van het Marichiproject en dat zijn uitlatingen en gedragingen redelijkerwijs<br />
niet in die zin konden zijn opgevat door Van der Valk (rov. 4.2). Ook het door Van der Valk<br />
gestelde bedrag van de schade is door het Eilandgebied niet erkend (rov. 4.4).<br />
(b) Het Cornelisbaaiproject schijnt - gelet op hetgeen door beide partijen bij pleidooi in hoger<br />
beroep is opgemerkt - klaar of bijna klaar te zijn, maar niet binnen de gestelde termijnen. De<br />
vraag is of de overschrijding aan het Eilandgebied kan worden toegerekend en zo ja, of haar
tekortkoming zodanig is dat deze de toepassing van artikel 11 rechtvaardigt of dat er<br />
anderszins recht bestaat op vergoeding van vertragingsschade (rov. 4.8).<br />
(c) De termijnen die in de vaststellingsovereenkomst zijn opgenomen ten aanzien van elk van<br />
de door het Eilandgebied te verrichten prestaties, zijn minder 'hard' dan zij lijken. Niet alleen<br />
geldt dit voor (vrijwel) al die verplichtingen afzonderlijk (rov. 4.9-4.12), maar ook moet de<br />
vaststellingsovereenkomst aldus worden verstaan dat alle daarin genoemde termijnen ervan<br />
afhankelijk zijn dat Van der Valk binnen de in artikel 3 lid 4 van de vaststellingsovereenkomst<br />
genoemde termijn van twee jaar zou beginnen met de ontwikkeling van<br />
toeristische projecten op het Cornelisbaaiterrein (rov. 4.13). Weliswaar diende het<br />
Eilandgebied in beginsel het eerst te presteren, maar in de praktijk is sprake van een<br />
wisselwerking, terwijl het Eilandgebied bovendien goede grond had om te vrezen dat Van der<br />
Valk haar voornemen om op korte termijn een hotel te bouwen op het Cornelisbaaiterrein, had<br />
opgegeven. In elk geval had het Eilandgebied dienaangaande redelijkerwijs recht op<br />
duidelijkheid (rov. 4.14). Bovendien bestaat tussen de onderscheiden verplichtingen van<br />
partijen ook verband in die zin, dat het feit dat Van der Valk nog niet is begonnen met het<br />
ontwikkelen van het terrein aan de Cornelisbaai, de door het Eilandgebied te verrichten<br />
werkzaamheden ook feitelijk moet opschorten (rov. 4.15).<br />
1.7 Van der Valk is tijdig tegen dit vonnis in cassatie gekomen.(8) Het Eilandgebied is in<br />
cassatie niet verschenen. Van der Valk heeft haar verzoekschrift door haar advocaat<br />
schriftelijk doen toelichten.<br />
2. Bespreking van de cassatiemiddelen<br />
2.1 Het verzoekschrift bevat vijf cassatiemiddelen die, met uitzondering van het laatste, uit<br />
verschillende onderdelen bestaan. In totaal zijn 25 onderdelen te bespreken.<br />
Nu het vonnis van het gemeenschappelijk hof is gewezen voor 15 januari 2001, is ingevolge<br />
artikel 14 lid 3 Ow Antillen op deze zaak het oude Antilliaans BW van toepassing.<br />
2.2 Middel I bestaat uit drie onderdelen. Onderdeel 1a bevat de klacht dat het hof uitsluitend<br />
heeft geoordeeld over de vordering tot schadevergoeding en heeft verzuimd (voldoende<br />
gemotiveerd) te beslissen op de vordering tot nakoming van de vaststellings-overeenkomst.<br />
Zou het hof hebben geoordeeld dat deze vordering moet worden afgewezen omdat de<br />
termijnoverschrijdingen die hebben plaatsgevonden, niet aan het Eilandgebied kunnen worden<br />
toegerekend, dan is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Toerekenbaarheid is<br />
namelijk geen voorwaarde voor een veroordeling tot nakoming van een opeisbare verbintenis.<br />
2.3 Mijns inziens kan het middel geen doel treffen omdat het feitelijke grondslag mist. In de<br />
overwegingen die onder 1.6 van deze conclusie zijn samengevat onder (c), heeft het hof in de<br />
kern beslist dat de verplichtingen van het Eilandgebied nog niet opeisbaar zijn, ook al diende<br />
het in beginsel het eerst te presteren, omdat het Eilandgebied de nakoming van die<br />
verplichtingen op goede gronden heeft opgeschort. Klaarblijkelijk heeft het hof om die reden<br />
(ook) de vordering tot nakoming afgewezen. Gegeven zijn voormeld oordeel was deze<br />
beslissing onontkoombaar: de essentie van een gerechtvaardigd beroep op een<br />
opschortingsrecht is immers, dat (vooralsnog) geen nakoming kan worden afgedwongen van<br />
de opschortende partij.<br />
Het vorenstaande neemt niet weg dat aan de steller van het middel zonder meer kan worden<br />
toegegeven dat het hof beter had gedaan met zoveel woorden te overwegen dat het de<br />
vordering tot nakoming op deze grond afwees. Elke rechterlijke beslissing dient immers<br />
(tenminste) zodanig te worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten<br />
grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - in
geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen -<br />
controleerbaar en aanvaardbaar te maken.(9) Maar m.i. ligt deze beslissing toch voldoende<br />
duidelijk besloten in de zojuist samengevat weergegeven overwegingen.<br />
Last but not least merk ik nog op dat, naar zal blijken, 's hofs oordeel over het door het<br />
Eilandgebied ingeroepen opschortingsrecht naar mijn mening door de middelen III en IV<br />
terecht wordt aangevallen. Daarom is het hof na cassatie en verwijzing (toch) niet aan de door<br />
onderdeel 1a - op zichzelf tevergeefs - bestreden overweging gebonden. Van der Valk heeft<br />
dus geen belang bij de bespreking van dit onderdeel.<br />
2.4 Onderdeel 1b keert zich tegen 's hofs overweging dat het project inmiddels klaar of bijna<br />
