19.09.2013 Views

KOOS VAN ZOMEREN NOG IN MORGENS GEMETEN

KOOS VAN ZOMEREN NOG IN MORGENS GEMETEN

KOOS VAN ZOMEREN NOG IN MORGENS GEMETEN

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

<strong>KOOS</strong> <strong>VAN</strong> <strong>ZOMEREN</strong><br />

<strong>NOG</strong> <strong>IN</strong> <strong>MORGENS</strong><br />

<strong>GEMETEN</strong><br />

NIEUW HERWIJNS DAGBOEK<br />

UITGEVERIJ DE ARBEIDERSPERS<br />

AMSTERDAM · ANTWERPEN<br />

Copyright © 2006 Koos van Zomeren<br />

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door<br />

middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder<br />

voorafgaande schriftelijke toestemming van BV Uitgeverij De Arbeiderspers,<br />

Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam. No part of this book may be reproduced in<br />

any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written<br />

permission from BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH<br />

Amsterdam.<br />

Omslagontwerp: Steven van der Gaauw<br />

Omslagfoto: Maaiende boer. Noord-Brabant, omstreeks 1950.<br />

© Martien Coppens/Nederlands fotomuseum<br />

Kaarten: ruilverkavelingen bij Herwijnen; Topografische ondergrond © Dienst voor het<br />

kadaster en openbare registers, Apeldoorn<br />

ISBN 90 295 6366 4 / NUR 301/320<br />

www.arbeiderspers.nl<br />

1


VOORAF<br />

Dit boek is uiteindelijk geschreven in de eerste helft van 2005. Het is gebaseerd op<br />

dagboeknotities uit de jaren daarvoor. In sommige hoofdstukken heb ik deze notities<br />

ondergebracht in een min of meer lopend verhaal, in andere heb ik ze zoveel mogelijk in<br />

hun oorspronkelijke staat gelaten – wanneer ik dan toch wat wilde toevoegen, heb ik dat<br />

tussen [ ] gezet.<br />

Herwijnen was/is een klein dorp. Toch vallen er in zo’n boek nog heel wat namen.<br />

Achterin staat een lijst van personen en de pagina’s waarop ze werden geïntroduceerd.<br />

KVZ<br />

JANUARI 2005/APRIL 2001<br />

Toen iedereen nog leefde, denk ik steeds. Als ik mijn haren kam, als ik de krant lees, als<br />

ik mijn kom muesli leegeet, als ik met de hond in het bos loop, als ik op teletekst kijk of<br />

er intussen iets gebeurd is op de wereld, als ik controleer of de telefoon het wel doet en<br />

als ik ten slotte achter mijn bureau ga zitten en alvast een vel papier in mijn<br />

schrijfmachine draai: toen iedereen nog leefde. Zou dat geen mooie titel voor mijn<br />

nieuwe boek zijn? Dat klinkt toch als de aankondiging van een monter sprookje, het<br />

begin van een zin die herinnert aan tijden dat alles nog in orde en werkelijk alles nog<br />

mogelijk was (en dat ze voorbij zijn, dat begrijpt een kind, voorgoed voorbij).<br />

Ik heb eens een gedicht geschreven onder deze titel; ik vermoed dat dat halverwege<br />

de jaren negentig is geweest. Toen het af was, heb ik het in een map gestopt. Mijn<br />

poëzie verschilt niet veel van mijn proza en ik geloof dat je het dan geen poëzie moet<br />

noemen. Ik ben geen dichter.<br />

In 1998, dat staat vast, heb ik de titel en een paar flarden ervan gebruikt voor een stuk<br />

in NRC Handelsblad over het jaar 1946, mijn geboortejaar. Prompt kreeg ik een brief<br />

van Jan Eijkelboom met een nog ongepubliceerd gedicht van hem waarin precies<br />

dezelfde constructie voorkwam: ‘toen iedereen nog leefde...’ Deze brief was niet<br />

bedoeld om onze verrassende zielsverwantschap te onthullen. Deze brief was ook niet<br />

bedoeld om aan te tonen dat een mens kennelijk maar een beperkte hoeveelheid<br />

woorden tot zijn beschikking heeft om zich te uiten. Deze brief was bedoeld om te<br />

voorkomen dat ik hem ooit van plagiaat zou betichten.<br />

Eén keer, dat staat ook vast, is dit gedicht (het mijne bedoel ik) een publiek optreden<br />

vergund geweest. Ik heb het voorgelezen op een avond van de historische vereniging op<br />

