30.09.2013 Views

ontwerpbesluit VLAREM-trein 2012 - Emis

ontwerpbesluit VLAREM-trein 2012 - Emis

ontwerpbesluit VLAREM-trein 2012 - Emis

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van diverse besluiten inzake<br />

leefmilieu houdende omzetting van Europese richtlijnen en andere diverse<br />

wijzigingen<br />

DE VLAAMSE REGERING,<br />

Gelet op de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen,<br />

artikel 20, laatst gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993;<br />

Gelet op het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, artikel 12,<br />

§1, artikel 14, §1, gewijzigd bij decreet van 21 december 1990, artikel 17, eerste lid,<br />

artikel 20, gewijzigd bij het decreet van 25 mei <strong>2012</strong> en gewijzigd bij decreet van 25<br />

mei <strong>2012</strong>, artikel 21, §3, artikel 22, derde lid, artikel 22bis, §1, tweede lid, artikel 24,<br />

§2, eerste lid, artikel 27, §3;<br />

Gelet op het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake<br />

milieubeleid, artikel 16.1.2, 1°, f), ingevoegd bij het decreet van 21 december 2007,<br />

artikel 16.4.10, ingevoegd bij het decreet van 21 december 2007 en gewijzigd bij de<br />

decreten van 30 april 2009 en 23 december 2010, artikel 16.3.9, §2, eerste lid,<br />

ingevoegd bij het decreet van 21 december 2007, en artikel 16.7.1, ingevoegd bij het<br />

decreet van 21 december 2007.<br />

Gelet op het decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de<br />

bodembescherming, artikel 5, §4, , artikel 33, vervangen bij het decreet van 12<br />

december 2008, artikel 33bis, ingevoegd bij het decreet van 25 mei <strong>2012</strong> en artikel<br />

36, vervangen bij het decreet van 12 december 2008;<br />

Gelet op het decreet van 25 mei <strong>2012</strong> tot wijziging van het decreet van 28 juni 1985<br />

betreffende de milieuvergunning, het decreet van 5 april 1995 houdende algemene<br />

bepalingen inzake milieubeleid en het decreet van 27 oktober 2006 betreffende de<br />

bodemsanering en de bodembescherming met het oog op de omzetting van de<br />

richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010<br />

inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van<br />

veron<strong>trein</strong>iging);<br />

Gelet op artikel 9.1.1 van het decreet van 8 mei 2009 houdende algemene<br />

bepalingen betreffende het energiebeleid;<br />

Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op *;<br />

1


Gelet op advies * van de Raad van State, gegeven op *, met toepassing van artikel<br />

84, §1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12<br />

januari 1973;<br />

Op voorstel van de Vlaamse minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur;<br />

Na beraadslaging,<br />

BESLUIT:<br />

Hoofdstuk 1. Wijzigingen van titel I van het <strong>VLAREM</strong><br />

Artikel 1. In artikel 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991<br />

houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning,<br />

het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011,<br />

worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

1° punt 13° wordt vervangen door wat volgt:<br />

"13° "gevaarlijke stoffen":<br />

a) in toepassing van de Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG van 23/10/2000):<br />

toxische, persistente en bioaccumuleerbare stoffen of groepen van stoffen en<br />

andere stoffen of groepen van stoffen die aanleiding geven tot evenveel<br />

bezorgdheid;<br />

b) in toepassing van de Seveso Richtlijn (96/82/EG van 09/12/1996): stoffen,<br />

mengsels of preparaten, genoemd in bijlage 6, deel 1, gevoegd bij dit besluit<br />

of beantwoordend aan de criteria in bijlage 6, deel 2, gevoegd bij dit besluit en<br />

aanwezig als grondstof, product, bijproduct, residu of tussenproduct, met<br />

inbegrip van die stoffen waarvan redelijkerwijs mag worden verwacht dat ze bij<br />

een ongeval ontstaan;<br />

c) in toepassing van de CLP Verordening (EG) nr. 1272/2008 dd. 16/12/2008:<br />

stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van Verordening (EG) nr.<br />

1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008<br />

betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels<br />

(artikel 30bis, §2, 14° van dit besluit en artikel 4.1.13.3, 2° van titel II van het<br />

<strong>VLAREM</strong>);";<br />

2° punt 16° en 17° worden vervangen door wat volgt:<br />

"16° "GPBV-installatie":<br />

een vaste technische eenheid waarin een of meer van de activiteiten en processen,<br />

zoals omschreven in de indelingslijst en aangeduid met de letter X in de vierde kolom<br />

van de indelingslijst, alsmede andere op dezelfde locatie ten uitvoer gebrachte en<br />

daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden die technisch in<br />

verband staan met de voormelde activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de<br />

emissies en de veron<strong>trein</strong>iging;<br />

2


17° "vergunning":<br />

een schriftelijke machtiging om een inrichting, dan wel een deel ervan, te exploiteren<br />

en waarbij een vergunning betrekking kan hebben op een of meer inrichtingen die<br />

zich op dezelfde locatie bevinden en die door dezelfde exploitant worden<br />

geëxploiteerd;";<br />

3° in punt 18° wordt het woord "GPBV-inrichting" vervangen door het woord "GPBVinstallatie",<br />

het woord "kenmerken" door het woord "aard" en de woorden<br />

"negatieve en significante effecten" door de woorden "significante negatieve<br />

effecten";<br />

4° punt 19° wordt opgeheven;<br />

5° punt 28° wordt opgeheven;<br />

6° in punt 29° worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

a) de woorden "beste beschikbare techniek:" worden vervangen door de woorden<br />

"beste beschikbare technieken, hierna BBT te noemen:";<br />

b) tussen de woorden "emissiegrenswaarden" en de woorden "te vormen" worden<br />

de woorden "en andere vergunningsvoorwaarden" ingevoegd;<br />

c) in punt b) wordt tussen de woorden "dat de" en het woord "technieken" het woord<br />

"betrokken" ingevoegd;<br />

7° punt 38° wordt vervangen door wat volgt:<br />

"38° "BKG-installatie":<br />

een vaste technische eenheid waarin één of meer van de activiteiten en processen,<br />

zoals omschreven in de indelingslijst en aangeduid met de letter Y in de vierde kolom<br />

van de indelingslijst, alsmede andere op dezelfde locatie ten uitvoer gebrachte en<br />

daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden die technisch in<br />

verband staan met voormelde activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de<br />

emissies en de veron<strong>trein</strong>iging;";<br />

8° punt 39° en punt 42° worden opgeheven;<br />

9° een punt 66° tot en met 79° worden toegevoegd, die luiden als volgt:<br />

"66° "stof":<br />

een chemisch element en de verbindingen daarvan, met uitzondering van<br />

radioactieve stoffen en genetisch gemodificeerde organismen;<br />

67° "veron<strong>trein</strong>iging":<br />

de directe of indirecte inbreng door menselijke activiteiten van stoffen, trillingen,<br />

warmte of geluid in lucht, water of bodem, die de gezondheid van de mens of de<br />

milieukwaliteit kan aantasten, schade kan toebrengen aan materiële goederen, dan<br />

wel de belevingswaarde van het milieu of ander rechtmatig milieugebruik kan<br />

aantasten of in de weg kan staan;<br />

68° "emissie":<br />

3


de directe of indirecte uitstoot uit puntbronnen of diffuse bronnen van de installatie,<br />

stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem;<br />

69° "emissiegrenswaarde":<br />

de massa, gerelateerd aan bepaalde specifieke parameters; de concentratie en/of<br />

het niveau van een emissie, die gedurende een of meer vastgestelde perioden niet<br />

mogen worden overschreden;<br />

de emissiegrenswaarden kunnen ook voor bepaalde groepen, families of categorieën<br />

van stoffen, met name die welke in bijlage 1.1.2 worden vermeld, worden<br />

vastgesteld;<br />

de emissiegrenswaarden voor de emissies van stoffen gelden op het punt waar de<br />

emissies de installatie verlaten en worden bepaald zonder rekening te houden met<br />

een eventuele verdunning;<br />

voor indirecte lozingen van veron<strong>trein</strong>igende stoffen in water mag bij de bepaling van<br />

de emissiegrenswaarden van de betrokken installatie rekening worden gehouden<br />

met het effect van een waterzuiveringsinstallatie, op voorwaarde dat een equivalent<br />

niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt gewaarborgd en dat<br />

zulks niet leidt tot een hogere belasting van het milieu;<br />

70° "milieukwaliteitsnorm":<br />

alle eisen waaraan op een gegeven ogenblik in een bepaald milieucompartiment of<br />

een bepaald gedeelte daarvan moet worden voldaan overeenkomstig deel 2 van titel<br />

II van het <strong>VLAREM</strong>;<br />

71° "BBT-referentiedocument", hierna BREF te noemen:<br />

een document dat het resultaat is van de overeenkomstig artikel 13 van de richtlijn<br />

2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake<br />

industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van veron<strong>trein</strong>iging)<br />

georganiseerde uitwisseling van informatie, dat is opgesteld voor welomschreven<br />

activiteiten en met name een beschrijving geeft van toegepaste technieken, huidige<br />

emissies en consumptieniveaus, technieken die in overweging worden genomen voor<br />

de bepaling van BBT, alsmede BBT-conclusies en eventuele technieken in opkomst,<br />

met bijzondere aandacht voor de in bijlage 18 van dit besluit vermelde criteria;<br />

72° "BBT-conclusies":<br />

een document bestaande uit die delen van een BREF met de conclusies over BBT,<br />

de beschrijving ervan, gegevens ter beoordeling van de toepasselijkheid ervan, de<br />

met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus, de daarmee<br />

verbonden monitoring, de daarmee verbonden consumptieniveaus en, in<br />

voorkomend geval, toepasselijke terreinsaneringsmaatregelen;<br />

73° "met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus", hierna<br />

BBT-GEN te noemen:<br />

de bandbreedte van emissieniveaus verkregen in normale bedrijfsomstandigheden<br />

met gebruikmaking van een beste beschikbare techniek of een combinatie van BBT<br />

als omschreven in de BBT-conclusies, uitgedrukt als een gemiddelde over een<br />

bepaalde periode, in specifieke referentieomstandigheden;<br />

74° "techniek in opkomst":<br />

4


een nieuwe techniek voor een industriële activiteit die, als zij commercieel wordt<br />

ontwikkeld, hetzij een hoger algemeen beschermingsniveau voor het milieu hetzij ten<br />

minste hetzelfde beschermingsniveau voor het milieu en grotere kostenbesparingen<br />

kan opleveren dan de bestaande BBT;<br />

75° "publiek":<br />

een of meer natuurlijke personen of rechtspersonen en hun verenigingen,<br />

organisaties of groepen;<br />

76° "bodem":<br />

de bovenste laag van de aardkorst die begrensd is door het vaste gesteente en het<br />

aardoppervlak. De bodem bestaat uit minerale deeltjes, organisch materiaal, water,<br />

lucht en levende organismen;<br />

77° "ondergrond":<br />

het gedeelte van de aardkorst dat onder de bodem gelegen is;<br />

78° "ontvangend waterlichaam":<br />

oppervlaktewater, grondwater en overgangswater als vermeld in artikel 3, §2, 3°, 4°<br />

en 10°, van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid;<br />

79° "toezichthouder":<br />

de overheid of de ambtenaar die krachtens dit besluit of krachtens titel XVI van het<br />

decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid<br />

bevoegd is om toezicht uit te oefenen.".<br />

10° een punt 80° tot en met 85° worden toegevoegd, die luiden als volgt:<br />

“80° "eerste verbintenisperiode":<br />

de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december <strong>2012</strong>;<br />

81° "tweede verbintenisperiode":<br />

de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2020;<br />

82° "ton kooldioxide-equivalent":<br />

een metrische ton koolstofdioxide (CO2) of een hoeveelheid van de andere<br />

broeikasgassen met een gelijkwaardig aardopwarmingspotentieel;<br />

83° "BKG-emissies":<br />

a) in het kader van de eerste verbintenisperiode, CO2 emissies die overeenkomstig<br />

het ministerieel besluit van 14 december 2007 houdende vaststelling van<br />

richtsnoeren voor het opstellen en wijzigen van het ‘monitoringplan’ voor de<br />

handelsperiode 2008-<strong>2012</strong> bewaakt worden;<br />

b) in het kader van de tweede verbintenisperiode, emissies van broeikasgassen<br />

afkomstig van activiteiten met de vermelding van de letter Y in de indelingslijst, enkel<br />

voor wat betreft de emissies waarop de subindexen bij de letter Y betrekking hebben,<br />

uitgedrukt in ton kooldioxide-equivalenten;<br />

84° "monitoringplan":<br />

5


een document bedoeld voor het bewaken van BKG-emissies, opgesteld<br />

overeenkomstig Verordening (EU) nr. (…) van de Commissie van inzake de<br />

monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig<br />

Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad;<br />

85° "emissiejaarrapport":<br />

a) in het kader van de eerste verbintenisperiode, een rapport inzake de BKGemissies<br />

uitgestoten tijdens het voorgaande kalenderjaar, opgesteld overeenkomstig<br />

het door de Vlaamse minister, bevoegd voor leefmilieu, op 23 januari 2009<br />

vastgestelde sjabloon;<br />

b) in het kader van de tweede verbintenisperiode, een emissieverslag inzake de<br />

BKG-emissies uitgestoten tijdens het voorgaande kalenderjaar, opgesteld en<br />

gerapporteerd overeenkomstig Verordening (EU) nr. (…) van de Commissie van (…)<br />

inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen<br />

overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad.".<br />

Art. 2. In artikel 5 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 19 november 2010, worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

1° paragraaf 7 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"§7. Bij de vergunningsaanvraag voor een GPBV-installatie, worden bovendien de<br />

volgende stukken gevoegd:<br />

1° een bijlage over geïntegreerde preventie en bestrijding van veron<strong>trein</strong>iging die<br />

een beschrijving bevat van:<br />

a) de installatie en de activiteiten die daar plaatsvinden;<br />

b) de grondstoffen en hulpmaterialen, de andere stoffen, en energie die in de<br />

installatie worden gebruikt of door de installatie worden gegenereerd;<br />

c) de emissiebronnen van de installatie;<br />

d) de toestand van het terrein van de installatie;<br />

e) de aard en de omvang van de te voorziene emissies van de installatie in elk<br />

milieucompartiment met een overzicht van de significante milieueffecten van<br />

de emissies;<br />

f) de beoogde technologie en de andere technieken ter voorkoming of, indien<br />

dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de installatie;<br />

g) de maatregelen betreffende de preventie, de voorbereiding voor hergebruik,<br />

de recycling en de terugwinning van de door de installatie voortgebrachte<br />

afvalstoffen;<br />

h) de andere maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan de<br />

algemene beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant,<br />

vermeld in artikel 43ter;<br />

i) de maatregelen die worden getroffen ter controle van de emissies in het<br />

milieu;<br />

j) een schets van de voornaamste door de aanvrager bestudeerde<br />

alternatieven voor de vooropgestelde technologie, technieken en<br />

maatregelen;<br />

k) voor installaties met een rubriek die in de achtste kolom van de indelingslijst<br />

met de kenletter S worden aangeduid: een verslag van oriënterend<br />

6


odemonderzoek en een bodemattest van de Openbare Vlaamse<br />

Afvalstoffenmaatschappij waaruit blijkt dat met dat oriënterend<br />

bodemonderzoek voldaan is aan de bodemonderzoeksplicht, vastgesteld<br />

door en krachtens artikel 33bis van het decreet van 27 oktober 2006<br />

betreffende de bodemsanering en de bodembescherming;<br />

2° een niet-technische samenvatting van de gegevens, vermeld in punt 1°.<br />

Indien aan één van de eisen vermeld in het eerste lid kan worden voldaan met<br />

gegevens uit het milieueffectrapport of uit het veiligheidsrapport, dan wel met andere<br />

informatie verstrekt overeenkomstig andere wetgeving, kunnen die gegevens in de<br />

vergunningsaanvraag worden opgenomen of daarbij worden gevoegd.";<br />

2° in paragraaf 8 worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

a) in het eerste lid wordt het punt c) opgeheven;<br />

b) in het tweede lid worden punt b) en punt c) opgeheven;<br />

c) in het derde lid wordt de zin "In de gevallen bedoeld in b) en c) van het vorige lid<br />

geldt deze verplichting uiterlijk tot 31 december 2007." opgeheven;<br />

d) in het derde lid wordt de zin "De maatregelen uit dit energieplan met een interne<br />

rentevoet van minstens 15% na belastingen moeten uiterlijk drie jaar na de<br />

toekenning van de milieuvergunning uitgevoerd zijn." vervangen door de zin "De<br />

maatregelen uit dit energieplan met een interne rentevoet zoals vermeld in artikel<br />

6.5.4, §1, 7°, van het Energiebesluit van 19 november 2010 worden uiterlijk drie jaar<br />

na de toekenning van de milieuvergunning uitgevoerd.";<br />

3° paragraaf 9 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"§9. Wanneer het een aanvraag van een Y rubriek betreft, wordt bovendien een door<br />

het verificatiebureau geverifieerd en door de afdeling bevoegd voor<br />

luchtveron<strong>trein</strong>iging goedgekeurd monitoringplan toegevoegd.<br />

Wanneer het een aanvraag tot schrapping van een Y rubriek betreft, worden<br />

bovendien documenten toegevoegd die aantonen dat de installatie niet langer onder<br />

het toepassingsgebied van emissiehandel valt.";<br />

4° paragraaf 10 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"§10. Bij een vergunningsaanvraag voor een inrichting voor het verbranden of<br />

meeverbranden van afvalstoffen moeten volgende stukken worden toegevoegd:<br />

1° een beschrijving van de maatregelen die zijn gepland om te waarborgen dat de<br />

installatie zo ontworpen, uitgerust, onderhouden en geëxploiteerd wordt dat aan<br />

de exploitatievoorwaarden en verplichtingen van de exploitant wordt voldaan<br />

zoals vastgesteld in hoofdstuk XI van dit reglement, rekening houdend met de<br />

afvalcategorieën die er zullen worden verbrand of meeverbrand;<br />

7


2° een beschrijving van de maatregelen die zijn gepland om te waarborgen dat de<br />

bij het proces opgewekte warmte voor zover mogelijk wordt teruggewonnen door<br />

de productie van warmte, stoom of elektriciteit;<br />

3° een beschrijving van de maatregelen die zijn gepland om te waarborgen dat het<br />

ontstaan van residuen en de schadelijkheid ervan tot een minimum beperkt<br />

worden, en dat de residuen in voorkomend geval gerecycleerd worden.".<br />

Art. 3. In artikel 6bis, §2, eerste lid, 1°, van hetzelfde besluit, vervangen bij het<br />

besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt het woord<br />

"inrichting" vervangen door het woord "installatie".<br />

Art. 4. In artikel 6quater, §3, eerste lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de<br />

besluiten van 12 mei 2006, 7 maart 2008, 19 september 2008 en 23 december 2011,<br />

wordt de zin "Als de mededeling betrekking heeft op een BKG-inrichting, wordt<br />

daarenboven een exemplaar gezonden aan de afdeling, bevoegd voor<br />

luchtveron<strong>trein</strong>iging" vervangen door de zin "Als de mededeling betrekking heeft op<br />

een aanvraag of schrapping van een Y rubriek wordt daarenboven een exemplaar<br />

gezonden aan de afdeling, bevoegd voor luchtveron<strong>trein</strong>iging.".<br />

Art. 5. In artikel 17 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 3 juni 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

1° in paragraaf 1, inleidende zin, worden de woorden "een vergunningsaanvraag"<br />

vervangen door de woorden "een vergunningsaanvraag of een afwijkingsaanvraag,<br />

vermeld in artikel 1.2.2.2 en artikel 1.2.2bis.4 van titel II van het <strong>VLAREM</strong>";<br />

2° in punt 1° van paragraaf 1 worden tussen de woorden "de vergunningsaanvraag<br />

en zijn bijlagen" en de woorden "gedurende dertig kalenderdagen" de woorden<br />

"respectievelijk de afwijkingsaanvraag" ingevoegd;<br />

3° in paragraaf 2, eerste lid, worden tussen de woorden "is gevoegd" en de woorden<br />

"De volgorde" de woorden "voor een milieuvergunningsaanvraag en volgens het<br />

model dat als bijlage 8quater bij dit besluit is gevoegd voor een afwijkingsaanvraag;<br />

4° paragraaf 2, derde lid, wordt het woord "vergunningsaanvraagdossier" vervangen<br />

door het woord "aanvraagdossier".<br />

Art. 6. Artikel 20, §2, eerste lid, 10°, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van<br />

de Vlaamse Regering van 7 maart 2008, wordt vervangen door wat volgt:<br />

"10° wanneer het gaat om een aanvraag of schrapping van een Y rubriek: de afdeling<br />

vermeld in §1, 9°;".<br />

Art. 7. In artikel 21 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

1° paragraaf 9 wordt vervangen door wat volgt:<br />

8


"§9. Het advies van de afdeling, bevoegd voor luchtveron<strong>trein</strong>iging, over een<br />

vergunningsaanvraag of een beroep tegen een beslissing over een<br />

milieuvergunningsaanvraag bevat de volgende gegevens:<br />

1° een gemotiveerde beoordeling van het monitoringplan, indien het gaat om een<br />

aanvraag van een Y rubriek;<br />

2° een gemotiveerde beoordeling van de documenten die moeten aantonen dat de<br />

rubriek niet langer van toepassing is, indien het gaat om een aanvraag tot<br />

schrapping van een Y rubriek.";<br />

2° in paragraaf 10, 1° wordt de zinsnede "wanneer het een inrichting betreft die in de<br />

4 de kolom van de indelingslijst is aangeduid met de letter X," vervangen door de<br />

zinsnede "wanneer het een GPBV-installatie betreft:".<br />

Art. 8. In artikel 30, §1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de<br />

Vlaamse Regering van 4 februari 2005, 12 mei 2006 en 6 juni 2008, worden de<br />

volgende wijzigingen aangebracht:<br />

1° in het tweede lid wordt het woord "handelsperiodes" vervangen door het woord<br />

"jaren", het woord "BKG-inrichtingen" door het woord "BKG-installaties", het woord<br />

"BKG-inrichting" door het woord "BKG-installatie" en het woord "CO2–emissies" door<br />

het woord "BKG-emissies";<br />

2° een vijfde lid wordt toegevoegd, dat luidt als volgt:<br />

"De vergunning die betrekking heeft op een GPBV-installatie bevat daarenboven:<br />

1° de titel van de BREF’s die voor de betrokken installatie of activiteit relevant zijn;<br />

2° de manier waarop de vergunningsvoorwaarden, vermeld in artikel 30bis, §2,<br />

waaronder emissiegrenswaarden, zijn vastgesteld in relatie tot de BBT en de<br />

BBT-GEN.<br />

3° in het geval een afwijking, vermeld in artikel 1.2.2bis.4 van titel II van het<br />

<strong>VLAREM</strong>, is toegestaan, de specifieke redenen, vermeld in artikel 1.2.2bis.3.1°<br />

van titel II van het <strong>VLAREM</strong>, en de daaraan verbonden voorwaarden.".<br />

Art. 9. In artikel 30bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 12 januari 1999 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 24 april 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

1° in paragraaf 1, derde lid, wordt het woord "BKG-inrichting" vervangen door het<br />

woord "BKG-installatie", en wordt de zinsnede "zoals bedoeld in artikel 5, §9"<br />

opgeheven;<br />

2° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"§2. De vergunningsvoorwaarden, vermeld in artikel 30, §1, 6°, c), worden<br />

vastgesteld als volgt:<br />

1° zij bevatten de exploitatievoorwaarden en de verplichtingen van de exploitant<br />

zoals vastgesteld in het hoofdstuk XI;<br />

2° zij bevatten de op de inrichting van toepassing zijnde milieuvoorwaarden zoals<br />

vastgesteld in titel II van het <strong>VLAREM</strong>;<br />

9


3° zij bevatten voorwaarden die ervoor zorgen dat er geen vermijdbare schade aan<br />

de natuur kan ontstaan;<br />

4° zij bevatten emissiegrenswaarden voor de veron<strong>trein</strong>igende stoffen van bijlage<br />

1.1.2 van titel II van het <strong>VLAREM</strong>, en voor andere veron<strong>trein</strong>igende stoffen die in<br />

significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op<br />

hun aard en hun potentieel voor overdracht van veron<strong>trein</strong>iging tussen<br />

milieucompartimenten; zij bevatten ook passende voorschriften ter bescherming<br />

van bodem, grond- en oppervlaktewater en lucht en maatregelen voor de<br />

monitoring en het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen;<br />

4°bis zij bevatten uitdrukkelijk berekende emissiegrenswaarden voor lucht en water<br />

die specifiek gelden voor meeverbranding van afvalstoffen;<br />

5° zij bevatten alle maatregelen die ter vervulling van de voorwaarden van<br />

paragraaf 4 en bijlage 18 nodig zijn;<br />

6° zij bevatten passende eisen voor het regelmatig onderhoud en het bewaken van<br />

maatregelen die worden genomen ter voorkoming van emissies in de bodem en<br />

het grondwater overeenkomstig punt 4°;<br />

7° zij bevatten maatregelen voor andere dan de normale bedrijfsomstandigheden<br />

zoals opstarten en stilleggen, lekken, storingen, korte stilleggingen en definitieve<br />

bedrijfsbeëindiging;<br />

8° zij bevatten bepalingen betreffende de minimalisering van de veron<strong>trein</strong>iging over<br />

lange afstand of van de grensoverschrijdende veron<strong>trein</strong>iging;<br />

9° zij waarborgen een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel;<br />

10° zij bevatten voorwaarden voor het beoordelen van de naleving van de<br />

emissiegrenswaarden of een verwijzing naar de elders omschreven toepasselijke<br />

eisen;<br />

11° zij bevatten passende eisen voor de monitoring van de emissies, met vermelding:<br />

a) van de meetmethode, de meetfrequentie en de procedure voor de evaluatie<br />

van de metingen;<br />

b) wanneer voor GPBV-installaties paragraaf 10, eerste lid, 2°, wordt toegepast,<br />

dat de resultaten van de monitoring van emissies beschikbaar zijn voor dezelfde<br />

periode en referentieomstandigheden als voor de BBT-GEN;<br />

12° zij bevatten de verplichting:<br />

a) de toezichthouder in kennis te stellen van de gegevens die noodzakelijk zijn<br />

voor de controle op de naleving van de vergunningsvoorwaarden inzake lozingen;<br />

b) voor GPBV-installaties om de toezichthouder regelmatig en ten minste jaarlijks<br />

in kennis te stellen van informatie op basis van de resultaten van de monitoring van<br />

de emissies vermeld onder punt 11°, en van andere vereiste gegevens aan de hand<br />

waarvan de toezichthouder de naleving van de vergunningsvoorwaarden kan<br />

toetsen;<br />

c) wanneer voor GPBV-installaties paragraaf 10, eerste lid, 2°, wordt toegepast,<br />

de vergunningverlenende overheid die in eerste aanleg bevoegd is regelmatig en ten<br />

minste jaarlijks in kennis te stellen van een overzicht van de resultaten van de<br />

monitoring van emissies die een vergelijking mogelijk maken met de BBT-GEN;<br />

13° voor GPBV-installaties wordt aangegeven dat rekening is gehouden met de<br />

algemene beginselen, vermeld in artikel 43ter;<br />

14° zij bevatten, voor GPBV-installaties die in de achtste kolom van de indelingslijst<br />

worden aangeduid met de kenletter S, de op de inrichting van toepassing zijnde<br />

eisen inzake de periodieke monitoring van bodem en grondwater met betrekking<br />

tot relevante gevaarlijke stoffen die op het terrein kunnen worden aangetroffen,<br />

10


zoals vastgesteld in het VLAREBO, en dit rekening houdend met de mogelijkheid<br />

van bodem- en grondwaterveron<strong>trein</strong>iging op het terrein van de installatie;<br />

15° zij bevatten een lijst van de afvalcategorieën die mogen worden verwerkt. Indien<br />

mogelijk worden die afvalcategorieën verder in detail opgelijst conform het<br />

onderscheid, vermeld in bijlage 2.1 bij het <strong>VLAREM</strong>A. Deze lijst omvat de totale<br />

hoeveelheid en indien mogelijk en nuttig de hoeveelheid per afvalcategorie;<br />

16° zij bevatten de volgende gegevens indien het een afvalverbrandingsinstallatie of<br />

een afvalmeeverbrandingsinstallatie betreft waarin gevaarlijke afvalstoffen<br />

worden verbrand:<br />

a) een specificatie van de minimale en de maximale toevoer van die gevaarlijke<br />

afvalstoffen;<br />

b) de laagste en de hoogste calorische waarde van die gevaarlijke afvalstoffen;<br />

c) de maximumgehalten aan PCB's, PCP, chloor, fluor, zwavel, zware metalen en<br />

andere veron<strong>trein</strong>igende stoffen in de afvalstoffen;<br />

17° zij dragen bij tot de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 5 van het<br />

decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid;<br />

18° zij bevatten, in het geval van een afvalverbrandingsinstallatie of een<br />

afvalmeeverbrandingsinstallatie, eisen voor de bemonsterings- en<br />

meetprocedures en –frequenties die worden gebruikt om te voldoen aan de<br />

gestelde voorwaarden inzake de monitoring van emissies;<br />

19° zij bevatten, in het geval van een afvalverbrandingsinstallatie of een<br />

afvalmeeverbrandingsinstallatie, een vermelding van de totale afvalverbrandings-<br />

of meeverbrandingscapaciteit van de installatie;<br />

20° zij bevatten, in het geval van een afvalverbrandingsinstallatie of een<br />

afvalmeeverbrandingsinstallatie, de eisen met betrekking tot pH, temperatuur en<br />

debiet van het geloosde afvalwater;<br />

21° zij bevatten, in het geval van een afvalverbrandingsinstallatie of een<br />

afvalmeeverbrandingsinstallatie, de maximaal toelaatbare duur van technisch<br />

onvermijdelijke stilleggingen, storingen dan wel defecten aan de<br />

reinigingsapparatuur of de meetapparatuur gedurende welke de emissies in de<br />

lucht en de lozingen van afvalwater de vastgestelde emissiegrenswaarden<br />

mogen overschrijden.";<br />

3° paragraaf 2bis wordt vervangen door wat volgt:<br />

"§2bis. Als de vergunningsaanvraag betrekking heeft op een BKG-installatie, kan de<br />

vergunning geen emissiegrenswaarden opleggen inzake de emissie van BKGemissies,<br />

tenzij dit noodzakelijk is om te verzekeren dat er geen significante plaatselijke<br />

veron<strong>trein</strong>iging wordt veroorzaakt.";<br />

4° in paragraaf 3 worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

a) in het eerste lid wordt het woord "grenswaarden" vervangen door het woord<br />

"emissiegrenswaarden" en het woord "§2, 5°" vervangen door het woord "paragraaf<br />

2, 4°,";<br />

b) het tweede lid wordt opgeheven;<br />

5° paragraaf 4 wordt vervangen door wat volgt:<br />

11


"§4. Indien met het oog op een milieukwaliteitsnorm strengere voorwaarden moeten<br />

gelden dan die welke door toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar<br />

zijn, worden in de vergunning extra voorwaarden gesteld, onverminderd artikel<br />

3.3.0.1 van titel II van het <strong>VLAREM</strong> en onverminderd andere maatregelen die<br />

getroffen kunnen worden om aan de milieukwaliteitsnormen te voldoen.";<br />

6° in paragraaf 5 worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

a) de woorden "§4" worden vervangen door de woorden "paragraaf 4", de woorden<br />

"de parameters" door de woorden "de gelijkwaardige parameters" en de woorden<br />

"bedoeld in §2, 5° en §3" door de woorden "vermeld in paragraaf 2 en 3";<br />

b) de zinsnede "met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische<br />

ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden"<br />

wordt opgeheven;<br />

7° paragraaf 6 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"§6. De BBT vormen de referentie voor de vaststelling van de<br />

vergunningsvoorwaarden, vermeld in artikel 30, §1, 6°, c). Bovendien vormen voor<br />

GPBV-installaties de BBT-conclusies de referentie voor de vaststelling van<br />

vergunningsvoorwaarden. In afwachting van de aanneming door de Europese<br />

Commissie van het besluit met betrekking tot deze BBT-conclusies, gelden de BBT<br />

afkomstig van de BREF’s die door de Europese Commissie vóór 7 januari 2011 zijn<br />

aangenomen, met uitzondering van de emissiegrenswaarden zoals vermeld in<br />

paragraaf 10 en afdeling 1.2.2bis van titel II van het <strong>VLAREM</strong>.";<br />

8° er worden een paragraaf 7 tot en met 12 ingevoegd, die luiden als volgt:<br />

"§7. Met behoud van de op de inrichting van toepassing zijnde milieuvoorwaarden<br />

vastgesteld door titel II van het <strong>VLAREM</strong> en onverminderd paragraaf 4, kunnen met<br />

het oog op bescherming van de mens en het leefmilieu strengere bijzondere<br />

vergunningsvoorwaarden vastgesteld worden dan die welke haalbaar zijn door<br />

gebruik te maken van de BBT, en kunnen voor GPBV-installaties bovendien<br />

strengere bijzondere vergunningsvoorwaarden vastgesteld worden dan die welke<br />

haalbaar zijn door gebruik te maken van de BBT-conclusies.<br />

Dergelijke strengere bijzondere milieuvoorwaarden kunnen worden vastgesteld<br />

op grond van de volgende regels:<br />

1° de noodzaak voor de bescherming van de mens en het leefmilieu in geval er voor<br />

bepaalde emissies geen milieukwaliteitsnorm bepaald is, desgevallend moet daarbij<br />

onder meer rekening worden gehouden met de toxiciteit, de persistentie en de bioaccumulatie<br />

van de betrokken stoffen in het milieu waarin ze worden geëmitteerd;<br />

2° de noodzaak voor het voorkomen van schade, hinder, en incidenten en<br />

ongevallen die de mens of het leefmilieu aanzienlijk beïnvloeden;<br />

3° de noodzaak om in functie van de specifieke lokale omstandigheden een hoog<br />

niveau van bescherming van de mens en het leefmilieu te waarborgen;<br />

4° de noodzaak om in functie van de specifieke lokale omstandigheden de hinder<br />

voor de mens en het leefmilieu te beperken tot een aanvaardbaar niveau;<br />

5° de noodzaak voor het behalen van de Europese en internationale verplichtingen<br />

op het vlak van milieukwaliteitsbeheer;<br />

12


6° de noodzaak voor het behalen van de doelstellingen opgenomen in<br />

goedgekeurde Vlaamse en lokale beleidsplannen en actieplannen;<br />

7° de noodzaak voor het behalen van de doelstellingen opgenomen in<br />

geratificeerde internationale verdragen;<br />

8° de noodzaak voor het behalen van de doelstellingen opgenomen in Vlaamse<br />

decreten.<br />

Hierbij wordt rekening gehouden met het volgende:<br />

1° de ligging en gebiedsbestemming van het bedrijf en omgeving;<br />

2° de technische haalbaarheid van de voorgestelde maatregelen;<br />

3° de economische haalbaarheid van de voorgestelde maatregelen;<br />

4° de praktische haalbaarheid van de voorgestelde maatregelen;<br />

5° de efficiëntie en effectiviteit van de voorgestelde maatregelen;<br />

6° de handhaafbaarheid van de voorgestelde maatregelen.<br />

§8. Indien voor een GPBV-installatie de vergunningsvoorwaarden, vermeld in artikel<br />

30, §1, 6°, c), worden vastgesteld op basis van een beste beschikbare techniek die<br />

niet in een van de desbetreffende BBT-conclusies staat beschreven, gelden de<br />

volgende voorwaarden:<br />

1° de techniek wordt bepaald met bijzondere aandacht voor de criteria, vermeld in<br />

bijlage 18;<br />

2° er is voldaan aan de voorschriften van paragraaf 5, 10 en 11, van artikel 1, 69° en<br />

afdeling 1.2.2bis van titel II van het <strong>VLAREM</strong>.<br />

Indien de BBT-conclusies, vermeld in het eerste lid, geen BBT-GEN bevatten,<br />

garandeert de techniek, vermeld in het eerste lid, een niveau van milieubescherming<br />

dat gelijkwaardig is aan dat van de BBT als vermeld in de BBT-conclusies.<br />

§9. Indien op een activiteit of op een type productieproces in een GPBV-installatie<br />

geen BBT-conclusies van toepassing zijn of indien die BBT-conclusies niet alle<br />

mogelijke milieueffecten van de activiteit of het proces behandelen, worden de<br />

vergunningsvoorwaarden, vermeld in artikel 30, §1, 6°, c), vastgesteld, na<br />

voorafgaande raadpleging van de exploitant, op basis van de BBT die voor de<br />

betrokken activiteiten of processen bepaald zijn met bijzondere aandacht voor de<br />

criteria van bijlage 18.<br />

§10. Voor GPBV-installaties waarborgen de emissiegrenswaarden, vermeld in §2, 4°,<br />

dat de emissies onder normale bedrijfsomstandigheden niet hoger zijn dan de BBT-<br />

GEN zoals vastgesteld in de BBT-conclusies, en dit door te opteren voor één van de<br />

volgende mogelijkheden:<br />

1° door emissiegrenswaarden vast te stellen die niet hoger zijn dan de BBT-GEN.<br />

Die emissiegrenswaarden worden uitgedrukt voor dezelfde of kortere periodes en<br />

voor dezelfde referentieomstandigheden als de BBT-GEN;<br />

2° door emissiegrenswaarden vast te stellen die, wat betreft waarden, perioden en<br />

referentieomstandigheden, verschillen van de emissiegrenswaarden, vermeld in punt<br />

1°.<br />

Als emissiegrenswaarden worden vastgesteld overeenkomstig het eerste lid,<br />

punt 2°, worden ten minste jaarlijks de resultaten van de monitoring van die emissies<br />

beoordeeld door de vergunningverlenende overheid die in eerste aanleg bevoegd is,<br />

13


teneinde na te gaan of de emissies in normale bedrijfsomstandigheden niet hoger<br />

waren dan de BBT-GEN.<br />

§11. Voor GPBV-installaties kan een tijdelijke vrijstelling toegestaan worden van de<br />

eisen vermeld in artikel 30bis, §5 en §10 en artikel 43ter, 1° en 1°bis, voor een totale<br />

periode van ten hoogste negen maanden voor het testen en gebruiken van<br />

technieken in opkomst, op voorwaarde dat na de vermelde periode hetzij met de<br />

techniek wordt gestopt, hetzij met de activiteit in kwestie de BBT-GEN in elk geval<br />

niet worden overschreden.<br />

§12. Met behoud van de op de inrichting van toepassing zijnde milieuvoorwaarden<br />

vastgesteld door titel II van het <strong>VLAREM</strong> worden voor GPBV-installaties de eisen<br />

inzake monitoring, vermeld in §2, 11°, in voorkomend geval gebaseerd op de in de<br />

BBT-conclusies beschreven conclusies inzake monitoring.".<br />

Art. 10. In artikel 31, §2, 3°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 3 juni 2005 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 6 juni 2008, worden de woorden "inrichting waarvan een onderdeel of<br />

het geheel aangeduid is met de letter X in de vierde kolom van de indelingslijst, die<br />

MER-plichtig is" vervangen door de woorden "GPBV-installatie, een inrichting die<br />

MER-plichtig is".<br />

Art. 11. In artikel 32 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 12 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering<br />

van 3 juni 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

1° in paragraaf 1, 7°, worden de woorden "bevoegde overheid" vervangen door<br />

het woord "toezichthouder", het woord "lozingscontrole" door de woorden "controle<br />

en monitoring van de emissies" en de woorden "bedoeld in artikel 30bis, §2, 8°<br />

vereist is" door de woorden "vermeld in artikel 30bis, §2, 12°, a) en b), vereist zijn";<br />

2° in paragraaf 1 wordt een punt 9° ingevoegd, dat luidt als volgt:<br />

"9° het technisch en niet-technisch rapport zoals vermeld in artikel 5.2.3bis1.35, §4,<br />

van titel II van het <strong>VLAREM</strong>, wanneer dit betrekking heeft op een afvalverbrandings-<br />

of afvalmeeverbrandingsinstallatie.";<br />

3° in paragraaf 2 worden de woorden "toezichthoudende ambtenaar" vervangen door<br />

het woord "toezichthouder", het woord "lozingscontrole" door de woorden "controle<br />

en monitoring van de emissies" en de woorden "bedoeld in artikel 30bis, §2, 8°<br />

vereist is" door de woorden "vermeld in artikel 30bis, §2, 12°, a) en b), vereist zijn".<br />

Art. 12. In artikel 32bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 3 juni 2005, worden de woorden "inrichting of een onderdeel<br />

van een inrichting, aangeduid met de letter X in de vierde kolom van de indelingslijst"<br />

vervangen door de woorden "GPBV-installatie".<br />

Art. 13. Artikel 33 van hetzelfde besluit, opgeheven door het decreet van het Vlaams<br />

Parlement van 18 mei 1999, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing:<br />

14


"Art. 33. Met behoud van toepassing van artikel 31, 31bis, 32 en 32bis worden in het<br />

geval van een GPBV-installatie de beslissingen over milieuvergunningsaanvragen en<br />

individuele afwijkingsaanvragen, de vergunningen bij wege van aktename van<br />

mededelingen kleine veranderingen of de beslissingen tot wijzigingen of aanvullingen<br />

van de vergunningsvoorwaarden ter beschikking gesteld van het publiek via het<br />

internet door de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen.".<br />

Art. 14. Aan hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 17 februari <strong>2012</strong>, wordt een artikel 34 toegevoegd, dat luidt als volgt:<br />

"Art 34. Het verslag, vermeld in artikel 2.7.1.3 van titel II van <strong>VLAREM</strong>, wordt ter<br />

beschikking gesteld van het publiek.<br />

Indien de vergunning betrekking heeft op een inrichting of een onderdeel van een<br />

inrichting die is ingedeeld in rubriek 2.3.4.1 of rubriek 2.3.4.2 van de indelingslijst,<br />

met uitzondering van inrichtingen die onder rubriek 2.3.4.1, a, en 2.3.4.2, a,<br />

ingedeeld zijn, maakt de OVAM een lijst bekend van afvalverbrandings- of<br />

afvalmeeverbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van minder dan 2<br />

ton/uur.".<br />

Art. 15. Artikel 41bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 13 januari 1999 en gewijzigd bij het het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt vervangen door wat volgt:<br />

"Art. 41bis. Voor GPBV-installaties geldt bijkomend het volgende:<br />

1° de vergunningsvoorwaarden worden op initiatief en onder coördinatie van de<br />

afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, geregeld getoetst overeenkomstig<br />

punten 2°, 3° en 4°; indien noodzakelijk kan zij een verzoek indienen tot bijstelling<br />

van de vergunningsvoorwaarden overeenkomstig de procedure vermeld in artikel 45;<br />

de afdeling maakt minstens gebruik van de verkregen gegevens, vermeld in artikel<br />

43quater;<br />

2° Binnen vier jaar na de bekendmaking van de door de Europese Commissie<br />

aangenomen BBT-conclusies betreffende de hoofdactiviteit van de installatie, zorgt:<br />

a) de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, ervoor dat alle<br />

vergunningsvoorwaarden voor de betrokken installatie worden getoetst;<br />

b) de vergunningverlenende overheid ervoor dat, wanneer op basis van deze<br />

toetsing door de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, een verzoek tot<br />

bijstelling van de vergunningsvoorwaarden wordt ingediend, de<br />

vergunningsvoorwaarden voor de betrokken installatie worden geactualiseerd<br />

zodat artikel 30bis, §10 en afdeling 1.2.2bis van titel II van het <strong>VLAREM</strong>, indien<br />

van toepassing, worden nageleefd.<br />

Bij de toetsing worden alle nieuwe of herziene BBT-conclusies in aanmerking<br />

genomen die voor de installatie gelden en die sinds de afgifte of de laatste toetsing<br />

van de vergunning door de Europese Commissie zijn aangenomen.<br />

3° Indien op een installatie geen van de BBT-conclusies van toepassing is, worden<br />

de vergunningsvoorwaarden getoetst en indien nodig bijgesteld wanneer<br />

15


ontwikkelingen op het gebied van de BBT een significante vermindering van de<br />

emissies mogelijk maken.<br />

4° een toetsing en hieruit volgend, indien noodzakelijk, een bijstelling van de<br />

vergunningsvoorwaarden, vindt in ten minste de volgende gevallen plaats:<br />

a) de door de installatie veroorzaakte veron<strong>trein</strong>iging is van dien aard dat de<br />

bestaande emissiegrenswaarden in de vergunning moeten worden gewijzigd<br />

of nieuwe emissiegrenswaarden moeten worden opgenomen;<br />

b) de bedrijfsveiligheid van het proces of de activiteit vereist de toepassing van<br />

andere technieken;<br />

c) indien aan een nieuwe of herziene milieukwaliteitsnorm overeenkomstig artikel<br />

30bis, §4, moet worden voldaan.".<br />

Art. 16. In artikel 43 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 29 september 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

1° in paragraaf 1 wordt de zinsnede "de in de milieuvergunning opgelegde<br />

bijzondere voorwaarden, de voor de inrichting geldende algemene of per<br />

categorie van inrichtingen door de Vlaamse Regering in toepassing van artikel<br />

20 van het decreet vastgestelde milieuvergunningsvoorwaarden" vervangen<br />

door de woorden "de algemene, sectorale en bijzondere milieuvoorwaarden";<br />

2° er wordt een paragraaf 3 toegevoegd, die luidt als volgt:<br />

"§3. De exploitant van een GPBV-installatie of een inrichting, vermeld in rubriek 59<br />

van de indelingslijst, stelt de toezichthouder onmiddellijk op de hoogte als één van de<br />

volgende milieuvoorwaarden is geschonden:<br />

1° een milieuvoorwaarde inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van<br />

veron<strong>trein</strong>iging;<br />

2° een milieuvoorwaarde inzake voorkoming of beperking van emissies in lucht,<br />

water en bodem;<br />

3° een milieuvoorwaarde inzake voorkoming van het ontstaan van afvalstoffen.<br />

De exploitant treft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat op een zo<br />

kort mogelijke termijn weer aan de milieuvoorwaarden, vermeld in het eerste lid,<br />

wordt voldaan.".<br />

Art. 17. Artikel 43bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 januari 1999 en gewijzigd bij het het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 24 april 2009, wordt opgeheven.<br />

Art. 18. Artikel 43ter van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 januari 1999 en gewijzigd bij het het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 24 april 2009, wordt vervangen door wat volgt:<br />

"Art. 43ter. Een GPBV-installatie wordt als volgt geëxploiteerd:<br />

1° alle passende preventieve maatregelen tegen veron<strong>trein</strong>iging worden<br />

getroffen;<br />

1°bis de BBT worden toegepast;<br />

2° geen significante veron<strong>trein</strong>iging wordt veroorzaakt;<br />

16


3° overeenkomstig het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam<br />

beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen en het <strong>VLAREM</strong>A, wordt het ontstaan<br />

van afvalstoffen voorkomen;<br />

3°bis waar toch afvalstoffen worden voorgebracht, worden zij in prioriteitsvolgorde<br />

en overeenkomstig het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam<br />

beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen en het <strong>VLAREM</strong>A, voorbereid voor<br />

hergebruik, gerecycleerd, teruggewonnen of, wanneer dat technisch en economisch<br />

onmogelijk is, zodanig verwijderd dat milieu-effecten worden voorkomen of beperkt;<br />

4° de energie wordt op doelmatige wijze gebruikt;<br />

5° de nodige maatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen en de<br />

gevolgen daarvan te beperken;<br />

6° bij de definitieve stopzetting van de activiteiten worden de nodige maatregelen<br />

getroffen om elk risico van veron<strong>trein</strong>iging te voorkomen en om het bedrijfsterrein<br />

weer in de overeenkomstig artikel 4.1.13.3 van titel II van het <strong>VLAREM</strong> omschreven<br />

bevredigende toestand te brengen.".<br />

Art. 19. In hoofdstuk XI van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van 12<br />

januari 1999, 29 september 2000, 3 juni 2005, 12 mei 2006, 7 maart 2008, 19<br />

september 2008 en 24 april 2009, wordt een artikel 43quater ingevoegd, dat luidt als<br />

volgt:<br />

"Art. 43quater. Voor GPBV-installaties maakt de exploitant op verzoek van de<br />

afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, alle gegevens over die voor de toetsing<br />

van de vergunningsvoorwaarden, vermeld in artikel 41bis, noodzakelijk zijn,<br />

waaronder met name de resultaten van de monitoring van emissies en andere<br />

gegevens die een vergelijking mogelijk maken van de werking van de installatie met<br />

de BBT zoals beschreven in de toepasselijke BBT-conclusies en met de BBT-GEN.".<br />

Art. 20. In artikel 45, §3, tweede lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het het<br />

besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005 en gewijzigd bij het het besluit van<br />

de Vlaamse Regering van 6 juni 2008, worden de woorden "inrichting in haar geheel<br />

of waarvan een onderdeel, aangeduid is met de letter X in de vierde kolom van de<br />

indelingslijst" vervangen door het woord "GPBV-installatie".<br />

Art. 21. In artikel 57decies, §4, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt de zinsnede "worden deze door de<br />

indiener in aparte bestanden ingediend. In de naamgeving van die bestanden wordt<br />

door de indiener de woorden "(niet openbaar)" opgenomen." vervangen door de<br />

zinsnede "worden deze door de indiener gemarkeerd als "niet openbaar" in het eMILmilieuvergunningenloket.".<br />

Hoofdstuk 2. Wijzigingen van de bijlagen van titel I van het <strong>VLAREM</strong><br />

Art. 22. In bijlage 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991<br />

houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning,<br />

vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en het<br />

laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari <strong>2012</strong>,<br />

worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

17


1° tussen de zinsnede "geldt voor deze inrichting de procedure van de hoogste klasse."<br />

en de woorden "Verklaring van de symbolen" worden een vijfde en een zesde lid<br />

ingevoegd, die luiden als volgt:<br />

"Met behoud van de toepassing van de definities van dit besluit zijn tevens de definities,<br />

vermeld in artikel 1.1.2 van titel II van het <strong>VLAREM</strong> van toepassing.<br />

Onderzoeksactiviteiten, ontwikkelingsactiviteiten of het testen van nieuwe<br />

producten en processen worden geacht niet ingedeeld te zijn:<br />

1° onder een rubriek met de vermelding X of Y;<br />

2° onder de rubriek 59.";<br />

2° de woorden "de kolommen 4 tot en met 7" worden vervangen door de woorden "de<br />

kolommen 4 tot en met 8";<br />

3° de verklaring van symbool "X" in "kolom 4 "bemerkingen"" wordt vervangen door wat<br />

volgt:<br />

"X = Inrichting zoals gedefinieerd in artikel 1, 16°, van titel I van het <strong>VLAREM</strong> en zoals<br />

bedoeld in hoofdstuk II van de richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de<br />

Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en<br />

bestrijding van veron<strong>trein</strong>iging).";<br />

4° in de verklaring van symbool "Y" in "kolom 4 "bemerkingen"" worden de volgende<br />

wijzigingen aangebracht:<br />

a) de zin "Een dergelijke inrichting omvat telkens de vaste technische eenheid waarin<br />

de in de overeenkomstige tweede kolom van de indelingslijst vermelde activiteiten en<br />

processen, alsmede andere daarmee samenhangende activiteiten plaatsvinden, die<br />

technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die<br />

gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de veron<strong>trein</strong>iging (zie ook artikel 5, § 8,<br />

van titel I van het <strong>VLAREM</strong>)." wordt opgeheven;<br />

b) de zin "Inrichtingen of onderdelen ervan die gebruikt worden voor onderzoek,<br />

ontwikkeling en beproeving van nieuwe producten en processen, worden geacht niet<br />

ingedeeld te zijn met de vermelding Y." wordt vervangen door de volgende zinnen:<br />

"Installaties die uitsluitend biomassa gebruiken, worden geacht niet ingedeeld te zijn<br />

met de vermelding Y.<br />

Rubrieken aangeduid met de letter Y kunnen overlappen met andere rubrieken.<br />

Als het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van een installatie wordt<br />

berekend met betrekking tot een rubriek die aangeduid is met de vermelding Y, wordt<br />

het nominaal thermisch ingangsvermogen van alle technische eenheden die deel<br />

uitmaken van de installatie en waarin brandstoffen worden verbrand, bij elkaar<br />

opgeteld. Die eenheden kunnen onder andere alle soorten stookketels, branders,<br />

turbines, verwarmingstoestellen, ovens, verbranders, gloeiovens, draaiovens,<br />

droogovens, drogers, motoren, brandstofcellen, chemische loopingverbrandingseenheden,<br />

fakkels en thermische of katalytische naverbranders omvatten. Eenheden<br />

18


met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 3 MW en eenheden die<br />

uitsluitend biomassa gebruiken, worden bij de berekening buiten beschouwing gelaten.<br />

Tot eenheden die uitsluitend biomassa gebruiken, behoren ook eenheden waarin alleen<br />

bij het opstarten of uitschakelen fossiele brandstoffen worden gebruikt.";<br />

5° in de verklaring van symbool "R" in "kolom 7 "Jaarverslag"" worden de woorden<br />

"Verordening nr. 166/2005" vervangen door de woorden "Verordening nr. 166/2006";<br />

6° in "kolom 8 "VLAREBO" worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

a) tussen de woorden "kolom 8 "VLAREBO" en de letter "O" wordt de zin<br />

"Onderstaande symbolen zijn getroffen in uitvoering van het decreet van 27 oktober<br />

2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming (Bodemdecreet) en het<br />

besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 betreffende de<br />

bodemsanering en de bodembescherming (VLAREBO)." ingevoegd;<br />

b) in de verklaring van het symbool "O" worden de woorden "decreet van 27 oktober<br />

2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming (Bodemdecreet) en het<br />

besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 betreffende de<br />

bodemsanering en de bodembescherming (VLAREBO)" vervangen door de woorden<br />

"Bodemdecreet en VLAREBO";<br />

c) na de verklaring van het symbool "B" wordt een verklaring van het symbool "S"<br />

toegevoegd, dat luidt als volgt:<br />

"<br />

S= Inrichting waarvoor conform het Bodemdecreet een oriënterend bodemonderzoek<br />

verplicht is vóór volgend tijdstip:<br />

1° als het gaat om een inrichting die na 6 januari 2013 in gebruik genomen wordt:<br />

vóór de aanvang van de exploitatie van de inrichting;<br />

2° als het gaat om een inrichting die vóór 7 januari 2013 in gebruik genomen werd:<br />

vóór 7 januari 2014. In afwijking hiervan is het oriënterend bodemonderzoek<br />

verplicht vóór 7 juli 2015 als het gaat om een inrichting die ingedeeld is onder een<br />

van de volgende rubrieken:<br />

a) 2.4.1. en 2.4.2 voor activiteiten die niet vielen onder de rubrieken 2.2.4.g), 2.2.7,<br />

2.3.4.4, 2.3.8, 2.3.9.b) en c) en 2.3.10 zoals geldig vóór 7 januari 2013;<br />

b) 2.4.3.a), iii) tot en met v);<br />

c) 2.4.3.b);<br />

d) 2.4.5;<br />

e) 2.4.6;<br />

f) 3.6.7;<br />

g) 19.4.4°;<br />

h) 20.1.3.b);<br />

i) 5.5. voor activiteiten betreffende productie door biologische omzetting;<br />

j) 7.11. voor activiteiten betreffende productie door biologische omzetting;<br />

k) 43.3. voor activiteiten met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50<br />

MW";<br />

7° rubriek 1.1 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

19


1.1. Niet in rubriek 20.1.2 begrepen inrichtingen voor de<br />

raffinage, voor de distillatie, het kraken, het vergassen<br />

of enige andere wijze van verwerking van aardolie of<br />

aardolieproducten<br />

(Het raffineren van ruwe aardolie: zie rubriek 20.1.2)<br />

";<br />

1 M,X,Yk A P J,R B,S<br />

8° in rubriek 2.2.4 worden punt g) en de zin "Er kan overlapping zijn met deelrubriek<br />

2.2.4, c), d) of e)." opgeheven;<br />

9° rubriek 2.2.7 wordt opgeheven;<br />

10° in rubriek 2.3.2 wordt punt f) vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

";<br />

f) restvloeistoffen, afkomstig van het vullen<br />

en het schoonmaken van apparatuur voor<br />

de toepassing van pesticiden, met<br />

uitzondering van hand- en<br />

rugspuitapparatuur<br />

20<br />

2 O,T O<br />

11° aan rubriek 2.3.2 wordt een punt g) toegevoegd, dat luidt als volgt:<br />

"<br />

";<br />

g) andere gevaarlijke afvalstoffen 1 M, O, T A P J B<br />

12° in rubriek 2.3.3 worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

a) punt b) wordt vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

";<br />

b) restvloeistoffen, afkomstig van het vullen<br />

en het schoonmaken van apparatuur voor<br />

de toepassing van pesticiden, met<br />

uitzondering van hand- en<br />

rugspuitapparatuur<br />

b) er wordt een punt c) toegevoegd, dat luidt als volgt:<br />

"<br />

";<br />

2 O,T O<br />

c) andere gevaarlijke afvalstoffen 1 O, T A B


13° in rubriek 2.3.4.1, a), 1°, en rubriek 2.3.4.2, a), 1°, worden de woorden "vezelachtig<br />

afval" vervangen door de woorden "vezelachtig plantaardig afval";<br />

14° rubriek 2.3.4.4 wordt opgeheven;<br />

15° rubriek 2.3.8 wordt opgeheven;<br />

16° rubriek 2.3.9 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

";<br />

2.3.9. Installaties voor de verwijdering<br />

van niet gevaarlijke afvalstoffen,<br />

met een capaciteit van meer dan<br />

50 ton per dag, met uitzondering<br />

van de installaties vermeld in<br />

2.4.3, a), i en ii.<br />

Er kan een overlapping zijn met<br />

andere deelrubrieken van rubriek 2.3.<br />

17° rubriek 2.3.10 wordt opgeheven;<br />

18° er wordt een rubriek 2.4 ingevoegd, die luidt als volgt:<br />

"<br />

2.4 Afvalbeheer in het kader van industriële emissies.<br />

Voor de rubrieken 2.4.1. en 2.4.3 a) en b) wordt de capaciteit<br />

bepaald op dit rubrieksniveau en niet op het niveau van de<br />

onderliggende opsplitsing van deze rubrieken.<br />

(er kan een overlapping zijn met andere subrubrieken van rubriek<br />

2)<br />

2.4.1 e verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen met<br />

een capaciteit van meer dan 10 ton per dag door middel van één of<br />

meer van de volgende activiteiten:<br />

a) biologische behandeling;<br />

b) fysisch-chemische behandeling;<br />

c) mengen of vermengen voorafgaand aan een van de onder<br />

rubriek 2.4.1 en 2.4.2 vermelde behandelingen;<br />

d) herverpakking voorafgaand aan een van de onder rubriek<br />

2.4.1 en 2.4.2 vermelde behandelingen;<br />

1 G,O B E J,R A<br />

21<br />

M,O,T,X R S


e) terugwinning/regeneratie van oplosmiddelen;<br />

f) recycling/terugwinning van andere anorganische materialen<br />

dan metalen of metaalverbindingen;<br />

g) regeneratie van zuren of basen;<br />

h) terugwinning van bestanddelen die worden gebruikt om<br />

vervuiling tegen te gaan;<br />

i) terugwinning van bestanddelen uit katalysatoren;<br />

j) herraffinage van olie en ander hergebruik van olie;<br />

k) opslag in waterbekkens.<br />

4.2 e verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen in<br />

afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallaties voor:<br />

a) niet gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer<br />

dan 3 ton per uur;<br />

b) gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 10<br />

ton per dag.<br />

4.3. a) De verwijdering van niet gevaarlijke afvalstoffen met een<br />

capaciteit van meer dan 50 ton per dag door middel van een of<br />

meer van de volgende activiteiten, met uitzondering van de<br />

activiteiten bedoeld in Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21<br />

mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater:<br />

i. biologische behandeling;<br />

ii. fysisch-chemische behandeling;<br />

iii. voorbehandeling van afval voor verbranding of<br />

meeverbranding;<br />

22<br />

G,O,M,T,X R S<br />

G,O,M,T,X R S<br />

M,O,T,X R S<br />

M,O,T,X R S<br />

M,O,T,X R S<br />

iv. behandeling van slakken en as; M,O,T,X R S<br />

v. behandeling in shredders van metaalafval, met inbegrip van<br />

afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en<br />

autowrakken en de onderdelen daarvan.<br />

M,O,T,X R S<br />

b) Nuttige toepassing, of een combinatie van nuttige<br />

toepassing en verwijdering, van niet gevaarlijke afvalstoffen met<br />

een capaciteit van meer dan 75 ton per dag, door middel van één<br />

of meer van de volgende activiteiten, met uitzondering van<br />

activiteiten die onder Richtlijn 91/271/EEG inzake de behandeling<br />

van stedelijk afvalwater vallen:<br />

Indien de behandeling van het afval beperkt blijft tot anaërobe<br />

vergisting, bedraagt de capaciteitsdrempelwaarde voor deze<br />

activiteit 100 ton per dag.<br />

i. biologische behandeling; M,O,T,X R S


ii. voorbehandeling van afval voor verbranding of<br />

meeverbranding;<br />

iii. behandeling van slakken en as;<br />

iv. behandeling in shredders van metaalafval, met inbegrip van<br />

afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en<br />

autowrakken en de onderdelen daarvan.<br />

4.4 Stortplaatsen die meer dan 10 ton per dag ontvangen of een<br />

totale capaciteit van meer dan 25 000 ton hebben, met<br />

uitzondering van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen.<br />

4.5 Tijdelijke opslag van niet onder rubriek 2.4.4. vallende gevaarlijke<br />

afvalstoffen, in afwachting van de onder rubrieken 2.4.1, 2.4.2,<br />

2.4.4. en 2.4.6. vermelde behandelingen, met een totale capaciteit<br />

van meer dan 50 ton, met uitsluiting van tijdelijke opslag,<br />

voorafgaande aan inzameling, op de plaats van productie<br />

4.6 Ondergrondse opslag van gevaarlijke afvalstoffen met een totale<br />

capaciteit van meer dan 50 ton.<br />

4.7 De destructie of verwerking van kadavers of dierlijk afval met een<br />

verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag.<br />

";<br />

19° in rubriek 3.6 wordt een rubriek 3.6.7 toegevoegd, die luidt als volgt:<br />