klaar schijnt te zijn, gelet op de stellingen van beide partijen bij pleidooi in hoger beroep. Het<br />
onderdeel bestrijdt deze overweging als onbegrijpelijk omdat Van der Valk bij pleidooi nu<br />
juist heeft gesteld dat het Eilandgebied nog geen begin heeft gemaakt met de aanleg van het<br />
(Cornelisbaai)strand en dat ook de aanleg van de infrastructuur op dat terrein nog niet heeft<br />
plaatsgevonden. Verder heeft Van der Valk betwist dat het Eilandgebied de nodige leidingen<br />
voor water en elektriciteit naar het terrein heeft aangelegd.<br />
2.5 Het onderdeel is terecht voorgesteld. Inderdaad heeft Van der Valk de desbetreffende<br />
stellingen bij pleidooi in hoger beroep verdedigd. Bovendien hebben beide partijen tijdens dat<br />
pleidooi gesteld dat op da moment nog geen begin was gemaakt met de aanleg van het<br />
Cornelisbaaistrand.(10) Onder deze omstandigheden is het ook naar mijn mening<br />
onbegrijpelijk hoe het hof uit de stellingen van beide partijen kon afleiden dat het project<br />
inmiddels klaar of bijna klaar schijnt te zijn<br />
2.6 Onderdeel 1.c is voorgesteld voor het geval de afwijzing door het hof van de vordering tot<br />
nakoming van Van der Valk voortbouwt op zijn door onderdeel 1.b aangevallen overweging.<br />
2.7 Uit de bespreking van onderdeel 1.a. volgt dat en waarom ik van mening ben dat het<br />
onderdeel feitelijke grondslag mist.<br />
2.8 Middel II valt uiteen in twee onderdelen, die beide zijn gericht tegen rov. 4.5. Hierin heeft<br />
het hof, kort samengevat, geoordeeld dat Van der Valk aan artikel 11 van de<br />
vaststellingsovereenkomst pas rechten kan ontlenen als wordt vastgesteld dat het Eilandgebied<br />
wanprestatie heeft gepleegd ten aanzien van (i) de vaststellingsovereenkomst en (ii) ten<br />
aanzien van het Marichi-strandproject. In dat geval, aldus het hof, dient de hoogte van de<br />
schade wegens het niet doorgaan van laatstgenoemd project door de rechter te worden<br />
vastgesteld omdat het Eilandgebied niet heeft ingestemd met het door de accountant<br />
berekende schadebedrag van NAf 39 560 000,-.<br />
2.9 Onderdeel 2.a bestrijdt deze overweging voor het geval daarin moet worden gelezen dat<br />
deze beslissingen mede betrekking hebben op de vordering van Van der Valk tot veroordeling<br />
van het Eilandgebied om aan haar de schade te vergoeden die zij heeft geleden als gevolg van<br />
de niet-tijdige nakoming van de vaststellingsovereenkomst.<br />
2.10 Het onderdeel mist feitelijke grondslag en kan dus niet tot vernietiging leiden. Het hof<br />
heeft in rov. 4.5 immers uitsluitend een <strong>uitspraak</strong> gedaan over de door Van der Valk<br />
gevorderde boete. Tegen deze uitleg van het bestreden vonnis pleit niet dat deze overweging<br />
overbodig is naast ’s hofs oordeel in rov. 4.9-4.15, dat de prestaties van het Eilandgebied geen<br />
van alle reeds opeisbaar waren. Het hof heeft zich dat immers eveneens gerealiseerd, maar in<br />
verband met het verloop van het processuele debat, een oordeel ten overvloede willen geven.<br />
De eerste zin van rov. 4.2 luidt namelijk als volgt:
"Het hof stelt voor de goede orde voorop - al was het maar omdat het een zo belangrijk<br />
discussiepunt is geweest in deze procedure - dat het Eilandgebied niet heeft erkend<br />
wanprestatie te hebben gepleegd ter zake van het Marichi-strand project en dat de uitlatingen<br />
en gedragingen van het Eilandgebied ook niet redelijkerwijs in die zin konden zijn opgevat<br />
door Van der Valk Plaza."<br />
2.11 Op zichzelf terecht merkt het onderdeel nog op dat de beslissing over de door Van der<br />
Valk gevorderde vertragingsschade uitsluitend afhankelijk is van de beantwoording van de<br />
vraag of het Eilandgebied zijn verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst toerekenbaar<br />
niet-tijdig is nagekomen. Eveneens terecht stelt het dat een beslissing dienaangaande niet<br />
afhankelijk is van de vraag of het Eilandgebied wanprestatie heeft gepleegd ten aanzien van<br />
de overeenkomst van 18 augustus 1989. Het hof heeft dit alles echter niet miskend. In zijn<br />
visie op de zaak komt de toepasselijkheid van de door het onderdeel bedoelde rechtsregels<br />
niet aan de orde.<br />
2.12 Onderdeel 2.b is gebaseerd op de veronderstelling dat rov. 4.5 aldus moet worden<br />
gelezen dat de vordering van Van der Valk tot vergoeding van vertragingsschade (onder<br />
meer) afhankelijk is van de hoogte is van de schadevergoeding wegens het niet doorgaan van<br />
het Marichi-strandproject.<br />
2.13 Uit de bespreking van de onderdelen 1.a en 2.a volgt dat en waarom het onderdeel naar<br />
mijn mening is gebaseerd op een onjuiste lezing van het bestreden arrest, zodat het geen doel<br />
kan treffen.<br />
2.14 Middel III valt uiteen in twee onderdelen. Het is het eerste middel dat is gericht tegen de<br />
kernoverwegingen 4.9-4.15.<br />
2.15 Voordat ik de onderdelen bespreek, het volgende. Het oordeel van het hof dat het<br />
Eilandgebied niet toerekenbaar te laat gepresteerd heeft ten aanzien van de pieren, de<br />
breakwaters en het strand berust op twee pijlers: enerzijds het in rov. 4.10-4.12 neergelegde<br />
oordeel dat het te laat tot stand komen van de beheersovereenkomst (waarvan de aanleg van<br />
het strand c.a. afhankelijk was) niet aan het Eilandgebied kan worden toegerekend en<br />