Herwijnen, op 29 oktober 1999. Daarna werd het weer opgeborgen en raakte het min of<br />

meer vergeten.<br />

2


Vorig jaar echter, en achteraf zou je zeggen: dat was te verwachten, kwam het opeens<br />

tevoorschijn, eerst uit mijn geheugen en betrekkelijk kort daarna ook uit die map met<br />

méér van die min of meer vergeten vellen – want dat iemand geen dichter is, betekent<br />

nog niet dat hij alles maar moet weggooien.<br />

Intussen schrijven we 2005, 3 januari 2005 om nauwkeurig te zijn, even voor<br />

halftwaalf in de ochtend (8°C, zwaarbewolkt, stevige wind).<br />

Het is natuurlijk zinloos om zo nauwkeurig te zijn.<br />

Het is natuurlijk zinloos om op te merken dat iets zinloos is.<br />

Toen iedereen nog leefde<br />

Toen het land nog in kampen<br />

was verdeeld, de polder nog<br />

in morgens werd gemeten.<br />

Toen dingen nog een hortje<br />

konden duren – je ging een<br />

hortje kuieren –<br />

het gras nog werd gegroend,<br />

de zeis nog werd gehaard.<br />

Het varken was een keuj,<br />

het huis een huske,<br />

een huismus muske,<br />

een meisje meske<br />

(maar een mes was meestal nijf).<br />

Nog tbc,<br />

nog kroep,<br />

een bochel hier en daar en<br />

iedereen op klompen.<br />

De emmers nog van zink<br />

en boordevol gerammel, melk<br />

die gutsend in bussen gegoten<br />

aan de dijk werd gezet.<br />

Het hooi nog hoog op de wagen,<br />

wankel,<br />

wiegend.<br />

De ingespannen paarden stapvoets<br />

zij aan zij, zo raadselachtig<br />

aan elkaar gehecht.<br />

Het vuur nog in de smidse,<br />

nog eb en vloed op de rivier,<br />

de mannen naar de steenfabriek en<br />

korenschoven nog als wigwams op het veld.<br />

Het jongetje die nacht op zolder,<br />

met muggen aan zijn hoofd en<br />

vaag gerommel in de polder,<br />

verzamelt stemmen in zijn slaap.<br />

Ze dringen door de plankenvloer,<br />

3


ze kruipen door het dichte luik:<br />

de grote mensen zijn nog op en<br />

wikkelen hun woorden om bijna<br />

alles wat ze doen.<br />

Er wordt gezet<br />

er wordt gedeeld<br />

en dat is ruiten troef,<br />

er wordt gepast<br />

er wordt gespeeld,<br />

vloekend<br />

vallen de kaarten op tafel.<br />

En stemmen uit de uiterwaard:<br />

het bladeren van populier,<br />

nog verder weg op de rivier<br />

het stampen van een boot.<br />

Ze zijn er,<br />

ze zijn er allemaal,<br />

er is nog niemand dood.<br />

Op Herwijnen gebruikten ze ‘kamp’ voor perceel; als ik dit woord nog eens goed tegen<br />

mijn oor houd, meen ik te beluisteren dat het vooral, of zelfs uitsluitend, van toepassing<br />

was op grasland.<br />

De ‘morgen’ was een oppervlaktemaat, ‘namelijk zoveel land als men op één ochtend<br />

kan ploegen’ (Van Dale). Je zou zeggen dat dat sterk afhankelijk was van de ploeg, het<br />

trekdier, de bodemgesteldheid en de weersomstandigheden, maar in verschillende<br />

landstreken kon deze maat toch exact worden vastgesteld. De Gelderse morgen gold<br />

voor 3180 m 2 .<br />

Zeker zo gangbaar als de morgen was op Herwijnen trouwens de hond. Voor een<br />

