P159.pdf
P159.pdf
P159.pdf
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.1<br />
1. INLEIDING<br />
Ter voorkoming van ongevallen dient het werken onder of in de nabijheid<br />
van hefbruggen voor motorvoertuigen en dergelijke met de nodige (voor-)<br />
zorg te gebeuren. Daartoe zijn in dit blad aanwijzingen gegeven voor de<br />
veilige constructie, het onderhoud en het veilig gebruik van verschillende<br />
soorten hefbruggen.<br />
De met * gemerkte aanwijzingen zijn geheel of gedeeltelijk gebaseerd op<br />
een of meer artikelen van het "Veiligheidsbesluit voor fabrieken of<br />
werkplaatsen 1938", het "Electrotechnisch Veiligheidsbesluit" en het<br />
"Arbeidsbesluit jeugdigen" en hebben mede betrekking op de naleving van<br />
die artikelen (zie hoofdstuk 10, Wettelijke bepalingen). Met het in<br />
acht nemen van die aanwijzingen voldoet men naar het oordeel van de Arbeidsinspectie<br />
op doeltreffende wijze aan bedoelde wettelijke voorschriften.<br />
De overige aanwijzingen zijn voor het veilig werken met hefbruggen echter<br />
van even groot belang. Het is vanzelfsprekend dat de Arbeidsinspectie<br />
bij het hanteren van in algemene termen vervatte wettelijke bepalingen<br />
- behoudens wanneer zich bijzondere omstandigheden voordoen -<br />
zich zal richten naar de inhoud van dit blad. Hierbij wordt evenwel<br />
aangetekend dat, mocht op andere wijze een even hoog niveau van veiligheid<br />
worden bereikt, uiteraard evenzeer is voldaan aan bedoelde wettelijke<br />
bepalingen. Mocht in bepaalde gevallen blijken dat de aanwijzingen<br />
niet kunnen worden opgevolgd, dan verdient het aanbeveling overleg<br />
te plegen met het Districtshoofd van de Arbeidsinspectie.<br />
2. ALGEMENE BEPALINGEN<br />
2.1 Definities<br />
2.1.1 Hefwerktuig<br />
In het kader van deze publikatie wordt onder een hefwerktuig verstaan,<br />
een werktuig dat is bestemd en ingericht voor het anders dan horizontaal<br />
verplaatsen van lasten door middel van een geleid bewogen hefvlak.<br />
2.1.2 Hefbrug<br />
Onder een hefbrug wordt verstaan, een hefwerktuig dat is voorzien van<br />
een of meer geleid bewogen hefvlakken, die uitsluitend bestemd en ingericht<br />
zijn voor het heffen van voertuigen of dergelijke, waaraan werkzaamheden<br />
moeten worden verricht. Voorbeelden: een- of meerkolom hefbruggen,<br />
een- of meerplunjer hefbruggen en wielgreep hefbruggen.<br />
2.1.3 Hefvlak<br />
Onder een hefvlak wordt verstaan, elke inrichting die de last tijdens<br />
het heffen of anderszins verplaatsen ondersteunt, zoals een rijbaan,<br />
een hefarm, en dergelijke.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.2<br />
2.1.4 Geleid bewogen hefvlak<br />
Onder een geleid bewogen hefvlak wordt verstaan, een hefvlak dat tijdens<br />
het heffen of anderszins verplaatsen wordt gedwongen een door de<br />
constructie van het hefwerktuig bepaalde baan te volgen.<br />
2.1.5 Vast opgestelde hefbrug<br />
Onder een vast opgestelde hefbrug wordt verstaan, een hefbrug die aan<br />
een opstellingsplaats is gebonden.<br />
2.1.6 Verplaatsbare hefbrug<br />
Onder een verplaatsbare hefbrug wordt verstaan, een hefbrug die in onbelaste<br />
toestand verplaatsbaar is, doch in belaste toestand niet mag<br />
worden verplaatst.<br />
2.1.7 Werklast<br />
Onder de werklast van een hefbrug wordt verstaan, de maximaal veilig<br />
toelaatbare last die met de hefbrug mag worden geheven.<br />
2.1.8 Bedrijfsdruk<br />
Onder de bedrijfsdruk van een hydraulische of pneumatische installatie<br />
wordt verstaan, de hoogste druk die in een transportleiding, drukhouder<br />
of afzonderlijk gedeelte van een drukhouder kan heersen, bij gebruik<br />
overeenkomstig de bestemming.<br />
2.1.9 Stabiliteitscoëfficiënt<br />
Onder een stabiliteitscoëfficient wordt verstaan, de som van de stabiliteitsmomenten<br />
ten opzichte van de kantellijn gedeeld door de som van<br />
de kantelmomenten ten opzichte van de kantellijn. Stabiliserende momenten<br />
zijn momenten die een stabiliserend effect op de hefbrug veroorzaken.<br />
Kantelmomenten zijn momenten die een kantelend effect op de hefbrug<br />
veroorzaken.<br />
2.1.10 Mechanisch aangedreven<br />
Onder mechanisch aangedreven wordt verstaan, direct of indirect door<br />
een krachtwerktuig aangedreven. In dit verband worden ook elektrische,<br />
hydraulische en pneumatische aandrijvingen tot de mechanische aandrijvingen<br />
gerekend.<br />
2.1.11 Beveiligingsinrichting<br />
Onder een beveiligingsinrichting wordt verstaan, een toestel of een<br />
deel van de constructie dat, zodra gevaar bestaat voor letsel of beschadiging<br />
door mechanische oorzaken, automatisch in werking treedt en<br />
de bijbehorende beweging van de hefbrug tot stilstand brengt.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.3<br />
2.1.12 Veiligheidscontact<br />
Onder een veiligheidscontact wordt verstaan, een mechanisch gedwongen<br />
contact dat bij het openen de stilstand van de beveiligde beweging(en)<br />
teweegbrengt en behoudt, wanneer de voor de veiligheid vereiste voorwaarden<br />
niet zijn vervuld. Als veiligheidscontact wordt bestempeld, ieder<br />
contact dat een beweging begrenst of een ongewilde beweging verhindert.<br />
Contacten in de eindschakelaars van bijvoorbeeld de hefbeweging<br />
zijn veiligheidscontacten.<br />
2.1.13 Mechanisch gedwongen contact<br />
Onder een mechanisch gedwongen contact wordt verstaan een elektrisch<br />
orgaan voor stroomverbreking door mechanisch gedwongen scheiding van<br />
de stroomvoerende contacten, zelfs wanneer deze zijn vastgebrand.<br />
2.1.14 Bladveerschakelaar<br />
Onder een bladveerschakelaar wordt verstaan, een hulpschakelaar zonder<br />
mechanisch gedwongen uitschakeling, waarbij de momentschakeling tot<br />
stand komt door middel van een of meer bladveren die al of niet als<br />
contactdrager fungeren. De zogenaamde "microschakelaars" worden gerekend<br />
onder de definitie van bladveerschakelaars te vallen.<br />
2.2 Geldigheid<br />
De in dit blad gegeven aanwijzingen zijn bestemd voor nieuwe hefbruggen,<br />
die vanaf 1 januari 1987 in gebruik worden genomen.<br />
Gebleken is dat het voor bestaande hefbruggen veelal redelijkerwijs<br />
niet mogelijk is, alsnog aan alle aanwijzingen te voldoen. In dat geval<br />
geldt dat van de hierna onder a t/m l opgesomde aanwijzingen (op de<br />
aangegeven wijze) kan worden afgeweken, mits hierdoorgeen gevaarlijke<br />
situaties ontstaan. In een dergelijk geval verdient het aanbeveling<br />
overleg te plegen met het Districtshoofd van de Arbeidsinspectie.<br />
a 4.3.1<br />
De genoemde 100% geldt voor zover mogelijk.<br />
b 4.5.3<br />
De aanwijzing geldt vanaf 1 januari 1987.<br />
c 4.5.4.2a<br />
De genoemde 0,1 m geldt voor zover mogelijk.<br />
d 4.5.4.5a<br />
De genoemde 0,1 m geldt voor zover mogelijk.<br />
e 4.5.4.5b<br />
Het automatisch inschakelen geldt voor zover mogelijk.<br />
f 4.6.5<br />
De genoemde 12-voud, respectievelijk 8-voud geldt niet.<br />
g 4.6.13<br />
De genoemde 8-voud, respectievelijk 6-voud geldt niet.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.4<br />
h 4.7.2<br />
De genoemde 50 mm of 1° geldt voor zover mogelijk.<br />
i 4.7.5<br />
De genoemde 0,1 m geldt voor zover mogelijk.<br />
j 4.8.1<br />
De genoemde 0,1 m geldt voor zover mogelijk.<br />
k 4.9<br />
"Zelfremmend" geldt voor zover mogelijk.<br />
l 4.10<br />
De verplichte drukveer geldt voor zover mogelijk.<br />
2.3 Toepassingsgebied<br />
2.3.1<br />
De aanwijzingen in dit blad zijn van toepassing op hefbruggen met een<br />
totale hefhoogte van tenminste 0,5 m. Bij boven werkkuilen opgestelde<br />
hefbruggen dient in dit verband de diepte van de werkkuil tot de hefhoogte<br />
te worden gerekend.<br />
2.3.2<br />
De aanwijzingen in dit blad gelden niet voor hefwerktuigen die bestemd<br />
zijn om voertuigen slechts gedeeltelijk op te heffen, zoals garagekriks,<br />
vijzels en dergelijke. Tevens zijn de aanwijzingen niet van toepassing<br />
op goederenheffers en heftrucks. Hiervoor gelden respectievelijk<br />
de publikatiebladen P 87 en P 143.<br />
2.3.3<br />
Hefbruggen met aangebouwde werkplatformen die tevens als hoogwerker<br />
worden gebruikt, moeten voldoen aan de aanwijzingen in dit blad en bovendien<br />
aan de aanwijzingen voor hoogwerkers als vermeld in het publikatieblad<br />
P 81.<br />
2.4 Opschriften<br />
2.4.1*<br />
Op hefbruggen dienen op een goed zichtbare plaats duidelijk leesbaar en<br />
onuitwisbaar de volgende gegevens te zijn vermeld:<br />
- de naam van de fabrikant of leverancier;<br />
- het type- en/of het fabrieksnummer;<br />
- het bouwjaar;<br />
- de werklast(en) in kg of t;<br />
- de bedrijfsdruk in bar, mPa of kPa, op hefbruggen met hydraulische of<br />
pneumatische aandrijving of bediening.<br />
2.4.2*<br />
De werklast dient, zo mogelijk op de buitenkant van elk hefvlak, in<br />
letters en cijfers van tenminste 50 mm hoogte te zijn vermeld. Hefbruggen<br />