anderzijds het in rov. 4.13-4.15 neergelegde oordeel, dat heel kort gezegd inhoudt dat de<br />
termijnoverschrijdingen geen wanprestatie opleverden van het Eilandgebied omdat Van der<br />
Valk haar uit die overeenkomst rustende verplichtingen niet tijdig nakwam, althans daarover<br />
geen duidelijkheid verschafte.<br />
2.16 Deze beide pijlers kunnen mijns inziens elk het oordeel van het hof zelfstandig dragen.<br />
Dit brengt met zich mee dat voorzover de klachten gericht tegen de eerste, in het derde middel<br />
aangevallen pijler slagen, dit slechts tot cassatie kan leiden indien ook een of meer van de in<br />
het vierde middel neergelegde klachten, gericht tegen de tweede pijler, slaagt of slagen.<br />
2.17 Onderdeel 3a keert zich tegen de rov. 4.10-4.12, waarin het gaat om de termijn<br />
waarbinnen de pieren, breakwaters en het strand moesten worden aangelegd. Het keert zich<br />
meer in het bijzonder tegen 's hofs oordeel dat de latere totstandkoming van de beheersovereenkomst<br />
mede tot de slotsom leidt dat de termijnsoverschrijdingen die hebben plaatsgevonden,<br />
niet aan het Eilandgebied kunnen worden toegerekend. Het onderdeel acht dit oordeel<br />
onbegrijpelijk omdat de gedingstukken geen andere lezing toelaten dan dat het Eilandgebied<br />
pas bij brief van 23 april 1999, dus ruim vier jaar na ondertekening van de
vaststellingsovereenkomst, een concept-beheersovereenkomst aan Van der Valk heeft<br />
toegezonden en dat de bezwaren van laatstgenoemde waren gericht tegen dit concept.<br />
2.18 De gedachtegang van het hof kan als volgt worden samengevat. Aan het Eilandgebied<br />
kunnen vertragingen in de nakoming die veroorzaakt zijn doordat zij voor de tijdige nakoming<br />
afhankelijk was van derden, niet worden toegerekend (rov. 4.7, in cassatie niet bestreden). De<br />
uitvoering van het strand, de breakwaters en de pieren was afhankelijk van KABNAfinanciering,<br />
terwijl het KABNA daartoe als eis stelde dat vóór het begin van de<br />
werkzaamheden een beheersovereenkomst ten aanzien van strand en pieren gesloten zou<br />
worden tussen het Eilandgebied, Van der Valk en Seaquarium(11) (rov. 4.10, in cassatie niet<br />
bestreden). Vervolgens overwoog het hof in rov. 4.12:<br />
"Op grond van de stukken moet ervan worden uitgegaan dat de totstandkoming van de<br />
beheersovereenkomst nogal wat voeten in de aarde heeft gehad, mede door bezwaren van de<br />
zijde van Van der Valk Plaza. Bij pleidooi in hoger beroep (prod. 3) heeft het Eilandgebied<br />
voorts een brief overgelegd van Van der Valk Plaza van 5 augustus 1995(12), waarin gesteld<br />
wordt dat Van der Valk Plaza geen belangstelling meer had voor onder meer "deelname in de<br />
gezamenlijke strandexploitatie". Inmiddels is de beheersovereenkomst getekend (pleidooi<br />
Van der Valk Plaza in hoger beroep, onder 10.22)."<br />
2.19 Ik meen dat het onderdeel slaagt. De overwegingen van het hof zijn onvoldoende om zijn<br />
oordeel te kunnen dragen, dat de termijnsoverschrijding het Eilandgebied niet kunnen worden<br />
toegerekend. Op grond van artikel 6 lid 2 van de vaststellingsovereenkomst, die dateert van<br />
21 maart 1995, diende het Eilandgebied ervoor te zorgen dat de pieren, breakwaters en het<br />
strand een jaar later, dus op 21 maart 1996, klaar zouden zijn. Partijen zijn het klaarblijkelijk<br />
erover eens dat het concept voor de beheersovereenkomst ten aanzien van deze faciliteiten<br />
door het Eilandgebied diende te worden opgesteld. Dit uitgangspunt ligt ook in 's hofs vonnis<br />
besloten. Zoals het onderdeel terecht betoogt staat echter tussen partijen vast dat het eerste<br />
concept van de beheersovereenkomst pas op 23 april 1999 door het Eilandgebied aan Van der<br />
Valk is toegezonden.(13) De daarna door Van der Valk ten aanzien van dit concept gemaakte<br />
opmerkingen kunnen dus niet van invloed zijn geweest op het niet-halen van de<br />
overeengekomen termijn. Het hof heeft ook geen feiten vastgesteld waaruit kan worden<br />
afgeleid dat Van der Valk vóór 21 maart 1996 eraan in de weg heeft gestaan dat een<br />
beheersovereenkomst werd gesloten, danwel daaraan niet de van haar te verlangen<br />
medewerking heeft verleend.<br />
2.20 De vraag rijst of het succes van het onderdeel volstaat om de eerste pijler onder 's hofs<br />
oordeel weg te slaan. Het hof heeft immers mede verwezen naar de noodzakelijke instemming<br />
van KABNA met de beheersovereenkomst (rov. 4.11), tegen welk oordeel geen expliciete<br />
klacht is gericht. Mijns inziens doet het succes van onderdeel 3.1 echter ook de bodem aan de<br />
onderhavige overweging ontvallen omdat de verplichting van het Eilandgebied om tijdig het<br />
concept voor de beheersovereenkomst op te stellen, impliceert dat het dit concept ook tijdig<br />
diende toe te zenden aan een derde als KABNA die daaraan, naar de bedoeling van partijen,<br />
zijn goedkeuring diende te verlenen. Gesteld noch gebleken is dat KABNA, bij tijdige<br />
toezending van het concept, zijn toestemming daaraan zou hebben onthouden.<br />
2.21 Onderdeel 3b klaagt erover dat de desbetreffende overweging van het hof in elk geval<br />
onbegrijpelijk is ten aanzien van de Marichipier en bijbehorende breakwaters, nu het sluiten<br />
van een beheersovereenkomst betrekking heeft op de Cornelispier en het daarbij horende<br />
strand en de breakwaters.
