05.05.2014 Views

De stand van educatief Nederland - Onderwijsraad

De stand van educatief Nederland - Onderwijsraad

De stand van educatief Nederland - Onderwijsraad

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

DE STAND VAN EDUCATIEF NEDERLAND<br />

advies


DE STAND VAN EDUCATIEF NEDERLAND


Colofon<br />

<strong>De</strong> <strong>Onderwijsraad</strong> is een onafhankelijk adviescollege, opgericht in 1919. <strong>De</strong> raad adviseert, gevraagd en<br />

ongevraagd, over hoofdlijnen <strong>van</strong> het beleid en de wetgeving op het gebied <strong>van</strong> het onderwijs. Hij adviseert<br />

de ministers <strong>van</strong> Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en <strong>van</strong> Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.<br />

<strong>De</strong> Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal kunnen de raad ook om advies vragen. Gemeenten kunnen<br />

in speciale gevallen <strong>van</strong> lokaal onderwijsbeleid een beroep doen op de <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>De</strong> raad gebruikt in zijn advisering verschillende (bijvoorbeeld onderwijskundige, economische en juridische)<br />

disciplinaire aspecten en verbindt deze met ontwikkelingen in de praktijk <strong>van</strong> het onderwijs. Ook de<br />

internationale dimensie <strong>van</strong> educatie in <strong>Nederland</strong> heeft steeds de aandacht.<br />

<strong>De</strong> raad adviseert over een breed terrein <strong>van</strong> het onderwijs, dat wil zeggen <strong>van</strong> voorschoolse educatie tot<br />

aan postuniversitair onderwijs en bedrijfsopleidingen. <strong>De</strong> producten <strong>van</strong> de raad worden gepubliceerd in<br />

de vorm <strong>van</strong> adviezen, studies en verkenningen. Daarnaast initieert de raad seminars en websitediscussies<br />

over onderwerpen die <strong>van</strong> belang zijn voor het onderwijsbeleid.<br />

<strong>De</strong> raad bestaat uit veertien leden die op persoonlijke titel zijn benoemd.<br />

Advies <strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong>, uitgebracht aan de minister en aan de staatssecretaris <strong>van</strong><br />

Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.<br />

Nr. 20040376/754, januari 2005.<br />

Uitgave <strong>van</strong> de <strong>Onderwijsraad</strong>, <strong>De</strong>n Haag, 2005.<br />

ISBN 90-77293-35-3<br />

Bestellingen <strong>van</strong> publicaties:<br />

<strong>Onderwijsraad</strong><br />

Nassaulaan 6<br />

2514 JS <strong>De</strong>n Haag<br />

email: secretariaat@onderwijsraad.nl<br />

(070) 310 00 00 of via de website: www.onderwijsraad.nl<br />

Ontwerp en opmaak:<br />

Maarten Balyon grafische vormgeving<br />

Drukwerk:<br />

Drukkerij Artoos<br />

© <strong>Onderwijsraad</strong>, <strong>De</strong>n Haag<br />

Alle rechten voorbehouden. All rights reserved.


DE STAND VAN EDUCATIEF NEDERLAND


Inhoudsopgave<br />

Samenvatting<br />

1 Inleiding<br />

1.1 Aanleiding<br />

1.2 Vraagstelling<br />

1.3 Context<br />

1.3.1 Sociaal-culturele ontwikkelingen<br />

1.3.2 Sociaal-economische ontwikkelingen<br />

1.3.3 Conclusie<br />

1.4 Werkwijze en opbouw<br />

2 Educatief <strong>Nederland</strong> vergeleken<br />

2.1 Input<br />

2.1.1 Onderwijsbeleid algemeen<br />

2.1.2 Onderwijsbeleid per sector<br />

2.1.3 Onderwijsuitgaven<br />

2.1.4 Ontwikkeling <strong>van</strong> de onderwijsdeelname in <strong>Nederland</strong><br />

2.1.5 Onderwijsdeelname internationaal vergeleken<br />

2.1.6 Onderwijsgevenden<br />

2.2 Proceskenmerken<br />

2.2.1 Ontwikkelingen in het <strong>Nederland</strong>se onderwijsstelsel<br />

2.2.2 Onderwijsstelsel internationaal vergeleken<br />

2.3 Opbrengsten<br />

2.3.1 Opbrengsten op korte termijn (output)<br />

2.3.2 Opbrengsten op lange termijn (outcome)<br />

2.4 Tot slot<br />

3 Onderwijsbeleid: zoeken naar een goede mix<br />

<strong>van</strong> strategieën<br />

3.1 Inleiding<br />

3.2 Publiek en privaat<br />

3.2.1 Primair en voortgezet onderwijs<br />

3.2.2 Bve-sector en hoger onderwijs<br />

3.2.3 Conclusie<br />

3.3 Centraal en decentraal<br />

3.3.1 <strong>De</strong>regulering en autonomievergroting in het <strong>Nederland</strong>s onderwijs<br />

3.3.2 Effecten en neveneffecten<br />

3.3.3 Prikkels voor onderwijsinstellingen<br />

3.3.4 Conclusie<br />

3.4 Uniformiteit en differentiatie in het curriculum<br />

9<br />

16<br />

16<br />

17<br />

17<br />

17<br />

24<br />

29<br />

30<br />

33<br />

33<br />

33<br />

36<br />

41<br />

43<br />

47<br />

50<br />

55<br />

55<br />

59<br />

62<br />

62<br />

67<br />

70<br />

71<br />

71<br />

72<br />

73<br />

76<br />

77<br />

78<br />

79<br />

80<br />

82<br />

85<br />

87


3.4.1 Primair onderwijs<br />

3.4.2 Voortgezet onderwijs<br />

3.4.3 Bve-sector<br />

3.4.4 Hoger onderwijs<br />

3.4.5 Conclusie<br />

3.5 Kwalificatie en socialisatie<br />

3.5.1 Primair en voortgezet onderwijs<br />

3.5.2 Bve-sector en hoger onderwijs<br />

3.5.3 Conclusie<br />

88<br />

93<br />

97<br />

99<br />

102<br />

103<br />

104<br />

109<br />

112<br />

4 Reflectie en advies<br />

4.1 Sterke en zwakke punten <strong>van</strong> het <strong>Nederland</strong>se onderwijs<br />

4.1.1 Sterke punten<br />

4.1.2 Zwakke punten<br />

4.1.3 Conclusie in relatie tot de maatschappelijke verwachtingen<br />

4.2 Vier adviezen<br />

Literatuur<br />

114<br />

114<br />

114<br />

115<br />

117<br />

118<br />

125<br />

Bijlagen<br />

Bijlage 1<br />

Bijlage 2<br />

Lijst <strong>van</strong> internationale referenten<br />

Afkortingen<br />

B.1-133<br />

B.2-135


Samenvatting<br />

Het <strong>Nederland</strong>se onderwijs staat op een redelijk hoog peil. In vergelijkingen met andere<br />

landen scoort <strong>Nederland</strong> over het algemeen redelijk tot goed en ouders en andere<br />

burgers zijn tevreden over de kwaliteit <strong>van</strong> de school en de leraar. <strong>De</strong> Inspectie <strong>van</strong><br />

het Onderwijs trekt jaarlijks een soortgelijke conclusie. Toch zijn er ook zorgen, zoals<br />

over het hoge aandeel voortijdige schoolverlaters, probleemgedrag, de positie <strong>van</strong> leraren<br />

en veiligheid. Naar aanleiding <strong>van</strong> dit dubbele beeld <strong>van</strong> het onderwijs brengt de<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> het advies <strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong> uit. <strong>De</strong> raad heeft met dit<br />

advies niet de pretentie een definitieve analyse te geven <strong>van</strong> het <strong>Nederland</strong>se onderwijs,<br />

maar probeert diverse gegevens die momenteel beschikbaar zijn in een breder kader te<br />

plaatsen. Welke ontwikkelingen heeft het <strong>Nederland</strong>se onderwijs de afgelopen decennia<br />

doorgemaakt en wat zijn de sterke en zwakke punten <strong>van</strong> ons stelsel internationaal<br />

gezien? Welke beleidsstrategieën zijn vooral gevolgd en welke alternatieven zijn er?<br />

Welke beleidsacties zijn wenselijk om ons onderwijs beter aan de maatschappelijke verwachtingen<br />

te laten beantwoorden?<br />

Maatschappelijke context<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong> moet ten eerste worden gezien tegen de achtergrond<br />

<strong>van</strong> maatschappelijke ontwikkelingen. <strong>De</strong>ze stellen immers eisen aan het onderwijs<br />

als sociaal-culturele en economische motor <strong>van</strong> de samenleving. Op sociaal-cultureel<br />

vlak moet het onderwijs leerlingen voorbereiden op participatie in een democratische,<br />

multi-etnische samenleving en inhoudelijke kennis <strong>van</strong> de cultuur en geschiedenis <strong>van</strong><br />

<strong>Nederland</strong> overdragen. Op sociaal-economisch terrein heeft het onderwijs een taak in<br />

het bijbrengen <strong>van</strong> de benodigde competenties voor onze moderne kennissamenleving<br />

en het aanbieden <strong>van</strong> adequate en flexibele kwalificaties voor de arbeidsmarkt. Gegeven<br />

het feit dat het opleidingsniveau <strong>van</strong> grote invloed is op de verdere levensloop <strong>van</strong><br />

mensen, is het <strong>van</strong> het grootste belang dat de samenleving voldoende investeert in het<br />

onderwijs.<br />

Vergelijkende analyse<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong> moet ten tweede worden gezien tegen de achtergrond<br />

<strong>van</strong> de ontwikkelingen in de afgelopen decennia en de situatie in omringende landen.<br />

Het advies presenteert een groot aantal gegevens over verschillende soorten input in het<br />

onderwijs, over proceskenmerken en over de opbrengsten.<br />

Input. <strong>De</strong> overheid voert sinds het eind <strong>van</strong> de jaren tachtig een beleid <strong>van</strong> deregulering<br />

en autonomievergroting, om zo scholen meer zeggenschap te geven. In de jaren negentig<br />

krijgt dit concreet vorm wanneer scholen meer zelf<strong>stand</strong>igheid krijgen bij de inzet<br />

<strong>van</strong> financiële middelen en bij het personeelsbeleid. Tegelijkertijd krijgen intermediaire<br />

actoren zoals gemeenten en de Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs meer inbreng. <strong>De</strong> jaren<br />

negentig kenmerken zich verder door bezuinigingen, schaalvergroting en toenemende<br />

marktwerking in het onderwijs. Scholen in <strong>Nederland</strong> hebben nu veel autonomie in ver-<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

9


gelijking met scholen in bijvoorbeeld Duitsland en Frankrijk. <strong>De</strong> <strong>Nederland</strong>se onderwijsuitgaven<br />

zijn sterk gedaald tussen de jaren zeventig en het eind <strong>van</strong> de jaren negentig.<br />

Internationaal vergeleken zijn zowel de overheidsuitgaven als de private bijdragen aan<br />

onderwijs relatief laag, met name in het voortgezet onderwijs. <strong>De</strong> onderwijsdeelname<br />

is in achterliggende decennia sterk toegenomen, waardoor het gemiddelde opleidingsniveau<br />

<strong>van</strong> de bevolking aanzienlijk hoger ligt dan drie decennia geleden. Mannen en<br />

vrouwen nemen nu in ongeveer gelijke mate deel aan het onderwijs, al kiezen vrouwen<br />

nog altijd veel minder vaak voor exacte studies. Onderwijsachter<strong>stand</strong>en naar sociaal<br />

milieu en etnische herkomst zijn wel afgenomen, maar niet verdwenen. In het algemeen<br />

is de onderwijsdeelname in <strong>Nederland</strong> vergelijkbaar of hoger dan in andere Westerse landen.<br />

Een uitzondering is de achterblijvende deelname <strong>van</strong> kinderen onder de vijf jaar.<br />

<strong>De</strong> instroom in het beroep <strong>van</strong> onderwijsgevende is op het moment landelijk gezien voldoende;<br />

er zijn echter verschillen tussen regio’s en naar verwachting zullen er weer nieuwe<br />

tekorten ontstaan, onder andere door de vergrijzing <strong>van</strong> de beroepsgroep. Vooral<br />

scholen met veel achter<strong>stand</strong>sleerlingen hebben moeite om personeel te werven en te<br />

behouden. Verder is er een ontwikkeling naar een groeiende taak- en functiedifferentiatie,<br />

waarbij de leraar specialistische taken krijgt en er onderwijsgevende functies onder<br />

en boven de leraar ontstaan. In het primair onderwijs zijn mannen ondervertegenwoordigd<br />

in het leraarsberoep, in het hoger onderwijs juist vrouwen. Het salaris <strong>van</strong> onderwijsgevenden<br />

ligt internationaal gezien rond het gemiddelde. <strong>De</strong> werkdruk is hoog in<br />

vergelijking met andere landen, terwijl de sociale status <strong>van</strong> het beroep gedaald is. <strong>De</strong><br />

kwaliteit <strong>van</strong> de lerarenopleidingen baart zorgen.<br />

Proces. <strong>De</strong> afgelopen decennia zijn er veel veranderingen geweest in het <strong>Nederland</strong>se<br />

onderwijsstelsel. Niet alle bijbehorende doelen zijn gerealiseerd. In het primair onderwijs<br />

zijn kleuteronderwijs en lager onderwijs sinds 1985 samengevoegd tot basisonderwijs,<br />

maar de sector werkt nog steeds aan doorlopende leerwegen en onderwijs op<br />

maat. Pogingen om door zorgverbreding in het basisonderwijs de instroom in het speciaal<br />

onderwijs te beperken, hebben tot niet meer dan afvlakking <strong>van</strong> de groei geleid. In<br />

het voortgezet onderwijs baart met name het vmbo (voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs)<br />

zorgen. In de bve-sector (beroepsonderwijs en volwasseneneducatie) zijn het<br />

mbo (middelbaar beroepsonderwijs) en de volwasseneneducatie geharmoniseerd en grotendeels<br />

geïntegreerd in ROC’s (Regionale Opleidingscentra). Buiten deze ROC’s blijft het<br />

aanbod voor volwassenen echter versnipperd. Het hbo (hoger beroepsonderwijs) en het<br />

wetenschappelijk onderwijs vormen sinds de jaren negentig wettelijk gezien samen het<br />

hoger onderwijs, maar in de praktijk is er nog steeds een scheiding. In vergelijking met<br />

andere landen valt onder meer op dat in <strong>Nederland</strong> en Vlaanderen het grootste deel <strong>van</strong><br />

het onderwijs uit bijzonder onderwijs bestaat, terwijl in omringende landen het openbaar<br />

onderwijs dominant is. Tot slot is het aantal contacturen in primair en voortgezet<br />

onderwijs relatief hoog, hoewel daartegenover staat dat ook veel lessen uitvallen.<br />

Opbrengsten. Vergeleken met de referentielanden is het beeld positief wanneer we kijken<br />

naar kortetermijnopbrengsten: zo behalen <strong>Nederland</strong>se scholieren goede toetsresultaten<br />

voor leesvaardigheid, wiskunde en natuurkunde. Ook de functionele geletterdheid<br />

(begrijpen <strong>van</strong> praktische documenten zoals dienstregelingen en gebruiksaanwijzingen)<br />

<strong>van</strong> de bevolking is relatief hoog. Wel heeft <strong>Nederland</strong> relatief veel voortijdige schoolverlaters,<br />

waar tegenover staat dat er veel deelnemers aan hoger onderwijs zijn. Ook zijn er<br />

in <strong>Nederland</strong> relatief weinig afgestudeerden in exacte richtingen. Meer op de lange termijn<br />

gezien heeft het onderwijs belangrijke individuele en maatschappelijke opbrengsten<br />

10 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


zoals betere kansen op werk en een goed inkomen, technologische vooruitgang, maatschappelijke<br />

participatie, minder criminaliteit en besparingen op sociale voorzieningen<br />

en gezondheidszorg.<br />

Beleidsstrategieën<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong> moet ten derde worden gezien tegen de achtergrond<br />

<strong>van</strong> een aantal beleidsstrategieën die kenmerkend zijn voor het <strong>Nederland</strong>se onderwijsbeleid:<br />

publieke financiering, deregulering, een uniform onderwijsaanbod en kwalificatie<br />

als belangrijkste onderwijsdoel. <strong>De</strong> raad bespreekt deze beleidsstrategieën in samenhang<br />

met de tegenhangers er<strong>van</strong>: private financiering, centrale aansturing, een gedifferentieerd<br />

onderwijsaanbod en socialiseren als onderwijsdoel.<br />

Publiek en privaat. In <strong>Nederland</strong> is publieke bekostiging <strong>van</strong> het onderwijs al bijna een<br />

eeuw de dominante beleidsstrategie. Dit komt onder meer tot uiting in de gelijke bekostiging<br />

<strong>van</strong> publiek (openbaar) en privaat bestuurd (bijzonder) onderwijs. Dit stelsel<br />

is internationaal gezien vrij uniek. <strong>De</strong> keuzevrijheid <strong>van</strong> ouders en leerlingen om een<br />

school te kiezen die aansluit bij de eigen wensen, wordt vaak als sterk punt <strong>van</strong> het<br />

<strong>Nederland</strong>se bestel gezien. Een actuele discussie hierover betreft het feit dat keuzevrijheid<br />

bijdraagt aan segregatie tussen zwarte en witte scholen. In de bve-sector en het<br />

hoger onderwijs is de keuzevrijheid minder een item; daar zijn met name de ontwikkeling<br />

naar een meer gelijke behandeling <strong>van</strong> publieke en private opleidingen en de mogelijkheden<br />

<strong>van</strong> een grotere private bijdrage actuele discussiepunten.<br />

Centraal en decentraal. <strong>De</strong> raad is <strong>van</strong> mening dat <strong>Nederland</strong> een redelijke balans heeft<br />

gevonden tussen centrale en decentrale aansturing. <strong>De</strong> relatief grote autonomie <strong>van</strong><br />

instellingen stelt hen in staat om flexibel in te spelen op lokale om<strong>stand</strong>igheden en zelf<br />

prioriteiten te stellen bij de besteding <strong>van</strong> middelen. In dat verband verdient decentralisatie<br />

<strong>van</strong> bijvoorbeeld het personeelsbeleid naar de scholen voortzetting. Voor een aantal<br />

andere zaken blijft de overheid echter primair verantwoordelijk, zoals de vaststelling<br />

<strong>van</strong> eindtermen en het toezicht door de Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs. Een systeem <strong>van</strong><br />

toezicht en verantwoording is onontbeerlijk om de kwaliteit <strong>van</strong> het onderwijs te kunnen<br />

waarborgen. Daarnaast zijn de centrale examens in het voortgezet onderwijs een voorbeeld<br />

<strong>van</strong> een belangrijk waarborgmechanisme dat scholen verhindert om het niveau te<br />

verlagen. Mogelijkheden voor betere prikkels voor onderwijsinstellingen om kwalitatief<br />

goed onderwijs te (blijven) bieden zijn onder andere het vergroten <strong>van</strong> transparantie <strong>van</strong><br />

het onderwijsaanbod en het tegengaan <strong>van</strong> vergaande schaalvergroting; dit laatste bijvoorbeeld<br />

via een toets bij voorgenomen fusies.<br />

Uniformiteit en differentiatie in het curriculum. Het <strong>Nederland</strong>se onderwijssysteem is <strong>van</strong><br />

oudsher gericht op het bieden <strong>van</strong> gelijke onderwijskansen bij gelijke capaciteiten. In het<br />

primair onderwijs en de basisvorming zien we dit doel terug in een uniform basiscurriculum.<br />

In de bovenbouw <strong>van</strong> het voortgezet onderwijs, het mbo en het hoger onderwijs<br />

staat het streven naar een diploma op het niveau <strong>van</strong> de eigen capaciteiten centraal en<br />

is het onderwijsaanbod daarom sterk gedifferentieerd naar niveau en inhoud. <strong>De</strong> laatste<br />

jaren groeit het besef dat in alle onderwijssectoren zowel gelijke kansen als maximale<br />

ontwikkelingsmogelijkheden <strong>van</strong> belang zijn. Met name in het basisonderwijs en het<br />

hoger onderwijs zijn er nog te weinig ontwikkelmogelijkheden voor cognitief getalenteerden.<br />

Voor leerlingen met andere talenten (kunst en cultuur, sport, ondernemerschap)<br />

zijn meer verbindingen tussen binnen- en buitenschools aanbod nodig. Ter bevorde-<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

11


ing <strong>van</strong> gelijke kansen zijn meer investeringen in voor- en vroegschoolse educatie <strong>van</strong><br />

belang, evenals aandacht voor leerlingen in het vmbo en mbo voor wie de vastgestelde<br />

minimumlat te hoog ligt. Verder zijn voorzieningen wenselijk die qua niveau tussen mbo<br />

en hbo instaan, bijvoorbeeld kort-hbo.<br />

Kwalificeren en socialiseren. Leerlingen voorbereiden op de arbeidsmarkt (kwalificeren)<br />

en op het participeren in de samenleving (socialiseren) zijn twee samenhangende hoofddoelen<br />

<strong>van</strong> het onderwijs. Het <strong>Nederland</strong>se onderwijssysteem is nog vooral gericht op<br />

meetbare prestaties en kwalificatie, maar actuele maatschappelijke ontwikkelingen vragen<br />

om meer aandacht voor de socialiserende rol <strong>van</strong> het onderwijs. <strong>De</strong> aandacht voor<br />

sociale competenties lijkt hierdoor terug <strong>van</strong> weggeweest. Tegen deze achtergrond pleit<br />

de raad ervoor dat de overheid scholen en ouders stimuleert om duidelijke afspraken te<br />

maken over wat wel en wat niet tot de taken <strong>van</strong> de school en de taken <strong>van</strong> de ouders<br />

behoort. Ook is de ontwikkeling <strong>van</strong> meetinstrumenten voor sociale competenties belangrijk.<br />

Conclusie<br />

Op basis <strong>van</strong> het voorgaande komt de raad tot de conclusie dat het <strong>Nederland</strong>se onderwijs<br />

redelijk goede prestaties levert. Er is echter nog te weinig aandacht voor de socialisatietaak<br />

<strong>van</strong> het onderwijs, waaronder het bijbrengen <strong>van</strong> cultureel en historisch besef.<br />

Ook verlaten te veel mensen het onderwijs zonder startkwalificatie en worden talenten<br />

soms onvoldoende uitgedaagd. Verder is er een gebrek aan kennis over de effectiviteit<br />

<strong>van</strong> onderwijsbeleid en is de animo voor het leraarsberoep gering. Om aan de maatschappelijke<br />

verwachtingen te voldoen is een aantal zaken essentieel. <strong>De</strong> raad formuleert<br />

daarover de volgende vier adviezen.<br />

Advies 1: Topambities vereisen meer en gedifferentieerde investeringen<br />

In het kader <strong>van</strong> de Europese Lissabon-doelstellingen heeft <strong>Nederland</strong> de ambitie om<br />

zich in 2010 op het terrein <strong>van</strong> de kenniseconomie met de Europese top te kunnen<br />

meten. Aangezien onderwijs de motor <strong>van</strong> de kenniseconomie is, moet <strong>Nederland</strong> meer<br />

investeren in het opleidingsniveau <strong>van</strong> de bevolking om deze ambitie te verwezenlijken.<br />

Er zijn meer publieke en private middelen voor het onderwijs nodig en deze zouden<br />

vooral als investering in plaats <strong>van</strong> als een kostenpost moeten worden beschouwd. Zo<br />

kan worden voorkomen dat bezuinigingen ten koste gaan <strong>van</strong> rendabele onderwijsuitgaven.<br />

<strong>De</strong> prioriteit dient te liggen bij investeringen in de leraar (zie advies 3) en, wat<br />

betreft leerlingen en studenten, bij investeringen in zowel de onderkant als de bovenkant<br />

<strong>van</strong> de verschillende onderwijstypen. Het onderwijs moet meer maatwerk bieden, niet<br />

alleen door aan te sluiten bij verschillen in leerstijlen, interesses, enzovoort, maar ook<br />

nadrukkelijk bij verschillen in niveau. Het ambitieniveau voor onderwijs dient hoog te liggen;<br />

de subtop is niet voldoende. Prioriteit zou moeten liggen bij uitbreiding <strong>van</strong> vooren<br />

vroegschoolse educatie, extra binnen- en buitenschools aanbod voor getalenteerden<br />

in het basisonderwijs, mogelijkheden voor certificaten voor mbo-leerlingen onder niveau<br />

1, tussenvoorzieningen tussen mbo en hbo, meer differentiatie in het hoger onderwijs,<br />

meer aandacht voor bètaopleidingen en de positie <strong>van</strong> laaggeschoolden in relatie<br />

tot een leven lang leren. 1 Om aan de bovenkant <strong>van</strong> het hoger onderwijs maatwerk te<br />

kunnen bieden is meer differentiatie gewenst. Selectie is daarbij een voor de hand liggend<br />

instrument, maar niet geheel zonder risico. Selectie na de poorten (bijvoorbeeld<br />

aan het begin <strong>van</strong> de studie via een bindend studieadvies en bij de toelating tot een<br />

honoursprogramma) heeft de voorkeur boven selectie aan de poort.<br />

1 Zie voor dat laatste ook <strong>Onderwijsraad</strong>, 2003i.<br />

12 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


Advies 2: aandacht voor de canon als uiting <strong>van</strong> onze culturele identiteit<br />

Het is noodzakelijk meer aandacht te besteden aan de socialisatietaak <strong>van</strong> het onderwijs;<br />

daarbij hoort ook aandacht voor onze culturele identiteit. Twee belangrijke componenten<br />

daar<strong>van</strong> zijn de bijdrage <strong>van</strong> het onderwijs aan een moderne invulling <strong>van</strong> burgerschap<br />

en de bijdrage aan de overdracht en verdere ontwikkeling <strong>van</strong> het cultureel erfgoed. <strong>De</strong><br />

raad wil de rele<strong>van</strong>tie <strong>van</strong> het onderwijs voor de samenleving versterken door te komen<br />

tot een nieuwe canon voor het onderwijs. Hierbij gaat het om die waardevolle onderdelen<br />

<strong>van</strong> onze cultuur en geschiedenis die we nieuwe generaties via het onderwijs willen<br />

meegeven. <strong>De</strong> canon is <strong>van</strong> belang voor de gehele samenleving, dus niet alleen voor een<br />

elitaire groep. Ook is de canon zowel conserverend als vernieuwend <strong>van</strong> aard.<br />

<strong>De</strong> raad ziet de canon als bestaande uit drie nauwverbonden onderdelen: een geheel<br />

<strong>van</strong> inhouden, een argumentatie bij deze inhouden en een methode om tot periodieke<br />

bijstelling <strong>van</strong> de inhouden en de argumentatie te komen. <strong>De</strong> raad stelt voor de canon<br />

uit te drukken in leerinhouden. Daaraan zullen die leergebieden, vakken en disciplines<br />

die in eerste instantie met de canon geassocieerd worden, een bijdrage moeten leveren.<br />

Het gaat om taalonderwijs, geschiedenis, wereldoriëntatie, maatschappijleer, cultuur en<br />

kunstzinnige vorming, en wetenschapsontwikkeling. Maar ook leerinhouden in de sfeer<br />

<strong>van</strong> geografie en techniek kunnen tot de canon gaan behoren.<br />

Een formulering <strong>van</strong> de canon in leerinhouden wil overigens niet zeggen dat al deze leerinhouden<br />

ook moeten zijn voorgeschreven in het onderwijs. Voor een deel zal de canon<br />

tot uitdrukking komen in kerndoelen en examenprogramma’s. <strong>De</strong> canon omvat echter<br />

meer – zowel inhoudelijk als qua betrokken onderwijssoorten. <strong>De</strong> canon bestaat uit<br />

meerdere lagen: een laag <strong>van</strong> inhouden die in kerndoelen en examenprogramma’s naar<br />

voren komt; een laag <strong>van</strong> inhouden die een leidraad biedt voor het onderwijs buiten het<br />

kerncurriculum; en een laag die verder strekt dan het onderwijs.<br />

In de visie <strong>van</strong> de raad stelt de Minister die onderdelen <strong>van</strong> de canon vast die in kerndoelen<br />

en examenprogramma’s naar voren komen. Wat betreft de andere twee lagen <strong>van</strong><br />

de canon heeft de Minister geen wettelijke bevoegdheid; wel kan de Minister het geheel<br />

als een belangrijke nationale streefrichting en een belangrijk richtsnoer aan het onderwijsveld<br />

ter beschikking stellen.<br />

Advies 3: Meer investeren in beroepen in het onderwijs<br />

Onderwijsgevenden worden geacht de verwachtingen <strong>van</strong> de maatschappij waar te maken.<br />

Daarom zijn blijvende investeringen in onderwijsberoepen <strong>van</strong> groot belang.<br />

Om te beginnen moet gewerkt worden aan het imago <strong>van</strong> het leraarschap. <strong>De</strong> lijn <strong>van</strong><br />

bestaande initiatieven verdient navolging. <strong>De</strong> raad stelt voor na te gaan of wervingscampagnes<br />

naar schooltype gedifferentieerd kunnen worden. Specifieke facetten – zoals<br />

bijvoorbeeld lesgeven op een achter<strong>stand</strong>sschool, het werken met begaafde jongeren<br />

– kunnen zo naar voren worden gehaald als een extra uitdaging voor mensen die maatschappelijk<br />

iets willen betekenen.<br />

Onderwijsgevenden verdienen ook rechtstreekse steun. In dat verband is de raad er verheugd<br />

over dat de minister onlangs structurele middelen beschikbaar gesteld heeft om<br />

leraren in het vmbo en het praktijkonderwijs extra te belonen. 2<br />

2 Structureel wordt hierdoor 8,4 miljoen euro beschikbaar gesteld. Een gemiddelde school (1.000 leerlingen) ont<strong>van</strong>gt 20.000<br />

euro voor dit doel, en mag zelf bepalen voor welke resultaten de leraren worden beloond (Convenant beloningsdifferentiatie<br />

VMBO, www.minocw.nl, 16/12/2004).<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

13


Daarnaast dienen scholen en overheid samen te zorgen voor een verbetering <strong>van</strong> de condities<br />

waaronder leraren hun werk uitvoeren. Daarvoor is allereerst voldoende aandacht<br />

voor scholing en opleiding nodig. Daarbij gaat het zowel om een goede initiële beroepsopleiding<br />

als om bij- en nascholing op scholen en in onderwijsteams. Met spoed moet<br />

verder gewerkt worden aan de vernieuwing <strong>van</strong> het huidige opleidingenstelsel. Aandachtspunten<br />

daarbij zijn onder meer de aanpassing <strong>van</strong> de opleiding aan de vraag <strong>van</strong><br />

scholen en aankomende leraren; het inspelen op taak- en functiedifferentiatie; samenwerking<br />

<strong>van</strong> lerarenopleidingen met scholen; scholing specifiek gericht op achter<strong>stand</strong>sscholen;<br />

en een verdere uitbouw <strong>van</strong> het integraal personeelsbeleid <strong>van</strong> onderwijsinstellingen.<br />

Ook steun in de omgang met probleemgedrag en persoonlijke problemen <strong>van</strong> deelnemers<br />

draagt bij aan goede werkcondities voor leraren. Om te zorgen voor voldoende<br />

steun <strong>van</strong> externe instanties lijkt een uitvoeringsteam met vertegenwoordigers <strong>van</strong> de<br />

school en deskundigen <strong>van</strong> buiten een geëigend instrument. Het onderwijs zou aanspraak<br />

moeten kunnen maken op de inzet <strong>van</strong> deskundigen (kinderpsychiater, wijkagent,<br />

jeugdpsycholoog) voor een aantal uren per afgesproken periode (op basis <strong>van</strong> trekkingsrechten).<br />

<strong>De</strong> raad adviseert te beginnen met trekkingsrechten voor scholen in achter<strong>stand</strong>swijken.<br />

Ten slotte verbeteren de werkcondities <strong>van</strong> onderwijsgevenden wanneer de regeldruk<br />

vermindert en het toezicht sober en selectief is. Scholen en leraren moeten een eigen<br />

koers uitzetten en aan de slag gaan met het herontwerpen <strong>van</strong> het onderwijs en het bijbehorende<br />

personeelsbeleid.<br />

Advies 4: Kennisintensivering<br />

Zowel de onderwijspraktijk als het onderwijsbeleid en de samenleving zouden kennis<br />

over onderwijs beter kunnen benutten.<br />

Om de haperende relatie tussen onderwijsonderzoek en onderwijspraktijk te verbeteren,<br />

moet er bij kennisontwikkelaars meer aandacht zijn voor implementatie. Verder<br />

zou vraagsturing gestimuleerd moeten worden, zodanig dat onderwijsinstellingen als<br />

opdrachtgever <strong>van</strong> kennisontwikkeling de praktijkgerichtheid kunnen beïnvloeden. Ook<br />

zijn stimuleringsbudgetten nodig voor initiatieven <strong>van</strong> kennisontwikkelaars, intermediaire<br />

organisaties en onderwijsinstellingen om gezamenlijke kennisgemeenschappen te vormen<br />

rond bepaalde onderwerpen. Kennismanagement <strong>van</strong> onderwijsinstellingen kan onder<br />

meer worden gestimuleerd met faciliteiten voor leraren die zich binnen de schoolorganisatie<br />

tot interne kennisontwikkelaar willen ontwikkelen en/of in een kennisgemeenschap<br />

willen participeren. Het kennismanagement kan ook een impuls krijgen door het stimuleren<br />

<strong>van</strong> initiatieven om in en tussen scholen kenniskringen te vormen.<br />

<strong>Nederland</strong> zou een belangrijke initiator en participant moeten zijn en blijven in vergelijkend<br />

onderzoek naar sterke en zwakke punten <strong>van</strong> het onderwijs en naar de mechanismen<br />

daarachter. Om de effecten <strong>van</strong> onderwijsbeleid te kunnen achterhalen behoort de<br />

invoering <strong>stand</strong>aard gepaard te gaan met een deugdelijk opgezet evaluatieplan, waarin<br />

de doelstellingen helder worden omschreven. Daarbij moet ook worden aangegeven op<br />

welke wijze er geëvalueerd zal worden en bij welke resultaat de maatregel wel of niet als<br />

succesvol zal worden bestempeld. <strong>De</strong> raad acht (quasi-)experimenteel onderzoek (met<br />

14 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


een controlegroep) naar de effecten <strong>van</strong> onderwijsvernieuwingen en beleidsmaatregelen<br />

de beste wijze <strong>van</strong> evalueren.<br />

<strong>De</strong> samenleving kan meer gebruikmaken <strong>van</strong> kennis over het onderwijs, wanneer de<br />

bevindingen <strong>van</strong> onderzoek naar onderwijs en onderwijsbeleid de basis vormen voor<br />

een goede communicatie over de zwakke en de sterke punten <strong>van</strong> het onderwijs en over<br />

de mechanismen die daartoe leiden. Goede communicatie kan voorkómen dat sterke<br />

punten in de publieke opinie onterecht als zwakke punten worden aangemerkt. In het<br />

besef dat een imago zich niet zo eenvoudig laat verbeteren en dat stapjes klein zullen<br />

zijn, stelt de raad voor dat de minister een communicatiestrategie laat ontwikkelen voor<br />

het onderwijs, waarmee verschillende doelgroepen bereikt worden en waarin wordt deelgenomen<br />

door vertegenwoordigers <strong>van</strong> de maatschappij, voor wie onderwijs immers <strong>van</strong><br />

levensbelang is.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

15


1 Inleiding<br />

Jaarlijks berichten verschillende rapporten over de <strong>stand</strong> <strong>van</strong> zaken in het onderwijs.<br />

Voorbeelden zijn Education at a Glance met de internationale onderwijsindicatoren <strong>van</strong><br />

de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) en het jaarlijkse<br />

Onderwijsverslag <strong>van</strong> de Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs. In dit advies verbindt de raad<br />

de opbrengsten <strong>van</strong> deze en andere rapporten met elkaar via een internationaal en historisch<br />

vergelijkende aanpak. Vervolgens legt de raad verbindingen met het gevoerde<br />

onderwijsbeleid, met eerdere adviezen die hij heeft uitgebracht en met zaken die in verder<br />

beleid en advies aan de orde zouden moeten zijn.<br />

<strong>De</strong> raad heeft met dit advies niet de pretentie een definitieve analyse te geven <strong>van</strong> het<br />

<strong>Nederland</strong>s onderwijs, maar probeert diverse gegevens die momenteel beschikbaar zijn<br />

in een breder kader te plaatsen. Met een zekere voorbehoud en voorzichtigheid brengt<br />

de raad dit advies uit aan de minister in haar rol als minister en in haar rol als lid <strong>van</strong> het<br />

kabinet. Immers, een gewenste prioriteitsstelling <strong>van</strong> onderwijs is een zaak die door het<br />

huidige kabinet dient te worden overwogen.<br />

Paragraaf 1.1 gaat nader in op de aanleiding voor dit advies. In paragraaf 1.2 komt de<br />

vraagstelling aan bod. Paragraaf 1.3 schetst de ruimere context <strong>van</strong> het <strong>Nederland</strong>se<br />

onderwijs in termen <strong>van</strong> sociaal-culturele en sociaal-economische ontwikkelingen. Tot<br />

slot beschrijft paragraaf 1.4 de werkwijze bij en opbouw <strong>van</strong> dit advies.<br />

1.1 Aanleiding<br />

Het <strong>Nederland</strong>se onderwijs staat in verschillende opzichten op een hoog peil. <strong>De</strong> Inspectie<br />

<strong>van</strong> het Onderwijs trekt jaarlijks deze hoofdconclusie, al zijn er steeds ook kanttekeningen<br />

en aandachtspunten. Ook in internationale vergelijkingen scoort <strong>Nederland</strong><br />

over het algemeen goed, maar er zijn ook minpunten zoals het hoge aandeel voortijdige<br />

schoolverlaters. Het kan en moet – zoals ook de raad zal proberen aan te tonen – altijd<br />

beter.<br />

Niet alleen in onderzoek, maar ook in de publieke opinie is er een dubbel beeld <strong>van</strong> het<br />

onderwijs. Zo zijn ouders <strong>van</strong> leerlingen doorgaans tevreden over de (basis)kwaliteit <strong>van</strong><br />

de school en de leraar, maar maken ze zich zorgen over de reputatie <strong>van</strong> het onderwijs,<br />

probleemgedrag, schooluitval, geringe keuzemogelijkheden en de sfeer, veiligheid en<br />

aandacht op school. 3 Het onderwijs wordt als belangrijk voor het algemene welvaren en<br />

welzijn gezien. Zodra in de samenleving iets dreigt mis te gaan, wijzen vingers al snel<br />

naar het onderwijs. Daarmee lijken de genoemde zorgen over het onderwijs een basis te<br />

hebben in de hoge verwachtingen die de samenleving heeft <strong>van</strong> het onderwijs en in de<br />

vraag of de kwaliteit in de toekomst ook goed zal blijven.<br />

3 Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs, 2003; <strong>Onderwijsraad</strong>, 2003j; Van Oord & Schieven, 2004.<br />

16 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


Een vergelijkbare twijfel over de kwaliteit <strong>van</strong> het onderwijs tegen de achtergrond<br />

<strong>van</strong> het grote belang dat men aan onderwijs hecht, speelt ook in de Verenigde Staten.<br />

Twintig jaar geleden verscheen daar het rapport A Nation at Risk, drie jaar later gevolgd<br />

door A Nation Prepared. 4 Beide rapporten gaan over risico’s voor de samenleving als<br />

gevolg <strong>van</strong> fouten in het onderwijssysteem. In 2003 beschrijven Peterson e.a. in het rapport<br />

Our Schools & Our Future de <strong>stand</strong> <strong>van</strong> zaken twintig jaar na het eerste rapport.<br />

Teleurstelling voert de boventoon. <strong>De</strong> prestaties <strong>van</strong> het onderwijssysteem zijn nauwelijks<br />

verbeterd en de ingezette instrumenten (meer geld, meer regels, hogergekwalificeerde<br />

leraren) hebben niets opgeleverd, zo luiden de conclusies.<br />

1.2 Vraagstelling<br />

Nieuwsgierig gemaakt door deze waarnemingen over het onderwijs in <strong>Nederland</strong> en in<br />

de Verenigde Staten, brengt de <strong>Onderwijsraad</strong> hierbij een advies uit over de <strong>stand</strong> <strong>van</strong><br />

het <strong>Nederland</strong>se onderwijs. Het advies is opgenomen in het Werkprogramma 2004. <strong>De</strong><br />

centrale vragen zijn als volgt.<br />

• Wat is de huidige <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong> vergeleken met eerdere decennia<br />

en vergeleken met andere landen?<br />

• Welke beleidsstrategieën zijn vooral gevolgd en welke alternatieven zijn er?<br />

• Welke beleidsacties zijn wenselijk om ons onderwijs beter aan de maatschappelijke<br />

verwachtingen te laten beantwoorden?<br />

1.3 Context<br />

Het onderwijs ontwikkelt zich binnen een maatschappij in beweging. Maatschappelijke<br />

ontwikkelingen zijn terug te zien in het onderwijs; tegelijkertijd geeft het onderwijs<br />

mede vorm aan de maatschappij. Zoals de WRR (Wetenschappelijke Raad voor het<br />

Regeringsbeleid, 2004) noteert: “<strong>De</strong> geschiedenis <strong>van</strong> het onderwijs is tegelijkertijd de<br />

geschiedenis <strong>van</strong> de ontwikkeling <strong>van</strong> sociale structuren, <strong>van</strong> de emancipatie <strong>van</strong> groepen<br />

burgers, <strong>van</strong> de ontwikkeling <strong>van</strong> de economische structuren en het staatsapparaat<br />

en <strong>van</strong> de culturele ontwikkeling. Hedendaagse ontwikkelingen en spanningen beïnvloeden<br />

de wijze waarop het onderwijs wordt verzorgd. Dit gaat vaak sluipenderwijs en<br />

geleidelijk, dan weer met felle politieke en ideologische strijd.”<br />

Over deze maatschappelijke context en de ontwikkelingen daarbinnen die voor het<br />

onderwijs <strong>van</strong> belang zijn, gaat deze paragraaf. Eerst komen in paragraaf 1.3.1 sociaalculturele<br />

ontwikkelingen aan de orde, daarna in paragraaf 1.3.2 sociaal-economische<br />

ontwikkelingen. In paragraaf 1.3.3 volgen conclusies.<br />

1.3.1 Sociaal-culturele ontwikkelingen<br />

<strong>De</strong> sociaal-culturele ontwikkelingen die raken aan onderwijs zijn:<br />

• demografische ontwikkelingen;<br />

• de herijking <strong>van</strong> waarden door de toegenomen etnische verscheidenheid;<br />

• de opkomst <strong>van</strong> een heroriëntatie op individualisme: meer aandacht voor<br />

gemeenschapsopbouw; en<br />

• het actuele debat over de culturele identiteit <strong>van</strong> <strong>Nederland</strong>.<br />

4 National Commission on Excellence in Education, 1983; Carnegie Foundation, 1986.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

17


<strong>De</strong>mografische ontwikkelingen<br />

<strong>De</strong> bevolking in <strong>Nederland</strong> is de vorige eeuw sterk gegroeid. In 1970 waren er 13 miljoen<br />

mensen, in 2004 zijn dat er ruim 16 miljoen. Immigratie is een <strong>van</strong> de verklaringen<br />

voor deze groei. Recente CBS-cijfers (Centraal Bureau voor de Statistiek) laten zien dat<br />

de bevolkingsgroei nu afneemt. Naar verwachting blijft de immigratie afnemen en zal de<br />

emigratie in de komende twee jaar groter zijn dan de immigratie. 5<br />

Door het dalende geboortecijfer, de afnemende immigratie en de verlenging <strong>van</strong> de<br />

gemiddelde levensduur ontgroent en vergrijst de <strong>Nederland</strong>se bevolking. Midden jaren<br />

negentig werden mannen gemiddeld 75 jaar oud en vrouwen 80. Het aandeel zestigplussers<br />

in de bevolking is tussen 1990 en 2000 opgelopen <strong>van</strong> 17% naar 18% en zal naar<br />

verwachting oplopen tot 21% in 2010 en daarna nog verder stijgen. 6 Overigens lijkt de<br />

leeftijdsverdeling in <strong>Nederland</strong> op die <strong>van</strong> verschillende andere Europese landen. 7 Voor<br />

het onderwijs betekenen ontgroening en vergrijzing dat een kwantitatieve verschuiving<br />

(aantal deelnemers) zal plaatsvinden <strong>van</strong> initieel naar postinitieel onderwijs (een leven<br />

lang leren). 8<br />

Herijking <strong>van</strong> waarden door de toegenomen etnische verscheidenheid<br />

Immigratie heeft <strong>Nederland</strong> tot een multi-etnisch land gemaakt. Verschillen tussen bevolkingsgroepen<br />

zijn hierdoor toegenomen. In het onderwijs zien we deze culturele verscheidenheid<br />

terug in de toegenomen deelname <strong>van</strong> allochtone leerlingen, de opkomst<br />

<strong>van</strong> islamitische scholen en de segregatie in het onderwijs (witte en zwarte scholen).<br />

<strong>De</strong>ze verscheidenheid stelt een aantal eigenschappen <strong>van</strong> de <strong>Nederland</strong>se samenleving<br />

die tot dusver positief gewaardeerd werden, zoals verdraagzaamheid en openheid, danig<br />

op de proef.<br />

Minderheden organiseren zelf in toenemende mate hun cultuurbeleving (godsdienst,<br />

onderwijs). Tweede generaties immigranten hebben meer kansen op sociale mobiliteit.<br />

Hun maatschappelijk perspectief is echter, hoewel goed in vergelijking met de eerste<br />

generatie immigranten, minder in vergelijking met autochtone groepen. 9 Sinds een aantal<br />

jaren is de integratie <strong>van</strong> de nieuwe bevolkingsgroepen toenemend onderwerp <strong>van</strong><br />

maatschappelijke discussie. Integratie is een zaak die in uiteenlopende sectoren <strong>van</strong> de<br />

samenleving vorm moet krijgen. Voor een belangrijk deel komen taken bij het onderwijs<br />

te liggen. Voor nieuwkomers zijn er educatieve activiteiten die aan inburgering bijdragen,<br />

voor kinderen <strong>van</strong> minderheden is toegankelijkheid <strong>van</strong> het onderwijs essentieel.<br />

Onderwijs en andere leervoorzieningen staan voor de opdracht de (taal)achter<strong>stand</strong>en<br />

waar leerlingen de school mee binnenkomen, zo goed mogelijk weg te werken.<br />

<strong>De</strong> aanslag <strong>van</strong> 11 september 2001 in New York en een reeks daaropvolgende internationale<br />

en nationale gebeurtenissen 10 hebben het openbaar debat over de multi-etnische<br />

samenleving urgenter gemaakt. Het is een buitengewoon boeiend debat, waar de raad<br />

met verschillende adviezen aan deelneemt. Het debat raakt immers direct aan het onderwijs,<br />

waar leerlingen met uiteenlopende etnische achtergronden een leefgemeenschap<br />

5 Centraal Bureau voor de Statistiek, 2003.<br />

6 Sociaal en Cultureel Planbureau, 2002.<br />

7 Eurostat, 2003b.<br />

8 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2002f.<br />

9 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2003a.<br />

10 Het gaat hier onder meer om de moord op Pim Fortuyn in 2002, de politieke verschuiving in 2002, de moord op filmmaker Theo<br />

<strong>van</strong> Gogh in 2004 en de rol daarbij <strong>van</strong> terroristische groeperingen in <strong>Nederland</strong>, en de hieropvolgende dreigingen en geweldplegingen<br />

tegen islamitische scholen en moskeeën.<br />

18 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


moeten vormen. Het onderwijs zoekt naar manieren om om te gaan met verschillende<br />

cultuuropvattingen en uitingen <strong>van</strong> intolerantie onder leerlingen. Ook worden vragen<br />

gesteld over de toenemende segregatie (witte en zwarte scholen) en de opkomst <strong>van</strong><br />

islamitische scholen. Er zijn zorgen over het gedachtegoed dat deze scholen aan leerlingen<br />

voorhouden, al wijzen inspectierapporten uit dat de meeste islamitische scholen het<br />

op dit punt goed doen. Recentelijk zijn deze scholen zelfs het voorwerp <strong>van</strong> geweldpleging<br />

geweest (brandstichting); het conflict raakt op die manier rechtstreeks, op volstrekt<br />

ontoelaatbare wijze, aan het dagelijks leven <strong>van</strong> kinderen.<br />