waarvoor verschillende werklasten gelden, dienen te zijn voorzien<br />
van een heftabel die in de Nederlandse taal is gesteld. Gebruikte<br />
symbolen dienen duidelijk herkenbaar te zijn.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.5<br />
2.4.3<br />
Alle op de hefbrug aangebrachte gebruiks- en onderhoudsaanwijzingen<br />
dienen in de Nederlandse taal te zijn gesteld.<br />
2.5 Documenten<br />
2.5.1*<br />
Bij een hefbrug moet een duidelijke instructie in de Nederlandse taal<br />
aanwezig zijn. Deze instructie moet alle gegevens bevatten die nodig<br />
zijn voor een veilig gebruik en een goed onderhoud. Indien buitenlanders<br />
zijn belast met het onderhoud of het gebruik, dan dient tevens een<br />
voor hen begrijpelijke instructie voorhanden te zijn.<br />
2.5.2<br />
Indien in een hefbrug staalkabels aanwezig zijn, verdient het aanbeveling<br />
hiervan een certificaat te verlangen en dit bij de instructie (zie<br />
2.5.1) op te bergen. Deze certificaten dienen te voldoen aan het gestelde<br />
in hoofdstuk 3 van het publikatieblad P 115-2 "Hijsgereedschappen"<br />
- Constructie, sterkte, beproeving, onderhoud.<br />
3. OPSTELLING EN STABILITEIT<br />
3.1*<br />
Hefbruggen moeten zijn opgesteld op een draagkrachtige ondergrond of<br />
ondersteuning. De stand van de hefbrug ten opzichte van deze ondergrond<br />
of ondersteuning mag zich tijdens het gebruik niet ongewild kunnen wijzigen<br />
tengevolge van kantelen, verschuiven, verzakken of wegdraaien van<br />
de gehele hefbrug of van de ondersteunende delen daarvan.<br />
3.2*<br />
Hefbruggen moeten zijn voorzien van voldoende deugdelijke ondersteuningspunten<br />
en moeten zo nodig op voldoende plaatsen deugdelijk zijn<br />
verankerd (zie ook 3.6).<br />
3.3*<br />
Wielen die niet kunnen worden geblokkeerd tegen verrijden en zo nodig<br />
tegen wegdraaien (zwenkwielen), gelden niet als deugdelijke ondersteuningspunten<br />
als bedoeld in 3.2. Indien echter voldoende wielen zijn geblokkeerd<br />
om verrijden van een verplaatsbare hefbrug (zie 2.1.6) met<br />
zekerheid te voorkomen, kunnen de overige ongeblokkeerde wielen toch<br />
als deugdelijke ondersteuningspunten gelden.<br />
3.4*<br />
Wielen die bij breuk of bezwijken de stabiliteit van de hefbrug in gevaar<br />
brengen, moeten zijn voorzien van wielbreuksteunen.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.6<br />
3.5*<br />
Hefbruggen moeten tijdens het gebruik zodanig zijn opgesteld dat noch<br />
het hefvlak, noch de op het hefvlak aanwezige last tijdens hun beweging<br />
van de laagste naar de hoogste stand en omgekeerd, enig obstakel op<br />
minder dan 0,5 m afstand passeren; tenzij geen knelgevaar voor de last<br />
of personen aanwezig is.<br />
3.6*<br />
De stabiliteit (veiligheid tegen kantelen) van verplaatsbare hefbruggen<br />
moet onder normale bedrijfsomstandigheden, zowel in belaste als in onbelaste<br />
toestand en bij elke stand van de hefvlakken, voldoende zijn<br />
verzekerd. Hieraan wordt geacht te zijn voldaan indien de verhouding<br />
tussen het stabiliteitsmoment en het kantelmoment van de hefbrug groter<br />
is dan 1,3 (stabiliteitscoëfficiënt).<br />
3.7<br />
Het gestelde in 3.6 moet zo nodig door een stabiliteitsberekening worden<br />
aangetoond. Hierbij moet als verdeling van de werklast over de assen<br />
van het op de hefbrug aanwezige voertuig worden aangenomen:<br />
a voor werklasten tot 3000 kg; 2:3 respectievelijk 3:2;<br />
b voor werklasten boven 5000 kg; 1:2 respectievelijk 2:1;<br />
c voor werklasten van 3000 tot en met 5000 kg; interpoleren tussen a<br />
en b.<br />
Bovendien moet rekening zijn gehouden met de meest ongunstige invloed<br />
op de stabiliteit door een horizontale kracht van 1 kN die aangrijpt op<br />
de bovenzijde van het in de hoogste stand geheven hefvlak. (Bij het bepalen<br />
van de waarde van 1 kN is uitgegaan van de kracht die twee personen<br />
gezamenlijk tijdens werkzaamheden zouden kunnen uitoefenen.)<br />
4. CONSTRUCTIE EN MECHANISCHE INRICHTING<br />
4.1 Algemeen<br />
4.1.1*<br />
Onverminderd hetgeen elders in de aanwijzingen van dit blad is bepaald,<br />
moeten hefbruggen zodanig zijn geconstrueerd dat zij veilig zijn te gebruiken,<br />
te bedienen en te onderhouden.<br />
4.1.2*<br />
Onderdelen van hefbruggen die door snijden, knellen of pletten, of anderszins<br />
gevaar op kunnen leveren, moeten doelmatig zijn afgeschermd.<br />
4.1.3<br />
Hefbruggen moeten met zorg zijn vervaardigd door vakkundig personeel.<br />
4.1.4*<br />
Scherpe overgangen bij de verbinding van onderdelen, evenals plotselinge<br />
verandering van doorsnede moeten zijn vermeden. Insnijdingen en<br />
openingen moet in de hoeken zijn afgerond.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.7<br />
4.1.5*<br />
Plaatselijke spanningsophopingen bevorderen het verschijnsel "vermoeiing<br />
van het materiaal" (zie bijvoorbeeld NEN 2019) en dienen daarom zoveel<br />
mogelijk te zijn vermeden. Ophopingen van spanningen komen onder<br />
meer voor:<br />
- bij plotselinge overgangen van een doorsnede op een anders gevormde<br />
doorsnede (bijvoorbeeld om gaten in trekstaven),<br />
- bij onvoldoende afrondingen van hoeken, in de grond van schroefdraad,<br />
in de hoeken van spiesleuven, in of nabij oneffenheden van lasnaden,<br />
- bij plaatselijke afdraaiingen in assen;<br />
- door inwendige kerfwerking tengevolge van lasfouten.<br />
4.2 Materiaal<br />
4.2.1*<br />
Hefbruggen moeten zijn vervaardigd van deugdelijke en voor het doel geschikte<br />
materialen.<br />
4.2.2<br />
Wanneer in de constructie van een hefbrug verschillende materiaalsoorten<br />
zijn gebruikt, dient ervoor te zijn gezorgd dat elk onderdeel in<br />
het daarvoor op tekening aangegeven materiaal is uitgevoerd. Indien<br />
verwisseling van onderdelen van verschillende materialen zou kunnen<br />
leiden tot het optreden van ontoelaatbaar hoge materiaalspanningen in<br />
enig onderdeel van de hefbrug tijdens normaal bedrijf, dan moet dit onderdeel<br />
duidelijk en onuitwisbaar zijn gemerkt. Het merkteken moet per<br />
materiaalsoort verschillend zijn en in de instructie (zoals bedoeld in<br />
2.5.1) zijn vermeld.<br />
4.3 Sterkte<br />
4.3.1*<br />
Hefbruggen moeten voldoende sterk zijn om, zonder dat hierdoor in enig<br />
onderdeel blijvende vervorming ontstaat, een belasting te kunnen doorstaan<br />
die 100% meer bedraagt dan wordt veroorzaakt door statische belasting<br />
met de werklast.<br />
4.3.2<br />
Het gestelde in 4.3.1 moet zo nodig worden aangetoond door middel van<br />
een sterkteberekening. Hierbij moet rekening worden gehouden met het<br />
gestelde in 3.7 en 4.5.1.3. Voorts moet rekening worden gehouden met de<br />
ongunstige invloed op de sterkte door massakrachten die kunnen worden<br />
veroorzaakt door bewegingen van de belaste hefvlakken. De door statische<br />
en dynamische belastingen gezamenlijk veroorzaakte materiaalspanningen<br />
mogen niet hoger zijn dan 70% van de vloeigrens c.q. van de 0,2rekgrens<br />
van het betreffende materiaal.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.8<br />
4.4 Bediening<br />
4.4.1*<br />
Bedieningsorganen moeten zodanig zijn geplaatst, dat de bediening veilig<br />
kan gebeuren en dat de beweging van het (de) hefvlak(ken) goed kan<br />
worden gadegeslagen. Verplaatsbare bedieningsorganen van vast opgestelde<br />
hefbruggen mogen niet zodanig zijn aangebracht, dat de bedienende<br />
persoon zich tijdens het bedienen onder de hefbrug of de last kan bevinden.<br />
4.4.2*<br />
Bedieningsorganen moeten zodanig zijn ingericht, dat zij veilig en gemakkelijk<br />
zijn te bedienen.<br />
4.4.3*<br />
Bedieningsorganen moeten bij loslaten altijd automatisch in de stopstand<br />
terugkeren, waardoor de door het losgelaten bedieningsorgaan gecommandeerde<br />
beweging direct stopt. Bovendien moeten bedieningsorganen<br />
zodanig zijn uitgevoerd, dat het ongewild in gang zetten van de door de<br />
bedieningsorganen gecommandeerde bewegingen wordt voorkomen.<br />
4.4.4*<br />
De bewegingsrichting en de plaats van de bedieningsorganen moeten logisch<br />
overeenkomen met de door deze organen in te leiden bewegingen.<br />
4.4.5*<br />
Op de bedieningsplaats van een hefbrug moet een inrichting aanwezig<br />
zijn waarmee de drijvende kracht kan worden uitgeschakeld; tenzij een<br />
hoofdschakelaar als bedoeld in 5.1.5 op de bedieningsplaats aanwezig<br />
is.<br />
4.4.6*<br />
Bij of op bedieningsorganen moet, met duidelijke opschriften in de Nederlandse<br />
taal of met duidelijk herkenbare symbolen, het doel en de<br />
richting van de beweging die met de bedieningsorganen wordt bewerkstelligd,<br />
zijn aangegeven. Symbolen dienen bij voorkeur te voldoen aan de<br />
norm NEN-ISO 3287.<br />
4.5 Beveiligingen<br />
4.5.1 Eindstandbegrenzing<br />
4.5.1.1*<br />
Bewegingen van hefvlakken van hefbruggen moeten in de eindstanden worden<br />