2.22 De in het onderdeel verdedigde opvatting is m.i. op zichzelf juist. Uit de aangehaalde<br />
artikelen van de vaststellingsovereenkomst volgt dat de nog te sluiten beheersovereenkomst,<br />
als bedoeld in artikel 6 lid 3 van de vaststellingsovereenkomst, betrekking heeft op de<br />
Cornelispier en de upgrading van de Cornelisbaai. In artikel 7 van die overeenkomst, waarin<br />
de verplichting tot de aanleg van de Marichipier is neergelegd, wordt niet gerept over het<br />
sluiten van een beheersovereenkomst.<br />
2.23 Het vorenstaande kan echter niet onmiddellijk tot vernietiging leiden. De tweede pijler<br />
waarop 's hofs oordeel stoelt, namelijk dat - kort gezegd - het Eilandgebied het gehele pakket<br />
van zijn verplichtingen mag opschorten zolang onvoldoende duidelijkheid bestaat over de<br />
uitvoering door Van der Valk van haar voorgenomen toeristische projecten, kan 's hofs<br />
oordeel zelfstandig dragen.<br />
2.24 Deze tweede pijler wordt aangevallen door middel IV. Aangezien zich in de beperking<br />
de meester toont, heeft mr. Van Wijk ermee volstaan hiertegen 17 onderdelen aan te voeren.<br />
Toch was misschien een nog verdergaande beperking mogelijk geweest. De kern van de<br />
gedachtegang die in de door het middel aangevallen overwegingen wordt gevolgd, is immers<br />
(a) dat het gehele pakket aan verplichtingen van het Eilandgebied staat tegenover de<br />
uitvoering van de voorgenomen toeristische projecten van Van der Valk en (b) dat, hoewel het<br />
Eilandgebied in beginsel het eerst diende te presteren, het in gegeven omstandigheden toch<br />
bevoegd was de nakoming van haar eigen verplichtingen op te schorten. Alles wat het hof<br />
verder in dat verband heeft overwogen, is een uitwerking van deze twee grondgedachten. Dit<br />
betekent dat één welgemikte klacht tegen de schakels (a) of (b) volstaat. Daarom kan ook de<br />
<strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> zich beperken tot de bespreking van een klacht die ten gevolge heeft dat één van<br />
deze schakels moet knappen.<br />
In dit licht zal ik de bespreking van onderdeel 4.c (gericht tegen schakel (a)) vooropstellen. Ik<br />
zal tot de conclusie komen dat reeds dit onderdeel doel treft (en dat, in het voetspoor daarvan,<br />
hetzelfde geldt voor de onderdelen 4.a en 4.b). De overige onderdelen behoeven daarom niet<br />
meer te worden besproken. Toch zal ik ook ingaan op de onderdelen 4.d en 4.e (gericht tegen<br />
schakel (b)). Ook dit laatste onderdeel is mijns inziens terecht voorgesteld. Uit overwegingen<br />
van volledigheid ga ik ten slotte nog kort in op de onmiddellijk daarop voortbouwde<br />
onderdelen 4.g-4.p.<br />
2.25 Onderdeel 4.c, dat twee dichtbetikte pagina's beslaat, houdt drie klachten in. Het<br />
onderdeel brengt als rechtsklacht naar voren dat het hof in zijn boven weergegeven oordeel<br />
heeft miskend dat de enkele omstandigheid dat samenhang bestaat tussen verplichtingen uit<br />
een wederkerige overeenkomst, onvoldoende is om aan te nemen dat zij zodanig tegenover<br />
elkaar staan, dat de niet-nakoming van de verplichting van de een, de opschorting van de<br />
verplichtingen van de ander rechtvaardigt.<br />
Zou het hof deze rechtsregel niet hebben miskend, dan is zijn oordeel dat het gehele pakket<br />
aan verplichtingen van het Eilandgebied staat tegenover de voorgenomen toeristische<br />
projecten van Van der Valk, onbegrijpelijk gemotiveerd. Beide partijen hebben zich immers<br />
op het standpunt gesteld dat door de vaststellingsovereenkomst een geschil tussen partijen<br />
wordt beëindigd over het niet-realiseren door het Eilandgebied van het Marichi strandproject.<br />
De verplichtingen die het Eilandgebied op zich heeft genomen, staan dan ook (slechts)<br />
tegenover de afstand door Van der Valk van haar gestelde recht op schadevergoeding<br />
dienaangaande en niet mede tegenover eventuele andere verplichtingen van laatstgenoemde.<br />
Daarbij komt, aldus nog steeds het onderdeel, dat van zodanige verplichtingen geen sprake is<br />
omdat Van der Valk niet was gehouden toeristische projecten te ontwikkelen op het<br />
Cornelisbaaiterrein. De enige sanctie die contractueel werd gesteld op nalaten daarvan<br />
gedurende een periode van twee jaren na overdracht van dat terrein, is dat Van der Valk dat
terrein opnieuw zal moeten overdragen aan het Eilandgebied. Het is onbegrijpelijk, zo stelt<br />
het onderdeel, dat het hof de vaststellingsovereenkomst<br />
anders heeft gelezen.<br />
2.26 De rechtsklacht kan geen doel treffen. Op zichzelf dient de daardoor verdedigde<br />
rechtsregel ook als regel van het toepasselijke oude Antilliaanse recht te worden aanvaard op<br />
dezelfde gronden waarop de <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> haar in 1978(14) in het vroeger in Nederland<br />
geldende recht heeft binnengehaald. Daarbij is mede in aanmerking te nemen dat de <strong>Hoge</strong><br />
<strong>Raad</strong> daarmee naar algemene opvatting anticipeerde op de invoering van het Nieuw BW, dat<br />
in de artikelen 6:262-264 een regeling kende van opschortingsrechten bij een wederkerige<br />
overeenkomst, terwijl het gemeenschappelijk hof blijkbaar heeft geanticipeerd op de<br />
invoering van het Antilliaanse Nieuw BW per 15 januari 2001, dat in dezelfde nummers een<br />
identieke regeling bevat.(15) Maar uit niets in het bestreden arrest blijkt of valt af te leiden dat<br />
het gemeenschappelijk hof deze regeling heeft miskend: het hof heeft geoordeeld dat het<br />
gehele pakket aan verplichtingen van Van der Valk, met inbegrip van haar door het hof<br />
aangenomen verplichting om op het Cornelisbaaiterrein toeristische projecten te ontwikkelen,<br />
staat tegenover de verplichtingen die voor het Eilandgebied uit de vaststellingsovereen-komst<br />
voortvloeien.<br />
2.27 De beide motiveringsklachten zijn naar mijn mening echter terecht voorgesteld omdat dit<br />
zojuist weergegeven oordeel onbegrijpelijk is (gemotiveerd). Partijen zijn het immers erover<br />
eens dat de vaststellingsovereenkomst is gesloten ter beëindiging van hun geschil over het feit<br />