"<br />

6. Afvalwaterzuiveringsinstallaties, met inbegrip van het lozen van het<br />

effluentwater en het ontwateren van de bijhorende slibproductie:<br />

Een zelfstandige geëxploiteerde behandeling, met uitzondering van de<br />

behandelingen inzake stedelijk afvalwater, van afvalwater ten dienste<br />

van een of meer activiteiten, aangeduid met een "X" in de vierde kolom<br />

van deze lijst<br />

";<br />

20° rubriek 4.6 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

4.6. De oppervlaktebehandeling van stoffen, voorwerpen<br />

of producten met behulp van organische<br />

oplosmiddelen, in het bijzonder voor het appreteren,<br />

bedrukken, het aanbrengen van een laag, het<br />

ontvetten, het vochtdicht maken, lijmen, verven,<br />

reinigen of impregneren, met een verbruikscapaciteit<br />

van meer dan 150 kg organisch oplosmiddel per uur,<br />

of meer dan 200 ton per jaar<br />

23<br />

M,O,T,X R S<br />

M,O,T,X R S<br />

M,O,T,X R S<br />

O,T,X R S<br />

O,T,X R S<br />

O,W,T,X S<br />

M,O,T,X R S<br />

X S<br />

1 G,M,T,X A P J,R B,S


";<br />

(Er kan overlapping zijn met deelrubrieken van de<br />

rubrieken 29 en 41 )<br />

21° rubriek 5 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

5. Pesticiden (biociden en<br />

gewasbeschermingsmiddelen)<br />

5.1 Inrichtingen voor het bereiden of het<br />

formuleren van pesticiden, andere dan deze<br />

bedoeld in rubriek 5.4.<br />

1 G,M A P J B<br />

5.2. Inrichtingen voor het verpakken van<br />

pesticiden<br />

2 G B<br />

5.3. Opslagplaatsen, met uitzondering van deze<br />

bedoeld onder rubrieken 17 en 48, voor<br />

pesticiden van:<br />

1° meer dan 0,5 ton tot en met 2 ton 3 A<br />

2° meer dan 2 ton 2 G,T A<br />

5.4. Productie van pesticiden met een<br />

jaarcapaciteit:<br />

1° tot en met 30.000 ton 2 A,G B<br />

2° meer dan 30.000 ton 1 G,M A P J B<br />

5.5. Fabricage van pesticiden<br />

(Onder fabricage in de zin van deze rubriek<br />

wordt verstaan de fabricage van de in deze<br />

rubriek genoemde stoffen of groepen stoffen<br />

op industriële schaal door chemische of<br />

biologische omzetting)<br />

1 G,M,X A P J,R B, S<br />

5.6.<br />

";<br />

Inrichtingen voor het schoonmaken van<br />

apparatuur, met uitzondering van hand- en<br />

rugspuitapparatuur, voor de toepassing van<br />

pesticiden, horende bij een inrichting voor de<br />

opslag en het behandelen van<br />

restvloeistoffen<br />

2 A,G,T O<br />

22° rubriek 7.11 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

7.11. De fabricage van producten door chemische of biologische omzetting<br />

7.11 De fabricage van:<br />

(Er kan een overlapping zijn<br />

met de deelrubrieken van<br />

rubrieken 7, 13 en 38 )<br />

(Onder fabricage in de zin van<br />

deze rubriek wordt verstaan<br />

de fabricage van de in deze<br />

rubriek genoemde stoffen of<br />

24


groepen van stoffen op<br />

industriële schaal door<br />

chemische of biologische<br />

omzetting)<br />

1° organisch-chemische<br />

producten, zoals<br />

a) eenvoudige<br />

koolwaterstoffen<br />

(lineaire of<br />

cyclische,<br />

verzadigde of<br />

onverzadigde,<br />

alifatische of<br />

aromatische)<br />

b) zuurstofhoudende<br />

koolwaterstoffen,<br />

zoals alcoholen,<br />

aldehyden,<br />

ketonen,<br />

carbonzuren,<br />

esters en mengsels<br />

van esters,<br />

acetaten, ethers,<br />

peroxiden,<br />

epoxyharsen<br />

c) zwavelhoudende<br />

koolwaterstoffen<br />

d) stikstofhoudende<br />

koolwaterstoffen,<br />

zoals aminen,<br />

amiden, nitroso-,<br />

nitro- en<br />

nitraatverbindingen,<br />

nitrillen, cyanaten,<br />

isocyanaten<br />

e) fosforhoudende<br />

koolwaterstoffen<br />

f) halogeenhoudende<br />

koolwaterstoffen<br />

g) Organometaalverbindi<br />

ngen<br />

h) kunststofproducten<br />

(polymeren,<br />

kunstvezels,<br />

cellulosevezels)<br />

i) synthetische rubber<br />

1 G,M,X A P J,R B,S<br />

25


j) kleurstoffen en<br />

pigmenten<br />

k) tensioactieve stoffen<br />

en tensiden<br />

2° Anorganisch-chemische<br />

producten, zoals:<br />

a) van gassen, zoals<br />

ammoniak, chloor<br />

of chloorwaterstof,<br />

fluor of<br />

fluorwaterstof,<br />

kooloxiden,<br />

zwavelverbindingen<br />

, stikstofoxiden,<br />

waterstof,<br />

zwaveldioxide,<br />

carbonylchloride<br />

b) van zuren, zoals<br />

chroomzuur,<br />

fluorwaterstofzuur,<br />

fosforzuur,<br />

salpeterzuur,<br />

zoutzuur,<br />

zwavelzuur,<br />

oleum,<br />

zwaveligzuur<br />

c) van basen, zoals<br />

ammoniumhydroxi<br />

de,<br />

kaliumhydroxide,<br />

natriumhydroxide<br />

d) van zouten, zoals<br />

ammoniumchlorid<br />

e, kaliumchloraat,<br />

kaliumcarbonaat,<br />

natriumcarbonaat,<br />

perboraat,<br />

zilvernitraat<br />

e) van niet-metalen,<br />

metaaloxiden of<br />

andere<br />

anorganische<br />

verbindingen,<br />

zoals<br />

calciumcarbide,<br />

silicium,<br />

siliciumcarbide,<br />

titaandioxide<br />

1 G,M,X A P J,R B,S<br />

26


";<br />

3° fosfaat-, stikstof- of<br />

kaliumhoudende<br />

meststoffen<br />

(enkelvoudige of<br />

samengestelde<br />

meststoffen)<br />

1 G,M,X A P J,R B,S<br />

4° Farmaceutische<br />

producten met inbegrip<br />

van tussenproducten<br />

1 G,M,X A P J,R B,S<br />

5° Explosieven 1 G,M,X A P J,R B,S<br />

23° er worden een rubriek 7.13 en 7.14 ingevoegd, die luiden als volgt:<br />

"<br />

7.13 Productie van<br />

1° Salpeterzuur, adipinezuur,<br />

glyoxal of glyoxylzuur<br />

2° Ammoniak,<br />

natriumcarbonaat of<br />

natriumbicarbonaat<br />

3° Organische bulkchemicaliën<br />

door kraken, reforming,<br />

gedeeltelijke of volledige<br />

oxidatieve of vergelijkbare<br />

processen, met een<br />

productiecapaciteit van meer<br />

dan 100 ton per dag<br />

4° Waterstof en synthesegas<br />

door reforming of<br />

gedeeltelijke oxidatie met<br />

een productiecapaciteit van<br />

meer dan 25 ton per dag<br />

7.14 Productie van roet waarbij<br />

organische stoffen zoals olie,<br />

teer en kraak- en<br />

destillatieresiduen worden<br />

verkoold, waarbij<br />

verbrandingseenheden met een<br />

totaal nominaal thermisch<br />

ingangsvermogen van meer dan<br />

20 MW worden gebruikt<br />

";<br />

1 Yk,Yd A J B<br />

1 Yk A J B<br />

1 Yk A J B<br />

1 Yk A J B<br />

1 Yk A J B<br />

24° in rubriek 9.3.1, d), worden de woorden "van rubriek 9.3.1." vervangen door de<br />

woorden "van rubriek 9.3.1 en rubriek 9.5";<br />

27


25° in rubriek 9.4.1, d), worden de woorden "van rubriek 9.4.1" vervangen door de<br />

woorden "van rubriek 9.4.1 en rubriek 9.5";<br />

26° in rubriek 16.1 worden de woorden "Installaties voor de productie" vervangen door<br />

de woorden "De productie";<br />

27° rubriek 16.3.3 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

16.3.<br />

";<br />

3. Pompstations die<br />

horen bij pijpleidingen<br />

voor het vervoer van<br />

koolstofdioxidestromen<br />

voor geologische<br />

opslag<br />

1 N, Yk<br />

28° in de vierde kolom "bemerkingen" van rubriek 16.11 wordt het symbool "Yk<br />

ingevoegd;<br />

29° in rubriek 16.12 wordt een punt 3° toegevoegd, dat luidt als volgt:<br />

"<br />

3° het afvangen van<br />

broeikasgassen,<br />

afkomstig van<br />

installaties die met een<br />

Y zijn aangeduid in de<br />

vierde kolom van de<br />

indelingslijst, met het<br />

oog op de geologische<br />

opslag overeenkomstig<br />

het decreet van 8 mei<br />

2009 betreffende de<br />

diepe ondergrond<br />

1 N,Yk<br />

";<br />

30° in rubriek 18 worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

a) het opschrift "Groeven en graverijen" wordt vervangen door het opschrift<br />

"Ontginningen";<br />

b) een subrubriek 18.7 wordt toegevoegd, die luidt als volgt:<br />

"<br />

18.7 Afgraving van steenkoolterrils<br />

";<br />

2<br />

N,<br />

O,<br />

W<br />

28


31° in rubriek 19.4 wordt een punt 4° toegevoegd, dat luidt als volgt:<br />

"<br />

";<br />

4° De conservering van<br />

hout en houtproducten<br />

met behulp van<br />

chemische stoffen met<br />

een productiecapaciteit<br />

van meer dan 75 m³ per<br />

dag, met uitzondering<br />

van de behandeling die<br />

uitsluitend gericht is op<br />

het voorkomen van<br />

sapvlekken<br />

(er kan overlapping zijn met<br />

één of meer rubrieken van<br />

rubriek 19).<br />

32° er wordt een rubriek 19.9 ingevoegd, die luidt als volgt:<br />

"<br />

";<br />

19.9. De industriële fabricage<br />

van een of meer van de<br />

volgende platen en<br />

panelen van hout: oriented<br />

strand board (OSB),<br />

spaanplaat, vezelplaat<br />

met een<br />

productiecapaciteit van<br />

meer dan 600 m³ per dag<br />

Er kan overlapping zijn met<br />

een of meer subrubrieken van<br />

rubriek 19.<br />

1 M,X A P J,R B,S<br />

1<br />

M,X<br />

33° het opschrift van rubriek 20 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"Rubriek 20. Industriële inrichtingen behorend tot bijzondere categorieën";<br />

34° rubriek 20.1.1 tot en met 20.1.3 worden vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

20.1.1. De productie van<br />

cokes<br />

1 E,G,M,X,Yk A P J,R<br />

A<br />

P<br />

J<br />

B,S<br />

29


20.1.2. Het raffineren van<br />

ruwe aardolie<br />

(Zie ook rubriek 1.1.)<br />

20.1.3. Het vergassen of<br />

vloeibaar maken<br />

van:<br />

";<br />

a) steenkool<br />

b) andere<br />

brandstoffen in<br />

installaties met<br />

een totaal<br />

nominaal<br />

thermisch<br />

vermogen van<br />

20 MW of<br />

meer<br />

1 E,M,X,Yk A P J,R B,S<br />

1 E,M,X A P J,R B,S<br />

35° rubriek 20.2.1 tot en met 20.2.5 worden vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

20.2. Productie en omzetting van metalen<br />

20.2.1. Het roosten, pelletiseren of<br />

sinteren van ertsen, met<br />

inbegrip van zwavelhoudend<br />

erts<br />

20.2.2. De productie van ruw ijzer of staal<br />

(primaire of secundaire<br />

smelting) met inbegrip van<br />

continugieten met een<br />

capaciteit van:<br />

1 G,M,X,Yk A P J,R<br />

1° 500 kg tot 2,5 ton per uur 1 G,M A P J O<br />

2° meer dan 2,5 ton per uur 1 G,M,X,Yk A P J,R A,S<br />

20.2.3. Het smelten van ferrometalen met<br />

een productiecapaciteit per dag<br />

van:<br />

1° 1 ton tot en met 5 ton 2 A O<br />

2° meer dan 5 ton tot en met 20<br />

ton<br />

1 M A P J O<br />

3° meer dan 20 ton 1 M,X A P J,R A,S<br />

20.2.4. Het smelten met inbegrip van het<br />

legeren van non-ferrometalen,<br />

inclusief<br />

terugwinningsproducten en het<br />

gieten van non-ferrometalen<br />

30


met een smeltcapaciteit per dag<br />

van:<br />

a) voor lood en cadmium:<br />

1° 20 kg tot en met 1 ton 2 A,G,M A<br />

2° meer dan 1 ton tot en<br />

met 4 ton<br />

1 G,M A P J B<br />

3° meer dan 4 ton 1 G,M,X A P J,R B,S<br />

b) voor andere metalen:<br />

1° 20 kg tot en met 0,5 ton 2 A,G,M O<br />

2° meer dan 0,5 ton tot en<br />

met 20 ton<br />

1 G,M A P J A<br />

3° meer dan 20 ton 1 G,M,X A P J,R A,S<br />

20.2.5. De productie van ruwe nonferrometalen<br />

uit<br />

erts,concentraat of secundaire<br />

grondstoffen met<br />

metallurgische, chemische of<br />

elektrolytische procédés<br />

1 G,M,X A P J,R B,S<br />

";<br />

36° een rubriek 20.2.8 tot en met 20.2.10 worden toegevoegd, die luiden als volgt:<br />

"<br />

20.2.8 Productie van aluminium<br />

1° Productie van primair aluminium 1 Yk,Yp A J B<br />

2° Productie van secundair aluminium waarbij<br />

verbrandingseenheden met een totaal nominaal<br />

thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW<br />

worden gebruikt<br />

1 Yk A J B<br />

20.2.9 Productie of bewerking van ferrometalen, inclusief<br />

ferrolegeringen, waarbij verbrandingseenheden met een<br />

totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan<br />

20 MW worden gebruikt<br />

Bewerking bevat o.m. walserijen, herverhitters,<br />

gloeiovens, smederijen, gieterijen, coating en beitsen<br />

1 Yk A J B<br />

20.2.10 Productie of bewerking van non-ferrometalen, met inbegrip 1 Yk<br />

van de productie van legeringen, raffinage, gieterijen<br />

enzovoort, waarbij verbrandingseenheden met een totaal<br />

nominaal thermisch ingangsvermogen (met inbegrip van<br />

brandstoffen die als reductoren worden ingezet) van meer<br />

dan 20 MW worden gebruikt<br />

";<br />

A J B<br />

37° in rubriek 20.3.2, d), worden de woorden "Installaties voor de winning van asbest en<br />

de fabricage van asbestproducten" vervangen door de woorden "De winning van<br />

asbest of de fabricage van asbestproducten";<br />

31


38° aan rubriek 20.3.3 wordt een punt 3° toegevoegd, dat luidt als volgt:<br />

"<br />

";<br />

3° Fabricage van<br />

isolatiemateriaal uit<br />

minerale wol met<br />

gebruikmaking van glas,<br />

steen of slakken met een<br />

smeltcapaciteit van meer<br />

dan 20 ton per dag<br />

1 Yk J<br />

39° rubriek 20.3.4 en 20.3.5 worden vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

20.3.<br />

4.<br />

20.3.<br />

5.<br />

De fabricage van glas:<br />

1° De fabricage van glas,<br />

met inbegrip van<br />

installaties voor de<br />

fabricage van glasvezels,<br />

met een smeltcapaciteit<br />

per dag van:<br />

a 4 ton tot en met 20 ton<br />

)<br />

2<br />

O<br />

b meer dan 20 ton<br />

)<br />

1 M,X,Yk A P J,R<br />

A,S<br />

2° Installaties voor het<br />

vervaardigen en<br />

behandelen van glas (met<br />

inbegrip van glasvezels)<br />

met een<br />

productiecapaciteit van<br />

30.000 ton per jaar of<br />

meer.<br />

1 M A P J A<br />

Er is overlapping mogelijk<br />

met punt 1°.<br />

Het fabriceren van keramische<br />

producten door middel van<br />

verhitting, met name<br />

dakpannen, bakstenen,<br />

vuurvaste stenen, tegels,<br />

aardewerk of porselein met:<br />

De in deze rubriek vermelde<br />

gebieden betreffen de<br />

gebieden zoals bepaald door<br />

de stedenbouwkundige<br />

32


voorschriften van een<br />

goedgekeurd plan van aanleg,<br />

een ruimtelijk uitvoeringsplan<br />

of een behoorlijk vergunde, niet<br />

vervallen<br />

verkavelingsvergunning.<br />

Als de bestemming is<br />

vastgelegd in een ruimtelijk<br />

uitvoeringsplan, wordt onder<br />

"industriegebied" de categorie<br />

van gebiedsaanduiding<br />

"bedrijvigheid" verstaan, met<br />

uitzondering van de volgende<br />

gebiedsaanduidingen die onder<br />

deze categorie vallen:<br />

1<br />

°<br />

2<br />

°<br />

3<br />

°<br />

specifiek regionaal<br />

bedrijventerrein voor<br />

kantoren;<br />

specifiek regionaal<br />

bedrijventerrein voor<br />

kleinhandel;<br />

buffer voor<br />

bedrijventerreinen.<br />

a) een totaal geïnstalleerde<br />

drijfkracht van:<br />

1° a) 5 kW tot en met 200<br />

kW, wanneer de<br />

inrichting volledig is<br />

gelegen in een<br />

industriegebied<br />

b) 5 kW tot en met 100<br />

kW, wanneer de<br />

inrichting volledig of<br />

gedeeltelijk is gelegen<br />

in een gebied ander<br />

dan industriegebied<br />

2° a) meer dan 200 kW tot<br />

en met 1.000 kW,<br />

wanneer de inrichting<br />

volledig is gelegen in<br />

een industriegebied<br />

b) meer dan 100 kW tot<br />

en met 500 kW,<br />

wanneer de inrichting<br />

volledig of gedeeltelijk<br />

is gelegen in een<br />

gebied ander dan<br />

industriegebied<br />

3 O<br />

3 O<br />

2 A<br />

2 A<br />

A<br />

A<br />

33


";<br />

3° a) meer dan 1.000 kW,<br />

wanneer de inrichting<br />

volledig is gelegen in<br />

een industriegebied<br />

b) meer dan 500 kW,<br />

wanneer de inrichting<br />

volledig of gedeeltelijk<br />

is gelegen in een<br />

gebied ander dan<br />

industriegebied<br />

b) een productiecapaciteit in<br />

gewicht van meer dan 75<br />

ton per dag<br />

c) een ovencapaciteit van<br />

meer dan 4 m 3 en met een<br />

plaatsingsdichtheid per<br />

oven van meer dan 300<br />

kg/m 3<br />

1 N, M A P J A<br />

1 N, M A P J A<br />

1 M,X,Yk A P J,R A,S<br />

1 M,X A P J,R A,S<br />

40° in rubriek 20.3.6 worden de woorden "Installaties voor het smelten van minerale<br />

stoffen" vervangen door de woorden "Het smelten van minerale stoffen";<br />

41° in rubriek 20.3.7 worden de woorden "Installaties voor de fabricage van koolstof"<br />

vervangen door de woorden "De fabricage van koolstof";<br />

42° er wordt een rubriek 20.3.8 toegevoegd, die luidt als volgt:<br />

"<br />

";<br />

20.3. Het drogen of calcineren van<br />

8 gips of het produceren van<br />

gipsplaten en andere<br />

gipsproducten waarbij<br />

verbrandingseenheden met<br />

een totaal nominaal thermisch<br />

ingangsvermogen van meer<br />

dan 20 MW worden gebruikt<br />

1 Yk A J A<br />

43° in rubriek 23.4 worden de woorden "Installaties voor oppervlaktebehandeling"<br />

vervangen door het woord "oppervlaktebehandeling" en worden tussen het woord<br />

"behandelingsbaden" en de woorden "meer dan" de woorden "(exclusief spoelbaden)"<br />

ingevoegd;<br />

44° rubriek 25.1.1 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

25.1.1. Het looien van<br />

huiden met een<br />

1 X B J,R B,S<br />

34


";<br />

verwerkingscapaciteit<br />

van meer dan 12 ton<br />

eindproducten per<br />

dag<br />

45° in rubriek 29 wordt tussen het opschrift "Metalen (zie ook rubriek 20.2)" en de<br />

woorden "De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen" een lid ingevoegd, dat luidt<br />

als volgt:<br />

"Uitzondering:<br />

Het mechanisch, thermisch of fysisch bewerken van metaal, alsook het stralen met<br />

zand of andere producten gekoppeld aan de uitvoering van eigenlijke bouw- of<br />

sloopwerken, is niet in deze rubriek ingedeeld.";<br />

46° rubriek 29.1.2 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

29.1.2. Inrichtingen voor de opslag of<br />

overslag van ertsen, met<br />

uitzondering van deze bedoeld onder<br />

rubriek 48, met een oppervlakte van:<br />

1° 1 tot en met 10 ha 2 T A<br />

2° meer dan 10 ha<br />

";<br />

1 B A<br />

47° in rubriek 29.2 worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

a) de woorden "Installaties voor de verwerking" worden vervangen door de woorden<br />

"De verwerking" en de woorden "(inrichtingen voor de productie" door de woorden "(De<br />

productie";<br />

b) rubriek 29.2.1, 1°, wordt vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

29.2.1. Walserijen<br />

1° warmwalsen met een<br />

capaciteit van<br />

meer dan 20 ton<br />

ruwstaal per uur<br />

";<br />

1 M,X A P J,R B,S<br />

48° in rubriek 29.5 worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

a) in rubriek 29.5.1 worden de woorden "Installaties voor het smeden" vervangen<br />

door het woord "Smeden";<br />

35


) in rubriek 29.5.5 worden de woorden "Installaties voor oppervlaktebehandeling"<br />

vervangen door het woord "Oppervlaktebehandeling";<br />

c) in kolom 8 van rubriek 29.5.5, 4°, en 29.5.6, a), wordt het symbool "S"<br />

ingevoegd;<br />

49° in rubriek 30.2 worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

a) de woorden "Installaties voor de productie" worden vervangen door de woorden<br />

"De productie";<br />

b) in punt 2° wordt in kolom 8 het symbool "S" ingevoegd;<br />

c) in punt 3° worden de woorden "ongebluste kalk" vervangen door de woorden<br />

"kalk of het calcineren van dolomiet of magnesiet" en wordt in kolom 8 het symbool "S"<br />

ingevoegd;<br />

d) er wordt een punt 4° ingevoegd, dat luidt als volgt:<br />

"<br />

";<br />

4° magnesiumoxide in<br />

ovens met een<br />

productiecapaciteit van<br />

meer dan 50 ton per<br />

dag<br />

1 X B J O,S<br />

50° in rubriek 31 worden de woorden "motoren (machines)" vervangen door de<br />

woorden "Motoren" en het woord "verbranding" door de woorden "verbranding<br />

(stationaire motoren en gasturbines)";<br />

51° rubriek 31.1 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

31.1. Stationaire motoren en<br />

gasturbines met een totaal<br />

nominaal thermisch<br />

ingangsvermogen van:<br />

Uitzondering:<br />

motoren met inwendige<br />

verbranding opgesteld op een<br />

bouwplaats voor de uitvoering<br />

van eigenlijke bouw, sloop- of<br />

wegenwerken zijn niet (in deze<br />

rubriek) ingedeeld.<br />

Opmerkingen:<br />

36


De motoren, vallend onder de<br />

toepassing van rubriek 15.5 en<br />

rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld<br />

in onderhavige rubriek.<br />

De in deze rubriek vermelde<br />

gebieden betreffen de gebieden<br />

zoals bepaald door de<br />

stedenbouwkundige<br />

voorschriften van een<br />

goedgekeurd plan van aanleg,<br />

een ruimtelijk uitvoeringsplan of<br />

een behoorlijk vergunde, niet<br />

vervallen<br />

verkavelingsvergunning.<br />

Als de bestemming is<br />

vastgelegd in een ruimtelijk<br />

uitvoeringsplan, wordt onder<br />

"industriegebied" de categorie<br />

van gebiedsaanduiding<br />

"bedrijvigheid" verstaan, met<br />

uitzondering van de volgende<br />

gebiedsaanduidingen die onder<br />

deze categorie vallen:<br />

- specifiek regionaal<br />

bedrijventerrein voor<br />

kantoren;<br />

- specifiek regionaal<br />

bedrijventerrein voor<br />

kleinhandel;<br />

- buffer voor<br />

bedrijventerreinen.<br />

Voor de vast opgestelde<br />

motoren met minder dan 500<br />

bedrijfsuren per kalenderjaar die<br />

noodgeneratoren of<br />

bluswaterpompen aandrijven,<br />

moet het nominaal thermisch<br />

ingangsvermogen maar voor 50<br />

% in rekening worden gebracht<br />

voor het bepalen van het totaal<br />

nominaal thermisch<br />

ingangsvermogen.<br />

Er kan overlapping zijn met<br />

rubriek 43.3<br />

1° a) 10 kW tot 300 kW, 3<br />

37


";<br />

wanneer de inrichting<br />

volledig is gelegen in een<br />

industriegebied<br />

b) 10 kW tot en met 100 kW,<br />

wanneer de inrichting<br />

volledig of gedeeltelijk is<br />

gelegen in een gebied ander<br />

dan industriegebied<br />

2° a) 300 kW tot en met 500 kW<br />

wanneer de inrichting<br />

volledig is gelegen in<br />

industriegebied<br />

b) meer dan 100 kW tot en<br />

met 500 kW, wanneer de<br />

inrichting volledig of<br />

gedeeltelijk is gelegen in een<br />

gebied ander dan<br />

industriegebied<br />

3° meer dan 500 kW<br />

52° in rubriek 31.2 wordt het woord "vermogen" vervangen door de woorden "thermisch<br />

ingangsvermogen";<br />

53° rubriek 32.1 en rubriek 32.2 worden vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

32 Ontspanningsinrichtingen en schietstanden<br />

32.1 Inrichtingen met muziekactiviteiten:<br />

Uitzondering: vallen niet onder deze<br />

indelingsrubriek: inrichtingen met<br />

muziekactiviteiten die beschikken over een<br />

toelating als vermeld in artikel 5.32.2.2.bis,<br />

§1, 4°, 5.32.3.10, §4 en artikel 6.7.3, §3 van<br />

titel II van het <strong>VLAREM</strong><br />

1° feestzalen en lokalen waar muziek<br />

geproduceerd wordt en het geluidsniveau<br />

van muziek in de inrichting > 85 dB(A)<br />

LAeq,15min en ≤ 95 dB(A) LAeq,15min;<br />

2° feestzalen, lokalen en schouwspelzalen<br />

waar muziek geproduceerd wordt en het<br />

geluidsniveau van muziek in de inrichting ><br />

95 dB(A) LAeq,15min en ≤ 100 dB(A) LAeq,60min.<br />

32.2. Andere schouwspelzalen dan die welke,<br />

vermeld in rubriek 32.1.2°<br />

1° Bioscopen<br />

2° Schouwburgen, variététheaters, andere<br />

zalen voor sportmanifestaties dan die welke,<br />

3<br />

2<br />

2<br />

1<br />

T<br />

T<br />

T<br />

3<br />

2<br />

3<br />

3<br />

N<br />

N<br />

N<br />

T<br />

38


32 Ontspanningsinrichtingen en schietstanden<br />

vermeld in 3°, polyvalente zalen en<br />

feestzalen met een speelruimte<br />

3° Zalen voor gemotoriseerde<br />

sportmanifestaties met gebruik van<br />

verbrandingsmotoren (indoor-karting e.d.)<br />

";<br />

2<br />

A, G, T<br />

54° in rubriek 32.7.1° worden de woorden "paintball shooting" vervangen door de<br />

woorden "voor paintball shooting en voor kruisbogen";<br />

55° rubriek 33.1 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

33.1.<br />

",<br />

De fabricage, in<br />

industriële installaties,<br />

van papierpulp uit hout<br />

of uit andere<br />

vezelstoffen<br />

1 M,X,Yk A P J,R O,S<br />

56° rubriek 33.2, e), wordt vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

";<br />

33.2. Papier- en kartonfabrieken:<br />

e) De fabricage, in industriële<br />

installaties, van papier of<br />

karton met een<br />

productiecapaciteit van meer<br />

dan 20 ton per dag<br />

Er kan overlapping zijn met de<br />

rubrieken a) tot en met d).<br />

57° rubriek 41.10 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

41.10. De voorbehandeling<br />

(zoals wassen, bleken,<br />

merceriseren) of het<br />

verven van textielvezels<br />

of textiel met een<br />

verwerkingscapaciteit<br />

van meer dan 10 ton<br />

per dag<br />

Er kan overlapping zijn met<br />

andere rubrieken van<br />

hoofdrubriek 41.<br />

1 M,X,<br />

Yk<br />

A P J,R O,S<br />

1 M,X A P J,R B,S<br />

39


";<br />

58° in rubriek 43 wordt het woord "Verbrandingsinrichtingen" vervangen door het woord<br />

"Stookinstallaties" en wordt de zin "Verbrandingsinrichtingen waarin afvalstoffen<br />

worden verwerkt of worden verbrand zijn uitsluitend ingedeeld in rubriek 2.3.4. Indien<br />

afvalstoffen worden gebruikt als hulp- of toevoegbrandstof zijn zowel de rubrieken<br />

2.3.4. als 43. van toepassing" vervangen door de zin "Stookinstallaties waarin<br />

afvalstoffen worden verwerkt of worden verbrand zijn zowel ingedeeld in rubriek 2.3.4<br />

en 43.";<br />

"<br />

"<br />

59° in rubriek 43.1 worden de woorden "Verbrandingsinrichtingen zonder<br />

elektriciteitsproductie (stookinstallaties e.d.), met een totaal warmtevermogen van:"<br />

vervangen door de woorden "Het stoken in installaties, met uitzondering van<br />

stationaire motoren en gasturbines, met een totaal nominaal thermisch<br />

ingangsvermogen van:";<br />

60° rubriek 43.2 wordt opgeheven;<br />

61° rubriek 43.3 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

43.3. Het stoken in installaties,<br />

inclusief stationaire<br />

motoren en gasturbines,<br />

met een totaal nominaal<br />

thermisch<br />

ingangsvermogen van<br />

50 MW of meer<br />

";<br />

Er kan overlapping zijn met<br />

rubriek 2.3.4, 31.1, 43.1,<br />

43.2 en 43.4.<br />

62° rubriek 43.4 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

43.4 Installaties voor het<br />

verbranden van brandstof<br />

met een totaal nominaal<br />

thermisch<br />

ingangsvermogen van<br />

meer dan 20 MW, met<br />

uitzondering van<br />

installaties voor het<br />

1 M,X B P J,R A,S<br />

1 M, Yk<br />

J<br />

40


";<br />

verbranden van<br />

gevaarlijke afvalstoffen of<br />

huishoudelijk afval.<br />

Er kan overlapping zijn met<br />

rubriek 31.1, 43.1, 43.2 en<br />

43.3.<br />

63° in rubriek 45.1 worden de woorden "Slachthuizen en private slachterijen" vervangen<br />

door de woorden "De exploitatie van slachthuizen";<br />

64° in rubriek 45.6 worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

a) de woorden "Installaties voor het bewerken en verwerken van" worden<br />

vervangen door de woorden "De bewerking en verwerking van";<br />

b) punt b) wordt vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

";<br />

b) uitsluitend melk met een<br />

hoeveelheid ontvangen<br />

melk van meer dan 200 ton<br />

per dag (gemiddelde<br />

waarde op jaarbasis)<br />

(er kan overlapping zijn met a)<br />

65° rubriek 45.16 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

45.16. De bewerking en<br />

verwerking behalve het<br />

uitsluitend verpakken, van<br />

de volgende grondstoffen,<br />

voor de fabricage van<br />

levensmiddelen of voeder<br />

van:<br />

1° Uitsluitend dierlijke<br />

grondstoffen (andere<br />

dan uitsluitend melk)<br />

met een<br />

productiecapaciteit van<br />

meer dan 75 ton per<br />

dag eindproducten<br />

1 X B P R<br />

1 X B J,R<br />

41


";<br />

2° Uitsluitend plantaardige<br />

grondstoffen met een<br />

productiecapaciteit van<br />

meer dan 300 ton per<br />

dag eindproducten of<br />

600 ton per dag<br />

eindproducten indien<br />

de installatie<br />

gedurende een periode<br />

van niet meer dan 90<br />

opeenvolgende dagen<br />

in om het even welk<br />

jaar in bedrijf is<br />

3° dierlijke en plantaardige<br />

grondstoffen, zowel in<br />

gecombineerde als in<br />

afzonderlijke<br />

producten, met een<br />

productiecapaciteit in<br />

ton per dag van meer<br />

dan:<br />

75 indien A gelijk is aan of<br />

hoger dan 10, of<br />

300- (22,5 x A)] in alle<br />

andere gevallen,<br />

waarin "A" het aandeel<br />

dierlijk materiaal is (in<br />

gewichtspercentage ) van<br />

de productiecapaciteit in<br />

eindproducten.<br />

De verpakking is niet<br />

inbegrepen in het<br />

eindgewicht van het<br />

product.<br />

Deze onderafdeling is niet<br />

van toepassing wanneer<br />

de grondstof uitsluitend<br />

melk is.<br />

(voetnoot C zie achteraan<br />

bijlage 1)<br />

1 X B J,R<br />

1 X A J<br />

66° in rubriek 59.3 worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

a) punt 1° wordt opgeheven;<br />

42


) in punt 3° worden de woorden "zoals gewijzigd bij koninklijk besluit van 16<br />

november 1984" opgeheven;<br />

67° in rubriek 59.5.1, 1°, worden de woorden "zoals gewijzigd bij koninklijk besluit van<br />

16 november 1984" opgeheven;<br />

68° rubriek 59.7 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

59.7 Coating van houten oppervlakken<br />

Hieronder valt niet de coating van<br />

substraten met metalen met behulp<br />

van elektroforese en chemische<br />

spuittechnieken. Als de coatingactiviteit<br />

ook een stap omvat waarbij hetzelfde<br />

artikel wordt bedrukt, ongeacht de<br />

daarbij gebruikte techniek, wordt deze<br />

stap als onderdeel van de<br />

coatingactiviteit beschouwd.<br />

";<br />

Drukactiviteiten die als afzonderlijke<br />

activiteiten plaatsvinden, vallen hier<br />

niet onder.<br />

1° met een jaarlijks<br />

oplosmiddelverbruik van 15 ton tot<br />

en met 25 ton<br />

2° met een jaarlijks<br />

oplosmiddelverbruik van meer dan<br />

25 ton<br />

69° rubriek 59.10 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

Rubriek Omschrijving en<br />

Subrubrieken<br />

59.10 Coating van leder<br />

Hieronder valt niet de<br />

coating van substraten<br />

met metalen met<br />

behulp van<br />

elektroforese en<br />

chemische<br />

spuittechnieken. Als<br />

de coatingactiviteit ook<br />

een stap omvat<br />

Klasse Bemer-<br />

kingen<br />

2 B<br />

1 B<br />

Coördi-<br />

nator<br />

Audit jaar-<br />

verslag<br />

43<br />

VLAREBO


";<br />

waarbij hetzelfde<br />

artikel wordt bedrukt,<br />

ongeacht de daarbij<br />

gebruikte techniek,<br />

wordt deze stap als<br />

onderdeel van de<br />

coatingactiviteit<br />

beschouwd.<br />

Drukactiviteiten die als<br />

afzonderlijke<br />

activiteiten<br />

plaatsvinden, vallen<br />

hier niet onder.<br />

1° met een jaarlijks<br />

oplosmiddelverbruik<br />

van 10 ton tot en<br />

met 25 ton<br />

2° met een jaarlijks<br />

oplosmiddelverbruik<br />

van meer dan 25<br />

ton<br />

70° er wordt een noot C toegevoegd, die luidt als volgt:<br />

"<br />

NOOT C:<br />

".<br />

2 B<br />

1 B<br />

Art. 23. Punt F4 van bijlage 3A van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt vervangen door wat volgt:<br />

44


"<br />

Rubriek waarbij in de vierde kolom van de <strong>VLAREM</strong>-indelingslijst een letter 'Y' is<br />

vermeld<br />

F4 Als de mededeling betrekking heeft op een aanvraag van een Y rubriek<br />

voegt u als bijlage F4 een door het verificatiebureau geverifieerd en door de<br />

afdeling, bevoegd voor luchtveron<strong>trein</strong>iging, goedgekeurd monitoringplan<br />

toe.<br />

";<br />

Als de mededeling betrekking heeft op een aanvraag tot schrapping van<br />

een Y rubriek voegt u als bijlage F4 documenten toe die aantonen dat de<br />

installatie niet langer onder het toepassingsgebied van emissiehandel valt.<br />

Art. 24. In bijlage 4A van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 24 april 2009 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van<br />

15 juli 2011, 23 december 2011 en *** <strong>2012</strong>, worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

1° punt D6 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

D6<br />

";<br />

Gaat het om een GPBV-installatie?<br />

De inrichting is een GPBV-installatie als een rubriek van toepassing is op de inrichting<br />

waarvoor een 'X' vermeld staat in de vierde kolom van de indelingslijst. Het gaat om<br />

inrichtingen die vallen onder het toepassingsgebied van hoofdstuk II van de richtlijn<br />

2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake<br />

industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van veron<strong>trein</strong>iging).<br />

ja. Als de aanvraag betrekking heeft op een GPBV-installatie, voeg dan bij dit<br />

formulier als bijlage D6 de gegevens die vermeld worden in de toelichtingsbijlage<br />

bij dit formulier in punt D6.<br />

nee<br />

2° punt D8 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

D8<br />

Gaat het om een BKG-installatie?<br />

De inrichting is een BKG-installatie als een rubriek van toepassing is op de<br />

inrichting waarvoor een 'Y' vermeld staat in de vierde kolom van de indelingslijst.<br />

Het gaat om inrichtingen die vallen onder het toepassingsgebied van richtlijn<br />

2003/87/EG van 14 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel<br />

in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van<br />

richtlijn 96/61/EG van de Raad.<br />

ja. Als de aanvraag betrekking heeft op een onderdeel waarop een D8<br />

45<br />

F4<br />

D6


";<br />

"Y" rubriek van toepassing is, voeg dan bij dit formulier als bijlage<br />

D8 de gegevens en documenten die vermeld worden in de<br />

toelichtingsbijlage bij dit formulier in punt D8<br />

Nee<br />

3° in punt E13 worden na het woord "installaties" de woorden "en van hoofdstuk V<br />

van de richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november<br />

2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van<br />

veron<strong>trein</strong>iging)" ingevoegd;<br />

4° punt E14 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

E14<br />

";<br />

Gaat het om een stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch<br />

ingangsvermogen van 50 MW of meer, met uitzondering van de installaties vermeld<br />

in titel II, artikel 5.43.1.2, van het Vlarem?<br />

Voor de bepaling van het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de<br />

stookinstallatie wordt rekening gehouden met de in titel II, artikel 5.43.3.1, van het<br />

Vlarem vastgestelde samentelling regels.<br />

Deze inrichtingen vallen mogelijk onder het toepassingsgebied van richtlijnen<br />

2001/80/EG en 2001/81/EG van 23 oktober 2001 en van hoofdstuk III van richtlijn<br />

2010/78/EU van 24 november 2010.<br />

ja. Voeg dan bij dit formulier als bijlage E14 de gegevens die vermeld E14<br />

worden in de toelichtingsbijlage bij dit formulier in punt E14.<br />

nee<br />

5° er wordt een punt E15 ingevoegd, dat luidt als volgt:<br />

"<br />

E15 Voeg als bijlage E15 een beschrijving van de volgende aspecten bij dit<br />

formulier toe wanneer de vergunningsaanvraag betrekking heeft op het<br />

verbranden of meeverbranden van afvalstoffen:<br />

- de maatregelen die zijn gepland om te waarborgen dat de installatie<br />

zo ontworpen, uitgerust, onderhouden en geëxploiteerd wordt dat<br />

aan de exploitatievoorwaarden en verplichtingen van de exploitant<br />

wordt voldaan zoals vastgesteld in hoofdstuk XI van <strong>VLAREM</strong> I,<br />

k i h d d t d f l t i ë di ll d<br />

46


";<br />

6° Aan het deel F wordt een punt F15 toegevoegd, dat luidt als volgt:<br />

"F15 Als deze aanvraag betrekking heeft op het gebruik van een stof die valt<br />

onder het toepassingsgebied van titel VII (Autorisaties) of op de vervaardiging of<br />

het gebruik van een stof die valt onder het toepassingsgebied van titel VIII<br />

(Beperkingen op de vervaardiging, het in de handel brengen en het gebruik van<br />

bepaalde gevaarlijke stoffen en mengsels) van de Verordening (EG) nr.<br />

1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006<br />

inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten<br />

aanzien van chemische stoffen (REACH), voegt u bij dit formulier als bijlage F15<br />

de bijkomende gegevens die vermeld worden in punt F15 van de<br />

toelichtingsbijlage. Gebruik wordt gedefinieerd als elke vorm van verwerking,<br />

formulering, verbruik, opslag, bewaring, behandeling, overbrenging in<br />

recipiënten, overbrenging van de ene recipiënt naar de andere, vermenging,<br />

vervaardiging van een voorwerp of elke andere gebruikmaking. Vervaardiging<br />

wordt gedefinieerd als productie of extractie van stoffen in natuurlijke toestand.<br />

Meer informatie vindt u op www.lne.be";<br />

7° in punt H6 wordt onder "E12" het volgende toegevoegd:<br />

"<br />

- E14<br />

-<br />

";<br />

E15<br />

8° in punt H6 wordt onder "F14" het volgende toegevoegd:<br />

"<br />

- F15";<br />

9° in punt K1, derde lid, 3°, worden de woorden "drie maanden" vervangen door de<br />

woorden "105 dagen".<br />

Art. 25. In bijlage 4B van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 24 april 2009 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van<br />

21 mei 2010, 15 juli 2011, 23 december 2011 en *** <strong>2012</strong>, worden de volgende<br />

wijzigingen aangebracht:<br />

1° Punt D6 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"D6 GPBV<br />

Als de aanvraag betrekking heeft op een GPBV-installatie:<br />

1. een beschrijving van de volgende gegevens, indien nodig aangevuld door bijlagen:<br />

a) de installatie en de activiteiten die daar plaatsvinden;<br />

47<br />

E15


) de grondstoffen en hulpmaterialen, andere stoffen, en energie die in de installatie<br />

worden gebruikt of door de installatie worden gegenereerd;<br />

c) de emissiebronnen van de installatie;<br />

d) de toestand van het terrein van de installatie;<br />

e) de aard en de omvang van de te voorziene emissies van de installatie in elk<br />

milieucompartiment met een overzicht van de significante milieueffecten van de<br />

emissies;<br />

f) de beoogde technologie en de andere technieken ter voorkoming of, indien dat niet<br />

mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de installatie;<br />

g) de maatregelen betreffende de preventie, de voorbereiding voor hergebruik, de<br />

recycling en de terugwinning van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen;<br />

h) de andere maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan de algemene<br />

beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant, vermeld in artikel<br />

43ter;<br />

i) de maatregelen die worden getroffen ter controle van de emissies in het milieu;<br />

j) een schets van de voornaamste door de aanvrager bestudeerde alternatieven voor<br />

de voorgestelde technologie, technieken en maatregelen<br />

k) voor installaties met een rubriek die in de achtste kolom van de indelingslijst met de<br />

kenletter S worden aangeduid: een verslag van oriënterend bodemonderzoek en een<br />

bodemattest van de OVAM waaruit blijkt dat met dat oriënterend bodemonderzoek<br />

voldaan is aan de bodemonderzoeksplicht, vastgesteld door en krachtens artikel 33bis<br />

van het decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de<br />

bodembescherming;<br />

2. een niet-technische samenvatting van de hierboven vermelde gegevens.<br />

Indien aan één of meer van deze gegevens kan worden voldaan met gegevens uit het<br />

milieueffectrapport of uit het veiligheidsrapport, dan wel met andere informatie verstrekt<br />

overeenkomstig andere wetgeving, kunnen die gegevens in de vergunningsaanvraag<br />

worden opgenomen of daarbij worden gevoegd.<br />

Indien van deze mogelijkheid wordt gebruik gemaakt, wordt een duidelijke verwijzing<br />

naar de betreffende gegevens opgenomen.";<br />

2° punt D8 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"D8 BROEIKASGASSEN<br />

Als de aanvraag betrekking heeft op een aanvraag van een "Y" rubriek:<br />

Een door het verificatiebureau geverifieerd en door de afdeling, bevoegd voor<br />

luchtveron<strong>trein</strong>iging, goedgekeurd monitoringplan.<br />

Als de aanvraag betrekking heeft op een aanvraag tot schrapping van een "Y" rubriek:<br />

Documenten die aantonen dat de installatie niet langer onder het toepassingsgebied<br />

van emissiehandel valt.";<br />

3° tussen "E12" en "F1" worden een punt "E14" en "E15" ingevoegd, die luiden als<br />

volgt:<br />

"E14 GROTE STOOKINSTALLATIES<br />

1° Beschrijf de maatregelen die ervoor zorgen dat de opstart- en stilleggingsperioden<br />

zoveel mogelijk worden beperkt.<br />

48


2° Beschrijf de maatregelen die ervoor zorgen dat alle emissiebeperkende apparatuur<br />

zodra dat technisch uitvoerbaar is, in werking wordt gesteld na opstarten van de<br />

installatie.<br />

3° Geef een beschrijving van de punten vermeld onder a) of onder b):<br />

a) Geef het eindpunt van de opstartperiode en het beginpunt van de<br />

stilleggingsperiode, uitgedrukt als belastingdrempelwaarden, in aanmerking nemend<br />

dat de minimale stilleggingsbelasting voor de stabiele vermogensopwekking lager kan<br />

zijn dan de minimale opstartbelasting voor de stabiele vermogensopwekking.<br />

1) In geval van stookinstallaties die elektriciteit opwekken worden de<br />

belastingdrempelwaarden voor de vaststelling van het einde van de opstartperiode en<br />

het begin van de stillegginsperiode uitgedrukt als een vast percentage van het nominaal<br />

elektrisch vermogen van de stookinstallatie.<br />

2) In geval van stookinstallaties voor mechanische aandrijving worden de<br />

belastingdrempelwaarden voor de vaststelling van het einde van de opstartperiode en<br />

het begin van de stilleggingsperiode uitgedrukt als een vast percentage van het<br />

mechanisch vermogen van de stookinstallatie.<br />

3) In geval van stookinstallaties die warmte opwekken worden de<br />

belastingdrempelwaarden voor de vaststelling van het einde van de opstartperiode en<br />

het begin van de stilleggingsperiode uitgedrukt als een vast percentage van het<br />

nominaal thermisch uitgangsvermogen van de stookinstallatie.<br />

b) Beschrijf minimaal drie criteria die geassocieerd worden met het eind van de<br />

opstartperiode en met het begin van de stillegingsperiode en die duidelijk, gemakkelijk<br />

te controleren en op de gebruikte technologie toepasbaar zijn. Deze criteria worden uit<br />

onderstaande gekozen:<br />

1) Afzonderlijke processen:<br />

i. Voor installaties op vaste brandstoffen: de volledige overgang van het gebruik<br />

van de stabiliserende reserve- of steunbranders naar het werken op uitsluitend<br />

normale brandstof.<br />

ii. Voor installaties op vloeibare brandstoffen: de start van de hoofdpomp voor de<br />

brandstoftoevoer wanneer de oliedruk van de brander gestabiliseerd is; de<br />

brandstofstroom kan hiervoor als indicator gebruikt worden.<br />

iii. Voor gasturbines: het punt waarop de verbrandingsmethode overschakelt op de<br />

volledig voorgemengde stationaire verbrandingsmethode of "stationair toerental"<br />

iv. Gelijkwaardige processen die passen bij de technische kenmerken van de<br />

installatie<br />

2) Operationele parameters:<br />

i. Het zuurstofgehalte van de verbrandingsgassen<br />

ii. De temperatuur van het verbrandingsgas<br />

iii. Stoomdruk<br />

iv. Voor installaties die warmte opwekken: enthalpie en de snelheid van de vloeistof<br />

die warmte overdraagt<br />

v. Voor op vloeibare brandstof en met gas gestookte installaties: het<br />

brandstofdebiet, uitgedrukt als een percentage van het nominale potentiële<br />

brandstofdebiet<br />

vi. Voor stoomketelinstallaties: de temperatuur van de stoom bij het verlaten van de<br />

ketel<br />

vii. Gelijkwaardige parameters die passen bij de technische kenmerken van de<br />

installatie<br />

E15 AFVALVERBRANDING OF AFVALMEEVERBRANDING<br />

49


Beschrijf:<br />

1° De installatie: dit moet minstens de maatregelen bevatten die waarborgen dat<br />

de installatie ontworpen, uitgerust, onderhouden en geëxploiteerd wordt zodat aan<br />

de voorwaarden van hoofdstuk XI van <strong>VLAREM</strong> I voldaan wordt.<br />

2° Warmterecuperatie: beschrijf de maatregelen die waarborgen dat de<br />

geproduceerde warmte voor zover mogelijk wordt teruggewonnen door de productie<br />

van warmte, stoom of elektriciteit;<br />

3° Residu’s: beschrijf in welke mate de residu’s en de schadelijkheid ervan tot<br />

een minimum beperkt worden, en in welke mate de residu’s gerecycleerd kunnen<br />

worden.".<br />

4° in punt F14, 3, laatste lid, wordt de zinsnede "Indien het specifiek geluid van de<br />

windturbine hoger ligt dan de richtwaarde vermeld in bijlage 5.20.6.1" vervangen door<br />

de zinsnede "Indien gebruik gemaakt wordt van het achtergrondgeluid als norm";<br />

5° er wordt een punt F15 toegevoegd, die luidt als volgt:<br />

"F15 REACH<br />

Geef voor het gebruik van elke stof die valt onder het toepassingsgebied van titel VII<br />

(Autorisaties) of voor de vervaardiging of het gebruik van elke stof die valt onder het<br />

toepassingsgebied van titel VIII (Beperkingen op de vervaardiging, het in de handel<br />

brengen en het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en mengsels) van de<br />

REACH-verordening:<br />

".<br />

STOF-<br />

NAAM<br />

STOF-<br />

NUMMER<br />

(EC en/of<br />

CAS)<br />

AUTORISATIE-<br />

NUMMER<br />

AUTORISATIE<br />

VERBODS-<br />

DATUM<br />

50<br />

GELDT EEN BEPERKING<br />

(volgens titel VIII van<br />

REACH) VOOR:<br />

DE STOF<br />

[J/N]<br />

HET<br />

GEBRUIK<br />

[J/N]<br />

Art. 26. Aan hetzelfde besluit wordt een bijlage 18 toegevoegd, die bij dit besluit is<br />

gevoegd als bijlage 1.<br />

Hoofdstuk 3. Wijzigingen van titel II van het <strong>VLAREM</strong><br />

Art. 27. In het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene<br />

en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, het laatst gewijzigd bij het besluit van


de Vlaamse Regering van 17 februari <strong>2012</strong>, worden de woorden "toezichthoudende<br />

ambtenaar" vervangen door het woord "toezichthouder" en de woorden<br />

"toezichthoudende ambtenaren" door het woord "toezichthouders".<br />

Art. 28. In artikel 1.1.2 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 17 februari <strong>2012</strong>, worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

1° In "Definities algemeen" worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

a) de definities "toezichthoudende overheid" en "veron<strong>trein</strong>igen" worden<br />

opgeheven;<br />

b) in de definitie "nieuwe inrichting" wordt paragraaf 3 opgeheven;<br />

2° tussen subtitel "Definities bedrijfsinterne milieuzorg (artikelen 4.1.9.1. tot en met<br />

4.1.9.3.1. van hoofdstuk 4.1.)" en subtitel "Definities afvalstoffenverwerking<br />

(hoofdstuk 5.2)" wordt de volgende subtitel ingevoegd, die luidt als volgt:<br />

"Definities risicobeheersing (afdeling 4.1.12)<br />

- "voorval": gebeurtenis, zoals brand, explosie of accidentele emissie, die wordt<br />

veroorzaakt door ongecontroleerde ontwikkelingen tijdens de exploitatie van een<br />

inrichting, die hetzij onmiddellijk, hetzij na verloop van tijd gevolgen kan hebben voor<br />

de mens of voor het leefmilieu;<br />

- "gevolg": veron<strong>trein</strong>iging of aantasting van de gezondheid van de mens.";<br />

3° in "Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afvalstoffen" van<br />

"Definities afvalstoffenverwerking (hoofdstuk 5.2.)" worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

a) in de definitie "verbrandingsinstallatie" wordt de zin "Deze definitie omvat het<br />

terrein en de gehele verbrandingsinstallatie met inbegrip van alle verbrandingslijnen<br />

en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het<br />

afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de stoomketel, de<br />

voorzieningen voor het behandelen van rookgassen, de voorzieningen voor de<br />

behandeling of opslag ter plaatse van residuen en afvalwater, de schoorsteen,<br />

alsook de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandingsproces<br />

en voor de registratie en bewaking van de verbrandingsomstandigheden;"<br />

opgeheven;<br />

b) in de definitie "meeverbrandingsinstallatie" wordt in de eerste zin achter het woord<br />

"verwijdering" de woorden "door de verbranding door oxidatie van afval alsmede<br />

andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en<br />

plasmaproces voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden<br />

verbrand" toegevoegd en worden de zinnen "Deze definitie omvat het terrein en de<br />

gehele installatie met inbegrip van alle meeverbrandingslijnen en de voorzieningen<br />

voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen<br />

voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de stoomketel, de voorzieningen voor<br />

het behandelen van rookgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter<br />

plaatse van residuen en afvalwater, de schoorsteen, alsmede de apparatuur en de<br />

51


systemen voor de regeling van het verbrandingsproces en voor de registratie en<br />

bewaking van de verbrandingsomstandigheden. Indien meeverbranding zodanig<br />

plaatsvindt dat de installatie niet in hoofdzaak voor de opwekking van energie of de<br />

fabricage van materiële producten maar wel voor thermische behandeling van afval<br />

bestemd is, wordt de installatie beschouwd als een verbrandingsinstallatie;"<br />

opgeheven;<br />

c) de definities "emissie" en "emissiegrenswaarde" worden opgeheven;<br />

4° in "Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor biomassa-afval" van<br />

"Definities afvalstoffenverwerking (hoofdstuk 5.2.)" worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

a) de definitie "biomassa" wordt vervangen door wat volgt:<br />

""biomassa":<br />

producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt<br />

kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten alsmede<br />

biomassa-afval;";<br />

b) de definitie "biomassa-afval" wordt vervangen door wat volgt:<br />

""biomassa-afval": de volgende afvalstoffen:<br />

a) plantaardig afval van land- en bosbouw;<br />

b) plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte<br />

wordt teruggewonnen;<br />

c) vezelachtig plantaardig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de<br />

productie van papier uit pulp; indien het op de plaats van productie wordt<br />

meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;<br />

d) kurkafval;<br />

e) onbehandeld of louter mechanisch behandeld houtafval;<br />

f) niet veron<strong>trein</strong>igd behandeld houtafval, dus uitgezonderd houtmateriaal dat ten<br />

gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het<br />

aanbrengen van een beschermingslaag, gehalogeneerde organische verbindingen,<br />

poly-aromatische koolwaterstoffen (PAKs), dan wel zware metalen kan bevatten wat<br />

in het bijzonder het geval is voor houtafval afkomstig van bouw- en sloopafval;";<br />

5° de subtitel "Definities bestrijdingsmiddelen" wordt vervangen door wat volgt:<br />

"Definities pesticiden (hoofdstuk 5.5.)<br />

1° "pesticiden":<br />

gewasbeschermingsmiddelen en biociden;<br />

2° "gewasbeschermingsmiddelen":<br />

middelen, in de vorm waarin zij aan de gebruiker worden geleverd, die geheel of<br />

gedeeltelijk bestaan uit werkzame stoffen, beschermstoffen of synergisten, en die<br />

bestemd zijn voor een van de volgende toepassingen:<br />

52


a) de bescherming van planten of plantaardige producten tegen alle schadelijke<br />

organismen of het verhinderen van de werking van dergelijke organismen, tenzij<br />

deze middelen worden beschouwd als middelen die vooral om hygiënische redenen<br />

worden gebruikt veeleer dan ter bescherming van planten of plantaardige producten;<br />

b) het beïnvloeden van de levensprocessen van planten, zoals het beïnvloeden<br />

van hun groei, voor zover het niet gaat om nutritieve stoffen;<br />

c) de bewaring van plantaardige producten, voor zover die stoffen of middelen<br />

niet onder bijzondere communautaire bepalingen inzake bewaarmiddelen vallen;<br />

d) de vernietiging van ongewenste planten of delen van planten, met<br />

uitzondering van algen tenzij de producten op de bodem of in water worden gebruikt<br />

ter bescherming van planten;<br />

e) de beperking of voorkoming van de ongewenste groei van planten, met<br />

uitzondering van algen tenzij de producten op de bodem of in water worden gebruikt<br />

ter bescherming van planten.<br />

3° "biociden":<br />

werkzame stoffen en preparaten die, in de vorm waarin zij aan de gebruiker worden<br />

geleverd, een of meer werkzame stoffen bevatten en bestemd zijn om een schadelijk<br />

organisme te vernietigen, af te schrikken, onschadelijk te maken, de effecten daarvan<br />

te voorkomen of het op andere wijze langs chemische of biologische weg te<br />

bestrijden, met uitzondering van de producten die gedefinieerd zijn in, of onder de<br />

werkingssfeer van de volgende richtlijnen vallen voor de doeleinden van die<br />

richtlijnen, zijnde de richtlijnen, vermeld in artikel 1 Werkingssfeer, van Richtlijn<br />

98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende<br />

het op de markt brengen van biociden (Bijlage V van de Richtlijn 98/8/EG van het<br />

Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt<br />

brengen van biociden, bevat een limitatieve lijst van 23 soorten producten met voor<br />

elke soort een indicatieve reeks beschrijvingen);<br />

4° "restvloeistoffen":<br />

met pesticiden gecontamineerde vloeistoffen, zijnde:<br />

a) de sterk verdunde tankmengsels die overblijven, na doeltreffende reiniging op<br />

het veld, van de apparatuur, voor de toepassing van pesticiden;<br />

b) vloeistoffen van het morsen tijdens het vullen, van de apparatuur, voor de<br />

toepassing van pesticiden;<br />

c) vloeistoffen afkomstig van een inrichting voor het schoonmaken van<br />

apparatuur, met uitzondering van hand- en rugspuitapparatuur, voor de toepassing<br />

van pesticiden, horende bij een inrichting voor de opslag en het behandelen van<br />

restvloeistoffen;<br />

d) vloeistoffen afkomstig van de reiniging van een inrichting voor het<br />

schoonmaken van apparatuur, met uitzondering van hand- en rugspuitapparatuur,<br />

voor de toepassing van pesticiden, horende bij een inrichting voor de opslag en het<br />

behandelen van restvloeistoffen.";<br />

53


6° in "Definities dieren/opslag mest (hoofdstukken 5.9. en 5.28.)" wordt de volgende<br />

definitie toegevoegd:<br />

""pluimvee": kippen, kalkoenen, parelhoenders, eenden, ganzen, kwartels, duiven,<br />

fazanten en patrijzen, die in gevangenschap worden opgefokt of gehouden voor de<br />

fokkerij, voor de productie van vlees of van consumptie-eieren of om in het wild te<br />

worden uitgezet;";<br />

7° "Definities geïntegreerde preventie en bestrijding van veron<strong>trein</strong>iging (delen 3, 4<br />

en 5), bestaande uit de definitie ""stof"" tot en met ""milieukwaliteitsnorm"", wordt<br />

opgeheven;<br />

8° In "Definities luchtveron<strong>trein</strong>iging (hoofdstukken 2.5, 4.4, 5.20, 5.43. en 6.6.)"<br />

worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

a) in "Algemeen" worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

1) de definities "emissiegrenswaarde" en "publiek" worden opgeheven;<br />

2) er wordt een definitie "schoorsteen" toegevoegd, die luidt als volgt:<br />

""schoorsteen":<br />

een structuur met een of meer afgaskanalen voor de afvoer van afgassen met het<br />

oog op de uitstoot ervan in de lucht;<br />

b) in "Stookinstallaties" worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