begrensd door vaste aanslagen. De aanslagen moeten voldoende sterk<br />
zijn om de beweging van de hefvlakken tot stilstand te brengen, zonder<br />
hierbij te vervormen of te bezwijken.<br />
Toelichting<br />
Als vaste aanslagen worden ook de eindstanden van een zuiger in een hydraulische-<br />
of pneumatische cylinder beschouwd.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.9<br />
4.5.1.2*<br />
Om te voorkomen dat bij mechanisch aangedreven hefvlakken overbelasting<br />
van de aandrijvingen of van de overige constructie ontstaat bij het bereiken<br />
van de in 4.5.1.1 bedoelde vaste aanslagen, moet de aandrijving<br />
automatisch worden uitgeschakeld en moet de beweging automatisch worden<br />
gestopt, voordat de eindstand wordt bereikt. Na het stoppen moet de beweging<br />
in de tegenovergestelde richting mogelijk blijven.<br />
4.5.1.3*<br />
Het in 4.5.1.2 gestelde is niet van toepassing indien doelmatige voorzieningen<br />
aanwezig zijn (bijvoorbeeld een overdrukbeveiliging op een<br />
hydraulische cilinder), die voorkomen dat - bij aanlopen tegen de vaste<br />
aanslagen - de belasting op de mechanische aandrijving of op de overige<br />
constructie groter kan worden dan 1,2-maal de maximale belasting tijdens<br />
normaal bedrijf. Bij de sterkteberekening van zowel de mechanische<br />
aandrijving als van de overige constructie (zie 4.3) moet met deze extra<br />
belasting rekening worden gehouden. De materiaalspanningen in vaste<br />
aanslagen en bevestigingen daarvan, die optreden tijdens het aanlopen<br />
tegen deze aanslagen, mogen slechts de helft bedragen van de bij blijvende<br />
vervorming optredende materiaalspanningen.<br />
4.5.2 Knelbeveiligingen<br />
4.5.2.1*<br />
Ter voorkoming van bekneld raken van voeten moet tussen de onderzijde<br />
van elk hefvlak (in zijn laagste stand) en de vloer een vrije ruimte<br />
aanwezig zijn. Deze ruimte moet tenminste 50 mm hoog en 150 mm diep<br />
zijn. Het vorenstaande geldt niet voor vrij scharnierend aangebrachte<br />
op- en afrijplaten, alsmede voor die delen van hefbrug-hefarmen die bij<br />
een op deze armen aanwezig voertuig voor voeten onbereikbaar zijn. (0,5<br />
m ter weerszijden van de voertuig-langsas).<br />
4.5.2.2*<br />
In plaats van het in 4.5.2.1 gestelde mogen hefbruggen, langs de onderzijde<br />
van de buitenomtrek van het hefvlak, zijn voorzien van een inrichting<br />
die bij een lichte aanraking de daalbeweging van het hefvlak<br />
direct stopt. Een dergelijke inrichting is verplicht bij hefbruggen met<br />
rijbanen die kunnen worden geheven tot boven een vast opgesteld hooggelegen<br />
werkbordes langs of rondom de hefbrug.<br />
4.5.3* Slapkabel (ketting)beveiliging<br />
Indien rijbanen van mechanisch gedreven hefbruggen zijn opgehangen aan<br />
flexibele trekorganen zoals kettingen of staalkabels, moet de hefbrug<br />
zijn voorzien van een inrichting die, bij het ongewild onbelast raken<br />
van een of meer trekorganen, de daalbeweging van het hefvlak direct<br />
stopt. Na het stoppen mag de hefbeweging mogelijk blijven.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.10<br />
4.5.4 Vang- en vergrendelinnchting<br />
4.5.4.1*<br />
Hefvlakken van hefbruggen moeten zijn voorzien van een vanginrichting<br />
volgens 4.5.4.2, met uitzondering van de gevallen beschreven in 4.5.4.3<br />
en 4.5.4.4.<br />
4.5.4.2*<br />
Vanginrichtingen moeten aan de volgende eisen voldoen:<br />
a Zij moeten zodanig zijn bemeten dat ook het volbelaste hefvlak, zodra<br />
dit in een valbeweging geraakt, binnen een afstand van 0,1 m tot stilstand<br />
wordt gebracht en in stilstand wordt gehouden.<br />
b Zij moeten alleen bij dalende beweging van het hefvlak in werking<br />
kunnen treden.<br />
c Zij moeten gemakkelijk op hun goede werking kunnen worden beproefd en<br />
voor onderhoudswerkzaamheden goed bereikbaar zijn.<br />
d Zij mogen bij het in werking treden hun geleidingen niet uitbuigen.<br />
e Zij moeten zodanig zijn aangebracht dat de goede werking niet ongewild<br />
door personen of lading kan worden beïnvloed.<br />
f Zij moeten zodanig zijn ingericht, dat de hefbrug - nadat de vanginrichting<br />
in werking is getreden - niet meer in bedrijf kan worden gesteld<br />
alvorens de vanginrichting in de oorspronkelijke stand is teruggebracht.<br />
g Bij in werking treden van de vanginrichting moet de aandrijving van<br />
het hefvlak automatisch worden uitgeschakeld.<br />
4.5.4.3*<br />
Hefvlakken van hefbruggen die zonder tussenkomst van draagkabels of<br />
-kettingen hydraulisch worden bewogen, behoeven niet van een vanginrichting<br />
te zijn voorzien indien op de cilinders leiding- of slangbreukbeveiligingen<br />
volgens 6.3.2 zijn aangebracht.<br />
4.5.4.4*<br />
Hefvlakken van hefbruggen die door zelfremmende schroefspillen worden<br />
bewogen, behoeven niet van een vanginrichting te zijn voorzien indien<br />
onder de draagmoeren onbelast meelopende vangmoeren zijn aangebracht.<br />
Bij belasting van een vangmoer moet het hefvlak automatisch in zijn<br />
laagste stand worden uitgeschakeld. Na het stoppen mag de hefbeweging<br />
niet meer mogelijk zijn.<br />
4.5.4.5*<br />
Vergrendelinrichtingen als bedoeld in 4.6.1, 4.6.5, 4.6.13 en 6.3.2<br />
moeten aan de volgende eisen voldoen:<br />
a Zij moeten zodanig zijn bemeten dat ook het volbelaste hefvlak, zodra<br />
de hefbeweging wordt gestopt en hierna onverhoeds en ongewild een daalbeweging<br />
optreedt, binnen een afstand van 0,1 m tot stilstand wordt gebracht<br />
en in stilstand wordt gehouden.<br />
b Zij moeten automatisch worden ingeschakeld als het hefvlak vanuit de<br />
laagste stand wordt geheven.<br />
c Zij moeten gemakkelijk op hun goede werking kunnen worden beproefd en<br />
voor onderhoudswerkzaamheden goed bereikbaar zijn.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.11<br />
d Zij mogen bij het in werking treden hun geleidingen niet uitbuigen.<br />
e Zij moeten zodanig zijn aangebracht dat de goede werking niet ongewild<br />
door personen of lading kan worden beïnvloed.<br />
4.5.4.6*<br />
Het combineren van een vergrendelinrichting volgens 4.5.4.5 met een<br />
vanginrichting volgens 4.5.4.2 is toegestaan, mits de inwerkingstelling<br />
onafhankelijk van elkaar plaatsvindt.<br />
4.6 Draagkabels en -kettingen<br />
4.6.1*<br />
Indien hefvlakken aan kabels of kettingen zijn opgehangen, moet het<br />
aantal hiervan tenminste 2 stuks bedragen, tenzij er een vergrendelinrichting<br />
volgens 4.5.4.5 aanwezig is.<br />
4.6.2<br />
Als een kabel of ketting wordt beschouwd, de kabel of ketting van bevestigingspunt<br />
tot bevestigingspunt.<br />
4.6.3*<br />
De belasting moet zo goed mogelijk gelijkelijk over de kabels of kettingen<br />
zijn verdeeld.<br />
4.6.4*<br />
Kabels voor de ophanging van hefvlakken moeten staalkabels zijn; zij<br />
moeten zijn samengesteld uit verzinkt nagetrokken draden en een constructie<br />
hebben als aangegeven in NEN 2500 of NEN 3231, of van een gelijkwaardige<br />
constructie zijn.<br />
4.6.5*<br />
De gegarandeerde minimumbreukbelasting van de gezamenlijke staalkabels<br />
moet tenminste gelijk zijn aan het 1 2-voud van de totale belasting,<br />
tenzij er een vergrendelinrichting volgens 4.5.4.5 aanwezig is. In dat<br />
geval moet de gegarandeerde minimumbreukbelasting tenminste gelijk zijn<br />
aan het 8-voud van de totale belasting. Bij de berekening van de belasting<br />
mag worden aangenomen dat de kabels alleen statisch op trek worden<br />
belast.<br />
4.6.6*<br />
De bevestiging van staalkabels moet op deugdelijke wijze gebeuren, bijvoorbeeld<br />
door middel van een pers- of wigklem, splitsen met gebruik<br />
van kabelkousen, ingieten of een andere gelijkwaardige constructie. Ubout-klemmen<br />
zijn niet toegestaan, omdat zij ongeschikt zijn om belasting<br />
op te nemen. De staalkabelbevestigingen moeten voor controle toegankelijk<br />
zijn.<br />
4.6.7*<br />
De breukbelasting van staalkabelbevestigingen moet tenminste 80% zijn<br />
van die van de staalkabels.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.12<br />
4.6.8<br />
De verhouding van staalkabeldiameter tot de trommel- of schijfdiameter<br />
moet, hart op hart kabel gemeten, tenminste 1:20 bedragen.<br />
4.6.9*<br />
De groeven van trommels en schijven moeten glad en onbeschadigd zijn.<br />
Groeven van schijven moeten zodanig zijn bemeten dat zij voldoende zijdelingse<br />
steun geven aan de staalkabel.<br />
4.6.10*<br />
Staalkabelschijven moeten zijn voorzien van een inrichting die het uit<br />
de groef geraken van de staalkabel belet.<br />
4.6.11*<br />
Staalkabels moeten een zodanige lengte hebben dat, indien de kabel is<br />
afgewikkeld tot zijn maximale werklengte, er nog tenminste twee volle<br />
windingen op de trommel achterblijven.<br />
4.6.12*<br />
Kettingen voor de ophanging van hefvlakken moeten van staal zijn.<br />
Schalm- of damkettingen mogen niet worden toegepast.<br />