Van individualisme naar gemeenschapsopbouw<br />

Individualisering is een verzamelterm voor een reeks uiteenlopende ontwikkelingen die<br />

in de afgelopen decennia hebben geleid tot een feitelijke toename <strong>van</strong> de keuzevrijheid<br />

<strong>van</strong> het individu. Dit is in de huidige maatschappij zichtbaar in een grote variatie <strong>van</strong><br />

leer- en arbeidsloopbanen, relatievormen en typen huishoudens. 11 Tegelijkertijd ontstond<br />

een steeds hogere waardering voor het individu, ook aangeduid als individualisme.<br />

Individualisme en individualisering hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan het<br />

hoge economische, wetenschappelijke en culturele peil <strong>van</strong> onze huidige samenleving.<br />

Individualisme staat, als kernwaarde, tevens aan de basis <strong>van</strong> de rechtsstaat: gelijkwaardigheid<br />

<strong>van</strong> individuen staat hierin voorop. 12 Toch zijn er in dit kader ook onwenselijke<br />

ontwikkelingen en risico’s voor de maatschappij. <strong>De</strong>ze keerzijde <strong>van</strong> individualisme is<br />

te zien in normver<strong>van</strong>ging en de afname <strong>van</strong> sociale controle, sociale cohesie en solidariteit.<br />

Met het losser worden <strong>van</strong> sociale verbanden verdwijnt ook de zekerheid <strong>van</strong> de<br />

eigen sociale groep en komen de maatschappelijke samenhang en gezamenlijke cultuur<br />

(normen en waarden) onder druk te staan. 13 Voor een deel ver<strong>van</strong>gen andere sociale activiteiten<br />

de traditionele sociale bindingen. Zo is de betrokkenheid <strong>van</strong> burgers bij maatschappelijke<br />

organisaties (bijvoorbeeld op het gebied <strong>van</strong> milieu, internationale hulp,<br />

consumentenbelangen) gestegen. <strong>De</strong>ze grotere betrokkenheid heeft te maken met het<br />

stijgende opleidingsniveau <strong>van</strong> de bevolking, maar komt ook voort uit onvrede over politiek<br />

en overheid, zichtbaar in de recente aardverschuivingen bij verkiezingen. 14<br />

Het huidige onbehagen in de samenleving houdt verband met een te ver doorgevoerde<br />

waardering voor en prioritering <strong>van</strong> de keuzes <strong>van</strong> het individu. <strong>De</strong> nodige beperkingen<br />

<strong>van</strong> de individuele vrijheid staan nu centraal in het maatschappelijk debat. Individuele<br />

vrijheid kent volgens dit debat grenzen die te maken hebben met respect voor de ander,<br />

de zorg voor elkaar en de wenselijkheid <strong>van</strong> sociale verbanden en sociale cohesie. Het<br />

kunnen aanhouden <strong>van</strong> dergelijke grenzen vraagt <strong>van</strong> het individu zelfinzicht, zelfbeperking<br />

en zelfbeheersing. Burgerplichten en gemeenschapszin behoeven een culturele<br />

herwaardering. Kortom: de samenleving zoekt naar een balans tussen individualisme en<br />

hernieuwde waardering voor gemeenschapsvorming. <strong>De</strong> raad ziet drie hoofdbewegingen<br />

in de samenleving:<br />

• hernieuwde aandacht voor ‘klassieke’ waarden zoals religie en de bereidheid<br />

zich aan (democratisch bepaalde) regels te houden;<br />

• de nog altijd belangrijke waardering voor een individuele levensinvulling (zelfrespect,<br />

autonomie en zelfbepaling); en<br />

11 Sociaal en Cultureel Planbureau, 1998.<br />

12 <strong>De</strong> Beer & Jakson, 2002.<br />

13 Torrance, 1998; Sociaal en Cultureel Planbureau, 2004a.<br />

14 <strong>De</strong> Hart, 2002; Sociaal en Cultureel Planbureau, 1998, 2004a.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

19


• opkomst <strong>van</strong> (nieuwe en herontdekte) waarden als gemeenschapszin, burgerschap,<br />

sociale netwerken en, waar nodig, inschikkelijkheid.<br />

In het onderwijs zien we de gevolgen <strong>van</strong> individualisering en individualisme onder meer<br />

in de democratisering <strong>van</strong> het onderwijs en de verbetering <strong>van</strong> de positie <strong>van</strong> ouders en<br />

leerlingen (medezeggenschap), de toegenomen deelname aan het hoger onderwijs door<br />

jongeren uit alle sociale milieus, en het systeem <strong>van</strong> studiefinanciering dat studenten een<br />

bepaalde mate <strong>van</strong> financiële zelf<strong>stand</strong>igheid verleent ten opzichte <strong>van</strong> hun ouders. Een<br />

leven lang kiezen brengt ook een leven lang leren met zich mee. Belangenverenigingen<br />

floreren, informatieve tijdschriften kennen een hoge oplage, internet wordt druk bezocht,<br />

werknemers gaan periodiek op cursus of laten zich bij- of omscholen. Een leven<br />

lang leren betekent dat het onderwijs mensen die algemene (leer)competenties mee<br />

moet geven die hen in staat stellen zich steeds weer aan te passen aan wisselende<br />

om<strong>stand</strong>igheden. 15<br />

Meer hogeropgeleide ouders en de toename <strong>van</strong> individualisme hebben tot gevolg dat<br />

leerlingen, ouders en studenten mondiger en kritischer worden. 16 Zij vragen aandacht,<br />

willen meedenken, onderhandelen en gaan er<strong>van</strong> uit dat de school ruimte laat voor vele<br />

privé-wensen (bijbaantjes, overblijven). Onderwijs op maat is hierop een antwoord,<br />

maar het onderwijs zal ook moeten afbakenen waar haar verantwoordelijkheid en taken<br />

ophouden en die <strong>van</strong> ouders en leerlingen zelf beginnen. Onderwijs zoekt, kortom,<br />

naar een balans tussen de klassieke waarden <strong>van</strong> religie, het naleven <strong>van</strong> (democratisch<br />

bepaalde) regels, individualisme, en (nieuwe) waarden als gemeenschapszin, burgerschap,<br />

sociale netwerken en inschikkelijkheid.<br />

Ontwikkelingen in en rondom het leraarsberoep<br />

<strong>De</strong> veranderingen in de samenleving en het onderwijs hebben grote gevolgen voor de<br />

rol en de taak <strong>van</strong> de leraar. <strong>De</strong> maatschappij verwacht veel <strong>van</strong> leraren, zowel wanneer<br />

het erom gaat goede kenniswerkers op te leiden als wanneer het erom gaat via socialisatie<br />

en burgerschapsvorming een bijdrage te leveren aan de oplossing <strong>van</strong> sociale problemen.<br />

Allereerst dient de leraar te beschikken over de noodzakelijke competenties om,<br />

met gebruikmaking <strong>van</strong> nieuwe inzichten en technieken, vorm te geven aan eigentijds<br />

onderwijs. Daarbij staan zowel basiskennis als zelf<strong>stand</strong>ig leren en een actieve rol <strong>van</strong> de<br />

leerling centraal.<br />

Al veel langer doet de leraar veel meer dan alleen kennis overdragen. Hij vervult verschillende,<br />

gespecialiseerde rollen gericht op het aanleren <strong>van</strong> kennis en vaardigheden, maar<br />

is in toenemende mate ook medeopvoeder <strong>van</strong> de leerling. Dit alles doet de leraar in een<br />

sociaal klimaat waarin zijn gezag niet langer <strong>van</strong>zelfsprekend is, waarin hij te maken<br />

heeft met leerlingen en ouders met een verscheidenheid aan etnische en culturele achtergronden,<br />

waarin probleemgedrag <strong>van</strong> leerlingen (en ouders) toeneemt, en waarin deelnemers<br />

en hun ouders zich als klant opstellen, mondig zijn en mee willen praten over het<br />

onderwijs.<br />

<strong>De</strong> leraar heeft ook te maken met een andere organisatie en inhoud <strong>van</strong> het onderwijs.<br />

Hij staat steeds minder alleen in de uitvoering <strong>van</strong> zijn beroep. Steeds vaker is hij, in<br />

aansluiting op de ontwikkelingen naar functie- en taakdifferentiatie, onderdeel <strong>van</strong> een<br />

15 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2003a.<br />

16 Er zijn wel verschillen tussen groepen; doorgaans zijn autochtone ouders en ouders uit hogere milieus mondiger dan anderen.<br />

20 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


team <strong>van</strong> onderwijsgevend, onderwijsondersteunend en beheerspersoneel. Zelf neemt<br />

hij een of meer specialistische taken op zich, en werkt hij samen met collega’s die andere<br />

specialisaties hebben (remedial teacher, bouwcoördinator, interne begeleider, enzovoort).<br />

Ook werkt hij samen met externe deskundigen uit verwante sectoren (jeugdzorg,<br />

gezondheidszorg, enzovoort) bij het vormgeven <strong>van</strong> de zorg voor en het onderwijs aan<br />

zijn leerlingen. <strong>De</strong> leraar werkt zodoende in de ‘voorste linies’ <strong>van</strong> de samenleving. Dit<br />

alles vergt veel <strong>van</strong> leraren en andere werkenden in het onderwijs, maar kan hun beroep<br />

tegelijkertijd ook veelzijdig en interessant maken.<br />

Ook een recente WRR-analyse <strong>van</strong> de aard en cultuurhistorische ontwikkeling <strong>van</strong> de sector<br />

onderwijs laat zien, dat de positie <strong>van</strong> professionele beroepsbeoefenaars (leraren,<br />

docenten en ander onderwijsondersteunend personeel) in het onderwijs aan belangrijke<br />

veranderingen onderhevig is geweest. Daarbij is de klassieke professionele autonomie<br />

<strong>van</strong> de leraar teruggebracht, is de scheiding tussen onderwijzend en niet-onderwijzend<br />

personeel verkleind en neemt het belang <strong>van</strong> diverse typen onderwijsondersteunend personeel<br />

voor het onderwijs toe. 17<br />

Actueel debat over onze culturele identiteit<br />

Mede naar aanleiding <strong>van</strong> de eerdergenoemde twijfel over de allesbepalende waarde <strong>van</strong><br />

individualisme en <strong>van</strong> recente schokkende gebeurtenissen, is het debat over de culturele<br />

identiteit <strong>van</strong> ons land opgelaaid. Daarbij gaat het ten eerste om de relatie tussen en vermenging<br />

<strong>van</strong> de traditionele <strong>Nederland</strong>se cultuur en culturen <strong>van</strong> nieuwkomers. In het<br />

onderwijs komt dit aspect onder meer tot uiting in de zoektocht naar manieren om om<br />

te gaan met zeer verschillende (etnische) groeperingen <strong>van</strong> kinderen en jongeren, en in<br />

toenemende aandacht voor zaken als sociale vaardigheden, burgerschap en het samen<br />

leven en samen werken <strong>van</strong> leerlingen met uiteenlopende achtergronden. Zo zal ook het<br />

onderwijs naar een balans moeten zoeken tussen klassieke waarden (plichten), individualisme,<br />

en waarden als gemeenschapszin en burgerschap. Onderwijs (onder meer geschiedenisonderwijs,<br />

levensbeschouwing) biedt leerlingen de mogelijkheid om een visie te<br />

ontwikkelen op hun eigen bestaan en hun relatie tot anderen.<br />

Ten tweede gaat het om de discussie over de culturele geschiedenis <strong>van</strong> <strong>Nederland</strong>.<br />

Volgens Von der Dunk (1998) is het verleden <strong>van</strong> cruciaal belang voor de huidige cultuur:<br />

“Bij de voorstellingen die mensen hebben bij het heden en de toekomst is het verleden<br />

als een constitutieve kracht aanwezig. Cultuur is identiek met het besef <strong>van</strong> haar<br />

verleden, zoals het menselijk bewustzijn niet zonder geheugen functioneert.” Het cultureel<br />

verleden zoals we dat nu kennen en waard vinden om te behouden, wordt cultureel<br />

erfgoed genoemd. Voor een omschrijving hier<strong>van</strong> sluiten we ons aan bij de<br />

Werelderfgoedconventie <strong>van</strong> de Unesco (United Nations Educational, Scientific and<br />

Cultural Organization; uit 1972, in 1992 door <strong>Nederland</strong> geratificeerd). Dit verdrag is<br />

gericht op het behoud <strong>van</strong> cultureel en natuurlijk erfgoed (monumenten, gebouwen,<br />

landschappen) met een unieke en universele waarde. 18 Daarnaast heeft de Unesco in<br />

2003 een conventie aangenomen die oproept om ook immaterieel erfgoed te beschermen<br />

en behouden. Hieronder vallen gebruiken, voorstellingen, expressies, kennis en<br />

vaardigheden (en de bijbehorende voorwerpen) die gemeenschappen erkennen als<br />

onderdeel <strong>van</strong> hun cultureel erfgoed. <strong>De</strong> conventie onderkent vijf onderdelen: orale tradities<br />

en uitingen; podiumkunsten; sociale praktijken, rituelen en feestelijke gebeurtenis-<br />

17 Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, 2004.<br />

18 Voorbeelden <strong>van</strong> tot dusver erkend <strong>Nederland</strong>s werelderfgoed zijn de molens <strong>van</strong> Kinderdijk, de Stelling <strong>van</strong> Amsterdam, de<br />

Beemster en het Rietveld-Schröderhuis.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

21


sen; kennis <strong>van</strong> en praktijken rond de natuur en het heelal; en traditionele ambachten.<br />

Ook houdt de Unesco zich sinds enkele jaren bezig met het behoud <strong>van</strong> het zogenoemde<br />

digitaal erfgoed en is een conventie over de bescherming <strong>van</strong> culturele diversiteit in<br />

voorbereiding. 19<br />

Het onderwijs kan leerlingen historisch besef bijbrengen en bijdragen aan de socialisatie<br />

<strong>van</strong> jongeren op basis <strong>van</strong> een gedeeld geheel aan rele<strong>van</strong>te leerinhouden. In dit<br />

verband is er vernieuwde aandacht voor de vraag of het onderwijs het (immateriële)<br />

cultureel erfgoed nog voldoende overdraagt aan nieuwe generaties. In dit debat wordt<br />

ook wel gesproken <strong>van</strong> de zogenoemde canon: “een verzameling <strong>van</strong> (…) werken die<br />

in een samenleving als waardevol erkend worden en dienen als referentiepunt in de<br />

(…) beschouwing en in het onderwijs”. 20 Of anders en wat beperkter geformuleerd: “het<br />

geheel <strong>van</strong> teksten, beelden, kunstwerken en historische gebeurtenissen dat het referentiekader<br />

is <strong>van</strong> een gedeelde cultuur.” 21<br />

Doorman (2004) bespreekt vier bezwaren tegen de gedachte <strong>van</strong> een canon: de canon<br />

is conserverend door de nadruk op het onaantastbare er<strong>van</strong>; is onveranderlijk; ‘canoniseert’;<br />

en is elitair (de canon is een ander woord voor ‘high culture’). <strong>De</strong>ze vier bezwaren<br />

kunnen volgens Doorman allemaal worden gerelativeerd. Uiteraard is de canon conserverend,<br />

maar hij is ook de context waarbinnen vernieuwing kan plaatsvinden, wanneer<br />

individuen zich afzetten tegen het bestaande. <strong>De</strong> canon is niet onveranderlijk of statisch,<br />

maar continu in beweging. <strong>De</strong> canon is inderdaad een selectie, maar dat wil niet zeggen<br />

dat we enkel oog moeten hebben voor het gebruik door machthebbers of gevestigde<br />

elite. Doorman spreekt <strong>van</strong> een onaantrekkelijk perspectief waarin geletterdheid<br />

verdacht wordt en waarin bewondering voor eruditie omslaat in bitterheid en haat. “Dit<br />

perspectief trekt een ander soort docent, en dat soort is steeds rijker vertegenwoordigd<br />

aan middelbare scholen, hogescholen en universiteiten.” 22 Dat de canon ook cultuuruitingen<br />

kan omvatten die getuigen <strong>van</strong> achterhaalde opvattingen (zoals over de positie <strong>van</strong><br />

vrouwen) is geen reden om de canon te verwerpen. Doorman stelt dat steeds meer academici<br />

zich richten op het afschaffen <strong>van</strong> de canon als zodanig, in plaats <strong>van</strong> de onmisbare<br />

discussie over de inhoud er<strong>van</strong> te voeren.<br />

<strong>De</strong> discussie over de canon speelt onder meer rondom het literatuuronderwijs, 23 het<br />

godsdienstonderwijs, 24 de ontwikkeling <strong>van</strong> de wetenschap en het geschiedenisonderwijs<br />

(zie tekstkader).<br />

19 United Nations Educational, Scientific and Cultural Organisation, 1972, 2003 en internet: www.unesco.nl (1 december 2004).<br />

20 Van Dale Groot woordenboek der <strong>Nederland</strong>se taal, dertiende herziene druk, 1999.<br />

21 Doorman, 2004.<br />

22 Doorman, 2004.<br />

23 Recent zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de literaire canon. Voorbeelden daar<strong>van</strong> zijn enquêtes door de Digitale<br />

Bibliotheek voor de <strong>Nederland</strong>se Letteren in 2002 en Vrij <strong>Nederland</strong> in 2003. Ook in NRC Handelsblad is een discussie gevoerd<br />

over dit onderwerp.<br />

24 Het gaat dan onder meer om de vraag naar de vrijheden <strong>van</strong> het godsdienstonderwijs, aan welke beperkingen is het onderhevig?<br />

<strong>De</strong> Tweede Kamer nam op 3 november 2003 een motie aan waarin wordt verzocht om de Inspectie <strong>van</strong> het onderwijs de<br />

bevoegdheid te geven om onverwacht scholen te bezoeken en daarbij ook lessen godsdienstonderwijs bij te wonen wanneer het<br />

vermoeden bestaat dat scholen hun pedagogische en onderwijskundige taken onvoldoende waarmaken dan wel onvoldoende<br />

bijdrage leveren aan de integratie (TK, 2003-2004, 29 200 VI, nr.88).<br />

22 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


Voorbeeld: geschiedenisonderwijs <strong>van</strong>uit de canon<br />

Uit een Europees vergelijkend onderzoek naar geschiedenisonderwijs in Europa komt<br />

naar voren, dat onder de <strong>Nederland</strong>se jeugd de belangstelling voor het eigen verleden<br />

het laagst is in vergelijking met de jeugd in andere landen. Bovendien beschouwt bijna<br />

de helft <strong>van</strong> hen geschiedenis uitsluitend als een schoolvak. Geschiedenis is saai en<br />

irrele<strong>van</strong>t voor het eigen leven. Voorzover er bij leerlingen historische interesse wordt<br />

gewekt, komt dit vooral dankzij het verhaal <strong>van</strong> de leraar. 25<br />

<strong>De</strong> Commissie Historische en Maatschappelijke Vorming onder leiding <strong>van</strong> prof.dr. P.<br />

de Rooy heeft in een rapport voorstellen gedaan voor nieuwe kerndoelen geschiedenis<br />

voor het basisonderwijs en de basisvorming en voor de nieuwe examenprogramma’s<br />

voor het vmbo (voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs) en de profielen havo<br />

en vwo. 26 Om het historisch besef te bevorderen heeft de commissie voor alle schooltypen<br />

een gemeenschappelijk kader ontwikkeld dat leerlingen kunnen gebruiken om<br />

personen, gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen historisch te plaatsen.<br />

Daarom heeft de commissie het geschiedenisonderwijs in tien tijdvakken ingedeeld;<br />

een instrument dat zowel basiskennis als vaardigheden geleidelijk opbouwt en waardoor<br />

het geleerde wordt herhaald en uitgediept. Het idee dat leerlingen basiskennis en<br />

vaardigheden verwerven en die – net als bij veel andere vakken – steeds verder uitdiepen<br />

en verbreden, wordt echter gehinderd door het feit dat 70% <strong>van</strong> alle leerlingen in<br />

het voortgezet onderwijs na het vijftiende levensjaar geen geschiedenisonderwijs meer<br />

krijgt.<br />

<strong>De</strong> canon wordt gevormd door de verbinding tussen debatten op deelterreinen, onder<br />

meer over:<br />

• het literatuuronderwijs: welke teksten wil het onderwijs leerlingen en studenten<br />

in ieder geval meegeven;<br />

• andere klassieke teksten: welke overige teksten geven we mee, zoals het plakkaat<br />

<strong>van</strong> Verlatinghe (1581); Johan Nieuhofs beelden <strong>van</strong> een Chinareis 1655-<br />

1657; Iovrnael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe: de wonderlijke avonturen<br />

<strong>van</strong> een schipper in de Oost 1618-1625; enkele brieven <strong>van</strong> Thorbecke;<br />

• het geschiedenisonderwijs: welk verhaal wil het onderwijs vertellen, wat is de<br />

chronologie, wat zijn de brokstukken <strong>van</strong> dat verhaal;<br />

• het godsdienstonderwijs: wat zijn de maatschappelijke en culturele implicaties<br />

<strong>van</strong> het Christendom, wat zijn vrijheden <strong>van</strong> godsdienstonderwijs, aan welke<br />

beperkingen is het onderhevig;<br />

• de ontwikkeling <strong>van</strong> kennis en wetenschap in en <strong>van</strong>uit <strong>Nederland</strong> (denk bijvoorbeeld<br />

aan Hendrik Antoon Lorentz, Christiaan Huygens en Luitzen<br />

Brouwer); 27 en<br />

• de <strong>Nederland</strong>s identiteit: hoe leren we leerlingen en studenten uitnodigend te<br />

zijn naar andere groepen om een bijdrage te leveren aan de voortgang <strong>van</strong> het<br />

<strong>Nederland</strong>se verhaal, hoe willen bepaalde groepen en individuen straks in de<br />

<strong>Nederland</strong>se geschiedenis worden vermeld.<br />

25 Bouwman, 1997.<br />

26 Commissie Historische en Maatschappelijke Vorming, 2001.<br />

27 Top-drie bij een verkiezing <strong>van</strong> de grootste <strong>Nederland</strong>se wetenschapper door Folia en de Vereniging Wetenschapsjournalisten<br />

<strong>Nederland</strong> op 26 oktober 2004 in <strong>De</strong> Balie, Amsterdam.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

23


<strong>De</strong> canon is in de opvatting <strong>van</strong> de raad zowel conserverend als vernieuwend. Zo is er in<br />

de canon bijvoorbeeld ruimte voor bijdragen <strong>van</strong>uit de islam. Op drie manieren kan men<br />

zich een dergelijke bijdrage voorstellen: <strong>van</strong>uit de wetenschap heeft <strong>Nederland</strong> historisch<br />

veel gedaan aan de studie <strong>van</strong> de islam (bijvoorbeeld Snouck Hurgronje); voorts heeft<br />

<strong>Nederland</strong> vier eeuwen ervaring met Indonesië, een grotendeels islamitisch land; en tot<br />

slot is de canon ook een uitnodiging en kunnen de huidige islamitische <strong>Nederland</strong>ers<br />

hun bijdrage aan de canon toevoegen.<br />

<strong>De</strong> canon zoals de raad die ziet is geformuleerd in leerinhouden 28 en draagt bij aan het<br />

verhaal dat <strong>Nederland</strong> over zichzelf wil vertellen aan nieuwe generaties. <strong>De</strong> canon doet<br />

dit door een selectie te maken waar leraren, docenten, leerlingen en studenten zich aan<br />

kunnen spiegelen. Tegelijkertijd worden zij uitgenodigd om aan de verdere ontwikkeling<br />

<strong>van</strong> de canon bij te dragen. <strong>De</strong> canon kan meer lagen omvatten: een laag <strong>van</strong> inhouden<br />

die behoort tot het verplichte onderwijsaanbod, een laag die een leidraad biedt voor het<br />

onderwijs buiten het kerncurriculum en een laag die verder strekt dan het onderwijs.<br />

1.3.2 Sociaal-economische ontwikkelingen<br />

<strong>De</strong> sociaal-economische ontwikkelingen die raken aan onderwijs zijn:<br />

• de ontwikkeling naar een kennissamenleving;<br />

• internationalisering en globalisering;<br />

• veranderingen op de arbeidsmarkt;<br />

• veranderingen in de sociale zekerheid; en<br />

• concentratie <strong>van</strong> sociale problemen bij lageropgeleiden.<br />

Ontwikkeling naar een kennissamenleving<br />

In de afgelopen decennia is de maatschappij steeds meer in de richting <strong>van</strong> een kennissamenleving<br />

geëvolueerd. Dit betekent dat kennis en kennisontwikkeling meer dan ooit<br />

cruciaal zijn voor het functioneren <strong>van</strong> de samenleving en het individu. <strong>De</strong> maatschappij<br />

heeft nieuwe en andere behoeften aan kennis. Zo is er de behoefte om zo veel mogelijk<br />

mensen naar een wenselijk geacht basisniveau (startkwalificatie) te brengen, het gemiddelde<br />

opleidingsniveau verder te verhogen, meer hogeropgeleiden af te leveren, en mensen<br />

in staat te stellen in de loop <strong>van</strong> hun leven nieuwe ontwikkelingen bij te houden<br />

via bij- en omscholing. <strong>De</strong> startkwalificatie heeft tot doel een goede participatie op de<br />

arbeidsmarkt mogelijk te maken en hierdoor sociale uitsluiting tegen te gaan. Verder is<br />

de aard <strong>van</strong> de benodigde kennis veranderd. Het begrip kennis wordt breder ingevuld<br />

dan voorheen; het gaat niet langer alleen om feiten- en begripskennis, maar ook om<br />

‘know-how’ en ‘know-who’ (sociale netwerken), oftewel: in staat zijn kennis toe te passen.<br />

29<br />

<strong>De</strong> beleidsaandacht voor de kennissamenleving en voor het principe <strong>van</strong> een leven lang<br />

leren vertrekt overwegend <strong>van</strong>uit economische perspectieven (kenniseconomie). Het<br />

gaat daarbij om reële ontwikkelingen waar het onderwijs op zal moeten inspelen. In de<br />

hedendaagse kenniseconomie Is aanpassingsvermogen <strong>van</strong> bedrijven en werknemers<br />

cruciaal en daarbij is een sterke kennisinfrastructuur <strong>van</strong> groot belang. 30 Nieuwe werkwij-<br />

28 <strong>De</strong>ze leerinhouden kunnen verschillende dieptes hebben. Nemen we als voorbeeld het Plakkaat <strong>van</strong> Verlatinghe <strong>van</strong> 1581. Er zijn<br />

verschillende mogelijkheden om daar kennis <strong>van</strong> te nemen: weten dat het bestaat, de tekst in hedendaags <strong>Nederland</strong>s gelezen te<br />

hebben, de oorspronkelijke tekst gelezen te hebben, aandacht te hebben voor de functie <strong>van</strong> de tekst, de politieke context <strong>van</strong> de<br />

tekst begrijpen, het juridisch gebruik <strong>van</strong> de tekst analyseren, de latere verwijzingen naar deze tekst kennen (is de Amerikaanse<br />

onafhankelijkheidsverklaring een verwijzing naar dit plakkaat?), de drukgeschiedenis <strong>van</strong> het plakkaat kennen enzovoorts. Voor<br />

elk niveau in het onderwijs kan hetzelfde aspect <strong>van</strong> de canon dus een verschillende en passende invulling krijgen.<br />

29 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2003a.<br />

30 Centraal Planbureau, 2002.<br />

24 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


zen vragen bijvoorbeeld om werknemers met andere vaardigheden. In plaats <strong>van</strong> hiërarchische<br />

lijnen, vaste werkroutines, omschreven arbeidsverdeling en veel laaggeschoolde<br />

arbeid komt een bedrijfsmodel met een plattere organisatie, waarin hoogopgeleide werknemers<br />

veel verantwoordelijkheid en zeggenschap hebben. Om hiertoe op te leiden moet<br />

het onderwijs allereerst diverse soorten kennis aanbieden. Naast feiten- en begripskennis<br />

en smalle beroepsmatige competenties worden algemene competenties gevraagd die<br />

te maken hebben met zelf<strong>stand</strong>igheid, samenwerking, creativiteit, zelfreflectie, communicatie,<br />

probleemoplossend vermogen, enzovoort. Ook is het belangrijk dat het onderwijs<br />

zijn deelnemers in staat stelt verdere ontwikkelingen te volgen. Dat houdt in dat de<br />

nadruk ligt op breed inzetbare kennis en op leercompetenties (leren te leren). 31<br />

Internationalisering en globalisering<br />

Economische activiteiten worden toenemend internationaal. Ontwikkelingen als de Europese<br />

uitbreiding, de economische globalisering en het wegvallen <strong>van</strong> handelsbarrières<br />

voor goederen en diensten hebben een nadrukkelijke invloed op de samenleving en<br />

het onderwijs. Bedrijven fuseren over nationale grenzen heen, lokale economieën raken<br />

steeds meer verbonden. Globalisering brengt mee dat activiteiten daar ontwikkeld worden<br />

waar de om<strong>stand</strong>igheden het gunstigst zijn. Zo besteden bedrijven laaggeschoolde<br />

arbeid uit aan lagelonenlanden, maar verplaatsen bedrijven ook hun hoofdkantoren sneller<br />

naar landen met een gunstig (fiscaal) vestigingsklimaat. <strong>De</strong> internationale mobiliteit<br />

en concurrentie nemen dus toe en daarmee ook het belang <strong>van</strong> afstemming en harmonisering<br />

(bijvoorbeeld op Europees niveau).<br />

Ook het onderwijs draait mee in de internationalisering. Het onderwijs moet bijdragen<br />

aan de vorming <strong>van</strong> jongeren en volwassenen tot Europese burgers en wereldburgers, en<br />

aan de internationale concurrentiepositie <strong>van</strong> <strong>Nederland</strong> als kennisland. Lesprogramma’s<br />

worden aangepast (zoals de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs), er zijn<br />

uitwisselingsprogramma’s, er is internationale diploma-erkenning. Veel instellingen voor<br />

beroeps- en hoger onderwijs zoeken internationale samenwerking. 32<br />

Het percentage buitenlandse studenten in het hoger onderwijs in <strong>Nederland</strong> is echter<br />

nog relatief laag. 33 Voor een deel komt dit doordat het <strong>Nederland</strong>se taalgebied met 22<br />

miljoen mensen relatief klein is, maar ook lijkt een rol te spelen dat <strong>Nederland</strong>se instellingen<br />

zich minder integraal als topinstituut profileren dan hogeronderwijsinstellingen in<br />

andere landen.<br />

Veranderingen op de arbeidsmarkt<br />

Op de arbeidsmarkt doen zich vier belangrijke veranderingen voor: functieverandering<br />

(en -veroudering), ontwikkelingen in de werkgelegenheid, een stijgende arbeidsproductiviteit<br />

en flexibilisering <strong>van</strong> arbeid.<br />

• Functieveranderingen. Innovaties en veranderde organisatieconcepten en productieprocessen<br />

leiden tot functieverandering en vragen om nieuwe kwalificaties.<br />

34 Door snelle technologische ontwikkelingen en de gevolgen <strong>van</strong> innovatie<br />

verouderen kwalificaties ook veel sneller. Veel routinewerk is geautomatiseerd,<br />

werk <strong>van</strong> hoger niveau blijft over terwijl de arbeidsmarkt ongunstiger wordt<br />

voor lageropgeleiden. Het aandeel <strong>van</strong> productiewerk is afgenomen, het aan-<br />

31 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2003a.<br />

32 Sociaal en Cultureel Planbureau, 2000; <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004e.<br />

33 Organisation for Economic Co-operation and <strong>De</strong>velopment, 2003a.<br />

34 Groot & Maassen <strong>van</strong> den Brink, 2003a.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

25


deel dienstverlenende functies neemt toe. Ook het niveau <strong>van</strong> de werkzaamheden<br />

is gestegen. Zo is het aantal mensen in hogere en wetenschappelijke beroepen<br />

toegenomen <strong>van</strong> 20% in 1985 tot 30% in 2002. <strong>De</strong>ze verschuiving blijkt weliswaar<br />

ten koste te gaan <strong>van</strong> lagergekwalificeerd werk, maar niet ten koste <strong>van</strong><br />

de onderkant <strong>van</strong> de arbeidsmarkt. Het aantal mensen met een beroep op elementair<br />

niveau ligt namelijk al twintig jaar rond de 7%. 35<br />

• Ontwikkelingen in de werkgelegenheid. Voor de werkgelegenheid heeft dit alles<br />

zowel kwantitatieve als kwalitatieve gevolgen. Overschotten en tekorten aan<br />

passend gekwalificeerde werknemers wisselen elkaar snel af. Door de economische<br />

crisis die in 1979 begon, steeg de werkloosheid. Pas in 1984 veranderde<br />

dit. Tussen 1984 en 2001 is de werkgelegenheid toegenomen en de werkloosheid<br />

gedaald, dit laatste ondanks het toenemende aantal aanbieders <strong>van</strong> arbeid<br />

(met name onder vrouwen en sinds de jaren negentig ook onder ouderen) en<br />

mede dankzij het toenemende aandeel <strong>van</strong> deeltijdbanen. <strong>De</strong> recente economische<br />

recessie zet de werkgelegenheid weer onder druk. <strong>De</strong> daling <strong>van</strong> de werkloosheid<br />

<strong>van</strong> 7% in 1990 naar 3,4% in 2001 is gevolgd door een stijging naar<br />

ruim 6% in 2004. 36 Opvallend is verder dat de arbeidsdeelname <strong>van</strong> jongeren<br />

sinds de jaren tachtig stabiel is, doordat de toegenomen onderwijsdeelname<br />

gepaard gaat met een grotere arbeidsdeelname <strong>van</strong> scholieren en studenten. 37<br />

Tegelijkertijd is sprake <strong>van</strong> structurele verschuivingen in de verdeling <strong>van</strong> werkgelegenheid<br />

over sectoren, met name <strong>van</strong> landbouw en industrie naar dienstverlening<br />

en zorg. Ook in de komende decennia zal dit proces zich voortzetten<br />

en grote aanpassingen <strong>van</strong> de economie vereisen. 38<br />

• Stijgende arbeidsproductiviteit. <strong>De</strong> arbeidsproductiviteit (de productie per voltijdwerknemer)<br />

is de afgelopen decennia sterk gegroeid. Tussen 1970 en 1998<br />

ging het om een toename met 71%. <strong>De</strong> drijvende kracht hierachter is de technologische<br />

ontwikkeling, die voor een belangrijk deel wordt bepaald door het stijgende<br />

opleidingsniveau en de innovatieprikkel die uitgaat <strong>van</strong> de markt. Het is<br />

de verwachting dat ook de komende decennia in het teken zullen staan <strong>van</strong> verhoging<br />

<strong>van</strong> de efficiency en de arbeidsproductiviteit en dat dit gepaard zal gaan<br />

met een hogere werkdruk. 39<br />

• Flexibilisering <strong>van</strong> arbeid. Arbeid heeft in de afgelopen decennia een andere<br />

plaats gekregen in de levensloop. Al lange tijd bestaat de beroepsbevolking<br />

niet meer grotendeels uit mannelijke kostwinners die voltijds werken en bij<br />

één organisatie blijven totdat zij op hun vijfenzestigste jaar met pensioen<br />

gaan. Werkenden (mannen en vrouwen) nemen in hun loopbaan verschillende<br />

(arbeidsmarkt)posities in. Zij stappen over binnen en tussen sectoren, wisselen<br />

perioden <strong>van</strong> werk af met andere activiteiten (gezinsvorming, studie, reizen) of<br />

combineren een en ander. Het kostwinnersmodel als <strong>stand</strong>aard heeft plaatsgemaakt<br />

voor uiteenlopende tweeverdienersconstructies. <strong>De</strong>eltijdwerk wint aan<br />

populariteit, zij het dat vooralsnog met name vrouwen in deeltijd werken. Er<br />

is een langere jeugdtijd waarin deelgenomen wordt aan onderwijs en mensen<br />

stappen vaak al (ver) voor hun vijfenzestigste uit het arbeidsproces, hoewel<br />

hier een kentering in lijkt te komen. Voor een deel gaat het hier om individuele<br />

keuzes, maar ook de arbeidsmarkt draagt sterk aan dergelijke wisselingen<br />

35 Sociaal en Cultureel Planbureau, 2004a.<br />

36 CBS Statline.<br />

37 Sociaal en Cultureel Planbureau, 2004a.<br />

38 Huizinga & Smid, 2004.<br />

39 Huizinga & Smid, 2004; Sociaal en Cultureel Planbureau, 2000, 2004a.<br />

26 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


ij. Arbeidscontracten worden steeds meer geïndividualiseerd en geflexibiliseerd.<br />

Zo is het aantal uitzend- en oproepkrachten en werknemers met tijdelijke<br />

contracten <strong>van</strong> 1970 tot 1990 verdubbeld <strong>van</strong> 4% naar 8% (en daarna gestabiliseerd).<br />

Daarnaast heeft enige flexibilisering <strong>van</strong> de arbeidstijden plaatsgevonden;<br />

zo is bijvoorbeeld het aantal mensen dat wel eens thuis werkt tussen 1980<br />

en 2000 toegenomen <strong>van</strong> 15% naar 23%. Het overgrote deel <strong>van</strong> het werk vindt<br />

echter plaats op de werkplek op kantoor en in het bedrijf, tussen 9.00 en 17.00<br />

uur. <strong>De</strong> ochtend- en avondspits zijn daar<strong>van</strong> de langzaam rijdende en stilstaande<br />

getuigen. 40<br />

Voor het onderwijs betekent dit alles dat basisopleidingen zich niet moeten beperken tot<br />

een smalle voorbereiding op één beroep of sector. <strong>De</strong>elnemers en bedrijven vragen om<br />

een breed curriculum dat voldoende keuzemogelijkheden biedt en een basis legt voor<br />

verdere ontwikkeling. Het (beroeps- en hoger) onderwijs krijgt er een nieuw soort klant<br />

bij: de professional die zich verder wil scholen, voor zijn loopbaan of puur voor de eigen<br />

ontwikkeling.<br />

Veranderingen in de sociale zekerheid<br />

<strong>De</strong> ombouw <strong>van</strong> de verzorgingsstaat tot een beperkter stelsel <strong>van</strong> sociale zekerheid,<br />

mede gebaseerd op eigen individuele verantwoordelijkheid, is in volle gang. 41 Twee zaken<br />

zijn leidend geweest bij deze ontwikkeling. Aan de ene kant was er de noodzaak<br />

tot bezuinigen op de verzorgingsstaat. In de jaren zeventig is de verzorgingsstaat uitgebouwd<br />

(inkomensgaranties, uitkeringen met koppeling aan marktlonen, enzovoort).<br />

Echter, de stijgende werkloosheid als gevolg <strong>van</strong> de economische crisis die in 1979 begin<br />

en de daarmee gepaard gaande oplopende kosten zetten het stelsel onder druk. <strong>De</strong> jaren<br />

tachtig werden gekenmerkt door bezuinigingen en beheersing <strong>van</strong> de sociale zekerheid<br />

(loonmatiging, arbeidsduurverkorting, herverdeling <strong>van</strong> werk, kortingen op subsidies en<br />

uitkeringen en hogere toetredingseisen tot sociale voorzieningen). In de jaren negentig<br />

en het begin <strong>van</strong> de eenentwintigste eeuw zet deze trend door. Driekwart <strong>van</strong> de bevolking<br />

verwacht in de toekomst een verdere versobering <strong>van</strong> de sociale zekerheid, hoewel<br />

68% het huidige stelsel niet zou willen veranderen. 42<br />

Aan de andere kant is, onder invloed <strong>van</strong> het individualisme, in de afgelopen decennia<br />

ook het denken over de verzorgingsstaat veranderd: de overheid wordt niet langer<br />

gezien als volledig eindverantwoordelijke, de burger heeft hierin een eigen rol. 43 Het<br />

Lissabon-akkoord spreekt in dit kader <strong>van</strong> het streven naar “een actieve en dynamische<br />

welvaartsstaat”. 44 Traditioneel was de verzorgingsstaat een vrij passief apparaat: pas als<br />

er iets naars gebeurde werd een veiligheidsnet uitgespreid. Het nieuwe overheidsdenken<br />

dat in de jaren negentig vorm kreeg legt meer nadruk op preventie, mede om de druk<br />

op curatieve voorzieningen en maatregelen te verminderen. Tot op heden echter wordt<br />

nog altijd meer geïnvesteerd in het sociale <strong>van</strong>gnet dan in voorzieningen vooraf, waar<strong>van</strong><br />

voor- en vroegschoolse educatie en onderwijs de belangrijksten zijn. 45 Daarnaast is<br />

er een debat over de vraag wie toegang heeft tot de verzorgingsstaat. Moet de kring <strong>van</strong><br />

rechthebbenden nauwer worden getrokken?<br />

40 Sociaal en Cultureel Planbureau, 2004a.<br />

41 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2003a; Esping-Andersen, Gallié, Hemerijck & Miles, 2002.<br />

42 Sociaal en Cultureel Planbureau, 2004a.<br />

43 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2003a.<br />

44 Esping-Andersen e.a., 2002.<br />

45 Idem.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

27


<strong>De</strong> overheidstaak in een dergelijke samenleving kan volgens Esping-Anderson e.a. als<br />

volgt worden samengevat: 46<br />

• gelijke kansen nastreven maar ook inkomens herverdelen (via de belasting);<br />

• zorgen voor een flexibele arbeidsmarkt met voldoende mogelijkheden, bezien<br />

<strong>van</strong>uit de behoeften <strong>van</strong> individuen en gezinnen;<br />

• burgers activeren en ondersteunen om competent te worden in sociale zelfredzaamheid<br />

(onder andere via het onderwijs); en<br />

• zorgen voor voldoende en adequate voorzieningen voor de zwakste en meest<br />

kwetsbare burgers.<br />

Het onderwijs zal op de ontwikkeling naar meer individuele verantwoordelijkheid voor<br />

sociale zekerheid moeten inspelen door de nadruk te leggen op competenties als zelf<strong>stand</strong>igheid<br />

en zelfredzaamheid. Zo verwacht 80% <strong>van</strong> de bevolking dat leerlingen in het<br />

basis- en voortgezet onderwijs in 2020 zelf<strong>stand</strong>ig en individueel leren (met behulp <strong>van</strong><br />

computers) in plaats <strong>van</strong> klassikaal. Tegelijkertijd noemt een meerderheid die ontwikkeling<br />

opvallend genoeg onwenselijk. 47 Daarnaast is er, zoals in paragraaf 1.3.1 geschetst,<br />

in het onderwijs een ontwikkeling die aan te duiden is als ’voorbij individualisme’ en<br />

die de nadruk legt op sociale binding en verbanden. Ook hier heeft het onderwijs een<br />

belangrijke taak in het toerusten <strong>van</strong> leerlingen en studenten om sociale verbanden te<br />

kunnen opbouwen en te onderhouden. Het bijbrengen <strong>van</strong> sociaal kapitaal is een belangrijke<br />

onderwijsopgave.<br />

Concentratie <strong>van</strong> sociale problemen bij lageropgeleiden<br />

Onderwijs en de verwerving <strong>van</strong> sociaal en cognitief kapitaal vormen de basis <strong>van</strong> een<br />

succesvol leven. Mensen met een laag opleidingsniveau hebben minder kansen en lopen<br />

het risico <strong>van</strong> een laag inkomen, werkloosheid en sociale uitsluiting. 48 Ondanks een sterke<br />

stijging <strong>van</strong> het aantal hogeropgeleiden zijn de beloningsverschillen tussen hoger- en<br />

lageropgeleiden tussen 1969 en 1996 nauwelijks afgenomen. Een verklaring hiervoor is<br />

dat de vraag naar hooggeschoolde arbeid in deze periode sterk is toegenomen, terwijl<br />

de vraag naar lageropgeleiden, die voorheen een redelijk betaalde baan konden verwerven,<br />

sterk is afgenomen. In de komende decennia is de verwachting dat het aanbod <strong>van</strong><br />

hogeropgeleiden achterblijft bij de vraag, zodat de inkomensongelijkheid tussen burgers<br />

op het bestaansminimum enerzijds en de rest <strong>van</strong> de bevolking anderzijds zal groeien. 49<br />

Daarnaast wordt het contrast in inkomen tussen twee uiterste typen huishoudens sterker:<br />

hoogopgeleide stellen werken vaak allebei en hebben een veel kleinere kans op<br />

(langdurige) werkloosheid dan lageropgeleide gezinnen.<br />

<strong>De</strong> maatschappelijke tweedeling 50 die aldus dreigt te ontstaan is met name merkbaar in<br />

achter<strong>stand</strong>swijken <strong>van</strong> steden, waar de problemen zich concentreren: veel economisch<br />

niet-actieven en laagopgeleiden, oververtegenwoordiging <strong>van</strong> groepen met lage inkomens<br />

(zoals eenoudergezinnen, allochtonen en ouderen), weinig sociale samenhang. Het<br />

onderwijs in deze wijken heeft met al deze problemen te maken.<br />

Willen deze ontwikkelingen niet leiden tot een toenemende maatschappelijke indeling in<br />

‘winnaars’ en ‘verliezers’, dan zal de samenleving garanties moeten bieden tegen levens-<br />

46 Idem.<br />

47 Sociaal en Cultureel Planbureau, 2004a.<br />

48 Esping-Andersen e.a., 2002.<br />

49 Jacobs, 2004.<br />

50 <strong>De</strong> term ‘tweedeling’ is een metafoor voor de ontwikkeling waarbij er een toenemende ongelijkheid bestaat tussen de groep<br />

burgers die rond het economische bestaansminimum zitten en daar langdurig blijven, en overige burgers. Feitelijk is er geen<br />

sprake <strong>van</strong> een dichotomie, tweedeling; inkomens bevinden zich immers op een continue schaal.<br />

28 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


lange ge<strong>van</strong>genschap aan de onderkant. Dat betekent een systeem dat veel mogelijkheden<br />

tot mobiliteit biedt en waarin veel geïnvesteerd wordt in preventie (onder andere via<br />

onderwijs). Daarbij moet niet slechts uitgegaan worden <strong>van</strong> cijfers over de huidige situatie<br />

(bijvoorbeeld hoeveel mensen een uitkering hebben), omdat deze aan snelle verandering<br />

onderhevig is. Veel meer moet uitgegaan worden <strong>van</strong> informatie over hoeveel mensen<br />

naar verwachting lange tijd in een slechte situatie zullen blijven. 51<br />

Als belangrijke maatregel om de uitsluiting te bestrijden zetten Europese landen (waaronder<br />

<strong>Nederland</strong>) in op (arbeidsmarkt)beleid gericht op meer actieve participatie <strong>van</strong><br />

burgers in de samenleving. Er zijn verschillende argumenten voor dit streven, zo wordt<br />

bijvoorbeeld actieve participatie in de economie gezien als het beste wapen tegen armoede<br />

en de beste garantie voor een meer gelijke inkomensverdeling. Ook is participatie<br />

in de huidige samenleving cruciaal voor (zelf)respect. 52 Participatie omvat in deze<br />

gedachtegang meer dan arbeid alleen; er kunnen ook andere activiteiten onder vallen<br />

zoals het zorgen voor een gezinslid, vrijwilligerswerk en participatie in het onderwijs.<br />

Men streeft daarom naar een flexibele arbeidsmarkt die makkelijk toegankelijk is en (tijdelijk)<br />

verlaten kan worden, bijvoorbeeld in het kader <strong>van</strong> zorg- of scholingsverlof.<br />

Voor het onderwijs betekent dit alles een nog sterker belang <strong>van</strong> competenties gericht<br />

op sociale zekerheid en op een leven lang leren, zoals al eerder beschreven.<br />