1) de definities ""rookgassen"" en ""ontzwavelingsprecentage"" worden opgeheven;<br />

2) in de definitie "brandstof" wordt de zinsnede "waarmee de stookinstallatie wordt<br />

gevoed, met uitzondering van de afvalstoffen die vallen onder het decreet van 2 juli<br />

1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen en met uitzondering<br />

van de meststoffen die vallen onder het decreet van 23 januari 1993 tot bescherming<br />

van het leefmilieu tegen de veron<strong>trein</strong>iging door meststoffen" opgeheven;<br />

3) in de definitie "stookinstallatie" worden de woorden ", met uitzondering van<br />

gasmotoren en dieselmotoren" opgeheven;<br />

4) in de definities "grote stookinstallatie", "middelgrote stookinstallatie" en "kleine<br />

stookinstallatie" worden telkens de woorden "nominaal thermisch vermogen"<br />

vervangen door de woorden "totaal nominaal thermisch ingangsvermogen";<br />

5) in de definitie "nominaal thermisch vermogen" worden de woorden "nominaal<br />

thermisch vermogen" vervangen door de woorden "totaal nominaal thermisch<br />

ingangsvermogen" en worden de woorden "en die is vermeld in de milieuvergunning<br />

voor de betrokken installatie" opgeheven;<br />

6) de definitie "biomassa" wordt vervangen door wat volgt:<br />

54


""biomassa":<br />

producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt<br />

kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten alsmede<br />

biomassa-afval;";<br />

7) de definitie "biomassa-afval" wordt vervangen door wat volgt:<br />

""biomassa-afval": de volgende afvalstoffen:<br />

a) plantaardig afval van land- en bosbouw;<br />

b) plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte<br />

wordt teruggewonnen;<br />

c) vezelachtig plantaardig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de<br />

productie van papier uit pulp; indien het op de plaats van productie wordt<br />

meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;<br />

d) kurkafval;<br />

e) onbehandeld of louter mechanisch behandeld houtafval;<br />

f) niet veron<strong>trein</strong>igd behandeld houtafval, dus uitgezonderd houtmateriaal dat ten<br />

gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het<br />

aanbrengen van een beschermingslaag, gehalogeneerde organische verbindingen,<br />

polyaromatische koolwaterstoffen (PAKs), dan wel zware metalen kan bevatten wat<br />

in het bijzonder het geval is voor houtafval afkomstig van bouw- en sloopafval;";<br />

8) tussen de definitie "exploitant" en de definitie "gasturbine" worden de volgende<br />

definities ingevoegd:<br />

"- "bedrijfsuren":<br />

de tijd uitgedrukt in uren, gedurende welke een stookinstallatie geheel of gedeeltelijk<br />

in werking is en emissies in de lucht uitstoot, met uitzondering van de voor de<br />

inwerkingstelling en stillegging benodigde tijd, zoals deze is vastgesteld in de<br />

milieuvergunning;<br />

- "bepalende brandstof":<br />

van alle brandstoffen in gemengde stookinstallaties die distillatie- en<br />

omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in<br />

combinatie met andere brandstoffen zelf verbruiken, de brandstof met de hoogste<br />

emissiegrenswaarde als bedoeld in afdeling 5.20.2 of, in geval van meerdere<br />

brandstoffen met dezelfde emissiegrenswaarde, de brandstof met het hoogste<br />

thermisch vermogen;";<br />

9) de definities ""emissiegrenswaarde"", ""exploitant"", ""gasturbine in<br />

warmtekrachttoepassing"" en ""stoom- en gasturbine-installatie (STEG) in<br />

warmtekrachttoepassing’" worden opgeheven;<br />

10) de volgende definities worden toegevoegd:<br />

"<br />

- "gasmotor":<br />

- een verbrandingsmotor die werkt volgens de Ottocyclus en gebruik maakt van<br />

vonkontsteking of, in het geval van dual-fuelmotoren, compressieontsteking om<br />

brandstof te verbranden;<br />

55


- "dieselmotor":<br />

- een verbrandingsmotor die werkt volgens de dieselcyclus en die gebruik maakt van<br />

compressieontsteking om brandstof te verbranden;<br />

- "dual-fuelmotor":<br />

- een verbrandingsmotor die werkt volgens de dieselcyclus bij gebruik van vloeibare<br />

brandstoffen en volgens de Ottocyclus bij gebruik van gasvormige brandstoffen;<br />

- "gasturbine/STEG/motor in warmtekrachttoepassing":<br />

- een gasturbine, STEG of motor opgesteld in een installatie voor de opwekking in<br />

één proces van thermische energie en elektrische en/of mechanische energie;<br />

- "nominaal motorrendement": het door de constructeur opgegeven procentuele<br />

aandeel van warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen dat, bij de hoogste<br />

belasting waarbij de zuigermotor continu kan worden bedreven, bij ISO-luchtcondities<br />

in arbeid wordt omgezet.<br />

- "aardgas":<br />

- in de natuur voorkomend methaan met maximaal 20 % (v/v) inerte en andere<br />

bestanddelen;";<br />

c) "Productie titaandioxide", bestaande uit "in het geval het sulfaatproces wordt<br />

toegepast" tot en met "in het geval het chloorproces wordt toegepast" en "machines<br />

met inwendige verbranding", bestaande uit "rookgassen" tot en met "dieselmotor in<br />

warmtekrachtkoppeling", worden opgeheven;<br />

9° In "Inrichtingen voor de fabricage van keramische producten (afdeling 5.30.1.)"<br />

van "Definities minerale producten (hoofdstuk 5.30.)" worden de definities<br />

"rookgassen" en "emissiegrenswaarde" opgeheven;<br />

10° tussen de subtitel "Definities minerale producten (Hoofstuk 5.30.)" en de subtitel<br />

"Definities ontspanningsinrichtingen (Hoofdstuk 5.32.)" wordt een subtitel "Definities<br />

ontginningen (Hoofdstuk 5.18.)" ingevoegd, die luidt als volgt:<br />

"Definities ontginningen (Hoofdstuk 5.18.)<br />

1° "oppervlaktedelfstof":<br />

elke delfstof die als geologische afzetting aan of in de nabijheid van het<br />

aardoppervlak in openlucht wordt ontgonnen;<br />

2° "droge ontginning onder het grondwaterpeil":<br />

een droge ontginning waarbij er zich boven de te ontginnen laag een watervoerende<br />

laag bevindt, of waarbij er zich onder de te ontginnen laag een watervoerende laag<br />

bevindt waarvan de stijghoogte boven de bodem van de te ontginnen laag uitkomt,<br />

ongeacht of er sprake is van wateruittreding uit de hellingen;<br />

3° "bresprofiel":<br />

een profiel met de volgende hellingsgraden:<br />

a) van 0 tot 5 meter diepte: hellingsgraad 1:2<br />

56


) van 5 tot 10 meter diepte: hellingsgraad 1:3<br />

c) van 10 tot 20 meter diepte: hellingsgraad 1:4<br />

d) van 20 tot 30 meter diepte: hellingsgraad 1:8<br />

e) van 30 tot 40 meter diepte: hellingsgraad 1:15<br />

f) van 40 tot 50 meter diepte: hellingsgraad 1:25.";<br />

11° in "Definities activiteiten die gebruikmaken van organische oplosmiddelen<br />

(hoofdstuk 5.59)" worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

a) punt 1° "installatie" wordt vervangen door wat volgt:<br />

"1° "installatie": een vaste technische eenheid waar een of meer van de activiteiten,<br />

vermeld in artikel 5.59.1.1, plaatsvinden, en alle andere op dezelfde locatie ten<br />

uitvoer gebrachte en daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten die<br />

technisch verband houden met de voormelde activiteiten en die gevolgen kunnen<br />

hebben voor de emissies en de veron<strong>trein</strong>iging;";<br />

b) in punt 2° "bestaande installatie" worden de woorden "een installatie waarvoor"<br />

vervangen door de woorden "een installatie die op 29 maart 1999 in bedrijf was of<br />

een installatie waarvoor", de woorden "in gebruik wordt genomen" door de woorden<br />

"in gebruik werd genomen" en wordt de zin "Installaties die op 1 april 2001 niet<br />

ingedeeld waren, worden als bestaande installatie beschouwd als ze voor die datum<br />

in bedrijf waren;" opgeheven;<br />

c) punt 4° "belangrijke wijziging" wordt vervangen door wat volgt:<br />

"4° belangrijke wijziging:<br />

een wijziging van de aard of de werking, dan wel de uitbreiding van een installatie die<br />

naar de mening van de bevoegde overheid significant negatieve effecten kan hebben<br />

op de gezondheid van de mens of op het milieu;<br />

volgende veranderingen worden als belangrijke wijziging gedefinieerd:<br />

a) voor een kleine installatie: een verandering van de nominale capaciteit die leidt tot<br />

een toename van de emissies van vluchtige organische stoffen met meer dan 25%;<br />

b) voor alle andere installaties: een verandering van de nominale capaciteit die leidt<br />

tot een toename van de emissies van vluchtige organische stoffen met meer dan<br />

10%.";<br />

d) punt 5°, 9° en 10°, worden opgeheven;<br />

e) in punt 27° "gemiddelde over 24 uur" worden de woorden "bij normale exploitatie"<br />

vervangen door de woorden "bij normaal bedrijf";<br />

f) punt 29° "voertuig" wordt vervangen door wat volgt:<br />

"29° "voertuig": volgende categorieën van voertuigen zoals gedefinieerd in het<br />

koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de<br />

technische eisen waaraan de auto’s, hun aanhangwagens en hun<br />

veiligheidstoebehoren moeten voldoen: auto’s gedefinieerd als categorie M1,<br />

bestelwagens en vrachtwagens gedefinieerd als categorieën N1, N2 en N3,<br />

vrachtwagencabines gedefinieerd als de behuizing voor de chauffeur en de daarmee<br />

57


geïntegreerde behuizing voor de technische eenheden die voor vrachtwagens<br />

gedefinieerd als categorieën N1, N2 en N3 zijn bestemd, bussen gedefinieerd als<br />

categorieën M2 en M3 en aanhangwagens, met inbegrip van opleggers, gedefinieerd<br />

als categorieën O1, O2, O3 en O4;";<br />

g) punt 30° "aanhangwagen" tot en met 33° "oplegger" worden opgeheven;<br />

12° in "Definities emissies van broeikasgassen (hoofdstuk 4.10)" worden de definitie<br />

"ton koolstofdioxide-equivalent" en de definitie "monitoringplan" opgeheven.<br />

Art. 29. In afdeling 1.2.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de<br />

Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 7 maart 2008 en 18 september 2009 wordt<br />

een artikel 1.2.2.1bis ingevoegd dat luidt als volgt:<br />

"Art. 1.2.2.1bis De afwijking, vermeld in artikel 1.2.2.1, kan alleen worden toegestaan<br />

indien aan volgende voorwaarden wordt voldaan:<br />

1° er zijn technische redenen die de afwijking motiveren;<br />

2° de exploitant stelt maatregelen voor die gelijkwaardige waarborgen bieden<br />

voor de bescherming van de mens en van het leefmilieu als de voorwaarden<br />

waarvan de afwijking wordt toegestaan;<br />

3° de maatregelen, vermeld in punt 2°, beantwoorden aan de beste beschikbare<br />

technieken.<br />

Art. 30. In artikel 1.2.2.2, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 7 maart 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

1° in paragraaf 1 wordt de zinsnede "De aanvraag moet volgende elementen<br />

omvatten:" vervangen door de zinsnede "De aanvraag die bij aangetekende brief bij<br />

de afdeling bevoegd voor Milieuvergunningen wordt ingediend, omvat volgende<br />

elementen:";<br />

2° paragraaf 2 wordt opgeheven.<br />

Art. 31. Aan hoofdstuk 1.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de<br />

Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 7 maart 2008 en 18 september 2009, wordt<br />

een afdeling 1.2.2bis, die bestaat uit artikel 1.2.2bis.1. tot en met 1.2.2bis.4, en een<br />

afdeling 1.2.2ter, die bestaat uit artikel 1.2.2ter.1 tot en met 1.2.2ter.5 toegevoegd,<br />

die luiden als volgt:<br />

"Afdeling 1.2.2bis. Individuele afwijkingen op de BBT-GEN voor GPBV-installaties<br />

Art. 1.2.2bis.1. In afwijking van artikel 1.2.2.1, §3, kan de Vlaamse minister voor de<br />

exploitatie van GPBV-installaties, in afwijking van artikel 30bis, §10, van titel I van het<br />

<strong>VLAREM</strong>, en onverminderd artikel 30bis, §4, van titel I van het <strong>VLAREM</strong>, in<br />

specifieke gevallen bij gemotiveerd besluit een individuele afwijking toestaan op de<br />

BBT-GEN bepaald in de door de Europese Commissie aangenomen BBT-conclusies.<br />

58


In zoverre de emissiegrenswaarden waarop de afwijking betrekking heeft tevens<br />

zijn opgelegd in de milieuvergunning, geldt ze ook voor deze<br />

milieuvergunningsvoorwaarden.<br />

Art. 1.2.2bis.2. De afwijking, vermeld in artikel 1.2.2bis.1, wordt toegestaan tot:<br />

1° hetzij de termijn van de milieuvergunning waarop zij betrekking heeft, verstrijkt;<br />

2° hetzij de termijn, vermeld in het besluit tot afwijking, verstrijkt;<br />

3° hetzij na de toetsing, vermeld in artikel 41bis, een beslissing tot wijziging of<br />

aanvulling van de bijzondere voorwaarden wordt genomen met toepassing van de<br />

procedure vermeld in artikel 45 van titel I in het <strong>VLAREM</strong> die strijdig is met de<br />

emissiegrenswaarden die in het besluit tot afwijking zijn toegestaan.<br />

De vergunningverlenende overheid kan in de milieuvergunning slechts die<br />

afwijkingen opnemen die voor de datum van indiening van de vergunningsaanvraag<br />

waren toegestaan.<br />

Art. 1.2.2bis.3. De afwijking, vermeld in artikel 1.2.2bis.1, kan alleen worden<br />

toegestaan indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:<br />

1° uit een beoordeling blijkt dat het halen van de BBT-GEN zou leiden tot<br />

buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen en dit als gevolg<br />

van minstens één van de volgende oorzaken:<br />

a) de geografische ligging of de plaatselijke milieuomstandigheden van de betrokken<br />

installatie;<br />

b) de technische kenmerken van de betrokken installatie;<br />

2° de emissiegrenswaarden, vastgesteld overeenkomstig paragraaf 1, zijn niet hoger<br />

dan de eventueel toepasselijke grenswaarden vastgesteld in de bijlagen bij de op 17<br />

december 2010 in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerde richtlijn<br />

2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake<br />

industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van veron<strong>trein</strong>iging);<br />

3° er wordt gewaarborgd dat er geen aanzienlijke veron<strong>trein</strong>iging wordt veroorzaakt<br />

en dat een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt bereikt.<br />

Art. 1.2.2bis.4. De individuele afwijking, vermeld in artikel 1.2.2bis.1, wordt schriftelijk<br />

aangevraagd door de exploitant van de GPBV-installatie. De aanvraag die bij<br />

aangetekende brief bij de afdeling bevoegd voor Milieuvergunningen wordt<br />

ingediend, omvat volgende elementen:<br />

1° de vermelding van het toepasselijke BREF, de toepasselijke BBT uit de BBTconclusies<br />

en indien van toepassing de overeenkomstige voorwaarden met<br />

betrekking tot emissiegrenswaarden en de artikelen uit titel II van het <strong>VLAREM</strong><br />

waarvoor de afwijking wordt aangevraagd;<br />

2° een beoordeling waaruit blijkt dat het halen van emissieniveaus die samenhangen<br />

met de BBT zoals beschreven in de BBT-conclusies zou leiden tot buitensporig<br />

hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen, dit als gevolg van één van de<br />

volgende oorzaken:<br />

a) de geografische ligging of de plaatselijke milieuomstandigheden van de betrokken<br />

installatie;<br />

b) de technische kenmerken van de betrokken installatie;<br />

3° een voorstel van emissiegrenswaarden waarbij wordt aangetoond dat ze niet<br />

hoger zijn dan de eventueel toepasselijke grenswaarden vastgesteld in de bijlagen bij<br />

59


de op 17 december 2010 in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerde<br />

richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010<br />

inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van<br />

veron<strong>trein</strong>iging);<br />

4° een voorstel van maatregelen die waarborgen dat er geen aanzienlijke<br />

veron<strong>trein</strong>iging wordt veroorzaakt en dat een hoog niveau van bescherming van het<br />

milieu in zijn geheel wordt bereikt;<br />

5° een nota waarin wordt aangetoond dat de voorgestelde maatregelen<br />

beantwoorden aan de BBT, met bijzondere aandacht voor de criteria, vermeld in<br />

bijlage 18 van titel I van het <strong>VLAREM</strong>.<br />

Afdeling 1.2.2ter Procedure voor de individuele afwijkingen die door de minister<br />

worden toegestaan<br />

Artikel 1.2.2ter.1. §1. De Vlaamse minister of de gemachtigde ambtenaar van de<br />

afdeling bevoegd voor Milieuvergunningen gaat na of de aanvraag tot afwijking,<br />

vermeld in artikel 1.2.2.2 of artikel 1.2.2bis.4, ontvankelijk en volledig is<br />

overeenkomstig het bepaalde in voormelde bepalingen.<br />

§2. De Vlaamse minister of de gemachtigde ambtenaar van de afdeling bevoegd<br />

voor Milieuvergunningen stuurt het resultaat van het ontvankelijkheids- en<br />

volledigheidsonderzoek per aangetekende brief aan de aanvrager, binnen een<br />

termijn van dertig dagen, ingaand de dag na deze waarop de aanvraag werd<br />

ingediend.<br />

Wordt de aanvraag onontvankelijk bevonden, dan worden de redenen van de<br />

onontvankelijkheid vermeld.<br />

Wordt de aanvraag onvolledig bevonden, dan worden de gegevens en inlichtingen<br />

die ontbreken of nadere toelichting vereisen vermeld.<br />

§3. Bij gebreke aan schriftelijke kennisgeving van het resultaat van het<br />

ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek aan de aanvrager binnen de termijn,<br />

vermeld in paragraaf 2, wordt de afwijkingsaanvraag geacht ontvankelijk en volledig<br />

te zijn.<br />

Artikel 1.2.2ter.2. §1. Op de dag van de verzending van de brief waarbij wordt<br />

meegedeeld dat de afwijkingsaanvraag, vermeld in artikel 1.2.2.2 en artikel<br />

1.2.2bis.4, ontvankelijk en volledig is bevonden, zendt de gemachtigde ambtenaar<br />

van de afdeling Milieuvergunningen één exemplaar van de afwijkingsaanvraag en<br />

haar bijlagen aan de bevoegde burgemeester met de opdracht tot instelling van het<br />

openbaar onderzoek, vermeld in artikel 17 en 19, 1° en 3°, van titel I van het<br />

<strong>VLAREM</strong>.<br />

§2. De bevoegde burgemeester organiseert een openbaar onderzoek<br />

overeenkomstig artikel 17 en 19, 1° en 3°, van titel I van het <strong>VLAREM</strong>.<br />

§3. De termijn van dertig kalenderdagen, vermeld in artikel 17, §1, 1°, van titel I van<br />

het <strong>VLAREM</strong> vat uiterlijk aan op de elfde dag na de verklaring tot ontvankelijkheid en<br />

60


volledigheid van het aanvraagdossier van de afwijking, vermeld in artikel 1.2.2.2 en<br />

1.2.2bis.4.<br />

Artikel 1.2.2ter.3. Binnen een termijn van tien kalenderdagen na het verstrijken van<br />

de termijn van dertig kalenderdagen van het openbaar onderzoek, verzendt de<br />

burgemeester het dossier, vermeld in artikel 19 van titel I van het <strong>VLAREM</strong>, aan de<br />

gewestelijke milieuvergunningscommissie, vermeld in artikel 26 van titel I van het<br />

<strong>VLAREM</strong>.<br />

Artikel 1.2.2ter.4. Op de dag van de verzending van de brief waarbij wordt<br />

meegedeeld dat de afwijkingsaanvraag, vermeld in artikel 1.2.2.2 of artikel 1.2.2bis.4,<br />

ontvankelijk en volledig is bevonden, zendt de Vlaamse minister of de gemachtigde<br />

ambtenaar van de afdeling bevoegd voor Milieuvergunningen, drie afschriften van de<br />

afwijkingsaanvraag aan de gewestelijke milieuvergunningscommissie, vermeld in<br />

artikel 26 van titel I van het <strong>VLAREM</strong>, met verzoek om advies.<br />

De voorzitter van de gewestelijke milieuvergunningscommissie of de secretaris<br />

van de commissie, vermeld in artikel 26 van titel I van het <strong>VLAREM</strong>, verzoekt de<br />

afdeling, bevoegd voor Milieuvergunningen om advies.<br />

De afdeling, bevoegd voor Milieuvergunningen kan indien ze het noodzakelijk<br />

acht, het advies inwinnen van de overheidsorganen, vermeld in artikel 20 van titel I<br />

van het <strong>VLAREM</strong>. De voormelde overheidsorganen verlenen hun advies binnen een<br />

termijn van dertig kalenderdagen. Wanneer het gevraagde subadvies niet binnen<br />

voormelde termijn van dertig kalenderdagen is uitgebracht, wordt dit geacht gunstig<br />

te zijn.<br />

Art. 1.2.2ter.5. De Vlaamse minister doet uitspraak over de afwijkingsaanvraag,<br />

vermeld in artikel 1.2.2.2 of artikel 1.2.2bis.4, binnen een termijn van zes maanden<br />

na de dag van de verzending van de brief waarbij wordt meegedeeld dat de<br />

afwijkingsaanvraag, vermeld in artikel 1.2.2.2 en artikel 1.2.2bis.4, ontvankelijk en<br />

volledig is bevonden.<br />

De uitspraak van de Vlaamse minister vervat een gemotiveerde beslissing rekening<br />

houdend met de bezwaren die tijdens het openbaar onderzoek werden geuit. Wordt<br />

de afwijking toegestaan, dan maakt het besluit melding van de na te leven<br />

voorwaarden die gelijkwaardige waarborgen bieden voor de bescherming van de<br />

mens en het leefmilieu als de voorwaarden waarvan de afwijking wordt toegestaan.".<br />

Art. 32. In artikel 2.5.7.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 24 maart 1998 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse<br />

Regering van 7 maart 2008 en 24 april 2009, worden de woorden "industriële<br />

installaties die onder bijlage 2.8 van titel II van het <strong>VLAREM</strong> vallen," vervangen door<br />

het woord "GPBV-installaties".<br />

Art. 33. Aan afdeling 2.7.1 van hetzelfde besluit wordt een artikel 2.7.1.3<br />

toegevoegd, dat luidt als volgt:<br />

"Art. 2.7.1.3. Overeenkomstig artikel 72 van de richtlijn 2010/75/EU van het Europees<br />

Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies<br />

61


(geïntegreerde preventie en bestrijding van veron<strong>trein</strong>iging) zendt de OVAM om de<br />

drie jaar via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie een verslag over de<br />

uitvoering van hoofdstuk IV van deze EG-richtlijn.<br />

Het verslag wordt elektronisch aan de Europese Commissie toegezonden.<br />

Het verslag wordt door de OVAM gepubliceerd.".<br />

Art. 34. Aan hoofdstuk 2.7 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 mei 2006, wordt een subafdeling 2.7.2 toegevoegd, die<br />

luidt als volgt:<br />

"Afdeling 2.7.2. Verslaggeving ter inzage<br />

Art. 2.7.2.1 De OVAM publiceert een lijst van afvalverbrandings- of<br />

afvalmeeverbrandingsinstallatie met een capaciteit van minder dan 2 ton/uur zoals<br />

vermeld in artikel 34 van titel I van het <strong>VLAREM</strong>.".<br />

Art. 35. In hoofdstuk 2.8 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 24 maart 1998 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse<br />

Regering van 19 september 2003, 7 maart 2008 en 24 april 2009, wordt voor artikel<br />

2.8.0.1 het opschrift "Afdeling 2.8.0. Beleidstaken in uitvoering van de EU-richtlijn<br />

2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake<br />

geïntegreerde preventie en bestrijding van veron<strong>trein</strong>iging" ingevoegd.<br />

Art. 36. In artikel 2.8.0.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 24 maart 1998 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 24 april 2009, worden de woorden "de minister" vervangen door de<br />

woorden "de Vlaamse minister".<br />

Art. 37. In artikel 2.8.0.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 24 maart 1998 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse<br />

Regering van 7 maart 2008 en 24 april 2009, worden de woorden "De afdeling,<br />

bevoegd voor het internationaal milieubeleid" vervangen door de woorden "De<br />

afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen," en de woorden "per activiteiten<br />

categorie van bijlage 2.8" door de woorden "voor de GPBV-installaties".<br />

Art. 38. Artikel 2.8.0.4, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19<br />

september 2003, wordt opgeheven.<br />

Art. 39. Aan hoofdstuk 2.8 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 24 maart 1998 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse<br />

Regering van 19 september 2003, 7 maart 2008 en 24 april 2009, wordt een afdeling<br />

2.8.1, dat bestaat uit artikel 2.8.1.1 tot en met 2.8.1.3, toegevoegd, dat luidt als volgt:<br />

"Afdeling 2.8.1. Beleidstaken in uitvoering van hoofdstuk II van de richtlijn<br />

2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake<br />

industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van veron<strong>trein</strong>iging)<br />

Art. 2.8.1.1. De Vlaamse minister ziet erop toe dat algemene en sectorale<br />

milieuvoorwaarden gelijke tred houden met de ontwikkelingen op het gebied van de<br />

62


BBT, zodat voor GPBV-installaties conformiteit met artikel 41bis van titel I van het<br />

<strong>VLAREM</strong>wordt gewaarborgd.<br />

Art. 2.8.1.2. Overeenkomstig de richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en<br />

de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie<br />

en bestrijding van veron<strong>trein</strong>iging) draagt de Vlaamse minister er zorg voor dat de<br />

onder zijn bevoegdheid ressorterende adviesverlenende overheidsorganen, vermeld<br />

in artikel 20 van titel I van het <strong>VLAREM</strong>, ieder voor wat hun adviesbevoegdheid<br />

betreft, de ontwikkelingen op het gebied van de BBT en de bekendmaking van<br />

nieuwe of bijgewerkte BBT-conclusies volgt of daarvan op de hoogte wordt<br />

gehouden en informeert de Vlaamse minister het publiek hierover.".<br />

Art. 40. In artikel 2.9.0.3, §1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 20 april 2001 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 7 maart 2008, wordt in de eerste zin na de woorden "artikel 7, eerste<br />

lid, van de richtlijn 1999/13/EG" de woorden "en in artikel 64 van de richtlijn<br />

2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake<br />

industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van veron<strong>trein</strong>iging)"<br />

toegevoegd.<br />

Art. 41. In deel 2 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt het opschrift van hoofdstuk 2.11<br />

vervangen door wat volgt:<br />

"HOOFDSTUK 2.11 BELEIDSTAKEN INZAKE BEPERKING VAN EMISSIES VAN<br />

NOX, SO2 EN STOF TEN GEVOLGE VAN DE UITSTOOT VAN GROTE<br />

STOOKINSTALLATIES".<br />

Art. 42. Artikel 2.11.1.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 23 april 2004, wordt opgeheven.<br />

Art. 43. Artikel 2.11.1.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 23 april 2004, wordt vervangen door wat volgt:<br />

"Art. 2.11.1.2. §1. De Vlaamse Milieumaatschappij stelt voor elk kalenderjaar een<br />

inventaris op van de emissies van NOX, SO2 en stof en van de energie-input met<br />

betrekking tot alle stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch<br />

ingangsvermogen van 50 MW of meer, met uitzondering van de installaties, vermeld<br />

in artikel 5.43.1.2.<br />

§2. Rekening houdend met de in artikel 5.43.3.1, vastgestelde samentelling regels,<br />

wordt de jaarlijkse emissie-inventaris per installatie opgesteld en bestaat deze ten<br />

minste uit de volgende gegevens:<br />

1° het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen (MW) van de stookinstallatie;<br />

2° het soort stookinstallatie: stoomketel, gasturbine, gas- of dieselmotor, andere<br />

(met vermelding van de soort);<br />

3° de datum waarop de stookinstallatie in bedrijf is gesteld;<br />

4° de totale jaarlijkse emissies (ton per jaar) van SO2, NOX en stof (als totaal<br />

zwevende deeltjes);<br />

63


5° het aantal bedrijfsuren van de stookinstallatie;<br />

6° de totale hoeveelheid energie die per jaar is gebruikt, uitgedrukt in de<br />

calorische onderwaarde (TJ per jaar) en gespecificeerd voor de volgende<br />

categorieën brandstof: kolen, bruinkool, biomassa, turf, andere vaste brandstoffen<br />

(met vermelding van de soort), vloeibare brandstoffen, aardgas of andere gassen<br />

(met vermelding van de soort).<br />

§3. Op verzoek van de Europese Commissie wordt door de Vlaamse<br />

Milieumaatschappij via de geëigende kanalen de informatie, vermeld in paragraaf 1<br />

en paragraaf 2, ter beschikking gesteld van de Europese Commissie.<br />

Art. 44. In artikel 2.11.1.3 van hetzelfde besluit worden de woorden "bedoeld in<br />

artikel 2.11.1" vervangen door de woorden "vermeld in artikel 2.11.1.2" en de<br />

woorden "§1" door de woorden "paragraaf 1".<br />

Art. 45. Artikel 2.11.2.1 en artikel 2.11.2.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het<br />

besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004 en gewijzigd bij het besluit van<br />

de Vlaamse Regering van 7 maart 2008, worden vervangen door wat volgt:<br />

"Art. 2.11.2.1. De Europese Commissie wordt overeenkomstig de Richtlijn<br />

2010/75/EU van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde<br />

preventie en bestrijding van veron<strong>trein</strong>iging), door de afdeling, bevoegd voor het<br />

internationaal milieubeleid, via de geëigende kanalen onmiddellijk in kennis gesteld<br />

van de beslissingen genomen overeenkomstig artikel 5.43.3.22 en 5.43.3.23.<br />

Art. 2.11.2.2. §1. De Vlaamse Milieumaatschappij verzamelt jaarlijks de gegevens<br />

betreffende de stookinstallaties die op basis van artikel 5.43.3.15, voor een afwijking<br />

van de emissiegrenswaarden in aanmerking worden genomen, en stelt vanaf 1<br />

januari 2016 jaarlijks een overzicht op van de gebruikte en ongebruikte tijd voor de<br />

resterende bedrijfsduur van dergelijke installaties.<br />

§2. Met ingang van 1 januari 2016 brengt de Vlaamse Milieumaatschappij<br />

overeenkomstig paragraaf 1 jaarlijks verslag uit aan de Europese Commissie via de<br />

geëigende kanalen.<br />

Art. 46. In artikel 2.12.0.3, §2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 6 juni 2008, wordt tussen de woorden "betrokken publiek" en<br />

de woorden". De informatie" de zin ingevoegd "(publiek dat gevolgen ondervindt of<br />

waarschijnlijk ondervindt van of belanghebbende is bij de besluitvorming over de<br />

afgifte of de bijstelling van een vergunning of van vergunningsvoorwaarden; voor de<br />

toepassing van deze definitie worden niet-gouvernementele organisaties die zich<br />

voor milieubescherming inzetten en aan de eisen van het nationale recht voldoen,<br />

geacht belanghebbende te zijn.)".<br />

Art. 47. Aan deel 2 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt een hoofdstuk 2.15, dat bestaat uit<br />

artikel 2.15.0.1, toegevoegd, dat luidt als volgt:<br />

"Hoofdstuk 2.15. Beleidstaken inzake industriële emissies<br />

64


Artikel 2.15.0.1. Overeenkomstig de richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement<br />

en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde<br />

preventie en bestrijding van veron<strong>trein</strong>iging) wordt de Europese Commissie door de<br />

bevoegde overheidsorganen, ieder voor wat hun bevoegdheid betreft, via de<br />

geëigende kanalen in kennis gesteld over de gevraagde informatie conform artikel 72<br />

van deze richtlijn, met behoud van toepassing van hoofdstuk 2.11.".<br />

Art. 48. In artikel 3.2.1.2, §3, c), van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van<br />

de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt het woord "emissienormen"<br />

vervangen door het woord "emissiegrenswaarden".<br />

Art. 49. In artikel 4.1.2.1, §1, van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

1° tussen het woord "grondstoffenbeheersing" en de woorden "en dergelijke meer"<br />

wordt het woord ", energie" ingevoegd;<br />

2° tussen de woorden "en dergelijke meer)." en de woorden "Deze verplichting" wordt<br />

de zin "Bij de bepaling van de BBT moeten de criteria van bijlage 18 van titel I van<br />

het <strong>VLAREM</strong> in aanmerking worden genomen." Ingevoegd.<br />

Art. 50. In afdeling 4.1.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 7 maart 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

1° het opschrift wordt vervangen door wat volgt:<br />

"Afdeling 4.1.3. Hygiëne en hinderbeheersing";<br />

2° artikel 4.1.3.1 tot en met 4.1.3.3 worden vervangen door wat volgt:<br />

"Art. 4.1.3.1. De inrichting moet zindelijk worden gehouden en in goede staat van<br />

onderhoud verkeren. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven moeten<br />

doeltreffende maatregelen worden genomen tegen ongedierte.";<br />

Art. 4.1.3.2. Onverminderd art.4.1.2.1. treft de exploitant als normaal zorgvuldig<br />

persoon alle nodige maatregelen om de buurt niet te hinderen door geur, rook, stof,<br />

geluid, trillingen, niet ioniserende stralingen, licht en dergelijke meer.<br />

Art. 4.1.3.3. Bij hinder moet de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen treffen<br />

om deze toestand te verhelpen.";<br />

3° artikel 4.1.3.4 wordt opgeheven.<br />

Art. 51. In afdeling 4.1.5 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 26 juni 1996, worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

1° het opschrift wordt vervangen door wat volgt:<br />

"Afdeling 4.1.5 Algemene informatieplicht";<br />

2° art. 4.1.5.3 wordt vervangen door wat volgt:<br />

65


"Art. 4.1.5.3. Wanneer de zuiveringstechnische voorzieningen van een inrichting<br />

wegens storing of enige andere oorzaak uitvallen, of wanneer om enige andere<br />

reden de emissie- of immissienormen worden overschreden, stelt de exploitant de<br />

toezichthouder daarvan onverwijld in kennis.";<br />

Art. 52. In artikel 4.1.7.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt de zin "De opvangcapaciteit voor<br />

veron<strong>trein</strong>igd bluswater wordt vastgesteld in overleg met de plaatselijke brandweer."<br />

opgeheven.<br />

Art. 53. Aan deel 4, hoofdstuk 4.1, van hetzelfde besluit worden een afdeling 4.1.12,<br />

dat bestaat uit artikel 4.1.12 tot en met 4.1.12.5, en een afdeling 4.1.13, dat bestaat<br />

uit artikel 4.1.13.1 tot en met 4.1.13.5, toegevoegd, die luiden als volgt:<br />

"Afdeling 4.1.12. Risicobeheersing<br />

Art. 4.1.12.1. §1. De exploitant voorziet de nodige maatregelen om voorvallen en de<br />

gevolgen daarvan voor de mens en het leefmilieu te voorkomen of tot een minimum<br />

te beperken.<br />

Dit houdt onder meer in dat de exploitant het volgende doet:<br />

1° hij voorziet de nodige maatregelen om te voorkomen dat accidenteel verspreide<br />

stoffen of veron<strong>trein</strong>igd bluswater rechtstreeks naar het grondwater, een openbare<br />

riolering, waterloop of om het even welke verzamelplaats van oppervlaktewateren<br />

worden afgevoerd;<br />

2° hij voorziet de nodige brandpreventiemaatregelen;<br />

3° hij voorziet de nodige detectie-, nood- en interventiemaatregelen.<br />

De exploitant bepaalt de organisatie van de brandbestrijding, de<br />

brandbestrijdingsmiddelen en de capaciteit voor de opvang van veron<strong>trein</strong>igd<br />

bluswater volgens een code van goede praktijk en raadpleegt daarbij de bevoegde<br />

brandweer.<br />

De brandbestrijdingsmiddelen moeten in een goede staat verkeren, beschermd<br />

zijn tegen vorst, doelmatig gesignaleerd, gemakkelijk bereikbaar, oordeelkundig<br />

verdeeld en moeten onmiddellijk kunnen functioneren.<br />

§2. De exploitant kan te allen tijde aan de toezichthouders aantonen dat hij de nodige<br />

maatregelen heeft voorzien.<br />

Art. 4.1.12.2. §1. Bij een voorval of onmiddellijke dreiging daartoe neemt de<br />

exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen om het voorval te bedwingen en te<br />

beheersen teneinde de gevolgen voor de mens en het milieu tot een minimum te<br />

beperken, en om verdere mogelijke voorvallen te voorkomen.<br />

§2. De exploitant doet onmiddellijk telefonisch melding van het voorval en van de<br />

genomen en voorziene maatregelen bij de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.<br />

§3. In geval van een voorval, waarschuwt de exploitant onverwijld derden die<br />

gevolgen kunnen ondervinden van de emissie, met opgave van de maatregelen die<br />

zij kunnen treffen om het gevaar af te wenden dan wel te beperken.<br />

66


Het eerste lid is niet van toepassing wanneer de voorschriften vastgesteld door<br />

de federale overheid in het kader van de civiele bescherming van toepassing zijn.<br />

Als door het voorval de werking van een afvalwaterzuiveringsinstallatie nadelig<br />

kan worden beïnvloed, waarschuwt de exploitant bovendien onmiddellijk de<br />

beheerder van de betrokken installatie.<br />

Art. 4.1.12.3. Onverminderd artikel 4.1.12.2, §2, verstrekt de exploitant bij een<br />

voorval zo spoedig mogelijk volgende informatie aan de afdeling, bevoegd voor<br />

milieuhandhaving:<br />

1° algemene gegevens over de exploitant;<br />

2° tijdstip, aard, omstandigheden en oorzaken van het voorval;<br />

3° betrokken producten;<br />

4° beschikbare gegevens aan de hand waarvan de gevolgen van het voorval voor<br />

mens en milieu kunnen worden beoordeeld;<br />

5° de getroffen maatregelen om het voorval te bedwingen en te beheersen.<br />

De exploitant gebruikt daartoe het formulier, vermeld in bijlage 4.1.12, of een<br />

andere informatiedrager die dezelfde informatie bevat.<br />

Als uit nader onderzoek nieuwe gegevens naar voren komen die de verstrekte<br />

informatie of de daaruit getrokken conclusies wijzigen, werkt de exploitant deze<br />

informatie bij en bezorgt ze aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.<br />

Art. 4.1.12.4. Na een voorval treft de exploitant, in functie van de gevolgen die hetzij<br />

onmiddellijk hetzij na verloop van tijd kunnen optreden en overeenkomstig de<br />

toepasselijke reglementering, de nodige maatregelen voor schoonmaak en voor<br />

herstel van het leefmilieu.<br />

De exploitant informeert de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving over de<br />

voorziene maatregelen en brengt haar op de hoogte van de uitvoering daarvan.<br />

Art. 4.1.12.5. Na een voorval treft de exploitant de nodige maatregelen om herhaling<br />

van het voorval te voorkomen.<br />

De exploitant informeert de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving over de<br />

voorziene maatregelen en brengt haar op de hoogte van de uitvoering daarvan.<br />

Afdeling 4.1.13. GPBV-installaties<br />

Art. 4.1.13.1. Met behoud van toepassing van de andere afdelingen van dit hoofdstuk<br />

is deze afdeling van toepassing op GPBV-installaties.<br />

Artikel 4.1.13.2 en 4.1.13.3 worden vastgesteld in uitvoering van het decreet van 27<br />

oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming<br />

(Bodemdecreet) en het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007<br />

betreffende de bodemsanering en de bodembescherming (VLAREBO).<br />

Art. 4.1.13.2. Voor installaties die in de achtste kolom van de indelingslijst met de<br />

kenletter S worden aangeduid, geldt de periodieke bodemonderzoeksplicht,<br />

vastgesteld door en krachtens artikel 33 van het Bodemdecreet.<br />

Art. 4.1.13.3. Als de activiteiten definitief worden stopgezet, gelden:<br />

1° voor installaties die in de achtste kolom van de indelingslijst met de kenletter S<br />

worden aangeduid de verplichtingen, vastgesteld door en krachtens artikel 32 en 122<br />

van het Bodemdecreet;<br />

67


2° voor installaties die niet vallen onder punt 1° de verplichtingen, vastgesteld door<br />

en krachtens artikel 9 tot en met 11 en artikel 19 tot en met 22 van het<br />

Bodemdecreet.<br />

Art. 4.1.13.4. Als artikel 30bis, §10, 2°, van titel I van het <strong>VLAREM</strong> wordt toegepast,<br />

bezorgt de exploitant aan de vergunningverlenende overheid die in eerste aanleg<br />

bevoegd is ten minste jaarlijks een overzicht van de resultaten van de monitoring van<br />

emissies met dezelfde periode en onder dezelfde referentieomstandigheden zoals<br />

bepaald voor de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus zodat<br />

een vergelijking mogelijk is met deze BBT-GEN.<br />

Art. 4.1.13.5. Met behoud van toepassing van artikel 4.1.4.2 stelt de exploitant de<br />

toezichthouder regelmatig en ten minste jaarlijks in kennis van de informatie die<br />

wordt verkregen op basis van de resultaten van de monitoring van de emissies, die<br />

door dit reglement of de milieuvergunning werd opgelegd, en van andere vereiste<br />

gegevens aan de hand waarvan de toezichthouder de naleving van de<br />

vergunningsvoorwaarden kan toetsen.<br />

Art. 54. In artikel 4.4.5.3, §1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt punt 2 vervangen door wat volgt:<br />

"2) ofwel gedurende drie opeenvolgende uren het gemeten uurgemiddelde van<br />

stikstofdioxide in de omgevingslucht hoger is dan 150 µg/m³.".<br />

Art. 55. In artikel 4.9.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 14 mei 2004 en vervangen bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 4 februari 2005, worden punt b) en punt c) opgeheven.<br />

Art. 56. In artikel 4.9.2, §3, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 14 mei 2004, wordt de zin "De exploitant voert binnen een<br />

termijn van drie jaar, na het indienen van een geactualiseerd energieplan, alle<br />

maatregelen uit dit energieplan met een interne rentevoet van minstens 15%, na<br />

belastingen uit." vervangen door de zin "De exploitant voert binnen een termijn van<br />

drie jaar na het indienen van een geactualiseerd energieplan, alle maatregelen uit dit<br />

energieplan uit met een interne rentevoet zoals vermeld in artikel 6.5.4, §1, 7°, van<br />

het Energiebesluit van 19 november 2010.".<br />

Art. 57. Afdeling 4.10.1, dat bestaat uit artikel 4.10.1.1 tot en met 4.10.1.5, wordt<br />

vervangen door wat volgt:<br />

"Afdeling 4.10.1. BKG-emissies<br />

Art. 4.10.1.1. Deze afdeling geldt voor volgende inrichtingen:<br />

1° Inrichtingen die als BKG-installaties zijn ingedeeld voor wat betreft hun BKGemissies;<br />

2° Inrichtingen die in <strong>2012</strong> een activiteit uit bijlage 4.10.1 hebben beoefend;<br />

68


3° Inrichtingen die ontstaan na opsplitsing van de milieuvergunning van een BKGinstallatie,<br />

indien binnen de grenzen van de oorspronkelijke BKG-installatie een<br />

activiteit wordt uitgevoerd die in de indelingslijst is aangeduid met de letter Y in de<br />

vierde kolom.<br />

Art. 4.10.1.2. §1. Met ingang van 1 januari 2014 is de exploitant van een BKGinstallatie<br />

verplicht om ieder kalenderjaar uiterlijk op 30 april emissierechten in te<br />

leveren via afboeking in het nationaal register van de broeikasgassen.<br />

§2. Het aantal ingeleverde emissierechten komt overeen met de hoeveelheid BKGemissies<br />

die de BKG-installatie in het voorgaande kalenderjaar heeft veroorzaakt,<br />

vermeerderd met de hoeveelheid BKG-emissies die de BKG-installatie heeft<br />

veroorzaakt in voorgaande jaren en waarvoor de exploitant nog geen emissierechten<br />

heeft ingeleverd. Voor BKG- emissies die worden afgevangen en vervoerd voor<br />

permanente opslag in een inrichting waarvoor rubriek 16.11 van toepassing is,<br />

bestaat geen verplichting om emissierechten in te leveren.<br />

§3. Indien de milieuvergunning van een BKG-installatie wordt opgesplitst, is elke<br />

exploitant verantwoordelijk voor de inlevering van emissierechten voor wat betreft zijn<br />

eigen BKG-emissies.<br />

§4. In voorkomend geval vervalt de verplichting tot inlevering van emissierechten,<br />

vermeld in paragraaf 1, pas 5 maanden na het kalenderjaar waarin de Y rubriek<br />

geschrapt wordt.<br />

§5. Inrichtingen die in <strong>2012</strong> een activiteit uit bijlage 4.10.1 hebben beoefend zijn<br />

verplicht om uiterlijk 30 april 2013 via afboeking in het nationaal register van de<br />

broeikasgassen emissierechten in te leveren. Het aantal ingeleverde emissierechten<br />

moet overeenkomen met de hoeveelheid BKG-emissies in <strong>2012</strong>, vermeerderd met<br />

de hoeveelheid BKG-emissies uit voorgaande jaren en waarvoor de exploitant nog<br />

geen emissierechten heeft ingeleverd. De hoeveelheid veroorzaakte BKG-emissies,<br />

is gelijk aan de BKG-emissies in het voor de betrokken inrichting geverifieerde en<br />

gevalideerde emissiejaarrapport van de BKG-installatie, vermeld in art 4.10.1.5, §6.<br />

Art. 4.10.1.3. §1. De hoeveelheid BKG-emissies, vermeld in artikel 4.10.1.2, is gelijk<br />

aan de BKG-emissies in het voor de betrokken inrichting geverifieerde en<br />

gevalideerde emissiejaarrapport, vermeld in artikel 4.10.1.5.<br />

Art. 4.10.1.4. §1. De exploitant van een BKG-installatie zorgt voor de bewaking van<br />

de BKG-emissies van de BKG-installatie in kwestie. De bewaking van BKG-emissies<br />

wordt uitgevoerd volgens een door het verificatiebureau geverifieerd en door de<br />

afdeling, bevoegd voor luchtveron<strong>trein</strong>iging, goedgekeurd monitoringplan. De<br />

exploitant van een BKG-installatie is in het bezit van dit geverifieerd en goedgekeurd<br />

monitoringplan.<br />

§2. Het monitoringplan wordt in 2013 aan de milieuvergunning toegevoegd. BKGinstallaties<br />

die in 2013 hun milieuvergunning actualiseren om een<br />

broeikasgasvergunning te bekomen, voegen overeenkomstig artikel 5, §9 en artikel<br />

6quater, §3 zelf een goedgekeurd monitoringplan toe aan de vergunning. Voor BKGinstallaties<br />

die in 2013 hun milieuvergunning niet actualiseren, voegt de afdeling<br />

69


evoegd voor luchtveron<strong>trein</strong>iging overeenkomstig artikel 45 van titel I van het<br />

<strong>VLAREM</strong> het monitoringplan toe aan de milieuvergunning.<br />

Uiterlijk 5 jaar na de eerste toevoeging van het monitoringplan aan de<br />

milieuvergunning, voegt de afdeling bevoegd voor luchtveron<strong>trein</strong>iging<br />

overeenkomstig artikel 45 van titel I van het <strong>VLAREM</strong> het actuele monitoringplan toe<br />

aan de milieuvergunning.<br />

§3. Indien de milieuvergunning van een BKG-installatie wordt opgesplitst, stelt de<br />

exploitant van elke afgesplitste milieuvergunning een monitoringplan op voor het deel<br />

van de BKG-installatie dat binnen de grenzen van de afgesplitste vergunning<br />

gelegen is.<br />

§4. In voorkomend geval loopt de bewaking, vermeld in paragraaf 1, door voor het<br />

volledige kalenderjaar waarin de Y rubriek geschrapt wordt. In voorkomend geval<br />

vervalt de verplichting om de BKG-emissies te bewaken voor het kalenderjaar dat<br />

volgt op de schrapping van de Y rubriek.<br />

Art. 4.10.1.5. §1. Met ingang van 1 januari 2014 stelt de exploitant van een BKGinstallatie<br />

jaarlijks een emissiejaarrapport op over de BKG-emissies uitgestoten door<br />

de BKG-installatie tijdens het voorgaande kalenderjaar. Het emissiejaarrapport bevat<br />

een verslag van het totaal aan BKG-emissies uitgestoten door de BKG-installatie.<br />

§2. De exploitant van de BKG-installatie dient ieder kalenderjaar uiterlijk op 10 maart<br />

bij de afdeling, bevoegd voor luchtveron<strong>trein</strong>iging, een overeenkomstig Verordening<br />

(EU) nr. (…) van de Commissie van (…) inzake de verificatie van<br />

broeikasgasemissie- en tonkilometerverslagen en de accreditatie van verificateurs<br />

krachtens Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad,<br />

emissiejaarrapport in.<br />

§3. Het geverifieerde emissiejaarrapport, vermeld in paragraaf 2 en 3, wordt voor 31<br />

maart van het lopende kalenderjaar goedgekeurd door de afdeling, bevoegd voor<br />

luchtveron<strong>trein</strong>iging. De goedgekeurde emissiejaarrapporten liggen ter inzage bij de<br />

afdeling, bevoegd voor luchtveron<strong>trein</strong>iging. De emissiegegevens uit de<br />

goedgekeurde emissiejaarrapporten worden door de afdeling, bevoegd voor<br />

luchtveron<strong>trein</strong>iging, op het internet gepubliceerd.<br />

§4. Indien de milieuvergunning van een BKG-installatie wordt opgesplitst, vermeldt<br />

het emissiejaarrapport de BKG-emissies voor elk deel van de BKG-installatie dat<br />

binnen de grenzen van een afgesplitste vergunning gelegen is afzonderlijk.<br />

§5. In voorkomend geval vervalt de verplichting tot het opstellen van een<br />

emissiejaarrapport, als vermeld in paragraaf 1, pas 3 maanden na het kalenderjaar<br />

waarin de Y rubriek geschrapt wordt.<br />

§6. Inrichtingen die in <strong>2012</strong> een activiteit uit bijlage 4.10.1 beoefenen, stellen een<br />

emissiejaarrapport op over de BKG-emissies in <strong>2012</strong>. Het emissiejaarrapport bevat<br />

een verslag van de totale BKG-emissies.<br />

70


De exploitant bezorgt het emissiejaarrapport, bij wijze van een aangetekend<br />

schrijven of bij wijze van een levering met ontvangstbewijs, uiterlijk op 1 februari<br />

2013 aan het verificatiebureau.<br />

Het verificatiebureau verifieert dit emissiejaarrapport voor 20 maart 2013.<br />

Het verificatiebureau betekent de geverifieerde emissiejaarrapporten aan de<br />

afdeling bevoegd voor luchtveron<strong>trein</strong>iging.".<br />

Art. 58. Aan afdeling 4.10.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 4 februari 2005 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse<br />

Regering van 12 mei 2006, 7 december 2007 en 7 maart 2008, wordt een nieuw<br />

artikel 4.10.1.6 toegevoegd, dat luidt als volgt:<br />

"Art. 4.10.1.6. Als een hinderlijke inrichting zijn hoedanigheid van BKG-installatie<br />

verliest, of als de activiteiten van de BKG-installatie worden stopgezet, dient de<br />

exploitant van de BKG-installatie binnen een termijn van veertien dagen een<br />

aanvraag tot schrapping van de toepasselijke Y rubrieken in.".<br />

Art. 59. In artikel 5.2.1.1, §6, van hetzelfde besluit, toegevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de woorden "rubriek 2.2.2, h)"<br />

vervangen door de woorden "de rubrieken 2.2.2, h), 2.3.2, f) en 2.3.3, b)".<br />

Art. 60. In subafdeling 5.2.3bis.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van<br />

de Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

1° de tussentitels "Aanvaarding en inontvangstneming van de afvalstoffen",<br />

"Uitbating", "Schoorsteenhoogte en rookgasemissies", "<strong>Emis</strong>sies in de lucht:<br />

voorwaarden voor verbrandingsinstallaties", "<strong>Emis</strong>sies in de lucht: voorwaarden voor<br />

meeverbrandingsinstallaties", "<strong>Emis</strong>sies: water", "Metingen: lucht", "Metingen:<br />

afvalwater van rookgasreiniging", "Verwerking van verbrandingsresten",<br />

"Normoverschrijding en storingen", "Abnormale werkomstandigheden", "Rapportage,<br />

inzage van informatie en inspraak" en "Overgangs-en opheffingsbepalingen" worden<br />

opgeheven;<br />

2° er wordt een artikel 5.2.3bis.1.1bis ingevoegd, dat luidt als volgt:<br />

"Art. 5.2.3bis.1.1bis. §1. Voor de toepassing van deze subafdeling omvatten<br />

afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties tevens alle<br />

verbrandingsstraten of meeverbrandingsstraten en de voorzieningen voor ontvangst,<br />

opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer<br />

van afval, brandstof en lucht, stoomketels, de voorzieningen voor het behandelen<br />

van afgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter plaatse van<br />

residuen en afvalwater, de schoorstenen, alsook de apparatuur en de systemen voor<br />

de regeling van het verbrandings- of meeverbrandingsproces en voor de registratie<br />

en monitoring van de verbrandings- of meeverbrandingsomstandigheden.<br />

Indien voor de thermische behandeling van afval gebruik wordt gemaakt van<br />

andere processen dan oxidatie, zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, omvat<br />

de afvalverbrandingsinstallatie of de afvalmeeverbrandingsinstallatie zowel het<br />

proces voor thermische behandeling als het daaropvolgende verbrandingsproces.<br />

71


§2. Deze subafdeling is niet van toepassing op vergassings- en pyrolyse installaties,<br />

voor zover de gassen die het resultaat zijn van de thermische behandeling van<br />

afvalstoffen dermate worden gezuiverd dat zij vóór de verbranding ervan qua aard en<br />

samenstelling steeds vergelijkbaar zijn met aardgas.<br />

§3. Indien meeverbranding van afval zodanig plaatsvindt dat de installatie niet in<br />

hoofdzaak voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten<br />

bestemd is, maar voor de thermische behandeling van afval, wordt de installatie<br />

beschouwd als een afvalverbrandingsinstallatie.".<br />

Art. 61. In artikel 5.2.3bis.1.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt tussen het woord "alsmede" en het<br />

woord "stankoverlast" de woorden "andere negatieve milieueffecten," ingevoegd.<br />

Art. 62. In artikel 5.2.3bis.1.3, §3, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van<br />

de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt tussen het woord "een" en het<br />

woord "meeverbrandingsinstallatie" de woorden "verbrandingsinstallatie of een"<br />

ingevoegd.<br />

Art. 63. In artikel 5.2.3bis.1.5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden tussen het woord<br />

"afvalstoffenlijst," en het woord "voordat" de woorden "vermeld in bijlage 2.1 van het<br />

besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari <strong>2012</strong> tot vaststelling van het<br />

Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en<br />

afvalstoffen" ingevoegd.<br />

Art. 64. In artikel 5.2.3bis.1.6 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de woorden "artikel 5.2.3bis.1.4<br />

en 1.5" vervangen door de woorden "artikel 5.2.3bis.1.4 en artikel 5.2.3bis.1.5".<br />

Art. 65. In artikel 5.2.3bis.1.8 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

1° in paragraaf 1 wordt het woord "mogen" vervangen door het woord "worden", de<br />

woorden "worden opgeslagen" door het woord "opgeslagen" en het woord "wordt"<br />

door het woord "is";<br />

2° in paragraaf 4 worden de woorden "de voorwaarden van subafdeling 5.2.2.5"<br />

vervangen door de woorden "subafdeling 5.2.2.5".<br />

Art. 66. In artikel 5.2.3bis.1.9, §2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van<br />

de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt het woord "rookgassen"<br />

vervangen door het woord "afgassen".<br />

Art. 67. In artikel 5.2.3bis.1.10 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt het woord "moet" vervangen door<br />

het woord "wordt" en de woorden "worden gebracht" door het woord "gebracht".<br />

72


Art. 68. In artikel 5.2.3bis.1.11, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

1° in paragraaf 3 wordt het symbool "§" telkens vervangen door het woord<br />

"paragraaf" en wordt de zinsnede "7 maart 2001 betreffende de benaming, de<br />

kenmerken en het zwavelgehalte van de gasolie voor verwarming" vervangen door<br />

de zinsnede "3 oktober 2002 tot vervanging van het KB betreffende de benaming, de<br />

kenmerken en het zwavelgehalte van de gasolie voor verwarming";<br />

2° in paragraaf 6 wordt het symbool "§" telkens vervangen door het woord<br />

"paragraaf".<br />

Art. 69. In artikel 5.2.3bis.1.13 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

1° in paragraaf 2 en 5 wordt het woord "rookgassen" vervangen door het woord<br />

"afgassen";<br />

2° in paragraaf 3 wordt het woord "milieu" vervangen door het woord "leefmilieu";<br />

3° in paragraaf 6 worden de woorden "toezichthoudende ambtenaar" vervangen door<br />

het woord "toezichthouder".<br />

Art. 70. In artikel 5.2.3bis.1.14 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"§1. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4,<br />

zijn voor verbrandingsinstallaties voor afvalstoffen de emissiegrenswaarden, vermeld<br />

in artikel 5.2.3bis.1.15, van toepassing op de geloosde afgassen.<br />

De emissiegrenswaarden worden uitgedrukt in mg/Nm³ en hebben betrekking op<br />

de volgende omstandigheden: temperatuur 273,15 K, druk 101,3 kPa, een<br />

referentiezuurstofgehalte van 11%, droog gas.<br />

Voor de verbranding van afgewerkte olie geldt: temperatuur 273,15 K, druk 101,3<br />

kPa, een referentiezuurstofgehalte van 3%, droog gas.<br />

Alle meetresultaten worden steeds herrekend tot die omstandigheden.";<br />

2° in paragraaf 2 wordt het woord "zuurstofgehalte" vervangen door het woord<br />

"referentiezuurstofgehalte";<br />

3° in paragraaf 3 wordt het symbool "§" telkens vervangen door het woord<br />

"paragraaf", worden de woorden "zuurstofgehaltes geschiedt" vervangen door de<br />

woorden "referentiezuurstofgehaltes gebeurt", worden de woorden "relevante<br />

standaardzuurstofgehalte" vervangen door het woord "referentiezuurstofgehalte" en<br />

wordt de zin "In afwijking hiervan gebeurt voor de bestaande roosterovens de<br />

omrekening altijd naar 11 %, ongeacht het gemeten zuurstofgehalte." opgeheven.<br />

73


Art. 71. In artikel 5.2.3bis.1.15, 2°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit<br />

van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

1° in het eerste lid wordt de tabel vervangen door wat volgt:<br />

"2° volgende emissiegrenswaarden gelden:<br />

1. stof<br />

<strong>Emis</strong>siegrenswaarden in mg/Nm³<br />

Halfuurgemiddelden<br />

Daggemi<br />

ddelden<br />

Veron<strong>trein</strong>igende stof<br />

A (100 %) B (97 %) 100%<br />

2. gasvormige en vluchtige organische stoffen,<br />

uitgedrukt als totaal organische koolstof<br />

3. gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt<br />

als HCl<br />

4. gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt<br />

als HF<br />

30 10 10<br />

20 10 10<br />

60 10 10<br />

4 2 1<br />

5. zwaveldioxide 200 50 50<br />

6. stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2<br />

-voor bestaande verbrandingsinstallaties met een<br />

nominale capaciteit van 6 ton/uur of minder<br />

-voor bestaande verbrandingsinstallaties met een<br />

nominale capaciteit van meer dan 6 ton/uur en<br />

voor nieuwe verbrandingsinstallaties van 6<br />

ton/uur of minder<br />

- - 400<br />

400 200 200<br />

-voor nieuwe verbrandingsinstallaties met een<br />

nominale capaciteit van meer dan 6 ton/uur (x) 400 200 150<br />

(*): Voor nieuwe verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van meer dan<br />

6 ton/uur geldt tevens een emissiegrenswaarde voor NOx van 125 mg/Nm³ als<br />

jaargemiddelde. Indien voor een nieuwe verbrandingsinstallatie een milieuvergunning<br />

vóór 28 december 2002 is verleend, gelden de emissiegrenswaarden voor NOx die<br />

bepaald werden in de milieuvergunning, waarbij het daggemiddelde niet meer dan<br />

200 mg/Nm³ mag bedragen.";<br />

2° het tweede lid wordt opgeheven.<br />

Art. 72. In artikel 5.2.3bis.1.16 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

74


1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"§1.In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4,<br />

zijn voor meeverbrandingsinstallaties voor afvalstoffen de emissiegrenswaarden,<br />

vermeld in artikel 5.2.3bis.1.17 tot en met 5.2.3bis1.22, van toepassing op de<br />

geloosde afgassen.<br />

De emissiegrenswaarden worden uitgedrukt in mg/Nm³ en hebben betrekking op<br />

de volgende omstandigheden: temperatuur 273,15 K, druk 101,3 kPa,<br />

referentiezuurstofgehalte zoals vermeld in artikel 5.2.3bis.1.19 tot en met artikel<br />