4.6.13*<br />
De breukbelasting van de gezamenlijke kettingen moet tenminste gelijk<br />
zijn aan het 8-voud van de totale belasting, tenzij een vergrendelinrichting<br />
volgens 4.5.4.5 aanwezig is. In dat geval moet de breukbelasting<br />
tenminste gelijk zijn aan het 6-voud van de totale belasting.<br />
Bij de berekening van de belasting mag worden aangenomen dat de kettingen<br />
alleen statisch op trek worden belast.<br />
4.6.14*<br />
Bij de bevestiging van kettingen moeten geeïgende hulpstukken die bij<br />
de gebruikte soort ketting behoren worden toegepast.<br />
4.6.15*<br />
De breukbelasting van elke bevestiging van draagkettingen moet tenminste<br />
gelijk zijn aan die van elke ketting.<br />
4.6.16*<br />
Belasting op dwarse buiging moet bij draagkettingen zijn voorkomen,<br />
bijvoorbeeld door geleiding van het bevestigingspunt.<br />
4.6.17*<br />
Kettingwielen van draagkettingen moeten zijn voorzien van een inrichting<br />
die voorkomt dat de ketting van het wiel loopt.<br />
4.6.18*<br />
Kettingwielen voor rollenkettingen moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat<br />
zij de schalmplaten zo min mogelijk op buiging belasten.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.13<br />
4.7 Hefvlakken<br />
4.7.1*<br />
Hefvlakken van hefbruggen moeten zodanig zijn uitgevoerd en bevestigd,<br />
dat zij tijdens bedrijf niet ongewild van stand kunnen veranderen.<br />
4.7.2*<br />
Indien hefvlakken op meer dan een plaats worden ondersteund (bijvoorbeeld<br />
rijbanen) of indien meer dan een hefvlak wordt gebruikt om een<br />
voertuig op te heffen, moet ervoor zijn zorggedragen dat de horizontale<br />
stand van de hefvlakken zich tijdens normaal bedrijf niet kan wijzigen.<br />
In dit verband is echter een regelafstand tussen het laagste en hoogste<br />
punt van het hefvlak of de hefvlakken van maximaal 50 mm of een hellingshoek<br />
van 1° (1:57) toelaatbaar.<br />
4.7.3*<br />
Het in 4.7.2 gestelde geldt niet voor hefbruggen die zijn ingericht om<br />
voertuigen in scheefstand te heffen, zoals bijvoorbeeld plunjer hefbruggen<br />
waarbij de hefvlakken de voertuigassen ondersteunen, en zogenaamde<br />
wielgreep hefbruggen.<br />
4.7.4*<br />
Hefvlakken van hefbruggen die als scharnierende hefarmen zijn uitgevoerd,<br />
mogen noch belast noch onbelast ongewild van scharnierstand kunnen<br />
veranderen, uitgezonderd over de eerste 0,15 m hefhoogte. De draagvlakken<br />
aan het eind van de hefarmen moeten voldoende stroef en in<br />
hoogte instelbaar zijn. Indien de hoogteverstelling gebeurt door in- of<br />
uitschroeven, moet een borging tegen uitdraaien aanwezig zijn waarbij<br />
alle gangen van de schroefverbinding steeds moeten dragen. Uitschuifbare<br />
delen van de hefarmen moeten zijn geborgd tegen te ver uitschuiven.<br />
4.7.5*<br />
Hefvlakken van hefbruggen die als rijbanen zijn uitgevoerd, moeten zijn<br />
voorzien van - in de geheven stand van het hefvlak - automatisch werkende<br />
beveiligingen die het afrijden van op de rijbanen aanwezige voertuigen<br />
beletten. Deze beveiliging moet tenminste 0,1 m boven het oppervlak<br />
van de rijbanen uitsteken.<br />
4.7.6<br />
De bewegingssnelheid van het hefvlak van een hefbrug mag niet groter<br />
zijn dan 0,15 m/s.<br />
4.8 Remmen<br />
4.8.1*<br />
Indien bij het wegvallen van de drijvende kracht het hefvlak of de hefvlakken<br />
in beweging kunnen komen, moet de hefbrug zijn uitgerust met<br />
een automatisch werkende reminrichting waarmee hefvlak of de hefvlakken,<br />
die zijn belast met de proeflast (zie 8.2.1), binnen een afstand<br />
van 0,1 m tot stilstand wordt gebracht en gehouden.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.14<br />
De reminrichtingen mogen niet door een eenvoudige ingreep, zoals het<br />
omleggen van een pal, blijvend buiten werking kunnen worden gesteld.<br />
4.8.2*<br />
Het remmen moet zonder schokken kunnen gebeuren. Reminrichtingen moeten<br />
nastelbaar zijn, zodat speling tengevolge van slijtage op eenvoudige<br />
wijze kan worden opgeheven.<br />
4.9* Schroefspillen<br />
Schroefspillen bestemd voor het heffen en dalen van hefvlakken moeten<br />
van het zogenaamde "zelfremmende" type zijn.<br />
4.10* Veren<br />
Indien in de constructie van een hefbrug veren worden gebruikt voor:<br />
- bekrachtiging van remmen;<br />
- ophanging van hefvlakken aan draagkabels of -kettingen;<br />
- bekrachtiging van bewegingen van bedieningsorganen of beveiligingsinrichtingen<br />
(eindschakelaars); moeten deze veren zijn uitgevoerd als<br />
drukveren.<br />
De drukveren moeten zodanig zijn aangebracht of opgesloten, dat bij<br />
breuk hun veerdruk niet geheel verloren gaat. Voorts moeten deze veren<br />
zodanig ruim zijn bemeten, dat bij normaal bedrijf de windingen elkaar<br />
niet raken.<br />
4.11 Toegankelijkheid<br />
4.11.1*<br />
Onderdelen die regelmatig toezicht vereisen, moeten zonder gevaar voldoende<br />
toegankelijk zijn; smeerpunten moeten duidelijk zijn aangegeven.<br />
4.11.2*<br />
De bedieningsplaatsen van hefbruggen en overige plaatsen, waar zich<br />
tijdens normaal bedrijf personen kunnen ophouden voor het verrichten<br />
van werkzaamheden, moeten langs een veilige weg bereikbaar zijn.<br />
4.12* Werkkuilen onder hefbruggen<br />
Werkkuilen onder hefbruggen in autoherstelinrichtingen en dergelijke<br />
moeten - evenals andere werkkuilen - zijn voorzien van een doelmatige<br />
afzuiging. Een voorbeeld van een doelmatige werk/smeerkuil is gegeven<br />
op tekening 7078 f van de Arbeidsinspectie.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.15<br />
5. ELEKTRISCHE INRICHTING<br />
5.1 Algemeen<br />
5.1.1<br />
Onverminderd het elders in dit blad bepaalde moet de elektrische installatie<br />
van hefbruggen voldoen aan de desbetreffende bepalingen van<br />
de Nederlandse norm NEN 1010 "Veiligheidsvoorschriften voor laagspanningsinstallaties".<br />
5.1.2*<br />
De elektrische installatie van een verplaatsbare hefbrug moet in zijn<br />
geheel zijn beveiligd door smeltveiligheden of door een maximumschakelaar<br />
die op het werktuig moet(en) zijn aangebracht.<br />
5.1.3*<br />
Elektrische onderdelen van een hefbrug die bij het gebruik aan weersinvloeden,<br />
stof, gasexplosiegevaar of aan andere bijzondere omstandigheden<br />
kunnen zijn blootgesteld, moeten van een constructie zijn die daartegen<br />
voldoende bescherming biedt.<br />
5.1.4* Hulpspanning<br />
De nominale waarde van de hulpspanning mag niet hoger zijn dan 220V bij<br />
wisselstroom en bij gelijkstroom. Bij het gebruik van verplaatsbare metalen<br />
bedieningskasten mag de hulpspanning niet hoger zijn dan 50V bij<br />
wisselstroom of 120V bij gelijkstroom.<br />
5.1.5* Hoofdschakelaar<br />
Op of nabij de bedieningsplaats van een hefbrug moet een hoofdschakelaar<br />
aanwezig zijn, waarvan de in- en uitstanden duidelijk zijn aangegeven<br />
en waarmee de elektrische installatie in zijn geheel spanningsloos<br />
kan worden gemaakt. Deze schakelaar moet in de uitgeschakelde<br />
stand door middel van slot en sleutel vergrendelbaar zijn. De eventueel<br />
aanwezige verlichtingsinstallatie kan voor deze schakelaar zijn afgetakt<br />
en door een afzonderlijk gekenmerkte schakelaar worden bediend.<br />
5.1.6* Smeltveiligheden<br />
Smeltveiligheden met een nominale stroom van 25 A of minder moeten Dpatronen<br />
of daarmee, ten aanzien van aanrakingsgevaar en onverwisselbaarheid,<br />
gelijk te stellen smeltveiligheden zijn.<br />
5.1.7 Hulpstroomtransformatoren<br />
5.1.7.1*<br />
Van hulpstroomtransformatoren die zijn aangesloten op 2 fasen, moeten<br />
de primaire wikkelingen aan beide zijden en de secundaire wikkeling aan<br />
de niet-geaarde zijden worden beveiligd door middel van smeltveiligheden<br />
of maximumschakelaars.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.16<br />
5.1.7.2*<br />
Indien de primaire zijde van een hulpstroomtransformator is aangesloten<br />
op fase en nul, moet van de primaire wikkeling slechts de met de fase<br />
verbonden zijde van de wikkeling worden beveiligd.<br />
5.2 Motoren<br />
5.2.1*<br />
Motoren voor onbeschermde opstelling in de buitenlucht moeten:<br />
- van gesloten constructie zijn; of<br />
- van druip- of spatwaterveilige constructie zijn, waarbij met behulp<br />
van een metalen omkasting, een bescherming tegen het binnendringen van<br />
schadelijke hoeveelheden vocht en stof is verkregen, die gelijkwaardig<br />
is aan die van een motor van gesloten constructie.<br />
De bescherming tegen indringen van vreemde voorwerpen en tegen aanraking<br />
van draaiende of onder spanning staande delen, alsmede de bescherming<br />
tegen het effect van binnendringend vocht en stof, dient te zijn<br />
aangepast aan de omstandigheden waarin de machine moet werken; een en<br />
ander zoals aangegeven in de Nederlandse norm NEN 10 034-5 "Graden van<br />
bescherming van elektrische machines (IEC 34-5-1968)".<br />