1.3.3 Conclusie<br />

<strong>De</strong> maatschappelijke ontwikkelingen die in deze paragraaf zijn beschreven, stellen duidelijk<br />

eisen aan het onderwijs als sociaal-culturele en sociaal-economische motor <strong>van</strong> de<br />

samenleving.<br />

• Ten eerste heeft het onderwijs een aantal taken die voortvloeien uit de multietnische<br />

samenleving: niet alleen (taal)achter<strong>stand</strong>en waar leerlingen de school<br />

mee binnenkomen wegwerken, maar ook manieren vinden om om te gaan met<br />

botsingen tussen culturen die zich ook in de microgemeenschap <strong>van</strong> de school<br />

afspelen. Hiervoor zijn onder andere kennis en begrip <strong>van</strong> verschillende culturen<br />

nodig, evenals het kweken <strong>van</strong> (cultureel) relativeringsvermogen en het<br />

doorgeven en ontwikkelen <strong>van</strong> gezamenlijke waarden.<br />

• Ten tweede heeft het onderwijs als nieuwe opdracht het invulling geven aan de<br />

heroriëntatie op individualisme. Het gaat om het zoeken naar een balans tussen<br />

de klassieke waarden <strong>van</strong> religie, plichten en het voldoen aan (democratisch<br />

vastgestelde) regels, individualisme (waarden zoals zelfrespect, autonomie en<br />

zelfbepaling) en waarden als gemeenschapszin, burgerschap, inzet in sociale<br />

netwerken en inschikkelijkheid.<br />

• Maar ook gaat het (ten derde) om taken <strong>van</strong> het onderwijs als overdrager <strong>van</strong><br />

de culturele identiteit en het cultureel erfgoed, de canon. Het onderwijs moet<br />

voldoende ruimte reserveren voor het overdragen <strong>van</strong> datgene waar<strong>van</strong> we vinden<br />

dat het zou moeten behoren tot de bagage <strong>van</strong> elke leerling. Een zekere<br />

basiskennis, naast inzicht in het ‘verhaal <strong>van</strong> <strong>Nederland</strong>’, is onontbeerlijk om<br />

gebeurtenissen in perspectief te kunnen zetten.<br />

• Ten vierde is er de al langer bestaande opdracht die te maken heeft met de<br />

(internationale) kennissamenleving. Het onderwijs is en blijft daar<strong>van</strong> het fundament.<br />

Algemeen wordt al onderkend (en in het onderwijs in praktijk gebracht)<br />

51 Esping-Andersen e.a., 2002.<br />

52 Esping-Andersen e.a., 2002.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

29


dat algemene competenties die te maken hebben met zelf<strong>stand</strong>igheid, samenwerking,<br />

creativiteit, zelfreflectie, communicatie, probleemoplossing en dergelijke,<br />

<strong>van</strong> groot belang zijn. Ook is het belangrijk dat het onderwijs zijn deelnemers<br />

in staat stelt verdere ontwikkelingen te volgen: leercompetenties.<br />

• Tot slot is het opleidingsniveau in grote mate bepalend voor het succes op de<br />

arbeidsmarkt en daarmee in de samenleving. Het onderwijs heeft daarom als<br />

taak om mensen <strong>van</strong> flexibele en adequate (start)kwalificaties te voorzien waarmee<br />

zij op de arbeidsmarkt uit de voeten kunnen (‘employability’) en die een<br />

basis bieden voor verdere opleidingen (een leven lang leren).<br />

Samengevat: op sociaal-cultureel vlak stellen de maatschappelijke ontwikkelingen eisen<br />

aan het onderwijs waar het gaat om de voorbereiding op participatie binnen een multietnische<br />

samenleving en bijdragen aan burgerschap en aan inhoudelijke kennis over<br />

cultuur en geschiedenis. Op sociaal-economisch vlak verwacht de samenleving dat het<br />

onderwijs de competenties bijbrengt die nodig zijn binnen een moderne kennissamenleving<br />

en zorg draagt voor een flexibele en adequaat doorlopende kwalificering met het<br />

oog op de arbeidsmarkt.<br />

Dit alles overziend concludeert de raad dat het <strong>van</strong> het grootste belang is dat de samenleving<br />

voldoende investeert en blijft investeren in het onderwijs, dat zowel de economische<br />

als de sociale motor vormt voor de samenleving <strong>van</strong> de toekomst. <strong>De</strong> raad sluit<br />

zich <strong>van</strong> harte aan bij het voorstel <strong>van</strong> Esping-Andersen e.a. (2002). Kern hier<strong>van</strong> is dat<br />

sociale investeringen in de kindertijd en het onderwijs <strong>van</strong> immens belang zijn. Immers,<br />

de belangrijkste levensfase om sociaal, economisch en cultureel kapitaal te vergaren is<br />

de kindertijd. Goede cognitieve vaardigheden aan het begin zijn een voorwaarde voor<br />

onderwijssucces en levenslang leren, en zelfs voor het succes <strong>van</strong> curatieve interventies<br />

later in het leven. Het activeren <strong>van</strong> volwassenen kan namelijk alleen als de (cognitieve<br />

en sociale) basis gelegd is in de kindertijd.<br />

Kortom, een politieke gerichtheid op kind, jongeren en het onderwijs is een voorwaarde<br />

voor een actieve welvaartsstaat, een sterke kennissamenleving, sociale samenleving<br />

en gelijke kansen. Vooralsnog echter blijven investeringen in het onderwijs achter bij<br />

die in de zorg en in het sociale <strong>van</strong>gnet. Groot en Maassen <strong>van</strong> den Brink (2003b) laten<br />

zien dat in 2003 de <strong>Nederland</strong>se uitgaven aan sociale zekerheid ruim twee keer zo hoog<br />

waren als de uitgaven aan onderwijs. <strong>De</strong> raad ziet de noodzaak veel meer te investeren<br />

in het talent dat in alle onderwijssectoren tot bloei moet komen. <strong>De</strong> gevraagde investering<br />

heeft ook een sociale opbrengst. Door meer te investeren vooraf in de zelfredzaamheid<br />

en het zelforganiserend vermogen <strong>van</strong> mensen, zou de overheid namelijk kunnen<br />

besparen op de hoge uitgaven aan sociale zekerheid.<br />

1.4 Werkwijze en opbouw<br />

In dit advies bouwt de raad voort op verschillende rapporten, waaronder Education<br />

at a Glance met de internationale onderwijsindicatoren <strong>van</strong> de OESO en het jaarlijkse<br />

Onderwijsverslag <strong>van</strong> de Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs. Via een internationaal en historisch<br />

vergelijkende aanpak verbindt de raad de opbrengsten <strong>van</strong> deze en andere rapporten<br />

met elkaar en met het onderwijsbeleid. <strong>De</strong> raad beseft dat deze poging tot een meer<br />

integrale analyse <strong>van</strong> de <strong>stand</strong> <strong>van</strong> zaken in het onderwijs tekortkomingen kent, maar<br />

30 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


ziet tegelijkertijd een maatschappelijke behoefte aan een dergelijk advies over het onderwijs.<br />

Het advies is voorbereid met eigen literatuurstudie en door onderzoekers en andere externe<br />

deskundigen in te schakelen. Zo heeft in opdracht <strong>van</strong> de raad een groep <strong>Nederland</strong>se<br />

onderwijsonderzoekers zeven actuele onderwerpen bij de kop genomen. Het<br />

resultaat daar<strong>van</strong> is te vinden in de bundel Onderwijs in thema’s. 53 In de zeven artikelen<br />

ligt het accent steeds op de empirie. Wat weten we over elk onderwerp? Hoe staat<br />

<strong>Nederland</strong> er voor in vergelijking met andere landen? Verder heeft de raad een groep<br />

internationale deskundigen gevraagd te reageren op een notitie met voorlopige bevindingen<br />

uit de zelf uitgevoerde literatuurstudie; het gaat hier om zowel onderwijsonderzoekers<br />

als mensen uit het onderwijsveld, met kennis <strong>van</strong> het <strong>Nederland</strong>se onderwijs en het<br />

onderwijs in ten minste één <strong>van</strong> de landen België, Duitsland, Engeland, Frankrijk, Zweden<br />

of de Verenigde Staten. In de bijlage staan hun namen en achtergronden. <strong>De</strong> bijdrage <strong>van</strong><br />

deze deskundigen bestond onder meer uit het beantwoorden <strong>van</strong> de vraag wat verschillende<br />

<strong>Nederland</strong>se onderwijssectoren kunnen leren <strong>van</strong> het buitenland en omgekeerd.<br />

Bij de oriëntatie op plus- en minpunten en gevolgde beleidsstrategieën spelen vijf criteria<br />

een rol voor het handelen <strong>van</strong> de minister: kwaliteit, toegankelijkheid, doelmatigheid,<br />

keuzevrijheid en sociale cohesie. <strong>De</strong>ze criteria zijn gebruikt in eerdere adviezen <strong>van</strong> de<br />

raad, met name <strong>De</strong> markt meester? (2001b) en Publiek en privaat (2001) en gevolgd door<br />

onder meer Spelenderwijs (2002c), Www.web-leren (2003b) en Ruimte voor nieuwe aanbieders<br />

in het hoger onderwijs (2004b). <strong>De</strong> criteria zijn als volgt ingevuld:<br />

• Kwaliteit. Is het onderwijs <strong>van</strong> voldoende kwaliteit, zowel in de zin <strong>van</strong> interne<br />

kwaliteit (inhoud en niveau) als in de zin <strong>van</strong> externe kwaliteit (responsiviteit)?<br />

• Toegankelijkheid. Is het onderwijs in al zijn onderdelen toegankelijk voor alle<br />

lerenden, in dezelfde mate en zonder drempels?<br />

• Doelmatigheid. Is het onderwijs doelmatig en efficiënt als we kijken naar de verhouding<br />

tussen input, proces, opbrengst en context?<br />

• Keuzevrijheid. Hebben (ouders <strong>van</strong>) lerenden voldoende mogelijkheden om<br />

eigen keuzes te maken? Hebben lerenden voldoende ontplooiingsmogelijkheden?<br />

• Sociale cohesie. Draagt het onderwijs bij aan sociale samenhang?<br />

Het advies bestaat uit een systematisch vergelijkend hoofdstuk 2, een thematisch verdiepend<br />

hoofdstuk 3 en een reflecterend en adviserend hoofdstuk 4. Het vergelijkende<br />

hoofdstuk 2 beschrijft kenmerken <strong>van</strong> de input in het onderwijs, <strong>van</strong> het proces en <strong>van</strong><br />

de opbrengsten. Hiervoor zijn zo veel mogelijk over eenzelfde onderwerp zowel internationaal<br />

vergelijkende als historische gegevens verzameld. Bronnen zijn onder meer rapporten<br />

<strong>van</strong> de OESO, Eurydice, Eurostat, de Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs, CPB (Centraal<br />

Planbureau), SCP (Sociaal en Cultureel Planbureau) en de <strong>Onderwijsraad</strong> zelf. Een lastig<br />

punt is dat niet altijd hetzelfde soort gegevens beschikbaar is voor alle sectoren en ook<br />

niet altijd internationale vergelijkingen mogelijk zijn. Bij de internationale vergelijking is<br />

gekozen voor indicatoren die een zinvolle vergelijking tussen landen mogelijk maken,<br />

dat wil zeggen indicatoren die zo min mogelijk gevoelig zijn voor vertekeningen en definitiekwesties.<br />

Als referentie is gekozen voor vijf toonaangevende Europese landen waarmee<br />

<strong>Nederland</strong> zich wil meten: Vlaanderen, Duitsland, Engeland, Frankrijk en Zweden.<br />

Op basis <strong>van</strong> de gemiddelden <strong>van</strong> deze landen zijn referentiescores bepaald waarmee de<br />

53 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2005.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

31


aad de <strong>Nederland</strong>se scores op de desbetreffende indicatoren vergelijkt. 54 Soms is ook<br />

een indicator opgenomen voor de Verenigde Staten, hoewel het Amerikaanse onderwijssysteem<br />

in veel opzichten sterk afwijkt <strong>van</strong> dat in de meeste Europese landen. Binnen het<br />

Amerikaanse onderwijssysteem bestaan bovendien grote verschillen tussen de staten.<br />

Hoofdstuk 3 zoomt in op vier beleidsstrategieën die typerend zijn voor het <strong>Nederland</strong>se<br />

onderwijsbeleid: publieke bekostiging, deregulering, uniformering <strong>van</strong> het onderwijsaanbod<br />

en kwalificering. <strong>De</strong> bespreking <strong>van</strong> deze vier strategieën is onder meer gebaseerd<br />

op eerdere adviezen en verkenningen <strong>van</strong> de raad en op de bijdragen aan de al genoemde<br />

bundel Onderwijs in thema’s. Bij elk <strong>van</strong> de strategieën komt ook de tegenhanger aan<br />

bod: private bekostiging, centrale regelgeving, differentiatie en socialisatie.<br />

In het slothoofdstuk 4 trekt de raad conclusies over de plus- en minpunten <strong>van</strong> <strong>educatief</strong><br />

<strong>Nederland</strong> en formuleert hij vier adviezen.<br />

54 Wanneer over Vlaanderen bij bepaalde indicatoren gegevens ontbreken, worden data over België gebruikt.<br />

32 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


2 Educatief <strong>Nederland</strong> vergeleken<br />

Zoals aangegeven in paragraaf 1.4 beschrijft de raad in dit hoofdstuk feiten en cijfers<br />

over <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong> nu ten opzichte <strong>van</strong> eerdere decennia en <strong>van</strong> de gekozen referentielanden,<br />

voorzover althans de beschikbare gegevens dat toelaten. <strong>De</strong> inventarisatie<br />

is geordend naar input, proces en opbrengsten <strong>van</strong> het onderwijssysteem. Eerst komen<br />

kenmerken <strong>van</strong> de input (onder andere investeringen in geld en menskracht) aan de orde<br />

(paragraaf 2.1). Daarna gaat het over proceskenmerken, zoals de hoeveelheid onderwijstijd<br />

per leerling (paragraaf 2.2), en over opbrengsten <strong>van</strong> het onderwijs, zoals onder andere<br />

het aandeel hogeropgeleiden (paragraaf 2.3).<br />

2.1 Input<br />

<strong>De</strong>ze paragraaf beschrijft verschillende soorten input in het onderwijs: onderwijsbeleid<br />

(2.1.1 en 2.1.2), onderwijsuitgaven (2.1.3), onderwijsdeelname (2.1.4 en 2.1.5) en onderwijsgevenden<br />

(2.1.6). 55<br />

2.1.1 Onderwijsbeleid algemeen<br />

Samenvatting hoofdpunten<br />

• Tot halverwege de jaren tachtig werd het <strong>Nederland</strong>se onderwijs vooral centraal<br />

aangestuurd. Midden jaren tachtig kwam de sturingsfilosofie <strong>van</strong> deregulering<br />

en autonomievergroting op. <strong>De</strong> overheid wilde meer sturen op af<strong>stand</strong><br />

en de scholen meer eigen zeggenschap geven. In de jaren negentig kreeg dit<br />

beleid concreet vorm, onder meer in autonomie <strong>van</strong> scholen bij de inzet <strong>van</strong><br />

financiële middelen en bij het voeren <strong>van</strong> personeelsbeleid. Echter, de versterking<br />

<strong>van</strong> de rol <strong>van</strong> andere actoren zoals de gemeente en de Inspectie <strong>van</strong> het<br />

Onderwijs perkt deze autonomievergroting deels weer in.<br />

• Naast deregulering zijn kostenbeheersing, schaalvergroting en toenemende<br />

marktwerking ook typerende kenmerken <strong>van</strong> het <strong>Nederland</strong>se onderwijsbeleid<br />

<strong>van</strong>af de jaren tachtig.<br />

• Vergeleken met <strong>Nederland</strong> hebben ook de scholen in Vlaanderen, Zweden en<br />

Engeland relatief veel autonomie. Scholen in Duitsland en Frankrijk kennen veel<br />

centrale regulering. <strong>De</strong> mate <strong>van</strong> autonomie verschilt echter sterk per onderwerp<br />

(curriculum, lestijd per jaar/week/vak, besteding middelen, personeelsbeleid).<br />

55 Ook gebouwen en andere elementen <strong>van</strong> de infrastructuur zijn input, maar worden hier buiten beschouwing gelaten bij gebrek<br />

aan indicatoren die een internationale vergelijking mogelijk maken.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

33


Ontwikkelingen in het <strong>Nederland</strong>se onderwijsbeleid<br />

In <strong>Nederland</strong> was tot ver in de jaren tachtig sprake <strong>van</strong> centralistisch onderwijsbeleid.<br />

Midden jaren tachtig kwam sturing op af<strong>stand</strong> als beleidsprincipe naar voren, een principe<br />

waar<strong>van</strong> de uitwerking geleidelijk aan vorm kreeg. In de nieuwe sturingsaanpak<br />

decentraliseert de rijksoverheid verantwoordelijkheden, overigens met behoud <strong>van</strong> haar<br />

eigen verantwoordelijkheid die onder meer tot uitdrukking komt in de bekostiging en het<br />

inspectietoezicht. Het idee is dat er zo meer ruimte komt voor beleid op lokaal niveau<br />

(scholen en gemeenten) en voor marktwerking. 56 Schaalvergroting wordt gezien als een<br />

voorwaarde voor voldoende beleidsvoerend vermogen <strong>van</strong> scholen, waardoor ze adequaat<br />

kunnen omgaan met de toegenomen autonomie.<br />

Voor<strong>stand</strong>ers <strong>van</strong> de nieuwe sturingsaanpak wijzen erop dat kansen voor onderwijsvernieuwing<br />

ontstaan als gevolg <strong>van</strong> de grotere vrijheid voor scholen. Ook verwachten ze<br />

meer variatie in het onderwijs en als gevolg daar<strong>van</strong> grotere keuzemogelijkheden voor<br />

deelnemers. Tegen<strong>stand</strong>ers wijzen op het risico dat kerntaken <strong>van</strong> het onderwijs in het<br />

gedrang zouden kunnen komen, dat economische waarden en praktisch nut zouden kunnen<br />

gaan domineren, dat het bindend vermogen <strong>van</strong> scholen zou afnemen en dat scholen<br />

zich meer zouden kunnen gaan richten op leerlingen waarmee ze weinig risico lopen.<br />

Uitval en segregatie zijn hier<strong>van</strong> mogelijke gevolgen. <strong>De</strong> raad heeft de risico’s en kansen<br />

<strong>van</strong> deregulering, autonomievergroting en marktwerking al verschillende keren besproken.<br />

57<br />

Hieronder komen enkele aspecten <strong>van</strong> het gevoerde beleid aan bod. Paragraaf 2.1.2 <strong>van</strong><br />

dit hoofdstuk geeft een beeld per onderwijssector.<br />

<strong>De</strong>regulering en autonomievergroting. 58 Vanaf het midden <strong>van</strong> de jaren tachtig bracht de<br />

rijksoverheid diverse nota’s (onder meer Minder regels meer ruimte en Hoger onderwijs,<br />

autonomie en kwaliteit, HOAK, beide uit 1985) uit over deregulering en autonomie <strong>van</strong><br />

scholen. Startend met het Schevenings Beraad (1993) werkten overheid en onderwijsveld<br />

hun ideeën nader uit voor het primair en voortgezet onderwijs. Dit gebeurde onder meer<br />

op het terrein <strong>van</strong> het personeelsbeleid en op financieel vlak met het formatiebudgetsysteem<br />

en (in eerste instantie alleen in het voortgezet onderwijs) de lumpsumfinanciering.<br />

In de bve-sector (beroepsonderwijs en volwasseneneducatie) fuseerden instellingen<br />

tot grote, autonome ROC’s (Regionale Opleidingencentra). <strong>De</strong>ze zijn in samenspraak met<br />

diverse belanghebbenden, waaronder de toekomstige werkgevers <strong>van</strong> de deelnemers,<br />

verantwoordelijk voor de invulling <strong>van</strong> het beroepsonderwijs. Ook de volwasseneneducatie<br />

is ondergebracht bij de ROC’s, met voor die deelsector een nadrukkelijk sturende rol<br />

<strong>van</strong> de gemeente. In het hoger onderwijs komen deregulering en autonomievergroting<br />

het meest tot uitdrukking, onder meer via grote vrijheid in de besteding <strong>van</strong> middelen en<br />

eigen verantwoordelijkheden voor personeelsbeleid en huisvesting.<br />

In de praktijk blijkt overigens dat de ruimte voor autonome instellingen vaak kleiner is<br />

dan beoogd. Nieuwe regelgeving (bijvoorbeeld over kwaliteitszorg en in de vorm <strong>van</strong><br />

een ruimer takenpakket <strong>van</strong> de Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs) en zeggenschap <strong>van</strong> andere<br />

actoren (zoals koepels, CAO-partners, bedrijfsleven en gemeenten) beperken de autono-<br />

56 <strong>De</strong>centralisatie naar gemeenten betreft met name de huisvesting <strong>van</strong> scholen, onderwijsachter<strong>stand</strong>enbeleid, schoolbegeleiding<br />

en volwasseneneducatie.<br />

57 Zie hiervoor onder meer <strong>Onderwijsraad</strong>, 2000b, 2001b, 2002a en 2004b. Zie ook Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs, 1996.<br />

58 Dit onderwerp komt ook uitgebreid aan bod in paragraaf 3.3.<br />

34 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


mie <strong>van</strong> de onderwijsinstellingen. 59 Verder neemt de interne regulering en daarmee vaak<br />

ook de bureaucratisering binnen onderwijsinstellingen toe. Dit leidt tot verschuiving in<br />

het gebruik <strong>van</strong> middelen voor het primaire proces naar gebruik voor secundaire processen.<br />

Dit kan verontrustend zijn, de vraag is immers welke invloed deze ontwikkeling<br />

heeft op de kwaliteit en doelmatigheid <strong>van</strong> het onderwijs. 60<br />

Marktwerking. Met de nieuwe sturingsaanpak krijgt marktwerking meer ruimte. Dit blijkt<br />

onder meer uit de verschuiving bij de controle op scholen <strong>van</strong> proces naar opbrengsten.<br />

Scholen worden vaker beoordeeld en afgerekend op hun prestaties. Marktwerking blijkt<br />

ook uit de toenemende gerichtheid op de maatschappelijke vraag (onderwijsvernieuwingen,<br />

beroepsonderwijs meer afgestemd op arbeidsmarkt, verschuiving <strong>van</strong> fundamenteel<br />

naar meer toepassingsgericht onderzoek) en uit de groeiende concurrentie tussen<br />

onderwijsinstellingen, niet alleen tussen bekostigde instellingen onderling, maar ook<br />

tussen bekostigde en niet-bekostigde instellingen. Overigens kan het onderwijs slechts<br />

in beperkte mate als een vrije markt functioneren, onder meer <strong>van</strong>wege de beperkte<br />

invloed <strong>van</strong> aanbieders op product en prijs, en een beperkte keus en invloed <strong>van</strong> consumenten.<br />

61<br />

Kostenbeheersing. <strong>De</strong> eerste ideeën om de stijging <strong>van</strong> de onderwijsuitgaven een halt toe<br />

te roepen dateren <strong>van</strong> de vroege jaren zeventig. Pas in de jaren tachtig echter werden<br />

daadwerkelijk bezuinigingen doorgevoerd, onder meer door verlaging <strong>van</strong> de lerarensalarissen,<br />

grotere klassen en instellingen, en grotere eigen bijdragen <strong>van</strong> deelnemers en<br />

een kortere studieduur in het hoger onderwijs.<br />

Schaalvergroting. In alle sectoren nam <strong>van</strong>af de jaren tachtig de schaalgrootte <strong>van</strong> instellingen<br />

toe. <strong>De</strong> argumenten voor schaalvergroting waren zowel onderwijskundig als budgettair<br />

<strong>van</strong> aard. Ook zou schaalvergroting bijdragen aan versterking <strong>van</strong> het management,<br />

noodzakelijk om als instelling overeind te blijven onder condities <strong>van</strong> marktwerking,<br />

deregulering en autonomievergroting.<br />

In 1985 werden kleuterscholen en lagere scholen wettelijk verplicht samen basisscholen<br />

te vormen. Daarnaast werd <strong>van</strong>wege de bezuinigingen en vooral het afnemende aantal<br />

leerlingen besloten om kleine basisscholen samen te voegen tot grotere. Als gevolg hier<strong>van</strong><br />

daalde het aantal scholen tijdens de jaren tachtig flink. <strong>De</strong> operatie toerusting en<br />

bereikbaarheid <strong>van</strong> 1992 bracht verdere schaalvergroting met zich mee.<br />

Ook in het voortgezet onderwijs daalde het aantal scholen <strong>van</strong>af de jaren tachtig gestaag,<br />

met name als gevolg <strong>van</strong> (verplichte) fusies. Hierbij gingen meerdere onderwijstypen<br />

samen in één onderwijsinstelling en ontstaan grote scholengemeenschappen.<br />

Opvallend was dat er in het voortgezet onderwijs bijna geen fusies tot <strong>stand</strong> kwamen die<br />

dwars door de zuilen heen gaan, dit in tegenstelling tot de bve-sector en het hbo (hoger<br />

beroepsonderwijs).<br />

<strong>De</strong> daling <strong>van</strong> het aantal instellingen was in het mbo (middelbaar beroepsonderwijs) en<br />

het hbo nog sterker dan in het voortgezet onderwijs. 62 In de bve-sector leidden achtereenvolgende<br />

herstructureringen tot toenemende schaalvergroting. Uiteindelijk zijn in<br />

59 Zie <strong>Onderwijsraad</strong>, 2000b; Van den Berg, 2000.<br />

60 Zie <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004c.<br />

61 Zie <strong>Onderwijsraad</strong>, 2001b, 2004b.<br />

62 Organisation for Economic and Cultural <strong>De</strong>velopment, 1990; Sociaal en Cultureel Planbureau, 1998.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

35


2003 nog 41 ROC’s voor mbo en volwasseneneducatie over en enkele kleinere vakinstellingen.<br />

In het hbo kwamen de instellingen <strong>van</strong>af de jaren tachtig tot een soortgelijke<br />

maar minder rigoureuze schaalvergroting. Inmiddels ligt hier het aantal instellingen op<br />

49. 63<br />

Onderwijsbeleid internationaal vergeleken<br />

<strong>De</strong> Key Data on Education in Europe 2002 en de Summary sheets on education systems<br />

in Europe geven informatie over de verhouding tussen overheden en scholen in de aansturing<br />

<strong>van</strong> het onderwijs. 64 Zij laten zien dat er veel variatie is tussen de Europese referentielanden:<br />

<strong>van</strong> sterk gecentraliseerde landen (Duitsland en Frankrijk) tot landen waar<br />

scholen veel beslissingen zelf nemen (<strong>Nederland</strong>, Vlaanderen, Zweden en Engeland).<br />

Tussen de landen verschilt de mate <strong>van</strong> autonomie weer sterk per onderwerp:<br />

• Curriculum. <strong>Nederland</strong>se scholen opereren relatief autonoom binnen door het<br />

Rijk bepaalde kaders. In Vlaanderen en Duitsland hebben respectievelijk de<br />

lagere overheden en de deelstaten een duidelijke vinger in de pap, waardoor<br />

de eigen zeggenschap <strong>van</strong> scholen kleiner is dan in <strong>Nederland</strong>. In Engeland,<br />

Frankrijk en Zweden is de overheidssturing het sterkst. In Frankrijk en Engeland<br />

ligt het sturingsaccent bij de rijksoverheid, in Zweden bij gemeenten.<br />

• Lestijd. In Engeland en Zweden hebben scholen veel zeggenschap over de aantallen<br />

lesdagen en lesuren per jaar, per week en per vak. In Vlaanderen, Duitsland<br />

en Frankrijk zijn er veel landelijke regels. <strong>Nederland</strong> neemt een tussenpositie<br />

in: veel autonomie in het primair onderwijs, meer landelijke regels in het<br />

voortgezet onderwijs.<br />

• Besteding <strong>van</strong> middelen. In <strong>Nederland</strong>, Vlaanderen, Engeland en Zweden hebben<br />

scholen relatief veel vrijheid in de besteding <strong>van</strong> middelen, in Duitsland en<br />

Frankrijk minder.<br />

• Personeelsbeleid. In <strong>Nederland</strong> en Vlaanderen hebben de scholen de meeste<br />

autonomie, in Duitsland en Frankrijk de minste. Engeland en Zweden nemen een<br />

tussenpositie in.<br />

2.1.2 Onderwijsbeleid per sector<br />

<strong>De</strong>ze paragraaf schetst sectorgewijs de ontwikkelingen in het <strong>Nederland</strong>se onderwijsbeleid<br />

sinds het begin <strong>van</strong> de jaren zeventig <strong>van</strong> de vorige eeuw. 65 Waar hier het beleid<br />

als inputfactor centraal staat, komt in paragraaf 2.2.1 de onderwijsinhoud in de praktijk<br />

(als procesfactor) nader aan de orde.<br />

Primair en voortgezet onderwijs<br />

In de jaren zeventig had de implementatie <strong>van</strong> de Wet op het voortgezet onderwijs<br />

(Mammoetwet) een belangrijke plaats in het onderwijsbeleid. Ook startte de ontwikkeling<br />

<strong>van</strong> diverse vernieuwingsplannen voor het primair en voortgezet onderwijs. Richtinggevende<br />

beleidsdocumenten waren onder meer de Contourennota (1975) en het<br />

Wetsontwerp basisonderwijs (1976). Ook kwamen eerste ideeën op om de toename <strong>van</strong><br />

de onderwijsuitgaven een halt toe te roepen. <strong>De</strong> Nota over onderwijsbeleid (1973) stelde<br />

in dat verband al een lumpsum voor materiële kosten voor.<br />

In de jaren tachtig sprongen ten eerste de vaststelling en invoering <strong>van</strong> de Wet op het<br />

basisonderwijs, de ontwikkeling <strong>van</strong> gedachten over basisvorming (nota Verder na de<br />

63 Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2004b.<br />

64 European Commission, 2002; Eurydice, 2004a.<br />

65 <strong>De</strong> tekst is gebaseerd op <strong>Onderwijsraad</strong>, 2000b; Van den Berg (red.), 2000; Maslowki & Huisman, 2005.<br />

36 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


Basisschool, 1982, het Wetsvoorstel basisvorming, 1987) en de ontwikkeling <strong>van</strong> het<br />

onderwijsvoorrangsbeleid (met onder meer het Wetsontwerp onderwijsvoorrangswet,<br />

1984) in het oog. In dezelfde periode werden ideeën over deregulering en autonomie<br />

ontwikkeld, en in samenhang daarmee ideeën over wijziging <strong>van</strong> de bekostiging.<br />

Belangrijke ministeriële nota’s in dat verband waren onder meer Minder regels meer<br />

ruimte (1985) en <strong>De</strong> school op weg naar 2000 (1988). Verder speelden er bezuinigingen<br />

op de overheidsuitgaven, met onder meer een herziening <strong>van</strong> de onderwijssalarissen<br />

op grond <strong>van</strong> de HOS-nota (Herziening Onderwijssalarisstructuur,1982), een vergroting<br />

<strong>van</strong> de klassengrootte en een reorganisatie <strong>van</strong> het departement. Tot slot kunnen de tot<strong>stand</strong>koming<br />

<strong>van</strong> wetgeving over de onderwijsverzorging (Wet op de onderwijsverzorging,<br />

1986) en de medezeggenschap (Wet medezeggenschap onderwijs, 1981) worden<br />

genoemd.<br />

<strong>De</strong> hoofdthema’s <strong>van</strong> het onderwijsbeleid <strong>van</strong> de jaren negentig lagen voor een deel in<br />

het verlengde <strong>van</strong> wat in de jaren tachtig op gang was gebracht. Ten eerste waren er<br />

verdere vernieuwingen <strong>van</strong> het onderwijsaanbod: onder andere de kerndoelen basisonderwijs,<br />

de operatie weer samen naar school (wsns), de basisvorming met bijbehorende<br />

kerndoelen, het studiehuis en de profielen in de tweede fase <strong>van</strong> het voortgezet onderwijs<br />

en de verbinding <strong>van</strong> vbo en mavo tot vmbo. Ten tweede kregen de eerdere ideeen<br />

over deregulering, decentralisatie en autonomievergroting verder handen en voeten.<br />

Naar aanleiding <strong>van</strong> het Schevenings Beraad (1993) startten de deregulering <strong>van</strong> het personeelsbeleid<br />

en de invoering <strong>van</strong> het formatiebudgetsysteem en <strong>van</strong> de lumpsum in het<br />

voortgezet onderwijs. Tevens startten schaalvergrotingsoperaties: toerusting en bereikbaarheid<br />

(1992), bestuurlijke schaalvergroting (1997) en de vorming <strong>van</strong> scholengemeenschappen<br />

(1992). Verdere ontwikkelingen waren de decentralisatie <strong>van</strong> het onderwijsbeleid<br />

naar gemeenten (in 1996 ging het om huisvesting, onderwijsachter<strong>stand</strong>sgelden en<br />

schoolbegeleiding), het onderwijsvoorrangsbeleid met de Wet regeling onderwijsvoorrangsgebieden<br />

(1993), het Landelijk beleidskader en de nota Onderwijskansen (2000).<br />

Hieraan gekoppeld waren de bestuurlijke verzelf<strong>stand</strong>iging <strong>van</strong> het openbaar onderwijs<br />

door de introductie <strong>van</strong> een openbare rechtspersoon in de vorm <strong>van</strong> de stichting voor<br />

openbaar onderwijs, en het zogeheten samenwerkingsbestuur: een juridische samenwerkingsvariant<br />

tussen openbaar en bijzonder onderwijs (1998). Tot slot kunnen worden<br />

genoemd: de wijziging in 1992 <strong>van</strong> de Wet medezeggenschap onderwijs uit 1981 en de<br />

invoering <strong>van</strong> de zogeheten kwaliteitswet, gericht op vergroting <strong>van</strong> de rol <strong>van</strong> de ouder<br />

als ‘klant’ <strong>van</strong> onderwijs (klachtenregeling, schoolgids en schoolplan; 1998). Een poging<br />

tot regeling <strong>van</strong> ‘richtingvrije planning’ (scholenplanning waarbij het begrip godsdienstof<br />

levensovertuiging niet langer de maatstaf is) is na het in 1996 in gang gezette initiatief<br />

tot op heden niet uitgewerkt.<br />

Als gevolg <strong>van</strong> de beleidslijn <strong>van</strong> deregulering zijn er in deze eeuw tot dusver weinig<br />

grote operaties in gang gezet. Wel is de lumpsumfinanciering uitgebreid naar het primair<br />

onderwijs en is er als tegenhanger <strong>van</strong> de autonomievergroting meer aandacht gekomen<br />

voor inspectietaken, onder meer resulterend in de Wet op het onderwijstoezicht.<br />

Ter bestrijding <strong>van</strong> het lerarentekort is instroom <strong>van</strong> buiten het onderwijs vergemakkelijkt<br />

via de Wet zij-instromers. Een grondwetswijziging werd voorbereid ter regeling <strong>van</strong><br />

de samenwerkingsschool: één school die zowel openbaar als bijzonder onderwijs aanbiedt.<br />

Voor het speciaal onderwijs zijn persoonsgebonden budgetten ingevoerd (‘de rugzak’).<br />

Scholen voor speciaal onderwijs (groep twee en drie) moeten samengaan in REC’s<br />

(Regionale Expertise Centra).<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

37


Bve-sector<br />

In de jaren zeventig richtte het beleid zich op harmonisatie en integratie <strong>van</strong> de sectoren<br />

beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. <strong>De</strong> Mammoetwet had hier een begin mee<br />

gemaakt voor wat betreft het mbo, het deeltijd-mbo en het dag- en avondonderwijs.<br />

Daarop aansluitend zijn verschillende andere integrerende en harmoniserende acties<br />

ondernomen, zoals de verbetering <strong>van</strong> de aansluiting tussen lbo (lager beroepsonderwijs)<br />

en mbo via de herstructurering <strong>van</strong> mhno (middelbaar huishoud- en nijverheidsonderwijs)<br />

en mspo (middelbaar sociaal-pedagogisch onderwijs) tot mdgo (middelbaar<br />

dienstverlenings- en gezondheidszorgonderwijs) en het kort-mbo (dichting <strong>van</strong> ‘het gat<br />

in de Mammoet’).<br />

Voorzieningen die zich op niet-leerplichtigen en volwassenen richtten (bijvoorbeeld het<br />

Vormingswerk Jonge Volwassenen, Open School, alfabetiseringsprojecten, taalcursussen<br />

voor culturele minderheden en dag- en avondonderwijs), stonden in die tijd voor het<br />

grootste deel apart <strong>van</strong> het onderwijs en waren nog nauwelijks betrokken bij deze harmoniserende<br />

initiatieven. <strong>De</strong> Contourennota <strong>van</strong> minister Van Kemenade gaf wel al een<br />

integrale visie op het onderwijs, inclusief de net genoemde activiteiten, maar daadwerkelijk<br />

beleid volgde pas in de jaren tachtig.<br />

In de jaren tachtig had de economische crisis grote invloed op het onderwijs. <strong>De</strong> werkloosheid<br />

liep op en het onderwijs kreeg de nadrukkelijke taak toebedeeld daar iets aan<br />

te doen. In de planning en deels ook in de vaststelling <strong>van</strong> het programma-aanbod kregen<br />

werkgevers en werknemers een duidelijke rol. In reactie op maatschappelijke en<br />

arbeidsmarktontwikkelingen werden de grenzen tussen onderwijs, vorming en scholing<br />

en die tussen initiële en postinitiële voorzieningen minder strak getrokken.<br />

Het kwalificerend onderwijs op primair niveau (kort-mbo en leerlingwezen) werd uitgebouwd<br />

en er vond (verdere) integratie <strong>van</strong> voorzieningen plaats, denk bijvoorbeeld<br />

aan het Wetsvoorstel sectorvorming en vernieuwing in het mbo (1988), de Wet op het<br />

cursorisch beroepsonderwijs (1992), de Kaderwet volwasseneneducatie (1985) en de<br />

Rijksregeling basiseducatie (1986). Met deze integratie werden opleidingen en aanbod<br />

opnieuw geordend. <strong>De</strong> herordening had inhoudelijke doelstellingen, maar was ook gericht<br />

op deregulering en autonomievergroting. <strong>De</strong> herstructurering leidde bovendien<br />

tot schaalvergroting; de overheid beschouwde dit als voorwaarde voor de hierboven<br />

genoemde inhoudelijke en bestuurlijke veranderingen, maar economische motieven<br />

speelden hierbij een even belangrijke rol.<br />

In de jaren negentig leidde de introductie <strong>van</strong> het begrip primaire startkwalificatie (een<br />

term die in 1990 geïntroduceerd is door de commissie-Rauwenhoff) tot het ontstaan <strong>van</strong><br />

extra voorzieningen aan de onderkant <strong>van</strong> het stelsel (opleidingen op assistentenniveau<br />

en trajecten die daarop voorbereiden).<br />

Ook kwam het tot integratie <strong>van</strong> alle onderwijs-, opleidings- en vormingswegen in de<br />

bve-sector onder één overkoepelende wet, de WEB (Wet educatie beroepsonderwijs,<br />

1996). Een landelijke dubbele en afgestemde kwalificatiestructuur voor beroepsonderwijs<br />

respectievelijk educatie zorgde voor de inhoudelijke programmatische integratie.<br />

<strong>De</strong> WEB trok (voortbouwend op ervaringen in het hoger onderwijs) de bestuurlijke lijnen<br />

door uit het voorafgaande decennium: besturing op af<strong>stand</strong>, deregulering en de vorming<br />

<strong>van</strong> grote, autonome instellingen − de ROC’s − die in interactie met de overige actoren in<br />

38 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


het veld het beroepsonderwijs vorm zouden geven. <strong>De</strong> LOB’s (Landelijke Organen voor<br />

het Beroepsonderwijs Bedrijfsleven 66 ) vormden binnen dit geheel de schakel tussen ROC’s<br />

en het werkveld en kregen als zodanig specifieke eigen verantwoordelijkheden voor het<br />

beroepsonderwijs. <strong>De</strong> autonomie <strong>van</strong> de instellingen waarin de WEB voorzag, bleek in de<br />

praktijk minder ruim dan bedoeld, onder meer door schermutselingen tussen de ROC’s<br />

en de LOB’s en doordat nieuwe regelgeving (bijvoorbeeld over kwaliteitszorg) en de zeggenschap<br />

<strong>van</strong> andere actoren (bedrijfsleven, CAO-partners, landelijke organen, gemeenten,<br />

onderwijsdeelnemers) de autonomie <strong>van</strong> onderwijsinstellingen weer inperkten. 67<br />

Daarnaast was de interne aansluiting tussen de opleidingsniveaus een en twee enerzijds<br />

en drie en vier anderzijds binnen de ROC’s nog weinig <strong>van</strong> de grond gekomen.<br />

In de afgelopen jaren is de autonomievergroting verder doorgevoerd, bijvoorbeeld in de<br />

vorm <strong>van</strong> decentralisatie <strong>van</strong> de wachtgelden. Belangrijke nieuwe ontwikkelingen zijn<br />

de voorgestelde en in gang gezette ontwikkeling naar verbreding <strong>van</strong> de kwalificaties<br />

en opleidingen om de flexibiliteit in het mbo te vergroten en de ‘employability’ te verhogen<br />

68 , en de voornemens om de financiering <strong>van</strong> de volwasseneneducatie aan te passen.<br />

Voorheen liep deze financiering via de gemeenten, de bedoeling is dat nu vraagfinanciering<br />

wordt ingevoerd. <strong>De</strong>elnemers krijgen dan zelf het geld om een cursus in te kopen.<br />

Dit betekent een eind aan de huidige gedwongen winkelnering bij de bekostigde instellingen,<br />

deelnemers kunnen nu ook terecht bij andere (particuliere) aanbieders.<br />

Hoger onderwijs<br />

In de jaren zeventig viel het hbo nog onder de Wet op het voortgezet onderwijs, al werd<br />

algemeen erkend dat het eigenlijk een aparte categorie zou moeten vormen. Voor het<br />

wetenschappelijk onderwijs was er wel aparte wetgeving. Ideeën over herpositionering<br />

<strong>van</strong> het hbo en het hoger onderwijs als geheel werden uitgewerkt in onder meer de<br />

Contourennota (1975), de nota Hoger onderwijs in de toekomst (1975) en de nota Hoger<br />

onderwijs voor velen (1978). Fusies en schaalvergroting in het hbo werden gepland,<br />

evenals versterking <strong>van</strong> de relatie tussen wetenschappelijk onderwijs en hbo door meer<br />

mogelijkheden tot overstappen en, te zijner tijd, afschaffing <strong>van</strong> het institutionele onderscheid.<br />

Door de fusiegolf in het hbo daalde het aantal instellingen <strong>van</strong> driehonderd in de<br />

jaren tachtig tot vijftig in 2002. 69<br />

Een ander hoofdpunt <strong>van</strong> het beleid in de jaren zeventig betrof de plannen om de doelmatigheid<br />

te bevorderden door de studieduur te bekorten, bijvoorbeeld via de Wet<br />

herstructurering wo (1975) en de tweefasenstructuur zoals de nota Hoger onderwijs<br />

voor velen (1978) die voorstelde. Dit alles gebeurde vooral naar aanleiding <strong>van</strong> de sterke<br />

stijging <strong>van</strong> de deelname aan het wetenschappelijk onderwijs, de hiermee gepaard<br />

gaande kostenstijging en de onvrede over het functioneren <strong>van</strong> het hoger onderwijs.<br />

In dat verband werden ook gedachten over de studiefinanciering uitgewerkt (Nota<br />

Studiefinanciering, 1974).<br />

Een derde hoofdpunt <strong>van</strong> beleid in de jaren zeventig was de inspraak <strong>van</strong> studenten.<br />

Wat betreft het bestuur <strong>van</strong> de universiteiten vond dit zijn neerslag in de Wet op het universitair<br />

bestuur (WUB, 1970). Andere aspecten zoals toegankelijkheid, verscheidenheid<br />

en ideeën voor een Open Universiteit werden uitgewerkt in de Contourennota (1975) en<br />

66 Naam later gewijzigd in Kenniscentra Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (KBB’s).<br />

67 Zie ook Boerman, 1998: outputoriëntatie is bindend voor de autonomie op het beleidsterreinen personeel en organisatie.<br />

68 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004f.<br />

69 Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs, Cultureel en Wetenschappen, 2003a.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

39


de nota Hoger Onderwijs Voor Velen (1978). <strong>De</strong>ze laatste nota bepleitte integratie <strong>van</strong><br />

wetenschappelijk onderwijs en hbo in één stelsel <strong>van</strong> hoger onderwijs en bevordering<br />

<strong>van</strong> programmatische differentiatie in het wetenschappelijk onderwijs en het hbo afzonderlijk.<br />

Bovendien moest gestreefd worden naar een samenhangend stelsel <strong>van</strong> hoger<br />

onderwijs, waarbinnen ook de Open Universiteit een plaats kreeg.<br />

In de jaren tachtig werden de eerdere plannen om tot meer doelmatigheid te komen in<br />

praktijk gebracht met de invoering <strong>van</strong> de tweefasenstructuur (1982) als onderdeel <strong>van</strong><br />

een nieuwe Wet op het wetenschappelijk onderwijs (1985) en met doelmatigheidsoperaties<br />

zoals de operatie taakverdeling en concentratie (1982) en de operatie selectieve krimp<br />

en groei (1986) in het wetenschappelijk onderwijs en de operatie schaalvergroting, taakverdeling<br />

en concentratie (1983) in het hbo. Ook kwam de Wet op de studiefinanciering<br />

(1986) tot <strong>stand</strong>, die ouderonafhankelijkheid tot op zekere hoogte liet prevaleren boven<br />

toegankelijkheid. Voor de bekostiging <strong>van</strong> de instellingen werden nieuwe modellen ontwikkeld:<br />

het plaatsen geld model (1983) en het overige lasten model in het wetenschappelijk<br />

onderwijs en de Regeling berekeningsgrondslag rijksbijdrage whbo voor het hbo<br />

(1986). Met het oog op toekomstige wetgeving werd een nieuwe besturingsfilosofie ontwikkeld<br />

(HOAK-nota, 1985) waarin voor instellingen meer ruimte voor eigen beleid werd<br />

voorzien. Uitwerkingen daar<strong>van</strong> volgden in het HOOP (Hoger Onderwijs en Onderzoek<br />

Plan, 1988 en verder tweejaarlijks) en het Voorstel voor de wet op het hoger onderwijs<br />

en wetenschappelijk onderzoek (1989).<br />

In de jaren negentig werden met de inwerkingtreding <strong>van</strong> de Wet op het hoger onderwijs<br />

en wetenschappelijk onderzoek in 1993 hbo en wetenschappelijk onderwijs gezamenlijk<br />

geregeld en kregen de instellingen meer autonomie. In het kader <strong>van</strong> de verdere ontwikkeling<br />

<strong>van</strong> deze wet werd er onder meer gewerkt aan de modernisering <strong>van</strong> de universitaire<br />

bestuursorganisatie (Wet modernisering universitair bestuur, 1997) en was er een<br />

toenemende aandacht voor de flexibilisering <strong>van</strong> studieprogramma’s (blijkens het HOOP-<br />

1996 en het HOOP-1998).<br />

Verder werd in de jaren negentig de eerder ingezette beleidslijn gericht op doelmatigheid<br />

doorgezet, onder andere door bezuinigingen op de studiefinanciering. Ook werd de<br />

systematiek <strong>van</strong> de bekostiging <strong>van</strong> instellingen verder doordacht en uitgewerkt.<br />

Het recente beleid in het hoger onderwijs ondervindt Europese invloed via het zogenoemde<br />

Bologna-proces (<strong>van</strong>af 1999) en de introductie <strong>van</strong> het bama-systeem (bachelormaster).<br />

<strong>De</strong> accreditatie <strong>van</strong> opleidingen geschiedt door de NVAO (<strong>Nederland</strong>s-Vlaamse<br />