5.2.3bis.1.22, droog gas.<br />

Alle meetresultaten worden herrekend tot die omstandigheden.";<br />

2° in paragraaf 2 wordt het woord "zuurstofgehalte" vervangen door het woord<br />

"referentiezuurstofgehalte";<br />

3° in paragraaf 3 wordt het symbool "§" telkens vervangen door het woord<br />

"paragraaf", worden de woorden "zuurstofgehaltes geschiedt" vervangen door de<br />

woorden "referentiezuurstofgehaltes gebeurt", worden de woorden "relevante<br />

standaardzuurstofgehalte" vervangen door de woorden "referentiezuurstofgehalte<br />

droog gas, vermeld in artikel 5.2.3bis.1.19 tot en met 5.2.3bis.1.22".<br />

Art. 73. In artikel 5.2.3bis.1.17, §1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit<br />

van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de woorden<br />

"ongesorteerd huishoudelijk" vervangen door de woorden "gemengd stedelijk".<br />

Art. 74. In artikel 5.2.3bis.1.18, §1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit<br />

van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt het woord "moet"<br />

vervangen door het woord "voldoet", wordt het woord "voldoen" opgeheven en<br />

worden de woorden "5.2.3bis 1.19 tot en met 1.22" vervangen door de woorden<br />

"5.2.3bis.1.19 tot en met 5.2.3bis.1.22".<br />

Art. 75. Artikel 5.2.3bis.1.19 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

1° de woorden "Als een specifieke totale emissiegrenswaarde «Ctotaal» niet in een<br />

tabel van artikel 5.2.3bis.1.20, 1.21 of 1.22 is opgenomen, moet de onderstaande<br />

formule (mengregel) worden toegepast. De emissiegrenswaarde voor elke<br />

veron<strong>trein</strong>igende stof, opgesomd in artikel 5.2.3bis 1.15, en voor koolstofmonoxide in<br />

het rookgas dat ontstaat bij de meeverbranding van afvalstoffen, wordt als volgt<br />

berekend:" worden vervangen door wat volgt:<br />

"Als een specifieke totale emissiegrenswaarde "Ctotaal" niet in een tabel van artikel<br />

5.2.3bis.1.20, artikel 5.2.3bis.1.21 of artikel 5.2.3bis.1.22 is opgenomen, wordt de<br />

onderstaande formule (mengregel) toegepast.<br />

De emissiegrenswaarde voor elke veron<strong>trein</strong>igende stof, vermeld in artikel<br />

5.2.3bis.1.15, en voor koolstofmonoxide in het afgas dat ontstaat bij de<br />

meeverbranding van afvalstoffen, wordt als volgt berekend:";<br />

75


2° het woord "rookgas" wordt telkens vervangen door het woord "afgas", de woorden<br />

"op basis van het zuurstofgehalte" door de woorden "op basis van het<br />

referentiezuurstofgehalte", de woorden "artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 1.22" telkens<br />

door de woorden "artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 5.2.3bis.1.22", het woord<br />

"grenswaarden" door het woord "emissiegrenswaarden" en de woorden<br />

"emissiegrenswaarde en het zuurstofgehalte" door de woorden "emissiegrenswaarde<br />

en het referentiezuurstofgehalte".<br />

Art. 76. Artikel 5.2.3bis.1.20 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt vervangen door wat volgt:<br />

"Art. 5.2.3bis.1.20. §1. Bijzondere voorschriften gelden voor cementovens waarin<br />

afvalstoffen worden meeverbrand.<br />

De emissiegrenswaarden hebben betrekking op de volgende omstandigheden:<br />

temperatuur 273,15 K, druk 101,3 kPa, referentiezuurstofgehalte 10%, droog gas.<br />

Volgende emissiegrenswaarden gelden als daggemiddelden:<br />

Veron<strong>trein</strong>igende stof Ctotaal<br />

(mg/Nm³)<br />

1. stof 30<br />

2. zwaveldioxide 50<br />

3. gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als<br />

totaal organische koolstof<br />

4. gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl 10<br />

5. gasvormige en anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF 1<br />

6. stikstofoxide(NOX),uitgedrukt als NO2:*)<br />

- -<br />

7. de som van:<br />

- cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als Cd en<br />

- thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als Tl<br />

10<br />

500<br />

0,05<br />

8. kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als Hg 0,05<br />

9. de som van:<br />

-antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt als Sb<br />

-arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als As<br />

-lood en loodverbindingen, uitgedrukt als Pb<br />

-chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als Cr<br />

-kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als Co<br />

-koper en koperverbindingen, uitgedrukt als Cu<br />

-mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt als Mn<br />

-nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als Ni<br />

-vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt als V en<br />

0,5<br />

76


-tin en tinverbindingen, uitgedrukt als Sn<br />

Veron<strong>trein</strong>igende stof<br />

Ctotaal<br />

(ng<br />

TEQ/Nm³)<br />

10. dioxinen en furanen **) 0,1<br />

(*) tot 1 januari 2016 kan in de milieuvergunning een afwijking verleend worden op de<br />

NOx-emissiegrenswaarde voor Lepol-ovens en lange draai-ovens, mits in de<br />

vergunning een totale emissiegrenswaarde voor NOx van ten hoogste 800 mg/Nm³<br />

bepaald is.<br />

(**) de gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal 6<br />

uur en maximaal 8 uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale<br />

concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip ‘toxische<br />

equivalentie’.<br />

Voor de continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt 0,1 ng TEQ/Nm³<br />

als drempelwaarde.<br />

Halfuurgemiddelden zijn enkel nodig voor de berekening van de<br />

daggemiddelden.<br />

§2. De emissiegrenswaarde voor CO wordt in de milieuvergunning vastgesteld.".<br />

Art. 77. Artikel 5.2.3bis.1.21 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt vervangen door wat volgt:<br />

"Art. 5.2.3bis.1.21. De volgende bijzondere voorschriften gelden voor<br />

stookinstallaties waarin afvalstoffen worden meeverbrand:<br />

1° Voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren,<br />

waarin afvalstoffen worden meeverbrand gelden volgende procesemissiegrenswaarden<br />

(Cproces)als daggemiddelden (het totaal nominaal thermisch<br />

ingangsvermogen van een stookinstallatie wordt bepaald aan de hand van de in<br />

artikels 5.43.2.1 en 5.43.3.1 vastgestelde samentellingsregels en<br />

halfuurgemiddelden zijn enkel nodig voor de berekening van de daggemiddelden):<br />

a) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 7 januari<br />

2013 of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari<br />

2013 mits zij uiterlijk op 7 januari 2014 is in gebruik genomen:<br />

1) tot 31 december 2015:<br />

77


i. Cproces voor vaste fossiele brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm 3 (bij een<br />

referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %):<br />

Veron<strong>trein</strong>igende stof < 50 MWth 50 tot 100 100 tot 300 > 300<br />

(mg/Nm³)<br />

MWth MWth MWth<br />

SO2 300 300 200 200<br />

NOX, uitgedrukt als NO2 400 400 200 200<br />

Stofdeeltjes 50 30 30 30<br />

HCl 30 30 30 30<br />

ii. Cproces voor vaste biomassa, uitgedrukt in mg/Nm 3 (bij een referentiezuurstofgehalte<br />

in de afgassen van 6 %):<br />

Veron<strong>trein</strong>igende stof < 50MWth 50 tot 100 100 tot 300 ><br />

(mg/Nm³)<br />

MWth MWth 300MWth<br />

SO2 450 75 75 75<br />

NOX, uitgedrukt als NO2 600/300* 300 300 200<br />

Stofdeeltjes 50 15 15 15<br />

HCl 50 15 15 15<br />

(*) Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met<br />

30 MW geldt voor stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2, een emissiegrenswaarde<br />

van 600 mg/Nm 3 . Voor installaties met een totaal nominaal thermisch<br />

ingangsvermogen groter dan 30 MW geldt een emissiegrensvoorwaarde van 300<br />

mg/Nm 3 .<br />

iii. Cproces voor vloeibare brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm 3 (bij een<br />

referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 3 %):<br />

Veron<strong>trein</strong>igende stof < 50MWth 50 tot 100 100 tot 300 ><br />

(mg/Nm³)<br />

MWth MWth 300MWth<br />

SO2 150 150 150 150<br />

NOX, uitgedrukt als NO2 300 300 200 200<br />

Stofdeeltjes 50 30 30 30<br />

HCl 30 30 30 30<br />

2) vanaf 1 januari 2016<br />

i. Cproces voor vaste fossiele brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm 3 (bij een<br />

referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %):<br />

Veron<strong>trein</strong>igende stof < 50 MWth 50 tot 100 100 tot 300 > 300<br />

(mg/Nm³)<br />

MWth MWth MWth<br />

SO2 300 300 200 100<br />

NOX, uitgedrukt als NO2 400 300 200 150<br />

Stofdeeltjes 50 30 20 10<br />

HCl 30 30 30 30<br />

ii. Cproces voor vaste biomassa, uitgedrukt in mg/Nm 3 (bij een<br />

referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %):<br />

78


Veron<strong>trein</strong>igende stof < 50 MWth 50 tot 100 100 tot 300 > 300<br />

(mg/Nm³)<br />

MWth MWth MWth<br />

SO2 450 75 75 75<br />

NOX, uitgedrukt als NO2 600/300* 300 250 150<br />

Stofdeeltjes 50 15 15 10<br />

HCl 50 15 15 15<br />

(*) Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met<br />

30 MW geldt voor stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2, een emissiegrenswaarde<br />

van 600 mg/Nm 3 . Voor installaties met een totaal nominaal thermisch<br />

ingangsvermogen groter dan 30 MW geldt een emissiegrensvoorwaarde van 300<br />

mg/Nm 3 .<br />

iii. Cproces voor vloeibare brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm 3 (bij een<br />

referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 3 %):<br />

Veron<strong>trein</strong>igende stof < 50 MWth 50 tot 100 100 tot 300 > 300<br />

(mg/Nm³)<br />

MWth MWth MWth<br />

SO2 150 150 150 100<br />

NOX, uitgedrukt als NO2 300 300 200 150<br />

Stofdeeltjes 50 30 20 10<br />

HCl 30 30 30 30<br />

b) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na<br />

7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen:<br />

i. Cproces voor vaste fossiele brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm 3 (bij een<br />

referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %):<br />

Veron<strong>trein</strong>igende stof < 50 MWth 50 tot 100 100 tot 300 > 300<br />

(mg/Nm³)<br />

MWth MWth MWth<br />

SO2 300 200 100 60<br />

NOX, uitgedrukt als NO2 300 150 100 60<br />

Stofdeeltjes 50 10 10 6<br />

HCl 30 30 30 30<br />

ii. Cproces voor vaste biomassa, uitgedrukt in mg/Nm 3 (bij een<br />

referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %):<br />

Veron<strong>trein</strong>igende stof < 50 MWth 50 tot 100 100 tot 300 > 300<br />

(mg/Nm³)<br />

MWth MWth MWth<br />

SO2 450 75 75 60<br />

NOX, uitgedrukt als NO2 450/300* 150 150 60<br />

Stofdeeltjes 50 10 10 6<br />

HCl 50 15 15 15<br />

(*) Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met<br />

30 MW geldt voor stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2, een emissiegrenswaarde<br />

van 450 mg/Nm 3 . Voor installaties met een totaal nominaal thermisch<br />

79


ingangsvermogen groter dan 30 MW geldt een emissiegrensvoorwaarde van 300<br />

mg/Nm 3 .<br />

iii. Cproces voor vloeibare brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm 3 (bij een<br />

referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 3 %):<br />

Veron<strong>trein</strong>igende stof < 50 MWth 50 tot 100 100 tot 300 > 300<br />

(mg/Nm³)<br />

MWth MWth MWth<br />

SO2 150 150 100 60<br />

NOX, uitgedrukt als NO2 300 150 100 60<br />

Stofdeeltjes 50 10 10 6<br />

HCl 30 30 30 30<br />

i. 2° Voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire<br />

motoren, waarin afvalstoffen worden meeverbrand gelden volgende totale<br />

emissiegrenswaarden (Ctotaal) Ctotaal voor zware metalen (mg/Nm³), uitgedrukt in<br />

gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten<br />

en maximaal acht uur bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6% voor<br />

vaste brandstoffen en 3 % voor vloeibare brandstoffen:<br />

Veron<strong>trein</strong>igende stof Ctotaal (mg/Nm³)<br />

Cd + Tl 0,05<br />

Hg 0,05<br />

Sb + As + Pb + Cr +Co + Cu + Mn + Ni<br />

+ V + Sn<br />

0,5<br />

ii. Ctotaal voor dioxinen en furanen (ng TEQ/Nm³), uitgedrukt in gemiddelden<br />

berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht<br />

uur bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6% voor vaste brandstoffen<br />

en 3 % voor vloeibare brandstoffen:<br />

Veron<strong>trein</strong>igende stof Ctotaal (ng TEQ/Nm³)<br />

Dioxinen en furanen 0,1<br />

Voor de continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt 0,1 ng<br />

TEQ/Nm 3 als drempelwaarde.".<br />

Art. 78. In artikel 5.2.3bis.1.23 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

1° het woord "rookgassen" wordt telkens vervangen door het woord "afgassen" en<br />

het woord rookgasreiniging" door het woord "afgasreiniging";<br />

2° in paragraaf 2 wordt de tabel vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

Veron<strong>trein</strong>igende stof<br />

80<br />

<strong>Emis</strong>siegrenswaarden, uitgedrukt in<br />

massaconcentratie, voor ongefilterde<br />

monsters


1. Totale hoeveelheid zwevende stoffen 95 % 100 %<br />

30 mg/l 45 mg/l<br />

2. Kwik en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als kwik (Hg) 0,03 mg/l<br />

3. Cadmium en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als cadmium (Cd) 0,05 mg/l<br />

4. Thallium en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als thallium (Tl) 0,05 mg/l<br />

5. Arseen en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als arseen (As) 0,15 mg/l<br />

6. Lood en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als lood (Pb) 0,2 mg/l<br />

7. Chroom en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als chroom (Cr) 0,5 mg/l<br />

8. Koper en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als koper (Cu) 0,5 mg/l<br />

9. Nikkel en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als nikkel (Ni) 0,5 mg/l<br />

10. Zink en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als zink (Zn) 1,5 mg/l<br />

11. Dioxinen en furanen 0,3 ng TEQ/l<br />

".<br />

Art. 79. Artikel 5.2.3bis.1.24 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

1° in paragraaf 2 wordt het woord "moeten" vervangen door het woord "worden" en<br />

wordt de woorden "bezorgd worden" vervangen door het woord "bezorgd";<br />

2° in paragraaf 3 worden de woorden "hiervoor erkend milieudeskundige" vervangen<br />

door de woorden "erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel<br />

6,5°,b), van het VLAREL van 19 november 2010", het woord "moet" door het woord<br />

"gebeurt", de woorden "worden bezorgd" door het woord "bezorgd" en wordt het<br />

woord "gebeuren" opgeheven.<br />

Art. 80. In artikel 5.2.3bis.1.25 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

1° in paragraaf 2 wordt tussen het woord "furanen," en het woord "alsmede" de<br />

woorden "de kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen," ingevoegd;<br />

2° de tabel in paragraaf 3 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"<br />

".<br />

CO 10 %<br />

stof 30 %<br />

totaal organische koolstof 30 %<br />

HCl 40 %<br />

HF 40 %<br />

SO2 20 %<br />

NOx 20 %<br />

81


Art. 81. In artikel 5.2.3bis.1.26 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 december 2003 en gewijzigd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

1° het woord " rookgassen" wordt telkens vervangen door het woord "afgassen" en<br />

het woord "rookgas" telkens door het woord "afgas";<br />

2° in paragraaf 1, 1°, wordt het woord "totaal" opgeheven;<br />

3° in paragraaf 1, 2°, worden de woorden "vergunningverlenende overheid"<br />

vervangen door het woord "toezichthouder";<br />

4° in paragraaf 8 worden telkens de woorden "artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 1.22"<br />

vervangen door de woorden "artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 5.2.3bis.1.22".<br />

Art. 82. In artikel 5.2.3bis.1.27 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

1° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"§2. De emissiegrenswaarden bij de continue metingen worden geacht te worden<br />

nageleefd indien van de gevalideerde meetresultaten:<br />

1° voor stof, TOC, HCl, HF, SO2, NOx:<br />

a) geen van de daggemiddelden hoger is dan de vastgestelde emissiegrenswaarden<br />

in artikel 5.2.3bis.1.15, 2° (verbrandingsinstallaties) of in artikel 5.2.3bis.1.19, artikel<br />

5.2.3bis.1.20, 1°, en artikel 5.2.3bis.1.21, 1°, (meeverbrandingsinstallaties);<br />

en<br />

b) ofwel geen van de halfuurgemiddelden hoger is dan de vastgestelde<br />

emissiegrenswaarden voor verbrandingsinstallaties in kolom A van artikel<br />

5.2.3bis.1.15, 2°, ofwel, in voorkomend geval, 97% van de halfuurgemiddelden over<br />

het jaar niet hoger is dan de vastgestelde emissiegrenswaarden voor dezelfde<br />

parameters in kolom B van artikel 5.2.3bis.1.15, 2°.<br />

2° voor CO bij verbrandingsinstallaties (behalve tijdens het opstarten en stilleggen<br />

van de installaties):<br />

a) 97% van de daggemiddelden over het jaar niet hoger zijn dan de<br />

emissiegrenswaarde in artikel 5.2.3bis.1.15, 1°;<br />

en<br />

b) ofwel ten minste 95% van alle bepalingen van de 10-minutengemiddelden, ofwel<br />

alle bepalingen van halfuurgemiddelden gedurende een willekeurige periode van 24<br />

uur voldoen aan de respectieve emissiegrenswaarden, bepaald in artikel<br />

5.2.3bis.1.15, 1°.";<br />

2° in paragraaf 2 wordt een punt 3° toegevoegd, dat luidt als volgt:<br />

"3° voor CO bij meeverbrandingsinstallaties, behalve tijdens het opstarten en<br />

stilleggen van de installaties, aan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel<br />

5.2.3bis.1.19 en 5.2.3bis.1.20, 2°.".<br />

82


3° in paragraaf 3 worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

a) het woord "rookgassen" wordt vervangen door het woord "afgassen";<br />

b) in punt 1° worden de woorden "stof, TOC, HCl, HF, SO2, NOx" vervangen door de<br />

woorden "HCl, HF, SO2";<br />

c) in punt 2° worden de woorden "TOC, SO2, NOx" vervangen door de woorden<br />

"SO2";<br />

d) punt 4° wordt opgeheven.<br />

Art. 83. In artikel 5.2.3bis.1.28 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden paragraaf 2 en 3 vervangen door<br />

wat volgt:<br />

"§2. De praktische uitvoering van de monsterneming en metingen wordt vooraf<br />

goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline water, vermeld in artikel<br />

6,5°,a), van het VLAREL van 19 november 2010, tenzij de monsterneming en de<br />

metingen door een erkend laboratorium in de discipline water, vermeld in artikel<br />

6,5°,a), van het VLAREL van 19 november 2010 zelf worden uitgevoerd.<br />

Hetzelfde geldt voor de plaats van monsterneming of het meetpunt.<br />

§3. Een erkend laboratorium in de discipline water, vermeld in artikel 6,5°,a), van het<br />

VLAREL van 19 november 2010 controleert of de automatische apparatuur voor de<br />

bewaking van de emissies in het water naar behoren is geïnstalleerd en functioneert.<br />

Jaarlijks wordt een verificatietest uitgevoerd.<br />

Ten minste om de drie jaar wordt er gecontroleerd door middel van<br />

parallelmetingen overeenkomstig de referentiemethoden.<br />

De exploitant bezorgt jaarlijks een kopie van de keuringsrapporten aan de<br />

toezichthouder.".<br />

Art. 84. In artikel 5.2.3bis.1.29, §2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit<br />

van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt tussen het woord "furanen,"<br />

en het woord "alsmede" de woorden "de kwaliteitsborging van geautomatiseerde<br />

meetsystemen," ingevoegd.<br />

Art. 85. In artikel 5.2.3bis.1.30 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt het woord "rookgasreiniging"<br />

vervangen door het woord "afgasreiniging", de woorden "stoffen 2. tot en met 10.<br />

Vermeld" door de woorden "stoffen 2 tot en met 10 vermeld" en het woord<br />

"rookgassen" door het woord "afgassen".<br />

Art. 86. In artikel 5.2.3bis.1.31 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt het woord "rookgasreiniging"<br />

vervangen door het woord "afgasreiniging".<br />

Art. 87. In artikel 5.2.3bis.1.32, §4, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit<br />

van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt het woord<br />

"rookgasbehandeling" vervangen door het woord "afgasbehandeling".<br />

83


Art. 88. In artikel 5.2.3bis.1.33, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering<br />

van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

1° in paragraaf 2 worden de woorden "(zonder verrekening van het<br />

betrouwbaarheidsinterval)" opgeheven;<br />

2° in paragraaf 2, 3 en 4, worden telkens de woorden "NBN-EN 1948 (delen 1, 2,<br />

3)" vervangen door de woorden "NBN EN 1948";<br />

3° in paragraaf 3 en 4 wordt het woord "rookgassen" vervangen door het woord<br />

"afgassen".<br />

Art. 89. In artikel 5.2.3bis.1.34, §1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit<br />

van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt het woord<br />

"rookgasreinigingsinstallaties" vervangen door het woord "afgasreinigingsinstallaties"<br />

en het woord "rookgasreiniging" door het woord "afgasreinigingsinstallatie".<br />

Art. 90. In artikel 5.2.3bis.1.35 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

1° in paragraaf 2, 3°, wordt het woord "rookgasreiniging" vervangen door het woord<br />

"afgasreiniging";<br />

2° in paragraaf 4 worden de woorden "§1 en §3" vervangen door de woorden<br />

"paragraaf 1 en paragraaf 3" en wordt de zinsnede ", waar ze ter inzage liggen van<br />

het publiek" opgeheven.<br />

Art. 91. In artikel 5.2.3bis.3.6, §2, en artikel 5.2.3bis.3.8, §1, van hetzelfde besluit,<br />

ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt het<br />

woord "rookgassen" vervangen door het woord "afgassen".<br />

Art. 92. In afdeling 5.2.3bis.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 december 2003 en gewijzigd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

1° Artikel 5.2.3bis.4.1 tot en met 5.2.3bis.4.14 worden vervangen door wat volgt:<br />

"Art. 5.2.3bis.4.1. §1. Deze subafdeling is van toepassing op inrichtingen, vermeld in<br />

de subrubrieken 2.3.4.1, a), en 2.3.4.2, a), van de indelingslijst.<br />

§2. Indien de bij de verbranding vrijgekomen energie niet wordt teruggewonnen<br />

gelden de voorwaarden van de subafdeling 5.2.3bis.1.<br />

Art. 5.2.3bis.4.2. De exploitant van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie<br />

treft in samenhang met de aflevering en inontvangstneming van de afvalstoffen alle<br />

nodige voorzorgsmaatregelen om negatieve gevolgen voor het leefmilieu, in het<br />

bijzonder de veron<strong>trein</strong>iging van lucht, bodem, oppervlaktewater en grondwater<br />

84


alsmede stankoverlast en geluidshinder, en directe risico’s voor de menselijke<br />

gezondheid te voorkomen of, voorzover dat haalbaar is, te beperken.<br />

Art. 5.2.3bis.4.3. §1. In een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie voor<br />

biomassa-afval kunnen alleen die afvalstoffen worden verbrand of meeverbrand die<br />

uitdrukkelijk vermeld zijn in de milieuvergunning.<br />

§2. Indien in de milieuvergunning niet bepaald is welke afvalstoffen mogen worden<br />

verbrand of meeverbrand, is de vergunning beperkt tot de afvalstoffen die in de<br />

vergunningsaanvraag zijn vermeld.<br />

Art. 5.2.3bis.4.4. Vooraleer de afvalstoffen bij de verbrandings- of<br />

meeverbrandingsinstallatie in ontvangst worden genomen, volgt de exploitant van de<br />

installatie ten minste de volgende inontvangstnemingsprocedure:<br />

1° controle van de vereiste documenten;<br />

2° controle van de conformiteit van de aangevoerde afvalstoffen met de schriftelijke<br />

gegevens.<br />

Indien relevant worden de afvalstoffen daartoe op een representatieve wijze<br />

bemonsterd en geanalyseerd. Daarbij worden de te analyseren parameters zo<br />

bepaald dat een sluitende conformiteitscontrole is verzekerd. De daartoe genomen<br />

monsters worden tot ten minste één maand na de verbranding bewaard.<br />

Art. 5.2.3bis.4.5. §1. De exploitant stelt de massa van elke afvalcategorie per vracht<br />

vast en indien mogelijk de categorie overeenkomstig de afvalstoffenlijst, vermeld in<br />

bijlage 2.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari <strong>2012</strong> tot<br />

vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van<br />

materiaalkringlopen en afvalstoffen, voordat het afval bij de verbrandings- of<br />

meeverbrandingsinstallatie in ontvangst wordt genomen.<br />

§2. Voor installaties en ondernemingen waarin uitsluitend het door de onderneming<br />

zelf geproduceerde biomassa-afval wordt verbrand of meeverbrand op de plaats<br />

waar het werd geproduceerd, zijn artikel 5.2.3bis.4.4 en artikel 5.2.3bis.4.5, §1, niet<br />

van toepassing.<br />

Art. 5.2.3bis.4.6. §1. De locaties van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties,<br />

met de bijbehorende terreinen voor de opslag van biomassa-afval, worden zodanig<br />

ontworpen en geëxploiteerd dat het ongeoorloofd en accidenteel vrijkomen van<br />

veron<strong>trein</strong>igende stoffen in bodem, oppervlaktewater en grondwater wordt<br />

voorkomen.<br />

§2. De opslagruimte van de aangevoerde afvalstoffen wordt dermate beveiligd dat<br />

ongevallen tijdens het afladen van de afvalstoffen worden vermeden.<br />

Art. 5.2.3bis.4.7. §1. De verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie wordt zodanig<br />

ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat de afvalstoffen steeds zo<br />

gelijkmatig en volledig mogelijk worden verbrand en de emissie minimaal is. Indien<br />

nodig worden de afvalstoffen voorbehandeld en in geval van heterogene afvalstoffen<br />

worden ze zo goed mogelijk gemengd en homogeen gemaakt.<br />

85


§2. Minstens eenmaal per jaar wordt een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie<br />

met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 10 MW afgesteld<br />

door de constructeur of installateur. Die afstelling omvat een controle van de<br />

procesparameters van de werkende installatie, met een daarop volgende afstelling<br />

van die procesparameters zoals vereist om een zo volledig mogelijke verbranding te<br />

realiseren. Het bewijs van afstelling wordt ter inzage gehouden van de<br />

toezichthouder.<br />

§3. Alle verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties, met een nominale thermische<br />

capaciteit van meer dan 10 MW, worden zodanig uitgerust en geëxploiteerd dat het<br />

bij de verbranding ontstane gas, na de laatste toevoer van verbrandingslucht, op een<br />

beheerste en homogene wijze zelfs in de ongunstigste omstandigheden wordt verhit<br />

tot een temperatuur van ten minste 850 °C, gedurende ten minste twee seconden<br />

bereikt aan of nabij de binnenwand van de verbrandingskamer. Het<br />

temperatuursniveau is een minimale voorwaarde waaraan permanent moet worden<br />

voldaan als de inrichting in bedrijf is.<br />

§4. In de milieuvergunning kan van paragraaf 3 worden afgeweken op voorwaarde<br />

dat in de verbrandings- of meeverbrandingsoven of in de installatie voor de<br />

behandeling van de verbrandingsgassen adequate technieken worden toegepast. Bij<br />

de toepassing van deze technieken komen de emissieniveaus van dioxinen en<br />

furanen overeen met of zijn zij lager dan de niveaus die onder de voorwaarden van<br />

paragraaf 3 worden bereikt, is ten minste aan al de emissiegrenswaarden voldaan en<br />

mogen niet meer residuen of residuen met een hoger gehalte aan veron<strong>trein</strong>igende<br />

stoffen worden geproduceerd dan te verwachten is onder de in paragraaf 3<br />

genoemde voorwaarden.<br />

Art. 5.2.3bis.4.8. §1. Het onderscheid tussen ″niet-veron<strong>trein</strong>igd behandeld″ en<br />

″veron<strong>trein</strong>igd behandeld″ houtafval wordt bepaald door de gehaltes aan potentieel<br />

aanwezige veron<strong>trein</strong>igende stoffen in de volgende tabel. Deze tabel bevat Awaarden<br />

en B-waarden voor eventueel aanwezige veron<strong>trein</strong>igingen aan zware<br />

metalen en gehalogeneerde organische verbindingen, als volgt:<br />

Samenstellingsvoorwaarden in mg/kg DS<br />

Veron<strong>trein</strong>igende stof A B<br />

Arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als<br />

arseen (As)<br />

2 4<br />

Koper en koperverbindingen, uitgedrukt als<br />

20<br />

koper (Cu)<br />

40<br />

Lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood<br />

(Pb)<br />

90 180<br />

Chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt<br />

30<br />

als chroom (Cr)<br />

60<br />

Fluor en fluorverbindingen, uitgedrukt als fluor<br />

(F)<br />

30 60<br />

Chloor en chloorverbindingen, uitgedrukt als<br />

600 1200<br />

chloor (Cl)<br />

Pentachloorfenol 3 6<br />

Benzo-a-pyreen 0,5 1<br />

86


De voorwaarden om te bepalen of aan deze samenstellingsvoorwaarden voldaan is,<br />

zijn vastgelegd in paragraaf 5.<br />

§2. Voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waarin niet veron<strong>trein</strong>igd<br />

behandeld houtafval wordt verbrand, worden op initiatief en kosten van de exploitant<br />

analyses van ten minste de parameters, vermeld in paragraaf 1, op het te verbranden<br />

behandeld houtafval verricht:<br />

a) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5<br />

MW:<br />

1) jaarlijkse bemonstering en analyse bij de verbranding van behandeld houtafval,<br />

afkomstig van de eigen productie van houten materialen;<br />

2) driemaandelijkse bemonstering en analyse bij de verbranding van behandeld<br />

houtafval, afkomstig van derden;<br />

b) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer<br />

dan 5 MW;<br />

1) zesmaandelijkse bemonstering en analyse bij de verbranding van behandeld<br />

houtafval, afkomstig van de eigen productie van houten materialen;<br />

2) driemaandelijkse bemonstering en analyse bij de verbranding van behandeld<br />

houtafval, afkomstig van derden.<br />

§3. De bemonstering wordt uitgevoerd per afvalstroom die wordt verbrand. Indien de<br />

te verbranden afvalstoffen die onder eenzelfde Eural-code vallen door verschillende<br />

leveranciers worden aangeleverd, wordt de bemonstering van die afvalstroom per<br />

leverancier uitgevoerd. Voor fracties onbehandeld houtafval of louter mechanisch<br />

behandeld houtafval zijn geen analyses vereist.<br />

§4. De bemonstering en analyse van het houtafval worden uitgevoerd door een<br />

erkend laboratorium in de discipline afvalstoffen en andere materialen, vermeld in<br />

artikel 6, 5°, e), van het VLAREL. Alle analyseresultaten worden ter inzage gehouden<br />

van de toezichthouder. Voor buitenlandse leveranciers wordt de analyse uitgevoerd<br />

door een labo dat, overeenkomstig de wetgeving in het land, rechtsgeldige analyses<br />

mag uitvoeren.<br />

§5. Er wordt voldaan aan de samenstellingsvoorwaarden van paragraaf 1 als, per<br />

stroom en per leverancier:<br />

1° bij jaarlijkse bemonstering geen van de concentraties, vermeld in kolom B,<br />

overschreden wordt;<br />

2° bij zesmaandelijkse bemonstering geen van de concentraties, vermeld in kolom B,<br />

overschreden wordt en per kalenderjaar minstens één van de twee metingen voldoet<br />

aan de concentraties van kolom A;<br />

3° bij driemaandelijkse bemonstering geen van de concentraties, vermeld in kolom B,<br />

overschreden wordt en per kalenderjaar minstens drie van de vier metingen voldoen<br />

aan de concentraties van kolom A;<br />

4° bij meer dan vier metingen per jaar geen van de concentraties, vermeld in kolom<br />

B, overschreden wordt en per kalenderjaar minstens 80 % van de metingen voldoen<br />

aan de concentraties van kolom A.<br />

Indien bij jaarlijkse bemonstering een overschrijding van de concentraties van kolom<br />

A wordt vastgesteld, wordt binnen de 3 maanden een tweede bemonstering en<br />

87


analyse uitgevoerd waarvan de resultaten moeten voldoen aan de concentraties van<br />

kolom A.<br />

Art. 5.2.3bis.4.9. Voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties van biomassaafval<br />

gelden de voor (mee-)verbranding van biomassa-afval toepasselijke bepalingen<br />

van hoofdstuk 5.43.<br />

Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder<br />

dan 0,3 MW gelden de in hoofdstuk 5.43 voor (mee-)verbranding van biomassa-afval<br />

toepasselijke bepalingen die vastgelegd zijn voor installaties met een totaal nominaal<br />

thermisch ingangsvermogen van 0,3 tot en met 1 MW.<br />

Art. 5.2.3bis.4.10. §1 In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden vermeld in<br />

hoofdstuk 4.4 en aanvullend aan de bepalingen van hoofdstuk 5.43, gelden voor<br />

verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waarin niet veron<strong>trein</strong>igd behandeld<br />

houtafval wordt verbrand tevens de bepalingen van paragraaf 2 tot en met 5.<br />

§2. Voor organische stoffen, HCl en HF in de afgassen van verbrandings- en<br />

meeverbrandingsinstallaties waarin niet veron<strong>trein</strong>igd behandeld houtafval wordt<br />

verbrand, gelden de volgende emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm³:<br />

veron<strong>trein</strong>igende stof totaal nominaal thermisch<br />

ingangsvermogen<br />

tot en meer 50 MW<br />

met 5 dan 5 en<br />

MW tot<br />

MW<br />

50 meer<br />

1° gas- en dampvormige organische stoffen<br />

uitgedrukt als totaal organische koolstof<br />

- 20 10<br />

2° gasvormige anorganische fluoriden uitgedrukt<br />

als HF<br />

- 2 1<br />

3° gasvormige<br />

uitgedrukt als HCl<br />

anorganische chloriden 50 50 10<br />

De emissiegrenswaarden zijn hierbij gedefinieerd bij een temperatuur van 273,15<br />

K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de<br />

afgassen en bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 11%.<br />

§3 De concentratie organische stoffen, HCl en HF in de afgassen van verbrandings-<br />

en meeverbrandingsinstallaties waarin niet veron<strong>trein</strong>igd behandeld houtafval wordt<br />

verbrand, worden op initiatief en kosten van de exploitant gemeten volgens de<br />

volgende meetfrequentie:<br />

1° de concentraties gas- en dampvormige organische verbindingen en HF: ten<br />

minste om de 6 maanden voor installaties met een totaal nominaal thermisch<br />

ingangsvermogen van meer dan 5 MW;<br />

2° de concentraties HCl: ten minste om de 6 maanden.<br />

In de milieuvergunning kan worden toegestaan dat de frequentie van de<br />

periodieke metingen verlaagd wordt, op voorwaarde dat de exploitant aan de<br />

88


vergunningverlenende overheid kan bewijzen dat de emissies onder alle<br />

omstandigheden minder dan 50% bedragen van de vastgestelde<br />

emissiegrenswaarden.<br />

§4. Voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waarin niet veron<strong>trein</strong>igd<br />

behandeld houtafval wordt verbrand met een totaal nominaal thermisch<br />

ingangsvermogen van meer dan 10 MW geldt voor procesparameters dat:<br />

1° de temperatuur en het zuurstofgehalte van de verbrandingsgassen in de zone<br />

waar aan de gestelde minimumvoorwaarden inzake temperatuur, zuurstofgehalte en<br />

verblijftijd moet worden voldaan, continu worden gemeten en geregistreerd. Om<br />

technische redenen kan het zuurstofgehalte worden gemeten en geregistreerd zo<br />

kort mogelijk bij die zone, op een representatieve plaats;<br />

2° de tijd dat de verbrandingsgassen op de minimumtemperatuur van 850 °C blijven,<br />

onder de meest ongunstige bedrijfsomstandigheden op passende wijze wordt<br />

gecontroleerd en ten minste bij de eerste ingebruikneming van de<br />

verbrandingsinrichting.<br />

§5. Bij verbranding of meeverbranding van niet veron<strong>trein</strong>igd behandeld houtafval<br />

geldt bovendien:<br />

1° alle in paragraaf 3 vermelde periodieke metingen worden uitgevoerd door een<br />

erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het<br />

VLAREL of, in geval van metingen door de exploitant, met apparatuur en volgens<br />

een methode goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline lucht,<br />

vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL;<br />

2° de toezichthouder wordt vooraf op de hoogte gebracht van de datum en de<br />

uitvoerder van de periodieke metingen;<br />

3° de procedures, de methodes en de vast opgestelde apparatuur voor<br />

monsterneming en metingen worden goedgekeurd door een erkend laboratorium in<br />

de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL. Die keuring gebeurt<br />

conform een code van goede praktijk en omvat ten minste een jaarlijkse beperkte<br />

keuring en een driejaarlijkse uitgebreide keuring met onder meer vergelijkende<br />

emissiemetingen overeenkomstig de referentiemethoden;<br />

4° alle meet- en analyseresultaten worden ter inzage van de toezichthouder<br />

gehouden. De exploitant registreert, verwerkt en presenteert deze resultaten hierbij<br />

op zodanige wijze dat de toezichthouder kan nagaan of de vastgestelde<br />

voorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd;<br />

5° in afwijking van hoofdstuk 4.4 voldoet de installatie aan de emissiegrenswaarden,<br />

vermeld in paragraaf 2, indien de resultaten van alle meetcycli, na verrekening van<br />

de nauwkeurigheid vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, de emissiegrenswaarden niet<br />

overschrijden.<br />

Art. 5.2.3bis.4.11. §1. Voor direct gestookte spaandrogers gelden, in afwijking en met<br />

uitsluiting van alle algemene emissiegrenswaarden zoals vermeld in hoofdstuk 4.4 en<br />

89


in afwijking van de sectorale emissiegrenswaarden vermeld in artikel 5.2.3bis.4.9 en<br />

artikel 5.2.3bis.4.10, de emissiegrenswaarden zoals vermeld in artikel 5.19.1.4,<br />

§2bis.<br />

§2. Voor direct gestookte spaandrogers gelden, in afwijking en met uitsluiting van alle<br />

algemene meetfrequenties zoals vermeld in hoofdstuk 4.4 en in afwijking van de<br />

sectorale meetfrequenties zoals vermeld in artikel 5.2.3bis.4.10, de meetfrequenties<br />

zoals vermeld in artikel 5.19.1.4, §6.<br />

§3. In afwijking van artikel 5.2.3bis.4.10 geldt voor direct gestookte spaandrogers<br />

hoofdstuk 4.4 voor de meetmethode en de beoordeling van de meetresultaten.<br />

Art. 5.2.3bis.4.12. Indien bij verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties voor<br />

biomassa-afval uit de verrichte metingen blijkt dat één of meer emissiegrenswaarden<br />

zijn overschreden, meldt de exploitant dat onmiddellijk aan de toezichthouder met<br />

toelichting van de maatregelen die zullen genomen worden om binnen de korst<br />

mogelijke termijn te voldoen aan de emissiegrenswaarden.<br />

Art. 5.2.3bis.4.13. De warmte die door het verbrandings- of meeverbrandingsproces<br />

wordt opgewekt, wordt volgens de beste beschikbare technieken zo veel mogelijk<br />

nuttig gebruikt.<br />

Art. 5.2.3bis.4.14. De as, vliegas en andere reststoffen van de verbranding worden<br />

gescheiden gehouden om de meest aangepaste verwerking mogelijk te maken,<br />

rekening houdend met de hiërarchie inzake de verwerking van afvalstoffen zoals<br />

vermeld in artikel 4.1.6.2.<br />

De afvoer van as, vliegas en andere reststoffen gebeurt stofvrij.";<br />

2° Artikel 5.2.3bis.4.12bis en artikel 5.2.3bis.4.15 tot en met 5.2.3bis.4.22 worden<br />

opgeheven.<br />

Art. 93. Artikel 5.2.4.0.1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 12 mei 2006, wordt vervangen door wat volgt:<br />

"Artikel 5.2.4.0.1. De afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek<br />

2.3.6 en rubriek 2.4.4 van de indelingslijst."<br />

Art. 94. In artikel 5.2.4.4.5 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 13 juli 2001, wordt paragraaf 4 vervangen door wat volgt:<br />

"§4. Het is verboden percolaat of ander overtollig water terug over de stortplaats te<br />

sproeien of te injecteren, met uitzondering van het injecteren van percolaat of ander<br />

overtollig water in de stortplaats indien deze handeling er toe bijdraagt dat de<br />

biologische werking van de stortplaats verbetert.".<br />

Art. 95. In artikel 5.2.6.3.2, §3, 3°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van<br />

de Vlaamse Regering van 6 juni 2008, wordt tussen de woorden "betrokken publiek"<br />

en de woorden "en aan de betrokken diensten" de zin "(publiek dat gevolgen<br />

ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van of belanghebbende is bij de<br />

90


esluitvorming over de afgifte of de bijstelling van een vergunning of van<br />

vergunningsvoorwaarden; voor de toepassing van deze definitie worden nietgouvernementele<br />

organisaties die zich voor milieubescherming inzetten en aan de<br />

eisen van het nationale recht voldoen, geacht belanghebbende te zijn.)" ingevoegd.<br />

Art. 96. In artikel 5.2.7.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de woorden "dit hoofdstuk"<br />

vervangen door de woorden "deze afdeling".<br />

Art. 97. In artikel 5.2.1.9 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

1° paragraaf 3 wordt opgeheven;<br />

2° in paragraaf 4 worden punt 1° en punt 5° opgeheven.<br />

Art. 98. In hetzelfde besluit wordt hoofdstuk 5.5, dat bestaat uit artikel 5.5.0.1 tot en<br />

met 5.5.0.7, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999<br />

en 23 december 2011, vervangen door wat volgt:<br />

"Hoofdstuk 5.5. Pesticiden<br />

Afdeling 5.5.1. Algemene bepalingen<br />

Art. 5.5.1.1. §1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in<br />

rubriek 5 van de indelingslijst.<br />

Art. 5.5.1.2. §1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, is het verboden<br />

inrichtingen, vermeld in rubrieken 5.1, 5.2, 5.4 en 5.5 van de indelingslijst, te<br />

exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen zijn:<br />

1° in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III;<br />

2° in een gebied ander dan een industriegebied<br />

3° op minder dan 100 meter afstand van:<br />

a) een woongebied;<br />

b) een parkgebied;<br />

c) een recreatiegebied.<br />

§ 2. De verbodsbepalingen, vermeld in paragraaf 1, 2° en 3°, gelden niet voor de<br />

bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.<br />

Art. 5.5.1.3. §1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, wordt bij de ingang<br />

van inrichtingen, vermeld in rubrieken 5.1, 5., 5.4 en 5.5 van de indelingslijst, een<br />

identificatie- en informatiebord van ten minste 1 m² grootte aangebracht waarop<br />

duidelijk leesbaar ten minste de volgende vermeldingen voorkomen:<br />

1° "PESTICIDEN";<br />

2° naam, adres en telefoonnummer van de exploitant.<br />

§ 2. De volledige inrichting is omheind met een stevige afsluiting van ten minste 2 m<br />

hoogte, ten einde het terrein voor onbevoegden ontoegankelijk te maken. De<br />

91


toegangspoorten zijn buiten de openingsuren gesloten. Deze voorwaarde is niet van<br />

toepassing voor de inrichtingen, vermeld in rubriek 5.6 van de indelingslijst.<br />

Art. 5.5.1.4. §1. De exploitant is verantwoordelijk voor het aanvaarden, formuleren,<br />

verpakken of afvoeren van de pesticiden.<br />

§2. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, is het produceren, formuleren,<br />

opslaan of verpakken verboden van:<br />

1° methylbromide;<br />

2° dicyaan, cyaanwaterstof (blauwzuur) en zijn zouten (cyaniden);<br />

3° organische cyaanverbindingen (nitrillen).<br />

§3. De exploitant van een inrichting waar pesticiden geformuleerd worden, houdt een<br />

register of een alternatieve informatiedrager bij waarin, tenzij anders vermeld in de<br />

milieuvergunning, ten minste wordt vermeld:<br />

1° de hoeveelheid actieve stoffen, uitgedrukt in kilogram of ton 100 % actief, die in<br />

de inrichting wordt geproduceerd of verwerkt;<br />

2° gegevens over de afvoer uit de inrichting:<br />

a) de hoeveelheid die als afval wordt verwijderd;<br />

b) de hoeveelheid die als product of grondstof aan derden is geleverd.<br />

Deze gegevens worden zo opgeslagen dat het mogelijk is om op elk ogenblik de<br />

in het bedrijf aanwezige hoeveelheden pesticiden te bepalen.<br />

§4. Het register of de alternatieve informatiedrager, vermeld in paragraaf 3, wordt ter<br />

plaatse ter beschikking gehouden van de toezichthouder en dit gedurende een<br />

periode van ten minste [1 maand] [3 jaar].<br />

Art. 5.5.1.5. §1. Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 5.16 en tenzij anders<br />

vermeld in de milieuvergunning wordt methylbromide opgeslagen in drukvaten met<br />

een inhoud van maximaal 100 kg methylbromide per vat. De methylbromidevaten<br />

worden verticaal opgesteld met de afsluiter van het vat aan de bovenzijde. Vaten met<br />

methylbromide worden tegen weersinvloeden zoals zonnestraling en regen<br />

beschermd en mogen niet op elkaar zijn gestapeld. Gedurende de opslag worden de<br />

afsluiters van de methylbromidevaten tegen mechanische beschadiging beschermd<br />

door afsluitdoppen. Lege vaten worden opgeslagen zoals volle vaten.<br />

§2. De personen tewerkgesteld in de inrichting zijn op de hoogte van de aard en de<br />

gevaaraspecten van de geformuleerde en verpakte pesticiden en de te nemen<br />

maatregelen bij onregelmatigheden. Hiertoe verstrekt de exploitant de nodige actuele<br />

instructies. Ten minste één maal per jaar worden deze instructies door de exploitant<br />

geëvalueerd.<br />

92


Art. 5.5.1.6. §1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning en in afwijking van de<br />

algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4, zijn de hierna genoemde<br />

emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm³ en die betrekking hebben op de<br />

volgende omstandigheden: temperatuur 273,15 K, druk 101,3 kPa, droog gas, van<br />

toepassing op de afgassen geloosd door de inrichtingen, vermeld in de rubrieken 5.1<br />

en 5.4 van de indelingslijst:<br />

parameter emissiegrenswaarde<br />

Chloor<br />

5,0 mg/Nm³<br />

vanaf een massastroom van 50g/u of meer<br />

Stofdeeltjes totaal:<br />

• installaties voor de productie van pesticiden of werkzame stoffen ervan, bij<br />

een massastroom van 25g/u of meer<br />

• voor zeer toxische of sterk accumuleerbare en<br />

5,0 mg/Nm³<br />

tegelijk moeilijk afbreekbare pesticiden<br />

• voor toxische, schadelijke of corrosieve pesticiden 20,0 mg/Nm³<br />

• voor niet schadelijke pesticiden 100,0mg/Nm³<br />

• installaties waarin pesticiden of werkzame stoffen ervan worden gemalen<br />

of machinaal gemengd, verpakt of overgegoten bij een massastroom van<br />

25g/u of meer<br />

• voor toxische of sterk accumuleerbare en tegelijk<br />

5,0 mg/Nm³<br />

weinig afbreekbare pesticiden<br />

• voor toxische, schadelijke of corrosieve pesticiden 20,0 mg/Nm³<br />

• voor niet-schadelijke pesticiden 100,0 mg/Nm³<br />

In de milieuvergunning kan worden bepaald welke relevante parameters op<br />

kosten van de exploitant dienen gemeten hetzij door de exploitant met apparatuur en<br />

volgens een methode goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline<br />

"lucht", vermeld in artikel 6,1°,b) van het VLAREL, hetzij door het hiervoor vermelde<br />

laboratorium zelf.<br />

In de milieuvergunning kunnen daarenboven voor bepaalde stoffen<br />

emissiegrenswaarden uitgedrukt in massastromen worden opgelegd.<br />

§2. Met betrekking tot de meting en evaluatie van de meetresultaten van de<br />

emissiegrenswaarden, vermeld in paragraaf 1, gelden de bepalingen van de<br />

meetstrategie vastgesteld in hoofdstuk 4.4.<br />

Art. 5.5.1.7. §1. Het is verboden ontvlambare stoffen of producten op te slaan op<br />

iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur de 40 °C kan overschrijden<br />

ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.<br />

§2. De verwarming van de lokalen geschiedt enkel door middel van toestellen<br />

waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om elk brand- en<br />

ontploffingsgevaar te voorkomen. In de lokalen geldt een rookverbod en worden<br />

geen werken verricht die het gebruik vereisen van een toestel met open vuur of dat<br />

vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- of herstellingswerken op voorwaarde<br />

dat hiervoor de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen. Dit rookverbod wordt in<br />

93


goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen op de buitenwand van de<br />

toegangsdeuren en binnen de lokalen aangeplakt.<br />

§3. De exploitant treft de vereiste maatregelen om de buurt in voldoende mate te<br />

beschermen tegen de risico's van brand en ontploffing.<br />

Dit houdt onder meer in dat de nodige brandbestrijdingsmiddelen beschikbaar zijn.<br />

Het bepalen en de plaatsing van de brandbestrijdingsmiddelen gebeurt onafhankelijk<br />

van de milieuvergunning in overleg met de bevoegde brandweer.<br />

De brandbestrijdingsmiddelen verkeren in goede staat van onderhoud, zijn<br />

beschermd tegen vorst, worden doelmatig gesignaleerd, zijn gemakkelijk bereikbaar<br />

en oordeelkundig verdeeld. Het brandbestrijdingsmaterieel kan onmiddellijk in<br />

werking worden gebracht.<br />

§4. In de inrichting zijn de nodige voorzieningen aanwezig om het wegvloeien van<br />

met pesticiden veron<strong>trein</strong>igd bluswater naar bodem, openbare riool, oppervlakte- of<br />

grondwater te voorkomen. Het opgevangen veron<strong>trein</strong>igd bluswater wordt op een<br />

aangepaste manier verwijderd. De bepaling van de opvangcapaciteit voor<br />

veron<strong>trein</strong>igd bluswater gebeurt in overleg met de bevoegde brandweer.<br />

Afdeling 5.5.2. Inrichtingen voor de opslag en het behandelen van restvloeistoffen en<br />

inrichtingen voor het schoonmaken van apparatuur, met uitzondering van hand- en<br />

rugspuitapparatuur, voor de toepassing van pesticiden, horende bij een inrichting<br />

voor de opslag en het behandelen van restvloeistoffen<br />

Art. 5.5.2.1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de<br />

rubrieken 2.3.2, f), 2.3.3, b) en 5.6. van de indelingslijst.<br />

Art. 5.5.2.2. Op de inrichting kan slechts apparatuur voor de toepassing van<br />

pesticiden worden toegelaten, nadat ze op de meest doeltreffende manier werd<br />

gereinigd in het veld volgens een code van goede praktijk.<br />

Art. 5.5.2.3. §1. De plaatsen op het terrein waar restvloeistoffen op de bodem kunnen<br />

terecht komen, worden uitgerust met een vloeistofdichte vloer of opvang, zodanig dat<br />

deze restvloeistoffen noch de bodem, noch het grond- of oppervlaktewater kunnen<br />

veron<strong>trein</strong>igen. Deze vloer of opvang wordt aangelegd met een lekdicht<br />

afwateringssysteem.<br />

§2.De behandelings- en opslagruimten voor restvloeistoffen en gezuiverde vloeistof<br />

worden lekdicht geconstrueerd.<br />

§3. De gebruikte constructiematerialen zijn chemisch inert ten overstaan van de<br />

restvloeistoffen die ermee in contact kunnen komen.<br />

§4. De schoonmaakplaatsen worden, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning,<br />

langs voldoende zijden omgeven met vloeistofdichte wanden van voldoende hoogte<br />

of overkappingen, zodat geen restvloeistoffen of nevels kunnen ontsnappen.<br />

§5. Na ieder gebruik wordt de schoonmaakplaats gereinigd, zodat er geen<br />

veron<strong>trein</strong>igd hemelwater ontstaat. Niet-veron<strong>trein</strong>igd hemelwater wordt via een<br />

controleput afzonderlijk afgevoerd.<br />

94


§6. Uitgezonderd voor niet-veron<strong>trein</strong>igd hemelwater, zijn verboden: overstorten of<br />

afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een<br />

kunstmatige afvoerweg voor regenwater of directe of indirecte lozing naar het<br />

grondwater.<br />

Art. 5.5.2.4 §1. Wanneer de restvloeistoffen op de inrichting biologisch gezuiverd<br />

worden, worden de gezuiverde vloeistoffen opgevangen voor hergebruik en worden<br />

deze niet geloosd.<br />

Indien de restvloeistoffen of de gezuiverde vloeistoffen, niet op de inrichting<br />

hergebruikt kunnen worden, worden ze op reglementaire wijze afgevoerd en<br />

behandeld.<br />

§2. Bij een fysico-chemische zuivering worden de vaste restanten op reglementaire<br />

wijze afgevoerd en behandeld.<br />

Art. 5.5.2.5. De exploitant houdt een gebruiksregister bij waarin de gegevens kunnen<br />

gekoppeld worden met de uitgevoerde bespuitingen en gebruikte pesticiden. In dit<br />

register wordt genoteerd met vermelding van uur en datum:<br />

1. de hoeveelheid te behandelen restvloeistoffen;<br />

2. de hoeveelheid opgeslagen en hergebruikte gezuiverde vloeistoffen en hun<br />

bestemming;<br />

3. bij biologische behandeling, de hoeveelheid en de afvoerwijze van het<br />

substraat<br />

4. en bij fysico-chemische zuivering, de hoeveelheid en de afvoerwijze van de<br />

vaste restanten;<br />

5. de vaststelling en omschrijving van een onregelmatigheid en de genomen<br />

herstelmaatregelen.".<br />

Art. 99. In artikel 5.7.1.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden paragraaf 4 en 5 opgeheven.<br />

Art. 100. In hetzelfde besluit wordt afdeling 5.7.2, dat bestaat uit artikel 5.7.2.1 tot en<br />

met 5.7.2.5, vervangen door wat volgt:<br />

"Afdeling 5.7.2. Productie van titaandioxide<br />

Artikel 5.7.2.1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen die titaandioxide<br />

produceren, vermeld in rubriek 7.11.2°, e), van de indelingslijst.<br />

Artikel 5.7.2.2. §1. Het is verboden de volgende afvalstoffen te lozen:<br />

1° vaste afvalstoffen;<br />

2° moederlogen afkomstig uit de filtratiefase na de hydrolyse van de oplossing van<br />

titanylsulfaat van installaties die het sulfaatproces toepassen, inclusief zure<br />

afvalstoffen die met deze logen zijn gecombineerd en die gemiddeld meer dan 0,5 %<br />

vrij zwavelzuur en verschillende zware metalen bevatten en, inclusief die<br />

moederlogen welke zijn verdund tot ze 0,5 % of minder vrij zwavelzuur bevatten;<br />

3° afvalstoffen afkomstig van installaties die het chlorideproces toepassen en die<br />

meer dan 0,5 % vrij zoutzuur en verschillende zware metalen bevatten, inclusief<br />

afvalstoffen die zijn verdund tot zij 0,5 % of minder vrij zoutzuur bevatten;<br />

95


4° filterzouten en slibvormige en vloeibare afvalstoffen die vrijkomen bij de<br />

behandeling (concentratie of neutralisatie) van de onder 2° en 3° vermelde<br />

afvalstoffen en die verschillende zware metalen bevatten, maar met uitsluiting van<br />

geneutraliseerde en gefilterde of gedecanteerde afvalstoffen die slechts sporen van<br />

zware metalen bevatten en die, vóór enigerlei verdunning, een pH-waarde van meer<br />

dan 5,5 hebben.<br />

§2. <strong>Emis</strong>sies in water mogen de onderstaande emissiegrenswaarden niet<br />

overschrijden:<br />

1° Installaties die van het sulfaatproces gebruikmaken (jaarlijks gemiddelde):<br />

550 kg sulfaat per geproduceerde ton titaandioxide;<br />

2° Installaties die van het chlorideproces gebruikmaken (jaarlijks gemiddelde):<br />

a) 130 kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van natuurlijk<br />

rutiel;<br />

b) 228 kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van<br />

synthetisch rutiel;<br />

c) 330 kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van slakken.<br />

Voor in zout water (in estuaria, langs de kust, in volle zee) lozende installaties mag<br />

een emissiegrenswaarde gelden van 450 kg chloride per geproduceerde ton<br />

titaandioxide bij gebruik van slakken;<br />

3° Voor installaties die van het chlorideproces gebruikmaken en die meer dan één<br />

soort erts gebruiken, gelden de waarden in punt 2 evenredig met de hoeveelheden<br />

waarin deze ertsen worden gebruikt.<br />

Artikel 5.7.2.3. §1. De emissie van zuurdruppels in de lucht uit installaties wordt<br />

voorkomen.<br />

§2. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4 zijn<br />

de hierna genoemde emissiegrenswaarden, uitgedrukt als massaconcentratie per<br />

kubieke meter (Nm³), en die betrekking hebben op de volgende omstandigheden:<br />

temperatuur 273,15 K, druk 101,3 kPa, droog gas, van toepassing op de geloosde<br />

afgassen:<br />

1° Voor stof: een uurgemiddelde van 50 mg/Nm³ uit de voornaamste bronnen en een<br />

uurgemiddelde van 150 mg/Nm³ uit andere bronnen;<br />

2° Voor lozingen van gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide afkomstig van<br />

ontsluiting en roosting, met inbegrip van zuurdruppels, berekend als SO2-equivalent,:<br />

a) een jaargemiddelde van 6 kg per geproduceerde ton titaandioxide;<br />

b) een uurgemiddelde van 500 mg/Nm³ voor de concentratie van afvalzuren;<br />

3° Voor chloor in het geval van installaties die gebruikmaken van het chlorideproces:<br />

a) een dagelijkse gemiddelde van 5 mg/Nm³;<br />

b) tot een momentane waarde van 40 mg/Nm³.<br />

Artikel 5.7.2.4. De monitoring van emissie in de lucht omvat ten minste een continue<br />

meting van:<br />

1° lozingen van gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide afkomstig van ontsluiting<br />

en roosting uit inrichtingen voor de concentratie van afvalzuren in installaties die van<br />

het sulfaatproces gebruikmaken;<br />

2° chloor dat afkomstig is uit de voornaamste bronnen in installaties die<br />

gebruikmaken van het chlorideproces;<br />

3° stof dat afkomstig is uit de voornaamste bronnen.<br />

96


Artikel 5.7.2.5. De monitoring van emissies in lucht wordt verricht overeenkomstig de<br />

meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2. De monitoring van emissies in water wordt<br />

verricht overeenkomstig de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.2.5.2.<br />

Indien geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd.<br />

Indien er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale<br />

normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een<br />

gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.".<br />

Art. 101. In artikel 5.7.3.2, §7, van hetzelfde besluit wordt het woord<br />

"emissienormen" vervangen door het woord "emissiegrenswaarden".<br />

Art. 102. In afdeling 5.9.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de<br />

Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 19 september 2003 en 19 september 2008,<br />

worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

1° in het opschrift wordt het woord "Constructievoorschriften" vervangen door het<br />

woord "Voorschriften";<br />

2° in artikel 5.9.2.1.bis worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

a) in het opschrift wordt het woord "constructievoorwaarden" vervangen<br />

door het woord "constructie- en gebruiksvoorwaarden";<br />

b) in paragraaf 1 worden de woorden "vastgesteld bij besluit van de<br />

Vlaamse minister bevoegd voor Leefmilieu" opgeheven;<br />

c) er wordt een paragraaf 1/1 ingevoegd, die luidt als volgt:<br />

d) "§1/1. De minister bevoegd voor Leefmilieu stelt de lijst van<br />

ammoniakemissiearme stallen vast, alsook de nadere regels<br />

betreffende de aanvraag tot wijziging van de lijst.";<br />

e) er wordt een paragraaf 4 toegevoegd, die luidt als volgt:<br />

f) "§4. De minister bevoegd voor Leefmilieu stelt nadere regels vast<br />

betreffende de uitvoering en het gebruik van de op de lijst opgenomen<br />

ammoniakemissiearme stallen met het oog op het behoud van de<br />

ammoniakemissieverminderende aspecten van die stallen.".<br />

Art. 103. In artikel 5.9.9.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de<br />

Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 7 maart 2008, wordt paragraaf 1<br />

opgeheven.<br />

Art. 104. In artikel 5.10.0.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden paragraaf 3 en 4 opgeheven.<br />

Art. 105. In artikel 5.11.0.4 van hetzelfde besluit worden paragraaf 5 en 6<br />

opgeheven.<br />

Art. 106. In artikel 5.12.0.5 van hetzelfde besluit worden paragraaf 2 en 3<br />

opgeheven.<br />

Art. 107. In artikel 5.13.0.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden paragraaf 4 en 5 opgeheven.<br />

97


Art. 108. In artikel 5.15.0.5 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de<br />

Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 28 november 2003, worden paragraaf 3<br />

en 4 opgeheven.<br />

Art. 109. Artikel 5.16.4.4.6 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt opgeheven.<br />

Art. 110. In artikel 5.17.1.8 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden paragraaf 1 en 2 opgeheven.<br />

Art. 111. In artikel 5.17.2.12 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 7 maart 2008, wordt paragraaf 4 opgeheven.<br />

Art. 112. In artikel 5.17.3.20 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 7 maart 2008, wordt paragraaf 4 opgeheven.<br />

Art. 113. In hetzelfde besluit wordt hoofdstuk 5.18, dat bestaat uit artikel 5.18.1.1 tot<br />

en met 5.18.2.2, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19<br />

september 2008, vervangen door wat volgt:<br />

"Hoofdstuk 5.18. Ontginningen<br />

Afdeling 5.18.1. Algemene bepalingen<br />

Art. 5.18.1.1. §1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de<br />

rubrieken 18.1, 2°, 18.2, 2°, 18.5 en 18.7 van de indelingslijst.<br />

§2. Enkel de kadastrale percelen of delen ervan die zowel in de stedenbouwkundige<br />

als in de milieuvergunning zijn opgenomen, kunnen ontgonnen worden.<br />

§3. De exploitant houdt een afschrift van de vergunningsbesluiten en de bijhorende<br />

plannen waarop de vergunde kadastrale percelen duidelijk zijn aangegeven, ter<br />

inzage van de toezichthouders.<br />

§4. De werken van alle aard, tijdelijk of bestendig verbonden aan de ontginning,<br />

gebeuren onder het gezag en de verantwoordelijkheid van de exploitant. Deze stelt<br />

een verantwoordelijke persoon aan.<br />

§5. De naam van deze verantwoordelijke persoon wordt door de exploitant aan de<br />

afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de afdeling, bevoegd voor natuurlijke<br />

rijkdommen, schriftelijk meegedeeld. De bedoelde verantwoordelijke persoon heeft<br />

als opdracht te waken over de naleving van de toepasselijke milieu- en<br />

vergunningsvoorwaarden.<br />

Art. 5.18.1.2. §1. De ontginning wordt uitgevoerd overeenkomstig een goedgekeurd<br />

werkplan. Dit werkplan wordt opgesteld in functie van de vergunningsvoorwaarden<br />

en de eindafwerking, en behandelt ten minste de volgende aspecten:<br />

98


1° de plaats waar de ontginning wordt uitgevoerd met dien verstande dat de<br />

ontginning op niet meer dan één plaats tegelijk mag uitgevoerd worden, tenzij<br />

gemotiveerd wordt waarom meerdere gelijktijdige ontginningsplaatsen nodig zijn;<br />

2° een motivering voor het al dan niet veranderen van het grondwaterpeil. In het<br />

geval dat een verandering van het grondwaterpeil wordt voorgesteld, wordt<br />

bovendien melding gemaakt van:<br />

a) het aantal, de plaats en de technische kenmerken van de peilputten in de<br />

omgeving;<br />

b) de mogelijkheid tot hervoeding;<br />

c) de maximale verandering van het grondwaterpeil;<br />

d) het lozingspunt van de opgepompte hoeveelheden water;<br />

e) een beschrijving van de monitoring van de grondwaterhuishouding<br />

(waaronder ten minste de grondwaterstanden, het onttrokken volume grondwater<br />

en hun meetfrequentie) tijdens en tot een jaar na de ontginning, aan de hand<br />

waarvan de naleving van de bepalingen in artikel 5.18.2.9.1 en artikel 5.18.2.9.3<br />

getoetst zullen worden. De vergunningverlenende overheid kan de termijn van de<br />

monitoring verlengen op verzoek van de toezichthouder op basis van de evolutie<br />

van de grondwaterstanden;<br />

3° een nauwkeurige beschrijving van de eindafwerking, zijnde de toestand waarin<br />

de percelen waarvoor een milieuvergunning is verleend na ontginning zullen<br />

worden afgewerkt, een nauwkeurig voorstel met betrekking tot de definitieve<br />

hellingen na ontginning en de wijze van realisatie van deze hellingen, een<br />

vermelding van de maximale oppervlakte die op een bepaald ogenblik<br />

onafgewerkt zal zijn, een opgave van grondbalansen en een beschrijving van het<br />

noodzakelijke grondverzet;<br />

4° een beschrijving van de maatregelen om de hinder voor de omgeving te<br />

voorkomen en/of te beperken en inzonderheid van de maatregelen tegen stof en<br />

geluid;<br />

5° een beschrijving van de monsternames aan de hand waarvan wordt nagegaan of<br />

de teelaarde al dan niet veron<strong>trein</strong>igd is, als die teelaarde valt onder de definitie<br />

van winningsafval, vermeld in artikel 1.1.2. De precieze voorwaarden van de<br />

monsternames worden bepaald in overleg met de overheid die bevoegd is om<br />

het werkplan goed te keuren;<br />

6° de analyseresultaten van de monsters, vermeld in 5°, getoetst aan de normen,<br />

vermeld in bijlage IV van het besluit van 14 december 2007 van de Vlaamse<br />

Regering houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de<br />

bodemsanering en de bodembescherming;<br />

7° een nauwkeurig voorstel met betrekking tot de beschermingsstroken en de<br />

aansluitende hellingen;<br />

8° een stabiliteitsrisicoanalyse voor alle droge ontginningen onder het<br />

grondwaterpeil en voor alle natte ontginningen. Deze risicoanalyse omvat ten<br />

minste de volgende punten:<br />

a) voor droge ontginningen onder het grondwaterpeil:<br />

- een nazicht van de stabiliteit van de hellingen tijdens en na de ontginning<br />

door middel van berekeningen volgens de methode van Bishop of een<br />

gelijkaardige methode, of door middel van een goed gefundeerde<br />

extrapolatie van bestaande ervaringsgegevens;<br />

- een omschrijving van de wijze waarop de grondwaterverlaging zal worden<br />

doorgevoerd;<br />

99


- een inschatting van de te verwachten invloed van het grondwater op de<br />

stabiliteit van de hellingen tijdens en na de ontginning en van de omgeving<br />

en een omschrijving van de maatregelen om stabiliteitsproblemen ten<br />

gevolge van mogelijke wateruittreding uit de hellingen tegen te gaan;<br />

- een fasering bij ontginning in opeenvolgende lagen;<br />

- een inschatting van de mogelijke oplichting van de bodem van de<br />

ontginning;<br />

- een omschrijving van de mogelijke risico’s, gevolgen en maatregelen;<br />

b) voor natte ontginningen:<br />

- een nazicht van de stabiliteit van de hellingen tijdens de ontginning door<br />

middel van toepassing van het bresprofiel als de ontginning niet meer dan<br />

50 meter diep is, en door middel van een gedetailleerde<br />

stabiliteitsberekening als de ontginning meer dan 50 meter diep is;<br />

- een overzicht van de beschikbare informatie over het grondonderzoek, de<br />

bresprofielen in de groeve, eventuele stabiliteitsproblemen die zich in de<br />

groeve hebben voorgedaan, en mogelijke risico’s met betrekking tot de<br />

omgeving;<br />

- een fasering bij ontginning in opeenvolgende lagen;<br />

- een bepaling van de maximaal toegelaten verlaging van het waterpeil in de<br />

ontginningsput;<br />

- een omschrijving van de maatregelen om stabiliteitsproblemen ten gevolge<br />

van golfslag en mogelijke wateruittreding uit de hellingen tegen te gaan;<br />

- een omschrijving van de mogelijke risico’s, gevolgen en maatregelen;<br />

9° een omschrijving van de maatregelen om te voorkomen dat oppervlaktewater dat<br />

naar de ontginning toestroomt, aanleiding geeft tot stabiliteitsproblemen.<br />

§2. De voorschriften inzake de eindafwerking van de ontginningszone, aangegeven<br />

op het gewestplan of het ruimtelijk uitvoeringsplan, een plan van aanleg of enig<br />

ander van toepassing zijnd stedenbouwkundig plan, worden stipt gevolgd.<br />

§3. De exploitant legt het werkplan, vermeld in paragraaf 1, binnen drie maanden na<br />

de betekening van de vergunning ter goedkeuring voor aan de afdeling, bevoegd<br />

voor milieuhandhaving, en de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.<br />

De ontginningswerken die het voorwerp van de vergunning uitmaken mogen<br />

slechts worden aangevat na de goedkeuring van het werkplan zowel door de<br />

afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, als door de afdeling, bevoegd voor<br />

natuurlijke rijkdommen.<br />

§4. De exploitant stelt een voortgangsrapport op zoals bepaald in het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 26 maart 2004 houdende regels tot uitvoering van het<br />

oppervlaktedelfstoffendecreet.<br />

Afdeling 5.18.2. Voorwaarden betreffende de ontginningswerken<br />

Subafdeling 5.18.2.1. Afpaling van de vergunde ontginningszone<br />

Art. 5.18.2.1.1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, wordt de vergunde<br />

ontginningszone vóór de aanvang van de ontginningswerken duidelijk afgepaald door<br />

100


een beëdigd landmeter. De exploitant deelt datum en uur waarop tot deze afpaling<br />

wordt overgegaan uiterlijk zeven kalenderdagen vooraf mee aan de afdeling,<br />

bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke<br />

rijkdommen.<br />

Subafdeling 5.18.2.2. De toegang tot de ontginning<br />

Art. 5.18.2.2.1. De toegang tot de ontginning wordt verboden door borden die op<br />

oordeelkundig gekozen plaatsen worden opgesteld en duidelijk vanop de openbare<br />

weg zichtbaar zijn. In overleg met de burgemeester wordt voor de plaatsen die een<br />

groot gevaar voor het publiek vormen, bepaald waar en hoe de ontginning<br />

afgeschermd moet worden.<br />

Subafdeling 5.18.2.3. Opmeting van referentiepunten bij een ontginning langs<br />

wegen, gebouwen, hoogspanningsmasten en kunstwerken<br />

Art. 5.18.2.3.1. Voor de aanvang van een ontginning langs wegen, gebouwen,<br />

hoogspanningsmasten en kunstwerken worden per constructie ten minste twee<br />

referentiepunten aangebracht en opgemeten in x, y en z, waarbij de<br />

meetnauwkeurigheid van de hoogte ten minste een centimeter bedraagt. Bij wegen<br />

worden deze referentiepunten om de honderd meter aangebracht. Deze<br />

referentiepunten worden tijdens de ontginning vijfjaarlijks opgemeten.<br />

De resultaten van de opmetingen worden opgenomen in het<br />

basisvoortgangsrapport, vermeld in het besluit van de Vlaamse Regering van 26<br />

maart 2004 houdende regels tot uitvoering van het oppervlaktedelfstoffendecreet.<br />

Subafdeling 5.18.2.4. Ontginningsmethode<br />

Art. 5.18.2.4.1. De exploitant past de ontginningsmethode aan aan de aard van de te<br />

ontginnen grondlagen, van de dekgronden en van de afzettingen in de omgeving. De<br />

exploitant treft de nodige schikkingen om het gevaar voor stabiliteitsproblemen, voor<br />

beschadigingen van gebouwen en van kunstwerken en voor het droogtrekken van de<br />

omgevende terreinen en waterwinningen, te voorkomen.<br />

Het is verboden te werken met ondermijning of met een vooroverhellend front.<br />

Fronten waaraan niet meer ontgonnen wordt, worden afgewerkt volgens de hellingen<br />

vermeld in subafdeling 5.18.2.7.<br />

Subafdeling 5.18.2.5. Stapelen van dekgrond of teelaarde<br />

Art. 5.18.2.5.1. In de mate dat in het goedgekeurde werkplan is voorzien dat de<br />

dekgrond of de teelaarde met een afzonderlijke trap wordt afgegraven, wordt deze op<br />

voldoende afstand van het front gestapeld om het gevaar voor stabiliteitsproblemen<br />

te vermijden.<br />

Stapelen van dekgrond of teelaarde binnen de beschermingsstrook, en bij natte<br />

ontginningen eveneens op reeds wederaangevulde gronden, is alleen toegelaten<br />

wanneer de exploitant door middel van een stabiliteitsstudie of door middel van een<br />

101


goed gefundeerde extrapolatie van bestaande ervaringsgegevens heeft aangetoond<br />

dat dit voldoende veilig is.<br />

Subafdeling 5.18.2.6. Aanleg van beschermingsstroken<br />

Art. 5.18.2.6.1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, houdt de exploitant<br />

langs aangrenzende percelen die geen eigendom zijn van de exploitant, en langs<br />

wegen, gebouwen, leidingen, hoogspanningsmasten en kunstwerken een<br />

onaangetaste beschermingsstrook in stand.<br />

Art. 5.18.2.6.2. §1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, heeft de<br />

beschermingsstrook ten minste de volgende breedte:<br />

1° langs autosnelwegen, spoorwegen, waterwegen, gebouwen, leidingen,<br />

hoogspanningsmasten en kunstwerken: de diepte van de uitgraving ten opzichte van<br />

het maaiveld met een minimum van tien meter;<br />

2° langs openbare en private land- en buurtwegen: de diepte van de uitgraving ten<br />

opzichte van het maaiveld met een minimum van vijf meter;<br />

3° langs aangrenzende percelen die geen eigendom zijn van de exploitant: de diepte<br />

van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld met een minimum van vijf meter en<br />

met, behalve bij natte ontginningen van vijftien meter of meer onder het maaiveld,<br />

een maximum van vijftien meter, en met dien verstande dat deze<br />

beschermingsstrook kan vervallen of versmald worden mits voorafgaande<br />

schriftelijke toelating van de eigenaar van het aangrenzende perceel.<br />

Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, bedraagt, in afwijking van wat is<br />

bepaald in punt 1° van het eerste lid, bij droge ontginningen van leem of klei onder<br />

het grondwaterpeil en bij natte ontginningen van vijftien meter of meer onder het<br />

maaiveld, de breedte van de beschermingsstrook langs autosnelwegen,<br />

spoorwegen, waterwegen, gebouwen, leidingen, hoogspanningsmasten en<br />

kunstwerken ten minste tweemaal de diepte van de uitgraving ten opzichte van het<br />

maaiveld, tenzij de exploitant door middel van een stabiliteitsstudie kan aantonen dat<br />

een smallere beschermingsstrook volstaat. Deze smallere beschermingsstrook kan<br />

evenwel nooit smaller zijn dan de diepte van de uitgraving ten opzichte van het<br />

maaiveld en nooit smaller zijn dan tien meter.<br />

§2. In afwijking van wat is bepaald in paragraaf 1, heeft de beschermingsstrook in<br />

inrichtingen die definitief vergund werden voor 1 juli 2013, en bij hernieuwingen en<br />

uitbreidingen van dergelijke vergunningen, tenzij anders vermeld in de<br />

milieuvergunning, ten minste de volgende breedte:<br />

1° langs gebouwen, leidingen, hoogspanningsmasten en kunstwerken: de diepte<br />

van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld met een minimum van tien meter;<br />

2° langs wegen: de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld met een<br />

minimum van vijf meter;<br />

3° langs aangrenzende percelen die geen eigendom zijn van de exploitant: de<br />

diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld met een minimum van vijf<br />

meter en een maximum van vijftien meter, met dien verstande dat deze<br />

beschermingsstrook kan vervallen of versmald worden mits schriftelijke toelating van<br />

de eigenaar van het aangrenzende perceel.<br />

102


Art. 5.18.2.6.3. Bij een verdere uitdieping van een ontginning gaat de exploitant na of<br />

de bestaande beschermingsstroken op het niveau van het maaiveld voldoende<br />

rekening houden met de nieuwe diepte. Indien dit niet het geval is, brengt de<br />

exploitant een bijkomende beschermingsstrook aan langs de rand van de oude<br />

putvloer, zodat de totale breedte volstaat voor de nieuwe diepte.<br />

Subafdeling 5.18.2.7. Hellingen tijdens de ontginning<br />

Art. 5.18.2.7.1. Tijdens de ontginning respecteert de exploitant de opgelegde<br />

hellingen. Alle oppervlaktedelfstoffen beneden het profiel van deze hellingen moeten<br />

onaangeroerd blijven.<br />

Art. 5.18.2.7.2. §1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, bedraagt de<br />

maximale hellingsgraad langs de beschermingsstroken bij droge ontginningen 1:1,<br />

met dien verstande dat er een berm of een drainering moet aangebracht worden op<br />

elk niveau waarop wateruittreding wordt vastgesteld, zoals bepaald in artikel<br />

5.18.2.9.2.<br />

§2. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, gelden langs de<br />

beschermingsstroken bij natte ontginningen de volgende maximale hellingsgraden:<br />

1° boven het waterpeil: 1:1;<br />

2° onder het waterpeil:<br />

a) van 0 tot 15 meter diepte ten opzichte van het maaiveld: 1:3;<br />

b) van 15 tot 20 meter diepte ten opzichte van het maaiveld: 1:4;<br />

c) van 20 tot 30 meter diepte ten opzichte van het maaiveld: 1:8;<br />

d) van 30 tot 40 meter diepte ten opzichte van het maaiveld: 1:15;<br />

e) van 40 tot 50 meter diepte ten opzichte van het maaiveld: 1:25.<br />

De diepte ten opzichte van het maaiveld wordt beperkt tot de diepte vanaf vijf meter<br />

boven het waterpeil van de ontginning als dat waterpeil meer dan vijf meter lager ligt<br />

dan het maaiveld.<br />

In afwijking van het eerste lid, bedraagt in inrichtingen die definitief vergund<br />

werden voor 1 juli 2013, en bij hernieuwingen en uitbreidingen van dergelijke<br />

vergunningen, de maximale hellingsgraad langs de beschermingsstroken bij natte<br />

ontginningen, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning:<br />

1° boven het waterpeil: 1:1;<br />

2° onder het waterpeil: 1:3.<br />

Art. 5.18.2.7.3. Wanneer toestemming gegeven werd om tot aan de perceelsgrens te<br />

ontginnen, gelden voor de hellingen tijdens de ontginning de maximale<br />

hellingsgraden voor definitieve hellingen na de ontginning, vermeld in de artikelen<br />

5.18.2.8.2 en 5.18.2.8.3.<br />

Subafdeling 5.18.2.8. Definitieve hellingen na de ontginning<br />

Art. 5.18.2.8.1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, worden hellingen die<br />

steiler zijn dan de in artikel 5.18.2.8.2 vermelde maximale hellingsgraden, binnen<br />

twaalf maanden na het einde van de ontginning in de desbetreffende zone<br />

vervangen door definitieve hellingen.<br />

103


Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, worden langs autosnelwegen en<br />

spoorwegen hellingen die steiler zijn dan de in artikel 5.18.2.8.2 vermelde maximale<br />

hellingsgraden, binnen drie maanden na het einde van de ontginning in de<br />

desbetreffende zone vervangen door definitieve hellingen.<br />

Art. 5.18.2.8.2. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, gelden voor definitieve<br />

hellingen de volgende maximale hellingsgraden:<br />

1° bij droge ontginningen van zand of grind, wanneer de groeve ook na de ontginning<br />

droog blijft: 1:1,5;<br />

2° bij droge ontginningen van zand of grind, wanneer de groeve na de ontginning<br />

onder water zal komen te staan: 1:2;<br />

3° bij droge ontginningen van leem of klei: 1:2;<br />

4° bij natte ontginningen, voor de hellingen boven het definitieve waterpeil, langs<br />

aangrenzende percelen die geen eigendom zijn van de exploitant: 1:1,5;<br />

5° bij natte ontginningen, voor de hellingen boven het definitieve waterpeil, langs<br />

wegen, gebouwen, leidingen, hoogspanningsmasten en kunstwerken: 1:2.<br />

De omvorming van hellingen die steiler zijn dan de in het eerste lid vermelde<br />

maximale hellingsgraden in definitieve hellingen langs beschermingsstroken zoals<br />

bedoeld in artikel 5.18.2.6.2, §1, eerste lid, 3°, mag een halvering van de<br />

beschermingsstroken tot gevolg hebben.<br />

Art. 5.18.2.8.3. De bepalingen van deze subafdeling zijn niet van toepassing op<br />

inrichtingen die definitief vergund werden voor 1 juli 2013 en op hernieuwingen en<br />

uitbreidingen van dergelijke vergunningen.<br />

Subafdeling 5.18.2.9. Waterhuishouding<br />

Art. 5.18.2.9.1. Tijdens en na de ontginning zorgt de exploitant ervoor dat de<br />

waterhuishouding van de omgeving de normale situatie benadert. Een verandering<br />

van het grondwaterpeil moet vermeden worden, en indien dit niet mogelijk blijkt, moet<br />

ze zoveel mogelijk beperkt worden.<br />

Bij natte ontginningen neemt de exploitant maatregelen om watervervuiling door<br />

olielekken te voorkomen, onder meer door de drijvende baggermachines of<br />

zandzuigers uit te rusten met voorzieningen die lekkages voorkomen, en met<br />

materiaal dat bij een olielek ingezet kan worden voor de ruiming.<br />

Art. 5.18.2.9.2. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, voorziet de exploitant<br />

ingeval van wateruittreding uit de hellingen langs de beschermingsstroken, ofwel een<br />

berm met een breedte van ten minste drie meter bij een ontginning van zand of grind<br />

en ten minste vijf meter bij een ontginning van leem of klei, ofwel een drainering<br />

zodat het uittredend grondwater geen stabiliteitsproblemen kan veroorzaken. Ingeval<br />

een berm wordt aangelegd ter hoogte van de basis van de freatische waterlaag, kan<br />

de breedte van de berm in mindering worden gebracht van de breedte van de<br />

beschermingsstrook, vermeld in artikel 5.18.2.6.2, voor zover de breedte van de<br />

beschermingsstrook op het niveau van het maaiveld naargelang de ligging van de<br />

beschermingsstrook voldoet aan het minimum van respectievelijk vijf en tien meter,<br />

en tevens voldoet aan het minimum dat, naargelang de diepte van de eerste<br />

ontginningstrap, daarvoor geldt overeenkomstig artikel 5.18.2.6.2.<br />

104


Art. 5.18.2.9.3. De afstand tussen de bodem van de ontginning en de bovenkant van<br />

een dieper gelegen watervoerende laag is minstens gelijk aan de stijghoogte van<br />

deze watervoerende laag boven de bovenkant ervan gedeeld door 1,6.<br />

Subafdeling 5.18.2.10. Stabiliteitsproblemen en andere incidenten<br />

Art. 5.18.2.10.1. De exploitant meldt elke dreigende instabiliteit die een gevaar voor<br />

de omgeving kan vormen, schriftelijk binnen 24 uur aan de burgemeester en aan de<br />

toezichthouders van de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en van de<br />

afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen. Bij hoogdringendheid gebeurt de<br />

melding onmiddellijk per telefoon, fax of e-mail, met een bevestiging per brief binnen<br />

24 uur.<br />

De exploitant meldt elk zwaar ongeval of incident en elke effectieve instabiliteit<br />

die meer dan 10 % van de breedte van een beschermingsstrook aantast of die een<br />

volume van meer dan 250 m 3 heeft en waarbij een beschermingsstrook of een<br />

opgelegde helling werd aangetast, onmiddellijk aan de burgemeester en aan de<br />

toezichthouders van de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en van de<br />

afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.<br />

Art. 5.18.2.10.2. Ingeval van een instabiliteit met een volume van meer dan 500 m 3<br />

waarbij een beschermingsstrook of een opgelegde helling werd aangetast, of ingeval<br />

van een instabiliteit die tot voorbij de helft van een beschermingsstrook reikt, meet de<br />

exploitant binnen zeven kalenderdagen de geometrie van de hellingen op. De<br />

exploitant maakt de opgemeten geometrie samen met een omstandig<br />

instabiliteitsrapport binnen negentig kalenderdagen over aan de afdeling, bevoegd<br />

voor natuurlijke rijkdommen.<br />

Het instabiliteitsrapport vermeldt duidelijk waar er werkzaamheden werden<br />

uitgevoerd op het ogenblik dat de instabiliteit zich voordeed, en bevat verder ten<br />

minste de volgende informatie:<br />

1° een fotoreportage;<br />

2° een opmetingsplan van de zone ter hoogte van de instabiliteit, met inbegrip van<br />

ten minste drie profielen waaronder de situatie voor en na de instabiliteit, en met<br />

vermelding van alle beschikbare informatie uit eerder uitgevoerde<br />

grondonderzoeken;<br />

3° gegevens over de productie en de productiewijze;<br />

4° de grondwaterstanden, grondwaterstromingen en uittreding van grondwater;<br />

5° een grondonderzoek, bestaande uit ten minste vier diepsonderingen en ten minste<br />

twee peilputten;<br />

6° een inschatting van de oorzaak van de instabiliteit;<br />

7° een stabiliteitsstudie;<br />

8° een voorstel van de te nemen maatregelen en een tijdsschema.<br />

Subafdeling 5.18.2.11. Herstellingen van beschermingsstroken en hellingen<br />

Art. 5.18.2.11.1. De exploitant herstelt beschermingsstroken en opgelegde hellingen<br />

die aangetast zijn, zo snel mogelijk.<br />

105


De exploitant meldt elke herstelling met een volume van ten minste 250 m 3<br />

onmiddellijk aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling,<br />

bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.<br />

Subafdeling 5.18.2.12. Ontginningen nabij eerder uitgevoerde wederaanvullingen<br />

Art. 5.18.2.12.1. Bij ontginningen nabij eerder uitgevoerde wederaanvullingen legt de<br />

exploitant de hoogst mogelijke voorzichtigheid aan de dag, gelet op het verhoogd<br />

risico op stabiliteitsproblemen.<br />

Art. 5.18.2.12.2. Natte ontginningen nabij eerder uitgevoerde wederaanvullingen en<br />

ontginningen van wederaangevulde gronden zijn alleen toegelaten wanneer de<br />

exploitant door middel van een stabiliteitsstudie heeft aangetoond dat dit voldoende<br />

veilig is.<br />

Subafdeling 5.18.2.13. Afgraving van steenkoolterrils<br />

Art. 5.18.2.13.1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, werkt de exploitant<br />

steenkoolterrils die niet meer verder worden afgegraven, af met de volgende<br />

maximale hellingsgraden:<br />

1° hellingen opgebouwd uit steenachtige materialen: 1:1;<br />

2° hellingen opgebouwd uit zandige materialen: 1:2.<br />

Voor hellingen die niet voldoen aan de maximale hellingsgraden, vermeld in het<br />

eerste lid, 1° en 2°, voert de exploitant gedurende een periode van vijf jaar een<br />

gedetailleerde monitoring uit en rapporteert de resultaten van deze monitoring<br />

jaarlijks aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling,<br />

bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.<br />

Als de hoogte van een terril meer dan tien meter bedraagt, brengt de exploitant<br />

ten minste om de tien meter een berm aan met een breedte van ten minste vijf meter.<br />

Wederaanvullingen kunnen alleen gebeuren met een maximale hellingsgraad<br />

van 1:2. Als de hoogte van een wederaanvulling meer dan tien meter bedraagt,<br />

brengt de exploitant ten minste om de tien meter een berm aan met een breedte van<br />

ten minste drie meter, voorzien van grachten voor de afvoer van oppervlaktewater.<br />

Art. 5.18.2.13.2. De exploitant herstelt opgelegde hellingen en bermen die aangetast<br />

zijn, zo snel mogelijk.<br />

De exploitant meldt elke herstelling met een volume van ten minste 250 m 3<br />

onmiddellijk aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling,<br />

bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.<br />

Art. 5.18.2.13.3. In wederaangevulde zones en in zones waarin niet meer wordt<br />

afgegraven, treft de exploitant de nodige maatregelen om de afvoer van<br />

oppervlaktewater op een gecontroleerde wijze via grachten te laten plaatsvinden. In<br />

grachten die op bermen of aan de voet van een helling worden aangelegd, brengt de<br />

106


exploitant een afdichting aan om mogelijke erosie en infiltratie van oppervlaktewater<br />

zoveel mogelijk te beperken.<br />

In wederaangevulde zones is stagnerend water alleen toegelaten als een<br />

bodemafdichting is aangebracht.<br />

Subafdeling 5.18.2.14. Het gebruik van springstoffen<br />

Art. 5.18.2.14.1. Niemand mag springstoffen in de ontginningen of in de daaraan<br />

palende aanhorigheden brengen, tenzij daarvoor in de milieuvergunning uitdrukkelijk<br />

toelating is verleend. De gevaren die springstoffen met zich brengen, moeten door de<br />

nodige voorzorgsmaatregelen vermeden worden.<br />

Het is verboden op de werven dynamiet en gelijkaardige mengsels te brengen<br />

die door de vorst werden getroffen of die zich niet in volmaakte staat van bewaring<br />

bevinden.<br />

Het is verboden op de werven brisante springstoffen en ontploffers te laten liggen<br />

die niet onmiddellijk worden gebruikt.<br />

Het plaatsen van springstoffen in mijnovens en het vullen van een boorgat mag<br />

alleen gebeuren met vulstokken die niet van metaal zijn. Schokken en plotse stoten<br />

moeten daarbij vermeden worden.".<br />

Art. 114. In artikel 5.19.1.4, §5, van hetzelfde besluit, toegevoegd bij het besluit van<br />

de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt het woord "emissienorm"<br />

vervangen door het woord "emissiegrenswaarde".<br />

Art. 115. In artikel 5.19.2.1.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de<br />

Vlaamse Regering van 19 juni 2009 en 23 december 2011, wordt paragraaf 5<br />

opgeheven.<br />

Art. 116. Artikel 5.20.2.1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 23 april 2004, wordt vervangen door wat volgt:<br />

"Art. 5.20.2.1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de<br />

subrubrieken 1.1 en 20.1.2 van de indelingslijst.".<br />

Art. 117. Artikel 5.20.2.2 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 23 april 2004 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 7 maart 2008 en 19 september 2008, wordt vervangen door wat volgt:<br />

"Art. 5.20.2.2. §1. In afwijking van artikel 5.7.6.1, hoofdstuk 5.31, hoofdstuk 5.43 en<br />

de algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4, gelden voor de<br />

installaties van petroleumraffinaderijen de volgende emissiegrenswaarden die<br />

betrekking hebben op de som van de emissies, afkomstig van de stookinstallaties,<br />

inbegrepen de gasturbines in warmtekrachttoepassing – geïnstalleerd op het<br />

bedrijfsterrein van de raffinaderij en al dan niet uitgebaat door de raffinaderij zelf -, en<br />

de procesinstallaties:<br />

107


1° voor SO2: 350 mg/Nm 3 ;<br />

2° voor NOX, uitgedrukt als NO2: 200 mg/Nm 3,<br />

3° voor stof: 50 mg/Nm 3 ;<br />

4° voor CO: 100 mg/Nm 3 ;<br />

5° voor Ni en zijn verbindingen, uitgedrukt als Ni: 1 mg/Nm 3 ;<br />

6° voor V en zijn verbindingen, uitgedrukt als V: 2 mg/Nm 3 ;<br />

Onder de procesinstallaties, vermeld in het eerste lid, zijn onder meer begrepen: de<br />

zwavelherwinningseenheden, de katalytische kraak- en omvormingsinstallaties, de<br />

incineratoren, de fakkels alsmede de asfaltoxideerders en alle andere<br />

proceseenheden met SO2-, NOX-, CO- en stofemissies.<br />

Voor de toepassing van de emissiegrenswaarden, vermeld in het eerste lid, wordt<br />

voor de gasturbines in warmtekrachttoepassing enkel het warmterecuperatiegedeelte<br />

in rekening gebracht. Dit warmterecuperatiegedeelte wordt bepaald door het totale<br />

afgasvolume van de gasturbine in warmtekrachttoepassing te verminderen met het<br />

afgasvolume dat specifiek aan de elektriciteitsopwekking van de installatie kan<br />

toegekend worden, met name 4000 Nm³/MWhe en dit bij een<br />

referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 15 volumepercent. De bijhorende<br />

emissies aan de elektriciteitsopwekking van de installatie die in mindering worden<br />

gebracht van de totale emissies van de installatie, worden bepaald door het<br />

afgasvolume dat specifiek aan de elektriciteitsopwekking van de installatie wordt<br />

toegekend te vermenigvuldigen met de gemeten emissieconcentraties voor de<br />

gehele installatie.<br />

§2. Voor SO2 geldt bijkomend dat de gemiddelde maandelijkse SO2-emissie van het<br />

geheel van alle installaties in de petroleumraffinaderij, met uitzondering van de grote<br />

stookinstallaties die niet in werking, gebouwd of vergund waren op 1 juli 1987,<br />

ongeacht de gebruikte brandstofsoort of brandstofcombinatie, beneden de<br />

emissiegrenswaarde van 1700 mg/Nm 3 ligt.".<br />

Art. 118. Artikel 5.20.2.3 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 23 april 2004 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 19 juni 2009, wordt vervangen door wat volgt:<br />

"Art. 5.20.2.3. §1. Voor grote stookinstallaties gelden de overeenkomstige bepalingen<br />

van afdeling 5.43.3, met uitzondering van de erin vastgestelde emissiegrenswaarden<br />

voor met gasvormige of vloeibare brandstoffen gevoede stookinstallaties andere dan<br />

gasturbines en stationaire motoren. In afwijking van de algemene<br />

emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4, en in afwijking van de sectorale<br />

emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties, vermeld in afdeling 5.43.3, gelden<br />

voor de afgassen die afkomstig zijn van met gasvormige of vloeibare brandstoffen<br />

gevoede grote stookinstallaties in raffinaderijen, ander dan gasturbines en stationaire<br />

motoren, de in dit artikel vastgestelde emissiegrenswaarden, waarbij NOX wordt<br />

uitgedrukt als NO2. Deze emissiegrenswaarden zijn gedefinieerd bij een temperatuur<br />

van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte<br />

van de afgassen en bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 3 %:<br />

1° stookinstallaties, gevoed met vloeibare brandstoffen, andere dan gasturbines en<br />

stationaire motoren<br />

108


a) tot 31 december 2015:<br />

type inrichting totaal<br />

nominaal<br />

thermisch<br />

ingangsvermogen<br />

in<br />

Installaties waarvoor de eerste<br />

vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd voor 27/11/2002, mits<br />

uiterlijk op 27/11/2003 in gebruik<br />

genomen<br />

Installaties waarvoor de eerste<br />

vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd op of na 27/11/2002 of<br />

die na 27/11/2003 in gebruik werden<br />

genomen, en waarvoor de eerste<br />

vergunning tot exploitatie is verleend<br />

voor 1/1/2010<br />

Installaties waarvoor de eerste<br />

vergunning tot exploitatie is verleend<br />

op of na 1/1/2010 en voor 7/1/2013,<br />

of waarvoor de eerste vergunning tot<br />

exploitatie is aangevraagd voor<br />

7/1/2013 mits uiterlijk op 7/1/2014 in<br />

gebruik genomen<br />

Installaties waarvoor eerste<br />

vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd op of na 7/1/2013 of<br />

die na 7/1/2014 in gebruik worden<br />

genomen<br />

emissiegrenswaarden in<br />

mg/Nm³<br />

stof SO2 NOX<br />

MW<br />

≥ 50 - 300 50 (1) 1700 450<br />

> 300 - 500 50 (1) lineaire<br />

afname<br />

van 1700<br />

tot 400<br />

450<br />

> 500 50 400 400<br />

≥ 50 - 100 50 850 150<br />

> 100 - 300 30 lineaire<br />

afname<br />

150<br />

van 400<br />

> 300 30<br />

tot 200<br />

200 150<br />

≥ 50 - 100 50 850 150<br />

> 100 - 300 30 lineaire<br />

afname<br />

100<br />

van 400<br />

> 300 30<br />

tot 200<br />

200 100<br />

≥ 50 - 100 20 350 150<br />

> 100 - 300 20 200 100<br />

> 300 10 150 100<br />

(1) Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van<br />

minder dan 500 MW, waarin vloeibare brandstof met een as-gehalte van meer dan<br />

0,06% wordt gestookt, geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 100 mg/Nm³;<br />

b) vanaf 1 januari 2016:<br />

type inrichting totaal<br />

nominaal<br />

thermisch<br />

ingangsvermogen<br />

in<br />

Installaties waarvoor de eerste<br />

vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd voor 27/11/2002, mits<br />

uiterlijk op 27/11/2003 in gebruik<br />

MW<br />

emissiegrenswaarden<br />

in mg/Nm³<br />

stof SO2 NOX<br />

≥ 50 - 100 30 (2) 350 450<br />

> 100 - 300 25 (2) 250 200 (1)<br />

> 300 - 500 20 (2) 200 150 (1)<br />

> 500 20 (2) 200 150<br />

109


genomen<br />

Installaties waarvoor de eerste<br />

vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd op of na 27/11/2002 of<br />

die na 27/11/2003 in gebruik werden<br />

genomen, en waarvoor de eerste<br />

vergunning tot exploitatie is verleend<br />

voor 1/1/2010<br />

Installaties waarvoor de eerste<br />

vergunning tot exploitatie is verleend<br />

op of na 1/1/2010 en voor 7/1/2013,<br />

of waarvoor de eerste vergunning tot<br />

exploitatie is aangevraagd voor<br />

7/1/2013 mits uiterlijk op 7/1/2014 in<br />

gebruik genomen<br />

Installaties waarvoor eerste<br />

vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd op of na 7/1/2013 of<br />

die na 7/1/2014 in gebruik worden<br />

genomen<br />

≥ 50 - 100 30 350 150<br />

> 100 - 300 25 250 150<br />

> 300 20 200 150<br />

≥ 50 - 100 30 350 150<br />

> 100 - 300 25 250 100<br />

> 300 20 200 100<br />

≥ 50 - 100 20 350 150<br />

> 100 - 300 20 200 100<br />

> 300 10 150 100<br />

(1) voor installaties gevoed met distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van<br />

het raffineren van ruwe aardolie geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 450<br />

mg/Nm³;<br />

(2) voor installaties gevoed met distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van<br />

het raffineren van ruwe aardolie geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 50<br />

mg/Nm³;<br />

2° stookinstallaties, gevoed met gasvormige brandstoffen, andere dan gasturbines<br />

en stationaire motoren:<br />

a) tot 31 december 2015:<br />

type inrichting totaal<br />

nominaal<br />

thermisch<br />

ingangsvermogen<br />

in<br />

Installaties waarvoor de eerste<br />

vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd voor 27/11/2002, mits<br />

uiterlijk op 27/11/2003 in gebruik<br />

genomen<br />

Installaties waarvoor de eerste<br />

vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd op of na 27/11/2002 of<br />

die na 27/11/2003 in gebruik werden<br />

genomen, en waarvoor de eerste<br />

vergunning tot exploitatie is verleend<br />

voor 1/1/2010<br />

MW<br />

≥ 50 - 500 5 35 (1) 300 -<br />

110<br />

emissiegrenswaarden in<br />

mg/Nm³<br />

stof SO2 NOX CO<br />

> 500 5 35 (1) 200 -<br />

≥ 50 5 35 (1) 100 (2) -


Installaties waarvoor de eerste<br />

vergunning tot exploitatie is verleend<br />

op of na 1/1/2010 en voor 7/1/2013,<br />

of waarvoor de eerste vergunning tot<br />

exploitatie is aangevraagd voor<br />

7/1/2013 mits uiterlijk op 7/1/2014 in<br />

gebruik genomen<br />

Installaties waarvoor eerste<br />

vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd op of na 7/1/2013 of<br />

die na 7/1/2014 in gebruik worden<br />

genomen<br />

≥ 50 - 100 5 35 (1) 100 (3) -<br />

> 100 5 35 (1) 80 (4) -<br />

≥ 50 - 100 5 35 (1) 100 100<br />

> 100 5 35 (1) 80 (4) 100<br />

(1) voor installaties gevoed met vloeibaar gemaakt gas geldt een<br />

emissiegrenswaarde voor SO2 van 5 mg/Nm³;<br />

(2) voor installaties gevoed met andere gassen dan aardgas geldt een<br />

emissiegrenswaarde voor NOX van 200 mg/Nm³;<br />

(3) voor installaties gevoed met andere gassen dan aardgas geldt een<br />

emissiegrenswaarde voor NOX van 150 mg/Nm³;<br />

(4) voor installaties gevoed met andere gassen dan aardgas geldt een<br />

emissiegrenswaarde voor NOX van 100 mg/Nm³;<br />

b) vanaf 1 januari 2016:<br />

type inrichting totaal<br />

nominaal<br />

thermisch<br />

ingangsvermogen<br />

in<br />

Installaties waarvoor de eerste<br />

vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd voor 27/11/2002, mits<br />

uiterlijk op 27/11/2003 in gebruik<br />

genomen<br />

Installaties waarvoor de eerste<br />

vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd op of na 27/11/2002 of<br />

die na 27/11/2003 in gebruik werden<br />

genomen, en waarvoor de eerste<br />

vergunning tot exploitatie is verleend<br />

voor 1/1/2010<br />

Installaties waarvoor de eerste<br />

vergunning tot exploitatie is verleend<br />

op of na 1/1/2010 en voor 7/1/2013,<br />

of waarvoor de eerste vergunning tot<br />

exploitatie is aangevraagd voor<br />

7/1/2013 mits uiterlijk op 7/1/2014 in<br />

gebruik genomen<br />

Installaties waarvoor eerste<br />

vergunning tot exploitatie is<br />

111<br />

emissiegrenswaarden in<br />

mg/Nm³<br />

stof SO2 NOX CO<br />

MW<br />

≥ 50 - 500 5 35 (1) 100 (2) 100 (6)<br />

> 500 5 35 (1) 100 (3) 100 (6)<br />

≥ 50 5 35 (1) 100 (3) 100 (6)<br />

≥ 50 - 100 5 35 (1) 100 (4) 100 (6)<br />

> 100 5 35 (1) 80 (5) 100 (6)<br />

≥ 50 - 100 5 35 (1) 100 100<br />

> 100 5 35 (1) 80 (5) 100


aangevraagd op of na 7/1/2013 of<br />

die na 7/1/2014 in gebruik worden<br />

genomen<br />

(1) voor installaties gevoed met vloeibaar gemaakt gas geldt een<br />

emissiegrenswaarde voor SO2 van 5 mg/Nm³;<br />

(2) voor installaties gevoed met andere gassen dan aardgas geldt een<br />

emissiegrenswaarde voor NOX van 300 mg/Nm³;<br />

(3) voor installaties gevoed met andere gassen dan aardgas geldt een<br />

emissiegrenswaarde voor NOX van 200 mg/Nm³;<br />

(4) voor installaties gevoed met andere gassen dan aardgas geldt een<br />

emissiegrenswaarde voor NOX van 150 mg/Nm³;<br />

(5) voor installaties gevoed met andere gassen dan aardgas geldt een<br />

emissiegrenswaarde voor NOX van 100 mg/Nm³;<br />

(6) in afwijking van deze emissiegrenswaarde voor CO is voor installaties<br />

gevoed met andere gassen dan aardgas geen emissiegrenswaarde voor CO van<br />

toepassing;<br />

§2. Voor gemengde grote stookinstallaties, waarvoor de eerste vergunning tot<br />

exploitatie is verleend voor 7 januari 2013 of waarvoor de eerste vergunning tot<br />

exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013 mits uiterlijk op 7 januari 2014 in<br />

gebruik genomen en die destillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het<br />

raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf<br />

verbruiken, kunnen de volgende emissiegrenswaarden worden toegepast in plaats<br />

van de overeenkomstig artikel 5.43.3.16 vastgestelde emissiegrenswaarden:<br />

a) als tijdens de werking van de stookinstallatie het aandeel van de bepalende<br />

brandstof in de door alle brandstoffen tezamen geleverde warmte 50% of meer<br />

bedraagt, de in paragraaf 1 voor de bepalende brandstof vastgestelde<br />

emissiegrenswaarde;<br />

b) als het aandeel van de bepalende brandstof in de door alle brandstoffen tezamen<br />

geleverde warmte minder dan 50 % bedraagt, de overeenkomstig de volgende<br />

stappen vastgestelde emissiegrenswaarde:<br />

i) bepalen, voor elke gebruikte brandstof, van de emissiegrenswaarden in paragraaf<br />

1, die overeenstemmen met het totale nominale thermische ingangsvermogen van de<br />

stookinstallatie;<br />

ii) berekenen van de emissiegrenswaarde voor de bepalende brandstof door de voor<br />

die brandstof overeenkomstig punt i) vastgestelde emissiegrenswaarde te<br />

vermenigvuldigen met een factor 2 en dit product te verminderen met de<br />

emissiegrenswaarde van de gebruikte brandstof met de laagste emissiegrenswaarde<br />

van paragraaf 1, die overeenstemt met het totale nominale thermische<br />

ingangsvermogen van de stookinstallatie;.<br />

iii) bepalen van de gewogen emissiegrenswaarde per brandstof door elk van de<br />

onder i) en ii) bedoelde emissiegrenswaarden te vermenigvuldigen met de<br />

hoeveelheid door elke respectieve brandstof geleverde warmte, en dit product te<br />

delen door de warmte geleverd door alle brandstoffen tezamen;<br />

iv) optellen van de onder iii) bepaalde gewogen emissiegrenswaarden per brandstof.<br />

112


§3. In afwijking van paragraaf 2 kunnen voor gemengde grote stookinstallaties in een<br />

raffinaderij, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, waarvoor de<br />

eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 7 januari 2013 of waarvoor de<br />

eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013 mits uiterlijk op<br />

7 januari 2014 in gebruik genomen en die destillatie- en omzettingsresiduen<br />

afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere<br />

brandstoffen, zelf verbruiken, de volgende gemiddelde emissiegrenswaarden voor<br />

SO2 worden toegepast:<br />

a) voor de grote stookinstallaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd op of na 27 november 2002, of waarvoor de eerste vergunning is<br />

aangevraagd voor 27 november 2002 en die pas na 27 november 2003 in gebruik<br />

worden genomen: 600 mg/Nm 3 , berekend als het gemiddelde van alle installaties van<br />

dat type binnen de raffinaderij;<br />

b) voor de grote stookinstallaties, andere dan die welke zijn bedoeld onder a): 1000<br />

mg/Nm 3 , berekend als het gemiddelde van alle installaties van dat type binnen de<br />

raffinaderij.".<br />

Art. 119. Artikel 5.20.2.4 en 5.20.2.5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit<br />

van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden opgeheven.<br />

Art. 120. Artikel 5.20.2.6 tot en met 5.20.2.8 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het<br />

besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004 en gewijzigd bij het besluit van<br />

de Vlaamse Regering van 7 maart 2008 en 19 september 2008, worden vervangen<br />

door wat volgt:<br />

"Art. 5.20.2.6. Voor de toepassing van artikel 5.20.2.2 wordt de volgende precisering<br />

met betrekking tot de procesinstallaties in acht genomen:<br />

1° de werkelijke debieten in m 3 /uur worden herleid tot de genormaliseerde<br />

temperatuur (273,15 K) en druk (101,3 kPa), maar op droge basis zoals vermeld in<br />

artikel 4.4.3.1 bij de werkelijke hoeveelheid zuurstofovermaat;<br />

2° meetstrategie voor stof, SO2, NOX, CO, Ni en V:<br />

a) voor stookinstallaties gelden artikel 5.43.2.20 tot en met 5.43.2.30 en artikel<br />

5.43.3.25 tot en met 5.43.3.32;<br />

b) voor procesinstallaties worden continue restgasmetingen uitgevoerd of worden de<br />

emissies berekend op basis van continue of periodiek gemeten relevante<br />

parameters. De metingen worden uitgevoerd volgens de meetmethoden, vermeld in<br />

bijlage 4.4.2.<br />

Indien in bijlage 4.4.2 geen meetmethoden zijn vermeld, worden de CEN-normen<br />

gevolgd.<br />

Indien er geen CEN normen bestaan, worden de ISO-normen, dan wel nationale<br />

of internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige kwaliteit<br />

opleveren.<br />

Indien er geen CEN of ISO normen bestaan, mogen berekeningen uitgevoerd<br />

worden op basis van geregistreerde componenten of relevante parameters volgens<br />

113


een code van goede praktijk of mogen andere geschikte bepalingsmethoden volgens<br />

een code van goede praktijk gebruikt worden;<br />

3° beoordeling van meetresultaten:<br />

a) in afwijking van hoofdstuk 4.4 wordt aan de emissiegrenswaarden, vermeld in<br />

artikel 5.20.2.2, §1, geacht te zijn voldaan als uit de evaluatie van de resultaten van<br />

de metingen of berekeningen voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar blijkt dat:<br />

1) voor SO2:<br />

i. geen jaargemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;<br />

ii. geen daggemiddelde hoger ligt dan 24/7 maal de emissiegrenswaarde;<br />

iii. geen uurgemiddelde hoger ligt dan 48/7 maal de emissiegrenswaarde;<br />

2) voor NOX:<br />

i. geen jaargemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;<br />

ii. geen maandgemiddelde hoger ligt dan 7/4 van de emissiegrenswaarde;<br />

iii. geen daggemiddelde hoger ligt dan 3 maal de emissiegrenswaarde;<br />

3) voor stof:<br />

i. geen maandgemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;<br />

ii. geen daggemiddelde hoger ligt dan het dubbele van de<br />

emissiegrenswaarde;<br />

4) voor CO, Ni en V:<br />

i. geen maandgemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt.<br />

b) Voor de beoordeling van de meetresultaten met betrekking tot de toetsing van de<br />

emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties geldt artikel 5.43.3.33 tot en met<br />

5.43.3.39.<br />

Art. 5.20.2.7. §1. Afgassen die bij procesinstallaties discontinu vrijkomen, zoals<br />

afgassen die bij het regenereren van katalysatoren, bij inspectie- en bij<br />

schoonmaakwerkzaamheden voorkomen, of zoals afgassen die bij het opstarten of<br />

stilleggen van de installaties vrijkomen, worden zo veel mogelijk via een<br />

opvangsysteem voor afgas teruggeleid of in procesinstallaties of stookinstallaties<br />

verbrand. Als dat niet mogelijk is, worden de gassen naar een fakkel geleid waarin<br />

voor organische stoffen een emissiegraad van 1 %, ten opzichte van het totale<br />

koolstofgehalte, geldt.<br />

Afgassen uit ontzwavelingsinstallaties of uit andere bronnen met een<br />

volumegehalte aan zwavelwaterstof van meer dan 0,4 % en een massastroom aan<br />

zwavelwaterstof van meer dan 2 ton/dag worden verder verwerkt.<br />

Afgassen die niet verder worden verwerkt, worden naar een<br />

naverbrandingsinstallatie geleid.<br />

In afwijking van hoofdstuk 4.4 geldt voor zwavelwaterstof een emissiegrenswaarde<br />

van 10 mg/Nm³ in het geloosde afgas.<br />

Zwavelwaterstofhoudend water wordt zo verwerkt dat vermeden wordt dat hieruit<br />

afgas in de atmosfeer terechtkomt.<br />

Bij het overladen van uitgangs-, tussen- en eindproducten worden de emissies van<br />

organische stoffen met een dampdruk van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur<br />

114


van 35°C door passende maatregelen verminderd, zoals door gaspendel, afzuigen<br />

en overbrengen naar een afgaszuiveringsinrichting.<br />

Proceswater wordt pas na het ontgassen in een open systeem geleid. De hierbij<br />

opgevangen afgassen worden door wassen of verbranden gereinigd.<br />

§2. Voor het afgas van installaties voor het katalytisch kraken volgens het fluïd bedprocedé<br />

bij het regenereren van de katalysator geldt een emissiegrenswaarde voor<br />

stof van 50 mg/Nm³ als maandgemiddelde.<br />

§3. Bij Claus-installaties met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton zwavel per<br />

dag geldt de volgende zwavelomzettingsgraad:<br />

1° bij Claus-installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op<br />

of na 1 januari 2007: 99,5 %;<br />

2° bij Claus-installaties die niet bedoeld worden onder 1°: 97 %.<br />

§4. Voor procesinstallaties geldt voor dioxinen en furanen een emissiegrenswaarde<br />

van 0,1 ng TEQ/Nm³. De gemiddelden worden bepaald over een<br />

bemonsteringsperiode van minimaal 6 en maximaal 8 uur. De emissiegrenswaarde<br />

heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen berekend aan de<br />

hand van het begrip ‘toxische equivalentie’.<br />

De massaconcentratie aan dioxinen en furanen wordt gemeten volgens de<br />

voorschriften van de Belgische norm NBN EN 1948. Deze concentratie wordt ten<br />

minste eenmaal per jaar gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht,<br />

vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL. Deze meting is evenwel niet verplicht<br />

voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies. Tenzij het<br />

anders bepaald wordt in de milieuvergunning, wordt het weglaten van de metingen<br />

op bepaalde deelstromen enkel aanvaard mits dat voorafgaandelijk is goedgekeurd<br />

door de toezichthouder.<br />

Elke meting die uitgevoerd wordt volgens de bovenvermelde methode, voldoet na<br />

verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, aan de<br />

voorgeschreven emissiegrenswaarde. Als de gemeten concentratie de<br />

emissiegrenswaarde overschrijdt, worden binnen drie maanden een nieuwe<br />

monstername en een nieuwe analyse verricht.<br />

Art. 5.20.2.8. §1 In afwijking van de sectorale voorwaarden vermeld in afdeling<br />

5.43.4, gelden voor petroleumraffinaderijen de volgende bepalingen.<br />

§2. Onverminderd hoofdstuk 4.4 treft de exploitant van de petroleumraffinaderij,<br />

telkens als de weersomstandigheden, onder meer afhankelijk van de<br />

vestigingsplaats, ongunstig blijken te zijn voor een goede verspreiding van de<br />

verbrandingsgassen, alle nodige schikkingen om de emissies van SO2 alsmede van<br />

NOX van de stookinstallaties en de procesinstallaties zo veel mogelijk te beperken.<br />

§3. Iedere verandering van brandstof, van het zwavelgehalte van de vloeibare<br />

brandstof, en van de uren van buitengebruikstelling worden ingeschreven in een<br />

register, dat de exploitant ter beschikking houdt van de toezichthouder.<br />

115


§4. Als het totaal geïnstalleerde nominaal thermische ingangsvermogen in eenzelfde<br />

vestiging meer dan 300 MW bedraagt, worden in de omgeving van de installaties<br />

toestellen voor het meten van de immissies van SO2 en NO2 in de lucht bij de grond<br />

door en op kosten van de exploitant geïnstalleerd en onderhouden. Het type, de<br />

meetplaats, de wijze van controle en de overige gebruiksvoorwaarden van die<br />

toestellen worden bepaald in de milieuvergunning.<br />

§5. Onverminderd de bepalingen van paragraaf 2, gaat de exploitant over tot het<br />

nemen van de in paragraaf 2 voorgeschreven schikkingen in een van de volgende<br />

gevallen:<br />

1° het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde van SO2 in de omgevingslucht, gemeten<br />

met de in paragraaf 4 vermelde meetposten, bedraagt meer dan 125 µg/m³;<br />

2° het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde van NO2 in de omgevingslucht, gemeten<br />

met de in paragraaf 4 vermelde meetposten, bedraagt meer dan 150 µg/m³;<br />

3° het gemeten glijdend uurgemiddelde van NO2 in de omgevingslucht, gemeten met<br />

de in paragraaf 4 vermelde meetposten, bedraagt meer dan 200 µg/m³.<br />

De in paragraaf 2 voorgeschreven schikkingen worden gehandhaafd zolang niet<br />

alle glijdende 24-uursgemiddelden van de in paragraaf 4 vermelde meetposten<br />

gemeten waarden voor SO2 en NO2 lager liggen dan de in 1° en 2° vermelde<br />

waarden, en in voorkomend geval, tot minstens 24 uur na de laatste overschrijding<br />

van de in punt 3° vermelde uurgemiddelde waarde voor NO2.".<br />

Art. 121. Aan artikel 5.20.6.1.1, derde lid, van hetzelfde besluit, toegevoegd bij het<br />

besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt de volgende zin<br />

toegevoegd:<br />

"Tenzij het een bijzondere voorwaarde betreft die het gevolg is van een afwijking als<br />

vermeld in de artikelen 1.2.2.1 of 1.2.3.1, gelden de verplichtingen van deze afdeling<br />

in de plaats van de minder strenge bijzondere voorwaarde uit de op de voormelde<br />

toepassingsdatum voor deze inrichting lopende vergunning.".<br />

Art. 122. In artikel 5.20.6.4.2, tweede lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het<br />

besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt de zinsnede "In het<br />

geval het achtergrondgeluid maatgevend is als norm" vervangen door de zinsnede<br />

"Indien gebruik gemaakt wordt van het achtergrondgeluid als norm".<br />

Art. 123. In artikel 5.28.2.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de<br />

Vlaamse Regering van 19 september 2003 en 7 maart 2008, wordt paragraaf 4, 2°,<br />

opgeheven.<br />

Art. 124. In artikel 5.29.0.1 van hetzelfde besluit wordt paragraaf 2 opgeheven.<br />

Art. 125. In artikel 5.29.0.9, 7°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van<br />

de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 7 maart 2008 en 23 december 2011,<br />

worden de zinnen "Bij elk vloeistoflek dat aanleiding heeft gegeven tot<br />

bodemveron<strong>trein</strong>iging of tot verspreiding in de riolering, de oppervlaktewateren, de<br />

grondwaters of naburige eigendommen, moet de exploitant onmiddellijk de nodige<br />

maatregelen treffen om deze toestand te verhelpen en in voorkomend geval verdere<br />

veron<strong>trein</strong>iging te doen ophouden. Eventueel opgetreden veron<strong>trein</strong>iging moet op<br />

milieuhygiënisch verantwoorde wijze ongedaan worden gemaakt. Accidenteel<br />

116


verspreide vloeistoffen mogen geenszins rechtstreeks naar een grondwater, een<br />

openbare riolering, waterloop of om het even welke verzamelplaats van<br />

oppervlaktewateren afgevoerd worden. Ze worden onmiddellijk verzameld en<br />

verwerkt overeenkomstig de toepasselijke reglementering. De exploitant doet<br />

onmiddellijk melding van het voorval en van de (overwogen) maatregelen bij de<br />

burgemeester en bij de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving." opgeheven.<br />

Art. 126. In hoofdstuk 5.31 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

1° Artikel 5.31.0.1, afdeling 5.31.1, dat bestaat uit artikel 5.31.1.1 tot en met 5.31.1.6,<br />

afdeling 5.31.2, dat bestaat uit artikel 5.31.2.1 tot en met 5.31.2.3, en afdeling 5.31.3,<br />

dat bestaat uit artikel 5.31.3.1, worden opgeheven;<br />

2° er worden een artikel 5.31.1 en 5.31.2 ingevoegd, die luiden als volgt:<br />

"Art. 5.31.1. Voor inrichtingen, vermeld in subrubriek 31.1 van de indelingslijst,<br />

gelden de sectorale voorschriften van hoofdstuk 5.43.<br />

Art. 5.31.2. Voor inrichtingen, vermeld in subrubrieken 31.2 en 31.3 van de<br />

indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald.".<br />

Art. 127. In artikel 5.32.2.5, §4, van hetzelfde besluit, worden de woorden "hoofdstuk<br />

4.1" vervangen door de woorden "afdeling 4.1.12" en de woorden "toezichthoudende<br />

ambtenaar" door het woord "toezichthouder".<br />

Art. 128. In artikel 5.32.3.8, §1, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering<br />

van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

1° het eerste lid wordt vervangen door wat volgt:<br />

"Onverminderd de bepalingen van afdeling 4.1.12 beschikt de inrichting over een<br />

uitrusting om een begin van een brand te bestrijden.";<br />

2° het tweede en het derde lid worden opgeheven.<br />

Art. 129. In artikel 5.32.7.2.6, §1, van hetzelfde besluit worden de woorden<br />

"hoofdstuk 4.1" vervangen door de woorden "afdeling 4.1.12" en de woorden<br />

"toezichthoudende ambtenaar" door het woord "toezichthouder".<br />

Art. 130. In artikel 5.32.7.5.4 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

1° in paragraaf 1 worden de woorden "hoofdstuk 4.1" vervangen door de woorden<br />

"afdeling 4.1.12" en de zin "De attesten met datum en uitslag van deze controle<br />

moeten bij het veiligheidsdossier gevoegd worden dat ter inzage van de<br />

toezichthoudende ambtenaar dient gehouden." door de zin "De attesten met datum<br />

en uitslag van deze controle worden bij het veiligheidsdossier gevoegd dat ter inzage<br />

van de toezichthouder wordt gehouden.";<br />

117


2° paragraaf 4 wordt opgeheven.<br />

Art. 131. In artikel 5.32.9.1.2, §1, van hetzelfde besluit, worden de woorden<br />

"hoofdstuk 4.1" vervangen door de woorden "afdeling 4.1.12" en de woorden<br />

"toezichthoudende ambtenaar" door het woord "toezichthouder".<br />

Art. 132. Aan subafdeling 5.32.9.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluiten van<br />

de Vlaamse Regering van 7 maart 2008, 19 september 2008 en 23 december 2011,<br />

wordt een artikel 5.32.9.1.6. toegevoegd, dat luidt als volgt:<br />

"Art. 5.32.9.1.6. Het volledig leeglaten van het zwembad gebeurt in overleg met de<br />

beheerder van de ontvangende waterloop of rioolwaterzuiveringsinstallatie.".<br />

Art. 133. In artikel 5.32.9.2.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de<br />

Vlaamse Regering van 19 september 2008, 20 november 2009 en 23 december<br />

2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

1° in paragraaf 8, 6°, wordt de zin "; voor een bad met een capaciteit van 100 m 3<br />

of lager is de turnover maximaal 2 uur." vervangen door de zin "Voor een bad met<br />

een capaciteit van 100 m 3 of lager is de turnover maximaal 2 uur, tenzij anders<br />

vermeld in de milieuvergunning.";<br />

2° Er wordt een paragraaf 9 toegevoegd, die luidt als volgt:<br />

Ҥ9. De richtwaarde voor het gehalte aan trichlooraminen in de lucht bedraagt 300<br />