5.2.2*<br />
Elke motor moet zijn beveiligd door een afzonderlijk stel smeltveiligheden,<br />
door een afzonderlijke magnetische overstroombeveiliging, of op<br />
daarmee gelijk te stellen wijze. Deze bepaling geldt niet voor:<br />
a een samenstel van motoren die gezamenlijk zijn beveiligd door smeltveiligheden<br />
of een magnetische overstroombeveiliging met een nominale<br />
stroom van ten hoogste 16 A;<br />
b een combinatie van motoren, mits elke motor is beveiligd door een<br />
thermische overstroombeveiliging die werkt op een schakelaar van de<br />
gezamenlijke uitschakeling van de motoren.<br />
Opmerking<br />
Temperatuurbewaking door middel van in of op de wikkeling aangebrachte<br />
temperatuurgevoelige elementen (temperatuurafhankelijke weerstanden of<br />
bimetaalcontacten) in combinatie met een contact, mag niet als afdoende<br />
beveiliging tegen overbelasting worden beschouwd.<br />
5.2.3*<br />
Magneten en motoren van reminrichtingen mogen gezamenlijk met de motoren<br />
waartoe zij functioneel behoren, tegen kortsluiting zijn beveiligd.<br />
5.3 Beveiligingsinrichtingen<br />
5.3.1*<br />
Veiligheidscontacten in beveiligingsinrichtingen moeten mechanisch gedwongen<br />
verbrekend zijn.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.17<br />
5.3.2*<br />
Veiligheidscontacten in beveiligingsinrichtingen moeten mechanisch gedwongen<br />
en met zo weinig mogelijk overbrengingsorganen worden bediend.<br />
5.3.3*<br />
Veiligheidscontacten moeten zodanig zijn gemonteerd dat onder alle bedrijfsomstandigheden<br />
de juiste instelling behouden blijft.<br />
5.3.4*<br />
De beveiligende werking van veiligheidscontacten moet berusten op het<br />
principe van stroomverbreking.<br />
5.3.5*<br />
In afwijking van het vermelde onder 5.3.1 mogen bladveerschakelaars<br />
(zogenaamde microschakelaars) als veiligheidscontact worden toegepast,<br />
onder de volgende voorwaarden:<br />
a Het aantal schakelingen bedraagt niet meer dan 150 per dag.<br />
b De keten waarin de bladveerschakelaar is opgenomen, is zodanig tegen<br />
kortsluiting beveiligd dat het vastbranden van de contacten met zekerheid<br />
is voorkomen.<br />
c Het vastvriezen van de contacten is met zekerheid voorkomen.<br />
d De bladveerschakelaar(s) is (zijn) opgenomen in een controleschakeling,<br />
waardoor een defect van een (de) bladveerschakelaar(s) zo spoedig<br />
mogelijk leidt tot blijvende uitschakeling van de beveiligde beweging-<br />
(en).<br />
Opmerking<br />
Om te voorkomen dat door onjuiste instelling mechanische beschadiging<br />
van een bladveerschakelaar (en daardoor verkorting van de levensduur)<br />
optreedt, zal in principe alleen het gebruik van een bladveerschakelaar<br />
worden toegestaan indien deze is gemonteerd in een beschermend huis; te<br />
veel naloop wordt hierdoor voorkomen. Verder moet van de ketens waarin<br />
dergelijke schakelaars zijn opgenomen, het vermogen zijn beperkt (bijvoorbeeld<br />
door passende smeltveiligheden of door gebruik te maken van<br />
een scheidingstransformator van gering vermogen), alsmede de zelfinductie.<br />
De stroomsterkte die door een bladveerschakelaar wordt uitgeschakeld,<br />
mag niet meer bedragen dan 50 3 60% van de nominale stroomsterkte<br />
van de schakelaar.<br />
5.4 Leidingaanleg<br />
5.4.1*<br />
Verplaatsbare leidingen mogen alleen zijn gebruikt voor zover de toepassing<br />
van vaste leidingen bezwaarlijk of onmogelijk is.<br />
5.4.2*<br />
Voor verplaatsbare (buigzame) leidingen mogen alleen rubber mantelleidingen<br />
van tenminste zware constructie (RMrLz) of de internationaal<br />
geharmoniseerde leiding (H07RN-F) worden toegepast. Deze leidingen moeten<br />
zodanig zijn gelegd en bevestigd dat zij tegen mechanische beschadiging<br />
zijn gevrijwaard.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.18<br />
5.5 Hulpstroomketens<br />
Indien het ontstaan van aardsluiting in een hulpstroomketen gevaar voor<br />
ongevallen kan veroorzaken, moet aan het volgende zijn voldaan (of moet<br />
een daarmee gelijk te stellen voorziening zijn getroffen):<br />
a Voor de desbetreffende spoelen of wikkelingen moet dubbelpolige uitschakeling<br />
zijn toegepast.<br />
b De spoelen of wikkelingen moeten zijn aangesloten op een met de aarde<br />
verbonden stroomstelsel, en moeten rechtstreeks met de geaarde geleider<br />
van het stroomstelsel zijn verbonden.<br />
Toelichting<br />
Bij dubbelpolige uitschakeling mogen de aders tussen de voedingen de<br />
hulpschakelaar niet met de overige aders van de hulpstroomketen en in<br />
dezelfde kabel zijn opgenomen. Deze eis is in beginsel van toepassing<br />
op alle hulpstroomketens waarin bedieningsorganen zoals contacten van<br />
controllers, bedieningsdrukknoppen en dergelijke voorkomen, en op veiligheidsketens<br />
waarin bijvoorbeeld eindschakelaars, noodstopschakelaars<br />
en lastmomentcontacten zijn opgenomen. Het gestelde onder b kan worden<br />
bereikt door gebruik te maken van een hulpstroomtransformator waarvan<br />
een van de secundaire klemmen deugdelijk met de aarde is verbonden.<br />
Eventueel mag het hulpstroomcircuit zijn aangesloten tussen een van de<br />
fasen en de nul van de elektrische installatie; dit indien deze installatie<br />
is aangesloten op een ondergronds verdeelnet dat zodanig is aangelegd,<br />
en waarbij voldoende is verzekerd, dat de nul ten naaste bij<br />
aardpotentiaal behoudt.<br />
6. HYDRAULISCHE INRICHTING<br />
6.1*<br />
De samenstellende delen van hydraulische installaties van hefbruggen<br />
(zoals pompen, cilinders, ventielen, leidingen, slangen en koppelingen)<br />
moeten zijn vervaardigd van materialen die de veilige werking van het<br />
hydraulische systeem tijdens normaal bedrijf niet nadelig kunnen beïnvloeden<br />
door overmatige slijtage of corrosieve aantasting (zie ook<br />
4.2). Voorts moeten zij zo ruim bemeten zijn dat de veiligheid tijdens<br />
normaal bedrijf voldoende is verzekerd, gelet op de hierbij optredende<br />
drukken en drukstoten en de te verplaatsen hoeveelheden olie (zie voor<br />
berekeningsmethoden de Duitse norm DIN 2413):<br />
6.2*<br />
De proefdruk voor de hydraulische installatie moet tenminste 1 ,5-maal<br />
de bedrijfsdruk (zie 2.1.8) bedragen; de barstdruk moet tenminste 3maal<br />
de bedrijfsdruk bedragen.<br />
6.3*<br />
De hydraulische installatie van een hefbrug moet tenminste zijn voorzien<br />
van de volgende veiligheidsinrichtingen.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.19<br />
6.3.1* Overdrukbeveiliging<br />
Een betrouwbare inrichting die moet voorkomen dat de druk in de installatie<br />
boven een veilige vooraf ingestelde waarde stijgt (maximaal 1,4maal<br />
de statische druk tijdens belasting met de bedrijfs- of werklast<br />
van de hefbrug). De overdrukbeveiliging moet zodanig zijn uitgevoerd of<br />
verzegeld dat alleen een bevoegd deskundige of verantwoordelijk persoon<br />
de drukinstelling kan wijzigen.<br />
6.3.2* Leiding- en slangbreukbeveiliging<br />
Een betrouwbare inrichting - direct en deugdelijk gekoppeld aan de cilinders<br />
of hydromotoren - die moet voorkomen dat bij plotseling wegvallen<br />
van de druk (bijvoorbeeld door leiding- of slangbreuk), de last of<br />
het geheven hefvlak ongewild in beweging komt. Bij aanwezigheid van een<br />
vergrendelinrichting volgens 4.5.4.5 moet deze beveiliging ervoor zorgen<br />
dat de toegelaten daalsnelheid met niet meer dan 50% wordt overschreden.<br />
6.3.3* Terugslagbeveiliging<br />
Een betrouwbare inrichting - al of niet ingebouwd in de pomp - die moet<br />
voorkomen dat tijdens stilstand van de aandrijfmotor of bij wegvallen<br />
van de energie, de pomp wordt aangedreven door de op het hydraulische<br />
systeem werkende uitwendige belasting en hierdoor als hydromotor gaat<br />
werken.<br />
6.4*<br />
Bij toepassing van hydromotoren moeten voorzieningen zijn getroffen die<br />
voorkomen dat tijdens stilstand van de hydromotor bij een belaste hefbrug,<br />
de hydromotor ongewild in beweging komt. Deze voorzieningen moeten<br />
er tevens voor zorgen dat de houdfunctie van de hydromotor onder alle<br />
omstandigheden (bijvoorbeeld bij wegvallen van de oliedruk) blijft<br />
gewaarborgd. Het voorgaande kan worden bewerkstelligd door een mechanische<br />
rem die door veerdruk wordt bekrachtigd en hydraulisch wordt gelost.<br />
6.5*<br />
De hydraulische installatie moet:<br />
a spanningsvrij en in verband met vermoeiingsverschijnselen ook trillingsvrij<br />
zijn gemonteerd;<br />
b zodanig zijn aangebracht en afgeschermd dat de bewegingen van de hefbrug<br />
(of onderdelen hiervan) geen schadelijke invloed op de installatie<br />
kunnen uitoefenen, terwijl mechanische beschadigingen van buitenaf zoveel<br />
mogelijk worden voorkomen;<br />
c waar nodig, zijn beschermd tegen andere schadelijke invloeden zoals<br />