dat het Eilandgebied het Marichi strandproject niet heeft gerealiseerd en dat het gehele pakket<br />
aan verplichtingen dat het Eilandgebied in die overeenkomst op zich heeft genomen, daarvoor<br />
een alternatief vormde.(16) Anders gezegd: partijen zijn het erover eens dat de verplichtingen<br />
van het Eilandgebied stonden tegenover de afstand die Van der Valk deed van haar gesteld<br />
recht op schadevergoeding. Al daarom is het bestreden oordeel onjuist: het hof is buiten de<br />
grenzen van de rechtsstrijd getreden.<br />
2.<strong>28</strong> Bovendien levert de considerans van de op 16 augustus 1994 gesloten tweede<br />
overeenkomst tussen partijen, waarop de op 21 maart 1995 gesloten vaststellingsovereenkomst<br />
voortbouwt, een argument op tegen de opvatting van het hof. Zoals aangehaald onder<br />
1.2(c) van deze conclusie hebben partijen daarin verklaard<br />
"dat het eilandgebied de wens te kennen heeft gegeven vooralsnog te willen afzien van het<br />
Marichi project;<br />
dat in verband hiermee het eilandgebied (...) te kennen heeft gegeven één of meerdere<br />
alternatieven op bedoeld Marichi project te willen aanbieden;<br />
dat Van der Valk bereid is te trachten om met het eilandgebied een minnelijke regeling na te<br />
streven en in verband daarmee een aangeboden alternatief c.q. alternatieven in plaats van het<br />
Marichi project zal aanhoren en in overweging zal nemen."<br />
In samenhang met het onder 1.2(e) van deze conclusie aangehaalde artikel 2 lid 1 van de<br />
vaststellingsovereenkomst, dat - voorzover van belang - als volgt luidt:<br />
"Van der Valk doet hierbij afstand van haar recht schadevergoeding en/of nakoming van het<br />
Eilandgebied te vorderen terzake van de door het Eilandgebied gewenste niet-realisering van<br />
het Marichi-strand project, onder de voorwaarde dat het Eilandgebied hierbij een pakket<br />
verplichtingen op zich neemt jegens Van der Valk (...) en onder de voorwaarde dat het
Eilandgebied deze verplichtingen (...) tijdig nakomt. Bij volledige nakoming door het<br />
eilandgebied van het alternatief zoals verwoord in deze overeenkomst, verleent Van der Valk<br />
volledige en onvoorwaardelijke kwijting aan het eilandgebied."<br />
leveren de expliciete bewoordingen waarin de vaststellingsovereenkomst is gesteld in<br />
samenhang met de daaraan ten grondslag liggende overeenkomst van 16 augustus 1994,<br />
moeilijk te weerleggen argumenten op voor de uitleg die Van der Valk aan de<br />
vaststellingsovereenkomst geeft.<br />
2.29 Daarbij komt dat de opvatting van het hof, dat Van der Valk ook in zoverre zelf<br />
verplichtingen op zich heeft genomen dat zij binnen twee jaren toeristische projecten op het<br />
Cornelisbaaiterrein diende te ontwikkelen, in strijd is met de bewoordingen waarin de<br />
vaststellingsovereenkomst is geformuleerd. In artikel 3 lid 4 daarvan wordt, naar de<br />
bewoordingen van dat beding, aan Van der Valk het recht gegeven zulke projecten te<br />
ontwikkelen, maar wordt haar niet de plicht daartoe opgelegd. De enige sanctie die op het<br />
uitblijven daarvan wordt gesteld - wederom: naar de letterlijke bewoordingen van<br />
deze bepaling - is, dat het terrein na een ongebruikt verstreken ingebrekestelling, opnieuw<br />
moet worden overgedragen aan het Eilandgebied.<br />
Terzijde valt hieraan toe te voegen dat het gerecht in rov. 4.1 van zijn vonnis tot hetzelfde<br />
oordeel kwam, waartegen in hoger beroep geen grief is gericht, maar het daaraan te ontlenen<br />
argument is in cassatie onbruikbaar omdat de 17 onderdelen van het middel niet een hierop<br />
toegespitste klacht bevatten.<br />
2.30 Tot dusver zijn de bewoordingen van de vaststellingsovereenkomst en van de daaraan<br />
ten grondslag liggende overeenkomst van 16 augustus 1994 geanalyseerd. Weliswaar hoeven<br />
de letterlijke bewoordingen waarin een overeenkomst is gesteld niet beslissend te zijn voor de<br />
uitleg daarvan, maar ook in de Haviltex-benadering komt aan de letterlijke betekenis van de<br />
gekozen formuleringen een - al naar gelang de omstandigheden wisselend - gewicht toe. In<br />
het onderhavige geval is dit gewicht mijns inziens groot, gezien (i) de consistentie van de<br />
gekozen formuleringen in twee op elkaar voortbouwde overeenkomsten en in verschillende<br />
bepalingen van de uiteindelijk gesloten vaststellingsovereenkomst, (ii) het feit dat beide<br />
partijen professionals zijn en (iii) het feit dat de vaststellingsovereenkomst blijkbaar pas na<br />
uitvoerige onderhandelingen tot stand is gekomen.<br />
2.31 In dit licht acht ik 's hofs daarvan afwijkende en nauwelijks toegelichte uitleg van de<br />
vaststellingsovereenkomst inderdaad onbegrijpelijk. Het hof heeft ter onderbouwing van zijn<br />
oordeel slechts verwezen naar "de rapportage van de onderhandelingscommissie"(17), maar<br />
ook uit die rapportage valt, zoals het onderdeel terecht aanvoert, niet af te leiden dat partijen<br />
bedoeld hebben de verplichting van Van der Valk om een hotel te bouwen te stellen tegenover<br />
enige andere verplichting van het Eilandgebied dan de overdracht van een stuk grond te<br />
Seaquarium (welk stuk grond kennelijk het in artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst<br />
bedoelde terrein aan de Cornelisbaai is). Zoals opgemerkt onder 2.24, brengt reeds het slagen<br />
van dit onderdeel mee dat de overige 16 onderdelen van het middel niet hoeven te worden<br />
besproken.<br />
2.32 Dat is al direkt het geval ten aanzien van onderdeel 4.a, dat is gericht tegen 's hofs<br />
oordeel in rov. 4.13 dat alle termijnen in de vaststellingsovereenkomst ervan afhankelijk zijn<br />
dat Van der Valk binnen de gestelde twee jaar zou beginnen met de ontwikkeling van haar<br />
toeristische projecten op het Cornelisbaaiterrein. Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat het<br />
hier gaat om een tegenprestatie van Van der Valk tegenover de verplichtingen die het<br />
Eilandgebied bij de vaststellingsovereenkomst op zich nam. Het succes van de door onderdeel
4.c naar voren gebrachte motiveringsklachten brengt mee dat ook onderdeel 4.a terecht is<br />
voorgesteld.<br />