µg/m³ en de grenswaarde bedraagt 500 µg/m³.<br />

Het gehalte aan trichlooraminen wordt door en op kosten van de exploitant<br />

gecontroleerd op vraag van de toezichthoudende ambtenaar van het Vlaams<br />

Agentschap voor Zorg en Gezondheid.<br />

Het tijdstip, de apparatuur en de meetmethode zijn goedgekeurd door de<br />

toezichthoudende ambtenaar van het Vlaams Agentschap voor Zorg en<br />

Gezondheid.”.<br />

Art. 134. In artikel 5.32.9.2.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de<br />

Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 23 december 2011, worden de volgende<br />

wijzigingen aangebracht:<br />

1° in paragraaf 5, vijfde lid, wordt de zinsnede "Per bader en per dag worden<br />

minimaal 30 liter vers water toegevoegd" vervangen door de zinsnede "Tenzij anders<br />

vermeld in de milieuvergunning wordt per bader en per dag minimaal 30 liter vers<br />

water toegevoegd";<br />

2° in paragraaf 4, 1°, wordt de rij<br />

“<br />

Gebonden chloor mg/l ≤ 1,0<br />

”<br />

vervangen door de volgende rij:<br />

“<br />

118


Gebonden chloor mg/l ≤ 0,6<br />

”.<br />

Art. 135. In artikel 5.32.9.3.1, §7, 6° van het zelfde besluit, wordt de zin "; voor een<br />

bad met een capaciteit van 100 m 3 of lager is de turnover maximaal 2 uur."<br />

vervangen door de zin "Voor een bad met een capaciteit van 100 m 3 of lager is de<br />

turnover maximaal 2 uur, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning.".<br />

Art. 136. In artikel 5.32.9.3.2, §5, vijfde lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het<br />

besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt de zinsnede "Per bader<br />

en per dag worden minimaal 30 liter vers water toegevoegd" vervangen door de<br />

zinsnede "Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning wordt per bader en per dag<br />

minimaal 30 liter vers water toegevoegd".<br />

Art. 137. In artikel 5.32.9.4.2, §1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van<br />

de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en 23 december 2011, wordt de rij<br />

“<br />

gebonden chloor mg/l ≤ 1,0<br />

”<br />

vervangen door de volgende rij:<br />

“<br />

gebonden chloor mg/l ≤ 0,6<br />

”.<br />

Art. 138. In artikel 5.32.9.5.1, §1, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van<br />

de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt de rij<br />

“<br />

Gebonden chloor mg/l ≤ 1,0<br />

”<br />

vervangen door de volgende rij:<br />

“<br />

Gebonden chloor mg/l ≤ 0,6<br />

”.<br />

Art. 139. In artikel 5.32.9.7.1, §8, 6° van hetzelfde besluit, wordt de zin "; het water<br />

van een klein bad tenminste om de 2 uur." vervangen door de zin ".Het water van<br />

een klein bad wordt tenminste om de 2 uur volledig behandeld, tenzij anders vermeld<br />

in de milieuvergunning.".<br />

Art. 140. In artikel 5.32.9.7.2, §4, 1°, van hetzelfde besluit wordt de rij<br />

“<br />

Gebonden chloor mg/l ≤ 1,0<br />

”<br />

vervangen door de volgende rij:<br />

“<br />

Gebonden chloor mg/l ≤ 0,6<br />

”.<br />

119


Art. 141. In artikel 5.32.9.7.3, §5, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van<br />

de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt de zinsnede "Per bader en per dag<br />

worden minimaal 30 liter vers water toegevoegd" vervangen door de zinsnede "Tenzij<br />

anders vermeld in de milieuvergunning wordt per bader en per dag minimaal 30 liter<br />

vers water toegevoegd".<br />

Art. 142. In artikel 5.32.10.5, §2, van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het<br />

besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt het derde lid<br />

opgeheven.<br />

Art. 143. In artikel 5.33.0.3 van hetzelfde besluit worden de woorden "hoofdstuk 4.1"<br />

vervangen door de woorden "afdeling 4.1.12" en de woorden "toezichthoudende<br />

ambtenaar" door het woord "toezichthouder".<br />

Art. 144. In deel 5 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 17 februari <strong>2012</strong>, wordt het opschrift van hoofdstuk 5.43<br />

vervangen door wat volgt:<br />

"HOOFDSTUK 5.43. STOOKINSTALLATIES".<br />

Art. 145. In afdeling 5.43.1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

1° artikel 5.43.1.1 wordt vervangen door wat volgt:<br />

"Art. 5.43.1.1. Dit hoofdstuk is van toepassing op stookinstallaties, al dan niet met<br />

elektriciteitsproductie of in warmtekrachttoepassing, en ongeacht het toegepaste type<br />

brandstof (inbegrepen biomassa), vermeld in (sub)-rubrieken 31.1 en 43 van de<br />

indelingslijst.";<br />

2° artikel 5.43.1.2, opgeheven bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april<br />

2004, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing:<br />

"Art. 5.43.1.2. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de volgende installaties:<br />

1° installaties waarin de verbrandingsproducten worden gebruikt voor directe<br />

verwarming, droging of enige andere behandeling van voorwerpen of materialen;<br />

2° naverbrandingsinstallaties voor de zuivering van afgassen door verbranding die<br />

niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;<br />

3° installaties voor het regenereren van katalysatoren voor het katalytisch<br />

kraakproces;<br />

4° installaties om zwavelwaterstof om te zetten in zwavel;<br />

5° reactoren die worden gebruikt in de chemische industrie;<br />

6° cokesbatterijovens;<br />

7° windverhitters van hoogovens;<br />

8° installaties die als brandstof andere afvalstoffen dan biomassa-afvalstoffen<br />

gebruiken.".<br />

Art. 146. In hoofdstuk 5.43 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden aan afdeling 5.43.2 de volgende<br />

wijzigingen aangebracht:<br />

120


1° het opschrift wordt vervangen door wat volgt:<br />

"Afdeling 5.43.2. Kleine en middelgrote stookinstallaties";<br />

2° Subafdeling 5.43.2.1, dat bestaat uit artikel 5.43.2.1.1 tot en met 5.43.2.1.6,<br />

subafdeling 5.43.2.2, dat bestaat uit artikel 5.43.2.2.1 tot en met 5.43.2.2.6, en<br />

subafdeling 5.43.2.3, dat bestaat uit artikel 5.43.2.3.1 tot en met 5.43.2.3.4, worden<br />

opgeheven;<br />

3° Artikel 5.43.2.1 tot en met 5.43.2.5, opgeheven bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 23 april 2004, worden opnieuw opgenomen in de volgende lezing:<br />

"Art. 5.43.2.1. Als twee of meer afzonderlijke nieuwe installaties zo worden<br />

geïnstalleerd dat hun afgassen, naar het oordeel van de vergunningsverlener, met<br />

inachtneming van technische en economische omstandigheden, via één<br />

gemeenschappelijke schoorsteen zouden kunnen worden uitgestoten, wordt het<br />

samenstel van die installaties voor de toepassing van deze afdeling als één<br />

stookinstallatie aangemerkt en wordt hun capaciteit samengeteld voor de berekening<br />

van het totale nominaal thermisch vermogen.<br />

Art. 5.43.2.2. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden, vermeld in<br />

hoofdstuk 4.4, gelden voor de afgassen die afkomstig zijn van kleine en middelgrote<br />

stookinstallaties de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met<br />

5.43.2.14, waarbij NOX wordt uitgedrukt als NO2 en organische stoffen worden<br />

uitgedrukt als totaal organische koolstof.<br />

De emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.14, zijn<br />

gedefinieerd bij een temperatuur van 273,15 K en een druk van 101,3 kPaen dit na<br />

een correctie voor het waterdampgehalte van de afgassen en bij een<br />

referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 % voor vaste brandstoffen, 3 % voor<br />

stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren die<br />

vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken, en 15 % voor gasturbines, al dan<br />

niet met bijstook, en stationaire motoren.<br />

Art. 5.43.2.3. Bij voeding met steenkool, turf en andere vaste fossiele brandstoffen,<br />

geldt voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren,<br />

het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal thermisch<br />

emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

ingangsvermogen in MW stof SO2 NOX CO chloriden fluoriden<br />

Bestaande inrichtingen ≥ 0,3 - 2 200 1250 800 (1) 250 100 30<br />

≥ 2 - 5 200 1250 800 (1) 250 100 30<br />

> 5 - 20 200 1250 800 (1) 250 100 30<br />

Nieuwe inrichtingen waarvoor eerste<br />

vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1<br />

januari 1996<br />

Nieuwe inrichtingen waarvoor eerste<br />

vergunning tot exploitatie is verleend op of<br />

na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005<br />

Nieuwe inrichtingen waarvoor eerste<br />

vergunning tot exploitatie is verleend op of<br />

na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2013<br />

≥ 20 - 50 200 1250 600 (1) 250 100 30<br />

≥ 0,3 - 2 150 1250 800 250 100 30<br />

≥ 2 - 5 100 1250 650 250 100 30<br />

> 5 - 20 50 1250 650 250 100 30<br />

≥ 20 - 50 50 1250 500 250 100 30<br />

≥ 0,3 - 2 100 1250 500 250 100 30<br />

≥ 2 - 5 100 1250 400 250 100 30<br />

> 5 - 20 50 1250 400 250 100 30<br />

≥ 20 - 50 50 1250 400 250 100 30<br />

≥ 0,3 - 2 100 1250 300 200 100 30<br />

≥ 2 - 5 100 1250 300 200 100 30<br />

> 5 - 20 50 1250 300 200 100 30<br />

≥ 20 - 50 50 1250 300 200 100 30<br />

121


Nieuwe inrichtingen waarvoor eerste<br />

vergunning tot exploitatie is verleend op of<br />

na 1 januari 2013<br />

≥ 0,3 - 1 100 1250 300 200 100 30<br />

≥ 1 - 5 20 (2) 1250 300 200 100 30<br />

> 5 - 20 20 (2) 350 300 200 100 30<br />

≥ 20 - 50 20 250 250 200 100 30<br />

(1) voor installaties met minder dan 100 bedrijfsuren per jaar geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 1100 mg/Nm³;<br />

(2) in afwijking van deze emissiegrenswaarde geldt tijdelijk tot 31 december 2015 een emissiegrenswaarde voor stof van 50 mg/Nm³.<br />

Art. 5.43.2.4. Bij voeding met vaste biomassa geldt voor stookinstallaties, met<br />

uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal thermisch<br />

ingangsvermogen in MW<br />

<strong>Emis</strong>siegrenswaarden in mg/Nm³<br />

stof SO2 NOX CO dioxinen en<br />

furanen (in<br />

ng<br />

TEQ/Nm³)<br />

Bestaande inrichtingen ≥ 0,3 - 2 225 450 800 (1) 375 0,6 (4) (6)<br />

≥ 2 - 5 225 450 800 (1) 375 0,6 (4) (6)<br />

> 5 - 20 200 450 800 (1) 300 0,15 (6)<br />

Nieuwe inrichtingen waarvoor eerste<br />

vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1<br />

januari 1996<br />

Nieuwe inrichtingen waarvoor eerste<br />

vergunning tot exploitatie is verleend op of<br />

na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005<br />

Nieuwe inrichtingen waarvoor eerste<br />

vergunning tot exploitatie is verleend op of<br />

na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2013<br />

Nieuwe inrichtingen waarvoor eerste<br />

vergunning tot exploitatie is verleend op of<br />

na 1 januari 2013<br />

(5)<br />

122<br />

zware<br />

metalen<br />

(7)<br />

≥ 20 - 50 200 450 600 (1) 300 0,15 (6)<br />

≥ 0,3 - 2 225 450 800 375 0,6 (4) (6)<br />

≥ 2 - 5 225 450 650 375 0,6 (4) (6)<br />

> 5 - 20 50 450 650 300 0,15 (6)<br />

≥ 20 - 30 50 450 600 300 0,15 (6)<br />

≥ 30 - 50 50 450 500 300 0,15 (6)<br />

≥ 0,3 - 2 225 450 600 375 0,6 (4) (6)<br />

≥ 2 - 5 225 450 600 375 0,6 (4) (6)<br />

> 5 - 20 50 450 600 300 0,15 (6)<br />

≥ 20 - 30 50 450 600 300 0,15 (6)<br />

≥ 30 - 50 50 450 400 300 0,15 (6)<br />

≥ 0,3 - 2 225 450 600 375 0,6 (4) (6)<br />

≥ 2 - 5 225 450 600 375 0,6 (4) (6)<br />

> 5 - 20 50 450 600 300 0,15 (6)<br />

≥ 20 - 30 50 450 600 300 0,15 (6)<br />

≥ 30 - 50 50 450 300 300 0,15 (6)<br />

≥ 0,3 - 1 200 450 600 375 0,6 (4) (6)<br />

≥ 1 - 5 20 (2) 450 200 (3) 375 0,6 (4) (6)<br />

> 5 - 20 20 (2) 450 200 (3) 300 0,15 (6)<br />

≥ 20 - 50 20 250 200 300 0,15 (6)<br />

(1) voor installaties met minder dan 100 bedrijfsuren per jaar geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 1100 mg/Nm³;<br />

(2) in afwijking van deze emissiegrenswaarde geldt tijdelijk tot 31 december 2015 een emissiegrenswaarde voor stof van 50 mg/Nm³;<br />

(3) in afwijking van deze emissiegrenswaarde geldt tijdelijk tot 31 december 2015 een emissiegrenswaarde voor NOX van 350 mg/Nm³;<br />

(4) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW ingeval van voeding met biomassa andere dan<br />

niet veron<strong>trein</strong>igd behandeld houtafval is geen emissiegrenswaarde voor dioxinen en furanen van toepassing en geldt enkel een<br />

emissierichtwaarde van 0,6 ng TEQ/Nm³;<br />

(5) de gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarden<br />

en de emissierichtwaarde hebben betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip<br />

’toxische equivalentie’;<br />

(6) voor de som van cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als cadmium (Cd) en thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als<br />

thallium (Tl), geldt een emissiegrenswaarde van 0,15 mg/Nm³;<br />

voor kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg), geldt een emissiegrenswaarde van 0,15 mg/Nm³;<br />

voor de som van antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt als antimoon (Sb), arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As),<br />

lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb), chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr), kobalt en<br />

kobaltverbindingen, uitgedrukt als kobalt (Co), koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu), mangaan en<br />

mangaanverbindingen, uitgedrukt als mangaan (Mn), nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als nikkel (Ni), vanadium en<br />

vanadiumverbindingen, uitgedrukt als vanadium (V), tin en tinverbindingen, uitgedrukt als tin (Sn), geldt een emissiegrenswaarde van<br />

2,25 mg/Nm³;<br />

(7) gemiddelde waarden over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur.<br />

Art. 5.43.2.5. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt voor stookinstallaties,<br />

andere dan gasturbines en dieselmotoren en dual-fuelmotoren, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal thermisch<br />

emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

ingangsvermogen in MW stof SO2 NOX CO nikkel vanadium<br />

Bestaande inrichtingen ≥ 0,3 - 2 200 1700 650 250 3 5<br />

≥ 2 - 5 200 1700 650 250 3 5<br />

> 5 - 20 200 1700 650 250 3 5<br />

Nieuwe inrichtingen waarvoor eerste<br />

vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1<br />

≥ 20 - 50 200 1700 300 (1) 250 3 5<br />

≥ 0,3 - 2 100 1700 450 175 3 5<br />

≥ 2 - 5 100 1700 600 175 3 5


januari 1996 > 5 - 20 50 1700 400 175 3 5<br />

≥ 20 - 50 50 1700 300 175 3 5<br />

Nieuwe inrichtingen waarvoor eerste<br />

≥ 0,3 - 2 100 170 250 175 3 5<br />

vergunning tot exploitatie is verleend op of ≥ 2 - 5 100 1700 600 175 3 5<br />

na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005 > 5 - 20 50 1700 400 175 3 5<br />

≥ 20 - 50 50 1700 300 175 3 5<br />

Nieuwe inrichtingen waarvoor eerste<br />

≥ 0,3 - 2 100 170 185 175 3 5<br />

vergunning tot exploitatie is verleend op of ≥ 2 - 5 100 1700 525 175 3 5<br />

na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2013 > 5 - 20 50 1700 400 175 3 5<br />

≥ 20 - 50 50 1700 150 175 3 5<br />

Nieuwe inrichtingen waarvoor eerste<br />

≥ 0,3 - 2 50 170 185 175 3 5<br />

vergunning tot exploitatie is verleend op of ≥ 2 - 5 50 170 185 175 3 5<br />

na 1 januari 2013<br />

> 5 - 20 50 170 250 175 3 5<br />

≥ 20 - 50 50 170 150 175 3 5<br />

(1)<br />

";<br />

voor installaties met minder dan 100 bedrijfsuren per jaar geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 650 mg/Nm³.<br />

4° een artikel 5.43.2.6 tot en met 5.43.2.33 worden ingevoegd, die luiden als volgt:<br />

"Art. 5.43.2.6. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt voor gasturbines, met<br />

inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 bedrijfsuren per jaar of meer<br />

in bedrijf zijn, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal<br />

thermisch ingangsvermogen<br />

in MW<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend voor 1 januari 2000<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend op of na 1 januari 2000 en waarvoor de eerste<br />

vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27/11/2002,<br />

mits uiterlijk op 27/11/2003 in gebruik genomen<br />

emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

stof SO2 NOX (1) CO (1)<br />

≥ 0,3 - 50 50 60 600 100<br />

≥ 0,3 - 50 50 60 200 100<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd op of na 27/11/2002 of die na 27/11/2003 in<br />

gebruik werden genomen, en waarvoor de eerste vergunning<br />

tot exploitatie is verleend voor 1/1/2010<br />

≥ 0,3 - 50 30 60 200 100<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend op of na 1/1/2010<br />

≥ 0,3 - 50 30 60 75 100<br />

(1) de emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.<br />

Art. 5.43.2.7. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt voor gasturbines, met<br />

inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die minder dan 500 bedrijfsuren per<br />

jaar in bedrijf zijn, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal<br />

thermisch ingangsvermogen<br />

in MW<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend vóór 1 januari 2000<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend op of na 1 januari 2000<br />

emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

stof SO2 NOX (1) CO (1)<br />

≥ 0,3 - 50 50 60 - 250<br />

≥ 0,3 - 50 50 60 200 100<br />

(1) de emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.<br />

De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende dewelke<br />

deze in bedrijf zijn.<br />

Art. 5.43.2.8. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt voor dieselmotoren en<br />

dual-fuelmotoren in werking volgens de dieselcyclus, die 500 bedrijfsuren per jaar of<br />

meer in bedrijf zijn, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal<br />

thermisch ingangsvermogen<br />

in MW<br />

emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

stof SO2 NOX CO org.<br />

stoffen<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 0,3 - 50 115 60 (1) 1875 575 -<br />

123


verleend voor 1 januari 1993<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend op of na 1 januari 1993 en voor 1 januari 2000<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend op of na 1 januari 2000 en voor 1 januari 2005<br />

≥ 0,3 - 50 75 60 (1) 1500 375 -<br />

≥ 0,3 - 3 20 60 (1) 1500 250 -<br />

≥ 3 - 5 20 60 (1) 750 250 -<br />

≥ 5 - 50 20 60 (1) 190 (2) 250 -<br />

0,3 - 5 20 60 (1) 375 250 60<br />

≥ 5 - 50 20 60 (1) 190 (2) 250 60<br />

≥ 0,3 - 5 20 60 (1) 375 250 60<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend op of na 1 januari 2005 en voor 1 januari 2010<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend op of na 1 januari 2010 en voor 1 januari 2013 ≥ 5 - 50 20 60 (1) 130 (2) 250 60<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 0,3 - 1 20 60 375 250 60<br />

verleend op of na 1 januari 2013<br />

> 1 - 5 20 60 190 (2) 250 60<br />

> 5 - 50 20 60 130 (2) 250 60<br />

(1) bij voeding met zware stookolie is deze emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing; het maximum toegelaten S-gehalte in<br />

zware stookolie bedraagt 1,00% (in massa-%);<br />

(2) voor dual-fuelmotoren geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 225 mg/Nm³.<br />

Art. 5.43.2.9. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt voor dieselmotoren en<br />

dual-fuelmotoren in werking volgens de dieselcyclus, die minder dan 500 bedrijfsuren<br />

per jaar in bedrijf zijn, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal<br />

thermisch ingangsvermogen<br />

in MW<br />

Installaties waarvoor eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend vóór 1 januari 2000<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend op of na 1 januari 2000<br />

emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

stof SO2 NOX CO<br />

≥ 0,3 - 50 115 60 (1) - 575<br />

≥ 0,3 - 50 20 60 (1) 1500 250<br />

(1) bij voeding met zware stookolie is deze emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing; het maximum toegelaten S-gehalte in<br />

zware stookolie bedraagt 1,00% (in massa-%).<br />

De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende dewelke<br />

deze in bedrijf zijn.<br />

Art. 5.43.2.10. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor stookinstallaties,<br />

andere dan gasturbines, gasmotoren en dual-fuelmotoren, het volgende:<br />

type inrichting type gas / totaal nominaal thermisch ingangsvermogen emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

in MW<br />

stof SO2 NOX CO<br />

Bestaande inrichtingen aardgas ≥ 0,3 - 5 MW 50 35 150 (1) 250<br />

aardgas > 5 - 50 MW 50 35 300 (1) 250<br />

vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 - 50 MW 50 5 350 (1) 250<br />

cokesovengas ≥ 0,3 - 50 MW 50 400 350 (1) 250<br />

hoogovengas ≥ 0,3 - 50 MW 50 800 350 (1) 250<br />

industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 - 50 MW 50 35 350 (1) 250<br />

biogas ≥ 0,3 - 5 MW 50 35 350 (1) 250<br />

biogas > 5 - 50 MW 50 800 350 (1) 250<br />

Nieuwe inrichtingen waarvoor eerste<br />

vergunning tot exploitatie is verleend<br />

vóór 1 januari 1996<br />

Nieuwe inrichtingen waarvoor eerste<br />

vergunning tot exploitatie is verleend op<br />

of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari<br />

2005<br />

andere gassen ≥ 0,3 - 50 MW 50 35 350 (1) 250<br />

aardgas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 150 100<br />

aardgas > 5 - 50 MW 5 35 300 100<br />

vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 - 5 MW 5 5 200 100<br />

vloeibaar gemaakt gas > 5 - 50 MW 5 5 300 100<br />

cokesovengas ≥ 0,3 - 5 MW 5 400 200 100<br />

cokesovengas > 5 - 50 MW 5 400 300 100<br />

hoogovengas ≥ 0,3 - 5 MW 10 800 200 100<br />

hoogovengas > 5 - 50 MW 10 800 300 100<br />

industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 - 5 MW 50 35 200 100<br />

industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 5 - 50 MW 50 35 300 100<br />

biogas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 200 100<br />

biogas > 5 - 50 MW 5 200 300 100<br />

andere gassen ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 200 100<br />

andere gassen > 5 - 50 MW 5 35 300 100<br />

aardgas ≥ 0,3 - 50 MW 5 35 150 100<br />

vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 - 50 MW 5 5 200 100<br />

cokesovengas ≥ 0,3 - 50 MW 5 400 200 100<br />

hoogovengas ≥ 0,3 - 50 MW 10 800 200 100<br />

industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 - 50 MW 50 35 200 100<br />

124


Nieuwe inrichtingen waarvoor eerste<br />

vergunning tot exploitatie is verleend op<br />

of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari<br />

2013<br />

Nieuwe inrichtingen waarvoor eerste<br />

vergunning tot exploitatie is verleend op<br />

of na 1 januari 2013<br />

biogas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 200 100<br />

biogas > 5 - 50 MW 5 200 200 100<br />

andere gassen ≥ 0,3 - 50 MW 5 35 200 100<br />

aardgas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 80 (2) 100<br />

aardgas > 5 - 50 MW 5 35 150 100<br />

vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 - 50 MW 5 5 200 100<br />

cokesovengas ≥ 0,3 - 50 MW 5 400 200 100<br />

hoogovengas ≥ 0,3 - 50 MW 10 200 200 100<br />

industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 - 50 MW 30 35 200 100<br />

biogas ≥ 0,3 - 50 MW 5 35 200 100<br />

andere gassen ≥ 0,3 - 50 MW 5 35 200 100<br />

aardgas ≥ 0,3 - 20 MW 5 35 80 100<br />

aardgas > 20 - 50 MW 5 35 100 100<br />

vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 - 50 MW 5 5 200 100<br />

cokesovengas ≥ 0,3 - 50 MW 5 400 200 100<br />

hoogovengas ≥ 0,3 - 50 MW 10 200 200 100<br />

industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 - 50 MW 30 35 200 100<br />

biogas ≥ 0,3 - 50 MW 5 35 200 100<br />

andere gassen ≥ 0,3 - 50 MW 5 35 200 100<br />

(1) voor installaties met minder dan 100 bedrijfsuren per jaar geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 500 mg/Nm³;<br />

(2) voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010, geldt een emissiegrenswaarde<br />

voor NOX van 150 mg/Nm³.<br />

Art. 5.43.2.11. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor gasturbines, met<br />

inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 bedrijfsuren per jaar of meer<br />

in bedrijf zijn, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal<br />

thermisch ingangsvermogen<br />

in MW<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend voor 1 januari 1993<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend op of na 1 januari 1993 en voor 1 januari 2000<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend op of na 1 januari 2000 en waarvoor de eerste<br />

vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27/11/2002,<br />

mits uiterlijk op 27/11/2003 in gebruik genomen<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd op of na 27/11/2002 of die na 27/11/2003 in<br />

gebruik werden genomen, en waarvoor de eerste vergunning<br />

tot exploitatie is verleend voor 1/1/2010<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend op of na 1/1/2010<br />

emissiegrenswaarden in<br />

mg/Nm³<br />

SO2 NOX (1) CO (1)<br />

≥ 0,3 - 50 12 250 100<br />

≥ 0,3 - 50 12 200 100<br />

≥ 0,3 - 50 12 150 100<br />

≥ 0,3 - 50 12 75 (2) 100<br />

≥ 0,3 - 50 12 50 100<br />

(1) de emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %;<br />

(2) voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 150 mg/Nm³ als de installatie gevoed wordt door gasvormige brandstoffen andere dan<br />

aardgas, en van 100 mg/Nm³ bij gasturbines of STEG’s in warmtekrachttoepassing.<br />

Art. 5.43.2.12. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor gasturbines, met<br />

inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die minder dan 500 bedrijfsuren per<br />

jaar in bedrijf zijn, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal<br />

thermisch ingangsvermogen<br />

in MW<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend voor 1 januari 2000<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd op of na 1 januari 2000<br />

emissiegrenswaarden in<br />

mg/Nm³<br />

SO2 NOX (1) CO (1)<br />

≥ 0,3 - 50 12 - 250<br />

≥ 0,3 - 50 12 150 100<br />

(1) de emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.<br />

De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende dewelke<br />

deze in bedrijf zijn.<br />

125


Art. 5.43.2.13. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor gasmotoren en<br />

dual-fuelmotoren, in werking volgens de ottocyclus, die 500 bedrijfsuren per jaar of<br />

meer in bedrijf zijn, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal<br />

thermisch ingangsvermogen<br />

in MW<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend voor 1 januari 2000<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend op of na 1 januari 2000 en voor 1 januari 2005<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend op of na 1 januari 2005 en voor 1 januari 2010<br />

emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

NOX CO org. stoffen,<br />

uitgez. methaan<br />

≥ 0,3 - 50 500 x η/30 (1) 500 -<br />

≥ 0,3 - 50 190 x η/30 (2) 250 (3) -<br />

≥ 0,3 - 1 190 x η/30 (2) 250 (3) 60<br />

> 1 - 50 190 (2) 250 (3) 60<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 0,3 - 1 190 x η/30 (2) 250 (3) 60<br />

verleend op of na 1 januari 2010 en voor 1 januari 2013 > 1 - 5 190 (2) 250 (3) 60<br />

≥ 5 - 50 95 (2) 250 (3) 60<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 0,3 - 1 190 (2) 250 (3) 60<br />

verleend op of na 1 januari 2013<br />

η = nominaal motorrendement<br />

> 1 - 50 95 (2) 250 (3) 60<br />

(1) in afwijking van deze emissiegrenswaarde is voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari<br />

1993 tot 31 december 2018 geen NOX-emissiegrenswaarde van toepassing<br />

voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 maar voor 1 januari 2000 geldt ingeval<br />

van voeding met biogas een emissiegrenswaarde voor NOX van 1000 x η/30 mg/Nm³;<br />

(2) voor dual-fuelmotoren worden deze emissiegrenswaarden voor NOX vermenigvuldigd met een factor 2;<br />

(3) in geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm³.<br />

Art. 5.43.2.14. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor gasmotoren en<br />

dual-fuelmotoren, in werking volgens de ottocyclus, die minder dan 500 bedrijfsuren<br />

per jaar in bedrijf zijn, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

thermisch ingangsvermogen<br />

in MW<br />

NOX<br />

CO<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend voor 1 januari 2000<br />

≥ 0,3 - 50 500 x η/30 (1) 500<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend op of na 1 januari 2000<br />

η = nominaal motorrendement<br />

≥ 0,3 - 50 190 x η/30 (2) 250 (3)<br />

(1) voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 1993 geldt een emissiegrenswaarde voor<br />

NOX van 3750 mg/Nm³;<br />

voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 maar voor 1 januari 2000 geldt ingeval<br />

van voeding met biogas een emissiegrenswaarde voor NOX van 1000 x η/30 mg/Nm³;<br />

(2) voor dual-fuelmotoren worden deze emissiegrenswaarden voor NOX vermenigvuldigd met een factor 2;<br />

(3) in geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm³.<br />

De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende dewelke<br />

deze in bedrijf zijn.<br />

Art. 5.43.2.15. Voor een stookinstallatie die gelijktijdig met twee of meer brandstoffen<br />

wordt gevoed, worden de emissiegrenswaarden vastgesteld overeenkomstig artikel<br />

5.43.3.16, §1.<br />

Voor een stookinstallatie die beurtelings met twee of meer brandstoffen wordt<br />

gevoed, zijn de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met<br />

5.43.2.14, voor elke gebruikte brandstof van toepassing.<br />

Art. 5.43.2.16. Als de inrichting voor de zuivering van afgassen van een<br />

stookinstallatie is uitgevallen of defect is, geldt artikel 5.43.3.21.<br />

Art. 5.43.2.17. De vergunningverlenende overheid kan voor een periode van ten<br />

hoogste 6 maanden een afwijking toestaan van de verplichting tot het naleven van de<br />

emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide bij stookinstallaties, vermeld in artikel<br />

126


5.43.2.3 tot en met 5.43.2.14, waarin voor dit doel normaliter laagzwavelige brandstof<br />

wordt verstookt, als de exploitant wegens een onderbreking van de voorziening met<br />

laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke<br />

brandstoffen niet in staat is deze grenswaarden in acht te nemen.<br />

Art. 5.43.2.18. De vergunningverlenende overheid kan een afwijking toestaan van de<br />

verplichting tot het naleven van de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.3<br />

tot en met 5.43.2.14, voor een stookinstallatie die normaliter gasvormige brandstof<br />

gebruikt, maar die als gevolg van een plotselinge onderbreking in de gasvoorziening<br />

uitzonderlijk voor een korte periode een andere brandstof moet gebruiken en om die<br />

reden met afgaszuiveringsapparatuur zou moeten worden uitgerust.<br />

De exploitant brengt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, van elk<br />

afzonderlijk geval, vermeld in het eerste lid, op de hoogte zodra het zich voordoet.<br />

Art. 5.43.2.19. Afgassen uit stookinstallaties worden op een gecontroleerde wijze<br />

uitgestoten via een schoorsteen.<br />

De minimale en maximale hoogte van de schoorsteen kan worden bepaald in de<br />

milieuvergunning.<br />

Voor middelgrote stookinstallaties wordt de minimale hoogte van de schoorsteen<br />

berekend overeenkomstig het schoorsteenhoogteberekeningssysteem, vermeld in<br />

artikel 4.4.2.3.<br />

De schoorsteen is zo gebouwd dat de metingen, vermeld in artikel 5.43.2.20 tot<br />

en met 5.43.2.24 en artikel 5.43.2.26, mogelijk zijn.<br />

Art. 5.43.2.20. §1. De concentratie stof, SO2, NOX, CO en organische stoffen in<br />

afgassen van elke stookinstallatie, als voor deze polluenten emissiegrenswaarden<br />

voor de betrokken installatie zijn bepaald in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.14,<br />

alsmede het zuurstofgehalte, het waterdampgehalte, de temperatuur en de druk,<br />

worden op initiatief en op kosten van de exploitant gemeten door een erkend<br />

laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, of<br />

door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode die zijn goedgekeurd<br />

door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van<br />

het VLAREL, en dit tijdens een periode van normale bedrijvigheid.<br />

De volgende meetfrequentie wordt voor de metingen, vermeld in het eerste lid,<br />

nageleefd:<br />

1° voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 0,3<br />

tot en met 1 MW: ten minste om de 5 jaar ingeval van stook met fossiele<br />

brandstoffen; minstens jaarlijks ingeval van stook met biomassa;<br />

2° voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van<br />

meer dan 1 MW tot en met 5 MW: ten minste om de 2 jaar ingeval van stook met<br />

fossiele brandstoffen; ten minste om de 6 maanden ingeval van stook met biomassa;<br />

3° voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van<br />

meer dan 5 MW die 500 bedrijfsuren per jaar of meer in bedrijf zijn: ten minste om de<br />

3 maanden in geval van stook met fossiele brandstoffen of biomassa andere dan niet<br />

veron<strong>trein</strong>igd behandeld houtafval; ten minste om de 3 maanden ingeval van stook<br />

met niet veron<strong>trein</strong>igd behandeld houtafval voor NOX en SO2 en continu ingeval van<br />

stook met niet veron<strong>trein</strong>igd behandeld houtafval voor stof en CO;<br />

4° voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van<br />

meer dan 5 MW die minder dan 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn: minstens<br />

127


jaarlijks ingeval van stook met fossiele brandstoffen; ten minste om de 6 maanden<br />

ingeval van stook met biomassa.<br />

§2. De metingen, vermeld in paragraaf 1, zijn niet vereist in de volgende gevallen:<br />

1° voor SO2: als het gaat om in hoofdzaak met aardgas of met andere zeer<br />

zwavelarme brandstoffen gevoede stookinstallaties;<br />

2° voor SO2: als het SO2-gehalte op continue basis wordt berekend op basis van<br />

het zwavelgehalte van de brandstof ingeval er geen ontzwavelingsuitrusting is;<br />

3° voor SO2 van stookinstallaties die gestookt worden met biomassa: als de<br />

exploitant kan aantonen dat de SO2-emissies in geen geval hoger zijn dan de<br />

voorgeschreven emissiegrenswaarden;<br />

4° voor stof: als het gaat om in hoofdzaak met gasvormige brandstoffen gevoede<br />

stookinstallaties.<br />

Art. 5.43.2.21. Ingeval van stook met biomassa kan in de milieuvergunning worden<br />

toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen, vermeld in artikel<br />

5.43.2.20, §1, verlaagd wordt, op voorwaarde dat de exploitant aan de<br />

vergunningverlenende overheid kan bewijzen dat de emissies onder alle<br />

omstandigheden minder dan 50% bedragen van de vastgestelde<br />

emissiegrenswaarden.<br />

Art. 5.43.2.22. Ingeval van stook met niet veron<strong>trein</strong>igd behandeld houtafval kan in<br />

de milieuvergunning worden toegestaan dat in plaats van continue metingen van stof<br />

en CO, vermeld in artikel 5.43.2.20, §1, 3°, periodieke metingen worden verricht ten<br />

minste om de 6 maanden en gedurende de eerste werkingsperiode van 12 maanden<br />

ten minste om de drie maanden, op voorwaarde dat de exploitant aan de<br />

vergunningverlenende overheid kan bewijzen dat de vastgestelde<br />

emissiegrenswaarden voor stof en CO in geen geval worden overschreden.<br />

Art. 5.43.2.23. Voor nieuwe installaties wordt een eerste meting uitgevoerd binnen<br />

een periode van 3 maanden na de ingebruikname van de installatie.<br />

Art. 5.43.2.24. §1. Onverminderd de meetverplichtingen van artikel 5.43.2.20 tot en<br />

met 5.43.2.23, wordt specifiek voor stookinstallaties waarin vaste biomassa wordt<br />

verbrand bijkomend het volgende in acht genomen:<br />

1° de concentratie dioxinen en furanen in de afgassen wordt op initiatief en op<br />

kosten van de exploitant gemeten door een erkend laboratorium in de discipline<br />

lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL en dit tijdens een periode van<br />

normale bedrijvigheid, waarbij de concentratie dioxinen en furanen wordt gemeten<br />

volgens de voorschriften van de norm NBN-EN1948 en de volgende meetfrequentie<br />

wordt nageleefd:<br />

a) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5<br />

MW: ten minste om de 2 jaar;<br />

b) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer<br />

dan 5 MW: ten minste eenmaal per jaar;<br />

2° de concentratie zware metalen in de afgassen wordt op initiatief en op kosten<br />

van de exploitant gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht,<br />

vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, of, in geval van metingen door de<br />

exploitant, met apparatuur en volgens een methode goedgekeurd door een erkend<br />

laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, en dit<br />

128


tijdens een periode van normale bedrijvigheid, waarbij volgende meetfrequentie<br />

wordt nageleefd:<br />

a) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5<br />

MW: ten minste om de 2 jaar ingeval van stook met biomassa andere dan niet<br />

veron<strong>trein</strong>igd behandeld houtafval; ten minste eenmaal per jaar ingeval van stook<br />

met niet veron<strong>trein</strong>igd behandeld houtafval;<br />

b) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer<br />

dan 5 MW: ten minste eenmaal per jaar ingeval van stook met biomassa andere dan<br />

niet veron<strong>trein</strong>igd behandeld houtafval; ten minste om de 6 maanden ingeval van<br />

stook met niet veron<strong>trein</strong>igd behandeld houtafval.<br />

§2. In de milieuvergunning kan worden toegestaan dat de frequentie van de<br />

periodieke metingen voor zware metalen en dioxinen en furanen, vermeld in<br />

paragraaf 1, verlaagd wordt naar eenmaal per twee jaar, op voorwaarde dat de<br />

emissies als gevolg van verbranding of meeverbranding minder dan 50 % bedragen<br />

dan de overeenkomstig artikel 5.43.2.4 vastgestelde emissiegrenswaarden. Dit wordt<br />

beoordeeld aan de hand van informatie over de samenstelling van het biomassa in<br />

kwestie en op basis van metingen van de emissies van de genoemde stoffen.<br />

Art. 5.43.2.25. In de milieuvergunning kan worden toegestaan dat als alternatief voor<br />

de periodieke metingen zoals vermeld in artikel 5.43.2.20 tot en met 5.43.2.22,<br />

andere methoden goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline lucht,<br />

vermeld in artikel 6, 5°, b) van het VLAREL, worden gebruikt om de emissies vast te<br />

stellen.<br />

Bij toepassing van het eerste lid worden de betrokken CEN normen gebruikt of,<br />

indien er geen CEN normen bestaan, de ISO normen, dan wel nationale of<br />

internationale normen die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke<br />

kwaliteit opleveren.<br />

Indien er geen CEN of ISO-normen bestaan, mogen metingen vervangen worden<br />

door berekeningen op basis van geregistreerde componenten of relevante<br />

parameters volgens een code van goede praktijk of door andere geschikte<br />

bepalingsmethoden volgens een code van goede praktijk.<br />

Art. 5.43.2.26. §1. In afwijking van artikel 5.43.2.20 tot en met 5.43.2.22 en artikel<br />

5.43.2.25 wordt de concentratie aan stikstofoxiden in de afgassen van een<br />

stookinstallatie bepaald door continue meting als ter bestrijding van de emissie van<br />

stikstofoxiden injectie van water of stoom, een inert materiaal dan wel ammoniak of<br />

ureum wordt toegepast.<br />

Die continue meetverplichting, vermeld in het eerste lid, mag vervangen worden<br />

door discontinue metingen overeenkomstig artikel 5.43.2.20 tot en met 5.43.2.22 op<br />

voorwaarde dat een logboek wordt bijgehouden waarin de hoeveelheid geïnjecteerde<br />

stoom of water, de hoeveelheid toegepast inert materiaal of de hoeveelheid<br />

toegevoegde ammoniak of ureum gedurende een kalenderjaar wordt bijgehouden en<br />

als de toepasselijke emissiegrenswaarde, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met<br />

5.43.2.14, niet worden overschreden.<br />

§2. Indien voor de bestrijding van de emissie van stof nageschakelde<br />

zuiveringstechnieken worden gebruikt, toont de exploitant op onbetwistbare wijze<br />

aan dat deze nageschakelde zuiveringstechnieken operationeel zijn gedurende de<br />

werking van de stookinstallatie.<br />

129


Art. 5.43.2.27. Als de exploitant overgaat tot continue metingen, worden die<br />

uitgevoerd overeenkomstig artikel 5.43.3.25 tot en met 5.43.3.30.<br />

Art. 5.43.2.28. De meet- of berekeningsresultaten worden ter inzage van de<br />

toezichthouder gehouden.<br />

De exploitant registreert, verwerkt en presenteert de resultaten, vermeld in het<br />

eerste lid, op zodanige wijze dat de toezichthouder kan nagaan of de vastgestelde<br />

voorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd.<br />

Art. 5.43.2.29. Periodieke metingen zijn enkel vereist voor de periodes dat de<br />

stookinstallatie effectief gebruikt wordt. De werking van de stookinstallatie wordt in dit<br />

geval geregistreerd.<br />

Indien wegens onvoorziene omstandigheden de periodieke meting, vermeld in<br />

het eerste lid, niet kan uitgevoerd worden binnen de termijn, vermeld in artikel<br />

5.43.2.20 tot en met 5.43.2.22 en artikel 5.43.2.24, kan mits toestemming van de<br />

toezichthouder de periodieke meting uitgevoerd worden buiten deze termijn op een<br />

moment dat in overleg met de toezichthouder wordt vastgelegd.<br />

Art. 5.43.2.30. Voor stookinstallaties waarin biomassa wordt verbrand, geldt<br />

bijkomend het volgende:<br />

1° de toezichthouder wordt vooraf op de hoogte gebracht van de datum en de<br />

uitvoerder van periodieke metingen;<br />

2° de procedures, methodes en vast opgestelde apparatuur voor monsterneming en<br />

metingen worden goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline lucht,<br />

vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL. Die keuring gebeurt conform een code<br />

van goede praktijk en omvat ten minste een jaarlijkse beperkte keuring en een<br />

driejaarlijkse uitgebreide keuring met onder meer vergelijkende emissiemetingen<br />

overeenkomstig de referentiemethoden;<br />

3° voor continumetingen bezorgt de exploitant maandelijks het overzicht van de<br />

resultaten aan de toezichthouder. De resultaten van de metingen van dioxinen en<br />

furanen worden zo snel mogelijk en bij voorkeur binnen een maand na de uitvoering<br />

van de metingen bezorgd.<br />

Art. 5.43.2.31. In afwijking van hoofdstuk 4.4, voldoet de installatie aan de<br />

emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.14, indien de<br />

resultaten van alle meetcycli of van andere methoden die overeenkomstig artikel<br />

5.43.2.25 zijn bepaald, de voorgeschreven emissiegrenswaarden niet overschrijden<br />

en dit na verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5.<br />

Art. 5.43.2.32. Als het SO2-gehalte wordt berekend op basis van het zwavelgehalte<br />

van de brandstof, mag geen daggemiddelde de toepasselijke emissiegrenswaarde<br />

voor SO2, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.14, overschrijden en mag<br />

geen uurgemiddelde hoger liggen dan het dubbele van voormelde<br />

emissiegrenswaarde.<br />

Art. 5.43.2.33. Voor de evaluatie van de resultaten van de continue metingen geldt<br />

artikel 5.43.3.33 tot en met 5.43.3.37."<br />

130


Art. 147. In hoofdstuk 5.43 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden aan afdeling 5.43.3 de volgende<br />

wijzigingen aangebracht:<br />

1° het opschrift wordt vervangen door wat volgt:<br />

"Afdeling 5.43.3. Grote stookinstallaties";<br />

2° Artikel 5.43.3.1 tot en met 5.43.3.6 worden vervangen door wat volgt:<br />

"Art. 5.43.3.1. §1. Wanneer de afgassen van twee of meer afzonderlijke<br />

stookinstallaties via een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten, wordt<br />

het samenstel van deze installaties voor de toepassing van deze afdeling als één<br />

stookinstallatie aangemerkt en wordt hun capaciteit samengeteld voor de berekening<br />

van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen. In dit geval zijn de<br />

emissiegrenswaarden, vermeld in deze afdeling, van toepassing op de<br />

gemeenschappelijke schoorsteen in relatie tot het totale nominale thermische<br />

ingangsvermogen van de als één geheel aangemerkte stookinstallatie.<br />

§2. Wanneer twee of meer afzonderlijke stookinstallaties waarvoor voor het eerst een<br />

vergunning is verleend op of na 1 juli 1987 of waarvoor de exploitanten op of na die<br />

datum een volledige aanvraag voor een vergunning hebben ingediend, zo worden<br />

geïnstalleerd dat hun afgassen naar het oordeel van de vergunningsverlenende<br />

overheid, met inachtneming van technische en economische omstandigheden, via<br />

één gemeenschappelijke schoorsteen zouden kunnen worden uitgestoten, wordt het<br />

samenstel van deze installaties voor de toepassing van deze afdeling als één<br />

stookinstallatie aangemerkt en wordt hun capaciteit samengeteld voor de berekening<br />

van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen. In dit geval zijn de in deze<br />

afdeling vastgestelde emissiegrenswaarden van toepassing op de<br />

gemeenschappelijke schoorsteen in relatie tot het totale nominale thermische<br />

ingangsvermogen van de als één geheel aangemerkte stookinstallatie.<br />

§3. Voor de berekening van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van een<br />

samenstel van stookinstallaties zoals vermeld in paragraaf 1 en 2, worden<br />

afzonderlijke stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van<br />

minder dan 15 MW buiten beschouwing gelaten.<br />

Art. 5.43.3.2. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden, vermeld in<br />

hoofdstuk 4.4, gelden voor de afgassen die afkomstig zijn van grote stookinstallaties<br />

de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, waarbij<br />

NOX wordt uitgedrukt als NO2 en organische stoffen worden uitgedrukt als totaal<br />

organisch koolstof.<br />

De emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, zijn<br />

gedefinieerd bij een temperatuur van 273,15 K en een druk van 101,3 kPa en na een<br />

correctie voor het waterdampgehalte van de afgassen en bij een<br />

referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 % voor vaste brandstoffen, 3 % voor<br />

stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren die<br />

vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken, en 15 % voor gasturbines, al dan<br />

niet met bijstook, en stationaire motoren.<br />

131


Art. 5.43.3.3. §1 Bij voeding met steenkool, turf en andere vaste fossiele brandstoffen<br />

geldt tot en met 31 december 2015 voor stookinstallaties, met uitzondering van<br />

gasturbines en stationaire motoren, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal<br />

thermisch ingangsvermogen<br />

in MW<br />

emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

stof SO2 NOX CO chloriden<br />

Installaties vergund, gebouwd en in werking op 1/07/1987 ≥ 50 - 100 100 1050 500 250 100 30<br />

> 100 - 300 100 850 500 250 100 30<br />

> 300 - 500 25 250 350 250 100 30<br />

> 500 25 250 200 250 100 30<br />

Installaties die niet vergund, gebouwd of in werking waren op ≥ 50 - 100 50 1050 400 (1) 250 100 30<br />

1/07/1987 en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd voor 27/11/2002, mits uiterlijk op 27/11/2003 in<br />

gebruik genomen<br />

> 100 - 300<br />

> 300<br />

50<br />

25<br />

850<br />

200<br />

200 (1)<br />

200 (2)<br />

250<br />

250<br />

100<br />

30<br />

30<br />

5<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 50 - 100 25 200 150 200 30 5<br />

aangevraagd op of na 27/11/2002 of die na 27/11/2003 in<br />

gebruik werden genomen, en waarvoor de eerste vergunning<br />

tot exploitatie is verleend voor 1/1/2010<br />

> 100 - 300<br />

> 300<br />

15<br />

15<br />

200<br />

200<br />

150<br />

150<br />

200<br />

200<br />

30<br />

30<br />

5<br />

5<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 50 - 100 20 200 150 200 30 5<br />

verleend op of na 1/1/2010 en voor 7/1/2013, of waarvoor de<br />

eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor<br />

7/1/2013 mits uiterlijk op 7/1/2014 in gebruik genomen<br />

> 100 - 300<br />

> 300 (3)<br />

15<br />

15<br />

150<br />

150<br />

100<br />

100<br />

200<br />

200<br />

30<br />

30<br />

5<br />

5<br />

Installaties waarvoor eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 50 - 100 10 200 150 100 30 5<br />

aangevraagd op of na 7/1/2013 of die na 7/1/2014 in gebruik<br />

worden genomen<br />

> 100 - 300<br />

> 300<br />

10<br />

5<br />

100<br />

50<br />

100<br />

50<br />

100<br />

100<br />

30<br />

30<br />

5<br />

5<br />

(1) voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 1996, geldt een emissiegrenswaarde voor<br />

NOX van 500 mg/Nm³<br />

(2) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 300 en minder dan 500 MW waarvoor de eerste<br />

vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 1996, geldt een emissiegrenswaarde van NOX van 350 mg/Nm³<br />

(3) voor deze installaties gelden tevens volgende emissiegrenswaarden als kalenderjaargemiddelden: 6 mg/Nm³ voor stof, 60 mg/Nm³<br />

voor SO2 en 60 mg/Nm³ voor NOX<br />

§2. Bij voeding met steenkool, turf en andere vaste fossiele brandstoffen geldt vanaf<br />

1 januari 2016 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire<br />

motoren, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal<br />

emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

thermisch ingangsvermogen<br />

in MW<br />

stof SO2 NOX CO chloridenfluoriden<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 50 - 100 30 300 300 250 100 30<br />

aangevraagd voor 27/11/2002, mits uiterlijk op 27/11/2003 in<br />

gebruik genomen<br />

> 100 - 300<br />

> 300<br />

20<br />

10<br />

250<br />

100<br />

200<br />

150<br />

250<br />

250<br />

100<br />

30<br />

30<br />

5<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 50 - 100 25 200 150 200 30 5<br />

aangevraagd op of na 27/11/2002 of die na 27/11/2003 in<br />

gebruik werden genomen, en waarvoor de eerste vergunning<br />

tot exploitatie is verleend voor 1/1/2010<br />

> 100 - 300<br />

> 300<br />

15<br />

10<br />

200<br />

100<br />

150<br />

150<br />

200<br />

200<br />

30<br />

30<br />

5<br />

5<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 50 - 100 20 200 150 200 30 5<br />

verleend op of na 1/1/2010 en voor 7/1/2013, of waarvoor de<br />

eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor<br />

7/1/2013 mits uiterlijk op 7/1/2014 in gebruik genomen<br />

> 100 - 300<br />

> 300 (1)<br />

15<br />

10<br />

150<br />

100<br />

100<br />

100<br />

200<br />

200<br />

30<br />

30<br />

5<br />

5<br />

Installaties waarvoor eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 50 - 100 10 200 150 100 30 5<br />

aangevraagd op of na 7/1/2013 of die na 7/1/2014 in gebruik<br />

worden genomen<br />

> 100 - 300<br />

> 300<br />

10<br />

5<br />

100<br />

50<br />

100<br />

50<br />

100<br />

100<br />

30<br />

30<br />

5<br />

5<br />

(1) voor deze installaties gelden tevens volgende emissiegrenswaarden als kalenderjaargemiddelden: 6 mg/Nm³ voor stof, 60 mg/Nm³<br />

voor SO2 en 60 mg/Nm³ voor NOX<br />

Art. 5.43.3.4. §1. Bij voeding met vaste biomassa geldt tot en met 31 december 2015<br />

voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het<br />

volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal<br />

thermisch<br />

ingangsvermogen<br />

in<br />

emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

stof SO2 NOX CO dioxinen en<br />

furanen<br />

(in ng<br />

fluoriden<br />

132<br />

zware<br />

metalen<br />

(6)


MW TEQ/Nm³)<br />

(4)<br />

Installaties vergund, gebouwd en in werking op 1/07/1987 ≥ 50 - 100 100 1050 500 250 0,15 (5)<br />

> 100 - 300 100 850 500 250 0,15 (5)<br />

> 300 - 500 25 250 350 250 0,15 (5)<br />

> 500 25 250 200 250 0,15 (5)<br />

Installaties die niet vergund, gebouwd of in werking waren ≥ 50 - 100 50 1050 400 (1) 250 0,15 (5)<br />

op 1/07/1987 en waarvoor de eerste vergunning tot<br />

exploitatie is aangevraagd voor 27/11/2002, mits uiterlijk<br />

op 27/11/2003 in gebruik genomen<br />

> 100 - 300<br />

> 300<br />

50<br />

25<br />

850<br />

200<br />

300 (1)<br />

200 (2)<br />

250<br />

250<br />

0,15<br />

0,15<br />

(5)<br />

(5)<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 50 - 100 25 200 300 200 0,15 (5)<br />

aangevraagd op of na 27/11/2002 of die na 27/11/2003 in<br />

gebruik werden genomen, en waarvoor de eerste<br />

vergunning tot exploitatie is verleend voor 1/1/2010<br />

> 100 - 300<br />

> 300<br />

15<br />

15<br />

200<br />

200<br />

300<br />

200<br />

200<br />

200<br />

0,15<br />

0,15<br />

(5)<br />

(5)<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 50 - 100 20 200 225 200 0,15 (5)<br />

verleend op of na 1/1/2010 en voor 7/1/2013, of waarvoor<br />

de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor<br />

7/1/2013 mits uiterlijk op 7/1/2014 in gebruik genomen<br />

> 100 - 300<br />

> 300<br />

15<br />

15<br />

150<br />

75<br />

150<br />

150 (3)<br />

200<br />

200<br />

0,15<br />

0,15<br />

(5)<br />

(5)<br />

Installaties waarvoor eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 50 - 100 10 200 150 200 0,15 (5)<br />

aangevraagd op of na 7/1/2013 of die na 7/1/2014 in<br />

gebruik worden genomen<br />

> 100 - 300<br />

> 300<br />

10<br />

5<br />

150<br />

50<br />

150<br />

50<br />

200<br />

200<br />

0,15<br />

0,15<br />

(5)<br />

(5)<br />

(1) voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 1996, geldt een emissiegrenswaarde voor<br />

NOX van 500 mg/Nm³<br />

(2) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 300 en minder dan 500 MW waarvoor de eerste<br />

vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 1996, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 350 mg/Nm³<br />

(3) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 300 MW tot 800 MW geldt tevens een emissiegrenswaarde<br />

van 90 mg/Nm³ voor NOX als kalenderjaargemiddelde;<br />

voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 800 MW geldt tevens een emissiegrenswaarde van 60<br />

mg/Nm³ voor NOX als kalenderjaargemiddelde;<br />

(4) de gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde<br />

heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip ’toxische equivalentie’; bij de<br />

continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt de 0,15 ng TEQ/Nm³ als drempelwaarde.<br />

(5) voor de som van cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als cadmium (Cd) en thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als<br />

thallium (Tl), geldt een emissiegrenswaarde van 0,075 mg/Nm³;<br />

voor kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg), geldt een emissiegrenswaarde van 0,075 mg/Nm³;<br />

voor de som van antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt als antimoon (Sb), arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As),<br />

lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb), chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr), kobalt en<br />

kobaltverbindingen, uitgedrukt als kobalt (Co), koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu), mangaan en<br />

mangaanverbindingen, uitgedrukt als mangaan (Mn), nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als nikkel (Ni), vanadium en<br />

vanadiumverbindingen, uitgedrukt als vanadium (V), tin en tinverbindingen, uitgedrukt als tin (Sn), geldt een emissiegrenswaarde van<br />

0,75 mg/Nm³.<br />

(6) gemiddelde waarden over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur.<br />

§2. Bij voeding met vaste biomassa geldt vanaf 1 januari 2016 voor stookinstallaties,<br />

met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal<br />

thermisch<br />

ingangsvermogen<br />

in<br />

MW<br />

emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

stof SO2 NOX CO dioxinen en<br />

furanen<br />

(in ng<br />

TEQ/Nm³)<br />

(2)<br />

133<br />

zware<br />

metalen<br />

(4)<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 50 - 100 30 200 300 250 0,15 (3)<br />

aangevraagd voor 27/11/2002, mits uiterlijk op 27/11/2003<br />

in gebruik genomen<br />

> 100 - 300<br />

> 300<br />

20<br />

10<br />

200<br />

100<br />

250<br />

150<br />

250<br />

250<br />

0,15<br />

0,15<br />

(3)<br />

(3)<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 50 - 100 25 200 300 200 0,15 (3)<br />

aangevraagd op of na 27/11/2002 of die na 27/11/2003 in<br />

gebruik werden genomen, en waarvoor de eerste<br />

vergunning tot exploitatie is verleend voor 1/1/2010<br />

> 100 - 300<br />

> 300<br />

15<br />

10<br />

200<br />

100<br />

250<br />

150<br />

200<br />

200<br />

0,15<br />

0,15<br />

(3)<br />

(3)<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 50 - 100 20 200 225 200 0,15 (3)<br />

verleend op of na 1/1/2010 en voor 7/1/2013, of waarvoor<br />

de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor<br />

7/1/2013 mits uiterlijk op 7/1/2014 in gebruik genomen<br />

> 100 - 300<br />

> 300<br />

15<br />

10<br />

150<br />

75<br />

150<br />

100 (1)<br />

200<br />

200<br />

0,15<br />

0,15<br />

(3)<br />

(3)<br />

Installaties waarvoor eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 50 - 100 10 200 150 200 0,15 (3)<br />

aangevraagd op of na 7/1/2013 of die na 7/1/2014 in<br />

gebruik worden genomen<br />

> 100 - 300<br />

> 300<br />

10<br />

5<br />

150<br />

50<br />

150<br />

50<br />

200<br />

200<br />

0,15<br />

0,15<br />

(3)<br />

(3)<br />

(1) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 300 MW tot 800 MW geldt tevens een emissiegrenswaarde<br />

van 90 mg/Nm³ voor NOX als kalenderjaargemiddelde;


voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 800 MW geldt tevens een emissiegrenswaarde van 60<br />

mg/Nm³ voor NOX als kalenderjaargemiddelde.<br />

(2) de gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde<br />

heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip ’toxische equivalentie’; bij de<br />

continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt de 0,15 ng TEQ/Nm³ als drempelwaarde.<br />

(3) voor de som van cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als cadmium (Cd) en thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als<br />

thallium (Tl), geldt een emissiegrenswaarde van 0,075 mg/Nm³;<br />

voor kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg), geldt een emissiegrenswaarde van 0,075 mg/Nm³;<br />

voor de som van antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt als antimoon (Sb), arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As),<br />

lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb), chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr), kobalt en<br />

kobaltverbindingen, uitgedrukt als kobalt (Co), koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu), mangaan en<br />

mangaanverbindingen, uitgedrukt als mangaan (Mn), nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als nikkel (Ni), vanadium en<br />

vanadiumverbindingen, uitgedrukt als vanadium (V), tin en tinverbindingen, uitgedrukt als tin (Sn), geldt een emissiegrenswaarde van<br />

0,75 mg/Nm³.<br />

(4) gemiddelde waarden over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur.<br />

Art. 5.43.3.5. §1. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt tot en met 31<br />

december 2015 voor stookinstallaties, andere dan gasturbines, dieselmotoren en<br />

dual-fuelmotoren, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal<br />

thermisch ingangsvermogen<br />

in MW<br />

134<br />

emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

stof SO2 NOX CO nikkel vanadium<br />

Installaties vergund, gebouwd en in werking op 1/07/1987 ≥ 50 - 100 50 1700 300 250 3 5<br />

> 100 - 300 50 1700 300 250 3 5<br />

> 300 - 400 50 lineaire<br />

afname<br />

van 1700<br />

tot 1050<br />

250 (1) 250 3 5<br />

> 400 - 500 25 lineaire<br />

afname<br />

van 1050<br />

tot 400<br />

250 (1) 250 1 5<br />

> 500 25 400 200 (1) 250 1 5<br />

Installaties die niet vergund, gebouwd of in werking waren op ≥ 50 - 100 50 1700 300 175 3 5<br />