weersinvloeden, aantasting door agressieve stoffen, hittestraling, enzovoorts.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.20<br />
6.6*<br />
De buigstraal van leidingen en slangen mag niet kleiner zijn dan door<br />
de fabrikant van de leidingen en slangen als minimum toelaatbaar is<br />
opgegeven.<br />
6.7*<br />
De hydraulische installatie moet doelmatig kunnen worden ontlucht.<br />
6.8<br />
Op elk hydraulisch circuit moet op een doelmatige, goed bereikbare<br />
plaats een aansluiting voor een controlemanometer aanwezig zijn.<br />
6.9*<br />
Het oliereservoir moet voldoende groot zijn en voldoende olie bevatten;<br />
dit om te waarborgen dat tijdens normaal bedrijf de oliestroom in de<br />
zuigleidingen niet kan afbreken. Bij de maximaal optredende olieopname<br />
door het hydraulisch systeem moet het reservoir nog voor tenminste 10%<br />
gevuld zijn. De vullingsgraad van het oliereservoir moet gemakkelijk<br />
controleerbaar zijn. Het reservoir moet zijn voorzien van een deugdelijke<br />
beluchting en ontluchting.<br />
6.10*<br />
Tijdens normaal bedrijf mag de olietemperatuur niet tot boven de door<br />
de olieleverancier voorgeschreven waarde kunnen stijgen. Zo nodig moet<br />
hiertoe een koelinrichting worden aangebracht. Tijdens de omloop moet<br />
de olie automatisch worden gefilterd en tegen verontreiniging of andere<br />
schadelijke invloeden zijn beschermd.<br />
6.11*<br />
In het hydraulisch systeem optredende lekolieverliezen mogen in geen<br />
geval zo groot zijn dat de stabiliteit van de hefbrug hierdoor binnen 1<br />
uur in gevaar wordt gebracht, danwel een met de werklast beladen hefvlak<br />
zich binnen 10 minuten meer dan 0,1 m verplaatst.<br />
7. PNEUMATISCHE INRICHTING<br />
7.1*<br />
Het toepassen van luchtdruk als drijvende kracht voor hefvlakken is<br />
uitsluitend toegestaan indien aan een der volgende voorwaarden is voldaan:<br />
a De hefbrug zodanig is geconstrueerd en bemeten, dat zich tijdens normaal<br />
bedrijf geen personen onder het hefvlak (hefvlakken) kunnen of behoeven<br />
te bevinden. b De aandrijving indirect geschiedt, zoals bijvoorbeeld<br />
het geval is bij pneumatisch-mechanische- of pneumatisch-hydraulische<br />
aandrijving.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.21<br />
7.2*<br />
De in 7.1 onder b genoemde aandrijvingen, alsmede pneumatische bedienings-<br />
of bekrachtigingssystemen van hefbruggen moeten zodanig zijn beveilgid,<br />
dat bij ongewild wegvallen van de druk - bijvoorbeeld tengevolge<br />
van leiding- of slangbreuk - de hefvlakbeweging automatisch wordt<br />
gestopt. Het hefvlak (de hefvlakken) dient (dienen) daarna automatisch<br />
in stilstand te worden gehouden.<br />
7.3*<br />
De samenstellende delen van pneumatische installaties en hefbruggen<br />
(zoals pompen, cilinders, ventielen, leidingen, slangen en koppelingen)<br />
moeten zijn vervaardigd van materialen die de veilige werking van het<br />
pneumatisch systeem tijdens normaal bedrijf niet nadelig kunnen beïnvloeden<br />
door overmatige slijtage of corrosieve aantasting (zie ook<br />
4.2). Voorts moeten zij zo ruim bemeten zijn dat de veiligheid tijdens<br />
normaal bedrijf voldoende is verzekerd; gelet op de hierbij optredende<br />
drukken en drukstoten en de te verplaatsen hoeveelheden lucht (zie voor<br />
berekeningsmethoden de Duitse norm DIN 2413).<br />
7.4*<br />
De proefdruk voor de pneumatische installatie moet tenminste 1,5-maal<br />
de bedrijfsdruk (zie 2.1.8) bedragen; de barstdruk moet tenminste 3maal<br />
de bedrijfsdruk bedragen.<br />
7.5*<br />
De pneumatische installatie moet tenminste van de volgende deugdelijke<br />
en voor het doel geschikte inrichtingen zijn voorzien:<br />
a Een automatische drukregelaar die voorkomt dat de druk in de installatie<br />
boven een veilig vooraf ingestelde waarde stijgt (maximaal 1,4maal<br />
de statische druk tijdens belasting met de werklast van de hefbrug).<br />
De drukregelaar moet zodanig zijn uitgevoerd of verzegeld dat<br />
alleen een bevoegd deskundige of verantwoordelijke persoon de drukinstelling<br />
kan wijzigen.<br />
b Een luchtfilter (eventueel voor en achter de compressor) dat de lucht<br />
reinigt alvorens deze tot het pneumatisch systeem wordt toegelaten.<br />
c Een vorstbeveiliging.<br />
d Een luchtketel met condenswaterkraan.<br />
e Een afsluiter tussen luchtketel en verdeelsysteem.<br />
f Veiligheidsventielen.<br />
g Een terugslagbeveiliging tussen compressor en luchtketel.<br />
h Een waterafscheider.<br />
i Een olievernevelaar, indien smering noodzakelijk is.<br />
j Een manometer waarop de bedrijfsdruk in het pneumatisch systeem kan<br />
worden afgelezen. Op deze manometer moet tevens de onder a bedoelde<br />
statistische druk, alsmede het 1,4-voud hiervan duidelijk zijn aangegeven.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.23<br />
8. ONDERHOUD EN BEPROEVING<br />
8.1 Onderhoud<br />
8.1.1*<br />
Hefbruggen, alsmede hun onderdelen en toebehoren, moeten tijdens gebruik<br />
in goede staat verkeren.<br />
8.1.2<br />
Aan het bepaalde in 8.1.1 kan worden voldaan door een hefbrug met zijn<br />
onderdelen en toebehoren zo vaak als dit nodig is, doch tenminste eenmaal<br />
per jaar, door een deskundige (van bijvoorbeeld de leverancier of<br />
de fabrikant) te laten onderhouden. Hierbij moeten defecten en slijtage<br />
worden opgespoord en hersteld, terwijl ondeugdelijke onderdelen en toebehoren<br />
(zoals beschadigde draagkabels of hydraulische slangen) moeten<br />
worden vervangen door deugdelijke. Daarna moet de hefbrug, alsmede zijn<br />
beveiliging(en), op goede werking worden gecontroleerd.<br />
8.2 Beproeving<br />
8.2.1<br />
Het verdient aanbeveling een hefbrug voor de ingebruikneming en na elke<br />
belangrijke herstelling te beproeven door deze te onderwerpen aan een<br />
proefbelasting. Hierbij bedraagt de proeflast voor mechanisch aangedreven<br />
hefbruggen:<br />
- 1,25-maal de werklast, wanneer de werklast niet meer bedraagt dan 20t<br />
- de werklast vermeerderd met 5t, wanneer de werklast 20t of meer bedraagt.<br />
8.2.2<br />
Tijdens de beproeving volgens 8.2.1 moet blijken dat de stabiliteit van<br />
de hefbrug voldoende is verzekerd. Na de beproeving mag de hefbrug geen<br />
gebreken vertonen.<br />
8.3 Administratie<br />
Het verdient aanbeveling het gepleegde onderhoud, de uitgevoerde herstellingen,<br />
de gehouden beproevingen en inspecties te administreren.<br />
Deze administratie dient bij de hefbrug te worden bewaard.<br />
9. GEBRUIK<br />
9.1* Opstelling<br />
Hefbruggen moeten zodanig worden opgesteld dat zij zonder gevaar zijn<br />
te bereiken en te bedienen. Het werken onder hefbruggen moet, in alle<br />
tijdens normaal bedrijf voorkomende standen, zonder gevaar kunnen gebeuren.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.24<br />
9.2 Bediening en instructie<br />
Met hefbruggen mogen slechts handelingen worden verricht c.q. hefbruggen<br />
mogen slechts worden onderhouden door personen die met de bediening<br />
en met de aard van de werkzaamheden vertrouwd zijn, en bekend zijn met<br />
de bij de hefbrug behorende bedienings- en onderhoudsvoorschriften. De<br />
werkgever is dienaangaande verplicht bedoelde personen grondig te<br />
(doen) instrueren.<br />
9.2.1*<br />
Hefbruggen mogen niet worden bediend door personen jonger dan 18 jaar,<br />
tenzij deze personen zestien jaar of ouder zijn en het bedienen plaatsvindt<br />
in het kader van een wettelijke beroepsopleiding onder voldoende<br />
en deskundig toezicht.<br />
9.3 Inspectie<br />
9.3.1<br />
Dagelijks, voor het in gebruik nemen van de hefbrug, moet de gebruiker<br />
- of een andere daarvoor aangewezen persoon - zich ervan overtuigen dat<br />
de hefbrug in goede staat verkeert en dat alle tot de uitrusting van de<br />
hefbrug behorende bedienings- en beveiligingsinrichtingen aanwezig zijn<br />
en naar behoren functioneren.<br />
9.3.2<br />
Indien enig gebrek of defect aan een hefbrug wordt geconstateerd, moet<br />
dit direct worden gemeld aan de werkgever of een daarvoor aangewezen<br />
persoon. Een hefbrug waaraan een gebrek of defect is vastgesteld, waardoor<br />
het veilig gebruik in gevaar kan worden gebracht, mag niet in gebruik<br />
worden genomen of gehouden alvorens deze deugdelijk is hersteld.<br />
Het verdient aanbeveling van de uitgevoerde herstellingen een administratie<br />
bij te houden (zie 8.3).<br />
9.4 Veiligheidsmaatregelen<br />
9.4.1*<br />
Het is verboden lasten te heffen die zwaarder zijn dan de op de hefbrug<br />
aangegeven werklast.<br />
9.4.2*<br />
Het werken met hefbruggen moet met de nodige zorg en voorzichtigheid<br />
gebeuren; dit om gevaar voor ongevallen door verschuiven, verrollen,<br />
kantelen of vallen van de last (of delen ervan) of van de hefbrug te<br />
voorkomen.<br />
9.4.3*<br />
Hefbruggen mogen niet worden gebruikt voor het vervoer van personen,<br />
tenzij deze hiervoor speciaal zijn bestemd en ingericht (zie 2.3.3).