‘hond’ geeft de Van Dale honderd vierkante roeden. Al met al betekent dat ruim twee<br />

hond in een morgen en ruim drie morgen in een hectare.<br />

Maar ze zeiden daar uiteraard geen hectare, ze zeiden bunder.<br />

‘Het hooi nog hoog op de wagen, wankel, wiegend.’ Deze regel, zoals hij hier staat,<br />

verwijst naar die ene keer, die ene dag, dat ik als kind helemaal achter in de polder, diep<br />

in de komgronden ben geweest.<br />

De polder, dat was de mateloze, als een tapijt uitgerolde ruimte binnen de dijk. Kwam<br />

je van boven dan had je hem aan je rechterhand, kwam je van beneden dan aan je linker-<br />

.<br />

Als Atje buiten zat, zat hij meestal aan de buitenkant van de dijk; daar was je<br />

betrokken bij de levendigheid van de rivier. Maar het gebeurde ook wel dat hij óp de<br />

dijk ging zitten, op zijn knieën, zijn achterwerk op de achterkant van zijn klompen, zijn<br />

handen met gespreide vingers op zijn bovenbenen (zijn manchester broek). Als<br />

gebeeldhouwd zat hij daar dan, uitkijkend over de polder. En in het land dat voor hem<br />

lag, zag hij ongetwijfeld ook de tijd die achter hem lag, het werk dat hij zijn leven lang<br />

op dit land verricht had: Jan de Baggerman.<br />

4


Atje had trouwens twéé woorden voor deze ruimte: naast ‘de polder’ gebruikte hij<br />

‘het veld’. Het veld klonk persoonlijker. Het veld klonk naar eelt in je handen en zweet<br />

in je nek, een fles met koude thee in je knapzak.<br />

Zelf kon ik ook al heel goed stilzitten, nietsdoen, een beetje kijken, een beetje denken.<br />

Voor mij kan de polder in die tijd niet meer hebben behelsd dan het uitzicht. Hij was er<br />

altijd, je kwam er nooit. Een kind had er domweg niets te zoeken. Behalve die ene keer<br />

dus. Toen mocht ik met Lin mee.<br />

Lin was op zijn oude dag op het Witte Huis gaan werken, de trotse boerderij van de<br />

Van Arendonken. Maar ik denk niet dat een Van Arendonk daar toen nog de baas was.<br />

Ik weet wel zeker dat de paarden die dag werden gemend door Maarten Bok.<br />

Maarten Bok was niet van Herwijnen, die was van Poederoijen. Een prachtige vent.<br />

Die kwam op visite als Lin jarig was. Hij voelde zich niets te goed voor de borrels die<br />

dan geschonken en de verhalen die dan verteld werden. Nou, dat was wat, een boer die<br />

bij zijn knecht op de verjaardag kwam. En sterk als een paard, en wérken dat-ie kon! Ik<br />

herinner me het spannen van de spieren onder de huid van zijn onderarmen.<br />

Vorig jaar heb ik Appie Bok nog eens gesproken. Hij vertelde toen dat zijn vader er<br />

een was uit een gezin van tien kinderen, die allemaal aanspraak maakten op een deel<br />

van het goed dat door de laatste Van Arendonk was nagelaten. Maarten was in feite als<br />

knecht van dat gezin begonnen. Hij moest zijn broers en zusters een voor een uitkopen<br />

en had niets dan zijn eigen arbeid om mee te betalen.<br />

Goed, zij hadden land aan de Mert. Hooiland, verder deugde het nergens voor. En dat<br />

hooi werd dan pas diep in de zomer gewonnen. Het zou me niet verbazen als het een<br />

dag in augustus is geweest. Wij kwamen in ieder geval altijd pas half juli, net even voor<br />

de verjaardag van Tante, op Herwijnen.<br />

Een kamp aan de Mert. Nu is dat een afstand van niets. Je gaat bij de<br />

Waaijensteinsestoep de dijk af, je steekt de provinciale weg over, je geeft gas en je bent<br />

er. Maar met paardenpassen was het nog een knap eind. Ach, het gelaten geklop van<br />

beslagen hoeven op ’s Heeren wegen.<br />

‘De ingespannen paarden stapvoets zij aan zij, zo raadselachtig aan elkaar gehecht.’<br />