Accreditatie Organisatie). Er zijn verdere plannen voor differentiatie <strong>van</strong> collegegelden<br />

en toelatingscriteria om zo meer bèta- en techniekstudenten aan te trekken. Ook wordt<br />

nagedacht over een nieuwe wet voor hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.<br />

40 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


2.1.3 Onderwijsuitgaven<br />

Samenvatting hoofdpunten<br />

• <strong>De</strong> <strong>Nederland</strong>se overheidsuitgaven aan onderwijs zijn, als percentage <strong>van</strong> het<br />

bbp (bruto binnenlands product), sterk gedaald tussen 1970 en het eind <strong>van</strong> de<br />

jaren negentig. Wanneer we echter rekening houden met de veranderende aantallen<br />

deelnemers, dan blijkt dat de reële uitgaven per deelnemer in het primair<br />

onderwijs zijn gestegen, terwijl ze in het voortgezet en hoger onderwijs zijn<br />

gedaald .70<br />

• Internationaal vergeleken zijn in <strong>Nederland</strong> zowel de overheidsuitgaven aan<br />

onderwijs als de private bijdragen (als percentage <strong>van</strong> het bbp) relatief laag.<br />

<strong>De</strong> totale uitgaven per deelnemer zijn met name in het voortgezet onderwijs<br />

relatief laag. In het primair onderwijs geeft <strong>Nederland</strong> per leerling vrijwel evenveel<br />

uit als in de referentielanden, in het hoger onderwijs per student zelfs iets<br />

meer. In Zweden en de Verenigde Staten zijn de totale uitgaven per deelnemer<br />

aanzienlijk hoger dan die in <strong>Nederland</strong>.<br />

Ontwikkeling <strong>van</strong> de <strong>Nederland</strong>se onderwijsuitgaven<br />

<strong>De</strong> overheidsuitgaven aan onderwijs als percentage <strong>van</strong> het bbp hebben in de afgelopen<br />

drie decennia geen gelijke tred gehouden met de economische groei en ontwikkeling <strong>van</strong><br />

het bbp. 71 <strong>De</strong> onderwijsuitgaven daalden <strong>van</strong> 7% in 1970 via 6% in 1990 naar ongeveer<br />

5% eind jaren negentig. Dit was overigens geen continue daling: in de periodes 1970-<br />

1975 en 1985-1987 was er sprake <strong>van</strong> een stijging <strong>van</strong> het percentage. 72<br />

Hoewel de financiële toerusting <strong>van</strong> het onderwijs over het geheel genomen achterbleef<br />

bij de economische groei, is deze in absolute zin niet echt verslechterd. <strong>De</strong> kosten per<br />

leerling zijn door de jaren heen toegenomen, met name door het toenemende aandeel<br />

<strong>van</strong> dure onderwijssoorten. 73 In de afgelopen drie decennia is het subsidiebedrag per<br />

leerling gestegen <strong>van</strong> zo’n 1.800 euro in 1970 tot 2.500 euro in 1995 (in constante prijzen<br />

<strong>van</strong> 1990). Tot 1997 was sprake <strong>van</strong> een stijging, daarna tot 1999 <strong>van</strong> een afvlakking.<br />

74<br />

In het primair onderwijs zijn de reële uitgaven per leerling tussen 1980 en 2000 enigszins<br />

gestegen, terwijl ze in het voortgezet onderwijs juist zijn gedaald. Dit waren mogelijk<br />

deels gevolgen <strong>van</strong> de daling <strong>van</strong> het aantal leerlingen in het basisonderwijs en <strong>van</strong><br />

de schaalvergroting in het voortgezet onderwijs. 75 Pogingen om in het speciaal onderwijs<br />

de kosten omlaag te brengen hadden nauwelijks succes. 76 Met name in het beroepsonderwijs<br />

en het hoger onderwijs bleven de investeringen achter. Zo zijn de overheidsuit-<br />

70 Reële uitgaven wil zeggen de uitgaven gecorrigeerd voor de inflatie.<br />

71 <strong>De</strong> cijfers in deze paragraaf betreffen alleen de overheidsuitgaven, niet de private bijdragen.<br />

72 Kolfoort, 1994; Sociaal en Cultureel Planbureau, 2002; Centraal Bureau voor de Statistiek, 2003. <strong>De</strong> overheidsuitgaven aan<br />

onderwijs volgens de CBS-definitie kunnen niet direct worden vergeleken met de cijfers <strong>van</strong> de OESO, omdat een andere samenstelling<br />

<strong>van</strong> uitgavencategorieën wordt gehanteerd (Hartgers, Van Herpen en Van ’t Wel, 1994). In beide definities wordt overigens<br />

rekening gehouden met de uitgaven door andere departementen en lokale overheden (Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs, Cultuur en<br />

Wetenschappen, 2003a).<br />

73 Sociaal en Cultureel Planbureau, 2002.<br />

74 Sociaal en Cultureel Planbureau, 2002. In de daaraan voorafgaande decennia zijn de uitgaven ook sterk gegroeid. Zo is bijvoorbeeld<br />

het budget voor het hoger onderwijs in de periode tussen 1950 en 1975 met name door de grote toeloop op het wetenschappelijk<br />

onderwijs ruim verdubbeld (Organisation for Economic Co-operation and <strong>De</strong>velopment, 1976, p.14).<br />

75 Kolfoort, 1994; Centraal Bureau voor de Statistiek, 2003; Sociaal en Cultureel Planbureau, 2002.<br />

76 Sociaal en Cultureel Planbureau, 2002.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

41


gaven per student tussen 1980 en 2000 sterk gedaald. 77 <strong>De</strong>ze daling kwam waarschijnlijk<br />

deels voort uit de sterke groei <strong>van</strong> het aantal studenten en de bijbehorende schaalvergroting<br />

(met name in het hbo) in die periode. Voor een deel is de lagere overheidsbijdrage<br />

gecompenseerd door een grotere eigen bijdrage <strong>van</strong> studenten (hoger collegegeld).<br />

Overigens blijkt uit een analyse <strong>van</strong> de begroting 2005 dat in de bve-sector en het hoger<br />

onderwijs de overheidsuitgaven per student ook in de komende jaren zullen dalen. 78<br />

Overigens omvatten de onderwijsuitgaven niet alleen de directe kosten <strong>van</strong> onderwijs,<br />

maar ook de uitgaven aan studiefinanciering. Daarmee drukken (een deel <strong>van</strong>) de<br />

kosten <strong>van</strong> levensonderhoud <strong>van</strong> studenten (een sociale voorziening) op de begroting<br />

<strong>van</strong> OCW (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) en niet op die <strong>van</strong> Sociale Zaken en<br />

Werkgelegenheid.<br />

Onderwijsuitgaven internationaal vergeleken<br />

Internationale vergelijking laat zien dat aan het begin <strong>van</strong> de jaren zeventig in <strong>Nederland</strong><br />

de onderwijsuitgaven uitgedrukt als percentage <strong>van</strong> het bbp hoger waren dan in vele<br />

andere landen, wanneer we niet alleen publieke maar ook private uitgaven in beschouwing<br />

nemen. 79 Momenteel zijn de publieke en private uitgaven voor het onderwijs in<br />

<strong>Nederland</strong> met samen 4,9% echter lager dan in de referentielanden (gemiddeld 5,9%,<br />

zie grafiek 1). Dit lagere uitgavenniveau geldt zowel voor de publieke als de private bijdragen.<br />

<strong>De</strong> private uitgaven zijn met name hoger in Duitsland en de Verenigde Staten.<br />

In Duitsland komt dit vooral door de bijdrage <strong>van</strong> het bedrijfsleven aan het leerlingwezen,<br />

in de Verenigde Staten door de hoge eigen bijdrage <strong>van</strong> studenten aan universitair<br />

onderwijs. <strong>De</strong> <strong>Nederland</strong>se publieke onderwijsuitgaven als percentage <strong>van</strong> het bbp zijn<br />

vergelijkbaar met die in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, maar wel lager dan die in<br />

Vlaanderen en beduidend lager dan die in Frankrijk en Zweden. 80<br />

Grafiek 2 laat zien dat de <strong>Nederland</strong>se onderwijsuitgaven met name laag zijn in het<br />

basis- en voortgezet onderwijs. 81 In het voortgezet onderwijs zijn de uitgaven in Duitsland<br />

hoger door de bijdrage <strong>van</strong> het bedrijfsleven aan het leerlingwezen. <strong>De</strong> andere landen<br />

besteden aan het voortgezet onderwijs ook meer overheidsgeld. Wat betreft de uitgaven<br />

aan hoger onderwijs wijkt <strong>Nederland</strong> niet noemenswaardig af <strong>van</strong> de omringende<br />

landen. <strong>De</strong> Verenigde Staten daarentegen besteden duidelijk meer aan hoger onderwijs,<br />

vooral doordat de eigen bijdrage aan (private) universiteiten hoog ligt.<br />

Grafiek 1: Onderwijsuitgaven (2001)<br />

6<br />

% bbp<br />

4<br />

2<br />

<strong>Nederland</strong><br />

Referentiescore<br />

0<br />

Publiek Privaat Totaal<br />

77 Groot & Maassen <strong>van</strong> den Brink, 2003a.<br />

78 Groot & Maassen <strong>van</strong> den Brink, 2004.<br />

79 <strong>De</strong> gegevens in deze paragraaf betreffen publieke en private uitgaven samen.<br />

80 Organisation for Economic Co-operation and <strong>De</strong>velopment, 2004, p.229.<br />

81 Het voortgezet onderwijs omvat hier ook een deel <strong>van</strong> de bve-sector (het mbo), omdat de OESO geen aparte categorie voor<br />

de bve-sector heeft.<br />

42 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


Grafiek 2: Onderwijsuitgaven naar sector (2001)<br />

4<br />

3<br />

% bbp<br />

2<br />

1<br />

0<br />

Primair/voortgezet<br />

Hoger<br />

<strong>Nederland</strong><br />

Referentiescore<br />

Wanneer we kijken naar de onderwijsuitgaven per leerling (grafiek 3), blijkt dat met<br />

name in het voortgezet onderwijs de <strong>Nederland</strong>se uitgaven relatief laag zijn. Voor het<br />

overige geeft <strong>Nederland</strong> per leerling nauwelijks minder aan onderwijs uit dan de omringende<br />

landen. Zweden en de Verenigde Staten geven per leerling wel opvallend veel<br />

meer uit, met name in het primair en hoger onderwijs. In Zweden lijkt dit te maken te<br />

hebben met een lage leerling-docentratio, in de Verenigde Staten met hoge lerarensalarissen<br />

en dure private universiteiten. 82<br />

Grafiek 3: Onderwijsuitgaven per leerling (2001)<br />

10.000<br />

8.000<br />

US Dollar<br />

6.000<br />

4.000<br />

2.000<br />

0<br />

Primair Voortgezet Hoger<br />

<strong>Nederland</strong><br />

Referentiescore<br />

2.1.4 Ontwikkeling <strong>van</strong> de onderwijsdeelname in <strong>Nederland</strong><br />

Samenvatting hoofdpunten<br />

• <strong>De</strong> deelname aan het <strong>Nederland</strong>se onderwijs is in achterliggende decennia aanzienlijk<br />

toegenomen; dit geldt ook voor de verblijfsduur en de deelname aan<br />

hogere vormen <strong>van</strong> onderwijs. Het opleidingsniveau <strong>van</strong> de bevolking ligt daarmee<br />

aanzienlijk hoger dan drie decennia geleden.<br />

• <strong>De</strong> vermindering <strong>van</strong> de kansenongelijkheid in het onderwijs is voor wat betreft<br />

achter<strong>stand</strong>en naar sekse grotendeels gelukt. Wel gebleven zijn de grote<br />

verschillen tussen mannen en vrouwen in de keuze <strong>van</strong> het soort opleiding.<br />

Achter<strong>stand</strong>en op basis <strong>van</strong> sociaal-economische status en etnische herkomst<br />

zijn afgenomen maar niet verdwenen.<br />

• In het voortgezet onderwijs verschuift door de jaren heen de deelname <strong>van</strong><br />

beroepsgericht naar algemeen onderwijs.<br />

82 Organisation for Economic Co-ordination and <strong>De</strong>velopment, 2004.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

43


• <strong>Nederland</strong> kent een relatief lage deelname aan bètaopleidingen. Vooral vrouwelijke<br />

bèta-talenten geven vaak de voorkeur aan studies als medicijnen of rechten.<br />

In het laatste kwart <strong>van</strong> de vorige eeuw nam in <strong>Nederland</strong> de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de bevolking<br />

in de leerplichtige leeftijd met 20% af, maar daalde de feitelijke onderwijsparticipatie<br />

slechts met 1%. <strong>De</strong>elname <strong>van</strong> vijftienjarigen steeg in die periode <strong>van</strong> 40% naar bijna<br />

100%. Waar jongeren in 1970 doorgaans nog op zestienjarige leeftijd het voltijdonderwijs<br />

verlieten, was dat in 1995 op twintigjarige leeftijd .83<br />

<strong>De</strong>elname naar sectoren<br />

Primair onderwijs. Als gevolg <strong>van</strong> de leerplicht is de deelname aan het primair onderwijs<br />

nagenoeg 100%. Door het stijgende aantal geboorten breidde het primair onderwijs<br />

<strong>van</strong>af de jaren zeventig sterk uit. In de jaren tachtig daalde het aantal kinderen en daarmee<br />

het leerlingenaantal, om in de jaren negentig weer even te stijgen. Tussen 2000 en<br />

2010 stijgt naar verwachting het aantal leerlingen licht, daarna daalt het. 84<br />

Speciaal onderwijs. Het speciaal onderwijs groeide sterk door de jaren heen. Hoewel al in<br />

de jaren zeventig werd geprobeerd om leerlingen met problemen zo veel mogelijk in het<br />

reguliere onderwijs te plaatsen, volgden in de loop der jaren steeds meer kinderen speciaal<br />

onderwijs. 85 Terwijl de leerlingenaantallen in het basisonderwijs terugliepen, zijn ze<br />

in het speciaal onderwijs sinds de jaren zeventig meer dan verdubbeld (+ 60%). Het SCP<br />

schrijft dit toe aan de hogere eisen in het reguliere onderwijs, de betere diagnostiek en<br />

de langere verblijfsduur in het speciaal onderwijs. 86 <strong>De</strong> toename betrof met name kinderen<br />

met leerproblemen en sociale aanpassingsproblemen. Het speciaal onderwijs wordt<br />

overigens voor een belangrijk deel door jongens en migrantenkinderen bevolkt.<br />

Voortgezet onderwijs. In het voortgezet onderwijs is te zien dat ouders en leerlingen<br />

steeds meer voor hogere onderwijstypen (havo, vwo) kiezen. Ten opzichte <strong>van</strong> andere<br />

landen loopt <strong>Nederland</strong> echter achter in de deelname op deze niveaus. Bovendien zijn<br />

in <strong>Nederland</strong> in de hogere schooltypen lagere milieus relatief sterk ondervertegenwoordigd.<br />

Aangezien die hogere schooltypen de voorwaarde zijn voor de toegang tot het<br />

hoger onderwijs, versterkt de deelname aan het onderwijsstelsel hiermee de sociale<br />

ongelijkheid. 87 Wel bestaat na vbo (voorbereidend beroepsonderwijs) en mavo de mogelijkheid<br />

om met een omweg via het mbo naar het hbo te gaan.<br />

Niet alleen proberen steeds meer ouders hun kinderen in hogere schooltypen terecht<br />

te laten komen, ook is een verschuiving <strong>van</strong> deelname <strong>van</strong> beroepsonderwijs naar algemeen<br />

onderwijs te zien. <strong>De</strong> grootste toename zit in het havo. Verder stijgt de onderwijsdeelname<br />

aan havo en vwo ten opzichte <strong>van</strong> die aan vbo en mavo. <strong>De</strong>ze tendens zet<br />

door. Van de leerlingen in het derde jaar <strong>van</strong> het voortgezet onderwijs zat in 1985-86<br />

27% in havo of vwo, 63% in vbo of mavo en 8% in vso (voortgezet speciaal onderwijs) of<br />

ivbo (individueel voorbereidend beroepsonderwijs). In 1994-95 waren die percentages<br />

respectievelijk 31%, 56% en 9% (vso of lwoo, leerwegondersteund onderwijs); in 2002-03<br />

83 Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs, 1996.<br />

84 CBS Statline; Sociaal en Cultureel Planbureau, 2004a.<br />

85 Organisation for Economic Co-ordination and <strong>De</strong>velopment, 1990; Sociaal en Cultureel Planbureau, 1998.<br />

86 Sociaal en Cultureel Planbureau, 2000.<br />

87 Organisation for Economic Co-ordination and <strong>De</strong>velopment, 1970, 1990.<br />

44 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


36%, 48% en 13%. 88 Overigens neemt de belangstelling voor bètavakken steeds verder af,<br />

niet alleen in het voortgezet onderwijs maar ook in het mbo en het hoger onderwijs. 89<br />

Vervolgopleidingen. Mavo, havo en vwo zijn in de afgelopen decennia voor steeds meer<br />

leerlingen geen eindbestemming meer, maar tussenstation. Eind jaren tachtig stroomde<br />

90% <strong>van</strong> de leerlingen door naar vervolgonderwijs (mbo of hoger), dat dan ook snel<br />

groeide. 90 Die groei was overigens al eerder ingezet: de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> het mbo nam in de<br />

tweede helft <strong>van</strong> de vorige eeuw met een factor 30 toe, de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> het hoger onderwijs<br />

is in die periode verzesvoudigd. 91 In het hoger onderwijs profiteerde met name het<br />

hbo <strong>van</strong> de toenemende onderwijsdeelname. 92 Het aantal deelnemers daar lag al in 1965<br />

ruim boven de 100.000; voor het wetenschappelijk onderwijs was dat 65.000. In de volgende<br />

decennia steeg het aantal studenten dat hoger onderwijs volgde verder tot circa<br />

400.000 in 2000, waar<strong>van</strong> 240.000 in het hbo (voltijds) en 170.000 in het wetenschappelijk<br />

onderwijs (inclusief extraneï). 93 <strong>De</strong> belangstelling voor exacte en technische richtingen<br />

in het mbo en hbo is gedaald. In het wetenschappelijk onderwijs is de belangstelling<br />

niet afgenomen, maar wel verschoven naar de meer praktijk- en toepassingsgerichte<br />

bètaopleidingen zoals informatica, bouwkunde en technische bestuurskunde. 94<br />

Overigens lijkt de onderwijsexpansie af te vlakken; zo stagneert bijvoorbeeld de groei<br />

<strong>van</strong> de deelname aan hoger onderwijs. Vanwege deze verzadigingsverschijnselen is de<br />

verwachting dat de groei <strong>van</strong> het hoger onderwijs de komende jaren vooral <strong>van</strong> demografische<br />

ontwikkelingen moet komen. Daarbij komt dat kinderloosheid en kleine gezinnen<br />

vaker voorkomen onder hogeropgeleiden, zodat een groot deel <strong>van</strong> de nieuwe generaties<br />

minder onderwijsbagage <strong>van</strong> huis meekrijgt, en te verwachten is dat minder leerlingen<br />

min of meer automatisch naar het hoger onderwijs zullen doorstromen. 95<br />

Scholing en opleiding <strong>van</strong> volwassenen. Verschillende vormen <strong>van</strong> volwasseneneducatie<br />

die in de jaren zeventig en tachtig steeds meer in de belangstelling kwamen, zoals basiseducatie,<br />

vavo (voortgezet algemeen volwassenenonderwijs), deeltijd-mbo en deeltijd<br />

hoger onderwijs, zagen in de jaren negentig dalende deelnamecijfers. 96 <strong>De</strong> laatste jaren<br />

zijn de totale deelnemersaantallen redelijk constant: er is een stijgende deelname bij<br />

NT2 (<strong>Nederland</strong>s als tweede taal) en inburgering, maar daar staat een daling tegenover<br />

bij andere vormen <strong>van</strong> basiseducatie. 97<br />

<strong>De</strong>elname naar achtergrondkenmerken<br />

Vanaf de jaren zestig werden in <strong>Nederland</strong> achter<strong>stand</strong>sgroepen als probleem gezien<br />

en zette de overheid een gelijkekansenbeleid in. Eerst waren vooral <strong>Nederland</strong>se lagere<br />

sociale milieus de doelgroep, later kwamen daar vrouwen en allochtonen bij. Hoe heeft<br />

hun deelname zich ontwikkeld en hoe ‘scoort’ <strong>Nederland</strong> ten opzichte <strong>van</strong> andere landen?<br />

Overigens kan, voorzover achter<strong>stand</strong>en zijn ingelopen, dit maar voor een deel aan<br />

88 Organisation for Economic Co-ordination and <strong>De</strong>velopment, 1990; Sociaal en Cultureel Planbureau, 1998; Inspectie <strong>van</strong> het<br />

Onderwijs, 2004. <strong>De</strong> cijfers uit 1985-86 hebben betrekking op de situatie voor de onderwijsvernieuwing in deze onderwijssectoren:<br />

het vbo en mavo waren nog niet samengevoegd tot vmbo, ook het ivbo bestond nog (nu ver<strong>van</strong>gen door lwoo).<br />

89 Sociaal en Cultureel Planbureau, 2002.<br />

90 Organisation for Economic Co-ordination and <strong>De</strong>velopment, 1990.<br />

91 Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs, 1996.<br />

92 Sociaal en Cultureel Planbureau, 1998.<br />

93 Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, 2003a.<br />

94 Sociaal en Cultureel Planbureau, 2002.<br />

95 Sociaal en Cultureel Planbureau, 2004a.<br />

96 Sociaal en Cultureel Planbureau, 1998.<br />

97 Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2004b.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

45


het achter<strong>stand</strong>enbeleid worden toegeschreven. Andere factoren, zoals de verhoging <strong>van</strong><br />

de leerplichtige leeftijd, dragen hier ook aan bij.<br />

Gelijke kansen naar sekse. Vrouwen in <strong>Nederland</strong> stonden drie decennia geleden nog op<br />

achter<strong>stand</strong> bij de deelname aan postleerplichtig onderwijs, zowel ten opzichte <strong>van</strong> mannen<br />

als ten opzichte <strong>van</strong> vrouwen in andere landen. 98 Van de deelnemers in het hoger<br />

onderwijs was op dat moment nauwelijks meer dan een kwart vrouw. Inmiddels zijn de<br />

verschillen in onderwijsdeelname en -niveau tussen mannen en vrouwen geleidelijk aan<br />

verdwenen of zelfs in het voordeel <strong>van</strong> vrouwen omgeslagen. Zo neemt bijvoorbeeld het<br />

aantal meisjes <strong>van</strong> zestien jaar en ouder in het mbo sneller toe dan het aantal jongens.<br />

Wel zijn er hardnekkige verschillen naar richting. Vrouwen zitten in de meerderheid in<br />

de traditionele sectoren talen, administratie, kunst en medische richtingen. 99 Hoewel<br />

<strong>Nederland</strong> <strong>van</strong>af de jaren tachtig het hoogste deelnamepercentage aan hoger onderwijs<br />

heeft in Europa, is het aandeel vrouwen bij exacte richtingen als techniek, wiskunde en<br />

informatica kleiner dan in elk ander land, op het Verenigd Koninkrijk na. 100 Ook is de<br />

keuze naar richting <strong>van</strong> vrouwen eenzijdiger dan in andere landen het geval is. Zo is bijvoorbeeld<br />

één op de zeven biologiestudenten en minder dan eenderde <strong>van</strong> de economiestudenten<br />

vrouw, vergeleken met eenderde respectievelijk de helft in België. 101<br />

Gelijke kansen naar sociaal-economische status. In de jaren zestig waren lagere sociaaleconomische<br />

milieus met name ondervertegenwoordigd in het algemeen voortgezet en<br />

hoger onderwijs. Slechts 12% <strong>van</strong> de leerlingen in deze categorie ging in die tijd naar<br />

het voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs, terwijl dat in 2000 was opgelopen<br />

tot meer dan 35%. Het algemeen opleidingsniveau is dus in de loop der jaren sterk<br />

gestegen. Toch is het verband tussen sociale achtergrond en opleidingsniveau vrij stabiel<br />

gebleven. 102 Milieu <strong>van</strong> herkomst blijft vooralsnog toch een bepalende factor voor<br />

de hoogte <strong>van</strong> het opleidingsniveau en de mate <strong>van</strong> schoolsucces. Dat blijkt ook uit de<br />

gegevens over schooluitval: in 1989 was de schooluitval in het voortgezet onderwijs drie<br />

keer zo hoog voor een leerling met een laagopgeleide vader (9%) dan voor een leerling<br />

waar<strong>van</strong> de vader hoogopgeleid was (3%). 103 <strong>De</strong>ze koppeling tussen sociaal milieu en<br />

schoolsucces verklaart het feit dat OESO-reviews door de jaren heen steeds concluderen<br />

dat het gelijkekansenbeleid geen groot succes is. Hoewel de bestrijding <strong>van</strong> achter<strong>stand</strong>en<br />

in de loop der jaren vooruitgang boekte en de leerplichtverlenging maakte dat alle<br />

jongeren meer onderwijs meekregen, zijn ongelijke kansen een hardnekkig probleem. 104<br />

Overigens geldt ook in andere landen dat de opleiding <strong>van</strong> de ouders <strong>van</strong> grote invloed<br />

is op de schoolloopbanen <strong>van</strong> de kinderen. 105<br />

Het meten <strong>van</strong> de effecten <strong>van</strong> achter<strong>stand</strong>sbeleid is vaak lastig, omdat meestal niet duidelijk<br />

is hoe de situatie zou zijn zonder de maatregelen in kwestie. Zo krijgen basisscholen<br />

met veel achter<strong>stand</strong>sleerlingen weliswaar wat extra middelen, maar is het onduidelijk<br />

wat de effecten daar<strong>van</strong> zijn. 106 Recent is voor het eerst een studie gedaan die enig<br />

98 Organisation for Economic Co-operation and <strong>De</strong>velopment, 1976.<br />

99 Organisation for Economic Co-operation and <strong>De</strong>velopment, 1990; Sociaal en Cultureel Planbureau, 1998.<br />

100 <strong>De</strong> OESO(1990) wijt dit aan het feit dat de pogingen om een meer deductief leerplan in te voeren voor de vakken wis- en natuurkunde<br />

mislukt zijn. Dit heeft gevolgen gehad voor de deelname <strong>van</strong> vrouwen in de exacte wetenschappen. Onderzoek heeft aangetoond<br />

dat meisjes beter leren met op deductie gebaseerde leerplannen.<br />

101 Organisation for Economic Co-ordination and <strong>De</strong>velopment, 1990.<br />

102 Meijnen, 2003.<br />

103 Sociaal en Cultureel Planbureau, 1998.<br />

104 Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs & Wetenschappen, 1989.<br />

105 Meijnen, 2003; <strong>De</strong>vine, 2004.<br />

106 Zie bijvoorbeeld TK, 1997-1998, 26 040, nrs. 1-2.<br />

46 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


zicht geeft op effecten. Hierin zijn scholen met elkaar vergeleken met een vrijwel identieke<br />

populatie, maar waar<strong>van</strong> sommige wel en andere niet in aanmerking kwamen voor<br />

een eenmalige kleine extra subsidie om bepaalde achter<strong>stand</strong>saspecten te verhelpen.<br />

In deze studie werd geen effect <strong>van</strong> deze subsidie op de leerprestaties gevonden. 107 Uit<br />

deze beperkte studie kunnen echter geen generaliserende conclusies getrokken worden<br />

over de zin <strong>van</strong> achter<strong>stand</strong>sgelden. Wel is duidelijk dat meer onderzoek nodig is naar<br />

de effecten <strong>van</strong> achter<strong>stand</strong>sbeleid.<br />

Gelijke kansen naar etniciteit. Het percentage allochtone leerlingen aan scholen in <strong>Nederland</strong><br />

was aan het eind <strong>van</strong> de jaren tachtig kleiner dan in de meeste andere landen, maar<br />

de relatieve toename was sinds het einde <strong>van</strong> de jaren zeventig bijzonder hoog. 108 <strong>De</strong><br />

naar <strong>Nederland</strong> gekomen allochtonen waren bovendien overwegend laagopgeleid. Het<br />

percentage etnische minderheden is tussen 1971 en 1997 verzesvoudigd tot bijna 10%<br />

<strong>van</strong> de bevolking en zal naar verwachting groeien tot 14% in 2020. 109 Allochtonen wonen<br />

vooral in de Randstad en dan met name in de grote steden. In 2000 varieert het percentage<br />

niet-westerse allochtonen in de randstedelijke provincies <strong>van</strong> 9% tot 14%. In de<br />

vier grote steden is hun aandeel gestegen naar 15% tot 20% in 1990 en 20% tot 30% in<br />

2000. 110 Van de nul- tot veertienjarigen is in die steden zelfs een meerderheid allochtoon,<br />

zodat ‘zwarte’ scholen vrijwel onvermijdelijk zijn. 111<br />

Allochtone groepen hebben op dit moment nog relatief grote onderwijsachter<strong>stand</strong>en: ze<br />

zijn ondervertegenwoordigd in havo en vwo, vallen vaker uit en hebben vaker vertraging<br />

in hun schoolloopbaan. Zo heeft een meerderheid <strong>van</strong> de Turkse en Marokkaanse 25- tot<br />

39-jarigen bijvoorbeeld geen startkwalificatie, tegen circa 20% <strong>van</strong> de autochtonen. Wel<br />

is tussen 1988 en 2002 het percentage Turken en Marokkanen met minimaal een mbodiploma<br />

sterk gestegen, <strong>van</strong> respectievelijk 7% en 3% naar 26% en 29%. 112<br />

Overigens hangen etnische achtergrond en sociaal-economische status sterk samen:<br />

ruim 80% <strong>van</strong> de Turkse en Marokkaanse ouders behoort bijvoorbeeld tot de laagste<br />

sociaal-economische groepen. 113<br />

2.1.5 Onderwijsdeelname internationaal vergeleken<br />

Samenvatting hoofdpunten<br />

<strong>De</strong> deelnamepercentages <strong>van</strong> 15- tot 19-jarigen en 20- tot 29-jarigen in <strong>Nederland</strong> zijn<br />

vergelijkbaar met of hoger dan die in de referentielanden. Vanaf de jaren tachtig heeft<br />

<strong>Nederland</strong> het hoogste aantal deelnemers in het hoger onderwijs <strong>van</strong> Europa. <strong>De</strong> deelname<br />

<strong>van</strong> kinderen onder de vijf jaar blijft echter achter bij die in andere landen.<br />

Als gevolg <strong>van</strong> de leerplicht zitten de meeste vier- tot zestienjarigen in <strong>Nederland</strong> op<br />

school, net als in de meeste andere landen. In <strong>Nederland</strong> zijn leerlingen (partieel) leerplichtig<br />

tot hun achttiende, net als in België en Duitsland; in Engeland, Frankrijk en<br />

Zweden ligt de grens op zestien jaar. Na de leerplicht neemt de onderwijsdeelname in<br />

alle landen sterk af. Internationaal gezien is de deelname <strong>van</strong> 15- tot 19-jarigen en 20-<br />

107 Leuven, Lindahl, Oosterbeek & Webbink, 2003.<br />

108 Organisation for Economic Co-ordination and <strong>De</strong>veopment, 1990.<br />

109 Sociaal en Cultureel Planbureau, 1998, 2004a.<br />

110 <strong>De</strong> Valk & Van Nimwegen, 2003.<br />

111 Dagevos, Gijsberts & Van Praag, 2003.<br />

112 Dagevos e.a., 2003.<br />

113 Meijnen, 2003.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

47


tot 29-jarigen in <strong>Nederland</strong> op zijn minst vergelijkbaar met de referentielanden (zie grafiek<br />

4 en 5).<br />

Daar staat tegenover dat kinderen in andere landen vaker voor hun vijfde jaar naar<br />

school gaan, wat in <strong>Nederland</strong> minder gebruikelijk is (grafiek 4). Ook boven de leeftijd<br />

<strong>van</strong> dertig jaar lijkt de onderwijsdeelname lager dan in andere landen, maar hierbij zijn<br />

scholingscursussen niet meegerekend. <strong>De</strong> hoge deelname <strong>van</strong> dertigplussers in andere<br />

landen kan bovendien te maken hebben met studenten die langer over hoger onderwijs<br />

doen. <strong>De</strong> scholingsdeelname <strong>van</strong> volwassenen komt hieronder aan bod.<br />

Na de leerplichtige leeftijd begint meer dan de helft (54%) <strong>van</strong> een leeftijdsgroep aan een<br />

lange (vier- tot zesjarige) opleiding in het hoger onderwijs (grafiek 6). Alleen in Zweden<br />

is dit percentage hoger. Het verschil tussen de deelnamecijfers en het percentage afgeronde<br />

opleidingen is (in alle landen) echter aanzienlijk, wat aangeeft dat veel studenten<br />

geen volledige studie afronden. 114<br />

Grafiek 4: <strong>De</strong>elname leerplichtig onderwijs (2002)<br />

100<br />

80<br />

% <strong>van</strong> leeftijdcategorie<br />

40<br />

60<br />

20<br />

0<br />

tot 4 jaar 5-14 jaar 15-19 jaar<br />

<strong>Nederland</strong><br />

Referentiescore<br />

Grafiek 5: <strong>De</strong>elname postleerplichtig onderwijs (2002)<br />

30<br />

% <strong>van</strong> leeftijdcategorie<br />

20<br />

10<br />

<strong>Nederland</strong><br />

Referentiescore<br />

0<br />

20-29 jaar 30-39 jaar 40-49 jaar<br />

114 Organisation for Economic Co-operation and <strong>De</strong>velopment, 2004.<br />

48 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


Grafiek 6: Instroom lang hoger onderwijs (2002)<br />

60<br />

% <strong>van</strong> leeftijdcategorie<br />

40<br />

20<br />

<strong>Nederland</strong><br />

Referentiescore<br />

0<br />

Mannen Vrouwen Totaal<br />

Grafiek 7: Scholingsdeelname in afgelopen vier weken (2002)<br />

%<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

25-64-jarigen<br />

<strong>Nederland</strong><br />

Referentiescore<br />

Een leven lang leren<br />

<strong>De</strong> deelname aan onderwijs houdt niet op bij het initieel onderwijs; het menselijk kapitaal<br />

vergt voortdurend onderhoud. Bestaande voorzieningen hiervoor zijn het volwassenenonderwijs<br />

en bedrijfsopleidingen en -cursussen. <strong>De</strong> deelname <strong>van</strong> <strong>Nederland</strong>se<br />

volwassenen aan onderwijs en scholing loopt aardig in de pas bij de referentielanden<br />

(grafiek 7). Zweden en Engeland hebben iets hogere deelnamecijfers, terwijl Duitsland en<br />

België veel lager scoren. 115<br />

Eurostat (2002) schetst een vergelijkbaar beeld voor de deelname aan bedrijfsopleidingen<br />

in de particuliere sector in <strong>Nederland</strong>: een gemiddelde deelname, maar aanzienlijk<br />

lager dan in het Verenigd Koninkrijk en Zweden. Ook blijft deelname <strong>van</strong> bepaalde<br />

groepen (vrouwen, oudere en allochtone werknemers) achter; het zijn vooral hogeropgeleiden<br />

die trainingen volgen. Zo zorgt scholing voor het vergroten <strong>van</strong> verschillen in<br />

opleidingsniveau in plaats <strong>van</strong> het verkleinen er<strong>van</strong>. 116 <strong>De</strong> uitgaven <strong>van</strong> werkgevers aan<br />

bedrijfsopleidingen lopen min of meer parallel aan de opleidingsdeelname, met dien ver<strong>stand</strong>e<br />

dat <strong>Nederland</strong> evenveel uitgeeft als Zweden. <strong>Nederland</strong> compenseert de lagere<br />

deelname door een langere cursusduur, zodat tijd en geld die in totaal aan bedrijfsopleidingen<br />

worden besteed in beide landen vrijwel gelijk zijn. Verder is het opvallend dat<br />

de scholingsdeelname in <strong>Nederland</strong> maar licht stijgt met de bedrijfsgrootte, terwijl dat<br />

in andere landen veel sterker het geval is. Zo varieert de scholingsdeelname bij kleine en<br />

grote bedrijven in <strong>Nederland</strong> <strong>van</strong> 36% tot 44%, terwijl dat in België (met dezelfde gemiddelde<br />

deelname) varieert <strong>van</strong> 18% tot 66%.<br />

115 Hierbij gaat het om het percentage <strong>van</strong> de ondervraagden dat in de vier weken voorafgaand aan deenquête aan scholing heeft<br />

deelgenomen (Eurostat, 2003a).<br />

116 Groot & Maassen <strong>van</strong> den Brink, 1997, 2000; OECD, 2001b.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

49


In EU-verband (Europese Unie) heeft <strong>Nederland</strong> zich als doel gesteld dat in 2010 20%<br />

<strong>van</strong> de 25- tot 64-jarigen aan scholing moet deelnemen. 117 In 2000 lag de deelname op<br />

15,6%. <strong>De</strong> Lissabon-doelstelling voor alle EU-landen samen is dat in 2010 12,5% <strong>van</strong> de<br />

25- tot 64-jarigen aan scholing moet deelnemen; in 2000 was de deelname nog 8,5%.<br />

2.1.6 Onderwijsgevenden<br />

Samenvatting hoofdpunten<br />

• <strong>De</strong> onderwijssector vergrijst en de uitstroom uit het beroep leidt tot een lerarentekort.<br />

Hoewel op het moment de instroom (na gerichte initiatieven) landelijk<br />

gezien voldoende is, zijn er verschillen tussen regio’s en zullen de tekorten<br />

de komende jaren toenemen. Vooral scholen met veel achter<strong>stand</strong>sleerlingen<br />

hebben moeite om leraren te werven en te behouden.<br />

• In het <strong>Nederland</strong>se primair onderwijs zijn mannen ondervertegenwoordigd in<br />

het leraarsberoep. In het hoger onderwijs zijn juist vrouwen ondervertegenwoordigd.<br />

• <strong>Nederland</strong>se ouders geven de meeste leraren een ruime voldoende, maar verder<br />

is over de kwaliteit <strong>van</strong> leraren weinig bekend. <strong>De</strong> kwaliteit <strong>van</strong> de lerarenopleidingen<br />

baart zorgen, ook trekken lerarenopleidingen gemiddeld genomen<br />

minder goede studenten.<br />

• Het salaris <strong>van</strong> leraren ligt in <strong>Nederland</strong> internationaal vergeleken rond of iets<br />

boven het gemiddelde en is ook vergelijkbaar met beroepen <strong>van</strong> gelijk niveau.<br />

• In <strong>Nederland</strong> is de werkdruk <strong>van</strong> leraren relatief hoog: veel lesuren en schooldagen<br />

in een jaar, een hoge tijdsdruk, weinig mogelijkheden om het werk zelf<br />

in te delen, een verhoogde kans op emotionele uitputting en burn-out. Interne<br />

doorstroommogelijkheden zijn gering. <strong>De</strong> status <strong>van</strong> het beroep is sinds de<br />

jaren tachtig gedaald. Tegelijkertijd vindt een groeiende differentiatie binnen<br />

het beroep plaats, waarbij de taken <strong>van</strong> leraren veranderen en nieuwe onderwijsfuncties<br />

ontstaan.<br />

Aantallen leraren<br />

Tot aan het midden <strong>van</strong> de jaren tachtig was onderwijs een sector met een sterk groeiende<br />

werkgelegenheid. In de periode 1970-1984 nam het aantal leraren met eenderde toe.<br />

Op dat moment was sprake <strong>van</strong> overschotten. Het laatste decennium is sprake <strong>van</strong> een<br />

tekort aan leraren en <strong>van</strong> vergrijzing. In 2003 is ruim 40% <strong>van</strong> de leraren vijftigplusser.<br />

Door de uitstroom <strong>van</strong> deze groep zal het lerarentekort over enkele jaren naar verwachting<br />

oplopen. 118 Ter bestrijding <strong>van</strong> het lerarentekort is de instroom uit beroepen buiten<br />

het onderwijs vergemakkelijkt (zij-instromers) en worden andere functies naast die <strong>van</strong><br />

leraren ontwikkeld (bijvoorbeeld onderwijsassistenten). 119<br />

Het aantal openstaande vacatures vertoont eind jaren negentig een sterke stijging in<br />

zowel basis- als voortgezet onderwijs. Vanaf het schooljaar 2001-2002 daalt het aantal<br />

moeilijk vervulbare vacatures licht. 120 Recent neemt de belangstelling voor de opleiding<br />

tot leraar in het basisonderwijs weer toe en is er, landelijk gezien, zelfs weer sprake <strong>van</strong><br />

een overschot. Net als in andere landen lijkt de baanzekerheid die het onderwijs biedt<br />

117 Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2003b.<br />

118 Naast vergrijzing zijn ook veranderingen in salarisniveau, status en de werkloosheid in andere sectoren mogelijke verklaringen<br />

voor het op lopende lerarentekort.<br />

119 Zie hiervoor ook Imants & Van Veen, 2004.<br />

120 Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt, 2004.<br />

50 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


een aantrekkelijke factor ten tijde <strong>van</strong> hogere werkloosheid. 121 Op de lange termijn worden<br />

echter, met name in het voortgezet onderwijs, weer tekorten verwacht als gevolg<br />

<strong>van</strong> de vergrijzing. Lerarentekorten zijn bovendien ongelijk verdeeld over scholen. Met<br />

name scholen met veel achter<strong>stand</strong>sleerlingen hebben moeite om leraren te werven en te<br />

behouden, terwijl goede leraren daar hard nodig zijn. 122<br />

Vooral achter<strong>stand</strong>sscholen in het voortgezet onderwijs verdienen daarbij extra aandacht.<br />

Problemen zoals lesuitval (als gevolg <strong>van</strong> lerarentekorten) en voortijdig schoolverlaten<br />

lijken zich daar te concentreren. Vmbo-scholen ont<strong>van</strong>gen weliswaar extra<br />

subsidies, maar die blijken vaak onvoldoende om goed personeel te kunnen werven en<br />

behouden. Havo-vwo-scholen winnen de concurrentieslag op de arbeidsmarkt doordat<br />

zij vaak prettiger werkom<strong>stand</strong>igheden kunnen bieden, met bovendien meer kans op<br />

een beter salaris. Het gevolg is dat vmbo-scholen vaker kampen met lerarentekorten en<br />

gedwongen zijn om onervaren zij-instromers in te zetten in lastige klassen, tot bezorgdheid<br />

<strong>van</strong> de Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs (2002).<br />

Samenstelling beroepsgroep<br />

Het aandeel vrouwelijke leraren neemt af naarmate het onderwijsniveau stijgt. In het primair<br />

onderwijs is driekwart <strong>van</strong> de leraren vrouw, in het hoger onderwijs niet meer dan<br />

eenderde. 123 <strong>De</strong> verhoudingen in de referentielanden zijn enigszins vergelijkbaar. Overal<br />

zijn in het primair onderwijs mannen sterk ondervertegenwoordigd. In het voortgezet<br />

onderwijs zijn <strong>Nederland</strong> en Duitsland de enige landen waar mannelijke leraren nog in<br />

de meerderheid zijn. In de bve-sector is het beeld gemengd; daar is het aandeel vrouwen<br />

rond de 50%, maar werken ze vooral in administratieve en verzorgende opleidingen.<br />

In het hoger onderwijs zijn vrouwen ondervertegenwoordigd, met name in Duitsland<br />

en <strong>Nederland</strong>. Verondersteld wordt wel dat het leraarsberoep meer status geniet naarmate<br />

het percentage mannen hoger ligt. Een andere invalshoek is dat <strong>van</strong>uit het oogpunt<br />

<strong>van</strong> de voorbeeldfunctie <strong>van</strong> leraren een enigszins gelijke verhouding tussen mannen en<br />

vrouwen gewenst is.<br />

<strong>De</strong> beroepsgroep kenmerkt zich verder door vergrijzing: een hoog en groeiend aandeel<br />

oudere werknemers. 124 Dit is overigens een verschijnsel waar ook de meeste referentielanden<br />

mee te maken hebben. 125<br />

Salaris<br />

Een internationale vergelijking op basis <strong>van</strong> gegevens uit 1985 geeft aan dat het salarisniveau<br />

<strong>van</strong> leraren in <strong>Nederland</strong> in die tijd relatief hoog lag. 126 Op dit moment hebben<br />

<strong>Nederland</strong>se leraren in het primair onderwijs, vergeleken met de andere landen,<br />

een salaris dat rond het gemiddelde ligt (in Frankrijk en Zweden is het beduidend lager,<br />

in Duitsland en Engeland fors hoger). In het voortgezet onderwijs ligt het lerarensalaris<br />

in <strong>Nederland</strong> iets boven het gemiddelde (zie grafiek 8). 127 Daar staat tegenover dat<br />

121 Waterreus, 2003.<br />

122 Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs, 2004.<br />

123 Organisation for Economic Co-operation and <strong>De</strong>velopment, 2003a.<br />

124 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2002f.<br />

125 Waterreus, 2001.<br />

126 Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs & Wetenschappen, 1989.<br />

127 Organisation for Economic Co-operation and <strong>De</strong>velopment, 2003a. Tegelijkertijd suggereert de OESO dat de salarissen voor<br />

<strong>Nederland</strong>se leraren in de bovenbouw wel bovengemiddeld zijn en dat het op dit niveau een <strong>stand</strong>aardsalaris betreft. Het<br />

onderbouwsalaris is echter het <strong>stand</strong>aardsalaris voor alle leraren in het voortgezet onderwijs en slechts een deel groeit door<br />

naar een ‘bovenbouwsalaris’ (Hassink & Pomp, 2000). <strong>De</strong> <strong>Nederland</strong>se positie komt op dit punt dan ook te rooskleurig uit internationale<br />

vergelijking naar voren.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

51


<strong>Nederland</strong>se leraren relatief veel uren moeten lesgeven, zodat het loon per lesuur lager<br />

is dan in de meeste referentielanden. Bovendien zijn de klassen relatief groot.<br />

Informatie over het salarisniveau <strong>van</strong> leraren ten opzichte <strong>van</strong> dat in andere sectoren is<br />

beperkt. Een poging tot vergelijking door Waterreus (2003) suggereert dat het salaris <strong>van</strong><br />

leraren in het <strong>Nederland</strong>se voortgezet onderwijs met name voor vrouwen redelijk concurrerend<br />

lijkt ten opzichte <strong>van</strong> andere sectoren. In combinatie met de goede mogelijkheden<br />

om in deeltijd te werken, kan dit verklaren waarom onderwijs vooral een aantrekkelijke<br />

sector voor vrouwen is.<br />

Grafiek 8: Salaris leraren met vijftien jaar ervaring (2002)<br />

40.000<br />

US Dollar<br />

38.000<br />

36.000<br />

34.000<br />

32.000<br />

Primair<br />

Voortgezet<br />

<strong>Nederland</strong><br />

Referentiescore<br />

Grafiek 9: Werkdruk leraren (2002)<br />

1.000<br />

Lesuren per jaar<br />

500<br />

<strong>Nederland</strong><br />

Referentiescore<br />

0<br />

Primair<br />

Voortgezet<br />

Andere kenmerken <strong>van</strong> het beroep<br />

Werken in het onderwijs betekent werken in een beroepsdeelmarkt met specifieke<br />

entree-eisen en beperkte interne en externe doorstroommogelijkheden. <strong>De</strong> onderwijssector<br />

scoort verhoudingsgewijs goed op kenmerken als fysieke belasting en arbeidsverhoudingen.<br />

Negatieve punten zijn echter de onvoldoende mogelijkheden om zelf het werk<br />

in te delen, de hoge tijdsdruk en de verhoogde kans op emotionele uitputting en burnout.<br />

128 Gegevens uit 1985 laten zien dat de <strong>Nederland</strong>se leraar vergeleken met collega’s<br />

in andere landen tot de zwaarstbelaste hoorde. 129 Dat is de afgelopen jaren zo gebleven.<br />

Het aantal lesuren in het primair en voortgezet onderwijs is bijvoorbeeld nog steeds relatief<br />

hoog (grafiek 9) .130 Daarnaast is het werk geconcentreerd in een relatief korte periode,<br />

wat ervoor zorgt dat leraren hun werkdruk vaak als zeer hoog ervaren, ook al maken<br />

ze op jaarbasis niet veel meer uren dan werknemers in andere beroepen. 131 Leraren heb-<br />