2.33 Ten aanzien van onderdeel 4.b is het van hetzelfde laken een pak. Dit onderdeel klaagt<br />
over het oordeel in rov. 4.13 van het bestreden vonnis, dat uit de vaststellingsovereenkomst<br />
niet mag worden afgeleid dat indien Van der Valk zou afzien van tijdige ontwikkeling van<br />
haar projecten, het Eilandgebied verplicht zou blijven tot de aanleg van de pieren, breakwaters<br />
en het strand op de enkele grond dat Van der Valk daarbij belang heeft in verband met haar<br />
hotel in Punda. Ook deze overweging gaat mank aan het gebrek dat bij de bespreking van<br />
onderdeel 4.c is gesignaleerd.<br />
2.34 Ik stel ik nu ten overvloede de onderdelen 4.d en 4.e in samenhang aan de orde - en in<br />
het verlengde daarvan de onderdelen 4.g-4.i - die zijn gericht tegen de tweede pijler waarop<br />
de rov. 4.14-4.19 zijn gebouwd. Met onderdeel 4.d betoogt Van der Valk, kort gezegd, dat de<br />
onzekerheidsexceptie nog geen deel uitmaakte van het tot 15 januari 2001 op de Antillen<br />
geldende recht; met het onderdeel 4.e herhaalt zij dit betoog en voert daarnaast aan dat het hof<br />
zijn oordeel, dat voor het inroepen van de exceptie in het onderhavige geval voldoende grond<br />
bestond, onvoldoende heeft gemotiveerd.<br />
2.35 De enkele omstandigheid dat de onzekerheidsexceptie niet uitdrukkelijk in het oude<br />
Antilliaanse BW was geregeld, brengt nog niet mee dat deze naar maatstaven van redelijkheid<br />
en billijkheid, die besloten liggen in de krachtens artikel 1355 lid 3 oud Antilliaans BW tussen<br />
partijen in acht te nemen goede trouw, in de rechtspraak geen erkenning mag krijgen. Of dat<br />
ook behoort te geschieden is afhankelijk van het gewicht van de redelijkheidsargumenten die<br />
voor erkenning van deze exceptie pleiten, de inhoud van het nieuwe Antilliaans BW en -<br />
krachtens het concordantiebeginsel - van het in Nederland geldende recht, terwijl tevens<br />
aandacht valt te besteden aan de internationale opvattingen dienaangaande.<br />
Om bij het begin te beginnen: de onzekerheidsexceptie vindt, net als de opschortings-rechten<br />
in het algemeen, haar basis in de redelijkheid en billijkheid. In de parlementaire geschiedenis<br />
van het artikel wordt het aldus uitgedrukt: wanneer iemand die zich heeft verplicht het eerst te<br />
presteren, naderhand moet ervaren dat door onvoorziene omstandigheden ernstig gevaar<br />
dreigt dat de wederpartij, wanneer zij aan de beurt is, harerzijds niet zal nakomen, is het niet<br />
redelijk hem zonder meer aan zijn verplichting te houden(18) gezien - zo voeg ik toe - het<br />
quid-pro-quo-karakter van de over en weer bedongen prestaties. Het is daarom verdedigbaar<br />
de exceptie op deze redelijkheidsgrond reeds naar oud recht te erkennen, ook al is dit naar oud<br />
Nederlands recht noch in de literatuur bepleit, noch in de rechtspraak aanvaard.(19)<br />
Het sterkste argument om die exceptie daadwerkelijk te erkennen is, dat dit naar thans<br />
geldend Antilliaans recht in de wet is geschied, zodat anticipatie voor de hand ligt(20): zoals<br />
gezegd is artikel 6: 263 NABW identiek aan het Nederlandse artikel 6:263 BW.<br />
Hoewel m.i. reeds deze omstandigheid beslissend is, valt daaraan toe te voegen dat artikel<br />
9:201 van de Lando Principes(21) aldus luidt:<br />
"1. A party which is to perform simultaneously with or after the other party may withhold<br />
performance until the other has tendered performance or has performed. The first party may<br />
withhold the whole of its performance or a part of it as may be reasonable in the<br />
circumstances. 2. A party may similarly withhold performance for as long as it is clear that<br />
there will be a non-performance by the other party when the other party's performance<br />
becomes due."
Lid 2 van deze bepaling regelt de onzekerheidsexceptie. In de noten behorende bij deze<br />
bepaling wordt verwezen naar overeenkomstige regelingen in het CISG en het Fins, Zweeds,<br />
Duits, Oostenrijks, Belgisch, Nederlands, Italiaans en Deens recht.<br />
2.36 Onder deze omstandigheden meen ik dat onderdeel 4.d faalt: door de onzekerheidsexceptie<br />
aan zijn oordeel ten grondslag te leggen, heeft het hof op zichzelf geen rechtsregel<br />
geschonden. Hetzelfde geldt voor onderdeel 4.e, voorzover dit in wezen hetzelfde betoogt.<br />
2.37 Anders ligt dit echter met onderdeel 4.e, voorzover dit inhoudt dat het hof op<br />
onbegrijpelijk gemotiveerde gronden heeft beslist dat het Eilandgebied zich in de gegeven<br />
omstandigheden met recht op de onzekerheidsexceptie heeft beroepen. Naar wordend<br />
Antillaans (en huidig Nederlands) recht kan deze exceptie immers slechts met succes worden<br />
ingeroepen door de contractant die in beginsel het eerst moet presteren, als omstandigheden<br />
die na het sluiten van de overeenkomst te harer kennis zijn gekomen, haar goede grond geven<br />
te vrezen dat de wederpartij haar daartegenover staande verplichtingen niet zal nakomen.(22)<br />
Zoals in de Antillaans /Nederlandse wettekst tot uiting komt, moet er "goede grond " bestaan<br />
voor het inroepen van de onzekerheidsexceptie, omdat daardoor de contractueel vastgelegde<br />
volgorde in de prestaties tussen partijen wordt doorbroken. De Toelichting Meijers(23)<br />
scherpt deze eis nog enigszins aan:<br />
"Men lette erop, dat het onderhavige artikel alleen is geschreven voor geval dat ernstig gevaar<br />
voor niet-nakoming dreigt."<br />
Streefkerk(24) stelt:<br />
"Er moeten concreet aanwijsbare redenen zijn die de vrees dat de wederpartij niet zal<br />
nakomen objectief rechtvaardigen."<br />
In dit licht heeft het gemeenschappelijk hof onvoldoende gemotiveerd op grond waarvan een<br />
opschorting in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd was, nu het zijn oordeel op de<br />
volgende wijze heeft onderbouwd:<br />
(a) In de praktijk zal er sprake moeten zijn van een wisselwerking (tussen de prestaties van<br />
partijen).<br />
(b) Op grond van de stukken is komen vast te staan dat het Eilandgebied uit de houding van<br />
Van der Valk - bevestigd door berichten in de pers - goede grond had te vrezen dat Van der<br />
Valk haar voornemen om op korte termijn een hotel te bouwen aan de Cornelisbaai had<br />