Ja, als kind neem je aan dat de paarden van een tweespan, zozeer elkaars lotgenoten,<br />

met elkaar bevriend zijn. Het was Lin die me uit de droom hielp. Hem waren gevallen<br />

bekend waarin het ene paard zich geweldig moest uitsloven omdat het andere maar deed<br />

alsof.<br />

Zo is het ook Lin geweest die me erop attent maakte dat koeien die aangebonden op<br />

stal stonden, begonnen te vreten van het voer dat het verst bij ze vandaan lag, het voer<br />

dat anders naar de buurvrouw zou gaan.<br />

Dit waren de eerste verhalen in mijn leven waarin dieren hun eigen belangen hadden<br />

en hun gedrag daarop richtten. In al die verhalen daarna valt nog steeds zijn stem te<br />

beluisteren: brommerig en ongeschoold, maar lang niet dom en zeker niet gespeend van<br />

humor.<br />

Ver, ver in de polder. Was het daar stil en verlaten? Ongetwijfeld. Waren er vogels,<br />

kikkers? Niet dat ik me herinner. Liep ik mij te vervelen? Dat moet haast wel. Zo ging<br />

het immers altijd. Zo’n dag begon heel feestelijk en eindigde onveranderlijk in mineur,<br />

5


het gevoel dat je je, midden in het open veld nota bene, had laten opsluiten. Maar ook<br />

dat herinner ik me niet echt.<br />

Wat ik me wél echt herinner, of tenminste echt meen te herinneren: dat die kamp<br />

uitliep op een compleet stuk onland, een drassig soort woestenij. En dat moet dan ‘de<br />

streep’ zijn geweest, die strook griendhout waarover mijn vader nu nóg in verrukking<br />

kan raken.<br />

Nu loopt daar de A15. Toen liep die daar ook, maar toen merkte je er maar weinig<br />

van, toen was het nog niet die dreunende vierbaans autogeul.<br />

Misschien heb ik er een haas gezien.<br />

Hoog op de wagen, de paarden stapvoets. Terug over de Waaijensteinsesteeg, de dijk<br />

op, even naar links en daar was het, daar stond het Witte Huis, daar werd het hooi van<br />

de wagen op de berg gezet.<br />

Appie Bok – hij moet er de hele dag bij zijn geweest, maar ik zie hem nu pas. Hij<br />

hanteerde, onder het oog van zijn zwoegende vader natuurlijk, de hooivork met<br />

aanzienlijk meer kracht en overtuiging dan zo’n stadse zwakkeling, dan ik.<br />

Vorig jaar hebben we vastgesteld dat we vier jaar scheelden. Laat hij een jaar of acht<br />

zijn geweest – dan was ik toch al twaalf.<br />

(Vergeet ik wat? Ja, ik zou haast het moment vergeten, toch weer heel feestelijk, dat de<br />

paarden werden uitgespannen om naar de wei te worden gebracht. Vorig jaar zei mijn<br />

vader: ‘Mijn vriendjes waren daar dol op; dan mochten ze óp het paard zitten. Maar ik<br />

niet hoor! Ik moest daar niets van hebben. Dat durfde ik toch niet, man. Ik was als de<br />

dood voor paarden. Ik kwam als kind ook nooit op de boerderij, never.’ Nou, dan<br />

hoorde ik eerder tot het kamp van die vriendjes dan tot dat van mijn vader. Ik vond het<br />

prachtig om óp een paard te zitten, heerlijk om die warme, trillende huid aan je benen te<br />

voelen – en het idee dat ze, die dieren, hun werk erop hadden zitten en verder vríj<br />

waren.)<br />

...dan was ik toch al twaalf.<br />

‘Het jongetje die nacht op zolder, met muggen aan zijn hoofd.’ In deze regels ben ik nog<br />

een stuk jonger, want zoals gezegd: iedereen leefde nog, en het eerste sterfgeval in mijn<br />

leven kwam op naam van mijn grootvader in Velp en dat was met kerst 1954. Hooguit<br />

acht dus.<br />

Misschien moet ik mij nauwkeuriger uitdrukken, misschien moet ik zeggen: deze<br />

grootvader was de eerste dode die ik gekend had, de eerste wiens dood ik werkelijk als<br />