1/07/1987 en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd voor 27/11/2002, mits uiterlijk op 27/11/2003 in<br />

gebruik genomen<br />

> 100 - 300<br />

> 300 - 600<br />

> 600<br />

50<br />

25<br />

25<br />

1700<br />

200<br />

150<br />

300<br />

200<br />

200<br />

175<br />

175<br />

175<br />

3<br />

1<br />

1<br />

5<br />

5<br />

5<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 50 - 100 30 850 150 175 3 5<br />

aangevraagd op of na 27/11/2002 of die na 27/11/2003 in<br />

gebruik werden genomen, en waarvoor de eerste vergunning<br />

tot exploitatie is verleend voor 1/1/2010<br />

> 100 - 300<br />

> 300 - 600<br />

> 600<br />

15<br />

15<br />

15<br />

200<br />

200<br />

150<br />

150<br />

150<br />

150<br />

175<br />

175<br />

175<br />

1<br />

1<br />

1<br />

5<br />

5<br />

5<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 50 - 100 20 200 150 175 3 5<br />

verleend op of na 1/1/2010 en voor 7/1/2013, of waarvoor de<br />

eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor<br />

7/1/2013 mits uiterlijk op 7/1/2014 in gebruik genomen<br />

> 100 - 300<br />

> 300 (2)<br />

15<br />

15<br />

150<br />

150<br />

100<br />

100<br />

175<br />

175<br />

1<br />

1<br />

5<br />

5<br />

Installaties waarvoor eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 50 - 100 10 200 150 100 1 5<br />

aangevraagd op of na 7/1/2013 of die na 7/1/2014 in gebruik<br />

worden genomen<br />

> 100 - 300<br />

> 300<br />

10<br />

5<br />

100<br />

50<br />

100<br />

50<br />

100<br />

100<br />

1<br />

1<br />

5<br />

5<br />

(1) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 300 MW die minder dan 1000 uren per jaar met<br />

vloeibare brandstof worden gevoed, al dan niet gelijktijdig met een gasvormige of vaste brandstof, geldt een emissiegrenswaarde voor<br />

NOX van 400 mg/Nm³;<br />

(2) voor deze installaties gelden tevens volgende emissiegrenswaarden als kalenderjaargemiddelden: 6 mg/Nm³ voor stof, 60 mg/Nm³<br />

voor SO2 en 60 mg/Nm³ voor NOX.<br />

§2. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2016 voor<br />

stookinstallaties, andere dan gasturbines, dieselmotoren en dual-fuelmotoren, het<br />

volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal<br />

thermisch ingangsvermogen<br />

in MW<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd voor 27/11/2002, mits uiterlijk op 27/11/2003 in<br />

gebruik genomen<br />

emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

stof SO2 NOX CO nikkel vana-<br />

dium<br />

≥ 50 - 100 30 300 300 175 3 5<br />

> 100 - 300 20 250 200 175 3 5<br />

> 300 10 100 150 175 1 5


Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 50 - 100 30 300 150 175 3 5<br />

aangevraagd op of na 27/11/2002 of die na 27/11/2003 in<br />

gebruik werden genomen, en waarvoor de eerste vergunning<br />

tot exploitatie is verleend voor 1/1/2010<br />

> 100 - 300<br />

> 300<br />

15<br />

10<br />

200<br />

100<br />

150<br />

150<br />

175<br />

175<br />

1<br />

1<br />

5<br />

5<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 50 - 100 20 200 150 175 3 5<br />

verleend op of na 1/1/2010 en voor 7/1/2013, of waarvoor de<br />

eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor<br />

7/1/2013 mits uiterlijk op 7/1/2014 in gebruik genomen<br />

> 100 - 300<br />

> 300 (1)<br />

15<br />

10<br />

150<br />

100<br />

100<br />

100<br />

175<br />

175<br />

1<br />

1<br />

5<br />

5<br />

Installaties waarvoor eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 50 - 100 10 200 150 100 1 5<br />

aangevraagd op of na 7/1/2013 of die na 7/1/2014 in gebruik > 100 - 300 10 100 100 100 1 5<br />

worden genomen<br />

> 300 5 50 50 100 1 5<br />

(1) voor deze installaties gelden tevens volgende emissiegrenswaarden als kalenderjaargemiddelden: 6 mg/Nm³ voor stof, 60 mg/Nm³<br />

voor SO2 en 60 mg/Nm³ voor NOX.<br />

Art. 5.43.3.6. §1. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt tot en met 31<br />

december 2015 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook,<br />

die 500 bedrijfsuren per jaar of meer in bedrijf zijn, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal<br />

thermisch ingangs-<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd voor 27/11/2002, mits uiterlijk op 27/11/2003 in<br />

gebruik genomen<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd op of na 27/11/2002 of die na 27/11/2003 in<br />

gebruik werden genomen, en waarvoor de eerste vergunning<br />

tot exploitatie is verleend voor 1/1/2010<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend op of na 1/1/2010 en voor 7/1/2013, of waarvoor de<br />

eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor<br />

7/1/2013 mits uiterlijk op 7/1/2014 in gebruik genomen<br />

Installaties waarvoor eerste vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd op of na 7/1/2013 of die na 7/1/2014 in gebruik<br />

worden genomen<br />

emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

vermogen in MW<br />

stof SO2 NOX (1) CO (1)<br />

≥ 50 - 100 50 60 150 (2) 100<br />

≥ 100 50 60 120 (2) 100<br />

≥ 50 30 60 120 100<br />

≥ 50 30 60 75 100<br />

≥ 50 30 60 50 100<br />

(1) de emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %;<br />

(2) voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2000, geldt een emissiegrenswaarde voor<br />

NOX van 200 mg/Nm³.<br />

§2. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2016 voor<br />

gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 bedrijfsuren<br />

per jaar of meer in bedrijf zijn, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal<br />

thermisch ingangs-<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd voor 27/11/2002, mits uiterlijk op 27/11/2003 in<br />

gebruik genomen<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd op of na 27/11/2002 of die na 27/11/2003 in<br />

gebruik werden genomen, en waarvoor de eerste vergunning<br />

tot exploitatie is verleend voor 1/1/2010<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend op of na 1/1/2010 en voor 7/1/2013, of waarvoor de<br />

eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor<br />

7/1/2013 mits uiterlijk op 7/1/2014 in gebruik genomen<br />

emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

vermogen in MW<br />

stof SO2 NOX (1) CO (1)<br />

≥ 50 50 60 90 100<br />

≥ 50 30 60 90 100<br />

≥ 50 30 60 75 100<br />

Installaties waarvoor eerste vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd op of na 7/1/2013 of die na 7/1/2014 in gebruik<br />

worden genomen<br />

≥ 50 30 60 50 100<br />

(1) de emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.<br />

3° een artikel 5.43.3.7 tot en met 5.43.3.39 worden ingevoegd, die luiden als volgt:<br />

135


"Art. 5.43.3.7. §1. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt tot en met 31<br />

december 2015 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook,<br />

die minder dan 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal<br />

thermisch ingangsvermogen<br />

in MW<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

stof SO2 NOX (1) CO (1)<br />

≥ 50 50 60 200 250<br />

verleend vóór 1 januari 2000<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 50 -100 50 60 150 100<br />

verleend op of na 1 januari 2000<br />

≥ 100 50 60 120 100<br />

(1) de emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.<br />

De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende dewelke<br />

deze in bedrijf zijn.<br />

§2. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2016 voor<br />

gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die minder dan 500<br />

bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal<br />

thermisch ingangsvermogen<br />

in MW<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

stof SO2 NOX (1) CO (1)<br />

≥ 50 50 60 200 250<br />

verleend vóór 1 januari 2000<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 50 -100 50 60 150 100<br />

verleend op of na 1 januari 2000<br />

≥ 100 50 60 120 100<br />

(1) de emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.<br />

De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende dewelke<br />

deze in bedrijf zijn.<br />

Art. 5.43.3.8. §1. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt tot en met 31<br />

december 2015 voor dieselmotoren en dual-fuelmotoren in werking volgens de<br />

dieselcyclus, die 500 bedrijfsuren per jaar of meer in bedrijf zijn, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal<br />

thermisch ingangsvermogen<br />

in MW<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend vóór 1 januari 2010<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend op of na 1/1/2010<br />

emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

stof SO2 NOX CO org.<br />

stoffen<br />

≥ 50 125 60 (1) 190 250 -<br />

≥ 50 20 60 130 250 60<br />

(1) bij voeding met zware stookolie is deze emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing; het maximum toegelaten S-gehalte in<br />

zware stookolie bedraagt 1,00% (in massa-%).<br />

§2. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2016 voor<br />

dieselmotoren en dual-fuelmotoren in werking volgens de dieselcyclus, die 500<br />

bedrijfsuren per jaar of meer in bedrijf zijn, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal<br />

thermisch ingangsvermogen<br />

in MW<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend vóór 1 januari 2010<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend op of na 1/1/2010<br />

emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

stof SO2 NOX CO org.<br />

stoffen<br />

≥ 50 125 60 (1) 190 250 -<br />

≥ 50 20 60 130 250 60<br />

(1) bij voeding met zware stookolie is deze emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing; het maximum toegelaten S-gehalte in<br />

zware stookolie bedraagt 1,00% (in massa-%).<br />

136


Art. 5.43.3.9. §1. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt tot en met 31<br />

december 2015 voor dieselmotoren en dual-fuelmotoren in werking volgens de<br />

dieselcyclus, die minder dan 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal<br />

thermisch ingangsvermogen<br />

in MW<br />

Installaties waarvoor eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend vóór 1 januari 2010<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend op of na 1 januari 2010<br />

emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

stof SO2 NOX CO org.<br />

stoffen<br />

≥ 50 125 60 (1) 750 (2) 250 -<br />

≥ 50 20 60 (1) 750 250 -<br />

(1) bij voeding met zware stookolie is deze emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing; het maximum toegelaten S-gehalte in<br />

zware stookolie bedraagt 1,00% (in massa-%);<br />

(2) voor dieselmotoren die minder dan 250 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 1850<br />

mg/Nm³.<br />

De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende dewelke<br />

deze in bedrijf zijn.<br />

§2. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2016 voor<br />

dieselmotoren en dual-fuelmotoren in werking volgens de dieselcyclus, die minder<br />

dan 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal<br />

thermisch ingangsvermogen<br />

in MW<br />

Installaties waarvoor eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend vóór 1 januari 2010<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend op of na 1 januari 2010<br />

emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

stof SO2 NOX CO org.<br />

stoffen<br />

≥ 50 125 60 (1) 750 (2) 250 -<br />

≥ 50 20 60 (1) 750 250 -<br />

(1) bij voeding met zware stookolie is deze emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing; het maximum toegelaten S-gehalte in<br />

zware stookolie bedraagt 1,00% (in massa-%);<br />

(2) voor dieselmotoren die minder dan 250 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 1850<br />

mg/Nm³.<br />

De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende dewelke<br />

deze in bedrijf zijn.<br />

Art. 5.43.3.10. §1. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt tot en met 31<br />

december 2015 voor stookinstallaties, andere dan gasturbines, gasmotoren en dualfuelmotoren,<br />

het volgende:<br />

type inrichting type gas / totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

MW<br />

stof SO2 NOX CO<br />

Installaties vergund, gebouwd en in aardgas 5 35 300 (1) 100<br />

werking op 1/07/1987<br />

vloeibaar gemaakt gas 5 5 300 (1) 250<br />

cokesovengas 5 400 300 (1) 250<br />

hoogovengas 10 800 300 (1) 250<br />

industriegas uit ijzer- en staalindustrie 50 35 300 (1) 250<br />

andere gassen (inclusief biogas) 5 35 300 (1) 250<br />

Installaties die niet vergund, gebouwd of aardgas ≤ 300 MW 5 35 150 (2) 100<br />

in werking waren op 1/07/1987 en aardgas > 300 MW 5 35 100 (3) 100<br />

waarvoor de eerste vergunning tot vloeibaar gemaakt gas 5 5 200 (2) 100<br />

exploitatie is aangevraagd voor<br />

27/11/2002, mits uiterlijk op 27/11/2003<br />

in gebruik genomen<br />

cokesovengas<br />

hoogovengas<br />

industriegas uit ijzer- en staalindustrie<br />

5<br />

10<br />

50<br />

400<br />

800<br />

35<br />

200 (2)<br />

200 (2)<br />

200 (2)<br />

100<br />

100<br />

100<br />

andere gassen (inclusief biogas) 5 35 200 (2) 100<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning aardgas 5 35 100 100<br />

tot exploitatie is aangevraagd op of na vloeibaar gemaakt gas 5 5 200 100<br />

27/11/2002 of die na 27/11/2003 in cokesovengas 5 400 200 100<br />

gebruik werden genomen, en waarvoor de<br />

eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend voor 1/1/2010<br />

hoogovengas<br />

industriegas uit ijzer- en staalindustrie<br />

andere gassen (inclusief biogas)<br />

10<br />

30<br />

5<br />

200<br />

35<br />

35<br />

200<br />

200<br />

200<br />

100<br />

100<br />

100<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning aardgas ≥ 50 - 100 MW 5 35 100 100<br />

137


tot exploitatie is verleend op of na<br />

1/1/2010 en voor 7/1/2013, of waarvoor<br />

de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd voor 7/1/2013 mits uiterlijk<br />

op 7/1/2014 in gebruik genomen<br />

Installaties waarvoor eerste vergunning tot<br />

exploitatie is aangevraagd op of na<br />

7/1/2013 of die na 7/1/2014 in gebruik<br />

worden genomen<br />

aardgas > 100 - 300 MW 5 35 80 100<br />

aardgas > 300 MW 5 35 80 (5) 100<br />

vloeibaar gemaakt gas ≥ 50 - 100 MW 5 5 150 100<br />

vloeibaar gemaakt gas > 100 - 300 MW 5 5 100 100<br />

vloeibaar gemaakt gas > 300 MW 5 5 100 (5) 100<br />

cokesovengas ≥ 50 - 100 MW 5 400 150 100<br />

cokesovengas > 100 - 300 MW 5 150 100 100<br />

cokesovengas > 300 MW 5 150 (4) 100 (5) 100<br />

hoogovengas ≥ 50 - 100 MW 10 200 150 100<br />

hoogovengas > 100 - 300 MW 10 150 100 100<br />

hoogovengas > 300 MW 10 150 (4) 100 (5) 100<br />

industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 50 - 100 MW 20 35 150 100<br />

industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 100 - 300 MW 15 35 100 100<br />

industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 300 MW 15 35 100 (5) 100<br />

andere gassen (inclusief biogas) ≥ 50 - 100 MW 5 35 150 100<br />

andere gassen (inclusief biogas) > 100 - 300 MW 5 35 100 100<br />

andere gassen (inclusief biogas)> 300 MW 5 35 100 (5) 100<br />

aardgas ≥ 50 - 100 MW 5 35 100 100<br />

aardgas > 100 - 300 MW 5 35 80 100<br />

aardgas > 300 MW 5 35 50 100<br />

vloeibaar gemaakt gas ≥ 50 - 300 MW 5 5 100 100<br />

vloeibaar gemaakt gas > 300 MW 5 5 50 100<br />

cokesovengas ≥ 50 - 300 MW 5 150 100 100<br />

cokesovengas > 300 MW 5 50 50 100<br />

hoogovengas ≥ 50 - 300 MW 10 150 100 100<br />

hoogovengas > 300 MW 10 50 50 100<br />

industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 50 - 300 MW 15 35 100 100<br />

industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 300 MW 15 35 50 100<br />

andere gassen (inclusief biogas) ≥ 50 - 300 MW 5 35 100 100<br />

andere gassen (inclusief biogas) > 300MW 5 35 50 100<br />

1) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 300 MW tot en met 500 MW geldt voor NOX een<br />

emissiegrenswaarde van 250 mg/Nm³;<br />

voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 500 MW geldt voor NOX een emissiegrenswaarde van<br />

200 mg/Nm³;<br />

(2) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 300 MW waarvoor de eerste vergunning tot<br />

exploitatie is verleend voor 1 januari 1996, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 300 mg/Nm³;<br />

(3) voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 1996, geldt een emissiegrenswaarde voor<br />

NOX van 150 mg/Nm³;<br />

(4) voor deze installaties geldt tevens een emissiegrenswaarde voor SO2 van 60 mg/Nm³ als kalenderjaargemiddelde;<br />

(5) voor deze installaties geldt tevens een emissiegrenswaarde voor NOX van 60 mg/Nm³ als kalenderjaargemiddelde.<br />

§2. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2016 voor<br />

stookinstallaties, andere dan gasturbines, gasmotoren en dual-fuelmotoren, het<br />

volgende:<br />

type inrichting type gas / totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

MW<br />

stof SO2 NOX CO<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning aardgas 5 35 100 100<br />

tot exploitatie is aangevraagd voor vloeibaar gemaakt gas 5 5 200 (1) 100 (2)<br />

27/11/2002, mits uiterlijk op 27/11/2003 cokesovengas 5 400 200 (1) 100 (2)<br />

in gebruik genomen<br />

hoogovengas 10 200 200 (1) 100 (2)<br />

industriegas uit ijzer- en staalindustrie 30 35 200 (1) 100 (2)<br />

andere gassen (inclusief biogas) 5 35 200 (1) 100 (2)<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning aardgas 5 35 100 100<br />

tot exploitatie is aangevraagd op of na vloeibaar gemaakt gas ≥ 50 - 300 MW 5 5 200 100<br />

27/11/2002 of die na 27/11/2003 in vloeibaar gemaakt gas > 300 MW 5 5 120 100<br />

gebruik werden genomen, en waarvoor de<br />

eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend voor 1/1/2010<br />

cokesovengas ≥ 50 - 300 MW<br />

cokesovengas > 300 MW<br />

hoogovengas ≥ 50 - 300 MW<br />

5<br />

5<br />

10<br />

400<br />

100<br />

200<br />

200<br />

120<br />

200<br />

100<br />

100<br />

100<br />

hoogovengas > 300 MW 10 100 120 100<br />

industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 50 - 300 MW 30 35 200 100<br />

industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 300 MW 30 35 120 100<br />

andere gassen (inclusief biogas) ≥ 50 - 300 MW 5 35 200 100<br />

andere gassen (inclusief biogas) > 300 MW 5 35 120 100<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning aardgas ≥ 50 - 100 MW 5 35 100 100<br />

tot exploitatie is verleend op of na aardgas > 100 - 300 MW 5 35 80 100<br />

1/1/2010 en voor 7/1/2013, of waarvoor aardgas > 300 MW 5 35 80 (4) 100<br />

de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd voor 7/1/2013 mits uiterlijk<br />

op 7/1/2014 in gebruik genomen<br />

vloeibaar gemaakt gas ≥ 50 - 100 MW<br />

vloeibaar gemaakt gas > 100 - 300 MW<br />

vloeibaar gemaakt gas > 300 MW<br />

5<br />

5<br />

5<br />

5<br />

5<br />

5<br />

150<br />

100<br />

100 (4)<br />

100<br />

100<br />

100<br />

138


Installaties waarvoor eerste vergunning tot<br />

exploitatie is aangevraagd op of na<br />

7/1/2013 of die na 7/1/2014 in gebruik<br />

worden genomen<br />

cokesovengas ≥ 50 - 100 MW 5 400 150 100<br />

cokesovengas > 100 - 300 MW 5 150 100 100<br />

cokesovengas > 300 MW 5 100 (3) 100 (4) 100<br />

hoogovengas ≥ 50 - 100 MW 10 200 150 100<br />

hoogovengas > 100 - 300 MW 10 150 100 100<br />

hoogovengas > 300 MW 10 100 (3) 100 (4) 100<br />

industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 50 - 100 MW 20 35 150 100<br />

industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 100 - 300 MW 15 35 100 100<br />

industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 300 MW 15 35 100 (4) 100<br />

andere gassen (inclusief biogas) ≥ 50 - 100 MW 5 35 150 100<br />

andere gassen (inclusief biogas) > 100 - 300 MW 5 35 100 100<br />

andere gassen (inclusief biogas) > 300 MW 5 35 100 (4) 100<br />

aardgas ≥ 50 - 100 MW 5 35 100 100<br />

aardgas > 100 - 300 MW 5 35 80 100<br />

aardgas > 300 MW 5 35 50 100<br />

vloeibaar gemaakt gas ≥ 50 - 300 MW 5 5 100 100<br />

vloeibaar gemaakt gas > 300 MW 5 5 50 100<br />

cokesovengas ≥ 50 - 300 MW 5 150 100 100<br />

cokesovengas > 300 MW 5 50 50 100<br />

hoogovengas ≥ 50 - 300 MW 10 150 100 100<br />

hoogovengas > 300 MW 10 50 50 100<br />

industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 50 - 300 MW 15 35 100 100<br />

industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 300 MW 15 35 50 100<br />

andere gassen (inclusief biogas) ≥ 50 - 300 MW 5 35 100 100<br />

andere gassen (inclusief biogas) > 300MW 5 35 50 100<br />

(1) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 300 MW waarvoor de eerste vergunning tot<br />

exploitatie is verleend voor 1 januari 1996, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 300 mg/Nm³;<br />

(2) voor installaties vergund, gebouwd en in werking op 1 juli 1987, geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 250 mg/Nm³;<br />

(3 voor deze installaties geldt tevens een emissiegrenswaarde voor SO2 van 60 mg/Nm³ als kalenderjaargemiddelde;<br />

(4) voor deze installaties geldt tevens een emissiegrenswaarde voor NOX van 60 mg/Nm³ als kalenderjaargemiddelde.<br />

Art. 5.43.3.11. §1. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt tot en met 31<br />

december 2015 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook,<br />

die 500 bedrijfsuren per jaar of meer in bedrijf zijn, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal<br />

thermisch ingangsvermogen<br />

in MW<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend voor 1 januari 1993<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend op of na 1 januari 1993 en voor 1 januari 2000<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend op of na 1 januari 2000 en waarvoor de eerste<br />

vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27/11/2002,<br />

mits uiterlijk op 27/11/2003 in gebruik genomen<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd op of na 27/11/2002 of die na 27/11/2003 in<br />

gebruik werden genomen, en waarvoor de eerste vergunning<br />

tot exploitatie is verleend voor 1/1/2010<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend op of na 1/1/2010<br />

emissiegrenswaarden in<br />

mg/Nm³<br />

SO2 NOX (1) CO (1)<br />

≥ 50 12 150 (2) 100<br />

≥ 50 12 100 (2) 100<br />

≥ 50 - 100 12 100 100<br />

≥ 100 12 75 100<br />

≥ 50 12 50 (3) 100<br />

≥ 50 12 50 (4) 100<br />

(1) de emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %;<br />

(2) als de installatie gevoed wordt door raffinaderijgas geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 200 mg/Nm³;<br />

(3) als de installatie gevoed wordt door gasvormige brandstoffen andere dan aardgas geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 75<br />

mg/Nm³;<br />

(4) voor deze installaties geldt tevens een kalenderjaargemiddelde van 45 x η/38 mg/Nm³ (met η = gasturbine-efficiëntie bij ISObasisbelastingsomstandigheden).<br />

§2. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2016 voor<br />

gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 bedrijfsuren<br />

per jaar of meer in bedrijf zijn, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal<br />

thermisch ingangsvermogen<br />

in MW<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd voor 27/11/2002, mits uiterlijk op 27/11/2003 in<br />

gebruik genomen<br />

emissiegrenswaarden in<br />

mg/Nm³<br />

SO2 NOX (1) CO (1)<br />

≥ 50 12 50 (2) (3) 100<br />

139


Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd op of na 27/11/2002 of die na 27/11/2003 in<br />

gebruik werden genomen, en waarvoor de eerste vergunning<br />

tot exploitatie is verleend voor 1/1/2010<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend op of na 1/1/2010<br />

≥ 50 12 50 (3) 100<br />

≥ 50 12 50 (4) 100<br />

(1) de emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %;<br />

voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27/11/2002, mits uiterlijk op 27/11/2003 in gebruik<br />

genomen, geldt bij belading van de installatie beneden 60% een emissiegrenswaarde voor NOX van 200 mg/Nm³;<br />

(2) (a) voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 75 mg/Nm³ in de volgende gevallen waarin de gasturbine-efficiëntie bepaald wordt<br />

bij ISO-basisbelastingsomstandigheden:<br />

i) gasturbines die in een systeem met warmtekrachtkoppeling worden gebruikt met een totaal nominaal thermisch<br />

ingangsvermogen van minder dan 500 MW en met een totaal rendement van meer dan 75%;<br />

ii) gasturbines voor mechanische aandrijving;<br />

(b) voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 50 x η/35 mg/Nm³ voor single-cyclus gasturbines die niet onder een van de hierboven<br />

genoemde categorieën in (a) vallen, maar een efficiëntie hebben die hoger is dan 35 % (bepaald bij ISObasisbelastingsomstandigheden),<br />

waarbij η de in procenten uitgedrukte efficiëntie van de gasturbine is;<br />

(3) voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 75 mg/Nm³ als de installatie gevoed wordt door gasvormige brandstoffen andere dan<br />

aardgas;<br />

(4) voor deze installaties geldt tevens een kalenderjaargemiddelde van 45 x η/38 mg/Nm³ (met η = gasturbine-efficiëntie bij ISObasisbelastingsomstandigheden).<br />

Art. 5.43.3.12. §1. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt tot en met 31<br />

december 2015 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook,<br />

die minder dan 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal<br />

thermisch ingangsvermogen<br />

in MW<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

emissiegrenswaarden in<br />

mg/Nm³<br />

SO2 NOX (1) CO (1)<br />

≥ 50 12 150 (2) 250<br />

verleend voor 1 januari 2000<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 50 - 100 12 100 100<br />

aangevraagd op of na 1 januari 2000<br />

≥ 100 12 75 100<br />

(1) de emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %;<br />

(2) voor gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die minder dan 150 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, is geen<br />

emissiegrenswaarde voor NOX van toepassing.<br />

De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende dewelke<br />

deze in bedrijf zijn.<br />

§2. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2016 voor<br />

gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die minder dan 500<br />

bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal<br />

thermisch ingangsvermogen<br />

in MW<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

emissiegrenswaarden in<br />

mg/Nm³<br />

SO2 NOX (1) CO (1)<br />

≥ 50 12 150 (2) 250<br />

verleend voor 1 januari 2000<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is ≥ 50 - 100 12 100 100<br />

aangevraagd op of na 1 januari 2000<br />

≥ 100 12 75 100<br />

(1) de emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %;<br />

(2) voor gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die minder dan 150 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, is geen<br />

emissiegrenswaarde voor NOX van toepassing.<br />

De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende dewelke<br />

deze in bedrijf zijn.<br />

Art. 5.43.3.13. §1. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt tot en met 31<br />

december 2015 voor gasmotoren en dual-fuelmotoren, in werking volgens de<br />

ottocyclus, die 500 bedrijfsuren per jaar of meer in bedrijf zijn, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal<br />

thermisch ingangs-<br />

emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

NOX CO org. stoffen,<br />

140


Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd voor 7/1/2013 mits uiterlijk op 7/1/2014 in<br />

gebruik genomen<br />

vermogen in MW uitgez. methaan<br />

≥ 50 95 250 (1) 60<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd op of na 7/1/2013 of die na 7/1/2014 in gebruik<br />

worden genomen<br />

≥ 50 75 100 60<br />

(1) in geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm³.<br />

§2. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2016 voor<br />

gasmotoren en dual-fuelmotoren, in werking volgens de ottocyclus, die 500<br />

bedrijfsuren per jaar of meer in bedrijf zijn, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal<br />

thermisch ingangsvermogen<br />

in MW<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd voor 7/1/2013 mits uiterlijk op 7/1/2014 in<br />

gebruik genomen<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd op of na 7/1/2013 of die na 7/1/2014 in gebruik<br />

worden genomen<br />

emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

NOX CO org. stoffen,<br />

uitgez. methaan<br />

≥ 50 95 100 60<br />

≥ 50 75 100 60<br />

Art. 5.43.3.14. §1. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt tot en met 31<br />

december 2015 voor gasmotoren en dual-fuelmotoren, in werking volgens de<br />

ottocyclus, die minder dan 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

thermisch ingangsvermogen<br />

in MW<br />

NOX<br />

CO<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend op of na 1 januari 2000<br />

≥ 50 190 x η/30 250 (1)<br />

η = nominaal motorrendement;<br />

(1) in geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm³.<br />

De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende dewelke<br />

deze in bedrijf zijn.<br />

§2. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2016 voor<br />

gasmotoren en dual-fuelmotoren, in werking volgens de ottocyclus, die minder dan<br />

500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, het volgende:<br />

type inrichting totaal nominaal emissiegrenswaarden in mg/Nm³<br />

thermisch ingangsvermogen<br />

in MW<br />

NOX<br />

CO<br />

Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

verleend op of na 1 januari 2000<br />

≥ 50 190 x η/30 250 (1)<br />

η = nominaal motorrendement<br />

(1) in geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm³<br />

De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende dewelke<br />

deze in bedrijf zijn.<br />

Art. 5.43.3.15. In afwijking van de emissiegrenswaarden voor NOX die<br />

overeenkomstig artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14 gelden vanaf 1 januari 2016<br />

voor stookinstallaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 7<br />

januari 2013 of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7<br />

januari 2013 mits uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik genomen, blijven de<br />

emissiegrenswaarden voor NOX die overeenkomstig artikel 5.43.3.3 tot en met<br />

141


5.43.3.14 gelden tot 31 december 2015 voor deze installaties van kracht na 31<br />

december 2015 indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:<br />

1° de exploitant van de stookinstallatie verbindt zich in een schriftelijke verklaring<br />

die uiterlijk op 1 januari 2014 aan de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen,<br />

wordt voorgelegd, ertoe om de installatie vanaf 1 januari 2016 tot en met 31<br />

december 2023 niet langer dan 17.500 bedrijfsuren in gebruik te nemen;<br />

2° de exploitant deelt ieder jaar in zijn milieujaarverslag het aantal bedrijfsuren na 1<br />

januari 2016 mee;<br />

3° aan de stookinstallatie is geen afwijking verleend zoals vermeld in artikel 4, lid 4,<br />

van Richtlijn 2001/80/EG.<br />

Art. 5.43.3.16. §1. Voor gemengde stookinstallaties die gelijktijdig met twee of meer<br />

brandstoffen worden gevoed, worden de emissiegrenswaarden als volgt vastgesteld:<br />

1° door de relevante emissiegrenswaarde voor elke brandstof en elke in de lucht<br />

geloosde veron<strong>trein</strong>igende stof te nemen in overeenkomst met het totale nominaal<br />

thermisch ingangsvermogen van de installatie zoals aangegeven in artikel 5.43.3.3<br />

tot en met 5.43.3.14,<br />

2° indien voor de brandstof in kwestie geen emissiegrenswaarde kan worden<br />

vastgesteld overeenkomstig punt 1°, wordt voor de betrokken polluent ofwel de<br />

relevante algemene emissiegrenswaarde genomen zoals vermeld in bijlage 4.4.2,<br />

ofwel de relevante emissiegrenswaarde zoals vastgesteld in de milieuvergunning;<br />

3° door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen. Die waarden<br />

worden verkregen door de emissiegrenswaarden, vermeld in punt 1° en 2°, te<br />

vermenigvuldigen met de hoeveelheid door elke brandstof geleverde warmte en dit te<br />

delen door de warmte, geleverd door alle brandstoffen tezamen;<br />

4° door de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden bij elkaar op te tellen.<br />

§2. Voor een installatie die beurtelings met twee of meer brandstoffen wordt gevoed,<br />

zijn de relevante emissiegrenswaarden, vermelde in artikel 5.43.3.3 tot en met<br />

5.43.3.14, van toepassing voor elke gebruikte brandstof.<br />

Art. 5.43.3.17. Bij uitbreiding van een stookinstallatie worden de<br />

emissiegrenswaarden, vastgesteld voor het uitgebreide gedeelte van de installatie<br />

waarop de verandering betrekking heeft, gerelateerd aan het totale nominaal<br />

thermisch ingangsvermogen van de gehele stookinstallatie.<br />

De emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, die<br />

gelden voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd<br />

op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen, zijn van<br />

toepassing op het uitgebreide gedeelte van de installatie, vermeld in het eerste lid.<br />

Art. 5.43.3.18. Bij wijziging van een stookinstallatie die volgens de<br />

vergunningverlenende overheid gevolgen kan hebben voor mens of leefmilieu en die<br />

betrekking heeft op een gedeelte van een installatie met een nominaal thermisch<br />

ingangsvermogen van 50 MW of meer, zijn de emissiegrenswaarden, vermeld in<br />

artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, die gelden voor installaties waarvoor de eerste<br />

vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari<br />

2014 in gebruik worden genomen, van toepassing op het gedeelte van de installatie<br />

dat is gewijzigd in relatie tot het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de<br />

gehele stookinstallatie.<br />

142


De vergunningverlenende overheid doet hierover uitspraak in de<br />

milieuvergunning.<br />

Art. 5.43.3.19. Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik<br />

worden genomen, alsook installaties waarop artikel 5.43.3.17 van toepassing is,<br />

worden voorzien van een warmtekrachtkoppelingsinstallatie.<br />

In afwijking van het eerste lid, kan in de milieuvergunning worden gesteld dat er<br />

geen warmtekrachtkoppelingsinstallatie wordt voorzien als in een studie, gevoegd bij<br />

de milieuvergunningsaanvraag, wordt aangetoond dat een dergelijke<br />

warmtekrachtkoppeling economisch of technisch niet haalbaar is.<br />

Art. 5.43.3.20. Als de vergunningverlenende overheid conform artikel 30ter van titel I<br />

van het <strong>VLAREM</strong> in de vergunning heeft bepaald dat aan de drie voorwaarden, zoals<br />

vermeld in voormeld artikel, is voldaan voor installaties met een nominaal elektrisch<br />

vermogen van ten minste 300 MW waarvan de oorspronkelijke stedenbouwkundige<br />

vergunning, of bij gebrek aan een dergelijke procedure, de oorspronkelijke<br />

milieuvergunning is verleend op of na 25 juni 2009, maakt de exploitant geschikte<br />

ruimte op de locatie van de installatie vrij om koolstofdioxide af te vangen en te<br />

comprimeren.<br />

Art. 5.43.3.21. §1. Ingeval de inrichting voor de zuivering van afgassen van een<br />

stookinstallatie is uitgevallen of defect is en die zuiveringsinrichting niet binnen 24<br />

uur weer normaal functioneert, legt de exploitant de stookinstallatie geheel of<br />

gedeeltelijk stil of houdt hij haar met een weinig vervuilende brandstof in werking.<br />

§2. In elk geval wordt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, binnen 48 uur op<br />

de hoogte gebracht van de storing of het uitvallen van genoemde inrichting.<br />

§3. De som van de perioden van werking zonder zuiveringsinrichting mag over een<br />

tijdsspanne van 12 maanden in geen geval meer bedragen dan 120 uur. De afdeling,<br />

bevoegd voor milieuhandhaving kan uitzonderingen toestaan op de limieten van 24<br />

uur en 120 uur in de volgende twee gevallen:<br />

1° het is naar haar oordeel absoluut noodzakelijk om de energievoorziening in stand<br />

te houden;<br />

2° de installatie met de uitgevallen inrichting zou anders voor een beperkte tijd<br />

vervangen worden door een installatie die, over het geheel genomen, een hogere<br />

emissie zou veroorzaken.<br />

Art. 5.43.3.22. De vergunningverlenende overheid kan voor een periode van ten<br />

hoogstens 6 maanden een afwijking toestaan van de verplichting tot het naleven van<br />

de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide bij stookinstallaties, vermeld in artikel<br />

5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, waar voor dit doel normaliter laagzwavelige brandstof<br />

wordt verstookt, als de exploitant wegens een onderbreking van de voorziening met<br />

laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke<br />

brandstoffen, niet in staat is deze emissiegrenswaarden in acht te nemen.<br />

Art. 5.43.3.23. De vergunningverlenende overheid kan een afwijking toestaan van de<br />

verplichting tot het naleven van de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3<br />

tot en met 5.43.3.14, voor een stookinstallatie die uitsluitend gasvormige brandstof<br />

143


gebruikt, maar die als gevolg van een plotselinge onderbreking in de gasvoorziening<br />

uitzonderlijk een andere brandstof gebruikt en om die reden met<br />

afgaszuiveringsapparatuur zou moeten worden uitgerust.<br />

De afwijking, vermeld in het eerste lid, geldt maximaal voor 10 dagen, tenzij er<br />

een absolute noodzaak bestaat om de energievoorziening in stand te houden.<br />

De exploitant stelt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, van elk<br />

afzonderlijk geval in kennis zodra het zich voordoet.<br />

Artikel 5.43.3.24. §1. Afgassen uit stookinstallaties worden op een gecontroleerde<br />

wijze uitgestoten via een schoorsteen die een of meer afgasstromen afvoert,<br />

waarvan de hoogte zo wordt berekend dat er geen gevaar bestaat voor de<br />

menselijke gezondheid of het leefmilieu.<br />

De minimale- en maximale hoogte van de schoorsteen kan worden bepaald in de<br />

milieuvergunning.<br />

De minimumhoogte van de schoorsteen wordt berekend overeenkomstig het<br />

schoorsteenhoogteberekeningssysteem, vermeld in artikel 4.4.2.3.<br />

§2. De schoorsteen is zo gebouwd dat de metingen, vermeld in artikel 5.43.3.25 tot<br />

en met 5.43.3.28, mogelijk zijn.<br />

Ze wordt uitgerust met meetopeningen, die worden uitgevoerd overeenkomstig<br />

een code van goede praktijk, met het oog op de uitvoering in alle veiligheid van<br />

controlemetingen.<br />

Art. 5.43.3. 25. §1. De concentratie stof, SO2, NOX, en CO in afgassen van elke<br />

stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 100 MW of<br />

meer wordt continu gemeten op initiatief en kosten van de exploitant door middel van<br />

meetapparatuur die is goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline<br />

lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL.<br />

Bij de continue metingen, vermeld in het eerste lid, worden tevens de betrokken<br />

procesparameters, namelijk zuurstofgehalte, waterdampgehalte, temperatuur en<br />

druk, continu gemeten.<br />

De continue meting van het waterdampgehalte in de afgassen is niet nodig indien<br />

het monster van het afgas gedroogd wordt voordat de emissies geanalyseerd<br />

worden.<br />

§2. De continue metingen, vermeld in paragraaf 1, zijn niet vereist in de volgende<br />

gevallen:<br />

1° voor SO2 en stof van stookinstallaties die gestookt worden met aardgas of met<br />

ontzwaveld raffinaderijgas waarvan het zwavelgehalte minder dan 150 ppm<br />

bedraagt;<br />

2° voor SO2 van stookinstallaties die gestookt worden met olie waarvan het<br />

zwavelgehalte bekend is, ingeval er geen ontzwavelingsuitrusting is;<br />

3° voor SO2 van stookinstallaties die gestookt worden met biomassa als de<br />

exploitant kan aantonen dat de SO2-emissies in geen geval hoger zijn dan de<br />

voorgeschreven emissiegrenswaarden.<br />

§3. In de gevallen, vermeld in paragraaf 2, en voor stookinstallaties met een totaal<br />

nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 100 MW wordt de<br />

concentratie stof, SO2, NOX en CO in de afgassen, alsmede het zuurstofgehalte, het<br />

144


waterdampgehalte, de temperatuur en de druk, ten minste om de drie maanden<br />

gemeten.<br />

De metingen gebeuren op initiatief en op kosten van de exploitant door een erkend<br />

laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, of<br />

door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode die zijn goedgekeurd<br />

door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van<br />

het VLAREL, en dit tijdens een periode van normale bedrijvigheid.<br />

§4. In de milieuvergunning kan worden toegestaan dat als alternatief voor de<br />

periodieke metingen van SO2 en NOX andere methoden, goedgekeurd door een<br />

erkend laboratorium in de discipline lucht vermeld in artikel 6, 5°, b), van het<br />

VLAREL, worden gebruikt om de SO2- en NOX-emissies vast te stellen.<br />

Daarbij worden de betrokken CEN normen gebruikt of, indien er geen CEN normen<br />

bestaan, de ISO normen, dan wel nationale of internationale normen die gegevens<br />

van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.<br />

§5. De concentratie organische stoffen in de afgassen van elke stookinstallatie wordt,<br />

als voor deze polluent emissiegrenswaarden zijn bepaald in artikel 5.43.3.3 tot en<br />

met 5.43.3.14, ten minste om de drie maanden gemeten.<br />

De metingen, vermeld in het eerste lid, gebeuren op initiatief en op kosten van<br />

de exploitant door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6,<br />

5°, b), van het VLAREL, of door de exploitant, met apparatuur en volgens een<br />

methode die zijn goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline lucht,<br />

vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, en dit tijdens een periode van normale<br />

bedrijvigheid.<br />

Art. 5.43.3.26. §1. Voor stookinstallaties waarin vaste biomassa wordt verbrand wordt<br />

de concentratie dioxinen en furanen op initiatief en kosten van de exploitant:<br />

1° ten minste eenmaal per jaar gemeten door een erkend laboratorium in de<br />

discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, en dit tijdens een<br />

periode van normale bedrijvigheid;<br />

2° op continue wijze bemonsterd met ten minste tweewekelijkse analyses door<br />

een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het<br />

VLAREL.<br />

De concentratie dioxinen en furanen wordt voor de verplichtingen, vermeld in het<br />

eerste lid, gemeten volgens de voorschriften van de norm NBN-EN1948.<br />

De analysefrequentie van de monsters kan worden verminderd overeenkomstig<br />

het schema, vermeld in bijlage 5.2.3bis.1.<br />

§2. De vergunningverlenende overheid kan op vraag van de exploitant en op basis<br />

van een evaluatieverslag van de toezichthouder toestaan dat er geen continue<br />

bemonstering van dioxinen en furanen wordt uitgevoerd.<br />

§3. Voor stookinstallaties waarin vaste biomassa wordt verbrand, wordt de<br />

concentratie zware metalen op initiatief en kosten van de exploitant gemeten door<br />

een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het<br />

VLAREL, of, in geval van metingen door de exploitant, met apparatuur en volgens<br />

een methode goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline lucht,<br />

vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, en dit tijdens een periode van normale<br />

bedrijvigheid.<br />

145


De metingen, vermeld in het eerste lid, gebeuren met een frequentie van ten<br />

minste eenmaal per jaar ingeval van stook met biomassa andere dan niet<br />

veron<strong>trein</strong>igd behandeld houtafval en ten minste om de 6 maanden ingeval van stook<br />

met niet veron<strong>trein</strong>igd behandeld houtafval.<br />

§4. In de milieuvergunning kan worden toegestaan dat de frequentie van de<br />

periodieke metingen voor zware metalen, vermeld in paragraaf 3, verlaagd wordt<br />

naar eenmaal per twee jaar, op voorwaarde dat de emissies als gevolg van<br />

verbranding of meeverbranding minder dan 50 % bedragen van de overeenkomstig<br />

in artikel 5.43.3.4 vastgestelde emissiegrenswaarden. Dit wordt beoordeeld aan de<br />

hand van informatie over de samenstelling van het biomassa in kwestie en op basis<br />

van metingen van de emissies van de genoemde stoffen.<br />

Artikel 5.43.3.27. Als de exploitant voor de stookinstallaties met een totaal nominaal<br />

thermisch ingangsvermogen van minder dan 100 MW overgaat tot continue<br />

metingen, worden die uitgevoerd overeenkomstig artikel 5.43.3.25.<br />

Artikel 5.43.3.28. Voor met steenkool of bruinkool gestookte installaties wordt de<br />

totale kwikuitstoot ten minste een maal per jaar gemeten.<br />

Artikel 5.43.3.29. De bemonstering en analyse van de betrokken veron<strong>trein</strong>igende<br />

stoffen en de metingen van procesparameters, alsmede de kwaliteitsborging van<br />

geautomatiseerde meetsystemen en de referentiemeetmethoden om deze systemen<br />

te ijken, worden uitgevoerd volgens de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2, of<br />

indien hier geen meetmethoden zijn vermeld, volgens de CEN-normen.<br />

Indien er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, nationale of<br />

andere internationale normen toegepast, die waarborgen dat gegevens van een<br />

gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt.<br />

Artikel 5.43.3.30. §1. De geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste<br />

jaarlijks met behulp van parallelmetingen met de referentiemeetmethoden<br />

gecontroleerd en worden ten minste om de drie jaar uitgebreid gekeurd door een<br />

erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b) van het<br />

VLAREL, conform een code van goede praktijk.<br />

De keuring van de vast opgestelde meetapparatuur voor de continue<br />

bemonstering van dioxinen en furanen gebeurt ten minste om de drie jaar.<br />

§2. De exploitant stelt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, in kennis van de<br />

resultaten van de controle van de geautomatiseerde meetsystemen.<br />

Artikel 5.43.3.31. De meet- of berekeningsresultaten worden ter inzage van de<br />

toezichthouder gehouden.<br />

De exploitant registreert, verwerkt en presenteert deze resultaten hierbij op<br />

zodanige wijze dat de toezichthouder kan controleren of de in de vergunning<br />

opgenomen exploitatievoorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd.<br />

Voor continumetingen uitgevoerd op stookinstallaties waarin biomassa wordt<br />

verbrand, bezorgt de exploitant maandelijks het overzicht van de resultaten aan de<br />

toezichthouder.<br />

De resultaten van de metingen van dioxinen en furanen worden zo snel mogelijk<br />

en bij voorkeur binnen een maand na uitvoering van de metingen, bezorgd.<br />

146


Artikel 5.43.3.32. Voor stookinstallaties waarin biomassa wordt verbrand, wordt de<br />

toezichthouder vooraf op de hoogte gebracht van de datum en de uitvoerder van de<br />

periodieke metingen.<br />

Art. 5.43.3.33. Voor installaties waarvoor de eerste vergunning werd verleend voor 7<br />

januari 2013 of de eerste vergunning tot exploitatie werd aangevraagd voor 7 januari<br />

2013 en de installatie uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik wordt genomen, geldt tot<br />

en met 31 december 2015 dat in afwijking van hoofdstuk 4.4 de installatie voldoet<br />

aan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, indien<br />

uit de evaluatie van de resultaten van de continue metingen voor de bedrijfsduur<br />

tijdens een kalenderjaar het volgende blijkt:<br />

1° voor CO van stookinstallaties andere dan gasturbines, is geen gevalideerd<br />

maandgemiddelde hoger dan de toepasselijke emissiegrenswaarde, vermeld in<br />

artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;<br />

2° voor CO van gasturbines is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan de<br />

toepasselijke emissiegrenswaarde, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;<br />

3° voor CO van gasturbines is geen gevalideerd uurgemiddelde hoger dan het<br />

dubbel van de toepasselijke emissiegrenswaarde, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en<br />

met 5.43.3.14;<br />

4° voor NOX, SO2 en stof is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan de<br />

toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;<br />

5° voor NOX, SO2 en stof is geen gevalideerd uurgemiddelde hoger dan het dubbele<br />

van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met<br />

5.43.3.14.<br />

Artikel 5.43.3.34. Voor installaties waarvoor de eerste vergunning werd verleend voor<br />

7 januari 2013 of de eerste vergunning tot exploitatie werd aangevraagd voor 7<br />

januari 2013 en de installatie uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik wordt genomen,<br />

geldt vanaf 1 januari 2016 dat in afwijking van hoofdstuk 4.4 de installatie voldoet<br />

aan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, indien<br />

uit de evaluatie van de resultaten van de continue metingen voor de bedrijfsduur<br />

tijdens een kalenderjaar het volgende blijkt:<br />

1° geen gevalideerd maandgemiddelde is hoger dan de toepasselijke<br />

emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;<br />

2° geen gevalideerd daggemiddelde is hoger dan 110% van de toepasselijke<br />

emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;<br />

3° voor stookinstallaties die uitsluitend uit met steenkool gestookte ketels bestaan<br />

met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW, is<br />

geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan 150% van de toepasselijke<br />

emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;<br />

4° 95% van alle gevalideerde uurgemiddelden in één jaar is niet hoger dan het<br />

dubbele van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en<br />

met 5.43.3.14.<br />

Art. 5.43.3.35. Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is<br />

aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden<br />

genomen, geldt in afwijking van hoofdstuk 4.4 dat de installatie voldoet aan de<br />

emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, indien uit de<br />

147


evaluatie van de resultaten van de continue metingen voor de bedrijfsduur tijdens<br />

een kalenderjaar het volgende blijkt:<br />

1° geen gevalideerd maandgemiddelde is hoger dan de toepasselijke<br />

emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;<br />

2° geen gevalideerd daggemiddelde is hoger dan 110% van de toepasselijke<br />

emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;<br />

3° voor stookinstallaties die uitsluitend uit met steenkool gestookte ketels bestaan<br />

met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW, is<br />

geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan 150% van de toepasselijke<br />

emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3;<br />

4° 95% van alle gevalideerde uurgemiddelden is in één jaar niet hoger dan het<br />

dubbele van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en<br />

met 5.43.3.14.<br />

Art. 5.43.3.36. De gevalideerde gemiddelden, vermeld in artikel 5.43.3.33 tot en met<br />

artikel 5.43.3.35, worden vastgesteld op grond van de gemeten geldige<br />

uurgemiddelden, na aftrek van de waarde van het betrouwbaarheidsinterval, vermeld<br />

in artikel 5.43.3.37.<br />

Art. 5.43.3.37. §1. Op het niveau van de emissiegrenswaarde mogen de waarden<br />

van de 95%-betrouwbaarheidsintervallen van een individuele meting de volgende<br />

percentages van de emissiegrenswaarden niet overschrijden:<br />

1° SO2: 20%;<br />

2° NOX: 20%;<br />

3° stof: 30 %;<br />

4° CO: 10%.<br />

Een dag waarvan meer dan 3 uurgemiddelden ongeldig zijn wegens storing of<br />

onderhoud van het geautomatiseerde meetsysteem, wordt ongeldig verklaard.<br />

Indien per jaar meer dan 10 dagen ongeldig worden verklaard, treft de exploitant<br />

passende maatregelen om de betrouwbaarheid van het geautomatiseerde<br />

meetsysteem te verbeteren.<br />

§2. Bij de berekening van de gemiddelde emissiewaarden, worden de waarden die<br />

zijn gemeten in de periodes, vermeld in artikel 5.43.3.21 tot en met 5.43.3.23, en de<br />

periodes van opstarten en stilleggen, zoals vastgesteld in de milieuvergunning,<br />

buiten beschouwing gelaten.<br />

Art. 5.43.3.38. In afwijking van hoofdstuk 4.4 en indien continue metingen niet zijn<br />

vereist, voldoet de installatie aan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel<br />

5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, indien de resultaten van alle meetcycli of van andere<br />

methoden, die overeenkomstig artikel 5.43.3.25zijn bepaald, de voorgeschreven<br />

emissiegrenswaarden niet overschrijden na verrekening van de nauwkeurigheid,<br />

vermeld in artikel 4.4.4.2, §5.<br />

Art. 5.43.3.39. Indien het meetresultaat van de continue bemonstering van dioxinen<br />

en furanen de drempelwaarde van 0,15 ng TEQ/Nm³ overschrijdt, gelden de<br />

volgende verplichtingen voor de exploitant:<br />

1° hij verwittigt onmiddellijk de toezichthouder;<br />

2° hij neemt onmiddellijk de nodige maatregelen om de dioxine-emissie te verlagen;<br />

148


3° hij laat zo snel mogelijk een meting uitvoeren over een bemonsteringsperiode van<br />

minimaal zes en maximaal 8 uur volgens de norm NBN-EN 1948.<br />

De toezichthouder wordt van de genomen maatregelen, vermeld in het eerste lid,<br />

zo snel mogelijk op de hoogte gebracht door middel van een verslag. Zij kan zo<br />

nodig aanvullende puntmetingen opleggen.".<br />

Art. 148. In artikel 5.43.4.3 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

1° in het eerste lid worden de woorden "het totale geïnstalleerde nominale<br />

thermische vermogen" vervangen door de woorden "het totaal geïnstalleerde<br />

nominaal thermisch ingangsvermogen";<br />

2° in het tweede lid worden de woorden "zoals in vorig lid bedoeld" vervangen door<br />

de woorden ", vermeld in het eerste lid".<br />

Art. 149. Artikel 5.43.4.4 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 23 april 2004, wordt vervangen door wat volgt:<br />

"Art. 5.43.4.4. Onverminderd artikel 5.43.4.1, gaat de exploitant over tot het nemen<br />

van de in artikel 5.43.4.1 voorgeschreven schikkingen in een van de volgende<br />

gevallen:<br />

1° het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde van SO2 in de omgevingslucht, gemeten<br />

met de meetposten, vermeld in artikel 5.43.4.3, bedraagt meer dan 125 µg/m³;<br />

2° het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde van NO2 in de omgevingslucht, gemeten<br />

met de meetposten, vermeld in artikel 5.43.4.3, bedraagt meer dan 150 µg/m³;<br />

3° het gemeten glijdend uurgemiddelde van NO2 in de omgevingslucht, gemeten<br />

met de meetposten, vermeld in artikel 5.43.4.3, bedraagt meer dan 200 µg/m³.".<br />

Art. 150. Aan afdeling 5.43.4, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering<br />

van 23 april 2004, wordt een artikel 5.43.4.5 toegevoegd, dat luidt als volgt:<br />

"Art. 5.43.4.5. De schikkingen, vermeld in artikel 5.43.4.1, worden gehandhaafd<br />

zolang niet alle glijdende 24-uursgemiddelden van de waarden voor SO2 en NO2 die<br />

zijn gemeten in de meetposten, vermeld in artikel 5.43.4.3, lager liggen dan de<br />

waarden, vermeld in punt 1° en 2°, en in voorkomend geval, tot minstens 24 uur na<br />

de laatste overschrijding van de in punt 3° vermelde uurgemiddelde waarde voor<br />

NO2.".<br />

Art. 151. Artikel 5.59.1.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 20 april 2001, wordt vervangen door wat volgt:<br />

"Dit hoofdstuk is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 59 van de<br />

indelingslijst.<br />

Dit hoofdstuk geldt onverminderd deel 4 en de andere hoofdstukken van deel 5.".<br />

Art. 152. In artikel 5.59.1.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 20 april 2001, worden paragraaf 1 en 2 opgeheven.<br />

149


Art. 153. In artikel 5.59.2.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 20 april 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

1° in paragraaf 1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

a) de woorden "moeten voldoen" worden vervangen door de woorden "voldoen<br />

aan één van de volgende voorwaarden";<br />

b) er wordt een tweede, een derde en een vierde lid toegevoegd, die luiden als<br />

volgt:<br />

"Als de exploitant voor installaties gebruik wenst te maken van het<br />

reductieprogramma van bijlage 5.59.2, meldt hij dit per aangetekend schrijven aan de<br />

vergunningverlenende overheid en aan de afdeling, bevoegd voor<br />

milieuvergunningen.<br />

Bij de melding, vermeld in het tweede lid, toont de exploitant aan dat aan de<br />

voorwaarden van bijlage 5.59.2 is voldaan.<br />

Voor installaties met een oplosmiddelenverbruik van meer dan 2 ton per jaar<br />

wordt de conformiteit met de voorwaarden van bijlage 5.59.2 goedgekeurd door een<br />

erkend MER-deskundige in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 1°, d), 5), van het<br />

VLAREL.";<br />

2° in paragraaf 2 worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

a) de woorden "van dit besluit" worden opgeheven;<br />

b) de woorden "artikel 5.59.2.1, §1," worden vervangen door de woorden<br />

"paragraaf 1";<br />

c) in punt 1°, b), wordt het woord "gevaren" vervangen door het woord "risico’s";<br />

d) in punt 2° worden de woorden "geval moet de exploitant aantonen"<br />

vervangen door de woorden "geval toont de exploitant aan";<br />

3° paragraaf 3 wordt opgeheven.<br />

Art. 154. In artikel 5.59.2.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 20 april 2001 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 14 januari 2011 en 23 september 2011, worden de volgende<br />

wijzigingen aangebracht:<br />

1° in paragraaf 1 worden de woorden "moeten voor zover mogelijk en binnen zo<br />

kort mogelijke tijd door minder schadelijke stoffen of mengsels worden vervangen"<br />

vervangen door de woorden "worden voor zover mogelijk en binnen zo kort mogelijke<br />

tijd door minder schadelijke stoffen of mengsels vervangen";<br />

2° in paragraaf 2 worden de woorden "§1" vervangen door de woorden "paragraaf<br />

1" en de woorden "moet een emissiegrenswaarde van 2 mg/ Nm 3 in acht worden<br />

genomen" door de woorden "geldt een emissiegrenswaarde van 2 mg/ Nm 3 ";<br />

150


3° in paragraaf 3 worden de woorden "moet een emissiegrenswaarde van 20 mg/<br />

Nm³ in acht worden genomen" vervangen door de woorden "geldt een<br />

emissiegrenswaarde van 20 mg/ Nm 3 ";<br />

4° paragraaf 4 en 5 worden opgeheven.<br />

Art. 155. In artikel 5.59.3.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 20 april 2001 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 28 november 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

1° in paragraaf 1 en 2 worden de woorden "een milieudeskundige, erkend in de<br />

discipline lucht" vervangen door de woorden "een erkend laboratorium in de<br />

discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL";<br />

2° paragraaf 2, derde lid, 3°, wordt vervangen door wat volgt:<br />

"3° de naverbranding wordt ingesteld op de optimale temperatuur en deze wordt<br />

continu geregistreerd.";<br />

3° paragraaf 2bis, eerste lid, wordt vervangen door wat volgt:<br />

"De meetfrequentie, voorgeschreven in paragraaf 2, wordt nageleefd gedurende het<br />

eerste jaar na de ingebruikname van de installatie.".<br />

Art. 156. In artikel 5.59.3.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 20 april 2001 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 28 november 2003 en 7 maart 2008, worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

1° in paragraaf 1 worden de woorden "exploitant moet aan de toezichthoudende<br />

overheid te allen tijde kunnen aantonen" vervangen door de woorden "exploitant kan<br />

aan de toezichthouder te allen tijde aantonen";<br />

2° in paragraaf 2, 3°, worden de woorden "§1" vervangen door de woorden<br />

"paragraaf 1";<br />

3° in paragraaf 3 worden de woorden "§2" vervangen door de woorden "paragraaf<br />

2" en de woorden "§1" door de woorden "paragraaf 1".<br />

Art. 157. In artikel 5.59.3.3, §2, 1°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit<br />

van de Vlaamse Regering van 20 april 2001, wordt tussen het woord "gemiddelden"<br />

en het woord "onder" de woorden "over 24 uur" ingevoegd.<br />

Art. 158. Artikel 5.59.3.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 20 april 2001, wordt opgeheven.<br />

151


Art. 159. Aan hoofdstuk 6.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de<br />

Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 9 mei 2008 en 19 september 2008, wordt<br />

een afdeling 6.2.3, die bestaat uit artikel 6.2.3.1, toegevoegd, die luidt als volgt:<br />

"Afdeling 6.2.3. Lozing van bedrijfsafvalwater afkomstig van zwembaden<br />

Art. 6.2.3.1. Het volledig leeglaten van het vaste zwembad gebeurt in overleg met de<br />

beheerder van de ontvangende waterloop of rioolwaterzuiveringsinstallatie.".<br />

Art. 160. In artikel 6.4.0.1, §1, 4°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van<br />

de Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden de woorden "de<br />

emissienormen zoals opgenomen" vervangen door de woorden "de<br />

emissiegrenswaarden zoals vermeld".<br />

Hoofdstuk 4. Wijzigingen aan de bijlagen van titel II van het <strong>VLAREM</strong><br />

Art. 161. In bijlage 1.1.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering 24 maart 1998,worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

1° het opschrift wordt vervangen door wat volgt:<br />

"Lijst van veron<strong>trein</strong>igende stoffen";<br />

2° aan punt 1°, f), worden de woorden "met inbegrip van fijn stof" toegevoegd;<br />

3° in punt 1°, l), wordt het woord "preparaten" vervangen door het woord "mengsels";<br />

4° in punt 2°, d), wordt het woord "bereidingen" vervangen door het woord<br />

"mengsels";<br />

5° in punt 2°, i), worden de woorden "fytosanitaire producten" vervangen door de<br />

woorden "producten voor gewasbescherming";<br />

6° in punt 2°, l), wordt het leesteken "." vervangen door het leesteken ";";<br />

7° een punt m) wordt toegevoegd, dat luidt als volgt:<br />

"m) stoffen benoemd in bijlage X van Richtlijn 2000/60/EG.".<br />

Art. 162. Bijlage 2.8, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24<br />

maart 1998, wordt opgeheven.<br />

Art. 163. In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 17 februari <strong>2012</strong>, wordt een bijlage 4.1.12 ingevoegd, die bij dit besluit<br />

is gevoegd als bijlage 2.<br />

Art. 164. Aan hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 17 februari <strong>2012</strong>, wordt een bijlage 4.10.1 toegevoegd, die bij dit<br />

besluit is gevoegd als bijlage 3.<br />

152


Art. 165. In bijlage 5.3.2 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

1° in punt 5, b), wordt in de tabel bij de parameter “totaal kwik maandgemiddelde”<br />

de eenheid “g/ton” telkens vervangen door de eenheid “g/ton capaciteit”;<br />

2° in punt 11, b), wordt in de tabel de eenheid ”gram/ton” vervangen door de<br />

eenheid “g/ton”;<br />

3° in punt 12, a), lozing in riolering, wordt in de tabel bij de parameter “chloride“ de<br />

eenheid “mg /l” vervangen door de eenheid “mg/l”;<br />

4° in punt 16, a), wordt in de tabel bij de parameter “sulfiet” de eenheid “mg SO3/l”<br />

vervangen door de eenheid “SO3/l”;<br />

5° in punt 29, b), wordt in de tabel bij de parameter “pentachloorfenol” de eenheid<br />

“g/ton cap” vervangen door de eenheid “g/ton capaciteit”;<br />

6° in punt 32, b), wordt in de tabel bij de parameter “fenol en derivaten” de eenheid<br />

“mg n. fenol/l” vervangen door de eenheid “mg/l”.<br />

Art. 166. In bijlage 5.16.7 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de woorden “EDTC druk”<br />

vervangen door de woorden “EDTC”.<br />

Art. 167. In de tabel in bijlage 5.59.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit<br />

van de Vlaamse Regering van 20 april 2001 en gewijzigd bij de besluiten van de<br />