128 Sociaal en Cultureel Planbureau, 2002; <strong>Onderwijsraad</strong>, 2002e.<br />

129 Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs & Wetenschappen, 1989.<br />

130 Organisation for Economic Co-operation and <strong>De</strong>velopment, 2003a.<br />

131 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2002e.<br />

52 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


en een lange zomervakantie vergeleken met andere beroepen, maar in verhouding tot<br />

de referentielanden is de vakantie <strong>van</strong> leraren in <strong>Nederland</strong> niet extreem lang.<br />

Lesgeven gebeurt steeds vaker in deeltijd. In het basisonderwijs heeft 32% <strong>van</strong> alle leraren<br />

geen volledige baan, maar net iets meer dan een halve werkweek. Hierdoor hebben<br />

veel klassen meer dan één leraar. In het voortgezet onderwijs is het aandeel parttimers<br />

nog hoger dan in het basisonderwijs, namelijk 53%. <strong>De</strong>eltijdwerk bemoeilijkt daar het<br />

organiseren <strong>van</strong> overleg op school en de werkverdeling. 132<br />

<strong>De</strong> maatschappelijke status <strong>van</strong> het leraarsberoep is in vergelijking met andere beroepen<br />

tot midden jaren tachtig nog redelijk; daarna verliest het beroep aan status. Het<br />

leraarschap wordt steeds meer gezien als een slechtbetaalde baan die aan veel regels is<br />

gebonden en weinig perspectief biedt. 133 <strong>De</strong> aantallen studenten die naar de lerarenopleiding<br />

gaan en leraar willen worden, nemen af. 134<br />

Differentiatie in het leraarsberoep<br />

Veranderingen in het beroep <strong>van</strong> leraar zijn te typeren als een verschuiving <strong>van</strong> ‘klassikale<br />

kennisoverdracht’ naar ‘individu- en groepsgerichte benadering bij het leerproces’.<br />

Daarnaast is ook sprake <strong>van</strong> de leraar als actieve ontwerper <strong>van</strong> leerarrangementen,<br />

iemand die zich actief opstelt om de lerende te geven wat deze nodig heeft. Ook taken<br />

in het secundaire proces (teamleiderschap bijvoorbeeld) zijn <strong>van</strong> belang. Eerder wees de<br />

raad al op het gegeven dat er verschillende beroepen en functies bestaan en tot ontwikkeling<br />

komen binnen de onderwijssectoren. 135 Hij wees op horizontale differentiatie, dat<br />

wil zeggen dat onderwijsgevenden in eenzelfde functie(niveau) een verschillend takenpakket<br />

krijgen toebedeeld, en op verticale functiedifferentiatie: er zijn functies en beroepen<br />

ontstaan op functieniveaus onder en boven het leraarsberoep. <strong>De</strong> samenstelling <strong>van</strong><br />

het onderwijspersoneel wordt dus steeds gevarieerder.<br />

Uit recente gegevens over horizontale taakdifferentiatie blijkt dat ruim tweederde <strong>van</strong> de<br />

leraren in het primair en voortgezet onderwijs en de bve-sector zich concentreert op een<br />

of meer specifieke taken. 136 Dit zijn voornamelijk de meer ervaren leraren <strong>van</strong> boven de<br />

veertig. In het primair onderwijs gaat het om taken als intern begeleider, ict-coördinator,<br />

bouwcoördinator en remedial teacher. In het voortgezet onderwijs gaat het om taken als<br />

ict-coördinator, jaarlaag- of afdelingscoördinator, remedial teacher, leerlingbegeleider,<br />

praktijk- en stagebegeleider, en sectie- en vakgroepleider. <strong>De</strong> bve-sector kent taakspecialisaties<br />

als coördinator beroepspraktijkvorming, teamleider, beheerder open leercentrum<br />

en begeleider nieuwe leraren.<br />

Verticale functiedifferentiatie gebeurt op 55% <strong>van</strong> alle scholen voor primair onderwijs.<br />

Het gaat om onderwijsondersteunend personeel zoals onderwijsassistenten, id-medewerkers,<br />

klassenassistenten en leraarondersteuners. Redenen om onderwijsondersteunend<br />

personeel in te zetten zijn onder meer: het verminderen <strong>van</strong> de werkdruk <strong>van</strong> de leraar;<br />

meer aandacht voor zorgleerlingen; het verhogen <strong>van</strong> de kwaliteit <strong>van</strong> het onderwijs;<br />

132 Organisation for Economic Co-operation and <strong>De</strong>velopment, 1990.<br />

133 Webbink (1999) stelt dat de achter<strong>stand</strong> <strong>van</strong> lerarensalarissen ten opzichte <strong>van</strong> andere salarissen in de loop <strong>van</strong> jaren negentig<br />

grotendeels is ingelopen. Studenten schatten het salarisniveau <strong>van</strong> docenten echter nog steeds laag in. Mannelijke academici<br />

met een voltijdse aanstelling in het onderwijs hebben in vergelijking met andere sectoren overigens nog wel een forse salarisachter<strong>stand</strong><br />

(Hassink & Pomp, 2000).<br />

134 Organisation for Economic Co-operation and <strong>De</strong>velopment, 1990; Sociaal en Cultureel Planbureau, 1998.<br />

135 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2003h.<br />

136 Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2004c.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

53


het verminderen <strong>van</strong> het aantal oneigenlijke taken <strong>van</strong> leraren; het realiseren <strong>van</strong> meer<br />

gedifferentieerd onderwijsaanbod; een andere onderwijskundige vormgeving; het bieden<br />

<strong>van</strong> meer mogelijkheden aan leraren om een coachende rol te vervullen; het oplossen<br />

<strong>van</strong> het lerarentekort; en kostenbesparing. Onderwijsondersteunend personeel wordt<br />

steeds meer als volwaardige kracht gezien; de werkdruk <strong>van</strong> de leraar wordt verlegd <strong>van</strong><br />

werken met leerlingen naar overleg en samenwerking met collega’s.<br />

In het voortgezet onderwijs zet 80% <strong>van</strong> de scholen onderwijsondersteunend personeel<br />

in ten bate <strong>van</strong> het primaire proces; het gaat dan om klassenassistenten, lerarenondersteuners,<br />

technische onderwijsassistenten en mediathecarissen. <strong>De</strong> inzet <strong>van</strong> onderwijsondersteunend<br />

personeel gaat vaak gepaard met vernieuwingen in de organisatie <strong>van</strong><br />

het onderwijs (invoeren zelf<strong>stand</strong>ig werken en leren) en met de integratie <strong>van</strong> ict (informatie-<br />

en communicatietechnologie) in het onderwijs. Een kleine groep scholen heeft<br />

door de inzet <strong>van</strong> onderwijsondersteunend personeel de overstap kunnen maken naar<br />

een open leercentrum en/of het werken met kernteams bestaande uit leraren en onderwijsondersteunend<br />

personeel.<br />

<strong>De</strong> bve-sector heeft de meeste ervaring met differentiatie bij het lesgeven. 80% <strong>van</strong> de<br />

bve-instellingen heeft onderwijsondersteunend personeel ingezet in het primaire proces:<br />

onderwijsassistenten, medewerkers open leercentra, technische onderwijsassistenten,<br />

instructeurs, praktijkdocenten, tutoren en mentoren. Meer nog dan in het primair en<br />

voortgezet onderwijs gaat deze inzet gepaard met organisatorische veranderingen zoals<br />

meer aandacht voor zelf<strong>stand</strong>ig leren en begeleiding, de invoering <strong>van</strong> praktijkwerkplaatsen,<br />

meer ondersteuning bij beroepspraktijkvorming, het werken in kleine groepjes<br />

en de invoering <strong>van</strong> resultaatverantwoordelijke teams <strong>van</strong> leraren en onderwijsondersteunend<br />

personeel. 137<br />

Kwaliteit leraren<br />

<strong>De</strong> tevredenheid <strong>van</strong> burgers over leraren is redelijk. Zowel <strong>Nederland</strong>ers in het algemeen<br />

als <strong>Nederland</strong>se ouders beoordelen leraren in het basis- en voortgezet onderwijs<br />

en het mbo gemiddeld met een cijfer tussen de 6,5 en de 7. 138 Uit het advies Een voorwerp<br />

<strong>van</strong> aanhoudende zorg komt naar voren dat de meeste leraren volgens ouders goed<br />

lesgeven, maar ook dat het op school moeilijk bespreekbaar is als een leraar slecht lesgeeft.<br />

139 Voor het overige is naar de kwaliteit <strong>van</strong> leraren in <strong>Nederland</strong> weinig onderzoek<br />

gedaan. Internationale indicatoren voor de kwaliteit <strong>van</strong> leraren zijn ook nauwelijks<br />

beschikbaar.<br />

Kwaliteit lerarenopleidingen<br />

<strong>De</strong> kwaliteit <strong>van</strong> de lerarenopleidingen, meer in het bijzonder <strong>van</strong> de opleidingen tot<br />

leraar basisonderwijs, komt in de jaren tachtig ter discussie te staan. 140 Ook uit een<br />

recente visitatie <strong>van</strong> opleidingen tot leraar basisonderwijs blijken zorgen over een<br />

gebrek aan borging <strong>van</strong> het hbo-niveau. Tevens zouden aanbevelingen uit voorgaande<br />

visitatierapporten onvoldoende zijn verwerkt. 141 <strong>De</strong> Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs (2003)<br />

stelt dat de lerarenopleiding recent ingevoerde startbekwaamheidseisen voor leraren<br />

basisonderwijs nog niet kan waarborgen.<br />

137 Boogaard, Blok, Van Eck & Schoonenboom, 2004.<br />

138 Van Oord & Schieven, 2004.<br />

139 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2003j.<br />

140 Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs & Wetenschappen, 1989.<br />

141 Visitatiecommissie leraar basisonderwijs, 2003.<br />

54 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


Ook bij de tweedegraadslerarenopleidingen bestaan zorgen over het waarborgen <strong>van</strong> de<br />

kwaliteit <strong>van</strong> afgestudeerden. Hoewel afgestudeerden over het algemeen voldoen aan de<br />

algemene kernkwalificaties, besteden de opleidingen te weinig aandacht aan de omgang<br />

met allochtone leerlingen en met leerlingen met gedragsproblemen, aan klassenmanagement<br />

en aan gesprekken met ouders. <strong>De</strong> lerarenopleidingen zouden zich te veel richten<br />

op de onderbouw <strong>van</strong> havo en vwo, waardoor leraren onvoldoende zijn voorbereid op<br />

lesgeven in het vmbo en het mbo. 142<br />

Verder blijkt dat studenten <strong>van</strong> de pabo en de tweedegraadslerarenopleiding in vergelijking<br />

met andere hbo-studenten vaker afkomstig zijn <strong>van</strong> havo dan <strong>van</strong> vwo of mbo<br />

en dat ze minder vaak exacte vakken kiezen. <strong>De</strong>genen met havo als vooropleiding blijken<br />

verder relatief lagere eindexamencijfers in de exacte vakken te hebben. Dit patroon<br />

is behoorlijk stabiel over de periode 1982-1995. Bovendien blijken veel uitvallers <strong>van</strong><br />

andere studies voor de lerarenopleiding te kiezen. 143 Vooral minder goede studenten lijken<br />

dus voor de lerarenopleiding te kiezen, wat aanleiding geeft tot vraagtekens bij de<br />

gemiddelde kwaliteit <strong>van</strong> leraren die afkomstig zijn <strong>van</strong> de hbo-lerarenopleidingen. 144<br />

Het weinig selectieve karakter <strong>van</strong> de opleiding speelt hierbij een rol.<br />

Wanneer we de <strong>Nederland</strong>se lerarenopleidingen vergelijken met de referentielanden, dan<br />

blijkt dat in alle betrokken landen twee soorten opleiding bestaan: een specifieke lerarenopleiding<br />

en een traject bestaande uit een algemene universitaire vooropleiding en<br />

een postdoctorale lerarenopleiding. Het grootste verschil is dat <strong>Nederland</strong> geen selectieve<br />

examens voor en tijdens de opleiding kent, terwijl dat in de meeste referentielanden<br />

wel het geval is. <strong>Nederland</strong>se leraren moeten wel veel tijd besteden aan nascholing:<br />

maar liefst 21 dagen per jaar zijn daarvoor beschikbaar, waar dat in andere landen 3 tot<br />

hooguit 13 dagen zijn. 145 Onderzoek <strong>van</strong> Kwakman (1999) suggereert dat de effectiviteit<br />

<strong>van</strong> nascholing aanzienlijk verbeterd zou kunnen worden.<br />

2.2 Proceskenmerken<br />

In deze paragraaf komen verschillende kenmerken <strong>van</strong> het onderwijsproces aan de orde.<br />

Paragraaf 2.2.1 gaat sectorgewijs in op enkele hoofdlijnen <strong>van</strong> onderwijsinhoudelijke ontwikkelingen<br />

in het <strong>Nederland</strong>se stelsel. In paragraaf 2.2.2 volgt een vergelijking <strong>van</strong> proceskenmerken<br />

<strong>van</strong> het <strong>Nederland</strong>se onderwijs met die <strong>van</strong> de referentielanden.<br />

2.2.1 Ontwikkelingen in het <strong>Nederland</strong>se onderwijsstelsel<br />

Samenvatting hoofdpunten<br />

• <strong>De</strong> doelen <strong>van</strong> de Wet op het basisonderwijs komen beperkt <strong>van</strong> de grond.<br />

• Pogingen om de instroom in het speciaal onderwijs te beperken hebben alleen<br />

tot afvlakking <strong>van</strong> de groei geleid.<br />

• In het voortgezet onderwijs blijken de verschillende vernieuwingen <strong>van</strong> de<br />

afgelopen decennia in de praktijk niet alle even succesvol. Met name de ontwikkelingen<br />

in vbo en mavo (vmbo) baren zorgen.<br />

142 Netherlands Quality Agency, 2004.<br />

143 Webbink, 1999.<br />

144 Over eerstegraadslerarenopleidingen is geen vergelijkbare informatie beschikbaar.<br />

145 Waterreus, 2001.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

55


• Mbo en volwasseneneducatie zijn vergaand geïntegreerd. Buiten de ROC’s blijft<br />

het aanbod voor volwassenen (bij- en nascholing en dergelijke) versnipperd.<br />

• Hbo en wetenschappelijk onderwijs vormen sinds de jaren negentig <strong>van</strong> de<br />

vorige eeuw wettelijk gezien samen hoger onderwijs, maar in de praktijk blijft<br />

de scheiding grotendeels gehandhaafd.<br />

Primair onderwijs<br />

<strong>De</strong> Wet op het basisonderwijs (1985) regelde het samenvoegen <strong>van</strong> het eerdere kleuteren<br />

lager onderwijs en voorzag in doorlopende leerwegen, onderwijs op maat en zorgverbreding.<br />

<strong>De</strong>ze doelstellingen werden echter maar beperkt gerealiseerd. In de jaren<br />

negentig volgden vernieuwingen in het onderwijsaanbod, met onder andere de invoering<br />

<strong>van</strong> kerndoelen basisonderwijs.<br />

Ondanks het streven <strong>van</strong>af de jaren zeventig om zo veel mogelijk probleemleerlingen in<br />

het regulier onderwijs te plaatsen, nam het aantal kinderen dat speciaal onderwijs volgde<br />

in de loop der jaren steeds meer toe. In de jaren negentig startte het project weer<br />

samen naar school om de instroom in het speciaal onderwijs te beperken. Een verdere<br />

stijging <strong>van</strong> de deelname aan overige vormen <strong>van</strong> speciaal onderwijs deed echter de<br />

daling in het onderwijs voor leerlingen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden, moeilijk<br />

lerende kinderen en in hun ontwikkeling bedreigde kleuters teniet. 146<br />

Voortgezet onderwijs, algemeen<br />

Aan het begin <strong>van</strong> de jaren zeventig waren in het <strong>Nederland</strong>se voortgezet onderwijs<br />

goed de oude schooltypen herkenbaar die vóór de invoering <strong>van</strong> de Mammoetwet al<br />

bestonden. <strong>De</strong> groeiende onderwijsdeelname riep de vraag op of het aanbod uitgebreid<br />

moest worden, of dat duidelijkere herstructurering en nieuwe schooltypen nodig waren.<br />

Integratie <strong>van</strong> schooltypen en het uitstellen <strong>van</strong> keuzemomenten kregen in bescheiden<br />

mate vorm in de brugklas. Aandachtspunten bij het denken over verdere hervormingen<br />

waren onder meer de verhouding tot het toeleverend primair onderwijs, de toegankelijkheid<br />

in fysieke, financiële en inhoudelijke zin, en de aansluiting tussen onder- en bovenbouw<br />

<strong>van</strong> het voortgezet onderwijs. Experimenten met de zogeheten middenschool<br />

wezen uit dat er sprake was <strong>van</strong> een grote overgang tussen de middenschool, waar de<br />

leerling centraal stond, en het onderwijs in de bovenbouw, waar de leerstof centraal<br />

stond. Een conclusie was indertijd verder dat leerlingen die de middenschool gevolgd<br />

hebben wel sociaal vaardiger waren, maar in de bovenbouw een kennishiaat bleken te<br />

hebben. 147 Uiteindelijk werd de middenschool niet ingevoerd. In 1986 stelde de WRR<br />

als compromis de basisvorming voor waarbij, voortbouwend op het basisonderwijs, de<br />

oplossing werd gezocht in een gemeenschappelijk curriculum voor alle leerlingen. In<br />

de jaren negentig werden met de basisvorming de kerndoelen basisvorming ingevoerd.<br />

Inmiddels blijkt dat het streven naar een breed gemeenschappelijk curriculum voor alle<br />

leerlingen niet realistisch is. Brugklassen zijn door de jaren heen steeds smaller geworden.<br />

<strong>De</strong> basisvorming is onvoldoende werkbaar en is op veel scholen niet integraal ingevoerd.<br />

Inmiddels is besloten de wetgeving aan te passen. Al met al is het <strong>Nederland</strong>se<br />

voortgezet onderwijs net als vroeger vrij sterk opgesplitst in verschillende schooltypen<br />

(gedifferentieerd).<br />

146 Van den Berg, 2000; zie ook paragraaf 3.4.1 <strong>van</strong> het voorliggende advies.<br />

147 Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs, 1986.<br />

56 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


Voortgezet onderwijs: lbo en mavo<br />

Binnen het voortgezet onderwijs ontwikkelden het lbo en later het vbo zich door de<br />

jaren heen in toenemende mate tot een schooltype dat leerlingen opving die geen andere<br />

keuze hadden. Het vbo bleek weinig aantrekkingskracht te hebben, de marktwaarde<br />

was beperkt en het stond geïsoleerd ten opzichte <strong>van</strong> de rest <strong>van</strong> het stelsel. In de jaren<br />

tachtig bleek bij de fusieprocessen in het voortgezet onderwijs dat weinig scholen <strong>van</strong><br />

andere schooltypen zich wilden verbinden met een lbo-school. 148 Ook de latere vorming<br />

<strong>van</strong> het vmbo uit vbo en mavo verliep niet zonder slag of stoot. Binnen het vmbo worden<br />

vier leerwegen onderscheiden, waarbij de theoretische leerweg het voormalige mavoaanbod<br />

representeert. Ook na deze herstructurering vermijden veel mavo-scholen een<br />

fusie met het vbo. Hierbij speelt een belangrijke rol dat ouders <strong>van</strong> kinderen met een<br />

mavo-advies een voorkeur hebben voor een mavo-school die in een scholengemeenschap<br />

samen met een havo-school is ondergebracht.<br />

Voortgezet onderwijs: havo en vwo<br />

<strong>De</strong> Mammoetwet introduceerde keuzepakketten in havo en vwo (in plaats <strong>van</strong> de eerdere<br />

globale alfa- en bètarichtingen), die vervolgens echter in de jaren tachtig mede verantwoordelijk<br />

werden gehouden voor problemen bij de aansluiting tussen voortgezet<br />

en hoger onderwijs. <strong>De</strong> bovenbouw <strong>van</strong> het voortgezet onderwijs werd tot tweede fase<br />

omgebouwd. Voor de keuzepakketten kwamen vier grotendeels vaste vakkenpakketten<br />

in de plaats, de zogenoemde profielen, die qua samenstelling inhoudelijk aansloten bij<br />

gespecificeerde vervolgstudies. Daarnaast werd het studiehuis gepropageerd: een pedagogisch-didactische<br />

benadering die voor studiehouding en studievaardigheden moest<br />

zorgen. Inmiddels staan vooral de profielen weer ter discussie, deels <strong>van</strong>wege de overladenheid<br />

<strong>van</strong> de programma’s. <strong>De</strong> inrichting <strong>van</strong> de tweede fase is al enigszins aangepast<br />

en verdere veranderingen worden voorbereid, met name om binnen de profielen keuzemogelijkheden<br />

te vergroten.<br />

Bve-sector<br />

Op het gebied <strong>van</strong> de volwasseneneducatie was de in de Contourennota voorgestelde<br />

Open School volgens de OESO een goede stap in de richting naar meer ruimte voor<br />

onderwijs en scholing voor volwassenen (een leven lang leren, wederkerend leren, tweedekansonderwijs).<br />

149 <strong>De</strong> OESO bepleitte een integraal en interdepartementaal opgezet<br />

systeem voor alle postleerplichtig onderwijs. Hoewel deze sector snel groeide en veranderde,<br />

bleef hij bestaan uit losse partners die weinig gemeenschappelijk hadden. 150<br />

<strong>De</strong> opwaardering <strong>van</strong> vaardigheden bleef een zwak punt, zeker in kleine bedrijven die<br />

geen interne opleidingsprogramma’s hadden. Sterke punten waren: een groot aanbod<br />

<strong>van</strong> allerlei soorten cursussen, veel mogelijkheden om vaardigheden op te waarderen<br />

en te verbeteren (betaald door de werkgever) en programma’s die voorzagen in specifieke<br />

beroepsvaardigheden voor werklozen en volwassenen met kleine deeltijdbanen. 151<br />

Inmiddels is volwasseneneducatie voor een deel ingebed in de bve-sector (zie hierna).<br />

Het aanbod voor bij- en nascholing, specialisatie en algemeen aanbod blijft echter versnipperd.<br />

152<br />

148 Organisation for Economic Co-ordination and <strong>De</strong>velopment, 1990.<br />

149 Organisation for Economic Co-ordination and <strong>De</strong>velopment, 1976.<br />

150 Organisation for Economic Co-ordination and <strong>De</strong>velopment, 1990.<br />

151 Organisation for Economic Co-ordination and <strong>De</strong>velopment, 1990.<br />

152 Zie ook <strong>Onderwijsraad</strong>, 2003i.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

57


In de loop <strong>van</strong> de jaren tachtig speelden de grote vernieuwingsoperaties gericht op harmonisatie<br />

en integratie <strong>van</strong> mbo en volwasseneneducatie. In die tijd kreeg toeleiding tot<br />

beroepsscholing bij de vorming steeds meer nadruk. Het eerdere vormingsgerichte aanbod<br />

werd zowel inhoudelijk als institutioneel bij het beroepsgerichte aanbod getrokken.<br />

Om de aansluiting tussen lbo en mbo te verbeteren werden er onder meer korte beroepsopleidingen<br />

(kort-mbo) ontwikkeld, evenals deeltijdberoepsopleidingen die binnen het<br />

voltijddagonderwijs (mbo) pasten en die met het leerlingwezen (nu beroepsbegeleidend<br />

onderwijs) konden worden gecombineerd.<br />

In de jaren negentig raakte het begrip startkwalificatie in zwang: het opleidingsniveau<br />

dat minimaal nodig is om met succes op de arbeidsmarkt te kunnen toetreden. Aan de<br />

onderkant <strong>van</strong> het mbo werden daartoe extra voorzieningen ingebouwd: opleidingen op<br />

assistentniveau en trajecten die daarop voorbereiden.<br />

Onder de WEB werden de bve-voorzieningen geharmoniseerd via een dubbele landelijke<br />

kwalificatiestructuur: één voor het beroepsonderwijs en één voor de volwasseneneducatie.<br />

<strong>De</strong>ze structuur legde de inhoud <strong>van</strong> het onderwijs vast en zorgde voor verbinding en<br />

afstemming tussen beide deelsectoren. <strong>De</strong> nadruk bij de beroepsvoorbereiding verschoof<br />

<strong>van</strong> specifieke vaardigheden naar bredere competenties.<br />

Hoger onderwijs<br />

Het hbo werd aan het begin <strong>van</strong> de jaren zeventig nog geregeld in de Wet op het voortgezet<br />

onderwijs. Het hbo was in die tijd sterk versnipperd, er was nauwelijks samenwerking<br />

tussen instellingen en overstapmogelijkheden tussen instellingen ontbraken. 153 Het<br />

wetenschappelijk onderwijs viel op dat moment nog onder aparte wetgeving. Het stond<br />

volgens de OESO geïsoleerd ten opzichte <strong>van</strong> de samenleving en de economie en ten<br />

opzichte <strong>van</strong> de rest <strong>van</strong> het stelsel. 154 <strong>De</strong>ze situatie was aanleiding voor voorstellen tot<br />

herpositionering <strong>van</strong> het hoger onderwijs; deze voorstellen hielden onder meer in fusies<br />

in het hbo en een sterkere relatie tussen hbo en wetenschappelijk onderwijs. Pas in 1993<br />

echter werden hbo en wetenschappelijk onderwijs gezamenlijk geregeld in één wet, de<br />

Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. <strong>De</strong>salniettemin blijft in de<br />

praktijk de scheiding tussen beide gehandhaafd. Mogelijk brengt de bama-structuur daar<br />

verandering in. Het binair stelsel is uitgangspunt <strong>van</strong> beleid geweest <strong>van</strong> opeenvolgende<br />

bewindslieden.<br />

Met de groei <strong>van</strong> de deelname aan het hoger onderwijs werd doelmatigheid <strong>van</strong>af het<br />

midden <strong>van</strong> de jaren zeventig een belangrijk aandachtspunt. <strong>De</strong> academische vrijheid<br />

<strong>van</strong> docenten (vrije keuze in onderzoek en publiceren) en studenten (studiekeus, studietempo)<br />

kwam onder druk te staan. In <strong>Nederland</strong> was de inperking in eerste instantie<br />

minder dan elders, maar vooral de gevolgen <strong>van</strong> de vrijheid die de student genoot,<br />

begonnen bezwaarlijk te worden. Met de invoering <strong>van</strong> de tweefasenstructuur begin<br />

jaren tachtig werd de nominale studieduur sterk ingekort. Ook de vrijheid <strong>van</strong> individuele<br />

instellingen kwam onder druk te staan, getuige de eerder in paragraaf 2.1.2 genoemde<br />

doelmatigheidsoperaties met betrekking tot de taakverdeling tussen instellingen en de<br />

beheersing en vermindering <strong>van</strong> de aantallen opleidingen. Het hbo heeft vooral als bulkvoorziening<br />

gefunctioneerd. <strong>De</strong> kwaliteitsgevolgen daar<strong>van</strong> worden thans aan de orde<br />

gesteld.<br />

153 Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs, 1981.<br />

154 Organisation for Economic Co-ordination and <strong>De</strong>velopment, 1970.<br />

58 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


In de jaren negentig kregen de instellingen met de invoering <strong>van</strong> de Wet op het hoger<br />

onderwijs en wetenschappelijk onderzoek meer autonomie. <strong>De</strong> gedachte daarbij was dat<br />

het opleidingenaanbod dan beter zou aansluiten op de vraag uit de markt. Wel werd een<br />

doelmatigheidstoets toegepast op plannen voor nieuwe opleidingen.<br />

<strong>De</strong> Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs (2001) constateert in het hbo aanzienlijke verbeteringen<br />

<strong>van</strong> niveau en moeilijkheidsgraad en een betere aansluiting op de arbeidsmarkt.<br />

Niettemin is er twijfel over de kwaliteit <strong>van</strong> het hbo, zoals met name blijkt uit visitatierapporten.<br />

Visitatiecommissies in het wetenschappelijk onderwijs noemen studieprogramma’s<br />

over het algemeen voldoende en het arbeidsmarktsucces <strong>van</strong> opleidingen uitstekend.<br />

Wel is de aantrekkingskracht <strong>van</strong> bèta- en technische richtingen onvoldoende.<br />

Dat geldt overigens ook in het voortgezet onderwijs en het mbo.<br />

2.2.2 Onderwijsstelsel internationaal vergeleken<br />

Samenvatting hoofdpunten<br />

• In <strong>Nederland</strong> en Vlaanderen volgt een meerderheid <strong>van</strong> de leerlingen bijzonder<br />

onderwijs, in de andere referentielanden is het openbaar onderwijs dominant.<br />

• In <strong>Nederland</strong> begint de leerplicht relatief vroeg en duurt de (voltijd)leerplicht<br />

vrij lang. Wanneer echter ook de onderwijsdeelname voor en na de leerplicht<br />

wordt meegenomen, is <strong>Nederland</strong> qua deelnameduur een middenmoter.<br />

• <strong>Nederland</strong> heeft een verhoudingsgewijs lang schooljaar (in dagen en uren per<br />

jaar).<br />

• <strong>De</strong> examinering aan het eind <strong>van</strong> het voortgezet onderwijs heeft in <strong>Nederland</strong><br />

een landelijke component, net als in Duitsland, Engeland en Frankrijk.<br />

• Vergeleken met de referentielanden is in <strong>Nederland</strong> het aantal lesuren in het<br />

primair en voortgezet onderwijs vrij hoog. Tegelijkertijd is er ook veel lesuitval.<br />

• Vergeleken met de referentielanden zijn er in het <strong>Nederland</strong>se voortgezet<br />

onderwijs relatief veel leerlingen per docent. In het <strong>Nederland</strong>se hoger onderwijs<br />

zijn er juist relatief weinig studenten per docent.<br />

Openbaar en bijzonder onderwijs<br />

Binnen het bekostigde onderwijs is het bijzonder onderwijs de grootste categorie: 70%<br />

<strong>van</strong> de leerlingen neemt deel aan het bijzonder onderwijs. 155 Dit is internationaal vrij uitzonderlijk<br />

(<strong>van</strong> de referentielanden heeft alleen Vlaanderen een vergelijkbaar percentage<br />

bijzonder onderwijs). Dit heeft te maken met de schoolstrijd die vroeg in de vorige eeuw<br />

tot een gelijke publieke bekostiging <strong>van</strong> openbaar en bijzonder onderwijs heeft geleid. 156<br />

Onderwijstijd<br />

Er zijn verschillende gegevens die samen een beeld geven <strong>van</strong> de tijd die mensen aan<br />

onderwijs besteden: de duur <strong>van</strong> de leerplicht, het aantal jaren onderwijsdeelname, de<br />

duur <strong>van</strong> het schooljaar en <strong>van</strong> de schoolweek, het aantal lesuren per jaar, en de mate<br />

<strong>van</strong> lesuitval. 157<br />

• In <strong>Nederland</strong> begint de leerplicht relatief vroeg en duurt de voltijdleerplicht vrij<br />

lang.<br />

155 Eurydice, 2004a.<br />

156 Paragraaf 3.2 gaat nader in op de voor- en nadelen <strong>van</strong> de vrije schoolkeuze tussen publiek en privaat onderwijs.<br />

157 Tenzij anders vermeld zijn de gegevens afkomstig uit European Commission, 2002 of de Eurydice, 2004a.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

59


• Wanneer echter ook de onderwijsdeelname voor en na de leerplicht wordt meegenomen,<br />

is <strong>Nederland</strong> qua deelnameduur een middenmoter met 17,2 jaar<br />

onderwijsdeelname, tegen bijvoorbeeld 16,6 jaar in Frankrijk en 19,9 jaar in<br />

Zweden.<br />

• Het <strong>Nederland</strong>se schooljaar duurt met 40 weken (200 dagen) relatief lang in vergelijking<br />

met Vlaanderen, Frankrijk en Zweden (36 weken). 158 Engeland zit daar<br />

met 38 weken tussenin. <strong>De</strong> meeste Duitse deelstaten kennen net als <strong>Nederland</strong><br />

rond de 200 schooldagen. Het verschil zit daarbij met name in de lengte <strong>van</strong> de<br />

zomervakantie, die in sommige landen 9 tot 10 weken bedraagt in plaats <strong>van</strong><br />

de 6 tot 7 weken bij ons. 159<br />

• <strong>De</strong> meeste referentielanden kennen vijf schooldagen per week, maar in sommige<br />

landen wordt ook (een deel <strong>van</strong>) de zaterdag nog als schooldag gebruikt.<br />

Een vierdaagse schoolweek waar in <strong>Nederland</strong> over wordt gepraat komt echter<br />

niet in de referentielanden voor.<br />

• Hoewel het aantal lesuren in het <strong>Nederland</strong>se primair en voortgezet onderwijs<br />

door de jaren heen is gedaald (zie paragraaf 2.2.1), is dit in <strong>Nederland</strong> momenteel<br />

wel hoger dan in de referentielanden (grafiek 10). 160<br />

Grafiek 10: Leerlinginstructie (2002)<br />

1.500<br />

Uren per jaar<br />

1.000<br />

500<br />

<strong>Nederland</strong><br />

Referentiescore<br />

0<br />

Primair<br />

Voortgezet<br />

• Bij dit alles dient wel te worden bedacht dat er in de praktijk grote verschillen<br />

kunnen zijn tussen de formele en de werkelijke verblijfsduur. Zo valt bijvoorbeeld<br />

een deel <strong>van</strong> de leerlingen voortijdig uit, zie hierover ook paragraaf 2.4.<br />

Ook zijn leerlingen niet altijd op school. Wat betreft de aanwezigheid op school<br />

scoren Duitsland, Vlaanderen, Frankrijk en Engeland hoger dan <strong>Nederland</strong> en<br />

alleen Zweden en de Verenigde Staten lager. 161 Dit zou erop kunnen wijzen dat<br />

de meeste referentielanden strenger op absentie toezien. Daarnaast kan de lesuitval<br />

door met name ziekteverzuim en lerarentekorten soms flink oplopen. In<br />

het <strong>Nederland</strong>se onderwijs zijn er grote verschillen tussen de voorgeschreven<br />

aantallen lesuren en de werkelijkheid: sommige scholen besteden aanzienlijk<br />

meer lesuren, anderen halen de wettelijke norm niet. Slechts 90% <strong>van</strong> de scholen<br />

in het basisonderwijs en 71% <strong>van</strong> de scholen in het voortgezet onderwijs<br />

voldoen aan de eisen die de Inspectie stelt met betrekking tot de onderwijstijd.<br />

In de bve-sector voldoet slechts 36% <strong>van</strong> de instellingen aan de wettelijke norm.<br />

158 Hoewel het <strong>Nederland</strong>se schooljaar formeel gezien 40 lesweken telt is de feitelijke realisatie maximaal 36 weken doordat lessen<br />

uitvallen in verband met rapportvergaderingen et cetera.<br />

159 Eurydice, 2004b.<br />

160 Organisation for Economic Co-ordination and <strong>De</strong>velopment, 2004.<br />

161 Organisation for Economic Co-ordination and <strong>De</strong>velopment, 2003b.<br />

60 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


Gemiddeld valt ruim 4% <strong>van</strong> de lessen uit. <strong>De</strong> intensiteit <strong>van</strong> maatregelen daartegen<br />

verschilt per instelling. 162 Voor een beperkt aantal landen zijn gegevens<br />

beschikbaar over het percentage lesuitval. Lesuitval in <strong>Nederland</strong> is met 6,1%<br />

in ieder geval beduidend hoger dan in Zweden (2,4%) en ook iets hoger dan in<br />

Vlaanderen en Frankrijk. 163<br />

Leerling-docentratio<br />

In het primair onderwijs liggen de <strong>Nederland</strong>se leerling-docentratio en de klassengrootte<br />

rond het gemiddelde <strong>van</strong> de referentielanden. In het voortgezet onderwijs is de<br />

<strong>Nederland</strong>se leerling-docentratio relatief hoog. In het hoger onderwijs is het aantal studenten<br />

per docent daarentegen relatief laag (grafiek 11). 164<br />

Grafiek 11: Aantal studenten per docent (2002)<br />

20<br />

10<br />

0<br />

Primair Voortgezet Hoger<br />

<strong>Nederland</strong><br />

Referentiescore<br />

Examinering<br />

<strong>De</strong> verschillende fasen <strong>van</strong> het primair en voortgezet onderwijs worden in de referentielanden<br />

op diverse manieren afgesloten: toets of examen, schooladvies, getuigschrift,<br />

certificaat, diploma. Met het oog op het vervolgonderwijs en de arbeidsmarkt is met<br />

name de afsluiting <strong>van</strong> het voortgezet onderwijs een belangrijk moment. <strong>De</strong> <strong>Nederland</strong>se<br />

examens aan het eind <strong>van</strong> het voortgezet onderwijs hebben in <strong>Nederland</strong> een centrale<br />

component. Hetzelfde geldt voor Duitsland, Engeland en Frankrijk. 165<br />

Speciaal onderwijs<br />

<strong>De</strong> zorg voor leerlingen met leer- en opvoedingsproblemen is in alle referentielanden<br />

een speciaal aandachtspunt. <strong>De</strong> algemene tendens lijkt te zijn dat zorgleerlingen zo veel<br />

mogelijk in het reguliere onderwijs worden opge<strong>van</strong>gen. <strong>De</strong>salniettemin zijn er enige<br />

verschillen tussen de referentielanden. In Engeland en Zweden is het percentage leerlingen<br />

in aparte voorzieningen het laagst (1,1% en 1,3%), daarna volgen <strong>Nederland</strong> en<br />

Frankrijk (1,8% en 2,6%), daarna Vlaanderen en Duitsland (4,7% en 4,6%). 166<br />

Ict<br />

Het lijkt erop dat <strong>Nederland</strong>se scholen voor voortgezet onderwijs relatief weinig computers<br />

ter beschikking <strong>van</strong> leerlingen hebben in vergelijking met andere landen, terwijl er<br />

wel veel computers voor leraren zouden zijn. 167<br />

162 Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs, 2001; Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs, 2004.<br />

163 Organisation for Economic Co-ordination and <strong>De</strong>velopment, 2003a.<br />

164 Organisation for Economic Co-ordination and <strong>De</strong>velopment, 2004.<br />

165 Eurydice, 2004a.<br />

166 European Commission, 2002.<br />

167 Organisation for Economic Co-ordination and <strong>De</strong>velopment, 2003a.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

61


Schoolklimaat<br />

<strong>De</strong> Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs (2001) noemt als pluspunten <strong>van</strong> het <strong>Nederland</strong>se primair<br />

onderwijs onder meer het veilig en ondersteunend leerklimaat. Volgens PISA-gegevens<br />

(Program for International Student Assessment) <strong>van</strong> de OESO (2003b) voelen leerlingen<br />

zich in Zweden, Duitsland en Engeland op school meer geborgen, meer thuis dan leerlingen<br />

op <strong>Nederland</strong>se scholen, terwijl dit juist minder is in Frankrijk, Vlaanderen en de<br />

Verenigde Staten.<br />

2.3 Opbrengsten<br />

<strong>De</strong>ze paragraaf behandelt eerst de opbrengsten <strong>van</strong> onderwijs op de korte termijn (output,<br />

direct na het verlaten <strong>van</strong> het onderwijs, paragraaf 2.3.1) en daarna de opbrengsten<br />

op de langere termijn (outcome, paragraaf 2.3.2).<br />

Een noot vooraf is dat bij internationale vergelijkingen verschillen tussen de stelsels<br />

soms tot misleidende statistieken leiden. Om verschillende onderwijsstelsels zinvol met<br />

elkaar te kunnen vergelijken is het <strong>van</strong> groot belang dat onderwijsniveaus goed zijn<br />

gedefinieerd. Onderzoeken naar functionele vaardigheden zoals de IALS (International<br />

Adult Literacy Survey) en de ALL (Adult Literacy and Lifeskills survey) kunnen daaraan<br />

bijdragen. Daaruit blijkt bijvoorbeeld dat qua vaardigheden mbo-4-leerlingen de vergelijking<br />

kunnen doorstaan met gediplomeerden <strong>van</strong> veel korte hbo-opleidingen in het buitenland.<br />

2.3.1 Opbrengsten op korte termijn (output)<br />

<strong>De</strong>ze paragraaf gaat over onderwijsopbrengsten direct na het verlaten <strong>van</strong> het onderwijs.<br />

Wat valt over de kennis en vaardigheden <strong>van</strong> leerlingen te zeggen, hoeveel leerlingen<br />

vallen zonder startkwalificatie uit, welke opleidingsniveaus worden bereikt?<br />

Samenvatting hoofdpunten<br />

• Vergeleken met de referentielanden scoren <strong>Nederland</strong>se scholieren goed op<br />

leesvaardigheid, wiskunde en natuurkunde. Daarnaast is de functionele geletterdheid<br />

<strong>van</strong> de <strong>Nederland</strong>se bevolking relatief hoog.<br />

• Vergeleken met de referentielanden zijn er in <strong>Nederland</strong> veel voortijdige<br />

schoolverlaters en als gevolg daar<strong>van</strong> relatief weinig mensen met een diploma<br />

op hoger secundair niveau.<br />

• Er zijn relatief veel deelnemers aan reguliere, lange opleidingen in het hoger<br />

onderwijs en weinig deelnemers aan korte hogeronderwijsopleidingen.<br />

• Er zijn weinig afgestudeerden in exacte richtingen.<br />

Kennis en vaardigheden<br />

Leesvaardigheid. <strong>Nederland</strong> scoort uitstekend als het gaat om de leesvaardigheid <strong>van</strong><br />

tienjarigen. Alleen Zweden scoort hoger, maar daar waren de leerlingen bij het afnemen<br />

<strong>van</strong> de test een half jaar ouder. 168 Het percentage vijftienjarigen met een laag niveau <strong>van</strong><br />

leesvaardigheid ligt met 10% lager dan in de referentielanden (grafiek 12). Voor 2010<br />

streeft <strong>Nederland</strong> in het kader <strong>van</strong> de Lissabon-doelstellingen naar maximaal 9% vijftien-<br />

168 Voor Vlaanderen ontbreken gegevens over de leesvaardigheid op tienjarige leeftijd, maar Vlaanderen heeft bijna twee keer zo<br />

veel vijftienjarigen met een lage leesvaardigheid (Organisation for Economic Co-ordination and <strong>De</strong>velopment, 2003d).<br />

62 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


jarigen met lage leesvaardigheden, een iets lager percentage dan het percentage <strong>van</strong><br />

2000 (9,6% ). <strong>De</strong> doelstelling <strong>van</strong> de EU als geheel is om in 2010 20% minder vijftienjarigen<br />

met lage leesvaardigheden te hebben. 169 In 2000 had 17,2% <strong>van</strong> de vijftienjarigen een<br />

lage leesvaardigheid.<br />

Grafiek 12: Leerlingen met lage leesvaardigheid (2000)<br />

%<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

15-jarigen<br />

<strong>Nederland</strong><br />

Referentiescore<br />

Kennisniveau wis- en natuurkunde. Ook wat betreft de wis- en natuurkundescores <strong>van</strong><br />

veertienjarigen scoort <strong>Nederland</strong> goed, alleen Vlaanderen scoort beter op het gebied<br />

<strong>van</strong> wiskunde. Het is echter opvallend dat <strong>Nederland</strong> verreweg de grootste spreiding in<br />

de scores heeft, waarbij de laagste scores aanmerkelijk lager zijn dan in landen met een<br />

vergelijkbaar gemiddelde. 170 Een mogelijke verklaring hiervoor is dat leerlingen in het<br />

<strong>Nederland</strong>se voortgezet onderwijs vergeleken met andere landen relatief sterk verspreid<br />

zijn over verschillende schooltypen (externe differentiatie, zie ook paragraaf 2.2.1); in<br />

andere landen gaan leerlingen vaak langer naar een uniform schooltype. In het vervolgonderwijs<br />

zijn de niveauverschillen juist weer kleiner dan in andere landen. Dit zou ook<br />

de kleinere spreiding in de uiteindelijke functionele geletterdheid <strong>van</strong> de bevolking<br />

enigszins kunnen verklaren.<br />

Functionele geletterdheid. <strong>De</strong> functionele geletterdheid <strong>van</strong> de <strong>Nederland</strong>se beroepsbevolking,<br />

oftewel de mate waarin mensen praktische documenten zoals dienstregelingen,<br />

gebruiksaanwijzingen en grafieken kunnen begrijpen, is relatief hoog. 171 Hoewel slechts<br />

64% de vaardigheden bezit die wenselijk worden geacht om goed te kunnen functioneren<br />

in de hedendaagse maatschappij, is dit percentage hoger voor jongere generaties<br />

(77% voor 16- tot 25-jarigen). Van de referentielanden scoort weer alleen Zweden beter<br />

dan <strong>Nederland</strong>.<br />

<strong>De</strong> <strong>Nederland</strong>se variatie in niveau <strong>van</strong> geletterdheid is minder groot dan in sommige<br />

andere landen, waar zowel een grotere groep op lagere niveaus <strong>van</strong> geletterdheid zit als<br />

een elite bestaat die relatief hoog scoort. Het is opvallend dat de spreiding <strong>van</strong> de scores<br />

op de toets op functionele geletterdheid in de Angelsaksische landen veel hoger is dan<br />

in de meeste andere landen. In Engeland en met name de Verenigde Staten bestaan grote<br />

groepen functioneel analfabeten, maar daarnaast is er ook een kleine groep die beter<br />

scoort dan de <strong>Nederland</strong>se top.<br />

169 Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, 2003b.<br />

170 Organisation for Economic Co-ordination and <strong>De</strong>velopment, 2001a.<br />

171 Organisation for Economic Co-ordination and <strong>De</strong>velopment, 1998.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

63


Opleidingsniveau en -richting<br />

Ontwikkelingen. Met de toegenomen onderwijsdeelname stijgt het opleidingsniveau.<br />

Waar bijvoorbeeld in de jaren zeventig in <strong>Nederland</strong> in de groep 15- tot 64-jarigen nog<br />

niet 1 op de 10 ten minste een hbo-diploma had, ligt dat in 2000 niet ver <strong>van</strong> een kwart.<br />

Het percentage volwassenen met niet meer dan een vbo- of mavo-diploma is tegelijkertijd<br />

bijna gehalveerd. 172<br />

Internationale vergelijking. <strong>Nederland</strong> heeft in vergelijking met de referentielanden relatief<br />

weinig 25- tot 34-jarigen met een diploma op ten minste hoger secundair niveau<br />

(havo of mbo-2, zie grafiek 13, gebaseerd op OESO, 2004). 173 Voor 2010 streeft <strong>Nederland</strong><br />

er in het kader <strong>van</strong> de Lissabon-doelstellingen naar dat 85% <strong>van</strong> de 22-jarigen hoger<br />

secundair onderwijs heeft afgerond. In 2000 lag het feitelijke percentage op 73%, wat<br />

niet veel afwijkt <strong>van</strong> het EU-gemiddelde (76%). Beide percentages zijn echter een stuk<br />

lager dan het gemiddelde <strong>van</strong> de hier besproken referentielanden.<br />

Grafiek 13: Gediplomeerden hoger secundair onderwijs (2002)<br />

80<br />

% <strong>van</strong> leeftijdcategorie<br />

78<br />

76<br />

<strong>Nederland</strong><br />

Referentiescore<br />

74<br />

25-34 jarigen<br />

Grafiek 14: Gediplomeerden hoger onderwijs (2002)<br />

40<br />

30<br />

%<br />

20<br />

10<br />

<strong>Nederland</strong><br />

Referentiescore<br />

0<br />

Kort Lang Totaal<br />

172 Sociaal en Cultureel Planbureau, 1998.<br />

173 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004i. <strong>De</strong> OESO erkende tot dusver het niveau <strong>van</strong> de startkwalificatie (mbo-2) niet als een volwaardige<br />