opgegeven.<br />
(c) Het Eilandgebied had naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid recht op zoveel<br />
mogelijk duidelijkheid inzake de bij Van der Valk levende voornemens of twijfels.<br />
(d) Tussen de verschillende verplichtingen van partijen bestaat ook feitelijk verband.<br />
2.38 Punt (a) is in dit verband zo vaag, dat er geen zelfstandige waarde aan kan worden<br />
toegekend. Aangenomen moet worden dat het niet als argument is bedoeld, maar als inleiding<br />
op wat volgt. Het is niet door enige klacht bestreden, maar aangenomen moet worden dat dit<br />
ook niet nodig was.<br />
2.39 Argument (b) is weliswaar gebaseerd op een juiste maatstaf, maar is eveneens te vaag<br />
omdat uit die overweging niet blijkt op welke concrete gronden het Eilandgebied haar vrees<br />
baseert. "De houding van Van der Valk" kan bezwaarlijk een concrete grond worden<br />
genoemd. Deze formulering doet vermoeden dat het hof de maatstaven voor het inroepen van<br />
de onzekerheidsexceptie heeft verward met de wijze waarop een ingebrekestelling kan
worden uitgebracht "indien de schuldenaar tijdelijk niet kan nakomen of uit zijn houding<br />
blijkt dat aanmaning nutteloos zou zijn" (artikel 6:82 lid 2 (NA)BW).<br />
2.40 Het vorenstaande klemt temeer omdat, zoals onderdeel 4.i terecht aanvoert, Van der Valk<br />
bij schriftelijk pleidooi in hoger beroep heeft gesteld dat het<br />
"Onzin (is) om te beweren dat Van der Valk eerst zou moeten aangeven dat zij daadwerkelijk<br />
tot de ontwikkeling van het gebied rondom Cornelisbaai zal overgaan. Uiteraard is Van der<br />
Valk hiertoe bereid, mits het Eilandgebied haar hiertoe in de gelegenheid stelt door zijn<br />
verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst van 21 maart 1995 na te komen. Van der Valk<br />
heeft haar bereidheid in haar brief aan het Eilandgebied van 21 juni 1999 (zie productie 36)<br />
nog eens onomwonden uitgesproken. Het is overigens onbegrijpelijk op welke gronden het<br />
Eilandgebied aan de bereidheid van Van der Valk is gaan twijfelen. Van der Valk is immers al<br />
sinds 1996 met het Eilandgebied in overleg omtrent de ontwikkeling van toeristische<br />
projecten op het terrein bij Cornelisbaai. In 1995 werd reeds een eerste<br />
schetsontwerp opgesteld.<br />
(...)<br />
Uit het tijdschema bij de brief van Macobouw van 12 juli 1996 blijkt dat Van der Valk reeds<br />
in juli 1996 in staat was om de ontwikkeling van het project Queens Beach op het terrein bij<br />
Cornelisbaai aan te vangen als het Eilandgebied tijdig zijn verplichting tot aanleg van de<br />
beide pieren en het strand was nagekomen."(25)<br />
En voorts:<br />
"Inmiddels heeft Van der Valk ook de beheersovereenkomsten ondertekend. Het beroep op de<br />
exceptio non adimpleti contractus gaat ook in dat verband niet op. Daargelaten dat Van der<br />
Valk nimmer heeft aangegeven af te willen zien van de ontwikkeling van een toeristisch<br />
project bij Cornelisbaai - het Eilandgebied geeft ook niet aan uit welke gedragingen van Van<br />
der Valk hij dat afleidt - heeft Van der Valk met de ondertekening van de beheersovereenkomsten<br />
uitdrukkelijk aangegeven tot exploitatie van het strand te zullen overgaan."(26)<br />
Gelet op deze niet voor misverstand vatbare en met producties onderbouwde passages is het<br />
ook naar mijn mening onbegrijpelijk dat het hof, zonder daaraan een woord te wijden, heeft<br />
geoordeeld dat het Eilandgebied goede grond had te vrezen dat Van der Valk haar voornemen<br />
om op korte termijn een hotel te bouwen aan de Cornelisbaai, had opgegeven.<br />
2.41 Voorzover argument (b) mede is gebaseerd op "berichten in de pers", wordt het terecht<br />
gewraakt door onderdeel 4.h van het middel omdat het hof daarmee het beginsel van hoor en<br />
wederhoor heeft geschonden. Pas bij (schriftelijk) pleidooi in hoger beroep(27) heeft het<br />
Eilandgebied immers gesteld dat "de lokale media al meerdere malen heeft gemeld dat Van<br />
der Valk Curaçao zou afzien van de<br />
bouw van een tweede hotel", waarop Van der Valk niet meer heeft kunnen reageren.<br />
2.42 Voorzover dit argument is gebaseerd op een brief van Van der Valk van 5 augustus 1996<br />
wordt het terecht bestreden door onderdeel 4.g, reeds omdat op die datum alle termijnen<br />
waarbinnen het Eilandgebied diende te presteren (met uitzondering van de termijn voor<br />
levering in definitieve vorm van het nieuwe wegtracé) al waren verstreken. Bovendien kan uit<br />
de inhoud van die brief zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet worden afgeleid dat Van<br />
der Valk haar plannen om te bouwen in de omgeving van Cornelisbaai (geheel) had<br />
opgegeven.
2.43 Punt (c) kan gelden als een samenvatting van de diverse kwesties die onder de paraplu<br />
van argument (b) zijn gebracht; het heeft geen zelfstandige betekenis.<br />
2.44 Argument (d) is bestreden door de onderdelen 4k tot en met 4n en 4 p. Rov. 4.15,<br />
waartegen de onderdelen zich keren, houdt in dat indien moet worden aangenomen dat het<br />
Eilandgebied de breakwaters niet toerekenbaar te laat heeft aangelegd, zulks ook geldt voor<br />
de aanleg van het strand omdat de aanleg daarvan niet kan geschieden voordat de<br />
beschermende breakwaters er liggen. Het hof constateert vervolgens - zonder nadere<br />
motivering - dat de breakwaters niet toerekenbaar te laat zijn aangelegd, zodat dit ook geldt<br />
voor het strand. Het vonnis van het hof kan m.i. slechts aldus worden begrepen dat de<br />
motivering waarom de breakwaters niet toerekenbaar te laat zijn aangelegd, moet worden<br />
gezocht in de in de rechtsoverwegingen 4.10-4.14 neergelegde oordelen. Nu de klachten tegen<br />
deze oordelen slagen, kan het in rov. 4.15 neergelegde oordeel evenmin standhouden en<br />
behoeven de daartegen afzonderlijk gerichte onderdelen geen bespreking.<br />
2.45 In het tweede gedeelte van rov. 4.15 besteedt het hof afzonderlijk aandacht aan de vraag<br />
of het wegtracé als bedoeld in artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst, toerekenbaar te laat<br />