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.25<br />
9.4.4*<br />
Verplaatsbare hefbruggen (zie 2.1.6) mogen in belaste toestand niet<br />
worden verreden. In onbelaste toestand mogen zij slechts worden verreden<br />
over qua draagkracht en oppervlakte-gesteldheid toelaatbaar te achten<br />
vloeren, waarbij de hefvlakken zich in de laagste stand moeten bevinden.<br />
9.4.5*<br />
Degene die een verplaatsbare hefbrug bedient met verplaatsbare bedieningsorganen,<br />
mag zich tijdens het bedienen niet onder de hefbrug bevinden.<br />
10. WETTELIJKE BEPALINGEN<br />
10.1 Algemeen<br />
Krachtens de Arbeidsomstandighedenwet moet een werkgever ervoor zorgen<br />
dat bij werkzaamheden - verricht door werknemers - die verband houden<br />
met hefbruggen de vigerende voorschriften worden nageleefd. Deze voorschriften<br />
zijn vastgelegd in:<br />
- het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938;<br />
- het Electrotechnisch Veiligheidsbesluit 1938.<br />
Voorts bevat dit blad een aantal voorschriften die betrekking hebben op<br />
arbeid door jeugdigen. Deze voorschriften zijn neergelegd in het op de<br />
Arbeidswet 1919 gebaseerde Arbeidsbesluit jeugdigen. In dit hoofdstuk<br />
wordt een opsomming gegeven van de meest relevante - soms ten dele verkorte<br />
- artikelen uit de genoemde wettelijke voorschriften. Voor de<br />
volledige tekst raadplege men de genoemde besluiten. De aandacht wordt<br />
erop gevestigd, dat alleen de volledige tekst rechtskracht bezit.<br />
10.2 Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938<br />
Artikel 93, eerste lid<br />
Het ontstaan en de verspreiding van schadelijke of hinderlijke dampen<br />
of gassen of van stof in een werklokaal of in een lokaal, waar werknemers<br />
in verband met de eisen van de bedrijfsarbeid moeten verblijven,<br />
moet zijn tegengegaan. Waar dit niet of niet in voldoende mate mogelijk<br />
is, moeten doeltreffende middelen zijn aangewend tot afvoer van die<br />
dampen of gassen of het stof uit het lokaal. In gevallen, waarin door<br />
de aard der werkzaamheden afvoer van die dampen of gassen of het stof<br />
niet of niet in voldoende mate mogelijk is, moet ten tijde, dat deze<br />
werkzaamheden worden verricht, het aantal werknemers, dat zich in het<br />
desbetreffende lokaal moet ophouden, zo klein mogelijk zijn.<br />
Artikel 93, tweede lid<br />
Zuiggasgeneratoren moeten daartoe zijn opgesteld in de open lucht of in<br />
een afzonderlijke, uitsluitend voor deze toestellen bestemde ruimte.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.26<br />
Artikel 98<br />
De delen van:<br />
a. krachtwerktuigen,<br />
bijv. vliegwielen, krukken, drijfstangen, assen, spieen, riemen, kettingen,<br />
snaren, schijven, tandraderen, uitstekende zuigerstangen, regulateurballen,<br />
waterraderen en molenwieken;<br />
b. drijfwerken,<br />
bijv. krukken, assen, kettingen, snaren, riemen, schijven, raderen,<br />
spieën, bouten, koppelingen en stelschroeven;<br />
c. door een krachtwerktuig gedreven werktuigen,<br />
bijv. vliegwielen, raderen, krukken, assen, spieen, stelschroeven, bouten,<br />
koppelingen, snaren, riemen, kettingen en schijven; moeten voor<br />
zover zij gevaar opleveren, zo mogelijk doelmatig zijn beschut.<br />
Artikel 99, eerste lid<br />
Een krachtwerktuig moet zodanig zijn beschut of ingericht of van een<br />
zodanige inrichting zijn voorzien, dat het in gang brengen en het tornen<br />
zonder gevaar kan geschieden.<br />
Artikel 107<br />
Drijfriemen, kabels, snaren of kettingen, die bij afvallen of breken<br />
gevaar kunnen veroorzaken, moeten doeltreffend zijn beschut.<br />
Artikel 109<br />
Indien het smeren, onderzoeken, herstellen of reinigen van een in beweging<br />
zijnd werktuig of drijfwerk gevaar kan veroorzaken, moeten deze<br />
werkzaamheden bij stilstand daarvan geschieden, tenzij de aard van het<br />
bedrijf dit niet toelaat, in welk geval het werktuig of het drijfwerk<br />
veilig bereikbaar moet zijn en het smeren, onderzoeken, herstellen of<br />
reinigen, met behulp van doelmatig gereedschap, zodanig moet geschieden,<br />
dat het zo min mogelijk gevaar oplevert.<br />
Artikel 112<br />
Indien een werknemer voor het verrichten van werkzaamheden zich in de<br />
onmiddellijke nabijheid begeeft of bevindt van delen van drijfwerken of<br />
werktuigen, welke bij in gang zijn gevaar veroorzaken, moet dit bij<br />
stilstand van drijfwerk of werktuig geschieden, tenzij die delen doeltreffend<br />
zijn beschut.<br />
Artikel 113<br />
Zowel de doorgangen langs de werktuigen, als die tussen de werktuigen<br />
en vaste delen als muren, palen en kolommen, alsmede de standplaatsen<br />
der bedienende arbeiders bij werktuigen moeten voldoende breed zijn. De<br />
doorgangen en standplaatsen moeten vrij zijn gehouden van alles, wat<br />
voor het verkeer en bij de bediening van het werktuig gevaar kan veroorzaken.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.27<br />
Artikel 114<br />
Een werktuig, dat door een krachtwerktuig in beweging kan worden gebracht,<br />
moet zo dicht mogelijk bij de standplaats van de persoon, die<br />
het werktuig bedient, zijn voorzien van zodanige inrichting, dat het<br />
afzonderlijk, veilig en met zekerheid kan worden stilgezet en niet dan<br />
opzettelijk weder in gang gebracht, tenzij:<br />
a. het werktuig door een uitsluitend voor het bewegen van dat werktuig<br />
bestemd krachtwerktuig in beweging kan worden gebracht en dit van de<br />
plaats af, waar de bedienende persoon zijn werk verricht, onmiddellijk<br />
kan worden stilgezet.<br />
Artikel 115<br />
Het in gang brengen van een werktuig, dat door een krachtwerktuig in<br />
beweging kan worden gebracht en waaraan verscheidene personen tegelijkertijd<br />
werkzaam kunnen zijn, mag alleen dan geschieden, nadat degene<br />
die het werktuig aanzet, zich van te voren ervan overtuigd heeft, dat<br />
geen persoon zich op een voor deze gevaarlijke wijze met het werktuig<br />
in aanraking bevindt en hij zo nodig een luid waarschuwingsteken heeft<br />
gegeven.<br />
Artikel 118<br />
De werktuigen, waarvan onderdelen door snijden, knellen, pletten, door<br />
hun grote snelheid of op andere wijze gevaar kunnen veroorzaken, moeten<br />
zodanig zijn opgesteld en ingericht en van zodanige toestellen of beschermingen<br />
zijn voorzien, dat het gevaar zoveel mogelijk wordt voorkomen.<br />
Artikel 119<br />
De gevaar opleverende plaatsen van werktuigen, in artikel 118 bedoeld,<br />
mogen alleen bij stilstand worden gereinigd, gepoetst of hersteld.<br />
Artikel 123<br />
Krachtwerktuigen, drijfwerken, werktuigen, toestellen, gereedschappen<br />
en leidingen moeten in zodanige staat van onderhoud verkeren, dat zij<br />
daardoor geen gevaar kunnen veroorzaken.<br />
Artikel 127, eerste lid<br />
Bij het verrichten van arbeid waarbij gevaar bestaat van een hoogte te<br />
vallen of waarbij als gevolg van een val gevaar bestaat voor bedwelming,<br />
verstikking, vergiftiging, verbranding, elektrocutie of verdrinking,<br />
moet zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer<br />
aangebracht zijn of het gevaar tegengegaan zijn door het aanbrengen<br />
van doelmatige hekwerken, leuningen of dergelijke.<br />
Artikel 127, tweede lid<br />
Het eerste lid is niet van toepassing op arbeid, welke op voldoend veilige<br />
wijze op een ladder, trap, ladderstelling of dergelijke kan worden<br />
verricht.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.28<br />
Artikel 127, derde lid<br />
Indien de in het eerste lid genoemde voorzieningen niet of slechts ten<br />
dele kunnen worden aangebracht of indien het aanbrengen of wegnemen<br />
daarvan grotere gevaren meebrengt dan de arbeid ter beveiliging waarvan<br />
zij zouden moeten dienen, moeten ter voorkoming van het gevaar voldoend<br />
sterke en voldoend grote vangnetten op doelmatige plaatsen en wijze<br />
worden aangebracht of doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen van<br />
voldoende sterkte worden gebruikt, danwel andere technische middelen<br />
worden toegepast die tenminste eenzelfde mate van beveiliging van de in<br />
het eerste lid bedoelde arbeid geven.<br />
Artikel 140, eerste lid<br />
Hijskranen, takels, lieren, hijsmasten en andere hijs- of hefwerktuigen,<br />