een gebeurtenis en een verlies heb ervaren. Dat betekent natuurlijk niet dat ik bij deze<br />

gelegenheid pas voor het eerst van de dood vernam.<br />

Bij ons thuis hing de dood als een geheimzinnig waas rond de foto van ome Wim, een<br />

broer van mijn moeder, die in augustus 1939 was omgekomen bij een bizar<br />

scheepsongeval in de buurt van Roermond. En al even gevoileerd klonk de dood door in<br />

de naam van ome Berend, een broer van mijn grootmoeder, die in september 1944<br />

ergens tussen Arnhem en Oosterbeek was doodgeschoten door de Duitsers. En<br />

natuurlijk was de dood in het spel geweest bij de moord op Herwijnen – een van mijn<br />

oudste herinneringen.<br />

6


Ik zeg dat ik mij de moord op Herwijnen herinner, maar was het wel moord? Voor<br />

moord heb je behalve een slachtoffer ook een dader nodig, iemand die de dood van de<br />

ander gewild en bewerkstelligd heeft.<br />

Een slachtoffer wás er. Ik weet zijn graf inmiddels te liggen op het kerkhof achter de<br />

hervormde kerk.<br />

En een man met een geweer was er ook, en dat geweer is afgegaan en dat schot was<br />

dodelijk – maar dat maakt de man nog niet meteen tot dader.<br />

Het slachtoffer zal ik in mijn boek ‘het slachtoffer’ noemen. De ander zal ik om<br />

redenen van prudentie ‘de man met het geweer’ noemen. Maar toch: de moord op<br />

Herwijnen. Je zou van het ongeluk of het drama kunnen spreken, deze woorden doen<br />

zonder twijfel meer recht aan de man met het geweer, maar ze zijn te bleek voor mijn<br />

herinnering. Ik herinner mij de móórd op Herwijnen.<br />

Ik herinner mij – dat klinkt nogal gedecideerd. Maar wat herinner ik mij nou eigenlijk?<br />

Als je alles uitsluit wat ik naderhand pas over deze gebeurtenis gehoord, gelezen en<br />

bedacht heb, als je al die vorig jaar verzamelde feiten en geruchten weer kon<br />

wegdenken, wat bleef er dan over? Oftewel, waar begon het mee, wat was de<br />

oerherinnering?<br />

Natuurlijk, ik herinner mij het dorp, de dijk, het landschap aan de ene en aan de<br />

andere kant, al die huisjes in het Rot en dat ene huisje in het bijzonder, dat huisje bij de<br />

perenboom – maar dat is allemaal van daarna.<br />

Ik herinner me Tante en Atje, ik zou ze moeiteloos kunnen beschrijven – maar níét in<br />

de bedoelde situatie.<br />

En Lin? Ik denk dat Lin er niet bij was. Lin had voor de zaterdagmiddag zo zijn eigen<br />

adresjes – maar dan zeg ik al dat het op een zaterdag was en dat is iets wat ik weet, niet<br />

wat ik me herinner.<br />

Mijn vader en moeder, en als zij erbij waren was Jannie er ook bij – ons complete<br />

gezin van dat moment en over ons complete gezin valt heel wat te melden, maar<br />

opnieuw: níét binnen de grenzen van de bedoelde situatie.<br />

Ik herinner me niet wat er gezegd werd.<br />

Ik herinner me dat ‘we’ in het achterhuis zaten, gestommel in het klompenhok, het<br />

lichten van de klink, het opengaan van de deur, het verschijnen van een manspersoon en<br />

dat er iets gezegd werd, en ja, dát herinner ik me: dat er een golf van ontzetting door het<br />

vertrek ging.<br />

Zo, als een zeilschip zonder zeil, zonder tuigage, zonder wind, heeft deze herinnering<br />

jarenlang in mijn geheugen rondgedobberd. Het kon nergens heen en het hoefde ook<br />

nergens heen. Ik herinnerde mij een golf van ontzetting, ik wist dat die met de moord op<br />