is aangelegd door het Eilandgebied. Volgens het hof is dit op twee gronden niet het geval. De<br />
eerste reden is dat Van der Valk naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid het<br />
Eilandgebied niet kan houden aan een termijn voor de aanleg van een weg die vooralsnog<br />
onvoldoende zin heeft. Van der Valk gaat ter plaatse immers nog niet bouwen omdat de<br />
pieren, de breakwaters en het strand nog ontbraken, hetgeen niet aan het Eilandgebied kan<br />
worden toegerekend. De tweede reden is dat het Eilandgebied onbetwist heeft gesteld dat het<br />
zijn verplichtingen uit deze bepaling tijdig en op de juiste wijze is nagekomen.<br />
2.46 Het betreft hier twee gronden die het oordeel van het hof elk zelfstandig kunnen dragen.<br />
Maar de eerste grond kan geen stand houden omdat daarmee wordt voortgebouwd op 's hofs<br />
oordeel dat het Eilandgebied haar verplichtingen tegenover Van der Valk op goede gronden<br />
heeft opgeschort. Zoals uiteengezet bij de bespreking van onderdeel 4.c, is dit oordeel onjuist,<br />
althans onvoldoende gemotiveerd.<br />
Dit brengt met zich mee dat de in onderdeel 4 q neergelegde klacht geen behandeling behoeft.<br />
2.47 Onderdeel 4 o richt zich tegen de tweede grond voor 's hofs oordeel. Het betoogt dat de<br />
desbetreffende overweging van het hof onbegrijpelijk is in het licht van de gemotiveerde<br />
betwisting door Van der Valk bij pleidooi in hoger beroep dat het Eilandgebied zijn<br />
verplichtingen uit artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst tijdig en op de juiste wijze zou<br />
zijn nagekomen.<br />
Het onderdeel slaagt: Van der Valk heeft in haar pleitnotities(<strong>28</strong>) uitvoerig en gemotiveerd<br />
betwist, dat het wegtracé tijdig gereed is gekomen.<br />
2.48 Omdat de beide kernpunten van 's hofs in 4.14-4.19 gegeven oordeel, zoals geanalyseerd<br />
in 2.24 van deze conclusie, allebei met succes worden aangevallen door de middelen III en<br />
IV, behoeven de overige klachten van middel IV geen behandeling meer.<br />
2.49 Middel V ten slotte mist naast de voorgaande middelen zelfstandige betekenis en behoeft<br />
dus evenmin besproken te worden.<br />
3. Conclusie<br />
Deze strekt tot vernietiging van de bestreden <strong>uitspraak</strong> en terugverwijzing van de zaak naar<br />
het gemeenschappelijk hof, met veroordeling van het Eilandgebied in de kosten.
De Procureur-Generaal bij de<br />
<strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> der Nederlanden,<br />
1 Rov. 2 van het vonnis van het gemeenschappelijk hof van <strong>28</strong> augustus 2000.<br />
2 Overgelegd als productie 1 bij het inleidende verzoekschrift.<br />
3 Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken.<br />
4 Productie 2 bij het inleidende verzoekschrift.<br />
5 Productie 9 bij het inleidende verzoekschrift.<br />
6 In de processtukken en in deze conclusie ook aangeduid als "het terrein".<br />
7 In de aanhef van het vonnis is abusievelijk als datum van <strong>uitspraak</strong> 29 augustus 1999<br />
vermeld.<br />
8 Het verzoekschrift is op <strong>28</strong> november 2000 bij de griffie van de <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong><br />
binnengekomen.<br />
9 HR 29 juni 2001, NJ 2001, 498; HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 7.<br />
10 Pleitnotities Van der Valk onder 6.5, pleitnotities Eilandgebied onder 34 en 75.<br />
11 Een andere bij de uitvoering van het Cornelisbaaiproject betrokken partij.<br />
12 Hier is sprake van een kennelijke verschrijving in het vonnis: de juiste datum van de brief<br />
die is overgelegd als productie 3, is 5 augustus 1996 (zie ook rov. 4.14, waarin de juiste datum<br />
wordt vermeld).<br />
13 Productie 37 van Van der Valk bij pleidooi in hoger beroep; pleitnotites in hoger beroep<br />
namens Van der Valk d.d. 23 mei 2000, onder 10.14 en 10.23, pleitnotities in hoger beroep<br />
namens het Eilandgebied d.d 23 mei 2000, onder <strong>28</strong>.<br />
14 HR 30 juni 1978, NJ 1978, 693 (Theunissen/Verstappen).<br />
15 Met dien verstande dat het hof zich blijkbaar op de onzekerheidsexceptie (artikel 6:263<br />
NABW) heeft gebaseerd, waarover nader bij de bespreking van de onderdelen 4.e en 4.f.<br />
16 In deze zin aan de zijde van Van der Valk: inleidend verzoekschrift nummers 1 en 17;<br />
memorie van grieven nummers 17 en 25-29; pleitnotities 4.1 en 5.5-5.8. In deze zin aan de<br />
zijde van het Eilandgebied: conclusie van antwoord, nr. 27.<br />
17 Het hof heeft hier kennelijk - zo wordt ook door Van der Valk in het cassatiemiddel<br />
aangenomen - het oog op de als productie 7 bij inleidend verzoekschrift overgelegde brief van<br />
8 december 1994 van de Onderhandelingscommissie Van der Valk aan de gedeputeerde van<br />
Tourisme en Economische zaken.<br />
18 TM op 6:263, Parl. gesch. Boek 6, blz. 998. Zie voorts Asser/Hartkamp 4-1, 2000, nr. 265<br />
en Asser/Hijma, 2001, nr. 4<strong>06</strong>.<br />
19 Hartkamp behandelt de onzekerheidsexceptie in Asser-Hartkamp 4 II (1989), nr. 540 als<br />
uitsluitend nieuw recht. Zie ook J.G. A. Linssen in: Van nieuw BW naar BW,<br />
Opschortingsrechten, Advocatenblad 1992, blz 563 e.v..<br />
20 De over anticipatie handelende Mon. Nieuw BW A -23 (Van Buchem), nr. 23, stelt onder<br />
7 dat, wanneer het Nieuw BW een regeling inhoudt voor een materie die naar huidig recht<br />
wordt opgelost aan hand van een vage norm als goede trouw, in beginsel op deze nieuwe<br />
regeling kan worden geanticipeerd. Zij verwijst daartoe onder meer naar de regeling van de<br />
opschortingsrechten.<br />
21 Principles of European Contract Law, edited by Ole Lando and Hugh Beale, 2000, blz.<br />
404-419.<br />
22 De Lando Principles zijn zelfs nog strenger: deze eisen dat het duidelijk is dat de<br />
wederpartij niet zal presteren wanneer haar prestatie opeisbaar wordt.<br />
23 Parl. gesch. Boek 6, blz. 999.<br />
24 Mon. Nieuw BW B -32 BW (Streefkerk), 1995, nr. 9.b.3, blz. 17, onder verwijzing naar<br />
buitenlandse literatuur.<br />
25 Pleitnotities nr. 10.19.
26 Pleitnotities nr. 10.22.<br />
27 Pleitnota nr. 51.<br />
<strong>28</strong> Pleitnotities Van der Valk van 23 mei 2000, blz.. 13 punt 6.6.