ISCED-3-opleiding (International Standard Classification of Education) maar als een ISCED -3-korte-opleiding. Om die reden<br />

werden mensen met (alleen) een <strong>Nederland</strong>se startkwalificatie door de OESO geclassificeerd als voortijdig schoolverlater. In<br />

de OESO-indicatoren kwam dit echter niet tot uitdrukking, omdat het CBS de cijfers voor het niveau ISCED-3 geaggregeerd<br />

aanleverde. Recent is dit probleem opgelost door aanscherping <strong>van</strong> de vooropleidingseisen voor het mbo-2. Als gevolg daar<strong>van</strong><br />

zal het mbo-2 <strong>van</strong>af 2003-04 als volwaardige ISCED-3-opleiding worden geclassificeerd. Een gezamenlijke studie <strong>van</strong> het ROA<br />

(Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt), de Universiteit Twente en het Max Goote Kenniscentrum laat bovendien<br />

zien dat mbo-2-opleidingen een niveau <strong>van</strong> vaardigheden opleveren die een internationale vergelijking met buitenlandse ISCED-<br />

3-opleidingen in Duitsland, Engeland, Frankrijk en Tsjechië goed kunnen doorstaan (Houtkoop, Van der Velden & Brandsma,<br />

2004).<br />

64 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


Vergeleken met de referentielanden zijn er in <strong>Nederland</strong>s onder de hogeropgeleide 25-<br />

tot 34-jarigen relatief veel mensen met een 4- tot 6-jarige hbo- of wo-opleiding (lang<br />

hoger onderwijs), maar relatief weinig met een korte beroepsgerichte hogeronderwijsopleiding<br />

(grafiek 14, gebaseerd op OESO, 2004). 174 Hier is mogelijk sprake <strong>van</strong> enige vertekening<br />

doordat bepaalde <strong>Nederland</strong>se mbo-opleidingen die de vergelijking met korte<br />

buitenlandse hogeronderwijsopleidingen kunnen doorstaan, niet worden meegerekend.<br />

Het <strong>Nederland</strong>se percentage afgestudeerden in een exacte richting in het hoger onderwijs<br />

is in vergelijking met de Europese referentielanden erg laag, zoals te zien is in grafiek<br />

15. Hetzelfde geldt overigens voor de Verenigde Staten, waar ook weinig exact<br />

wordt gestudeerd. Vergeleken met de omringende landen heeft <strong>Nederland</strong> vooral minder<br />

afgestudeerden in biologie, wiskunde en informatica. 175 <strong>De</strong> animo voor technische vervolgstudies<br />

lijkt bovendien af te nemen; zo daalde het aantal eerstejaars bij universitaire<br />

studies in natuur en techniek tussen 1998 en 2002 <strong>van</strong> 23% naar 20%. 176 In <strong>Nederland</strong><br />

kiezen vooral vrouwen weinig voor technische studies; <strong>van</strong> de afgestudeerden in een<br />

exacte richting is minder dan eenvijfde vrouw, waar dat in de Verenigde Staten en andere<br />

EU-landen gemiddeld eenderde is. 177 Volgens Webbink (1999) kiezen technisch getalenteerde<br />

vrouwen vaak voor een studie medicijnen of rechten in plaats <strong>van</strong> voor een technische<br />

studie.<br />

Als verklaring voor de in het algemeen lage deelname aan bètastudies wordt aangedragen<br />

dat studies in natuur en techniek relatief zwaar zijn. Hoewel studenten in deze opleidingen<br />

bovengemiddeld getalenteerd zijn, moeten ze harder werken, terwijl ze tegelijk<br />

een grotere kans op studie-uitval en vertraging hebben. Bovendien ligt de beloning op<br />

de arbeidsmarkt op het gemiddelde of zelfs daaronder, terwijl afgestudeerden in rechten<br />

en medicijnen de beste inkomensvooruitzichten en de grootste kans op een baan<br />

op niveau hebben. 178 Ook Berkhout (2004) vindt dat medische opleidingen een beter<br />

perspectief bieden dan technische opleidingen. Dat neemt overigens niet weg dat het<br />

arbeidsperspectief voor afgestudeerden in natuur en techniek ook bovengemiddeld is.<br />

In EU-verband wordt gestreefd naar een verhoging <strong>van</strong> het aantal afgestudeerden en promovendi<br />

in exacte vakken. Voor de EU als geheel is de Lissabon-doelstelling om in 2010<br />

15% meer bèta’s te hebben, <strong>Nederland</strong> heeft hetzelfde streven. 179 Het EU-percentage in<br />

2000 is 0,93% bèta’s onder de 20- tot 29-jarigen; in <strong>Nederland</strong> is dit percentage in 2000<br />

0,58%, wat in 2010 moet zijn gestegen naar 0,67%.<br />

<strong>De</strong> teruglopende belangstelling voor exacte en technische richtingen heeft overigens<br />

ook consequenties voor het onderwijs zelf. Waar in het algemeen al tekorten aan leraren<br />

gesignaleerd worden, zijn die in deze richtingen het grootst. 180<br />

174 Organisation for Economic Co-operation and <strong>De</strong>velopment, 2004.<br />

175 Organisation for Economic Co-operation and <strong>De</strong>velopment, 2003a, p.60.<br />

176 Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, 2003a.<br />

177 Organisation for Economic Co-ordination and <strong>De</strong>velopment, 2003c.<br />

178 Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2004a.<br />

179 Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, 2003b.<br />

180 Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs & Wetenschappen, 1989.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

65


Grafiek 15: Afgestudeerden in exacte richting (2002)<br />

30<br />

%<br />

20<br />

10<br />

<strong>Nederland</strong><br />

Referentiescore<br />

0<br />

Hoger onderwijs<br />

Grafiek 16: Voortijdige schoolverlaters (2002)<br />

30<br />

% <strong>van</strong> leeftijdcategorie<br />

20<br />

10<br />

<strong>Nederland</strong><br />

Referentiescore<br />

0<br />

20-24-jarigen<br />

Uitval<br />

Het percentage jongeren dat zonder enig diploma het onderwijs verlaat is de laatste<br />

decennia steeds verder afgenomen. Zo heeft bijvoorbeeld <strong>van</strong> het cohort dat in 1965 in<br />

het voortgezet onderwijs begon, 30% geen diploma gehaald; <strong>van</strong> het cohort <strong>van</strong> 1977<br />

ging het nog om 16%, <strong>van</strong> 1983 9%. Onder de uitvallers zitten verhoudingsgewijs veel<br />

allochtonen en kinderen uit eenoudergezinnen. 181 Meer recente gegevens wijzen uit dat<br />

het toch nog op tweederde <strong>van</strong> de vbo-mavo-afdelingen en op de helft <strong>van</strong> de havovwo-afdelingen<br />

in het voortgezet onderwijs voorkomt dat leerlingen de school zonder<br />

diploma verlaten terwijl de bestemming onduidelijk is. 182<br />

Met het dalen <strong>van</strong> de uitval zonder enig diploma verschuift door de jaren de aandacht<br />

naar uitval zonder startkwalificatie. Met name in het mbo en tijdens de overgang <strong>van</strong><br />

voortgezet onderwijs naar mbo haken veel leerlingen af. 183 Gegevens over <strong>Nederland</strong><br />

en andere Europese landen moeten voorzichtig worden gehanteerd, onder meer omdat<br />

definities verschillen en omdat de registratie nog gaten vertoont. 184 Grafiek 16 laat op<br />

basis <strong>van</strong> OESO-gegevens zien dat het percentage 20- tot 24-jarigen dat niet in het bezit<br />

is <strong>van</strong> een startkwalificatie en geen onderwijs meer volgt, in <strong>Nederland</strong> hoger is dan in<br />

de referentielanden. 185 Gegevens <strong>van</strong> Eurostat geven hetzelfde beeld voor een wat ruimere<br />

leeftijdsgroep: in 2002 zit <strong>Nederland</strong> met 15% 18- tot 24-jarigen zonder startkwalificatie<br />

weliswaar onder het EU-gemiddelde, maar dit percentage is hoger dan dat in de<br />

referentielanden. 186<br />

181 Sociaal en Cultureel Planbureau, 1998.<br />

182 Inspectie <strong>van</strong> het onderwijs, 2004.<br />

183 Inspectie <strong>van</strong> het onderwijs, 2004.<br />

184 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004i; zie ook Eimers & Roelofs, 2004.<br />

185 Organisation for Economic Co-ordination and <strong>De</strong>velopment, 2004.<br />

186 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004i, p.19.<br />

66 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


Recente <strong>Nederland</strong>se cijfers laten zien dat de geregistreerde voortijdige uitval na jaren<br />

<strong>van</strong> stijging (die mede is veroorzaakt door verbeteringen in de registratie) het afgelopen<br />

jaar met bijna 10% is gedaald. Ook zijn er iets meer uitvallers teruggekeerd naar school<br />

of werk. 187 In Europees verband streeft <strong>Nederland</strong> ernaar om in 2010 onder de 18- tot 24-<br />

jarigen niet meer dan 8% voortijdige schoolverlaters te hebben (ten opzichte <strong>van</strong> 15,5%<br />

in 2000). <strong>De</strong> Lissabon-doelstelling <strong>van</strong> de EU als geheel is om <strong>van</strong> 19,6% in 2000 naar<br />

niet meer dan 10% in 2010 te komen. 188<br />

Uit OESO-cijfers blijkt overigens dat slechts 4% <strong>van</strong> alle voortijdige schoolverlaters (personen<br />

zonder startkwalificatie) in <strong>Nederland</strong> werkloos is, 80% heeft werk en 16% is niet<br />

actief op de arbeidsmarkt (met name huisvrouwen). In andere referentielanden zijn de<br />

cijfers ongunstiger: 50% tot 70% <strong>van</strong> de voortijdige schoolverlaters heeft werk en 10% tot<br />

30% is werkloos. Wel dient te worden opgemerkt dat voortijdige schoolverlaters op de<br />

langere termijn meer risico lopen op de arbeidsmarkt dan gediplomeerden, doordat zij<br />

niet terug kunnen vallen op een diploma wanneer zij werkloos worden (zie ook volgende<br />

paragraaf).<br />

2.3.2 Opbrengsten op lange termijn (outcome)<br />

Onderwijsdeelname zorgt voor individuele en maatschappelijke opbrengsten op de langere<br />

termijn. Een lastig punt hierbij is dat verschillen in de scores op rele<strong>van</strong>te indicatoren<br />

niet alleen aan het onderwijs zijn toe te schrijven. Zo is de economische groei <strong>van</strong><br />

de afgelopen decennia te verklaren uit de stijgende opleidingsniveaus in combinatie met<br />

technologische ontwikkelingen.<br />

In het navolgende komen indicatoren voor het private en voor het publieke rendement<br />

<strong>van</strong> onderwijs aan bod. Daarbij gaat het zowel om economische opbrengsten (welvaart)<br />

als om sociale opbrengsten (welzijn), voorzover hierover gegevens bekend zijn.<br />

Samenvatting hoofdpunten<br />

• Vooral het volgen <strong>van</strong> hoger onderwijs vergroot de kansen op de arbeidsmarkt<br />

en op een hoog inkomen (groot privaat rendement).<br />

• Ook de maatschappelijke baten <strong>van</strong> onderwijs zijn aanzienlijk: technologische<br />

vooruitgang, maatschappelijke participatie, besparingen op sociale voorzieningen<br />

en gezondheidszorg, minder criminaliteit.<br />

Privaat rendement<br />

Individuen hebben veel baat bij het volgen <strong>van</strong> onderwijs. In de eerste plaats vergroot<br />

onderwijs de kansen op de arbeidsmarkt en zorgt het voor een hoger inkomen. Daarnaast<br />

profiteren individuen ook in het sociale verkeer <strong>van</strong> verworven kennis en vaardigheden.<br />

Het private economisch rendement <strong>van</strong> hoger onderwijs komt sterk tot uiting in het inkomen<br />

en het inkomensperspectief. Hogeropgeleiden verdienen gemiddeld bijna anderhalf<br />

keer zo veel als mensen met alleen hoger secundair onderwijs, zij het dat hbo’ers een<br />

lager aan<strong>van</strong>gssalaris hebben dan afgestudeerden uit het wetenschappelijk onderwijs.<br />

187 Brief aan de Tweede Kamer over de Voortgangsrapportage voortijdig schoolverlaten 2003, d.d. 25 november 2004, kenmerk<br />

BVE/04/42699.<br />

188 Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2003b.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

67


Dit verschil blijft waarschijnlijk de hele loopbaan bestaan. 189 <strong>Nederland</strong> hoort daarmee<br />

qua inkomensverdeling tot de middenmoot, tussen landen met een gelijkmatige verdeling<br />

zoals Zweden en België enerzijds en landen met grote inkomensverschillen zoals het<br />

Verenigd Koninkrijk anderzijds. 190<br />

<strong>Nederland</strong>se studies naar het privaat rendement hebben als uitkomst dat het volgen <strong>van</strong><br />

één jaar onderwijs tussen 1960 en 2000 7% tot 11% meer salaris gedurende de gehele<br />

loopbaan oplevert. Tussen 1960 en 1985 daalde het rendement <strong>van</strong> 11% naar 7%, om<br />

vervolgens weer te stijgen tot 8,5%. 191 <strong>De</strong> recente stijging duidt erop dat de stijging <strong>van</strong><br />

het opleidingsniveau de grotere vraag naar hogeropgeleiden door technologische veranderingen<br />

niet meer bij kan houden, waardoor de inkomensongelijkheid zal toenemen.<br />

Jacobs (2004) verwacht dat deze trend zich in de komende decennia zal voortzetten.<br />

Naast het inkomen is ook werk(loosheid) een indicator voor het privaat rendement <strong>van</strong><br />

onderwijs. <strong>De</strong> werkgelegenheid in <strong>Nederland</strong> fluctueerde in de achterliggende decennia<br />

sterk. Na een periode <strong>van</strong> vrijwel volledige werkgelegenheid in de vroege jaren zeventig<br />

stijgt halverwege dat decennium de werkloosheid; deze stijging zet zich tot diep in<br />

de jaren tachtig voort, om vervolgens in de jaren negentig weer te dalen. Werkloosheid<br />

heeft dus een sterke conjuncturele component en is in een open economie als <strong>Nederland</strong><br />

bovendien sterk afhankelijk <strong>van</strong> de handel met andere landen. Dat neemt echter niet weg<br />

dat het risico op werkloosheid daalt naarmate het opleidingsniveau hoger is. Met name<br />

lageropgeleiden lopen het gevaar om buiten de boot te vallen wanneer de werkloosheid<br />

oploopt tijdens een recessie. <strong>De</strong> werkloosheid onder <strong>Nederland</strong>se lageropgeleide jongeren<br />

was in 2001 in vergelijking met andere landen vrij beperkt, maar wel duidelijk hoger<br />

dan de werkloosheid onder jongeren met een diploma (7% versus 2%). 192 Preventie <strong>van</strong><br />

voortijdig schoolverlaten is dus een belangrijk aandachtspunt.<br />

Grafiek 17 suggereert dat de kans op werkloosheid in <strong>Nederland</strong> op dit moment het<br />

sterkst gereduceerd wordt bij het behalen <strong>van</strong> een hoger secundair diploma (havo of<br />

mbo-2). Hoewel de kansen op de arbeidsmarkt inderdaad toenemen met het opleidingsniveau,<br />

bestaan er geen aanwijzingen dat de startkwalificatie daarbij voor een cesuur<br />

zorgt. Het behalen <strong>van</strong> een startkwalificatie biedt kansen, maar er is daarbij geen sprake<br />

<strong>van</strong> een abrupte overgang <strong>van</strong> kansloos naar kansrijk. 193 Het verschil in werkloosheid<br />

tussen mensen met en zonder startkwalificatie kan bovendien niet helemaal op het conto<br />

<strong>van</strong> het onderwijs worden geschreven; dit heeft ook te maken met verschillen in persoonlijke<br />

kenmerken (zoals motivatie).<br />

Wel is het opvallend dat de werkloosheid onder <strong>Nederland</strong>se hogeropgeleiden momenteel<br />

iets hoger is dan onder middelbaaropgeleiden. In andere landen lijkt het verband<br />

tussen opleidingsniveau en kans op werk veel sterker aanwezig. Overigens was dit tien<br />

jaar geleden in <strong>Nederland</strong> ook het geval, toen de werkloosheid hier hoger was. Bij een<br />

verdere stijging <strong>van</strong> de werkloosheid lopen lageropgeleiden dus waarschijnlijk een groter<br />

risico dan hogeropgeleiden.<br />

189 Organisation for Economic Co-ordination and <strong>De</strong>velopment, 1990.<br />

190 Organisation for Economic Co-ordination and <strong>De</strong>velopment, 2003a.<br />

191 Hartog, Oosterbeek & Teulings, 1993; Leuven & Oosterbeek, 2000.<br />

192 Organisation for Economic Co-operation and <strong>De</strong>velopment, 2003a.<br />

193 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004i.<br />

68 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


Dat de recente stijging <strong>van</strong> de werkloosheid <strong>Nederland</strong>se hogeropgeleiden ook sterk<br />

heeft getroffen, heeft mogelijk te maken met het feit dat vooral ontslagen zijn gevallen<br />

in specifieke sectoren (zoals in de sector <strong>van</strong> de informatietechnologie) en met het nog<br />

relatief lage niveau <strong>van</strong> de werkloosheid. Als de werkloosheid verder stijgt, is de kans<br />

groter dat hogeropgeleiden lageropgeleiden gaan verdringen door te solliciteren op<br />

lagergekwalificeerde banen.<br />

Grafiek 17: Werkloosheid, naar opleidingsniveau (2002)<br />

8<br />

6<br />

%<br />

4<br />

2<br />

<strong>Nederland</strong><br />

Referentiescore<br />

0<br />

Geen diploma Hoger secundair Lang tertiair<br />

Maatschappelijk rendement<br />

Grotere kansen op de arbeidsmarkt zijn niet alleen in het belang <strong>van</strong> het individu, maar<br />

ook <strong>van</strong> de samenleving die minder hoeft uit te geven aan bijvoorbeeld sociale zekerheid.<br />

Het maatschappelijk rendement <strong>van</strong> onderwijs bestaat daarom uit meer dan alleen<br />

het privaat rendement.<br />

Het maatschappelijk rendement <strong>van</strong> onderwijs is hoger dan het privaat rendement doordat<br />

sprake is <strong>van</strong> positieve externe effecten. Voorbeelden hier<strong>van</strong> zijn technologische<br />

vooruitgang die niet in het privaat rendement tot uitdrukking komt en lagere kosten <strong>van</strong><br />

sociale zekerheid en criminaliteit. Onderwijs kan ook leiden tot een grotere maatschappelijke<br />

participatie en betere politieke besluitvorming. 194 Vooral in het funderend onderwijs<br />

is het maatschappelijk belang <strong>van</strong> onderwijs onomstreden: de samenleving heeft er<br />

baat bij dat zo veel mogelijk mensen kunnen lezen, schrijven en rekenen.<br />

Groot en Maassen <strong>van</strong> den Brink (2003b) hebben onlangs voor <strong>Nederland</strong> een schatting<br />

gemaakt <strong>van</strong> het rendement <strong>van</strong> extra onderwijsinvesteringen. Naast economische baten<br />

die verbonden zijn aan onderwijs nemen zij ook de sociaal-maatschappelijke baten <strong>van</strong><br />

onderwijs in beschouwing. Toename <strong>van</strong> het opleidingsniveau <strong>van</strong> de bevolking zou<br />

volgens hen kunnen leiden tot aanzienlijke besparingen op de kosten <strong>van</strong> gezondheidszorg,<br />

criminaliteit en sociale zekerheid, en tot een grotere maatschappelijke participatie.<br />

Volgens Krueger en Lindahl (2001) valt het meeste maatschappelijke rendement <strong>van</strong><br />

onderwijs ook <strong>van</strong> besparingen op criminaliteit en sociale zekerheid te verwachten, met<br />

name door de scholing <strong>van</strong> achter<strong>stand</strong>sgroepen.<br />

194 Krueger & Lindahl, 2001; Groot & Maassen <strong>van</strong> den Brink, 2003b.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

69


2.4 Tot slot<br />

Dit hoofdstuk heeft aan de hand <strong>van</strong> een groot aantal indicatoren een beeld gegeven<br />

<strong>van</strong> de positie <strong>van</strong> het <strong>Nederland</strong>se onderwijs in vergelijking met eerdere decennia en<br />

met andere landen. In hoofdstuk 4 volgt een nadere reflectie op de gepresenteerde<br />

gegevens. Eerst echter volgt in hoofdstuk 3 een thematische verdieping <strong>van</strong> vier onderwerpen.<br />

Een aantal <strong>van</strong> de hiervoor besproken kenmerken <strong>van</strong> het <strong>Nederland</strong>se onderwijs<br />

komt daar terug.<br />

• Het <strong>Nederland</strong>se stelsel <strong>van</strong> openbaar en bijzonder onderwijs, beide door de<br />

overheid bekostigd waardoor er keuzevrijheid is (zie paragraaf 2.2.1), komt<br />

nader aan bod in paragraaf 3.2; deze gaat nader in op de lusten en lasten <strong>van</strong><br />

vrije school- en opleidingskeuze, tegen de achtergrond <strong>van</strong> het vraagpunt<br />

publiek en privaat.<br />

• Het beleid <strong>van</strong> deregulering en autonomievergroting (besproken in paragrafen<br />

2.1.1 en 2.1.2) komt terug in paragraaf 3.3, waar gezocht wordt naar de balans<br />

tussen centraal en decentraal beleid.<br />

• Het achter<strong>stand</strong>sbeleid zoals genoemd in paragraaf 2.1.4 en de in de paragrafen<br />

2.2.1 en 2.3.1 gesignaleerde differentiatie in het voortgezet onderwijs komen<br />

terug in paragraaf 3.4. Daar wordt tegen de achtergrond <strong>van</strong> het vraagpunt uniformiteit<br />

en differentiatie bekeken of het <strong>Nederland</strong>se onderwijs voldoende uitdagend<br />

is voor zowel de onder- als de bovenkant <strong>van</strong> de leerlingenpopulatie.<br />

• <strong>De</strong> problematiek <strong>van</strong> voortijdig schoolverlaten (paragraaf 2.3.1) komt terug in<br />

paragraaf 3.5, daar met name in relatie tot de kwalificerende en socialiserende<br />

functies <strong>van</strong> het onderwijs.<br />

70 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


3 Onderwijsbeleid: zoeken naar een goede mix <strong>van</strong><br />

strategieën<br />

Na de historische en internationale analyses in hoofdstuk 2 volgt nu een verdiepende<br />

analyse <strong>van</strong> vier beleidsstrategische discussies die bepalend zijn voor het huidige onderwijssysteem<br />

en die in de afgelopen jaren ook door de raad uitgebreid onder de loep zijn<br />

genomen. In paragraaf 3.1 worden deze beleidsstrategieën benoemd en toegelicht. In de<br />

vier paragrafen daarna (3.2 tot en met 3.5) volgt de inhoudelijke uitwerking.<br />

3.1 Inleiding<br />

Beleid voeren betekent doelen stellen en keuzes maken. Het huidige onderwijssysteem<br />

is te zien als het resultaat <strong>van</strong> een reeks strategische beleidskeuzes. Vertrekpunt in dit<br />

hoofdstuk zijn twee bestuurlijk-organisatorische en twee onderwijsinhoudelijke beleidsstrategieën<br />

die de basis vormen <strong>van</strong> het <strong>Nederland</strong>se onderwijssysteem:<br />

• publieke bekostiging;<br />

• deregulering;<br />

• een accent op een uniform onderwijsaanbod; en<br />

• de prioritering <strong>van</strong> kwalificatie als onderwijsdoel.<br />

In de afgelopen decennia en ook nu nog hebben deze strategieën een sleutelpositie<br />

in het onderwijsbeleid 195 en een duidelijke doorwerking in de onderwijspraktijk. Bij de<br />

keuze voor en uitwerking <strong>van</strong> deze strategieën is steeds de vraag <strong>van</strong> belang geweest of<br />

een bepaalde strategie bijdraagt aan de kwaliteit <strong>van</strong> het onderwijs (in brede zin) of dat<br />

alternatieve wegen nodig zijn. In dat verband heeft elk <strong>van</strong> de vier genoemde strategieën<br />

een tegenhanger die centraal staat in deze afweging:<br />

• private bekostiging als tegenhanger <strong>van</strong> publieke;<br />

• centrale overheidssturing als tegenhanger <strong>van</strong> deregulering;<br />

• differentiatie als tegenhanger <strong>van</strong> een uniform onderwijsaanbod; en<br />

• socialisering als tegenhanger <strong>van</strong> het kwalificatiedoel.<br />

Feitelijk gaat het om het zoeken naar een goede balans tussen verschillende mogelijkheden<br />

naar een antwoord op een aantal vragen. Wat zijn de voor- en nadelen <strong>van</strong> publieke<br />

en private bekostiging? Is de keuze voor voornamelijk publieke bekostiging een juiste<br />

geweest? Moet deze strategie worden voortgezet of bijgestuurd? Is er een optimale<br />

balans te vinden tussen centrale overheidssturing enerzijds en autonomie <strong>van</strong> onderwijsinstellingen<br />

anderzijds? Hoe zorgen we voor een goede onderwijsbasis voor alle leerlingen<br />

(uniform onderwijsaanbod) en tevens voor voldoende maatwerk (differentiatie) in<br />

het curriculum? Kunnen scholen twee hoofddoelen <strong>van</strong> het onderwijs, kwalificeren en<br />

socialiseren, in gelijk mate vormgeven of zijn prioriteiten nodig?<br />

195 Zie hiervoor onder meer regeringsverklaringen, onderwijsbegrotingen en het jaarlijkse werkprogramma <strong>van</strong> de raad.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

71


In dit hoofdstuk gaat de raad na welke positie het <strong>Nederland</strong>se onderwijs(beleid)<br />

momenteel inneemt bij dergelijke afwegingen en keuzes rond publiek en privaat (paragraaf<br />

3.2), centraal en decentraal (paragraaf 3.3), uniform en gedifferentieerd onderwijsaanbod<br />

(paragraaf 3.4) en de onderwijsdoelen kwalificeren en socialiseren (paragraaf<br />

3.4). Oriëntatiepunten bij de beoordeling <strong>van</strong> de <strong>Nederland</strong>se situatie zijn de criteria<br />

kwaliteit, toegankelijkheid, doelmatigheid, keuzevrijheid en sociale cohesie zoals<br />

genoemd in hoofdstuk 1. 196<br />

3.2 Publiek en privaat<br />

In alle sectoren <strong>van</strong> het onderwijs is de balans tussen publiek en privaat een actueel<br />

onderwerp. Verschillende raadsadviezen hebben betrekking op deze discussie. 197<br />

In <strong>Nederland</strong> is publieke bekostiging <strong>van</strong> het onderwijs al bijna een eeuw de dominante<br />

beleidsstrategie. Dit komt onder meer tot uiting in de gelijke bekostiging <strong>van</strong><br />

zowel publiek (openbaar) als privaat bestuurd (bijzonder) onderwijs. Privaat gefinancierd<br />

onderwijs vormt slechts een fractie <strong>van</strong> het totale aanbod, maar het groeit de<br />

laatste jaren wel (denk bijvoorbeeld aan Iederwijs-scholen). Dit historisch gegroeide<br />

<strong>Nederland</strong>se stelsel is vrij uniek. In de meeste andere landen in continentaal Europa is<br />

het basis- en voortgezet onderwijs ook vrijwel volledig publiek gefinancierd, maar is<br />

het aantal privaat bestuurde scholen beperkt. Veel Angelsaksische landen kennen daarentegen<br />

geen volledige publieke bekostiging <strong>van</strong> privaat onderwijs, zodat ouders vaak<br />

alleen kunnen kiezen tussen gratis openbaar en kostbaar privaat onderwijs. In die landen<br />

beslaat de privaat gefinancierde sector 5% tot 10% <strong>van</strong> het primair en voortgezet onderwijs.<br />

198<br />

Als gevolg <strong>van</strong> de gelijke bekostiging is de keuzevrijheid tussen scholen en opleidingen<br />

een sterk punt <strong>van</strong> het <strong>Nederland</strong>se bestel. In de praktijk echter blijkt de keuzevrijheid<br />

te leiden tot segregatie tussen zwarte en witte scholen. Hierover gaat paragraaf 3.2.1,<br />

waarbij de nadruk valt op het primair en voortgezet onderwijs. Wat zijn de effecten <strong>van</strong><br />

vrije schoolkeuze? (Hoe) zijn de voordelen <strong>van</strong> de vrije schoolkeuze te benutten zonder<br />

tegelijkertijd de segregatie te bevorderen?<br />

<strong>De</strong> laatste jaren is er met name in de bve-sector en het hoger onderwijs meer aandacht<br />

voor private bijdragen aan het onderwijs (verhoging collegegeld, verlaging studiefinanciering,<br />

open bestel). Hierover gaat paragraaf 3.2.2. Hoe pakt daar de balans tussen<br />

publiek en privaat uit? Wat zijn daar positieve en negatieve effecten <strong>van</strong> vrijheid <strong>van</strong><br />

onderwijs?<br />

In paragraaf 3.2.3 volgen conclusies over de beleidsstrategie <strong>van</strong> publieke bekostiging.<br />

Wat zijn de effecten <strong>van</strong> de wijze <strong>van</strong> bekostiging op bijvoorbeeld de kwaliteit en de toegankelijkheid?<br />

Is de huidige situatie optimaal of is een bijstelling nodig?<br />

196 Zoals in dit hoofdstuk blijkt, is het niet altijd mogelijk gefundeerde uitspraken te doen over de relatie tussen een beleidsstrategie<br />

en deze criteria. <strong>De</strong> conclusies hebben in die gevallen een wat andere insteek.<br />

197 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2001a, 2002c, 2003e, 2004c.<br />

198 Waterreus, 2001.<br />

72 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


3.2.1 Primair en voortgezet onderwijs<br />

<strong>De</strong> verschillende combinaties tussen publieke en private financiering enerzijds en publieke<br />

en private besturing anderzijds monden uit in vier verschillende publiek-private arrangementen,<br />

waar<strong>van</strong> er in het <strong>Nederland</strong>se primair en voortgezet onderwijs twee dominant<br />

zijn: openbaar onderwijs (publiek bekostigd en bestuurd) en bijzonder onderwijs<br />

(publiek bekostigd en privaat bestuurd). Waslander en Hopstaken (2005) onderzochten<br />

de positieve en negatieve effecten <strong>van</strong> verschillende publiek-private arrangementen in<br />

het funderend onderwijs. Zij benutten daarbij naast empirische gegevens over <strong>Nederland</strong><br />

ook onderzoek over de Verenigde Staten, Chili, Nieuw-Zeeland, Verenigd Koninkrijk en<br />

Zweden. 199<br />

Hieronder wordt, mede op basis <strong>van</strong> het onderzoek <strong>van</strong> Waslander en Hopstaken, eerst<br />

ingegaan op wat bekend is over de effecten <strong>van</strong> verschillende publiek-private arrangementen.<br />

Daarna komen de risico’s <strong>van</strong> (het naast elkaar bestaan <strong>van</strong>) verschillende arrangementen<br />

aan de orde en worden mogelijke oplossingen besproken.<br />

Effecten <strong>van</strong> verschillende publiek-private arrangementen<br />

Waslander en Hopstaken concluderen dat financiering zowel wat betreft herkomst (publiek<br />

of privaat) als route (via het aanbod <strong>van</strong> instellingen of via de vraag <strong>van</strong> deelnemers)<br />

op zichzelf waarschijnlijk geen substantiële effecten heeft op de opbrengsten <strong>van</strong><br />

onderwijs in termen <strong>van</strong> prestaties op rekenen en taal. 200 Voorzover er een relatie lijkt te<br />

zijn tussen financiering en opbrengsten, heeft deze mede te maken met andere factoren.<br />

In dat verband komen Waslander en Hopstaken tot de volgende algemene conclusies.<br />

• Arrangementen met publieke financiering en private besturing (bijzondere<br />

scholen) leveren iets hogere leerprestaties voor rekenen en taal dan openbare<br />

en private scholen. 201 <strong>De</strong> verklaring hiervoor ligt onder meer in de hogere<br />

mate <strong>van</strong> autonomie <strong>van</strong> bijzondere scholen vergeleken met openbare scholen.<br />

Scholen met meer autonomie lijken beter in staat samenhang in de schoolorganisatie<br />

aan te brengen (tussen onder meer financieel beleid, personeelsbeleid<br />

en curriculum). Naast leerprestaties zijn er nog andere, minder onderzochte criteria<br />

om verschillende soorten arrangementen te waarderen. <strong>De</strong> tevredenheid<br />

<strong>van</strong> ouders is er daar een <strong>van</strong>. Opinieonderzoek laat consistent zien dat ouders<br />

mogelijkheden tot eigen schoolkeuze zeer op prijs stellen. Ook zijn ouders die<br />

bewust kiezen voor een school over het algemeen meer tevreden dan andere<br />

ouders. Soms leidt deze eigen keuze ook tot een (al dan niet door de school<br />

verplichte) grotere betrokkenheid <strong>van</strong> ouders bij het onderwijs <strong>van</strong> hun kinderen.<br />

• <strong>De</strong> gevonden verschillen tussen publiek-private arrangementen zijn bescheiden.<br />

Belangrijkste reden hiervoor is dat verschillen tussen arrangementen in theorie<br />

vaak groter zijn dan in de praktijk. Zo zijn álle scholen in een land gehouden<br />

aan gezamenlijke regels die hun vrijheid beperken.<br />

199 Waslander en Hopstaken hebben gezocht naar empirisch materiaal over landen met financierings- en besturingsvormen die vergelijkbaar<br />

zijn met <strong>Nederland</strong>. <strong>De</strong> buurlanden zijn niet meegenomen, omdat over deze landen zeer weinig empirisch materiaal<br />

gevonden is over dit onderwerp. <strong>De</strong> Verenigde Staten en Chili zijn daarentegen wel meegenomen in dit onderzoek, ondanks het<br />

feit dat het onderwijssysteem sterk afwijkt <strong>van</strong> dat in <strong>Nederland</strong>. Hoewel in deze landen geen gelijke bekostiging <strong>van</strong> publiek en<br />

privaat onderwijs bestaat, vinden er wel interessante experimenten plaats met de verstrekking <strong>van</strong> publieke vouchers waarmee<br />

leerlingen privaat onderwijs kunnen volgen.<br />

200 Hierbij merken ze op dat niet zonder meer de conclusie is dat er helemaal geen verschillen in effectiviteit zijn tussen privaat en<br />

publiek gefinancierde scholen. Het meeste onderzoek naar opbrengsten heeft namelijk alleen betrekking op toets- en examenscores,<br />

andersoortige resultaten blijven buiten beeld.<br />

201 Hierover bestaat, volgens Waslander en Hopstaken, grote consistentie tussen verschillende onderzoeksresultaten.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

73


• Het is vaak niet zozeer een specifieke combinatie <strong>van</strong> publiek en privaat waar<br />

leerprestaties mee samenhangen, maar de vraag of er sprake is <strong>van</strong> concurrentie.<br />

Verschillen in leerprestaties <strong>van</strong> arrangementen kunnen in feite het gevolg<br />

zijn <strong>van</strong> de toegenomen concurrentie die ontstaat wanneer de variatie in arrangementen<br />

toeneemt (bijvoorbeeld wanneer de mogelijkheid <strong>van</strong> publieke financiering<br />

<strong>van</strong> privaat bestuurde scholen wordt gecreëerd).<br />

• Scholen met verschillende arrangementen hebben vaak verschillende leer lingenpopulaties.<br />

Leerlingen afkomstig uit groepen met een sociaal-economische<br />

achter<strong>stand</strong> en leerlingen <strong>van</strong> allochtone herkomst zitten relatief veel op openbare<br />

scholen, andere kinderen zitten meer op bijzondere en private scholen.<br />

Verschillen in prestaties <strong>van</strong> arrangementen zouden gedeeltelijk hieraan toe<br />

te schrijven kunnen zijn. Zo zouden organisatiekenmerken <strong>van</strong> een school het<br />

gevolg kunnen zijn <strong>van</strong> het type leerlingen en niet (of minder) een gevolg <strong>van</strong><br />

het type arrangement.<br />

Een recente evaluatie <strong>van</strong> Zweedse onderwijshervormingen waarbij schoolkeuzevrijheid<br />

werd geïntroduceerd, bevestigt de bevindingen <strong>van</strong> Waslander en Hopstaken. Het blijkt<br />

dat de segregatie (witte en zwarte scholen) licht is toegenomen. Daar staat een stijging<br />

<strong>van</strong> de schoolresultaten tegenover, die bovendien sterker was in plaatsen waar scholen<br />

concurrentie kregen <strong>van</strong> (publiek gefinancierde) private scholen. Bovendien zijn ouders<br />

zo tevreden over de sterk toegenomen keuzevrijheid, dat die niet meer weg te denken is<br />

uit het Zweedse onderwijs. 202 Ook Woessman (2003) vindt een positief effect <strong>van</strong> concurrentie<br />

tussen openbaar onderwijs en (publiek gefinancierde) private scholen op onderwijskwaliteit.<br />

Hij constateert dat wis- en natuurkundeprestaties <strong>van</strong> middelbare scholieren<br />

hoger zijn in landen waar dergelijke concurrentie bestaat. Eerder wees Bishop (1996)<br />

al op de schoolkeuzevrijheid als mogelijke verklaring voor de relatief goede prestaties<br />

in wis- en natuurkunde <strong>van</strong> het <strong>Nederland</strong>se onderwijs in vergelijking met de Verenigde<br />

Staten. <strong>De</strong> keuzevrijheid <strong>van</strong> ouders bevordert de concurrentie tussen scholen en daarmee<br />

de onderwijskwaliteit. <strong>De</strong> concurrentie geeft scholen een extra prikkel om goed te<br />

presteren, zodat de school genoeg leerlingen blijft trekken. 203<br />

Een zekere mate <strong>van</strong> concurrentie tussen scholen (die ontstaat wanneer er keuzemogelijkheden<br />

zijn tussen verschillende soorten bekostigd onderwijs) lijkt dus positief te<br />

werken op de onderwijskwaliteit. Scholen presteren hierdoor beter en creëren een eigen<br />

‘gezicht’, door zich bijvoorbeeld te profileren met een kleinschalige leeromgeving, persoonlijke<br />

aandacht, moderne onderwijsfaciliteiten, extra activiteiten voor getalenteerde<br />

leerlingen (bijvoorbeeld op het gebied <strong>van</strong> sport, cultuur of wetenschap), enzovoort.<br />

Aan concurrentie tussen scholen is echter ook een aantal risico’s verbonden. Zo bestaat<br />

het gevaar dat scholen zich vooral richten op imagoverbetering, bijvoorbeeld door het<br />

behalen <strong>van</strong> mooie testscores en hoge posities in rankings, terwijl ze andere, minder<br />

meetbare kwaliteitsaspecten zoals het sociaal-pedagogisch klimaat verwaarlozen (‘teaching<br />

to the test’). Van Vught (2004) spreekt in dit verband voor het hoger onderwijs<br />

<strong>van</strong> een academische reputatierace (‘rep-race’) waarbij instellingen en opleidingen ertoe<br />

worden verleid hun kenmerken en kwaliteiten zo fraai mogelijk voor te stellen. Ook<br />

neemt bij meer concurrentie de kans op fraude toe, bijvoorbeeld doordat leraren tijdens<br />

het nakijken antwoorden <strong>van</strong> leerlingen gaan verbeteren. 204 Bovendien is er het risico<br />

202 Björklund, Edin, Frederiksson & Krueger, 2004.<br />

203 Zie bijvoorbeeld Van Dyck & Schenning, 2002; Groot & Maassen <strong>van</strong> den Brink, 2002.<br />

204 Zie bijvoorbeeld <strong>Onderwijsraad</strong>, 2001a; <strong>De</strong> Bruijn, 2004.<br />

74 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


dat de toegankelijkheid vermindert doordat scholen leerlingen selecteren, bijvoorbeeld<br />

omdat ze de school klein willen houden of alleen met leerlingen willen werken die goede<br />

schoolresultaten zullen behalen. Dit kan onder meer leiden tot witte en zwarte scholen.<br />

Verder leidt concurrentie soms tot ondoelmatigheid, met name wanneer deze tot wisselingen<br />

in leerlingaantallen leidt. Scholen kunnen namelijk niet altijd direct de personele<br />

bezetting en het gebouwenbezit aanpassen aan de ontwikkeling <strong>van</strong> die leerlingenaantallen.<br />

Dit betekent dat de ene school een stijgend leerlingenaantal heeft en een tekorten<br />

aan leraren en lokalen, terwijl de andere school meer leraren en lokalen bezit dan nodig<br />

is.<br />

Bij veel concurrentie zijn er dus zekere risico’s. Datzelfde geldt echter ook voor situaties<br />

met weinig concurrentie. Een verminderde concurrentie als gevolg <strong>van</strong> samenwerking of<br />

fusies tussen scholen kan leiden tot regionale monopolies en zo de keuzevrijheid en de<br />

toegankelijkheid bedreigen (onder meer omdat leerlingen verder moeten reizen). Om die<br />

reden zou volgens de raad de overheid schoolfusies kritisch moeten toetsen. 205<br />

Volgens buitenlandse pleiters voor vrije schoolkeuze, waaronder de meeste <strong>van</strong> de internationale<br />

referenten die bij dit advies zijn ingeschakeld, kunnen andere landen veel<br />

leren <strong>van</strong> het <strong>Nederland</strong>se onderwijs waar het de vrijheid <strong>van</strong> onderwijs betreft. Schoolkeuzevrijheid<br />

kan de laatste jaren in veel landen op grote belangstelling rekenen. Zowel<br />

Zweden als Nieuw-Zeeland hebben recent de keuzevrijheid vergroot door ook privaat<br />

bestuurde scholen voor publieke financiering in aanmerking te laten komen. In verschillende<br />

schooldistricten in de Verenigde Staten vinden experimenten plaats met de verstrekking<br />

<strong>van</strong> vouchers door de overheid waarmee kinderen, met publieke middelen,<br />

privaat onderwijs kunnen volgen.<br />

Opvallend genoeg gaat de recente discussie in <strong>Nederland</strong> juist over de negatieve kanten<br />

<strong>van</strong> het principe <strong>van</strong> vrijheid <strong>van</strong> onderwijs. Het zou in onze multi-etnische samenleving<br />

te veel ruimte bieden voor het ontstaan <strong>van</strong> zwarte en witte scholen (segregatie).<br />

Pleitbezorgers voor de beperking <strong>van</strong> de vrije schoolkeuze wijzen er ook op dat scholen<br />

met gemengde leerlingenpopulaties tot betere onderwijsresultaten komen, (mede) doordat<br />

leerlingen ook veel <strong>van</strong> klasgenoten leren. Door in onderzoek gebruik te maken <strong>van</strong><br />

toevallige variaties in de samenstelling <strong>van</strong> leerlingcohorten in de Verenigde Staten vindt<br />

Hoxby (2000) bijvoorbeeld dat leerlingen baat hebben bij de aanwezigheid <strong>van</strong> goedpresterende<br />

medeleerlingen.<br />

Verplichte spreiding <strong>van</strong> leerlingen over scholen (op basis <strong>van</strong> woonplek) is een manier<br />

om de keuzevrijheid <strong>van</strong> ouders en leerlingen te beperken. In zijn eerdere verkenning<br />

over artikel 23 <strong>van</strong> de Grondwet schetst de raad perspectieven voor een, eventueel<br />

gemeentelijk, spreidingsbeleid gebaseerd op andere dan etnische factoren, bijvoorbeeld<br />

de onderwijsachter<strong>stand</strong> <strong>van</strong> de leerling. Die achter<strong>stand</strong> is grofweg af te leiden uit het<br />

opleidingsniveau <strong>van</strong> de ouders. Een dergelijk beleid kan een grondwettelijk aanvaardbare<br />

beperking <strong>van</strong> de vrijheid <strong>van</strong> inrichting vormen onder de randvoorwaarden dat het<br />

(1) de vrijheid <strong>van</strong> richting <strong>van</strong> de ‘strenge’ scholen onverlet laat en (2) een daadwerkelijke<br />

bijdrage levert aan ‘menging’, integratie en vermindering <strong>van</strong> onderwijsachter<strong>stand</strong>en.<br />

Daarnaast moeten in de beoordeling betrokken worden (3) negatieve neveneffecten,<br />

zoals een ingrijpende aantasting <strong>van</strong> de keuzemogelijkheden voor ouders en <strong>van</strong> de<br />

autonomie <strong>van</strong> de school of een om<strong>van</strong>grijke bureaucratische rompslomp. 206<br />

205 Zie ook <strong>Onderwijsraad</strong>, 2001b; 2004c.<br />

206 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2002d.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

75


Onlangs heeft het kabinet aangegeven de keuzevrijheid niet met formele maatregelen op<br />

landelijk niveau te willen beperken, maar via ‘niet-vrijblijvende afspraken’ tussen scholen<br />

en gemeenten te bevorderen. Via onderwijsachter<strong>stand</strong>enbeleid wil het kabinet scholen<br />

verplichten om met gemeenten afspraken te maken over de manier waarop ze samen<br />

schoolsegregatie kunnen tegengaan. Daarbij kunnen vormen <strong>van</strong> spreiding <strong>van</strong> leerlingen<br />

worden toegepast, onder de voorwaarde dat deze niet zijn gebaseerd op de etnische<br />

achtergrond <strong>van</strong> leerlingen maar op feitelijke achter<strong>stand</strong>skenmerken (leerachter<strong>stand</strong>en).<br />

Bij de stichting <strong>van</strong> nieuwe scholen zal ten hoogste 80% <strong>van</strong> de leerlingen achter<strong>stand</strong>sleerling<br />

mogen zijn. <strong>De</strong>ze maatregel is niet onomstreden.<br />

In een nog te verschijnen advies naar aanleiding <strong>van</strong> de Rotterdamse plannen voor dubbele<br />

wachtlijsten voor scholen (een voor autochtone leerlingen en een voor allochtone<br />

leerlingen) zal de raad nader ingaan op mogelijkheden om segregatie in het onderwijs te<br />

bestrijden, respectievelijk de integratie te bevorderen.<br />

3.2.2 Bve-sector en hoger onderwijs<br />

In de bve-sector en het hoger onderwijs zijn er op regionaal niveau verschillende publiek<br />

bekostigde instellingen, zodat deelnemers en studenten voldoende keuzevrijheid zouden<br />

moeten hebben. Veel instellingen zijn echter door fusies inmiddels zo groot geworden,<br />

dat regionale monopolies zijn ontstaan. Concurrentie en keuzemogelijkheden voor<br />

deelnemers en studenten zijn daardoor afgenomen. Wel hebben daarnaast volledig private<br />

instellingen in de bve-sector en het hoger onderwijs (meer dan in het funderend<br />

onderwijs) een substantieel marktaandeel. Zij bieden vaak een ander soort onderwijs en<br />

hun bestaan verruimt de concurrentie en daarmee de keuzemogelijkheden. Publieke en<br />

private instellingen hebben echter geen gelijksoortige marktpositie. Zij richten zich op<br />

verschillende deelmarkten (doorstromers uit vooropleidingen versus werkenden) en verschillen<br />

mede daarom ook in de vormgeving <strong>van</strong> hun onderwijsaanbod. 207<br />

In het hoger onderwijs en de bve-sector speelt, meer dan in het funderend onderwijs,<br />

een discussie over welke (delen <strong>van</strong>) opleidingen de overheid zou moeten bekostigen.<br />

Ook zijn er ideeën in ontwikkeling om in het hoger onderwijs ook opleidingen <strong>van</strong> nietbekostigde<br />

aanbieders voor bekostiging in aanmerking te laten komen. Een dergelijk<br />

meer open bestel biedt kansen op maatwerk, meer keuzemogelijkheden, lagere kosten,<br />

een hoger rendement, meer innovatie en meer variatie in kwaliteit (zonder dat de basiskwaliteit<br />

in het geding is). Tegelijkertijd is er aandacht nodig voor het vermijden <strong>van</strong><br />

mogelijke negatieve effecten. Daarbij gaat het met name om de risico’s <strong>van</strong> het verdwijnen<br />