Herwijnen te maken had, ik vond het wel goed zo.<br />

‘Weet u nog dat er in de Herwijnse polder eens iemand is doodgeschoten?’ Het was<br />

eruit voor ik er erg in had.<br />

‘Jazeker,’ antwoordde mijn vader direct; hij veert altijd op als het over Herwijnen<br />

gaat. ‘Dat was op een zaterdag. Kiene van Tante kwam het zeggen.’<br />

Kijk eens aan, de man in de deuropening: Kiene van Tante. En nu hoor ik er opeens<br />

ook een stem bij: het ietwat hese, grommende geluid van de Van Zomerens van die kant<br />

(aan onze kant klonk het eerder scherp en kakelend – allemaal nazaten van Hanna de<br />

Kip).<br />

7


‘En die man die dat gedaan had,’ zei mijn vader, ‘is dezelfde dag nog van het dorp<br />

vertrokken – anders hadden ze hem gelyncht.’<br />

Vorig jaar is me gebleken dat dit niet juist was. Die man is niet dezelfde dag nog van<br />

Herwijnen vertrokken. Maar het is met deze uitspraak van mijn vader net als met mijn<br />

‘moord op Herwijnen’: zij doet dan misschien geen recht aan de waarheid, maar wél aan<br />

de heftigheid van de herinnering.<br />

‘Weet u nog wanneer dat was?’ vroeg ik.<br />

Nee, dat wist hij niet, mijn vader. Na de oorlog natuurlijk, maar een jaartal? Hierbij<br />

moet je wel bedenken dat mijn vader in 1939 (dienstplichtig) al half, en in 1945<br />

(vrijwillig) helemaal van het dorp vertrokken is. Veel Herwijnse gebeurtenissen heeft<br />

ook hij alleen maar van horen zeggen.<br />

‘Het zal ergens in een zomer zijn geweest,’ zei hij, ‘want we waren met z’n allen bij<br />

Tante en Atje.’<br />

‘Of ergens in een winter,’ zei ik, ‘want er moet iemand aan het stropen zijn geweest.’<br />

Nu kreeg mijn vader een afwezige blik in zijn ogen. Peinzend streek hij met zijn hand<br />

over zijn voorhoofd.<br />

Een paar dagen later belde hij op. ‘Ik heb die datum voor je. Ik heb het aan onze Wim<br />

gevraagd en die heeft het aan de zuster van die man gevraagd.’<br />

‘Aan de zuster van welke man?’<br />

‘Die Van Zandwijk.’<br />

‘Dus die leeft nog.’<br />

‘Daar zullen er nog wel meer van leven... die Van Zandwijks, dat was een groot gezin<br />

hoor.’<br />

‘Mooi,’ zei ik. ‘Zeg het maar.’<br />

En mijn vader gaf me de datum, en hij zei ook: ‘Onze Kiene laat trouwens weten dat<br />

hij nog wat dingetjes over die zaak heeft liggen.’<br />

‘Wat voor dingetjes?’<br />

‘Dat weet ik niet. Daarvoor zul je naar Herwijnen moeten.’<br />

Kortom, de halve familie was al in beweging.<br />

Het slachtoffer: Leendert van Zandwijk.<br />

De man met het geweer: Willem Bijl.<br />

Datum: 29 december 1951.<br />

Toen waren we dus met de jaarwisseling (of al met kerst, of alleen die ene zaterdag?) op<br />

Herwijnen geweest – heel ongebruikelijk in die tijd. Toeval. Anders had ik nog veel<br />

minder kunnen zeggen dat ik me de moord op Herwijnen herinner.<br />

In 1951 was ik vijf.<br />

Naar ome Kiene en ome Wim. Uit mijn aantekeningen blijkt dat dat op 19 april 2001 is<br />

geweest. Als ik dat zie, denk ik meteen: toen leefde Rekel nog. Maar hij was al te oud<br />

om mee te gaan.<br />

Uit mijn aantekeningen kan ik niet opmaken of ik bij Rudie of Anneke ben<br />

langsgeweest, en ook niet of ik naar het Brakels veer ben gereden om een eindje langs<br />

de rivier te lopen – vermoedelijk niet. Vaak, als ik nog eens op het dorp kwam, beving<br />

me een wurgend gevoel van onrust. Je vindt hier toch niet wat je zoekt! En hals over<br />

kop weer naar huis.<br />

8


Wél zie ik dat ik te laat bij bakker Kuiper was om een zak zoute ringen mee te nemen<br />