anders dan liften, moeten uit deugdelijk materiaal bestaan, van<br />
deugdelijke constructie zijn en in goede staat verkeren. De in de vorige<br />
volzin bedoelde werktuigen moeten voorts zodanig ingericht, opgesteld,<br />
verankerd en beschut zijn, dat zij zo min mogelijk gevaar opleveren.<br />
Artikel 140, tweede lid<br />
Indien er gevaar bestaat dat een hijs- of hefwerktuig onder de invloed<br />
van wind zich zal verplaatsen of zal omvallen, moet het werktuig zodanig<br />
zijn vastgezet, dat het zich niet kan verplaatsen onderscheidenlijk<br />
niet kan omvallen.<br />
Artikel 140, derde lid<br />
De ondersteuning van een hijs- of hefwerktuig moet zodanig zijn, dat de<br />
stabiliteit van het werktuig daardoor niet in gevaar wordt gebracht.<br />
Bestaat die ondersteuning uit een kraanbaan, dan moet deze bovendien<br />
zodanig ingericht zijn, dat het van de baan afraken van het werktuig<br />
zoveel mogelijk wordt voorkomen.<br />
Artikel 140, vierde lid<br />
Een hijs- of hefwerktuig moet voorzien zijn van een duidelijke aanduiding<br />
die de bedrijfslast vermeldt. Uit die aanduiding moet voor wat betreft:<br />
a. een hijswerktuig dat een veranderlijke vlucht heeft, op een zo gemakkelijk<br />
mogelijke wijze kunnen worden vastgesteld hoeveel bij elke<br />
gieklengte de bedrijfslast bedraagt;<br />
b. een hijswerktuig dat ingericht is om te werken zowel met een enkelvoudig<br />
ingeschoren reep als met een meervoudig ingeschoren reep, op een<br />
zo gemakkelijk mogelijke wijze kunnen worden vastgesteld hoeveel voor<br />
elk van die werkwijzen de bedrijfslast bedraagt.<br />
Artikel 140, vijfde lid<br />
Een aanduiding als bedoeld in het vierde lid moet onuitwisbaar op een<br />
of meer doelmatige plaatsen en in elk geval nabij de bedieningsplaats<br />
van het betrokken hijs- of hefwerktuig aangebracht zijn, alsmede vanaf<br />
de bedieningsplaats goed leesbaar zijn.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.29<br />
Artikel 140, zesde lid<br />
Aan het districtshoofd moet, indien hij zulks met betrekking tot een<br />
hijs- of hefwerktuig schriftelijk vordert, door overlegging van gegevens<br />
betreffende dat werktuig, zoals tekeningen, berekeningen en schema's,<br />
worden aangetoond dat de ingevolge het vierde lid op het werktuig<br />
aangeduide bedrijfslast onderscheidenlijk bedrijfslasten in overeenstemming<br />
is onderscheidenlijk zijn met de daarover krachtens het elfde<br />
lid gegeven voorschriften.<br />
Artikel 140, zevende lid<br />
Bij een hijs- of hefwerktuig moet een duidelijke instructie in de Nederlandse<br />
taal aanwezig zijn, die de nodige gegevens bevat betreffende<br />
het veilig gebruik en het deugdelijk onderhoud van het betrokken werktuig.<br />
De instructie moet tevens de nodige gegevens bevatten betreffende<br />
het op veilige wijze monteren of demonteren van het werktuig of van onderdelen<br />
daarvan, indien het monteren of demonteren meermalen moet geschieden,<br />
bijvoorbeeld in verband met het op een andere plaats opstellen<br />
van het werktuig.<br />
Artikel 140, achtste lid<br />
Een met een hijs- of hefwerktuig te verplaatsen last mag niet zwaarder<br />
zijn dan de ingevolge het vierde lid op dat werktuig aangeduide bedrijfslast<br />
aangeeft voor de stand of de omstandigheid, waarbij onderscheidenlijk<br />
waaronder het werktuig wordt gebruikt, noch zwaarder dan<br />
een veilig gebruik toelaat. De vorige volzin geldt niet ten aanzien van<br />
een hijswerktuig als bedoeld in artikel 141, eerste lid, terwijl het<br />
een beproeving ondergaat, voorgeschreven in het tweede lid, onder a,<br />
dan wel in het derde of vierde lid van dat artikel.<br />
Artikel 140, negende lid<br />
Het verrichten van werkzaamheden met behulp van een hijs- of hefwerktuig<br />
moet zodanig geschieden, dat gevaren waaraan de werknemers bij het<br />
gebruik van het werktuig kunnen blootstaan, zoals het gevaar getroffen<br />
of gegrepen te worden door het werktuig, een onderdeel daarvan, dan wel<br />
door de last van het werktuig zoveel mogelijk worden voorkomen.<br />
Artikel 140, tiende lid<br />
Een hijs- of hefwerktuig mag slechts worden bediend door een persoon<br />
die met de bediening van het werktuig en met de aard van de daarmede te<br />
verrichten werkzaamheden vertrouwd is.<br />
Artikel 140, elfde lid<br />
Onze minister kan met betrekking tot alle hijs- of hefwerktuigen dan<br />
wel met betrekking tot hijs- of hefwerktuigen die behoren tot een door<br />
hem omschreven categorie nadere regelen stellen met betrekking tot het<br />
eerste tot en met het zevende lid en het negende lid en zo nodig bepalen<br />
in welke gevallen aan die nadere regelen niet of niet geheel behoeft<br />
te worden voldaan.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.30<br />
Artikel 142<br />
De werknemers, die hijs- of hefwerktuigen bedienen, moeten ter plaatse,<br />
waar zij die werktuigen bedienen, alsmede op de toegangswegen tot die<br />
plaats, beveiligd zijn tegen ongevallen door gevaar veroorzakende delen<br />
van drijfwerk of werktuigen of door vallen.<br />
Artikel 142a<br />
Met een hijs- of hefwerktuig dat uitsluitend bestemd en ingericht is<br />
voor het vervoer van goederen, mogen in de plaats van of tezamen met<br />
goederen geen personen worden vervoerd.<br />
Artikel 143, eerste lid<br />
Kabels, hijskettingen en stroppen mogen niet zwaarder worden belast dan<br />
een veilig gebruik toelaat.<br />
Artikel 143, tweede lid<br />
Zo dikwijls zulks ter waarborging van een veilig gebruik nodig is, moeten<br />
hijskettingen en kettingstroppen worden uitgegloeid en met een voldoende<br />
trekkracht worden beproefd door een bevoegd deskundige. Van deze<br />
beproeving moet een bewijs in de door onze minister vastgestelde vorm<br />
worden overgelegd.<br />
Artikel 148<br />
Tegen het gevaar te worden getroffen door wegvliegende, vallende, omvallende,<br />
wegschuivende of wegrollende voorwerpen moeten doelmatige<br />
voorzieningen getroffen zijn.<br />
Artikel 173b, eerste lid<br />
Voor zover dit nodig is voor een veilig verblijf van werknemers of voor<br />
het veilig verrichten van hun arbeid, moet op die verblijfplaats of bij<br />
die arbeid een duidelijke instructie in de Nederlandse taal aanwezig<br />
zijn.<br />
Artikel 173b, tweede lid<br />
Indien er werknemers zijn die de Nederlandse taal niet voldoende beheersen,<br />
moet voor zoveel nodig de in het eerste lid bedoelde instructie<br />
zodanig luiden, dat ook die werknemers deze kunnen begrijpen.<br />
10.3 Electrotechnisch Veiligheidsbesluit 1938<br />
Dit besluit geldt onder meer voor die ondernemingen, waarop ook het<br />
Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen van toepassing is.<br />
Het bevat een groot aantal bepalingen, onder andere met betrekking tot<br />
elektrische machines en toestellen, schakel- en verdeelinrichtingen,<br />
schakelaars, weerstanden, stopcontacten, leidingen, leidingaanleg en<br />
beveiligingen. Voor de nadere interpretatie van deze veelal algemeen<br />
gestelde wettelijke bepalingen worden nationale en internationale normen<br />
gehanteerd. Het zou te ver voeren bedoelde bepalingen hier over te<br />
nemen. Voor informatie kan men de Electrotechnisch Adviseur bij de Arbeidsinspectie<br />
raadplegen.
HEFBRUGGEN P159<br />
1986<br />
blz.31<br />
10.4 Arbeidsbesluit jeugdigen<br />
Dit besluit verstaat onder een jeugdig persoon een werknemer beneden 18<br />
jaar.<br />
Artikel 11<br />
Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten bestaande uit het aanzetten<br />
van machines of werktuigen welke bij het in beweging komen gevaar<br />
opleveren voor anderen.<br />
Artikel 28<br />
Onverminderd artikel 88, eerste lid, onder a, van de Arbeidswet 1919<br />
gelden de bij de artikelen 2 t/m 26 gestelde verboden niet voor arbeid<br />
welke door een jeugdig persoon van 16 jaar of ouder in het kader van<br />
een bij of krachtens een wet geregelde beroepsopleiding dan wel van een<br />
voor de toepassing van dit besluit door Onze Minister daarmee gelijkgestelde<br />
beroepsopleiding wordt verricht, en waarbij een deskundig toezicht<br />
op de arbeid ter bescherming tegen gevaar voor de gezondheid of<br />
het leven in voldoende mate wordt uitgeoefend.