<strong>van</strong> opleidingen (verschraling) en versnippering <strong>van</strong> het bekostigingsbudget bij een<br />

wildgroei aan opleidingen.<br />

In dit verband heeft de raad voorgesteld voor het hoger onderwijs te koersen op een<br />

gereguleerde toetreding <strong>van</strong> niet-bekostigde aanbieders tot het bekostigde segment.<br />

Daarvoor zou additioneel geld via een open aanbestedingsprocedure in een of meer specifieke<br />

sectoren kunnen worden ingezet. Een andere mogelijkheid is om pas ruimte te<br />

maken voor een nieuw te bekostigen opleiding als een bestaande bekostigde opleiding<br />

zijn accreditatie en daarmee zijn bekostiging verliest. 208<br />

207 Zie verder <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004b.<br />

208 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004c.<br />

76 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


In de bve-sector is rond het vraagstuk publiek-privaat vooral de vrije aanbesteding <strong>van</strong><br />

inburgeringscursussen door gemeenten <strong>van</strong>af 2005 actueel. Hierbij doen zich vergelijkbare<br />

kansen en risico’s voor als bij de gelijke bekostiging <strong>van</strong> nieuwe aanbieders in<br />

het hoger onderwijs. Een belangrijke voorwaarde voor het welslagen <strong>van</strong> dit beleid is<br />

dat gemeenten goed zicht hebben op de kwaliteit <strong>van</strong> het opleidingenaanbod. Wanneer<br />

gemeenten de inburgeringscursussen vrij kunnen aanbesteden, zullen ROC’s moeten<br />

concurreren met andere (nieuwe) onderwijsaanbieders. Hoewel dit de onzekerheid voor<br />

ROC’s vergroot, versterkt het tegelijkertijd de prikkel om doelmatig te werk te gaan.<br />

Hoewel positieve effecten op de onderwijskwaliteit en de toegankelijkheid mogelijk zijn,<br />

zal uit bezuinigingsoogpunt de nadruk waarschijnlijk liggen op lagere kosten. Een risico<br />

<strong>van</strong> deze operatie is echter dat het op korte termijn <strong>van</strong> veel ROC’s een forse herpositionering<br />

vereist, die zonder overgangsmaatregelen ook de positie <strong>van</strong> het mbo ongunstig<br />

kan beïnvloeden. In zijn advies over Koers BVE heeft de raad daar reeds aandacht voor<br />

gevraagd. 209<br />

3.2.3 Conclusie<br />

<strong>De</strong> vrijheid <strong>van</strong> schoolkeuze, verankerd in de gelijke bekostiging <strong>van</strong> openbaar en bijzonder<br />

onderwijs, heeft waarschijnlijk een gunstige invloed op de kwaliteit <strong>van</strong> het onderwijs,<br />

in ieder geval voorzover die is af te meten aan de prestaties <strong>van</strong> leerlingen.<br />

Gelijke bekostiging heeft ook positieve effecten op de toegankelijkheid <strong>van</strong> het onderwijs<br />

en de keuzevrijheid, omdat het bijdraagt aan meer variatie en mogelijkheden tot maatwerk<br />

en zo leerlingen en studenten de gelegenheid biedt om uit diverse onderwijsinstellingen<br />

en opleidingen te kiezen. Om de toegankelijkheid te garanderen is het wel zaak te<br />

voorkomen dat scholen leerlingen op oneigenlijke gronden selecteren. Hiervoor zijn eerlijke<br />

en transparante selectieprocedures noodzakelijk.<br />

Door de onderlinge concurrentie hebben scholen een prikkel om middelen doelmatig te<br />

besteden. Daarom zou de overheid het ontstaan <strong>van</strong> lokale monopolies (in het primair en<br />

voortgezet onderwijs) en regionale monopolies (in de bve-sector en het hoger onderwijs)<br />

zo veel mogelijk moeten voorkomen, bijvoorbeeld door het kritisch toetsen <strong>van</strong> voorgenomen<br />

fusies. In paragraaf 3.3 komt dit punt opnieuw aan de orde, daar in verband met<br />

deregulering en autonomievergroting.<br />

<strong>De</strong> bevordering <strong>van</strong> de sociale cohesie lijkt vooralsnog geen beperking <strong>van</strong> de vrijheid<br />

<strong>van</strong> schoolkeuze te rechtvaardigen. In een komend advies zal de raad nader ingaan op<br />

mogelijkheden om segregatie in het onderwijs tegen te gaan.<br />

Tegelijkertijd moet (met name in het beroeps- en hoger onderwijs) <strong>van</strong>uit het oogpunt<br />

<strong>van</strong> doelmatigheid worden voorkomen dat het bekostigingsbudget versnipperd raakt<br />

over een groot aantal opleidingen. Een risico <strong>van</strong> de vrije aanbesteding <strong>van</strong> inburgeringscursussen<br />

in de bve-sector is, dat het op korte termijn kan leiden tot forse bezuinigingen<br />

bij ROC’s, die ook ten koste <strong>van</strong> het mbo kunnen gaan.<br />

Bovenstaande analyse <strong>van</strong> de wijze <strong>van</strong> bekostiging in het <strong>Nederland</strong>se onderwijs leidt<br />

tot de volgende conclusies en aanbevelingen.<br />

209 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004g.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

77


• In het primair en voortgezet onderwijs lijkt de beleidsstrategie <strong>van</strong> gelijke<br />

(publieke) bekostiging <strong>van</strong> zowel openbare en bijzondere scholen goed te functioneren<br />

en is er weinig reden tot aanpassing.<br />

• In de bve-sector en het hoger onderwijs is een voorzichtige ontwikkeling in<br />

de richting <strong>van</strong> meer gelijke behandeling <strong>van</strong> publieke en private opleidingen<br />

gewenst. Voorzover geen extra publieke middelen beschikbaar zijn, zal toetreding<br />

<strong>van</strong> nieuwe aanbieders tot het stelsel <strong>van</strong> publieke bekostiging echter leiden<br />

tot versnippering <strong>van</strong> het bestaande budget. In dit verband verwijst de raad<br />

naar zijn eerdere voorstel voor gereguleerde toetreding. 210 Het kabinet heeft<br />

positief gereageerd op dit advies. Vanaf het studiejaar 2006-2007 zullen in het<br />

hoger onderwijs kleinschalige experimenten plaatsvinden met het toelaten <strong>van</strong><br />

nieuwe aanbieders tot publieke bekostiging. 211<br />

• Gegeven het feit dat de publieke middelen voor het hoger onderwijs beperkt<br />

zijn, zal onderzocht moeten worden in hoeverre private bijdragen (zowel <strong>van</strong><br />

instituties zoals bedrijven en beroepsgroepen als <strong>van</strong> particulieren) het budget<br />

zouden kunnen verhogen. <strong>De</strong> raad adviseert de minister deze wegen verder te<br />

verkennen en uit te werken. 212 Een belangrijke vraag die daarbij aan de orde zal<br />

zijn is, hoe grotere private bijdragen tot <strong>stand</strong> kunnen komen zonder de kwaliteit<br />

en toegankelijkheid in gevaar te brengen. Is bijvoorbeeld een sociaal leenstelsel<br />

een optie, al dan niet in combinatie met aanvullende beurzen en het fiscaal<br />

stimuleren <strong>van</strong> bijdragen <strong>van</strong> particulieren en bedrijven? Ook de invoering<br />

<strong>van</strong> leerrechten kan daarbij overwogen worden. <strong>De</strong> raad zal in het voor 2005<br />

geplande advies Meer verscheidenheid in financieringsvormen voor het onderwijs<br />

nader op dergelijke vraagstukken ingaan.<br />

3.3 Centraal en decentraal<br />

Elk nationaal onderwijssysteem gaat, impliciet of expliciet, uit <strong>van</strong> een strategie omtrent<br />

de bestuurlijke aansturing <strong>van</strong> het onderwijs: welke zaken stuurt de overheid centraal<br />

aan, welke liggen bij de lokale overheden en welke zaken regelen de onderwijsinstellingen<br />

zelf (decentraal). In het <strong>Nederland</strong>se onderwijsbeleid is de eerder gekozen strategie<br />

<strong>van</strong> centrale aansturing in de afgelopen decennia omgebogen naar een <strong>van</strong> vermindering<br />

<strong>van</strong> centrale regelgeving (deregulering) en de overdracht <strong>van</strong> verantwoordelijkheden<br />

en middelen naar lokale overheden en scholen (decentralisatie). <strong>De</strong>ze ontwikkeling<br />

is begonnen in het hoger onderwijs en is langzaam uitgebreid naar de andere onderwijssectoren.<br />

<strong>De</strong> huidige regering is expliciet in haar beleidsstrategie: decentraal wat kan,<br />

centraal wat moet. Totale decentralisatie is niet aan de orde. Immers, de overheid heeft<br />

grondwettelijk vastgelegde kernverantwoordelijkheden voor het onderwijs. Namens de<br />

samenleving en <strong>van</strong>uit internationale afspraken stelt zij doelen aan het onderwijs en<br />

houdt hier grip op via bekostiging, aansturing en controle. <strong>De</strong> kernverantwoordelijkheden<br />

<strong>van</strong> de overheid betreffen kwaliteit, toegankelijkheid, doelmatigheid, keuzevrijheid<br />

en sociale samenhang. In de Grondwet zijn ze omschreven als de (ministeriële) verantwoordelijkheid<br />

voor voldoende openbaar onderwijs, de deugdelijkheid <strong>van</strong> het openbaar<br />

en het bijzonder onderwijs, de bekwaamheid <strong>van</strong> leraren, het waarborgen <strong>van</strong> de vrijheid<br />

<strong>van</strong> het bijzonder onderwijs en het onderwijstoezicht.<br />

210 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004c.<br />

211 Brief over de aanbieding <strong>van</strong> het kabinets<strong>stand</strong>punt Open Bestel en het IBO-rapport aan de Tweede Kamer, 15 november 2004,<br />

kenmerk HO/BL/2004/54093.<br />

212 <strong>De</strong>nkbaar is bijvoorbeeld om een deel <strong>van</strong> de masteropleidingen in het hbo en wetenschappelijk onderwijs meer privaat te<br />

bekostigen (zie <strong>Onderwijsraad</strong>, 2003f).<br />

78 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


<strong>De</strong> OESO wees er onlangs op dat de autonomievergroting in <strong>Nederland</strong> verder gevorderd<br />

is dan in vrijwel alle andere landen. 213 In paragraaf 2.1.1 is hier ook al op gewezen. Waar<br />

liggen de grenzen <strong>van</strong> deregulering en autonomievergroting? In verscheidene adviezen<br />

en verkenningen <strong>van</strong> de raad komt deze vraag aan de orde. 214<br />

In deze paragraaf komen eerst in kort bestek de ontwikkelingen in het gevoerde beleid<br />

aan bod (paragraaf 3.3.1). Daarna wordt ingezoomd op hetgeen bekend is over de effecten<br />

<strong>van</strong> het dereguleringsbeleid (paragraaf 3.3.2) en op mogelijke prikkels voor onderwijsinstellingen<br />

om de beleidsruimte en autonomie die zij hebben binnen de context <strong>van</strong><br />

deregulering, optimaal te benutten (paragraaf 3.3.3). Tot slot volgen conclusies. Wat kan<br />

decentraal en wat moet centraal? Zijn scholen voldoende in staat om de toegenomen<br />

beleidsvrijheid te benutten? Welke prikkels kunnen daaraan bijdragen (paragraaf 3.3.4)?<br />

3.3.1 <strong>De</strong>regulering en autonomievergroting in het <strong>Nederland</strong>s<br />

onderwijs<br />

Zoals ook is beschreven in paragraaf 2.1.1, heeft het <strong>Nederland</strong>se onderwijsbeleid zich<br />

ontwikkeld <strong>van</strong> hoofdzakelijk regulerend in de jaren zeventig <strong>van</strong> de vorige eeuw naar<br />

toenemend deregulerend in de decennia daarna. In de jaren tachtig worden de ideeën<br />

over deregulering uitgewerkt en ook al toegepast, vooral in het secundair beroepsonderwijs<br />

en het hoger onderwijs. Regelgeving en beleid worden minder voorschrijvend. <strong>De</strong><br />

nadruk komt te liggen op het scheppen <strong>van</strong> voorwaarden en het achteraf controleren op<br />

aspecten <strong>van</strong> de output: kerndoelen, eindtermen, kwaliteitszorg, verantwoording afleggen.<br />

In de jaren negentig wordt deze lijn doorgezet, nu ook in de volwasseneneducatie<br />

en tot op zekere hoogte in het primair en voortgezet onderwijs. <strong>De</strong> overheid past deregulerend<br />

beleid vooral toe op financieel en materieel terrein en voor een deel op het<br />

gebied <strong>van</strong> de arbeidsvoorwaarden en het personeelsbeleid. <strong>De</strong>regulering op alle terreinen<br />

<strong>van</strong> het onderwijs tegelijk komt in geen <strong>van</strong> de sectoren voor. Zoals gezegd kan<br />

dat ook niet, gegeven de grondwettelijke overheidstaken. Op bepaalde terreinen is juist<br />

sprake <strong>van</strong> een toename <strong>van</strong> centrale regulering, om zo de randvoorwaarden <strong>van</strong> inhoudelijke<br />

doelen, controle en toezicht te creëren waaronder deregulering goed kan werken.<br />

Voorbeelden zijn de regelgeving rondom kwaliteitszorg en de kerndoelen en eindtermen<br />

in het primair en voortgezet onderwijs.<br />

<strong>De</strong> verschillen tussen de onderwijssectoren zijn groot. <strong>De</strong> mate <strong>van</strong> centrale regulering is<br />

in het hoger onderwijs altijd al geringer geweest dan in andere sectoren en het dereguleringsbeleid<br />

is hier het sterkste doorgezet. <strong>De</strong> laatste jaren is er echter met de overgang<br />

naar de bama-structuur en het beleid aangaande kwaliteitszorg en het opleidingenaanbod<br />

juist een toename <strong>van</strong> centrale regulering. 215 Het primair en voortgezet onderwijs<br />

zijn <strong>van</strong> oudsher het minst gedereguleerd. <strong>De</strong> ontwikkelingen die in de jaren tachtig zijn<br />

ingezet, zijn nog niet afgerond. <strong>De</strong> bve-sector zit waar het gaat om deregulering tussen<br />

de andere sectoren in. <strong>De</strong> laatste jaren zijn hier geen grote veranderingen meer ingezet,<br />

maar een actuele ontwikkeling is wel dat wetgeving in voorbereiding is om de huidige<br />

financiering <strong>van</strong> volwasseneneducatie te wijzigen, met grote gevolgen voor de bvesector.<br />

216 Daarnaast roepen fraude-incidenten nieuwe regulering op en onderbreken daarmee<br />

de tendens naar deregulering.<br />

213 Organisation for Economic Co-ordination and <strong>De</strong>velopment, 2004.<br />

214 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2000b, 2002a, 2003f, 2004a, 2004g, 2004i.<br />

215 Zie paragraaf 2.1.2.<br />

216 Zie paragraaf 2.1.2.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

79


3.3.2 Effecten en neveneffecten<br />

Het meeste onderzoek naar effecten <strong>van</strong> dereguleringsbeleid bekijkt de relaties tussen<br />

deregulering, autonomievergroting, benutting <strong>van</strong> de beleidsruimte en kenmerken <strong>van</strong><br />

de onderwijsinstellingen. In enkele gevallen levert onderzoek ook aanwijzingen op over<br />

effecten op de kwaliteit, doelmatigheid en toegankelijkheid <strong>van</strong> het onderwijs.<br />

Mening <strong>van</strong> experts<br />

Volgens veel <strong>van</strong> de internationale referenten is een voordeel <strong>van</strong> meer autonomie<br />

<strong>van</strong> onderwijsinstellingen dat scholen zelf kunnen innoveren en de eigen kwaliteit verbeteren.<br />

Daarbij kunnen zij flexibel en snel inspelen op ontwikkelingen in de directe<br />

omgeving en vragen <strong>van</strong> afnemers (responsiviteit). Meer autonomie <strong>van</strong> instellingen<br />

biedt ook meer mogelijkheden voor rechtstreekse invloed <strong>van</strong> ouders en andere lokale<br />

en regionale belanghebbenden op het onderwijs. Tot slot zou autonomievergroting<br />

kunnen leiden tot een vermindering <strong>van</strong> de bureaucratische last die het gevolg kan zijn<br />

<strong>van</strong> de uitvoering <strong>van</strong> centrale regelgeving.<br />

Hier staat tegenover dat meer autonome scholen zouden kunnen besluiten bepaalde<br />

vakken of richtingen die economisch niet rendabel zijn, af te stoten. Dit beperkt dan<br />

de keuzevrijheid <strong>van</strong> leerlingen. Ook kan meer autonomie waardevolle innovatiepogingen<br />

juist belemmeren, wanneer scholen <strong>van</strong>uit kortetermijnperspectief kiezen voor de<br />

bekende weg of voor de gemakkelijke, maar niet altijd meest effectieve, oplossing.<br />

Effecten in het primair en voortgezet onderwijs<br />

Onderwijsinstellingen blijken in toenemende mate hun verantwoordelijkheid te nemen<br />

en te professionaliseren onder invloed <strong>van</strong> de toegenomen autonomie, maar de effecten<br />

hier<strong>van</strong> op het onderwijs zijn nog moeilijk aan te tonen. <strong>De</strong> raadsstudie <strong>De</strong>reguleren met<br />

beleid geeft een overzicht <strong>van</strong> het tot dan toe verschenen onderzoek naar effecten. 217<br />

Daaruit blijkt dat de benutting <strong>van</strong> de grotere beleidsruimte in het primair en voortgezet<br />

onderwijs indertijd nog beperkt was. Onderbenutting komt deels voort uit het feit dat<br />

intermediaire actoren (bijvoorbeeld gemeenten, CAO-partners) de ontstane beleidsruimte<br />

weer ‘dichtregelen’. Een andere belangrijke factor voor onderbenutting is het nog onvoldoende<br />

ontwikkelde beleidsvoerend vermogen <strong>van</strong> besturen en onderwijsinstellingen.<br />

Volgens Maslowski en Huisman (2005) wordt de beleidsruimte in 2004 inmiddels door<br />

een groot aantal scholen beter benut.<br />

Internationaal vergelijkend onderzoek geeft indicaties dat autonomievergroting in het<br />

primair en voortgezet onderwijs de doelmatigheid en de kwaliteit <strong>van</strong> het onderwijs<br />

kan vergroten. 218 Zo vindt Woessmann (2003) in een vergelijking <strong>van</strong> wis- en natuurkundeprestaties<br />

<strong>van</strong> leerlingen in 39 landen, waaronder <strong>Nederland</strong>, een significant positief<br />

effect <strong>van</strong> autonomie op het gebied <strong>van</strong> personeelsbeleid. 219 Ook na controle voor andere<br />

factoren blijken de wis- en natuurkundeprestaties hoger te liggen in landen waar scholen<br />

veel beleidsvrijheid hebben op dit gebied. Dit suggereert dat schoolautonomie bevorderlijk<br />

is voor de onderwijskwaliteit.<br />

<strong>De</strong>salniettemin blijken bepaalde vormen <strong>van</strong> centrale regulering <strong>van</strong> belang voor de<br />

prestaties <strong>van</strong> leerlingen. <strong>De</strong>ze zijn bijvoorbeeld hoger in landen die een centraal eind-<br />

217 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2000b.<br />

218 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2000b.<br />

219 Het gaat hier om de TIMSS (Third International Mathematics and Science Study).<br />

80 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


examen kennen. Ook Bishop (1995) en Björklund e.a. (2004) wijzen op de waarde <strong>van</strong><br />

het centraal examen. Volgens Woessmann is het effect <strong>van</strong> centrale examens op prestaties<br />

bijna net zo groot als het effect <strong>van</strong> stevige klassenverkleining. Tegelijkertijd vindt<br />

Woessmann dat de invloed <strong>van</strong> onderwijsbonden op het curriculum een negatief effect<br />

heeft op leerprestaties. Hij verklaart dit uit het feit dat vakbonden er belang bij zouden<br />

hebben het aantal lesuren te beperken, wat ten koste zou gaan <strong>van</strong> leerlingenprestaties.<br />

Leerlingen hebben er daarentegen wel baat bij als leraren invloed kunnen uitoefenen op<br />

de lesstof en het lesmateriaal, en zodoende maatwerk kunnen bieden.<br />

Voorwaarde voor een grotere beleidsvrijheid <strong>van</strong> instellingen is dat de overheid erop<br />

toeziet dat scholen goed onderwijs blijven leveren. Om die reden speelt het kwaliteitstoezicht<br />

<strong>van</strong> de Inspectie een belangrijke rol, naast centrale regels rond curricula en examens.<br />

Woessmann concludeert op basis <strong>van</strong> zijn onderzoek dat er een optimale mix is<br />

tussen centrale regulering en deregulering. <strong>De</strong>ze bestaat enerzijds uit externe controlemechanismen<br />

op gebieden waar opportunistisch gedrag <strong>van</strong> de school moet worden<br />

voorkomen (zoals centrale examinering, waar scholen de neiging zouden kunnen hebben<br />

scores positiever voor te doen dan ze zijn); en anderzijds uit meer autonomie op terreinen<br />

waar met name lokale kennis rele<strong>van</strong>t is (zoals het aannemen en belonen <strong>van</strong> personeel).<br />

Een recente evaluatie <strong>van</strong> een onderwijshervorming in Zweden waarbij de aansturing<br />

<strong>van</strong> het primair en voortgezet onderwijs gedecentraliseerd is naar de gemeenten,<br />

bevestigt dit beeld. <strong>De</strong>ze onderwijshervorming heeft weliswaar geleid tot verschillen in<br />

onderwijsuitgaven tussen gemeenten, maar heeft tegelijkertijd gezorgd voor meer flexibiliteit.<br />

Zo kan in de nieuwe situatie het beloningsniveau <strong>van</strong> leraren worden aangepast<br />

aan de lokale om<strong>stand</strong>igheden. <strong>De</strong> flexibiliteit is bovendien vergroot door de invoering<br />

<strong>van</strong> een systeem <strong>van</strong> individuele beloning voor leraren. 220<br />

Effecten in de bve-sector<br />

In de jaren negentig <strong>van</strong> de vorige eeuw benutte de bve-sector de verkregen beleidsruimte<br />

nog niet optimaal. Instellingen waren vooral bezig met organisatorische zaken:<br />

fusies, budgetbeheersing, de toegenomen verantwoordingsplicht en de veranderende<br />

relaties met de omgeving (waaronder re-regulerende intermediaire organisaties).<br />

Voorzover er onderzoek bestaat naar effecten <strong>van</strong> autonomievergroting op de kwaliteit<br />

<strong>van</strong> het onderwijs zelf, zijn de effecten niet eenduidig. Er zijn aanwijzingen dat meer<br />

marktgerichtheid de onderwijskwaliteit ten goede komt, maar tegelijkertijd kan de toegankelijkheid<br />

verminderen wanneer instellingen via klassenvergroting en een grotere<br />

huiswerklast proberen te besparen op de kosten per leerling. Het onderwijs vergt dan<br />

minder <strong>van</strong> de school en meer <strong>van</strong> de leerlingen. Ook als nog niet helemaal helder is wat<br />

het onderwijsaanbod is, kan de toegankelijkheid in het geding zijn. 221<br />

Net als in het primair en voortgezet onderwijs is het beleidsvoerend vermogen <strong>van</strong><br />

instellingen één <strong>van</strong> de bepalende factoren voor de mate <strong>van</strong> benutting <strong>van</strong> de autonomie.<br />

222 Dat dit beleidsvoerend vermogen nog verder ontwikkeld moet worden, blijkt<br />

onder meer uit onderzoek <strong>van</strong> Hooge, Van der Sluis en <strong>De</strong> Vijlder (2004). Met name de<br />

responsiviteit zou nog te wensen over laten: instellingen zijn soms erg intern gericht<br />

en vormen nog weinig een beeld <strong>van</strong> hun omgeving. Dit is geen goede uitgangssituatie<br />

voor de regionale samenwerking en innovatie die in deze sector zo <strong>van</strong> belang wordt<br />

220 Björklund e.a., 2004.<br />

221 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2000b.<br />

222 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2000b.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

81


geacht. 223 Ook onderzoek naar contractactiviteiten binnen het bve-veld laat zien dat de<br />

omgevingsgerichtheid beperkt is: slechts eenvijfde <strong>van</strong> de ROC’s monitort de markt op<br />

systematische wijze. 224 Uit hetzelfde onderzoek blijkt dat de in de WEB veronderstelde<br />

‘spin off’ <strong>van</strong> contractactiviteiten voor het reguliere aanbod beperkt is, omdat slechts<br />

weinig docenten in beide onderdelen werken.<br />

Effecten in het hoger onderwijs<br />

Instellingen voor hoger onderwijs benutten over het algemeen de beschikbare beleidsruimte.<br />

Er zijn veel onderwijsinhoudelijke vernieuwingen gerealiseerd, er is aandacht<br />

voor kwaliteitszorg en de kwaliteit <strong>van</strong> het management is verbeterd. Toch is er in sommige<br />

gevallen in het hbo sprake <strong>van</strong> onvoldoende kwaliteit.<br />

Volgens recent onderzoek <strong>van</strong> Maslowki en Huisman (2005) zijn er aanwijzingen dat het<br />

dereguleringsbeleid de flexibiliteit <strong>van</strong> het onderwijs heeft vergroot. Daar staat wel een<br />

grotere bestuurslast voor individuele instellingen tegenover. Bovendien hebben veranderingen<br />

in het personeelsbeleid (meer tijdelijke aanstellingen) in de jaren negentig mogelijk<br />

de doelmatigheid en kwaliteit <strong>van</strong> het onderwijs geschaad. 225<br />

3.3.3 Prikkels voor onderwijsinstellingen<br />

<strong>De</strong> raadsstudie <strong>De</strong>reguleren met beleid geeft een overzicht <strong>van</strong> risico’s en kansen <strong>van</strong><br />

dereguleringsbeleid, zowel op het niveau <strong>van</strong> de rijksoverheid als dat <strong>van</strong> intermediaire<br />

actoren, besturen en instellingen. 226 In deze subparagraaf ligt het accent op mogelijkheden<br />

om, binnen het kader <strong>van</strong> deregulerend overheidsbeleid, onderwijsinstellingen te<br />

prikkelen om kwalitatief goed onderwijs te (blijven) bieden. Dat kan via stimulansen voor<br />

hun beleidsvoerend vermogen, maar ook zijn meer direct onderwijskundig gerichte prikkels<br />

denkbaar.<br />

Versterking <strong>van</strong> het beleidsvoerend vermogen<br />

Zoals hierboven aangeven is het beleidsvoerend vermogen <strong>van</strong> besturen en onderwijsinstellingen<br />

een cruciale factor in de benutting <strong>van</strong> verkregen beleidsruimte. Ook de<br />

referenten benadrukken dat het succes <strong>van</strong> autonomievergroting staat of valt met de<br />

kwaliteit <strong>van</strong> het schoolmanagement. Verschillende mogelijkheden om met name in het<br />

primair en voortgezet onderwijs het beleidsvoerend vermogen een impuls te geven zijn<br />

genoemd in het advies Wat scholen vermogen: 227<br />

• verhogen <strong>van</strong> de professionaliteit <strong>van</strong> de schoolleiding, bijvoorbeeld via centrale<br />

beroeps<strong>stand</strong>aarden, netwerken, coaching, instrumenten voor kwaliteitszorg<br />

en aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden voor schoolleiders;<br />

• verhogen <strong>van</strong> de professionaliteit <strong>van</strong> leraren en de interne organisatie, bijvoorbeeld<br />

via scholing, intervisie, beroeps<strong>stand</strong>aarden, interne kleinschaligheid en<br />

gezamenlijk werken aan onderwijsvernieuwingen; en<br />

• beheersing <strong>van</strong> vergaande schaalvergroting, bijvoorbeeld via gezamenlijke<br />

voorzieningen voor scholen zonder dat ze daarbij moeten fuseren, samenwerkingsvormen,<br />

toetsing <strong>van</strong> fusiebesluiten aan eisen <strong>van</strong> pluriformiteit en keuzevrijheid,<br />

en wellicht het openen <strong>van</strong> de mogelijkheid voor een school of groep<br />

223 Zie de beleidsnota Koers BVE en het advies <strong>van</strong> de raad daarover (<strong>Onderwijsraad</strong>, 2004g).<br />

224 Honingh, 2002.<br />

225 <strong>De</strong>ze veranderingen in personeelsbeleid volgden op bezuinigingen, fluctuaties in het aantal studenten, reorganisaties en starre<br />

ontslagregels (<strong>Onderwijsraad</strong>, 2000b, p.60).<br />

226 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2000b.<br />

227 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2002a.<br />

82 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


leraren om een eigen onderwijsconcept te ontwikkelen en daarmee onder eigen<br />

verantwoordelijkheid aan de slag te gaan.<br />

Het laatstgenoemde punt, de beheersing <strong>van</strong> vergaande schaalvergroting, komt (sectoroverstijgend)<br />

ook aan de orde in de verkenning Bureaucratisering in het onderwijs. 228<br />

Hierin waarschuwt de raad voor het risico <strong>van</strong> doorgeschoten schaalvergroting en toenemende<br />

administratieve lasten voor onderwijsinstellingen. Wanneer scholen over voldoende<br />

beleidsvormend vermogen beschikken om dergelijke zaken zelf te regelen is er geen<br />

aanleiding voor de overheid om zich ermee te bemoeien. <strong>De</strong> wijze waarop het onderwijsveld<br />

zichzelf weet te reguleren is echter niet altijd adequaat. Dat is bijvoorbeeld het<br />

geval wanneer het gaat om het ontstaan <strong>van</strong> lokale en regionale onderwijsmonopolies<br />

als gevolg <strong>van</strong> fusies.<br />

<strong>De</strong> raad pleitte in Wat scholen vermogen al voor differentiatie in overheidssturing gekoppeld<br />

aan differentiatie in het zelfsturend vermogen <strong>van</strong> instellingen. Hij herhaalt deze<br />

opvatting in zijn advies Koers BVE: doelgericht zelfbestuur. 229 Hierin pleit de raad voor<br />

de uitwerking <strong>van</strong> instrumenten om tot een goede balans tussen zelfbestuur en centrale<br />

regulering te komen. Uitgangspunt is het maatschappelijk eigenaarschap <strong>van</strong> de instellingen<br />

voor beroepsonderwijs. <strong>De</strong>ze instellingen hebben een maatschappelijk opdracht,<br />

namelijk de ontwikkeling <strong>van</strong> een segment <strong>van</strong> de (regionale) aankomende en aanwezige<br />

beroepsbevolking. Om dat maatschappelijk idee vorm te geven, hebben zij zelfbestuur<br />

nodig. Het zelfbestuur <strong>van</strong> deze instellingen moet dus, stelt de raad voor, beoordeeld<br />

worden in het licht <strong>van</strong> de invulling <strong>van</strong> de maatschappelijke opdracht <strong>van</strong> de scholen.<br />

<strong>De</strong> instelling luistert en houdt rekening met verlangens die maatschappelijk worden<br />

geformuleerd; waar die ontbreken gaat de instelling zelf actief op zoek om die verlangens<br />

<strong>van</strong> belanghebbenden zichtbaar te maken.<br />

<strong>De</strong> rol <strong>van</strong> de Minister betreft zaken <strong>van</strong> publiek belang, maar er is, naar het oordeel <strong>van</strong><br />

de raad, geen sprake <strong>van</strong> een eenzijdige relatie tussen instelling en Minister. <strong>De</strong> instelling<br />

onderhoudt vele relaties en de Minister monopoliseert niet de relaties met de instelling;<br />

de Minister laat juist ruimte voor een breed palet aan maatschappelijke relaties, ook<br />

met niet-bekostigde aanbieders, en moedigt de instellingen aan deze op te zetten en te<br />

onderhouden. <strong>De</strong> landelijke overheid kadert het zelfbestuur in en corrigeert waar nodig<br />

<strong>van</strong>uit de vijf overwegingen die de raad voor centrale interventies ziet: kwaliteit, toegankelijkheid,<br />

doelmatigheid, keuzevrijheid en sociale cohesie.<br />

<strong>De</strong> instelling gaat, in de opvatting <strong>van</strong> de raad, in het uitoefenen <strong>van</strong> zelfbestuur een<br />

actieve relatie aan met maatschappelijke instanties in haar omgeving. <strong>De</strong> vorm waarin<br />

dat geschiedt kan verschillen, maar in alle gevallen zal sprake zijn <strong>van</strong> enige institutionalisering<br />

<strong>van</strong> deze relaties. <strong>De</strong> bewindslieden nemen periodiek kennis <strong>van</strong> deze verschillende<br />

vormen en bezien ze op rele<strong>van</strong>tie en functionaliteit. <strong>De</strong> raad stelt voor dat overheid<br />

en instellingen in gezamenlijkheid een helder protocol voor deze bestuurlijke dialoog<br />

opstellen.<br />

In zijn reactie op het advies sluit staatssecretaris Rutte hierop aan. Hij wil de overheidssturing<br />

vormgeven door de belangrijkste prioriteiten te benoemen en daarop ambities te<br />

formuleren, waarna de instellingen in samenspraak met de regionale partners hun eigen<br />

228 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004a.<br />

229 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004g.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

83


ambities en werkwijzen bepalen. <strong>De</strong> inhoud en het niveau <strong>van</strong> die ambities kunnen verschillen<br />

per instelling en regio. Wel zal de overheid instellingen met een laag ambitieniveau<br />

of lage prestaties vragen om een verklaring en eventueel aandringen op verbeteringen.<br />

230<br />

In het hoger onderwijs is het beleidsvoerend vermogen zoals gezegd al relatief groot.<br />

Daar zal met name aandacht moeten zijn voor het terugdringen <strong>van</strong> problemen met de<br />

invulling <strong>van</strong> die ruimte, zoals doorgeschoten interne bureaucratisering en de recente<br />

problemen met bekostigingsfraude in het hbo. Bij dit laatste speelt een directe koppeling<br />

<strong>van</strong> de bekostiging aan het aantal diploma’s een rol; dit geeft instellingen een prikkel om<br />

meer diploma’s te verstrekken. Hoe sterker die prikkel, hoe meer de kwaliteit onder druk<br />

komt (het afgeven <strong>van</strong> diploma’s <strong>van</strong>wege de bekostiging in plaats <strong>van</strong>wege prestaties)<br />

en hoe groter het risico op fraude.<br />

Onderwijskundig gerichte prikkels<br />

Naast impulsen voor het beleidsvoerend vermogen zijn ook meer direct onderwijskundig<br />

gerichte prikkels denkbaar. Zo is de bestaande schoolkeuzevrijheid in combinatie<br />

met lumpsumbekostiging een belangrijke prikkel voor scholen, omdat hun budget rechtstreeks<br />

gekoppeld is aan het aantal leerlingen. Dit dwingt scholen om zich in te spannen<br />

om het leerlingenaantal op peil te houden. <strong>De</strong> toegenomen aandacht <strong>van</strong> media en<br />

ouders voor de kwaliteit <strong>van</strong> scholen versterkt dit mechanisme. <strong>De</strong> kwaliteitskaart waarmee<br />

de Inspectie cijfers over kernresultaten <strong>van</strong> scholen openbaar maakt, speelt hierbij<br />

voor het primair en voortgezet onderwijs een belangrijke rol.<br />

<strong>De</strong> prikkels zouden nog sterker kunnen werken, wanneer scholen beloond zouden worden<br />

voor goede prestaties zoals goede examenresultaten of vermindering <strong>van</strong> schooluitval.<br />

Ervaringen in Israël en de Verenigde Staten laten zien dat bepaalde vormen <strong>van</strong> prestatiebeloning<br />

scholen inderdaad aanzetten tot betere resultaten. Zo vindt Lavy (2004)<br />

in Israël een significant positief effect <strong>van</strong> individuele prestatiebonussen voor leraren<br />

die de examenresultaten <strong>van</strong> hun leerlingen sterk weten te verbeteren. <strong>De</strong> vooruitgang<br />

in schoolprestaties lijkt daarbij het gevolg te zijn <strong>van</strong> andere lesmethoden, bijlessen na<br />

schooltijd en beter inspelen op de behoeften <strong>van</strong> leerlingen. Dit beloningsprogramma<br />

blijkt bovendien kosteneffectiever te zijn dan teambeloning en uitbreiding <strong>van</strong> het aantal<br />

lesuren. Lavy vindt overigens geen aanwijzingen voor manipulatie <strong>van</strong> examenresultaten<br />

(bijvoorbeeld dat scholen zoeken naar manieren om minder goede leerlingen uit te sluiten<br />

<strong>van</strong> toetsdeelname, om zo hun gemiddeld resultaat te verhogen).<br />

Naast het gevaar <strong>van</strong> manipulatie kent het gebruik <strong>van</strong> prestatieprikkels in het onderwijs<br />

nog andere nadelen. Zo zijn de prestaties <strong>van</strong> leerlingen niet alleen afhankelijk <strong>van</strong> de<br />

inspanningen op school, maar ook <strong>van</strong> de situatie buiten school (familie, vrienden), en<br />

daar hebben de school en de leraar weinig invloed op. Hierdoor is, bijvoorbeeld, de aard<br />

<strong>van</strong> de leerlingenpopulatie (bijvoorbeeld de opbouw naar sociaal milieu en etniciteit) nog<br />

altijd <strong>van</strong> invloed op hetgeen een school kan bereiken. Een ander probleem is dat niet<br />

alle onderwijsresultaten even goed te meten zijn. Het risico bestaat dat scholen en leraren<br />

zich richten op de meetbare indicatoren waarop ze worden beoordeeld (teaching to<br />

the test), ten koste <strong>van</strong> andere doelen zoals de ontwikkeling <strong>van</strong> sociale vaardigheden en<br />

230 Brief aan de Tweede Kamer over Koers BVE, inclusief reactie op advies <strong>Onderwijsraad</strong>, d.d. 23 september 2004, kenmerk BVE/<br />

BDI/2004/44505.<br />

84 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


urgerschap. Ook <strong>De</strong> Bruijn (2004) waarschuwt voor mogelijk averechtse gevolgen <strong>van</strong><br />

prestatiemeting. <strong>De</strong> kans hierop neemt toe naarmate de prestatie-indicatoren een grotere<br />

rol spelen bij de beoordeling en de beloning <strong>van</strong> scholen en leraren. <strong>De</strong>ze nadelen<br />

zijn bij elkaar zo sterk dat ze moeten leiden tot een pleidooi voor terughoudendheid bij<br />

het gebruik <strong>van</strong> dergelijke instrumenten, nog los <strong>van</strong> de overweging <strong>van</strong> de administratieve<br />

kosten die prestatiebeloning met zich meebrengt. Ook de raad heeft daarom in het<br />

advies Wat scholen toevoegen aandacht gevraagd voor het voorkomen <strong>van</strong> ongewenste<br />

neveneffecten. 231 Een ver<strong>stand</strong>ige combinatie <strong>van</strong> product- en procesindicatoren lijkt aanbevelenswaardig.<br />

3.3.4 Conclusie<br />

In het debat over deregulering en autonomievergroting worden het waarborgen <strong>van</strong><br />

gelijke onderwijskansen, <strong>van</strong> toegankelijkheid en <strong>van</strong> sociale cohesie als redenen voor<br />

aansturing door de centrale overheid genoemd. <strong>De</strong>regulering en decentralisering zouden<br />

de keuzevrijheid <strong>van</strong> scholen en leerlingen en de variatie in het onderwijsaanbod vergroten.<br />

Onderzoeksgegevens die aangeven of deze veronderstelde effecten inderdaad optreden,<br />

zijn echter schaars. Voorzover er wel empirisch onderzoek is, wijst dit uit dat deregulering<br />

niet onvoorwaardelijk en onbegrensd moet worden doorgevoerd. Naast het feit<br />

dat de overheid dan niet in staat zou zijn haar grondwettelijk vastgestelde taken uit te<br />

oefenen, kunnen aan deregulering immers ook onwenselijke bijverschijnselen kleven, bijvoorbeeld<br />

toenemende bureaucratisering binnen scholen.<br />

Wat kan decentraal en wat moet centraal?<br />

Noch volledige centrale aansturing door de overheid, noch volledige autonomie voor<br />

onderwijsinstellingen zijn aan de orde. <strong>De</strong> grondwettelijk vastgelegde onderwijsvrijheid<br />

houdt totale centrale aansturing tegen en de eveneens grondwettelijk vastgelegde overheidsverantwoordelijkheid<br />

betekent dat de autonomie <strong>van</strong> instellingen altijd grenzen zal<br />

kennen. Kerndoelen, eindexamenprogramma’s, eindtermen en doelen die voortkomen uit<br />

internationale afspraken vormen grenzen aan de autonomie <strong>van</strong> onderwijsinstellingen.<br />

<strong>De</strong> raad is <strong>van</strong> mening dat dit zo moet blijven. In dit licht functioneert ook het toezicht<br />

op de naleving door bijvoorbeeld de Inspectie. Hier staat tegenover dat andere zaken<br />

wel meer aan het onderwijs overgelaten (kunnen) worden dan nu het geval is. Met name<br />

terreinen waar kennis op schoolniveau rele<strong>van</strong>t is (zoals het aannemen en belonen <strong>van</strong><br />

personeel) vragen om meer autonomie. Wel is het dan zaak de autonomie te combineren<br />

met centraal vastgelegde regels op gebieden waar decentralisatie kan leiden tot ongewenste<br />

effecten en fraudegevoeligheid. Ook de bestaande overheidscontrole, uitgevoerd<br />

door de Inspectie, is erg belangrijk. Daarbij is proportionaliteit <strong>van</strong> het toezicht een actueel<br />

thema: licht toezicht waar het kan, zwaar toezicht alleen wanneer er aanwijzingen<br />

zijn dat ergens iets niet goed gaat. <strong>De</strong> Inspectie werkt deze gedachte momenteel uit voor<br />

het funderend onderwijs. <strong>De</strong> evaluatie <strong>van</strong> de Wet op het onderwijstoezicht zal uitwijzen<br />

in hoeverre het beoogde proportionele toezicht uit de verf is gekomen en of aanpassingen<br />

wenselijk zijn. <strong>De</strong> raad zal in 2005 advies uitbrengen over de variëteit in toezicht en<br />

onderwijssituaties.<br />

Al met al is de raad <strong>van</strong> mening dat <strong>Nederland</strong> een redelijke balans heeft gevonden tussen<br />

centrale en decentrale aansturing. Het verder decentraliseren <strong>van</strong> personeelsbeleid<br />

naar de scholen verdient volgens de raad voortzetting. Daarbij kan <strong>Nederland</strong> mogelijk<br />

leren <strong>van</strong> ervaringen in Zweden. Tegelijkertijd zou <strong>Nederland</strong> zuinig moeten zijn op twee<br />

231 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2003f.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

85


zaken die hier centraal geregeld zijn: het centraal eindexamen in het voortgezet onderwijs<br />

en het vastgestelde aantal contacturen in primair en voortgezet onderwijs. Verder<br />

merkt de raad op dat het voor onderwijsinstellingen niet altijd helder is welke centrale<br />

eisen aan hen gesteld worden en welke beleidsruimte zij hebben. <strong>De</strong> raad herhaalt hier<br />

daarom een eerder pleidooi om de centrale eisen en internationale afspraken samen te<br />

voegen tot één kader dat bepalend is voor de reikwijdte <strong>van</strong> de autonomie <strong>van</strong> onderwijsinstellingen.<br />

Om overvraging <strong>van</strong> scholen te vermijden, zou de overheid zich steeds<br />

moeten beperken tot enkele prioriteiten binnen haar ambities en tot resultaatregelgeving.<br />

Daarbij wordt periodiek en bijtijds met het veld afgesproken welke resultaten verwacht<br />

worden en op welke termijn. Het veld kan dan zelf bepalen welke acties en processen<br />

noodzakelijk zijn om het resultaat te behalen, waarbij de overheid zorg draagt voor de<br />

noodzakelijke randvoorwaarden. 232<br />

Zijn scholen in staat de toegenomen beleidsvrijheid te benutten? Welke prikkels dragen<br />

hieraan bij?<br />

<strong>De</strong> ervaring leert dat de omschakeling <strong>van</strong> uitvoerende naar zelfsturende onderwijsinstelling<br />

veel tijd en energie vergt. Ook in het hoger onderwijs, dat de langste historie<br />

heeft op het gebied <strong>van</strong> autonomie, valt nog winst te boeken. Prikkels voor onderwijsinstellingen<br />

kunnen zowel organisatorisch als inhoudelijk <strong>van</strong> aard zijn. Organisatorische<br />

prikkels zijn gericht op het stimuleren <strong>van</strong> het beleidsvoerend vermogen <strong>van</strong> scholen.<br />

Dit kan onder andere via professionalisering <strong>van</strong> schoolleiding en personeel, en door het<br />

tegengaan <strong>van</strong> vergaande vormen <strong>van</strong> schaalvergroting die leiden tot het ontstaan <strong>van</strong><br />

regionale monopolies.<br />

Als meer onderwijskundig gerichte prikkels kunnen manieren om de transparantie te vergroten<br />

en resultaten te meten bijdragen aan de verhoging <strong>van</strong> de kwaliteit en doelmatigheid.<br />

Momenteel wordt meer transparantie nagestreefd door de invoering <strong>van</strong> diverse<br />

vormen <strong>van</strong> kwaliteitszorg: openbare inspectierapporten, de kwaliteitskaarten in het primair<br />

en voortgezet onderwijs, het kwaliteitszorgverslag in de bve-sector en het hoger<br />

onderwijs, en de Keuzegids hoger onderwijs. Voor het hoger onderwijs is er verder het<br />

voornemen om niet alleen gegevens over de bekostigde instellingen te publiceren, maar<br />

ook over het niet-bekostigde onderwijs. 233 <strong>De</strong> raad ondersteunt dit plan <strong>van</strong> harte.<br />

In sectoren met weinig concurrentie kan het invoeren <strong>van</strong> prestatiebekostiging een<br />

mogelijkheid zijn om de prikkels te versterken. 234 Op basis <strong>van</strong> een onderlinge vergelijking<br />

<strong>van</strong> instellingen (benchmarking) zouden relatief goed presterende instellingen<br />

extra kunnen worden beloond. Zo kunnen ze toch worden aangezet tot betere prestaties.<br />

Het vergelijken <strong>van</strong> prestaties moet wel voorzichtig worden toegepast om ongewenste<br />

effecten te minimaliseren. In de eerste plaats kan de toegankelijkheid <strong>van</strong> het onderwijs<br />

gevaar lopen als scholen leerlingen en studenten gaan selecteren om zo hun gemiddelde<br />

prestatieniveau te verhogen. Om dit te voorkomen kan het systeem <strong>van</strong> prestatievergelijking<br />

verder worden verfijnd; het risico daar<strong>van</strong> is echter weer dat het een gevaar gaat<br />

vormen voor de kwaliteit en dat het uitgroeit tot een bureaucratisch monstrum dat ten<br />

koste gaat <strong>van</strong> de kwaliteit en de efficiency. Bij de afweging hoever te gaan met prestatievergelijkingen<br />

moet daarom altijd eerst een kosten-batenanalyse worden gemaakt.<br />

232 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004h.<br />

233 Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2004c.<br />

234 Zie bijvoorbeeld Koning e.a., 2004.<br />

86 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


<strong>De</strong> verschillende aspecten overziend komt de raad tot de volgende conclusie. Verschillende<br />

<strong>van</strong> de genoemde mogelijkheden voor verdere deregulering en om onderwijsinstellingen<br />

te prikkelen hun autonomie goed te benutten, vormen al onderdeel <strong>van</strong> het<br />

beleid en behoeven geen nadere actie dan behoud of verdere doorzetting. Het gaat dan<br />

met name om:<br />

• het behoud <strong>van</strong> de vele contacturen en de centrale examinering in het primair<br />

en voortgezet onderwijs;<br />

• de versterking <strong>van</strong> het beleidsvoerend vermogen <strong>van</strong> instellingen door professionalisering;<br />