– één minuut over twaalf. De beide ooms had ik toen al bezocht.<br />

Ome Kiene liep met zijn stok op straat. Hij had een pacemaker. Hij was erg mager<br />

geworden (klein gezichtje, dun nekje) en zijn hele lijf leek te trillen. Maar voor Huize<br />

Avondlicht voelde hij zich nog te goed.<br />

‘Dan ga ik eerst wel even bij ome Wim langs,’ zei ik, ‘en dan kom ik straks naar u.’<br />

‘Neeje,’ zei hij, ‘neeje. Ik ga nóú naar huis toe.’ Hij was altijd bij opa en opoe (sinds<br />

1959 alleen opoe) blijven wonen. Op het naambordje onder de bel van het<br />

bejaardenwoninkje aan de Willem-Alexanderstraat stond nog steeds: Wed.G. van<br />

Zomeren. Opoe is in 1980 gestorven.<br />

Hij ging koffie zetten en ik liep hem na het keukentje in.<br />

‘Zo. Zo. Hoe oud bent u nu?’<br />

‘Zesentachtig word ik dit jaar.’<br />

‘Dan bent u ruim drie jaar ouder dan mijn vader.’<br />

‘Dat heb je goed uitgerekend, Kobus.’<br />

‘En jullie hebben op school bij elkaar in de klas gezeten.’<br />

‘Da’s waar.’<br />

‘Dan was u dus drie keer blijven zitten.’<br />

‘Da’s ook waar.’<br />

‘Dat was dan wel een wanprestatie, ome Kiene.’<br />

‘Dá kunde wel zeggen ja,’ reageerde hij vrolijk. Met ome Kiene wist je het nooit.<br />

Soms kon hij alles hebben, soms voelde hij zich bij het minste of geringste al gegriefd<br />

en dan bleef hij heel lang kwaad op je.<br />

Wat later zaten we tegenover elkaar aan de tafel voor het raam, uitzicht op een<br />

plantsoentje. Hij zocht met trillende handen en groeiend ongeduld tussen oude papieren.<br />

‘Ik heb alles opgeschreven,’ zei hij geërgerd. Enveloppen en briefjes en krantenknipsels.<br />

Verzoeken om donaties van het Rode Kruis, convocaties van de historische vereniging,<br />

een bericht uit 1966 toen een boerderij aan de Katerdam verwoest was door brand<br />

(inmiddels weet ik dat deze bewoond werd door Marius van Zandwijk, een broer van<br />

het slachtoffer, maar met de moord had de brand, voorzover mij bekend, niets van doen)<br />

en een bericht uit 1979 toen Janus de Kooiman op Leuven bij een overval in zijn buik<br />

was geschoten.<br />

‘Hier,’ zei ome Kiene eindelijk, ‘hier staat het.’ In zijn eigen schoolse handschrift op<br />

de achterkant van een envelop: ‘Lin van Zandwijk is in 1951 doodgeschoten.’<br />

Goed, dat wisten we al. Maar dat liet ik natuurlijk niet merken.<br />

Ome Kiene over Willem Bijl, de man met het geweer: ‘Een halve gek was dat, een<br />

zoon van die timmerlui die aan de dijk zaten, bij het Zwaantje, aan de binnenkant. Na de<br />

oorlog is hij jachtopziener geworden. Hoe dat ongeluk gebeurd is... niemand zal het ooit<br />

weten.’<br />

En over Leendert van Zandwijk, het slachtoffer: ‘Die was zo’n beetje van onze<br />

leeftijd. Die was nu een eind in de zeventig geweest, als hij nog geleefd had.’<br />

‘Denkt u dat hij aan het stropen is geweest?’<br />

‘Stropen,’ zei ome Kiene, ‘dat is een groot woord hoor. Ze mogen niet met de hond<br />

los in het veld, dat weet ik wel. En dat het op zaterdagmiddag gebeurd is, en dat<br />

[plotseling korzelig] is alles wat ik ervan zeggen kan.’<br />

Ik naar ome Wim. Deuren dicht, gordijnen dicht. Maar ze waren thuis en er was ook<br />

niemand ziek of zo. Ome Wim en tante Marie. Tante Marie was al familie voordat hij<br />

met haar trouwde. Zij is een dochter van Lin de Beul. De Beul was een broer van opa en<br />