Vlaamse Regering van 28 november 2003, 19 juni 2009 en 14 januari 2011, worden<br />

de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

1° in punt 1, zevende kolom, (2), worden de woorden "vanaf 1 januari 2010"<br />

opgeheven;<br />

2° in punt 8, tweede kolom, wordt tussen de woorden "textiel- (5)," en het woord<br />

"film-" het woord "stoffen-," ingevoegd.<br />

Art. 168. In bijlage 5.59.2, 2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 20 april 2001, vervangen bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 28 november 2003 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 19 juni 2009, wordt het volgende opgeheven:<br />

"Deze beoogde emissie moet volgens het onderstaande tijdsschema gerespecteerd<br />

worden:<br />

Periode in jaren Maximale toegelaten totale emissie per<br />

153


Nieuwe installaties Bestaande<br />

installaties<br />

jaar<br />

Uiterlijk<br />

31.10.2001<br />

Uiterlijk 31.10.2005 Beoogde emissie x 1,5<br />

Uiterlijk<br />

31.10.2004<br />

".<br />

Uiterlijk 31.10.2007 Beoogde emissie<br />

Art. 169. In bijlage 5.59.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de<br />

Vlaamse Regering van 20 april 2001 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse<br />

Regering van 28 november 2003 en 14 januari 2011, worden de volgende<br />

wijzigingen aangebracht:<br />

1° in punt 2, 3, worden de woorden "de de bepalingen" vervangen door de woorden<br />

"de bepalingen";<br />

2° in punt 4, 1, worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

a) in punt b, tweede lid, wordt het woord "lekkage-emissie" vervangen door de<br />

woorden "diffuse emissie";<br />

b) in punt c worden de woorden "bijlage 5.59.1" vervangen door de woorden<br />

"bijlage 5.59.1 en bijlage 5.59.2".<br />

Hoofdstuk 5. Wijzigingen aan het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december<br />

2007 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de<br />

bodemsanering en de bodembescherming (VLAREBO)<br />

Art. 170. Artikel 20 van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007<br />

houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en<br />

de bodembescherming wordt vervangen door wat volgt:<br />

"Art. 20. Via het e-loket van de OVAM kan de volgende informatie uit het<br />

Grondeninformatieregister worden opgevraagd in digitale vorm:<br />

1° de verslagen van bodemonderzoeken<br />

2° de rapporten over bodemsaneringen en andere maatregelen, vermeld in<br />

hoofdstuk VI van titel III van het Bodemdecreet.".<br />

Art. 171.<br />

Artikel 21, eerste lid, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 19 september 2008, wordt vervangen door wat volgt:<br />

"In kolom 8 van de indelingslijst, opgenomen in bijlage 1 van titel I van het <strong>VLAREM</strong>,<br />

wordt aangegeven:<br />

1° welke inrichtingen voor de toepassing van het Bodemdecreet en dit besluit als<br />

risico-inrichting worden beschouwd;<br />

154


2° op welke risico-inrichtingen de onderzoeksplicht, vermeld in artikel 33 van het<br />

Bodemdecreet, van toepassing is;<br />

3° op welke risico-inrichtingen de onderzoeksplicht, vermeld in artikel 33bis van het<br />

Bodemdecreet, van toepassing is, en voor welke van die risico-inrichtingen de<br />

eenmalige onderzoeksplicht van artikel 33bis, §2, van het Bodemdecreet wordt<br />

uitgevoerd vóór 7 januari 2014 en voor welke van die risico-inrichtingen vóór 7 juli<br />

2015.".<br />

Art. 172. In artikel 61 en 62 van hetzelfde besluit worden de woorden "de lijst in<br />

bijlage I bij dit besluit onder de kolom ’categorie’" telkens vervangen door de woorden<br />

"kolom 8 van de indelingslijst, opgenomen in bijlage 1 van <strong>VLAREM</strong> I,".<br />

Art. 173. In hetzelfde besluit wordt een artikel 67/1 ingevoegd, dat luidt als volgt:<br />

"Art. 67/1. De artikelen 64 tot en met 67 zijn niet van toepassing op de<br />

onderzoeksverplichtingen, vermeld in artikel 33bis, §1 en §2, van het Bodemdecreet.<br />

Voor de onderzoeksplicht, vermeld in artikel 33bis, §2, van het Bodemdecreet,<br />

wordt geen nieuw oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd als in het kader van de<br />

exploitatie van de risico-inrichting op de grond in het verleden reeds een oriënterend<br />

bodemonderzoek werd uitgevoerd.".<br />

Hoofdstuk 6. Wijzigingen aan het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december<br />

2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende<br />

algemene bepalingen inzake milieubeleid<br />

Art. 174. Aan artikel 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december<br />

2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende<br />

algemene bepalingen inzake milieubeleid, vervangen bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 30 april 2009 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van<br />

19 november 2010, 15 juli 2011, 23 september 2011 en 17 februari <strong>2012</strong>, wordt een<br />

punt 45° toegevoegd, dat luidt als volgt:<br />

"45° controle: alle door of namens de gewestelijke toezichthouders, vermeld in art.<br />

12, 1° en 7°, ondernomen acties, met inbegrip van bezoeken ter plaatse, controle<br />

van emissies en toetsing van interne rapporten en opvolgingsdocumenten, toetsing<br />

van het eigen controlesysteem, toetsing van de gebruikte technieken en de<br />

adequaatheid van het milieubeheer van de installatie. Dit om na te gaan of en te<br />

bevorderen dat installaties aan hun vergunningsvoorwaarden voldoen en om, indien<br />

nodig, hun milieueffect te monitoren.".<br />

Art. 175. In afdeling II van hoofdstuk V van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij<br />

het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt een<br />

onderafdeling III toegevoegd, die luidt als volgt:<br />

"Onderafdeling III. Uitoefening van toezichtsopdrachten<br />

Artikel 35/1. §1. Deze afdeling is van toepassing op de GPBV-installaties vermeld in<br />

art. 1, 16°, van titel I van het <strong>VLAREM</strong>.<br />

155


Art. 35/2. De gewestelijke toezichthouders, vermeld in art. 12.1°, zetten een systeem<br />

op van controles van de GPBV-installaties, vermeld in artikel 35/1, voor het<br />

onderzoek van het volledige spectrum van relevante milieueffecten van de betrokken<br />

installaties.<br />

Art. 35/3. §1. De gewestelijke toezichthouders, vermeld in art. 12, 1°, zorgen ervoor<br />

dat er voor alle GPBV-installaties een controleplan is.<br />

Dit plan, vermeld in het eerste lid, wordt geregeld getoetst.<br />

Het plan, vermeld in het eerste lid, wordt, waar nodig, bijgewerkt.<br />

§2. Het controleplan, vermeld in paragraaf 1, omvat de volgende elementen:<br />

1° een algemene beoordeling van de relevante en significante milieuaspecten;<br />

2° het geografisch gebied waarop het plan betrekking heeft;<br />

3° een register van de GPBV-installaties waarop het plan betrekking heeft;<br />

4° procedures voor het opstellen van programma's voor routinematige controles<br />

overeenkomstig 4°;<br />

5° procedures voor niet-routinematige controles overeenkomstig 5°;<br />

6° voor zover nodig, bepalingen inzake samenwerking tussen verschillende<br />

(toezichts)instanties.<br />

7°<br />

Art. 35/4. Op basis van het controleplan, vermeld in artikel 35/3, stellen de<br />

gewestelijke toezichthouders, vermeld in art. 12.1°, geregeld programma’s voor<br />

routinematige controles op, waarbij de frequentie van de bezoeken ter plaatse voor<br />

de verschillende types GPBV-installaties wordt vermeld.<br />

De periode tussen twee bezoeken ter plaatse wordt gebaseerd op een<br />

systematische evaluatie van de milieurisico's van de betrokken GPBV-installaties en<br />

beloopt ten hoogste een jaar voor GPBV-installaties met de grootste risico's en drie<br />

jaar voor GPBV-installaties met de kleinste risico's.<br />

Indien bij een controle een schending van de vergunningsvoorwaarden wordt<br />

vastgesteld, wordt binnen de zes maanden een bijkomend bezoek ter plaatse<br />

verricht.<br />

Art. 35/5. §1. Binnen vier jaar na de bekendmaking van de door de Europese<br />

Commissie aangenomen BBT-conclusies betreffende de hoofdactiviteit van de<br />

installatie wordt gecontroleerd of de installatie aan de vergunningsvoorwaarden,<br />

getoetst en, indien noodzakelijk, geactualiseerd aan die BBT-conclusies, voldoet.<br />

§2. De systematische evaluatie van de milieurisico's, vermeld in paragraaf 1, wordt<br />

gebaseerd op ten minste de volgende criteria:<br />

1° de potentiële en de reële gevolgen van de betrokken GPBV-installaties voor de<br />

gezondheid van de mens en voor het milieu en dit rekening houdend met de<br />

emissieniveaus en de soorten emissies, de gevoeligheid van het plaatselijke milieu<br />

en het risico op ongevallen:<br />

2° de naleving tot dusverre van de vergunningsvoorwaarden;<br />

3° de deelname van de exploitant aan het milieubeheer- en milieuauditsysteem van<br />

de Unie (EMAS) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1221/2009 van het Europees<br />

Parlement en de Raad van 25 november 2009 inzake de vrijwillige deelneming van<br />

organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS).<br />

156


Art. 35/6. Niet-routinematige controles worden uitgevoerd om ernstige milieuklachten,<br />

ernstige milieuongevallen, incidenten en gevallen van niet-naleving zo snel mogelijk<br />

en in voorkomend geval voor de afgifte, toetsing of bijstelling van een<br />

milieuvergunning te onderzoeken.<br />

Art. 35/7. Na elk bezoek ter plaatse stellen de betrokken gewestelijke<br />

toezichthouders een inspectierapport op.<br />

In dit rapport, vermeld in het eerste lid, worden de volgende zaken opgenomen:<br />

1° de relevante bevindingen ten aanzien van de naleving van de<br />

vergunningsvoorwaarden door de GPBV-installatie;<br />

2° de conclusies ten aanzien van de eventuele noodzaak van verdere maatregelen.<br />

Art. 35/8. Het verslag wordt binnen twee maanden ter kennis gebracht van de<br />

betrokken exploitant.<br />

Het verslag wordt door de gewestelijke toezichthouders, vermeld in art. 12, 1° en<br />

7°, openbaar gemaakt binnen een termijn van vier maanden nadat het bezoek ter<br />

plaatse heeft plaatsgevonden, en dit overeenkomstig het decreet van 26 maart 2004<br />

betreffende de openbaarheid van bestuur.".<br />

Art. 176. Afdeling II van hoofdstuk VI van hetzelfde besluit, dat bestaat uit artikel 61<br />

en 61/1, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 30 april 2009 en 19<br />

november 2010, wordt vervangen door een afdeling dat bestaat uit artikel 61 tot en<br />

met 61/2:<br />

"Afdeling II - Procedure tot het nemen van bestuurlijke maatregelen<br />

Art. 61. §1. De toezichthouders, vermeld in artikel 12, 1°, bevelen de vermoedelijke<br />

overtreder het nemen van alle passende aanvullende maatregelen om ervoor te<br />

zorgen dat opnieuw aan de milieuvoorwaarden wordt voldaan als zij een schending<br />

vaststellen bij de exploitatie van een GPBV-installatie of een inrichting, vermeld in<br />

rubriek 59 van de indelingslijst, van één van de volgende milieuvoorwaarden:<br />

1° een milieuvoorwaarde inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van<br />

veron<strong>trein</strong>iging;<br />

2° een milieuvoorwaarde inzake voorkoming of beperking van emissies in lucht,<br />

water en bodem;<br />

3° een milieuvoorwaarde inzake voorkoming van het ontstaan van afvalstoffen.<br />

§2. Als de schending van de milieuvoorwaarde, vermeld in paragraaf 1, een direct<br />

gevaar voor de menselijke gezondheid oplevert of als deze onmiddellijke en<br />

aanzienlijk nadelige gevolgen voor het milieu dreigt te hebben, bevelen de<br />

toezichthouders, vermeld in artikel 12, 1°, bij besluit houdende de bestuurlijke<br />

maatregelen, vermeld in artikel 16.4.10 van het decreet van 5 april 1995 de<br />

vermoedelijke overtreder de exploitatie van de betrokken GPBV-installatie of het<br />

respectieve betrokken deel ervan stop te zetten, zolang niet kan worden<br />

gegarandeerd dat aan de geschonden milieuvoorwaarde wordt voldaan.<br />

Art. 61/1. §1. De toezichthouders, vermeld in artikel 12,5°, en in artikel 12, 5°/1,<br />

melden aan de afdeling, bevoegd voor de handhaving van het milieubeheerrecht, en<br />

aan de burgemeester dat er een besluit houdende bestuurlijke maatregelen werd<br />

genomen.<br />

157


De andere toezichthouders dan de toezichthouders, vermeld in het eerste lid,<br />

melden schriftelijk aan de provinciegouverneur, aan de burgemeester en aan de<br />

afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, dat er een besluit houdende bestuurlijke<br />

maatregelen werd genomen.<br />

§2. De provinciegouverneur of zijn plaatsvervanger meldt schriftelijk aan de<br />

burgemeester en aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, dat er een besluit<br />

houdende bestuurlijke maatregelen werd genomen.<br />

§3. De burgemeester of zijn plaatsvervanger meldt schriftelijk aan de<br />

provinciegouverneur en aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, dat er een<br />

besluit houdende bestuurlijke maatregelen werd genomen.<br />

Art. 61/2. §1. De toezichthouders, vermeld in artikel 12,5°, en 5°/1, melden aan de<br />

afdeling, bevoegd voor de handhaving van het milieubeheerrecht, en aan de<br />

burgemeester dat er een besluit houdende opheffing van bestuurlijke maatregelen<br />

werd genomen.<br />

De andere toezichthouders dan de toezichthouders, vermeld in het eerste lid, melden<br />

schriftelijk aan de provinciegouverneur, aan de burgemeester en aan de afdeling,<br />

bevoegd voor milieuhandhaving, dat er een besluit houdende opheffing van<br />

bestuurlijke maatregelen werd genomen.<br />

§2. De provinciegouverneur of zijn plaatsvervanger meldt schriftelijk aan de<br />

burgemeester en aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, dat er een besluit<br />

houdende opheffing van bestuurlijke maatregelen werd genomen.<br />

§3. De burgemeester of zijn plaatsvervanger meldt schriftelijk aan de<br />

provinciegouverneur en aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, dat er een<br />

besluit houdende opheffing van bestuurlijke maatregelen werd genomen.".<br />

Art. 177. In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 17 februari <strong>2012</strong>, wordt voor het artikel 79, dat artikel 79/1 wordt, een<br />

nieuw artikel 79 ingevoegd, dat luidt als volgt:<br />

"Art. 79. In geval van een incident of ongeval dat de mens of het leefmilieu<br />

aanzienlijk beïnvloedt in een GPBV-installatie, vermeld in art. 1, 16°, van het besluit<br />

van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams<br />

reglement betreffende de milieuvergunning of een inrichting, vermeld in rubriek 59<br />

van de indelingslijst van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991<br />

houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning<br />

leggen de toezichthouders, vermeld in artikel 12, 1°, 7° en 8°, bij besluit houdende de<br />

veiligheidsmaatregelen, vermeld in artikel 16.7.5 van het decreet van 5 april 1995, de<br />

persoon verantwoordelijk voor het aanzienlijke risico alle passende aanvullende<br />

maatregelen op die nodig zijn om de gevolgen voor de mens of het leefmilieu te<br />

beperken en om verdere mogelijke ongevallen en incidenten te voorkomen." .<br />

Art. 178. In bijlage III van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 19 november 2010, worden de volgende regels toegevoegd:<br />

"<br />

33bis, §1, (...) het verslag van het oriënterend bodemonderzoek wordt aan de OVAM<br />

158


tweede lid bezorgd vóór de milieuvergunningsaanvraag voor de exploitatie van de<br />

risico-inrichting bij de vergunningverlenende overheid wordt ingediend.<br />

".<br />

Art. 179. In artikel 1 van bijlage VII van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit<br />

van de Vlaamse Regering van 30 april 2009, worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

1° de regels<br />

"<br />

4.10.1.4, §1 De exploitant van een BKG-inrichting zorgt voor de bewaking van<br />

de CO2-emissies van de BKG-inrichting in kwestie. De bewaking<br />

van CO2-emissies wordt uitgevoerd volgens een door het bedrijf<br />

opgesteld monitoringplan. De exploitant van een BKG-inrichting<br />

moet in bezit zijn van een door het verificatiebureau voor deze<br />

BKG-inrichting geverifieerd en door de afdeling bevoegd voor<br />

luchtveron<strong>trein</strong>iging goedgekeurd monitoringplan.<br />

4.10.1.4, §2 Als startend monitoringplan geldt het monitoringplan dat bij de<br />

milieuvergunningsaanvraag of de mededeling kleine verandering<br />

is gevoegd. Elke latere actualisering of wijziging van het<br />

voormelde monitoringplan moet geverifieerd worden door het<br />

verificatiebureau, en moet door de afdeling bevoegd voor<br />

luchtveron<strong>trein</strong>iging worden goedgekeurd. Om de verificatie en<br />

goedkeuring te verkrijgen, moet de exploitant de actualisering of<br />

wijziging indienen bij het verificatiebureau.<br />

"<br />

worden vervangen door de regels:<br />

4.10.1.4, §1 De exploitant van een BKG-installatie zorgt voor de bewaking van<br />

de BKG-emissies van de BKG-installatie in kwestie. De bewaking<br />

van BKG-emissies wordt uitgevoerd volgens een door het<br />

verificatiebureau geverifieerd en door de afdeling, bevoegd voor<br />

luchtveron<strong>trein</strong>iging, goedgekeurd monitoringplan. De exploitant<br />

van een BKG-installatie is in het bezit van dit geverifieerd en<br />

goedgekeurd monitoringplan.<br />

4.10.1.4, §2 Het monitoringplan wordt in 2013 aan de milieuvergunning<br />

toegevoegd. BKG-installaties die overeenkomstig artikel 179 hun<br />

milieuvergunning actualiseren om een broeikasgasvergunning te<br />

bekomen, voegen overeenkomstig artikel 5 §9 en artikel 6 quater<br />

§3 zelf een goedgekeurd monitoringplan toe aan de vergunning.<br />

Voor BKG-installaties waarvoor artikel 21 niet van toepassing is,<br />

voegt de afdeling bevoegd voor luchtveron<strong>trein</strong>iging<br />

overeenkomstig artikel 45 van titel I van het <strong>VLAREM</strong> het<br />

monitoringplan toe aan de milieuvergunning.<br />

";<br />

2° de regels<br />

"<br />

4.10.1.5, §1 Met ingang van 1 januari 2006 stelt de exploitant van een BKG-<br />

159


inrichting jaarlijks een CO2-emissiejaarrapport op over de CO2emissies<br />

van de BKG-inrichting in het voorgaande kalenderjaar.<br />

Het CO2-emissiejaarrapport bevat een verslag van de totale CO2emissies<br />

van de betreffende BKG-inrichting<br />

4.10.1.5, §2 Elk CO2-emissiejaarrapport dient ten minste het volgende te<br />

bevatten:<br />

1° gegevens ter identificatie van de BKG-inrichting, waaronder:<br />

a) de naam van de BKG-inrichting;<br />

b) adres van de BKG-inrichting, met postcode en land;<br />

c) het nummer van de rubriek in bijlage 1 van titel I van het<br />

<strong>VLAREM</strong> waaronder de BKG-inrichting werd ingedeeld;<br />

d) adres, telefoon-, fax- en e-mailgegevens van een<br />

contactpersoon;<br />

e) de naam van de exploitant van de BKG-inrichting en van een<br />

eventuele moedermaatschappij;<br />

2° voor elke BKG-inrichting waarvoor de emissies worden<br />

berekend:<br />

a) activiteitsgegevens (gebruikte brandstof, gebruikte grondstof,<br />

enz.);<br />

b) emissiefactoren;<br />

c) oxidatiefactoren;<br />

d) totale emissies;<br />

e) onzekerheid;<br />

3° voor elke BKG-inrichting waarvoor de emissies worden<br />

gemeten:<br />

a) de totale emissies;<br />

b) informatie over de betrouwbaarheid van de meetmethoden;<br />

c) onzekerheid;<br />

4° voor de emissies als gevolg van verbranding ten behoeve van<br />

energieproductie wordt in het verslag ook de oxidatiefactor<br />

vermeld, tenzij bij de uitwerking van een voor de activiteit<br />

specifieke emissiefactor al met de oxidatie rekening werd<br />

gehouden.<br />

4.10.1.5, §3 Het CO2-emissierapport wordt opgesteld volgens methode en de<br />

bepalingen beschreven in het voor de BKG-inrichting<br />

gevalideerde monitoring protocol.<br />

4.10.1.5, §4 De exploitant van een BKG-inrichting bezorgt het CO2emissiejaarrapport,<br />

bij wijze van een aangetekend schrijven of bij<br />

wijze van een levering met ontvangstbewijs, uiterlijk op 1 februari<br />

van het lopende jaar aan het verificatiebureau<br />

"<br />

worden vervangen door de regels<br />

"<br />

4.10.1.5, §1 Met ingang van 1 januari 2014 stelt de exploitant van een BKGinstallatie<br />

jaarlijks een emissiejaarrapport op over de BKGemissies<br />

uitgestoten door de BKG-installatie tijdens het<br />

voorgaande kalenderjaar. Het emissiejaarrapport bevat een<br />

verslag van het totaal aan BKG-emissies uitgestoten door de<br />

BKG-installatie.<br />

4.10.1.5, §2 De exploitant van de BKG-installatie dient ieder kalenderjaar<br />

160


uiterlijk op 10 maart bij de afdeling, bevoegd voor<br />

luchtveron<strong>trein</strong>iging, een overeenkomstig Verordening (EU) nr.<br />

(…) van de Commissie van (…) inzake de verificatie van<br />

broeikasgasemissie- en tonkilometerverslagen en de accreditatie<br />

van verificateurs krachtens Richtlijn 2003/87/EG van het<br />

Europees Parlement en de Raad, emissiejaarrapport in.<br />

4.10.1.5, §3 Het geverifieerde emissiejaarrapport, vermeld in paragraaf 2 en 3,<br />

wordt voor 31 maart van het lopende kalenderjaar goedgekeurd<br />

door de afdeling, bevoegd voor luchtveron<strong>trein</strong>iging. De<br />

goedgekeurde emissiejaarrapporten liggen ter inzage bij de<br />

afdeling, bevoegd voor luchtveron<strong>trein</strong>iging. De emissiegegevens<br />

uit de goedgekeurde emissiejaarrapporten worden door de<br />

afdeling, bevoegd voor luchtveron<strong>trein</strong>iging, op het internet<br />

gepubliceerd.<br />

4.10.1.5, §4 Indien de milieuvergunning van een BKG-installatie wordt<br />

opgesplitst, vermeldt het emissiejaarrapport de BKG-emissies<br />

voor elk deel van de BKG-installatie dat binnen de grenzen van<br />

een afgesplitste vergunning gelegen is afzonderlijk.<br />

";<br />

3° tussen de regel<br />

"<br />

4.10.1.5, §4 De exploitant van een BKG-inrichting bezorgt het CO2emissiejaarrapport,<br />

bij wijze van een aangetekend schrijven of bij<br />

wijze van een levering met ontvangstbewijs, uiterlijk op 1 februari<br />

van het lopende jaar aan het verificatiebureau<br />

"<br />

en de regel<br />

"<br />

5.4.1.4, §1 De exploitant van een inrichting waarin de pigmenten, verven of<br />

andere bedekkingsmiddelen zoals bedoeld in artikel 5.4.1.3, § 2<br />

worden geproduceerd, gebruikt en/of opgeslagen, dient een<br />

register bij te houden waarin tenminste de volgende gegevens zijn<br />

vermeld:<br />

1° gegevens omtrent de vervaardigde, respectievelijk in de<br />

inrichting binnengekomen producten: per soort van de pigmenten,<br />

verven of andere bedekkingsmiddelen zoals bedoeld in artikel<br />

5.4.1.3, § 2, de hoeveelheid, uitgedrukt in kg of ton, die in de<br />

inrichting wordt geproduceerd, respectievelijk binnengebracht;<br />

2° gegevens omtrent de opslag per soort van de pigmenten,<br />

verven of andere bedekkingsmiddelen zoals bedoeld in artikel<br />

5.4.1.3, § 2, de aanduiding van de plaats samen met de<br />

hoeveelheid, uitgedrukt in kg of ton, waar deze produkten in de<br />

inrichting zijn opgeslagen;<br />

3° gegevens omtrent de afvoer uit de inrichting: per soort van de<br />

pigmenten, verven of andere bedekkingsmiddelen zoals bedoeld<br />

in artikel 5.4.1.3, § 2:<br />

a) de in de inrichting zelf verwerkte hoeveelheid;<br />

b) de naam van degene aan wie het produkt werd geleverd, de<br />

leveringsdatum, het nummer van de factuur en de geleverde<br />

161


hoeveelheid.<br />

"<br />

worden de volgende regels ingevoegd:<br />

"<br />

5.2.3bis.4.7, §2 Het bewijs van afstelling wordt ter inzage gehouden van de<br />

toezichthouder<br />

5.2.3bis.4.8, §4 Alle analyseresultaten worden ter inzage gehouden van de<br />

5.2.3bis. 4.10,<br />

§5, 4°<br />

";<br />

toezichthouder.<br />

Alle meet- en analyseresultaten worden ter inzage van de<br />

toezichthouder gehouden. De exploitant registreert, verwerkt en<br />

presenteert deze resultaten hierbij op zodanige wijze dat de<br />

toezichthouder kan nagaan of de vastgestelde voorwaarden en<br />

emissiegrenswaarden worden nageleefd.<br />

4° de regels<br />

"<br />

5.18.1.1, §4 De exploitant houdt een afschrift van de vergunningsbesluiten en<br />

de bijhorende plannen waarop de vergunde kadastrale percelen<br />

duidelijk zijn aangegeven, ter inzage van de toezichthoudende<br />

ambtenaren.<br />

5.18.1.1, §5 De naam van deze verantwoordelijke persoon wordt door de<br />

vergunninghouder aan de afdeling, bevoegd voor<br />

milieuhandhaving alsmede aan de afdeling, bevoegd voor<br />

natuurlijke rijkdommen schriftelijk meegedeeld.<br />

5.18.1.2, §4 De vergunninghouder is ertoe gehouden een voortgangsrapport<br />

op te stellen zoals bepaald in het besluit van de Vlaamse regering<br />

houdende regels tot uitvoering van het<br />

oppervlaktedelfstoffendecreet.<br />

5.18.2.1, §1 De exploitant deelt datum en uur waarop tot deze afpaling wordt<br />

overgegaan uiterlijk zeven kalenderdagen vooraf mee aan de<br />

afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving alsmede aan de<br />

afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.<br />

"<br />

worden vervangen door de regels<br />

"<br />

5.18.1.1, §4 De werken van alle aard, tijdelijk of bestendig verbonden aan de<br />

ontginning, gebeuren onder het gezag en de verantwoordelijkheid<br />

van de exploitant. Deze stelt een verantwoordelijke persoon aan.<br />

5.18.1.1, §5 De naam van deze verantwoordelijke persoon wordt door de<br />

exploitant aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de<br />

afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, schriftelijk<br />

meegedeeld. De bedoelde verantwoordelijke persoon heeft als<br />

opdracht te waken over de naleving van de toepasselijke milieu-<br />

en vergunningsvoorwaarden.<br />

5.18.1.2, §4 De exploitant stelt een voortgangsrapport op zoals bepaald in het<br />

besluit van de Vlaamse Regering van 26 maart 2004 houdende<br />

regels tot uitvoering van het oppervlaktedelfstoffendecreet.<br />

5.18.2.1.1 Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, wordt de vergunde<br />

162


";<br />

ontginningszone vóór de aanvang van de ontginningswerken<br />

duidelijk afgepaald door een beëdigd landmeter. De exploitant<br />

deelt datum en uur waarop tot deze afpaling wordt overgegaan<br />

uiterlijk zeven kalenderdagen vooraf mee aan de afdeling,<br />

bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd<br />

voor natuurlijke rijkdommen.<br />

5° tussen de regel<br />

"<br />

5.19.2.3.4, §4 De data van de in §3 bedoelde controles, de meetresultaten en<br />

andere vaststellingen alsmede de eventueel uitgevoerde<br />

herstellingen of wijzigingen aan de installaties, worden in een<br />

register ingeschreven dat, samen met de controleverslagen, ter<br />

beschikking gehouden wordt van de toezichthoudende<br />

ambtenaar.<br />

"<br />

en de regel<br />

"<br />

5.20.2.8, §3 Iedere verandering van brandstof, van het zwavelgehalte van de<br />

vloeibare brandstof, en van de uren van buitengebruikstelling<br />

worden ingeschreven in een register, dat de exploitant ter<br />

beschikking houdt van de toezichthoudende overheid.<br />

"<br />

wordt de volgende regel ingevoegd:<br />

"<br />

5.20.2. 6, §3 Iedere verandering van brandstof, van het zwavelgehalte van de<br />

vloeibare brandstof, en van de uren van buitengebruikstelling<br />

worden ingeschreven in een register, dat de exploitant ter<br />

beschikking houdt van de toezichthouder.<br />

";<br />

6° de regel<br />

"<br />

5.20.2.8, §3 Iedere verandering van brandstof, van het zwavelgehalte van de<br />

vloeibare brandstof, en van de uren van buitengebruikstelling<br />

worden ingeschreven in een register, dat de exploitant ter<br />

beschikking houdt van de toezichthoudende overheid.<br />

"<br />

wordt opgeheven.;<br />

7° de regels<br />

"<br />

5.31.1.4, § 3 De meet- of berekeningsresultaten moeten ter inzage gehouden<br />

worden van de toezichthoudende ambtenaren.<br />

5.31.2.3 en die gegevens ter beschikking houden van de<br />

toezichthoudende overheid."<br />

"<br />

worden opgeheven.<br />

163


8° de regel<br />

"<br />

5.32.2.5, §4 De attesten met datum en uitslag van deze controle moeten bij<br />

het veiligheidsdossier gevoegd worden dat ter inzage van de<br />

toezichthoudende ambtenaar dient gehouden.<br />

"<br />

wordt vervangen door de regel<br />

"<br />

5.32.2.5, §4 Onverminderd de bepalingen van afdeling 4.1.12 beschikt de<br />

inrichting over een voldoend aantal geschikte, gebruiksklare en<br />

gemakkelijk te bereiken blustoestellen. Deze blustoestellen<br />

worden tenminste jaarlijks op hun goede werking gecontroleerd<br />

door de leverancier of een bevoegd deskundige. De attesten met<br />

datum en uitslag van deze controle moeten bij het<br />

veiligheidsdossier gevoegd worden dat ter inzage van de<br />

toezichthouder dient gehouden.<br />

";<br />

9° de regel<br />

"<br />

5.32.7.2.6, §1,<br />

eerste lid<br />

"<br />

wordt vervangen door de regel<br />

"<br />

5.32.7.2.6, §1,<br />

tweede lid<br />

";<br />

De attesten met datum en uitslag van deze controle moeten bij<br />

het veiligheidsdossier gevoegd worden dat ter inzage van de<br />

toezichthoudende ambtenaar dient gehouden.<br />

De attesten met datum en uitslag van deze controle moeten bij<br />

het veiligheidsdossier gevoegd worden dat ter inzage van de<br />

toezichthouder dient gehouden.<br />

10° de regel<br />

"<br />

5.32.7.5.4, §1 De attesten met datum en uitslag van deze controle moeten bij<br />

het veiligheidsdossier gevoegd worden dat ter inzage van de<br />

toezichthoudende ambtenaar dient gehouden.<br />

"<br />

wordt vervangen door de regel<br />

"<br />

5.32.7.5.4, §1,<br />

tweede lid<br />

";<br />

De attesten met datum en uitslag van deze controle worden bij<br />

het veiligheidsdossier gevoegd dat ter inzage van de<br />

toezichthouder wordt gehouden.<br />

11° de regel<br />

"<br />

5.32.7.5.4, §4 De attesten met datum en uitslag van deze controle moeten bij<br />

het in artikel 5.32.7.5.7, § 1, sub 1° bedoelde veiligheidsdossier<br />

gevoegd worden.<br />

"<br />

164


wordt opgeheven;<br />

12° de regel<br />

"<br />

5.32.9.1.2, §1,<br />

tweede lid<br />

"<br />

wordt vervangen door de regel<br />

"<br />

5.32.9.1.2, §1,<br />

tweede lid<br />

";<br />

De attesten met datum en uitslag van deze controle worden ter<br />

inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar.<br />

De attesten met datum en uitslag van deze controle worden ter<br />

inzage gehouden van de toezichthouder.<br />

13° de regel<br />

"<br />

5.33.0.3, §4 De attesten met datum en uitslag van deze controle worden ter<br />

inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar.<br />

"<br />

wordt vervangen door de regel<br />

"<br />

5.33.0.3, §4 De attesten met datum en uitslag van deze controle worden ter<br />

inzage gehouden van de toezichthouder.<br />

";<br />

14° de regels<br />

"<br />

5.43.2.1.2, § 3 De exploitant moet de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving<br />

van elk afzonderlijk geval op de hoogte brengen zodra het zich<br />

voordoet.<br />

5.43.2.1.3, § 7 De meet- of berekeningsresultaten moeten ter inzage van de<br />

toezichthoudende ambtenaren worden gehouden.<br />

5.43.2.1.5 en die gegevens ter beschikking van de toezichthoudende<br />

overheid houden<br />

"<br />

worden opgeheven;<br />

15° tussen de regel<br />

"<br />

5.43.2.1.5 en die gegevens ter beschikking van de toezichthoudende<br />

overheid houden<br />

"<br />

en de regel<br />

"<br />

5.43.2.2.2, § 2 De exploitant moet de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving<br />

van elk afzonderlijk geval op de hoogte brengen zodra het zich<br />

voordoet.<br />

"<br />

wordt de volgende regel ingevoegd:<br />

"<br />

5.43.2.2, §3 De exploitant brengt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving,<br />

165


";<br />

van elk afzonderlijk geval op de hoogte zodra het zich voordoet.<br />

16° de regels<br />

"<br />

5.43.2.2.2, §2 De exploitant moet de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving<br />

van elk afzonderlijk geval op de hoogte brengen zodra het zich<br />

voordoet.<br />

5.43.2.2.3, §4 De meet- of berekeningsresultaten moeten ter inzage van de<br />

toezichthoudende overheid worden gehouden.<br />

5.43.2.2.5 en die gegevens ter beschikking van de toezichthoudende<br />

overheid houden.<br />

"<br />

worden opgeheven;<br />

17° tussen de regel<br />

"<br />

5.43.2.2.5 en die gegevens ter beschikking van de toezichthoudende<br />

overheid houden.<br />

"<br />

en de regel<br />

"<br />

5.43.2.3.3, § 4 De resultaten van de bovengenoemde emissiemetingen moeten<br />

ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren worden<br />

gehouden<br />

"<br />

worden de volgende regels ingevoegd:<br />

"<br />

5.43.2.3, § 6 Die continue meetverplichting mag vervangen worden door<br />

discontinue metingen volgens de bepalingen van paragraaf 2 als<br />

een logboek wordt bijgehouden waarin de hoeveelheid<br />

geïnjecteerde stoom of water, de hoeveelheid toegepast inert<br />

materiaal of de hoeveelheid toegevoegde ammoniak of ureum<br />

gedurende een kalenderjaar wordt bijgehouden en als de<br />

voorgeschreven emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.1<br />

niet worden overschreden.<br />

Indien voor de bestrijding van de emissie van stof nageschakelde<br />

zuiveringstechnieken worden gebruikt, kan de exploitant op<br />

onbetwistbare wijze aantonen dat deze nageschakelde<br />

zuiveringstechnieken operationeel zijn gedurende de werking van<br />

de stookinstallatie.<br />

5.43.2.3, §8 De meet- of berekeningsresultaten worden ter inzage van de<br />

toezichthouder gehouden. De exploitant registreert, verwerkt en<br />

presenteert deze resultaten hierbij op zodanige wijze dat de<br />

toezichthouder kan nagaan of de vastgestelde voorwaarden en<br />

emissiegrenswaarden worden nageleefd.<br />

5.43.2.3, §11, 1 de toezichthouder wordt vooraf op de hoogte gebracht van de<br />

datum en de uitvoerder van periodieke metingen;<br />

5.43.2.3, §11, 3 Voor continumetingen bezorgt de exploitant maandelijks het<br />

overzicht van de resultaten aan de toezichthouder. De resultaten<br />

166


";<br />

van de metingen van dioxinen en furanen worden zo snel mogelijk<br />

en bij voorkeur binnen een maand na uitvoering van de metingen<br />

bezorgd.<br />

18° de regel<br />

"<br />

5.43.2.3.3, §4 De resultaten van de bovengenoemde emissiemetingen moeten<br />

ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren worden<br />

gehouden<br />

"<br />

wordt opgeheven;<br />

19° tussen de regel<br />

"<br />

5.43.2.3.3, §4 De resultaten van de bovengenoemde emissiemetingen moeten<br />

ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren worden<br />

gehouden"<br />

"<br />

en de regel<br />

"<br />

5.43.3.2, §3 De exploitant moet de afdeling, bevoegd voor de<br />

milieuhandhaving van elk afzonderlijk geval op de hoogte brengen<br />

zodra het zich voordoet<br />

"<br />

worden de volgende regels ingevoegd:<br />

"<br />

5.43.3.2, §1 In elk geval wordt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving<br />

binnen 48 uur op de hoogte gebracht van de storing of het<br />

uitvallen van genoemde inrichting."<br />

5.43.3.2, §3 De exploitant stelt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving,<br />

van elk afzonderlijk geval in kennis zodra het zich voordoet.<br />

";<br />

20° de regel<br />

"<br />

5.43.3.2, §3 De exploitant moet de afdeling, bevoegd voor de milieuhandhaving<br />

van elk afzonderlijk geval op de hoogte brengen zodra het<br />

zich voordoet<br />

"<br />

wordt opgeheven;<br />

21° de regel<br />

"<br />

5.43.3.3, § 6 De meet- of berekeningsresultaten moeten ter inzage van de<br />

toezichthoudende ambtenaren worden gehouden.<br />

"<br />

wordt opgeheven.;<br />

167


22° tussen de regel<br />

"<br />

5.43.3.3, §6. De meet-of berekeningsresultaten moeten ter inzage van de<br />

toezichthoudende ambtenaren worden gehouden.<br />

"<br />

en de regel<br />

"<br />

5.43.3.6 en die gegevens ter beschikking van de toezichthoudende<br />

overheid houden.<br />

"<br />

worden de volgende regels ingevoegd:<br />

"<br />

5.43.3.3, §7 De exploitant stelt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving in<br />

kennis van de resultaten van de controle van de<br />

geautomatiseerde meetsystemen.<br />

5.43.3.3, §8 De meet- of berekeningsresultaten worden ter inzage van de<br />

toezichthouder gehouden. De exploitant registreert, verwerkt en<br />

presenteert deze resultaten hierbij op zodanige wijze dat de<br />

toezichthouder kan controleren of de in de vergunning<br />

opgenomen exploitatievoorwaarden en emissiegrenswaarden<br />

worden nageleefd. Voor continumetingen uitgevoerd op<br />

stookinstallaties waarin biomassa wordt verbrand, bezorgt de<br />

exploitant maandelijks het overzicht van de resultaten aan de<br />

toezichthouder. De resultaten van de metingen van dioxinen en<br />

furanen worden zo snel mogelijk en bij voorkeur binnen een<br />

maand na uitvoering van de metingen bezorgd.<br />

5.43.3.3, §10 Voor stookinstallaties waarin biomassa wordt verbrand geldt ter<br />

aanvulling van de bepalingen van voorgaande paragrafen dat de<br />

toezichthouder vooraf op de hoogte wordt gebracht van de datum<br />

en de uitvoerder van periodieke metingen.<br />

5.43.3.4, §5, a) de exploitant de toezichthouder hiervan onmiddellijk verwittigt.<br />

";<br />

23° de regel<br />

"<br />

5.43.3.6 en die gegevens ter beschikking van de toezichthoudende<br />

overheid houden.<br />

"<br />

wordt opgeheven;<br />

24° de regel<br />

"<br />

5.59.1.2, §2,<br />

eerste en<br />

tweede lid<br />

Als de exploitant voor installaties gebruik wenst te maken van het<br />

reductieprogramma van bijlage 5.59.2 moet hij dat per<br />

aangetekend schrijven, melden aan de vergunningverlenende<br />

overheid en aan de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen op<br />

volgende data:<br />

1° uiterlijk op 31 oktober 2005 in het geval van bestaande<br />

installaties;<br />

2° bij de vergunningsaanvraag of melding in het geval van nieuwe<br />

168


installaties waarvoor voor 1 april 2001 nog geen<br />

vergunningsaanvraag of melding is ingediend;<br />

3° voor de ingebruikname in het geval van nieuwe installaties<br />

waarvoor voor 1 april 2001 reeds een vergunningsaanvraag of<br />

melding is ingediend.<br />

"<br />

wordt opgeheven.<br />

Art. 180. In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd het besluit van de Vlaamse Regering<br />

van 17 februari <strong>2012</strong>, wordt een bijlage XXVII toegevoegd, die als bijlage 4 bij dit besluit<br />

is gevoegd.<br />

Hoofdstuk 7. Wijzigingen aan het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april <strong>2012</strong><br />

inzake verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties en de<br />

inzet van flexibele mechanismen<br />

Art. 181. In artikel 1 van het besluit van de Vlaamse Regering 20 april <strong>2012</strong> inzake<br />

verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties en de inzet<br />

van flexibele mechanismen worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

1° punt 4° wordt vervangen door wat volgt:<br />

"4° bevoegde autoriteit: de instantie aangeduid voor enkele specifieke taken vermeld in<br />

verordening (EG) nr. 2216/2004 van de Commissie van 21 december 2004 inzake een<br />

gestandaardiseerd en beveiligd registersysteem overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG<br />

van het Europees Parlement en de Raad en beschikking 280/2004/EG van het<br />

Europees Parlement en de Raad, vermeld in het besluit van de Commissie van 27 april<br />

2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de<br />

geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10bis<br />

van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en vermeld in<br />

verordening (EG) nr * van de Commissie van * inzake de monitoring en rapportage van<br />

de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het<br />

Europees Parlement en de Raad;"<br />

2° punt 5° wordt vervangen door wat volgt:<br />

"5° BKG-inrichting: een inrichting waar een activiteit wordt verricht als vermeld in bijlage<br />

6;";<br />

3° punt 6° wordt vervangen door wat volgt:<br />

"6° BKG-installatie:<br />

a) in het kader van de eerste verbintenisperiode, een BKG-inrichting;<br />

b) in het kader van de tweede verbintenisperiode, een vaste technische eenheid<br />

waarin één of meer van de activiteiten en processen, zoals omschreven in de<br />

indelingslijst in bijlage 1 van titel I van het <strong>VLAREM</strong> en aangeduid met de letter Y<br />

in de vierde kolom van de indelingslijst, alsmede andere op dezelfde locatie ten<br />

uitvoer gebrachte en daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten<br />

169


plaatsvinden die technisch in verband staan met voormelde activiteiten en die<br />

gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de veron<strong>trein</strong>iging;".<br />

Art. 182. In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse<br />

Regering van 23 september 2011, wordt een bijlage 6 toegevoegd, die als bijlage 5 bij<br />

dit besluit is gevoegd.<br />

Hoofdstuk 8. Overgangsbepalingen<br />

Art. 183. De BKG-installaties die op 1 januari 2013 beschikken over een<br />

milieuvergunning voor activiteiten en processen die BKG-emissies tot gevolg hebben<br />

en die geviseerd worden door een wijziging ingevolge richtlijn 2009/29/EG van het<br />

Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot wijziging van Richtlijn<br />

2003/87/EG teneinde de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van de<br />

Gemeenschap te verbeteren en uit te breiden, worden geacht vergund te zijn voor<br />

BKG-emissies.<br />

Ter actualisatie van de milieuvergunning overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG<br />

van 13 oktober 2003 teneinde de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten<br />

van de Gemeenschap te verbeteren en uit te breiden, wordt uiterlijk op 30 juni 2013 een<br />

milieuvergunningsaanvraag ingediend.<br />

In afwijking van artikel 38 van titel I van het <strong>VLAREM</strong> kan, voor zover de<br />

milieuvergunningsaanvraag bedoeld in het tweede lid enkel betrekking heeft op het<br />

bekomen van een vergunning voor de emissie van broeikasgassen, de aanvraag<br />

ingediend en behandeld worden volgens de procedure vermeld in artikel 6quater van<br />

titel I van het <strong>VLAREM</strong>. In afwijking van artikel 6quater, §1, van titel I van het <strong>VLAREM</strong><br />

dient bij het meldingsformulier enkel een door het verificatiebureau geverifieerd<br />

monitoringplan gevoegd te worden.<br />

Hoofdstuk 9. Slotbepalingen<br />

Art. 184. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2013, met uitzondering van artikel<br />

artikel 27, 10° en artikel 113, die in werking treden op 1 juli 2013..<br />

Art. 185. Artikel 184 van dit besluit is niet van toepassing op de GPBV-installaties die<br />

in bedrijf zijn en een milieuvergunning hebben vóór 7 januari 2013 of die een<br />

volledige aanvraag voor een milieuvergunning hebben ingediend voor die datum mits<br />

die installaties uiterlijk op 7 juli 2015 in gebruik worden genomen, en die ingedeeld<br />

zijn onder de volgende rubrieken:<br />

a) 2.4.1. en 2.4.2 voor activiteiten die niet vielen onder de rubrieken 2.2.4.g), 2.2.7,<br />

2.3.4.4, 2.3.8, 2.3.9.b) en c) en 2.3.10 zoals geldig vóór 7 januari 2013;<br />

b) 2.4.3.a), iii) tot en met v);<br />

c) 2.4.3.b);<br />

d) 2.4.5;<br />

e) 2.4.6;<br />

f) 3.6.7;<br />

170


g) 19.4.4°;<br />

h) 19.9°;<br />

i) 20.1.3.b);<br />

j) 5.5 voor activiteiten betreffende productie door biologische omzetting;<br />

k) 7.11 voor activiteiten betreffende productie door biologische omzetting;<br />

l) 31.1.4° voor activiteiten met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50<br />

MW;<br />

m) 43.3 voor activiteiten met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW;<br />

n) 45.16 voor activiteiten die niet vielen onder de rubriek 45.16 zoals geldig vóór 7<br />

januari 2013.<br />

Wat betreft de GPBV-installaties, vermeld in het eerste lid, zijn artikel 1, 1° tot<br />

en met 6° en 9°, artikel 2, 1° en 4°, artikel 3, artikel 5, artikel 7, 2°, artikel 8, 2°, artikel<br />

9, 2°en 4° tot en met 8°, artikel 10 tot en met 20, artikel 24, 1°, 3° tot en met 9°,<br />

artikel 25, 1°, 3° en 5°, artikel 26 en 27, artikel 28, 1° tot en met 4°, 6° tot en met 9°<br />

en 11°, artikel 29 tot en met 54, artikel 57, artikel 59, artikel 60, artikel 94, artikel 96,<br />

artikel 98, artikel 100 tot en met 102, artikel 104 tot en met 113, artikel 115, artikel<br />

124, artikel 126 tot en met 133, artikel 136, artikel 137, artikel 148 tot en met 159,<br />

artikel 161 tot en met 164 en artikel 167 tot en met 180, van toepassing vanaf 7 juli<br />

2015.<br />

Wat betreft de GPBV-installaties, andere dan deze vermeld in het tweede lid,<br />

die in bedrijf zijn en een milieuvergunning hebben vóór 7 januari 2013 of die een<br />

volledige aanvraag voor een milieuvergunning hebben ingediend voor die datum mits<br />

die installaties uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen, zijn artikel 1,<br />

1° tot en met 6° en 9°, artikel 2, 1° en 4°, artikel 3, artikel 5, artikel 7, 2°, artikel 8, 2°,<br />

artikel 9, 2°en 4° tot en met 8°, artikel 10 tot en met 20, artikel 24, 1°, 3° tot en met<br />

9°, artikel 25, 1°, 3° en 5°, artikel 26 en 27, artikel 28, 1° tot en met 4°, 6° tot en met<br />

9° en 11°, artikel 29 tot en met 54, artikel 57, artikel 59, artikel 60 tot en met 94,<br />

artikel 96, artikel 98, artikel 100 tot en met 102, artikel 104 tot en met 113, artikel 115<br />

tot en met 122, artikel 124, artikel 126 tot en met 133, artikel 136, artikel 137, artikel<br />

148 tot en met 159, artikel 161 tot en met 164 en artikel 167 tot en met 180, van<br />

toepassing vanaf 7 januari 2014.<br />

Art. 186. De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, is<br />

belast met de uitvoering van dit besluit.<br />

Brussel,<br />

De minister-president van de Vlaamse Regering,<br />

Kris PEETERS<br />

171


De Vlaamse minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur,<br />

Joke SCHAUVLIEGE<br />

172


Bijlage 1 bij het besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van diverse<br />

besluiten inzake leefmilieu houdende omzetting van Europese richtlijnen en<br />

andere diverse wijzigingen<br />

Bijlage 18 Criteria voor de bepaling van de beste beschikbare technieken<br />

Bij de bepaling van de beste beschikbare technieken omschreven in artikel 1, 29°,<br />

moeten de volgende punten speciaal in aanmerking worden genomen:<br />

1° de toepassing van technieken die weinig afval veroorzaken;<br />

2° de toepassing van minder gevaarlijke stoffen;<br />

3° de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en recycling<br />

van de in het proces uitgestoten en gebruikte stoffen en van afval;<br />

4° vergelijkbare processen, apparaten of exploitatiemethoden die met succes op<br />

industriële schaal zijn beproefd;<br />

5° de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke<br />

kennis;<br />

6° de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;<br />

7° de data van ingebruikneming van de nieuwe of bestaande installaties en/of<br />

inrichtingen;<br />

8° de tijd die nodig is voor het omschakelen op een betere beschikbare techniek;<br />

9° het verbruik en de aard van de grondstoffen (met inbegrip van water) en de<br />

energie-efficiëntie;<br />

10° de noodzaak het algemene effect van de emissies en de risico’s op het milieu te<br />

voorkomen of tot een minimum te beperken;<br />

11° de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu<br />

te beperken;<br />

12° door publiekrechterlijke internationale organisaties gepubliceerde informatie.<br />

Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging<br />

van diverse besluiten inzake leefmilieu houdende omzetting van Europese richtlijnen<br />

en andere diverse wijzigingen<br />

Brussel,<br />

De minister-president van de Vlaamse Regering,<br />

Kris PEETERS<br />

De Vlaamse minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur,<br />

Joke SCHAUVLIEGE<br />

1


Bijlage 2 bij het besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van diverse<br />

besluiten inzake leefmilieu houdende omzetting van Europese richtlijnen en<br />

andere diverse wijzigingen<br />

Algemene gegevens melding<br />

Datum:<br />

Uur:<br />

Gegevens exploitant<br />

- Naam:<br />

- Telefoonnr.:<br />

- Adres:<br />

- Contactpersoon:<br />

Activiteit van de inrichting (bedrijfssector)<br />

Sevesobedrijf?<br />

Aard voorval<br />

- brand<br />

- ontploffing<br />

- accidentele emissie<br />

- naar lucht<br />

- naar water<br />

- naar bodem<br />

- ander:<br />

Aard en omstandigheden voorval<br />

Bijlage 4.1.12<br />

Melding van een voorval<br />

1


Oorzaken voorval<br />

Duur voorval<br />

- Start:<br />

- Nog bezig?<br />

- Geschatte duur:<br />

Betrokken producten<br />

- Naam:<br />

- Gas? vloeistof? vaste stof?<br />

- Gevaarseigenschappen?<br />

Zo ja, welke?<br />

- Geschatte hoeveelheid / geschat debiet:<br />

- Naam:<br />

- Gas? vloeistof? vaste stof?<br />

- Gevaarseigenschappen?<br />

Zo ja, welke?<br />

- Geschatte hoeveelheid / geschat debiet:<br />

Gegevens ter beoordeling van de gevolgen voor de mens en het leefmilieu<br />

Waar gaat de veron<strong>trein</strong>iging naartoe?<br />

- Oppervlaktewater – naam:<br />

- Rioolwaterzuiveringsinstallatie – locatie:<br />

- Bodem<br />

- Grondwater<br />

- Lucht<br />

Woonkernen of kwetsbare locaties (school, rust- en verzorgingsinstelling, ziekenhuis,<br />

…) in omgeving?<br />

Waterwingebied of beschermingszone?<br />

Vogel-, habitatrichtlijngebied en/of natuurgebied in omgeving?<br />

Andere:<br />

Maatregelen<br />

Zijn de hulp- en interventiediensten verwittigd?<br />

Bij lozing op rioolwaterzuiveringsinstallatie: werd Aquafin op de hoogte gebracht?<br />

2


Werden derden gewaarschuwd?<br />

Zo ja, welke?<br />

Werd het voorval gemeld aan andere instanties?<br />

Zo ja, welke?<br />

Welke (nood)maatregelen werden al getroffen?<br />

Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging<br />

van diverse besluiten inzake leefmilieu houdende omzetting van Europese richtlijnen<br />

en andere diverse wijzigingen<br />

Brussel,<br />

De minister-president van de Vlaamse Regering,<br />

Kris PEETERS<br />

De Vlaamse minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur,<br />

Joke SCHAUVLIEGE<br />

3


Bijlage 3 bij het besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van diverse<br />

besluiten inzake leefmilieu houdende omzetting van Europese richtlijnen en<br />

andere diverse wijzigingen<br />

Bijlage 4.10.1. Lijst van activiteiten die onder het toepassingsgebied van<br />

emissiehandel vallen voor de handelsperiode 2008-<strong>2012</strong><br />

1° Cokesfabriek;<br />

2° Raffinaderij van ruwe aardolie, met uitzondering van deze waarin uitsluitend<br />

smeermiddelen uit ruwe olie worden vervaardigd;<br />

3° Installaties voor het roosten, pelletiseren of sinteren van ertsen, met inbegrip<br />

van zwavelhoudend erts;<br />

4° Installaties voor de productie van ijzer of staal (primaire en secundaire<br />

smelting) met inbegrip van uitrusting voor continu-gieten met een capaciteit van meer<br />

dan 2,5 ton per uur;<br />

5° Installaties voor de fabricage van glas (plat, hol en speciaal) met inbegrip van<br />

installaties voor de fabricage van glasvezels, met een smeltcapaciteit per dag van<br />

meer dan 20 ton;<br />

6° Inrichtingen voor het fabriceren van keramische producten door middel van<br />

bakken (of verhitting), met name dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels,<br />

aardewerk of porselein met een productiecapaciteit gewicht van meer dan 75 ton per<br />

dag en/of een ovencapaciteit van meer dan 4 m³ en met een plaatsingsdichtheid per<br />

oven van meer dan 300 kg/m³;<br />

7° Installaties voor de productie van cementklinkers in draaiovens met een<br />

productiecapaciteit van meer dan 500 ton per dag of in andere ovens met een<br />

productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag;<br />

8° Installaties voor de productie van ongebluste kalk, in draaiovens met een<br />

productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag of in andere ovens met een<br />

productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag;<br />

9° Industriële installaties voor de fabricage van papierpulp uit hout of uit andere<br />

vezelstoffen;<br />

10° Industriële installaties voor de fabricage van papier en karton met een<br />

productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag;<br />

11° Verbrandingsinstallaties (inclusief motoren) met een totaal thermisch<br />

ingangsvermogen van meer dan 20 MW, met uitzondering van installaties voor het<br />

verbranden van gevaarlijke stoffen of stadsafval. Het vermogen van de volgende<br />

verbrandingsinstallaties moet niet meegerekend worden om het totale thermische<br />

ingangsvermogen te toetsen aan het bovenvermelde criterium van 20 MW:<br />

a) naverbranders;<br />

b) fakkels;<br />

c) nooddiesels en noodstroomgeneratoren;<br />

d) verbrandingsinstallaties (inclusief motoren) met een individueel<br />

thermisch ingangsvermogen van gelijk aan of minder dan 3 MW.<br />

Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging<br />

van diverse besluiten inzake leefmilieu houdende omzetting van Europese richtlijnen<br />

en andere diverse wijzigingen<br />

Brussel,<br />

1


De minister-president van de Vlaamse Regering,<br />

Kris PEETERS<br />

De Vlaamse minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur,<br />

Joke SCHAUVLIEGE<br />

2


Bijlage 4 bij het besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van diverse<br />

besluiten inzake leefmilieu houdende omzetting van Europese richtlijnen en<br />

andere diverse wijzigingen<br />

Bijlage XXVII<br />

Lijst van de milieu-inbreuken, in uitvoering van de artikelen 16.1.2, 1°, f), en 16.4.27,<br />

derde lid, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake<br />

milieubeleid.<br />

Enig artikel. Het niet voldoen aan de hiernavolgende wettelijke verplichtingen als<br />

vermeld in het decreet van (datum) tot wijziging van het decreet van 28 juni 1985<br />

betreffende de milieuvergunning, het decreet van 5 april 1995 houdende algemene<br />

bepalingen inzake milieubeleid en het decreet van 27 oktober 2006 betreffende de<br />

bodemsanering en de bodembescherming met het oog op de omzetting van de<br />

richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010<br />

inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van<br />

veron<strong>trein</strong>iging), wordt beschouwd als een milieu-inbreuk:<br />

Artikel Wettelijke verplichting<br />

17 Als de milieuvergunningsaanvraag, vermeld in artikel 33bis, §1, van het<br />

decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en<br />

bodembescherming, vóór 7 januari 2013 werd ingediend en als de inrichting<br />

op 7 januari 2013 nog niet in gebruik genomen werd, wordt (...) het verslag<br />

van het oriënterend bodemonderzoek aan de OVAM bezorgd vóór de<br />

vergunde inrichting in gebruik genomen wordt.<br />

Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging<br />

van diverse besluiten inzake leefmilieu houdende omzetting van Europese richtlijnen<br />

en andere diverse wijzigingen<br />

Brussel,<br />

De minister-president van de Vlaamse Regering,<br />

Kris PEETERS<br />

De Vlaamse minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur,<br />

Joke SCHAUVLIEGE<br />

1


Bijlage 5 bij het besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van diverse<br />

besluiten inzake leefmilieu houdende omzetting van Europese richtlijnen en<br />

andere diverse wijzigingen<br />

Bijlage 6. Lijst van activiteiten die onder het toepassingsgebied van emissiehandel<br />

vallen voor de handelsperiode 2008-<strong>2012</strong><br />

1° Cokesfabriek;<br />

2° Raffinaderij van ruwe aardolie, met uitzondering van deze waarin uitsluitend<br />

smeermiddelen uit ruwe olie worden vervaardigd;<br />

3° Installaties voor het roosten, pelletiseren of sinteren van ertsen, met inbegrip<br />

van zwavelhoudend erts;<br />

4° Installaties voor de productie van ijzer of staal (primaire en secundaire<br />

smelting) met inbegrip van uitrusting voor continu-gieten met een capaciteit van meer<br />

dan 2,5 ton per uur;<br />

5° Installaties voor de fabricage van glas (plat, hol en speciaal) met inbegrip van<br />

installaties voor de fabricage van glasvezels, met een smeltcapaciteit per dag van<br />

meer dan 20 ton;<br />

6° Inrichtingen voor het fabriceren van keramische producten door middel van<br />

bakken (of verhitting), met name dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels,<br />

aardewerk of porselein met een productiecapaciteit gewicht van meer dan 75 ton per<br />

dag en/of een ovencapaciteit van meer dan 4 m³ en met een plaatsingsdichtheid per<br />

oven van meer dan 300 kg/m³;<br />

7° Installaties voor de productie van cementklinkers in draaiovens met een<br />

productiecapaciteit van meer dan 500 ton per dag of in andere ovens met een<br />

productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag;<br />

8° Installaties voor de productie van ongebluste kalk, in draaiovens met een<br />

productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag of in andere ovens met een<br />

productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag;<br />

9° Industriële installaties voor de fabricage van papierpulp uit hout of uit andere<br />

vezelstoffen;<br />

10° Industriële installaties voor de fabricage van papier en karton met een<br />

productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag;<br />

11° Verbrandingsinstallaties (inclusief motoren) met een totaal thermisch<br />

ingangsvermogen van meer dan 20 MW, met uitzondering van installaties voor het<br />

verbranden van gevaarlijke stoffen of stadsafval. Het vermogen van de volgende<br />

verbrandingsinstallaties moet niet meegerekend worden om het totale thermische<br />

ingangsvermogen te toetsen aan het bovenvermelde criterium van 20 MW:<br />

e) naverbranders;<br />

f) fakkels;<br />

g) nooddiesels en noodstroomgeneratoren;<br />

h) verbrandingsinstallaties (inclusief motoren) met een individueel thermisch<br />

ingangsvermogen van gelijk aan of minder dan 3 MW.<br />

Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging<br />

van diverse besluiten inzake leefmilieu houdende omzetting van Europese richtlijnen<br />

en andere diverse wijzigingen<br />

1


Brussel,<br />

De minister-president van de Vlaamse Regering,<br />

Kris PEETERS<br />

De Vlaamse minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur,<br />

Joke SCHAUVLIEGE<br />

2

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!