9


Tante en Rutje, een Van Zomeren. Neef en nicht, Wim en Marie van Zomeren-van<br />

Zomeren, kinderloos.<br />

‘Wat ben ik blij dat ik je nou zó eens zie,’ zei ome Wim. In levenden lijve, bedoelde<br />

hij, en niet op de televisie.<br />

Over Willem Bijl: ‘Hij stond niet slecht bekend, voordien. Het was een gewone man<br />

hoor, hij deed gewoon mee op het dorp. Hij was jachtopziener voor de gebroeders De<br />

Lint, uit de familie Kolff. Die hadden zo’n beetje de halve polder. En die ene zat bij<br />

Justitie in Den Haag.’<br />

Verder: ‘Om hem te treiteren gingen die jonge boeren wel met hazewindhonden de<br />

polder in. Het was aan de bovenste Mert. Misschien ging het om een haas. Niemand<br />

weet het – ze waren maar met z’n tweeën toen het gebeurde.’<br />

Ik weet nog dat ik dacht: ze weten er zelf ook niet zo veel van, en dat ik dat een prettige<br />

gedachte vond.<br />

Nu ga ik nog even een paar regels terug in dat gedicht over toen iedereen nog leefde.<br />

‘Vloekend vallen de kaarten op tafel.’ Dat waren niet zomaar kaarten, dat waren de<br />

kaarten van Tante en Atje. Ze konden blauw zijn of roze en kwamen uit een versleten<br />

doosje. Superfine Royal Cards N° 48200. En dan stond er ook nog eens een wat<br />

onbeholpen pauw op afgebeeld.<br />

De rugzijde van deze kaarten werd beheerst door vier diagonaal geplaatste<br />

hondenkoppen, identieke buldoggen met een woeste blik in de ogen. Ze waren bij een<br />

stalen halsband afgesneden en met zware kettingen aan elkaar vastgeklonken.<br />

Aan de beeldzijde was het ruiten, klaveren, harten of schoppen, de magische<br />

verdeling van deze symbolen over de beschikbare ruimte. Van zeven naar tien (de<br />

lagere kaarten deden bij zwikken niet mee), en dan de plaatjes: die ietwat zijige boeren,<br />

die kuise vrouwen, die rijke koningen en die azen met hun oud-Hollandse gebouwen –<br />

de Waterpoort in Sneek bijvoorbeeld tegenover het Rijksmuseum in Amsterdam bij<br />

schoppen. Dit alles vanzelfsprekend in het licht van toeval (de kaarten die iemand<br />

kreeg) en orde (de regels van het spel), die in een wondere wisselwerking de kleuren<br />

hun kracht gaven.<br />

Ik had deze kaarten (déze kaarten) in geen eeuwigheid gezien. Eind 2001, na mijn<br />

verhuizing terug naar Arnhem, bleken ze tot mijn stomme verbazing in een<br />

kantoorboekhandel in Presikhaaf gewoon op de plank te liggen. Dus nu speel ik er<br />

patience mee.<br />

‘Ze zijn er.’ Triomfantelijk klonk dat. Ik herinner me niet of anderen het ook zo zeiden.<br />

Atje zei het in ieder geval als er troef werd gedraaid en hij dacht een onverslaanbare<br />

kaart te hebben.<br />

Het ging om centen en stuivers, hooguit enkele dubbeltjes. Nee, het ging niet om het<br />

geld, het ging om het winnen, het geluk (soms de behendigheid) een ander te<br />

overtreffen. Ze speelden op zaterdag- en zondagavond, doorgaans met z’n vieren, ’s<br />

zomers in het achterhuis, ’s winters in het voorhuis. In het voorhuis stond de kolenbak<br />

naast de kachel. Mannen als Atje pruimden nog (Rode Ster-pruimtabak – en in<br />

Geldermalsen kwam de trein langs een Rode Ster-meubelfabriek; de wereld was vol<br />

dwarsverbanden) en op gezette tijden zeilde er een straal tabakssap door de lucht, die<br />

(maak je geen zorgen) precies tussen de antraciet belandde.<br />

10

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!