• de verdere decentralisatie <strong>van</strong> het personeelsbeleid naar instellingen;<br />

• de versterking <strong>van</strong> de transparantie <strong>van</strong> het onderwijsaanbod; en<br />

• het streven naar en verder uitbouwen <strong>van</strong> proportioneel toezicht door de<br />

Inspectie, mede naar aanleiding <strong>van</strong> de evaluatie <strong>van</strong> de WOT.<br />

Enkele <strong>van</strong> de genoemde instrumenten worden nog niet of nauwelijks toegepast. Aangezien<br />

aan prestatiebekostiging veel haken en ogen kleven, lijkt dit vooralsnog een weg<br />

die allereerst grondige nadere verkenning verdient. <strong>De</strong> raad verwacht meer <strong>van</strong> een<br />

ander instrument dat nog weinig wordt benut: het afremmen <strong>van</strong> vergaande vormen <strong>van</strong><br />

schaalvergroting, waaronder regionale monopolies. In zijn advies Wat scholen vermogen<br />

(2002a) pleitte de raad er al voor om bij voorgenomen fusies het aanbod aan de wensen<br />

<strong>van</strong> ouders en leraren te toetsen. Ook in het advies Bureaucratisering in het onderwijs<br />

(2004a) wijst de raad op het belang <strong>van</strong> versterking <strong>van</strong> de vrijheid <strong>van</strong> schoolkeuze. In<br />

dit verband pleit de raad voor nadere verkenning <strong>van</strong> de mogelijkheden om voorgenomen<br />

fusies te toetsen en de mogelijkheden tot ‘opting out’ verder uit te werken. Tot slot<br />

hecht de raad ook nadrukkelijk aan versterking <strong>van</strong> de transparantie <strong>van</strong> het onderwijsbeleid,<br />

door een doelstellingenkader dat bepalend is voor de reikwijdte <strong>van</strong> de autonomie<br />

<strong>van</strong> onderwijsinstellingen.<br />

3.4 Uniformiteit en differentiatie in het curriculum<br />

Het <strong>Nederland</strong>se onderwijssysteem heeft toegankelijkheid hoog in het vaandel staan;<br />

<strong>van</strong> oudsher is het onderwijs gericht op gelijke onderwijskansen bij gelijke capaciteiten.<br />

Allereerst moeten zo veel mogelijk mensen de basiscompetenties verwerven waarmee ze<br />

maatschappelijk kunnen functioneren. Daarnaast moet iedereen een diploma behalen op<br />

het niveau <strong>van</strong> de eigen capaciteiten en dat toegang biedt tot de arbeidsmarkt. Het streven<br />

naar onderwijs dat gelijke kansen biedt is terug te zien in de opbouw <strong>van</strong> het onderwijs,<br />

in de extra bekostiging <strong>van</strong> bepaalde schoolsoorten en leerwegen en in het achter<strong>stand</strong>enbeleid.<br />

In het primair onderwijs en de basisvorming zien we het doel <strong>van</strong> gelijke kansen terug<br />

in een uniform basiscurriculum. In de bovenbouw <strong>van</strong> het voortgezet onderwijs (na de<br />

basisvorming) is het onderwijsaanbod sterk gedifferentieerd, zowel naar niveau (vbo,<br />

mavo, havo, vwo, gymnasium) als naar inhoud (keuze voor bepaalde vakken). Hier staat<br />

het streven naar een diploma op het niveau <strong>van</strong> de eigen capaciteiten centraal. Het mbo<br />

heeft vier niveaus en veel inhoudelijke differentiatie naar opleidingen. Ook het hoger<br />

onderwijs heeft veel verschillende inhoudelijke opleidingen, maar de niveaudifferentiatie<br />

is beperkt tot hbo en wetenschappelijk onderwijs.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

87


Hoewel toegankelijk onderwijs en het bestrijden <strong>van</strong> onderwijsachter<strong>stand</strong>en ook in het<br />

huidige onderwijsbeleid prioriteiten zijn, zijn er altijd leerlingen voor wie zelfs de minimumlat<br />

te hoog ligt, waardoor frustratie, stigmatisering en voortijdige schooluitval op<br />

de loer liggen. Voorbeelden hier<strong>van</strong> zijn de problemen <strong>van</strong> vmbo-scholen met de uitvoering<br />

<strong>van</strong> de basisvorming, het feit dat sommige leerlingen niet in staat zijn het centraal<br />

examen vbo te halen en sommige niveau-1-leerlingen in het mbo niet in staat zijn<br />

een startkwalificatie te bereiken. Een ander probleem met het prioriteren <strong>van</strong> toegankelijkheid<br />

en uniformiteit in het onderwijs is, dat het leerlingen met bijzondere leercapaciteiten<br />

of talenten (ook op gebieden zoals muziek, sport en kunst) wellicht te weinig<br />

uitdaagt tot leren. Ook bij deze leerlingen kan frustratie ontstaan en dreigt schooluitval.<br />

235 Bovendien gaat het om een verkwisting <strong>van</strong> talent. Een samenleving die een kennissamenleving<br />

wil zijn kan zich dat niet permitteren. <strong>De</strong> laatste jaren groeit dan ook<br />

het besef dat naast gelijke kansen voor iedereen (via een uniform onderwijsaanbod) de<br />

tweede beleidsstrategie evenzeer <strong>van</strong> belang is: leerlingen met bijzondere capaciteiten<br />

in staat stellen deze ten volle te ontwikkelen. Dat betekent dat het onderwijs maatwerk<br />

moet kunnen leveren en dat het daartoe meer moet kunnen differentiëren dan nu gebruikelijk<br />

is.<br />

Hoe zorgen we voor een goede onderwijsbasis voor alle leerlingen en tevens voor voldoende<br />

differentiatie, met andere woorden, voor toegankelijk én uitdagend onderwijs? In<br />

verschillende raadsadviezen komt deze vraag aan de orde. 236 In de bundel Onderwijs in<br />

thema’s gaan Van Eijl e.a. in op uitdagend aanbod voor talentvolle leerlingen en studenten.<br />

237<br />

In deze paragraaf bekijken we per onderwijssector eerst kort hoe het onderwijsaanbod<br />

naar inhoud, niveau en aanpak is vormgegeven. Daarna gaan we meer in detail in op<br />

aspecten <strong>van</strong> toegankelijk onderwijs (met name met het oog op zwakkere leerlingen) en<br />

<strong>van</strong> uitdagend onderwijs (met name met het oog op getalenteerde leerlingen). <strong>De</strong> paragraaf<br />

sluit af met conclusies.<br />

3.4.1 Primair onderwijs<br />

In het <strong>Nederland</strong>se primair onderwijs ligt de nadruk op een uniform basispakket voor<br />

alle leerlingen. Zo veel mogelijk zitten leerlingen <strong>van</strong> eenzelfde leeftijd en verschillende<br />

niveaus samen in een groep en krijgen ze in aanzet dezelfde stof. <strong>De</strong> laatste jaren is binnen<br />

deze uniforme structuur wel de aandacht voor maatwerk toegenomen. <strong>De</strong> gedachte<br />

daarbij is dat leerlingen met verschillende uitgangsposities en leermogelijkheden via<br />

verschillende werkwijzen en manieren <strong>van</strong> leren allemaal in staat zullen zijn de nodige<br />

basiscompetenties te verwerven.<br />

Tegelijkertijd zijn er speciale voorzieningen voor leerlingen voor wie de lat te hoog ligt<br />

of juist te laag. Het onderwijsachter<strong>stand</strong>enbeleid, het speciaal basisonderwijs (voormalige<br />

lom, leerlingen met leer- en opvoedingsproblemen, en mlk, moeilijk lerende kinderen)<br />

en het speciaal onderwijs (voormalige zmlk, zeer moeilijk lerende kinderen, en zmok,<br />

zeer moeilijk opvoedbare kinderen) zijn gericht op de eerste groep. <strong>De</strong> laatste jaren hebben<br />

sommige basisscholen ook voor de tweede groep (voor wie de lat te laag ligt) extra<br />

aanbod gecreëerd.<br />

235 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2005.<br />

236 <strong>Onderwijsraad</strong>, 1999, 2001c, 2002f, 2003g, 2004b en de raadsadviezen over Koers PO (2004e) en Koers VO (2004f).<br />

237 Van Eijl, Wientjes, Wolfensberger & Pilot, 2005.<br />

88 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


Gelijke kansen en toegankelijkheid: onderwijsachter<strong>stand</strong>enbeleid<br />

<strong>De</strong> aandacht voor achter<strong>stand</strong>sgroepen in het onderwijs is een doorlopend thema in het<br />

onderwijsbeleid <strong>van</strong> de afgelopen decennia. In de jaren zestig bleek al dat kinderen uit<br />

lagere sociale milieus (arbeidersgezinnen) en meisjes oververtegenwoordigd waren in<br />

het lager beroepsonderwijs en nauwelijks te vinden op universiteiten. Vele wetenschappelijke<br />

studies hebben sindsdien aangetoond dat de relatief lage positie <strong>van</strong> deze groepen<br />

te wijten was aan diverse factoren. Eén factor was bijvoorbeeld dat arbeiderskinderen<br />

vaak uit een milieu afkomstig waren waar het intellectueel leren minder centraal<br />

stond. Hierdoor hadden zij al aan het begin <strong>van</strong> de lagere school een leerachter<strong>stand</strong> ten<br />

opzichte <strong>van</strong> kinderen uit hogere sociale milieus. Ook bleken de verschillen in prestaties<br />

gedurende de lagere schooljaren toe te nemen, onder andere doordat leraren en ouders<br />

andere verwachtingspatronen hadden <strong>van</strong> leerlingen uit verschillende milieus. Aan het<br />

eind <strong>van</strong> de lagere school was er zodoende al ‘voorgeselecteerd’ met betrekking tot het<br />

niveau <strong>van</strong> de verdere onderwijsloopbaan.<br />

Kortom: het principe <strong>van</strong> gelijke kansen bij gelijke capaciteiten bleek niet te gelden voor<br />

het toenmalige onderwijssysteem. Om verborgen en onderbenutte talenten tot hun recht<br />

te laten komen, werden diverse stimuleringsprojecten opgestart. In de jaren zeventig<br />

werd het beleid verder uitgewerkt en gingen ook kinderen <strong>van</strong> buitenlandse werknemers,<br />

meisjes en gehandicapten tot de doelgroep behoren. Om in aanmerking te komen<br />

voor subsidies moesten de onderwijs- en welzijnsinstellingen zelf het initiatief nemen en<br />

projectplannen indienen. <strong>De</strong> vrijheid in besteding <strong>van</strong> middelen was groot. Het inzicht<br />

groeide dat instellingen bij gebrek aan concrete doelstellingen niet tot resultaten wisten<br />

te komen. Mede naar aanleiding daar<strong>van</strong> werd in de jaren negentig het beleid bijgesteld.<br />

Onder meer is overgegaan op een landelijk beleidskader, waarbinnen de gemeenten<br />

lokale onderwijsachter<strong>stand</strong>splannen moeten vaststellen. Hiermee is nu acht jaar ervaring<br />

opgedaan. Recente plannen om de intermediaire rol <strong>van</strong> de gemeenten af te schaffen<br />

zouden deze opgedane ervaringen onbruikbaar maken. <strong>De</strong>ze plannen zijn daarom op<br />

veel verzet gestuit en zijn inmiddels ingetrokken.<br />

Maar wat weten we nu na al die decennia over de effectiviteit <strong>van</strong> het achter<strong>stand</strong>enbeleid?<br />

Draagt het bij aan het verkleinen <strong>van</strong> de verschillen in prestaties tussen achter<strong>stand</strong>sgroepen<br />

en andere leerlingen? <strong>Nederland</strong> doet het op dit vlak goed vergeleken<br />

met andere landen, maar er blijven pijnpunten, zoals in paragraaf 2.2.6 al aan de orde is<br />

gekomen: de participatie <strong>van</strong> vrouwen in het onderwijs is sterk gestegen, maar vrouwen<br />

kiezen nog altijd voor seksespecifieke sectoren; leerlingen uit achter<strong>stand</strong>smilieus en<br />

allochtonen stromen meer door naar vervolgonderwijs, maar achter<strong>stand</strong>en ten opzichte<br />

<strong>van</strong> andere leerlingen blijven hardnekkig bestaan. 238<br />

Een belangrijke reden waarom achter<strong>stand</strong>enbeleid nog steeds niet bijzonder veel resultaten<br />

opbrengt, is dat inzicht in effectieve methodieken nog onvoldoende is. Zoals<br />

Karsten en Felix (2005) in hun internationale vergelijking beschrijven, bestaat er een<br />

grote variatie aan programma’s, met een gebrek aan resultaten als opvallende overeenkomst.<br />

Ook is onduidelijk welke rol kenmerken <strong>van</strong> leraren spelen en hoe die eventueel<br />

beïnvloed kunnen worden. Verkleining <strong>van</strong> de groepsgrootte heeft wel een positief<br />

effect, maar de benodigde forse verkleining vergt een aanzienlijke investering die de<br />

praktische haalbaarheid beperkt.<br />

238 Zie ook Karsten & Felix, 2005; Centraal Planbureau, 2002; Sociaal en Cultureel Planbureau, 2004b.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

89


Verder lijken verschillen in onderwijssystemen <strong>van</strong> belang voor onderwijsachter<strong>stand</strong>en.<br />

Ten eerste blijken in veel landen met gedifferentieerd voorgezet onderwijs de verschillen<br />

in resultaten tussen groepen leerlingen groter te zijn dan in landen met een meer uniform<br />

voortgezet onderwijs. <strong>Nederland</strong> lijkt wat dat betreft een uitzondering te zijn die<br />

de regel bevestigt: een gedifferentieerd stelsel en toch vrij weinig verschillen in resultaten<br />

tussen groepen leerlingen. 239 Hierop komen we in paragraaf 3.4.2 terug. Ten tweede<br />

is de leeftijd waarop kinderen aan leren beginnen een rele<strong>van</strong>te factor. In vergelijking<br />

met andere landen doet <strong>Nederland</strong> nog relatief weinig aan voor- en vroegschoolse educatie<br />

(zie paragraaf 2.2.7), terwijl ook voor <strong>Nederland</strong> recent aanwijzingen zijn gevonden<br />

dat een eerdere start met leren een duidelijk effect heeft op de prestaties <strong>van</strong> achter<strong>stand</strong>sleerlingen.<br />

Een verlaging <strong>van</strong> de leerplicht naar vier jaar zou naar verwachting de<br />

leerprestaties <strong>van</strong> (achter<strong>stand</strong>s)leerlingen sterk kunnen verbeteren. 90% <strong>van</strong> alle leerlingen<br />

gaat al voor het bereiken <strong>van</strong> de leerplichtige leeftijd <strong>van</strong> vijf jaar naar school, maar<br />

met name achter<strong>stand</strong>sleerlingen blijven thuis. 240 Onderzoek naar voorschoolse educatie<br />

in de Verenigde Staten bevestigt de positieve effecten <strong>van</strong> extra leertijd aan het begin<br />

<strong>van</strong> de basisschool in het kader <strong>van</strong> achter<strong>stand</strong>enbestrijding. 241<br />

Gelijke kansen en toegankelijkheid: speciaal basisonderwijs en speciaal onderwijs<br />

Het speciaal onderwijs stond lange tijd los <strong>van</strong> het basisonderwijs. In 1985 echter werd<br />

één samenhangend zorgsysteem voor het onderwijs ingevoerd, met doorlopende leerlijnen,<br />

een multidisciplinaire aanpak en (betere) verbindingen met het regulier onderwijs.<br />

Het speciaal onderwijs bleek hard te groeien en daarmee stegen ook de uitgaven voor<br />

onderwijs. Pogingen tot groeibeheersing leverden echter weinig op. In de jaren negentig<br />

werd gekozen voor een aanpak waarbij onderwijskundige motieven voorop staan: de<br />

operatie weer samen naar school. Het doel hier<strong>van</strong> was zo veel mogelijk kinderen in het<br />

reguliere onderwijs houden. Hiertoe moesten alle basisscholen zich verenigen in samenwerkingsverbanden<br />

<strong>van</strong> basisscholen en minimaal één school voor speciaal basisonderwijs.<br />

In een samenwerkingsverband zijn de scholen samen verantwoordelijk voor het<br />

zorgaanbod en het terugdringen <strong>van</strong> het aandeel <strong>van</strong> het speciaal basisonderwijs.<br />

Het speciaal basisonderwijs (voortgekomen uit voormalige lom- en mlk-scholen) behoort<br />

officieel tot het regulier onderwijsaanbod. Daarnáást is er nog het speciaal onderwijs<br />

voor kinderen met fysieke of ver<strong>stand</strong>elijke handicaps, een langdurige ziekte of stoornis.<br />

Het speciaal onderwijs is gereorganiseerd in REC’s, om meer samenhang en afstemming<br />

tot <strong>stand</strong> te brengen. Een commissie <strong>van</strong> indicatiestelling geeft een beschikking af<br />

voor het speciaal onderwijs. Ouders kunnen echter ook kiezen voor leerlinggebonden<br />

financiering (rugzakje), waarmee het kind in het reguliere basis- of voortgezet onderwijs<br />

terecht kan en extra ondersteuning ont<strong>van</strong>gt <strong>van</strong>uit het speciaal onderwijs. <strong>De</strong><br />

wsns-operatie had een daling <strong>van</strong> het leerlingenaantal in het speciaal basisonderwijs tot<br />

gevolg, maar de laatste jaren is er weer een stijging.<br />

Ook in de referentielanden uit hoofdstuk 2 worden zorgleerlingen zo veel mogelijk in<br />

het reguliere onderwijs opge<strong>van</strong>gen. <strong>Nederland</strong> heeft relatief weinig leerlingen in aparte<br />

voorzieningen. Alleen Engeland en Zweden hebben nog lagere percentages; Frankrijk zit<br />

wat hoger en Vlaanderen en Duitsland hebben verhoudingsgewijs de meeste leerlingen<br />

in aparte voorzieningen. 242<br />

239 Karsten & Felix, 2005; Sociaal en Cultureel Planbureau, 2004b.<br />

240 Leuven e.a., 2004.<br />

241 Zie bijvoorbeeld Currie, 2001, aangehaald in Karsten & Felix, 2004.<br />

242 Euridyce, 2004a; zie ook grafiek 2 <strong>van</strong> dit advies.<br />

90 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


Gelijke kansen en toegankelijkheid: knelpunten in de zorgstructuur<br />

Het zorgsysteem <strong>van</strong> het onderwijs is volgens velddeskundigen afdoende voor de meeste<br />

leerlingen. 243 Er is echter een groeiende groep probleemleerlingen die meer zorg en<br />

begeleiding nodig heeft. Hoewel dit probleem vooral in het voortgezet onderwijs speelt,<br />

lijkt ook in het primair onderwijs het aantal leerlingen toe te nemen, die door gedragsproblemen<br />

overheersend aanwezig zijn op school. <strong>De</strong> leerlingen in kwestie komen vaak<br />

uit gezinnen met grote problemen op diverse gebieden (‘multiproblem’).<br />

Het advies Hoe kan onderwijs meer betekenen voor jongeren? 244 signaleert een aantal<br />

problemen in de zorgstructuur <strong>van</strong> het primair onderwijs. <strong>De</strong> belangrijkste zijn de (te<br />

lange) wachtlijsten voor het speciaal onderwijs en de overmatige bureaucratie in de RECprocedures.<br />

245 Hierdoor blijven leerlingen die thuishoren in het speciaal onderwijs, langer<br />

in het reguliere onderwijs dan goed voor hen (en de school) is. Volgens de raad is<br />

een deel <strong>van</strong> de problemen <strong>van</strong> leerlingen te voorkomen wanneer een school <strong>van</strong>af het<br />

moment dat een leerling op school komt, zorgt voor goede communicatie met thuis. Het<br />

afleggen <strong>van</strong> huisbezoeken en het verstrekken en bespreken <strong>van</strong> voortgangsrapportages<br />

in een ongedwongen sfeer zijn hiertoe belangrijke middelen, die momenteel te weinig<br />

worden ingezet.<br />

Toegankelijk en uitdagend: differentiatie in niveau<br />

<strong>De</strong> wijze en het niveau waarop een leerling het primair onderwijs afsluit, bepalen op<br />

welk niveau hij of zij toegelaten wordt tot het voortgezet onderwijs. Ook speelt het primair<br />

onderwijs een belangrijke rol bij het signaleren <strong>van</strong> (leer)problemen, maar ook <strong>van</strong><br />

(cognitieve) talenten; beide zijn <strong>van</strong> belang bij de verdere invulling <strong>van</strong> onderwijsloopbanen.<br />

Vooralsnog is het echter niet helder tot welk eindniveau het basisonderwijs opleidt,<br />

noch is helder of hierin verschillende niveaus te onderscheiden zijn. Hierdoor worden<br />

meer getalenteerde kinderen wellicht nog onvoldoende uitgedaagd in het basisonderwijs.<br />

<strong>De</strong> raad acht de invoering <strong>van</strong> deze eindniveaus voor het basisonderwijs noodzakelijk.<br />

Eerder, in 1999 en nogmaals in 2004, heeft de raad voorgesteld dit te regelen via<br />

de invoering <strong>van</strong> leer<strong>stand</strong>aarden (minimum, voldoende en gevorderd) die aangeven<br />

wat een leerling aan het eind <strong>van</strong> de basisschool moet kunnen en kennen. <strong>De</strong> minister<br />

heeft in haar eerste reactie op dit advies <strong>van</strong> 2004 aangegeven de mening <strong>van</strong> de raad<br />

te delen dat inzicht in de opbrengsten <strong>van</strong> het basisonderwijs wenselijk is, maar dit niet<br />

te willen regelen via de invoering <strong>van</strong> leer<strong>stand</strong>aarden; dit omdat het een bewerkelijk<br />

systeem zou zijn dat de autonomie <strong>van</strong> basisscholen te zeer zou beperken. 246 <strong>De</strong> minister<br />

geeft in de brief aan dat veel basisscholen al gebruikmaken <strong>van</strong> leerlijnen en tussendoelen<br />

om de kerndoelen te concretiseren. <strong>De</strong> raad kan zich deze reactie voorstellen, maar<br />

is wel <strong>van</strong> mening dat er verder nagedacht zal moeten worden over een minder ingrijpende<br />

wijze waarop helder gemaakt kan worden tot welke niveaus het basisonderwijs<br />

opleidt. Wellicht kan dit inderdaad via een systeem <strong>van</strong> leerlijnen en tussendoelen, maar<br />

deze moeten dan zo worden toegepast dat ze daadwerkelijk inzichtelijk maken op welke<br />

algemeen niveau elke individuele leerling de basisschool afsluit.<br />

243 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004b.<br />

244 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004b.<br />

245 Inmiddels stelt de overheid vereenvoudigingen voor in de indicatiestelling voor leerlinggebonden financiering (Ministerie <strong>van</strong><br />

Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2004c).<br />

246 Brief aan de Tweede Kamer inzake vereenvoudigen (her)indicatiestelling speciaal onderwijs, 5 maart 2004, kenmerk PO/LGF/<br />

04/9978.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

91


Uitdaging: extra aanbod voor (hoog)begaafde leerlingen<br />

<strong>De</strong> laatste jaren groeit de aandacht voor (hoog)begaafde leerlingen. Naar schatting is de<br />

helft <strong>van</strong> de basisscholen bekend met dit fenomeen, maar onduidelijk is hoeveel scholen<br />

ook daadwerkelijk actie ondernemen. Om het onderwijs meer te laten aansluiten bij<br />

(hoog)begaafde leerlingen, hanteren scholen die op dit terrein actief zijn uiteenlopende<br />

methoden: de leerstof compacter aanbieden, extra leerstof, plusgroepen, en leerlingen<br />

eerder laten instromen in het voortgezet onderwijs. Ook zijn er begeleidingsstrategieën<br />

voor (hoog)begaafde jongeren, bijvoorbeeld tutorprogramma’s waarbij oudere leerlingen<br />

jongere leerlingen ondersteunen en uitdagen. Meer op alle leerlingen gericht is bijvoorbeeld<br />

het netwerk Jongeren en Techniek (JetNet), dat bedoeld is om de aandacht voor<br />

wetenschap en techniek onder leerlingen te vergroten. Verder zijn er private scholen speciaal<br />

voor begaafde leerlingen en zijn er ouders die hun begaafde kinderen thuis onderwijs<br />

geven. Scholen werken bij het opzetten <strong>van</strong> hun aanbod meestal samen met schoolbegeleidingsdiensten,<br />

speciale bureaus en andere deskundigen. 247 Ook de overheid ontplooit<br />

diverse initiatieven op het terrein <strong>van</strong> (hoog)begaafdheid, zoals de instelling <strong>van</strong><br />

een Landelijke Informatiepunt Hoogbegaafdheid, de ontwikkeling <strong>van</strong> een profiel voor<br />

een begaafdheidsschool en het uitzetten <strong>van</strong> onderzoek naar optimale onderwijsarrangementen.<br />

Over de kwaliteit en effecten <strong>van</strong> al deze verschillende manieren om met (hoog)begaafdheid<br />

om te gaan, zijn nauwelijks gegevens bekend. Duidelijk is wel dat er nog veel winst<br />

te boeken is. Allereerst is diagnostische expertise in het algemeen nog onvoldoende aanwezig<br />

bij basisscholen. Dit komt niet alleen doordat begaafdheid moeilijk te meten is;<br />

het heeft ook te maken met een afwachtende (soms negatieve) houding <strong>van</strong> school en<br />

leraren en een moeizame communicatie tussen school en ouders. 248 Andere belemmeringen<br />

liggen in het niet kunnen kiezen uit het aanbod aan methoden en de versnippering<br />

<strong>van</strong> de ondersteuningsstructuur. Een extra moeilijkheid is het ontbreken <strong>van</strong> cijfers over<br />

het aantal (hoog)begaafde leerlingen dat in de problemen komt. Ook ontbreekt onderzoek<br />

naar schoolloopbanen <strong>van</strong> (hoog)begaafden.<br />

<strong>De</strong> raad heeft er eerder voor gepleit om op iedere basisschool één persoon (bijvoorbeeld<br />

de interne begeleider) te scholen op dit thema. Ook zou het thema onderdeel moeten<br />

zijn <strong>van</strong> het curriculum <strong>van</strong> de lerarenopleidingen en in nascholingstrajecten. Ten slotte<br />

zou een heldere schoolvisie op de aanpak <strong>van</strong> (hoog)begaafdheid ondersteunend zijn bij<br />

een goede communicatie tussen ouders en school. 249<br />

Uitdaging: ruimte voor andere talenten<br />

In het advies Hoe kan onderwijs meer betekenen voor jongeren? is ook gekeken naar<br />

voorzieningen voor kinderen met andere dan cognitieve talenten in en rond de basisschool.<br />

Op het gebied <strong>van</strong> kunst en cultuur voert de overheid voor primair en voortgezet<br />

onderwijs een veelomvattend beleid (Cultuur en School, Cultuurbereik). <strong>De</strong>ze programma’s<br />

zijn voor alle leerlingen bestemd, maar kunnen ook fungeren als vindplaats<br />

voor getalenteerde jongeren. Op het gebied <strong>van</strong> sport voorziet het basisonderwijs in<br />

sport- en bewegingsonderwijs; de begeleiding <strong>van</strong> getalenteerde leerlingen behoort niet<br />

tot haar kerntaken. <strong>De</strong> voorbereiding op ondernemerschap en het ontwikkelen <strong>van</strong> een<br />

ondernemende houding (via vaardigheden als innovatief en creatief denken, initiatief<br />

nemen, zelf<strong>stand</strong>igheid) is een relatief nieuw thema voor het onderwijs. <strong>De</strong> Commissie<br />

247 Van Eijl e.a., 2005; <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004b.<br />

248 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004b.<br />

249 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004b.<br />

92 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


Ondernemerschap en Onderwijs (ingesteld door de ministeries <strong>van</strong> Economische Zaken<br />

en OCW) wil voorbeeldprojecten stimuleren en werken aan draagvlak voor ondernemerschap<br />

in het onderwijsveld. Tussen 2000 en 2002 heeft de commissie 130 projecten verspreid<br />

over alle sectoren <strong>van</strong> het onderwijs gesubsidieerd. Zo zijn er bijvoorbeeld scholen<br />

voor basisonderwijs die een eigen winkel opzetten en zelfgemaakt producten verkopen.<br />

3.4.2 Voortgezet onderwijs<br />

Het <strong>Nederland</strong>se voortgezet onderwijs is sterk gedifferentieerd. In de afgelopen decennia<br />

zijn verschillende schooltypen opgegaan in brede scholengemeenschappen, maar de<br />

oorspronkelijke typen zijn grotendeels behouden gebleven. Op dit moment profileren<br />

sommige voormalige mavo’s (nu de theoretische leerweg <strong>van</strong> het vmbo) en gymnasia<br />

zich zelfs weer nadrukkelijker als aparte schooltypen.<br />

Binnen het voortgezet onderwijs neemt de aandacht voor maatwerk de laatste jaren<br />

sterk toe, vooral <strong>van</strong>wege de grote en groeiende verscheidenheid <strong>van</strong> leerlingen. <strong>De</strong><br />

worsteling met de balans tussen <strong>stand</strong>aardpakket en maatwerk blijkt onder meer uit discussies<br />

over de basisvorming (die oorspronkelijk bedoeld was als uitbreiding <strong>van</strong> het<br />

gemeenschappelijke basispakket) en recent over de startkwalificatie en het voortijdig<br />

schoolverlaten (zie paragraaf 3.5). Een andere uiting <strong>van</strong> de toenemende aandacht voor<br />

maatwerk is de opkomst <strong>van</strong> nieuwe onderwijsconcepten (soms in private scholen), die<br />

vooral gehoor vinden bij ouders die op zoek zijn naar wegen om hun kinderen op een<br />

andere manier ontwikkelingsruimte te geven.<br />

Toegankelijkheid: zorgstructuur voortgezet onderwijs<br />

<strong>De</strong> zorgstructuur binnen het voortgezet onderwijs is erop gericht zo veel mogelijk leerlingen<br />

in het regulier onderwijs te houden, en bevordert zo gelijke onderwijskansen<br />

en toegankelijkheid. Voor leerlingen die niet in aanmerking komen voor het voortgezet<br />

speciaal onderwijs maar wel extra ondersteuning nodig hebben, zijn er het leerwegondersteunend<br />

onderwijs en het praktijkonderwijs. <strong>De</strong> indicatiestelling hiervoor ligt in<br />

handen <strong>van</strong> een verwijzingscommissie en gebeurt op aanvraag <strong>van</strong> de school, die zich<br />

mede baseert op een rapport <strong>van</strong> de basisschool. Het leerwegondersteunend onderwijs<br />

is bedoeld voor leerlingen die in staat zijn om, met extra hulp, een diploma (vbo, mavo,<br />

havo of vwo) te halen. Het praktijkonderwijs leidt direct op tot werk. In de praktijk echter<br />

zitten leerlingen in het leerwegondersteunend onderwijs toch vaak (in tegenspraak<br />

met het doel <strong>van</strong> dit beleid) in aparte klassen in het vmbo. Hier botst duidelijk de intentie<br />

<strong>van</strong> het beleid met de weerbarstige werkelijkheid die grenzen stelt aan de integratie.<br />

Net als in het basisonderwijs is ook in het voortgezet onderwijs het zorgsysteem afdoende<br />

voor de meerderheid <strong>van</strong> de leerlingen. Er is echter een kleine, groeiende groep leerlingen<br />

die meer zorg en begeleiding nodig heeft. <strong>De</strong>ze leerlingen kunnen soms zelfs<br />

beeldbepalend zijn voor de onderwijssector (vmbo). Andere belemmeringen zijn (net als<br />

in het primair onderwijs) wachtlijsten voor het speciaal onderwijs en bureaucratische<br />

indicatieprocedures. 250<br />

Naast de algemene zorgstructuur zijn er speciale voorzieningen gecreëerd voor jongeren<br />

die uit het onderwijs (dreigen te) vallen. In de praktijk bleek dat deze nodig waren,<br />

250 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004b.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

93


omdat niet alle leerlingen in staat bleken het officiële minimumniveau (vbo-diploma) te<br />

halen. In eerdere decennia waren er al dergelijke voorzieningen zoals projecten voor<br />

randgroepjongeren, het vormingswerk en oriëntatie- en schakelklassen, maar die zijn<br />

in de jaren negentig opgeheven of anderszins uit de onderwijsbegroting geschrapt. <strong>De</strong><br />

voorzieningen die inmiddels nieuw gecreëerd worden zijn ten eerste nieuwe opleidingsvormen<br />

en eindniveaus als onderdeel <strong>van</strong> het reguliere onderwijs, vaak onder het officiele<br />

minimumniveau (bijvoorbeeld leer-werktrajecten). Ten tweede is er de op<strong>van</strong>g buiten<br />

het schoolsysteem, met als doel terugleiding naar het reguliere onderwijs of, indien dat<br />

niet mogelijk is, toeleiding naar werk (bijvoorbeeld time-outprojecten). 251<br />

Toegankelijkheid: minder differentiatie wenselijk?<br />

Met de basisvorming (tegenwoordig aangeduid als de onderbouw <strong>van</strong> het voortgezet<br />

onderwijs) werd uitstel <strong>van</strong> selectie en schoolkeuze beoogd. In de praktijk echter zijn<br />

de brugklassen vaak voorgesorteerd en verschilt het aanbod in de basisvorming al naar<br />

gelang het daaropvolgende schooltype. Verder slagen vmbo-scholen er vaak niet in om<br />

de basisvorming in zijn geheel aan te bieden. <strong>De</strong> selecties die ze dan, noodgedwongen,<br />

maken zijn vaak vrij willekeurig. <strong>De</strong> raad schrijft dit toe aan het feit dat het onderwijsbeleid<br />

onvoldoende duidelijk maakt wat leerlingen per se moeten kennen en kunnen om<br />

verderop in het onderwijs succesvol te zijn. 252 Kortom: de basisvorming is in de praktijk<br />

duidelijk minder uniform dan oorspronkelijk beoogd.<br />

In juni 2004 heeft de Taakgroep Vernieuwing Basisvorming (2004) de minister geadviseerd<br />

over de toekomst <strong>van</strong> de onderbouw <strong>van</strong> het voorgezet onderwijs. <strong>De</strong> kern <strong>van</strong> het<br />

advies is dat de leeftijdsgroep, leerlingen <strong>van</strong> 12 tot 14 jaar, specifieke kenmerken heeft<br />

waarbij het onderwijsprogramma moet aansluiten. <strong>De</strong> onderbouw zou, volgens de taakgroep,<br />

een flexibel traject moeten zijn tussen de bovenbouw <strong>van</strong> het primair onderwijs<br />

en de vervolgtrajecten in de verschillende schooltypen <strong>van</strong> het voortgezet onderwijs.<br />

Dit bekent dat de onderbouw in de toekomst meer maatwerk voor leerlingen op schoolniveau<br />

zal gaan aanbieden. Verder is het de bedoeling dat scholen meer ruimte krijgen<br />

om het onderwijs naar eigen inzicht in te richten. Zo kunnen scholen zelf kiezen of ze de<br />

verplichte set <strong>van</strong> 58 kerndoelen per vak of per leergebied gaan aanbieden.<br />

Het principe <strong>van</strong> gelijke onderwijskansen voor iedereen komt in de praktijk <strong>van</strong> de basisvorming<br />

dus niet goed uit de verf. En het verdere voortgezet onderwijs is sterk gedifferentieerd.<br />

Wat zou het opleveren als we er (toch) in zouden slagen om deze differentiatie<br />

terug te dringen? Volgens sommige <strong>van</strong> de internationale referenten zou uitstel <strong>van</strong><br />

selectie met één of twee jaar de toegankelijkheid ten goede komen. Dit gaat echter ten<br />

koste <strong>van</strong> de meer getalenteerde leerlingen. Met andere woorden, het doel <strong>van</strong> toegankelijkheid<br />

voor iedereen is strijdig met de keuzevrijheid voor meer getalenteerden. <strong>De</strong><br />

meeste referenten erkennen dat hier geen eenvoudige oplossing voor is. In Zweden staat<br />

sociale gelijkheid bijvoorbeeld voorop en is er daardoor minder keuzevrijheid en minder<br />

aandacht voor excellerende leerlingen.<br />

251 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004b.<br />

252 Tegen deze achtergrond pleit de raad in zijn advies Zeker weten (<strong>Onderwijsraad</strong>, 1999) voor het selecteren <strong>van</strong> die kerndoelen<br />

die voor de verdere schoolloopbaan cruciaal zijn, en het onderbrengen hier<strong>van</strong> in zogeheten ‘leer<strong>stand</strong>aarden’ die omschrijven<br />

welke cruciale doelen aan het eind <strong>van</strong> een onderwijsfase in elk geval beheerst moeten worden. Een ‘leer<strong>stand</strong>aard minimum’<br />

geeft het niveau aan waarop doelen ten minste beheerst moeten worden om het vervolgonderwijs te doorlopen, al dan niet<br />

met vertraging of extra hulp. Een ‘leer<strong>stand</strong>aard voldoende’ geeft het niveau aan waarmee leerlingen zonder meer in staat zijn<br />

vervolgonderwijs te volgen. In een later advies is ook ingegaan op de mogelijkheid <strong>van</strong> een derde, hogere leer<strong>stand</strong>aard: ‘gevorderd’.<br />

In de actuele situatie is de invoering hier<strong>van</strong> <strong>van</strong> groot belang omdat het laat zien of een school erin slaagt leerlingen<br />

met meer capaciteiten naar een zo hoog mogelijk eindniveau te brengen.<br />

94 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


Recent zijn enkele evaluatiestudies verricht naar hervormingen <strong>van</strong> het voortgezet<br />

onderwijs in Engeland en Zweden waarbij de differentiatie werd beperkt. Omdat de uiteindelijke<br />

effecten op opleidingsniveau en inkomen <strong>van</strong> de betroffen cohorten pas op<br />

latere leeftijd blijken, moest deze evaluatie zich beperken tot hervormingen die dateren<br />

<strong>van</strong> enkele decennia terug. Afschaffing <strong>van</strong> het selectieve ‘grammar school’ systeem in<br />

Engeland in de jaren zeventig is volgens Galindo-Rueda en Vignoles (2004) vooral ten<br />

koste gegaan <strong>van</strong> de meest getalenteerden. 253 Tijdens de hervorming bleken leerlingen<br />

in gebieden waar het selectieve schoolsysteem nog bestond, een hoger opleidingsniveau<br />

te bereiken dan leerlingen in regio’s waar het systeem was afgeschaft. Voor minder getalenteerde<br />

leerlingen is er daarentegen wel een klein positief effect; dit effect is echter<br />

statistisch niet significant. Meghir en Palme (2004) vinden vergelijkbare resultaten <strong>van</strong><br />

de afschaffing <strong>van</strong> het selectieve schoolsysteem in Zweden in de jaren vijftig, door het<br />

vergelijken <strong>van</strong> cohorten die vlak voor en vlak na de hervorming naar school gingen. Een<br />

verschil is wel dat in Zweden de effecten voor kinderen <strong>van</strong> lageropgeleiden significant<br />

positief waren. Uiteindelijk was ook de balans <strong>van</strong> de hervorming positief, in de zin dat<br />

die leidde tot een stijging <strong>van</strong> het gemiddelde opleidingsniveau en het gemiddelde inkomen.<br />

Hoewel deze studies uitgevoerd zijn in de context <strong>van</strong> andere onderwijssystemen en een<br />

andere tijd, suggereren ze wel een afruil: een selectiever onderwijssysteem biedt meer<br />

ontplooiingskansen voor de meer getalenteerden, maar kan ten koste gaan <strong>van</strong> de minder<br />

getalenteerde leerlingen.<br />

Zoals in paragraaf 3.2 al is gesignaleerd, moet de mogelijkheid <strong>van</strong> sturing door de overheid<br />

hierin niet overschat worden. Galindo-Rueda en Vignoles (2004) suggereren bijvoorbeeld<br />

dat de huizenmarkt de rol <strong>van</strong> de selectie deels heeft overgenomen, doordat<br />

ouders hun kinderen nu <strong>van</strong> een plek op een gerenommeerde school verzekeren door<br />

een huis in de buurt te kopen. Dit kan verklaren waarom sinds de afschaffing <strong>van</strong> het<br />

selectieve systeem in Engeland het belang <strong>van</strong> de achtergrond <strong>van</strong> leerlingen voor het<br />

uiteindelijke onderwijssucces is toegenomen ten opzichte <strong>van</strong> het belang <strong>van</strong> talent.<br />

Een zorgvuldig gekozen systeem <strong>van</strong> interne differentiatiearrangementen in het voortgezet<br />

onderwijs kan leiden tot een goede balans tussen toegankelijkheid en het uitdagen<br />

<strong>van</strong> talent. Dat wil zeggen: niet iedereen bij elkaar met dezelfde lesinhoud en instructie<br />

<strong>van</strong>af het eerste jaar, maar ook geen sterke scheidingen tussen zeer vele niveaus <strong>van</strong>af<br />

leerjaar één. Het eerste leerjaar kent in een dergelijke opzet tamelijk heterogene groepen<br />

(bijvoorbeeld dakpanconstructies vwo/havo, havo/mavo, mavo/vbo); vervolgens is<br />

er een iets strakker gehanteerde scheiding in het tweede jaar en ten slotte de keuze voor<br />

één schooltype in het derde jaar (met interne differentiaties). Een goede organisatie <strong>van</strong><br />

op- en afstroommogelijkheden hoort bij een dergelijk systeem.<br />

Uitdaging: speciale voorzieningen voor (hoog)begaafden in het voortgezet onderwijs<br />

(Hoog)begaafde leerlingen zijn in het gedifferentieerde stelsel <strong>van</strong> het voortgezet onderwijs<br />

naar verwachting vooral te vinden in het vwo en op het gymnasium. <strong>De</strong> laatste jaren<br />

groeit de aandacht voor deze groep en wordt gezocht naar maatwerk. Volgens Van Eijl<br />

e.a. (2005) heeft naar schatting 20-25% <strong>van</strong> de scholen voor voortgezet onderwijs beleid<br />

op dit thema. Volgens het Informatiepunt Voortgezet Onderwijs zijn er op dit moment<br />

zo’n veertig à vijftig scholen actief in het aanpassen <strong>van</strong> hun onderwijs aan de groep<br />

(hoog)begaafde leerlingen.<br />

253 Talent is daarbij gemeten aan de hand <strong>van</strong> de toetsscore aan het einde <strong>van</strong> de basisschool.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

95


Begaafde leerlingen meer uitdaging bieden kan zowel binnen- als buitenschools en zowel<br />

met speciale programma’s als via meer algemeen gerichte voorzieningen. Inzicht in kwaliteit<br />

en effectiviteit <strong>van</strong> al dit soort voorzieningen ontbreekt, al melden leerlingen en<br />

leraren wel positieve ervaringen.<br />

• Speciaal op het uitdagen <strong>van</strong> hoogbegaafde leerlingen gerichte mogelijkheden<br />

zijn onder meer tweetalig onderwijs 254 ; compacter, verbredend of verdiepend<br />

aanbod in speciale klassen voor hoogbegaafden (plusklassen) of in een heterogene<br />

klas; ver<strong>van</strong>gende of extra activiteiten binnen school; en buitenschools<br />

aanbod. Buitenschools aanbod kan bijvoorbeeld bestaan uit een leerstage bij<br />

een bedrijf of college volgen op een universiteit. 255<br />

• Net als bij het basisonderwijs bestaan in het voortgezet onderwijs ook meer<br />

algemene interventies zoals het al genoemde JetNet en de samenwerking tussen<br />

8 universiteiten en 175 scholen voor voortgezet onderwijs rond bèta- en techniekstudies.<br />

Verder is er een aantal scholen met een bijzonder onderwijsconcept<br />

dat volgens de initiatiefnemers ook goed kan uitpakken voor hoogbegaafde<br />

leerlingen (Slash 21, UniC, <strong>De</strong> Nieuwste School).<br />

Differentiatie en maatwerk, en dus ook speciale aandacht voor hoogbegaafden, staan of<br />

vallen met de kwaliteit <strong>van</strong> de leraar. <strong>De</strong>ze moet in staat zijn jongeren op verschillend<br />

niveau en met verschillende aanleg te begeleiden. Daarom is het volgens de raad <strong>van</strong><br />

groot belang te investeren in de professionaliteit <strong>van</strong> leraren via scholing en begeleiding.<br />

Differentiatie in functies voor de klas kan verder bijdragen aan maatwerk, evenals de<br />

inzet <strong>van</strong> ict. Ook is het noodzakelijk dat lerarenopleidingen hieraan aandacht besteden:<br />

leraren moeten in staat zijn om een breed repertoire in te zetten en niet alleen de <strong>stand</strong>aardmethode<br />

volgen.<br />

Veel scholen die extra aandacht aan getalenteerde leerlingen besteden, werken samen<br />

met derden. Ze maken bijvoorbeeld gebruik <strong>van</strong> de bestaande ondersteuningsinfrastructuur<br />

(schoolbegeleidingsdiensten) of <strong>van</strong> speciale bureaus en samenwerkingsafspraken<br />

met andere deskundigen. 256 Een aantal scholen werkt samen in netwerken, zoals dat<br />

<strong>van</strong> acht gymnasia, de drie regionale netwerken <strong>van</strong> het Landelijk Informatiepunt Hoogbegaafden<br />

Voortgezet Onderwijs en het netwerk Perdix. 257 Het ontbreken <strong>van</strong> een goedgeordende<br />

infrastructuur belemmert deze samenwerking echter. Veel instanties werken<br />

alleen en wisselen nauwelijks informatie uit met anderen. Gevonden oplossingen zijn dan<br />

ook vaak sterk gebonden aan school of plaats of zelfs aan een individuele leraar. 258 Ook<br />

op scholen voor voortgezet onderwijs ontbreekt diagnose-expertise, is het moeilijk kiezen<br />

uit het aanbod aan methoden, verloopt de communicatie tussen ouders en school<br />

soms moeizaam, en is de ondersteuningsstructuur versnipperd.<br />

Uitdaging: ruimte voor andere talenten<br />

Het aanbod aan kunst en cultuur in het voortgezet onderwijs is veelal beperkt tot de<br />

traditionele kunstvakken (tekenen, handvaardigheid, muziek). Er is geen cultuurbevorderend<br />

klimaat; daarom is de ontwikkeling <strong>van</strong> cultuurscholen (zie paragraaf 4.3.1) een<br />

kansrijke ontwikkeling. Extra aanbod voor leerlingen met bijzondere talenten bestaat in<br />

254 Het Europees Platform coördineert en stimuleert de ontwikkeling <strong>van</strong> tweetalig onderwijs (<strong>Nederland</strong>s en Engels). Begin jaren<br />

negentig waren er 5 tweetalige scholen voor vwo, inmiddels zijn het er 74.<br />

255 Bijvoorbeeld het Leidse Pre-University College en het Junior College Utrecht.<br />

256 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004b.<br />

257 Van Eijl e.a., 2005.<br />

258 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004b.<br />

96 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


het voortgezet onderwijs voornamelijk uit de vooropleidingen voor enkele traditionele<br />

uitvoerende kunsten (dans, muziek), ontstaan uit samenwerking tussen onderwijsinstellingen<br />

en instellingen voor kunst en cultuur. 259 Voor bijzondere talenten op andere gebieden<br />

(bijvoorbeeld beeldende kunst) zijn dergelijke onderwijsarrangementen minder voorhanden.<br />

In en om het voorgezet onderwijs bestaan diverse voorzieningen gericht op het herkennen<br />

en ontwikkelen <strong>van</strong> sporttalent. <strong>De</strong> meest kansrijke ontwikkeling in de samenwerking<br />

tussen onderwijs en derden op dit gebied betreft de zogenoemde LOOT-scholen<br />

(Landelijk Overleg Onderwijs Topsport). <strong>De</strong>ze scholen werken onderling samen om hun<br />

leerlingen topsportfaciliteiten te kunnen bieden, op basis <strong>van</strong> een LOOT-licentie, die het<br />

ministerie <strong>van</strong> OCW verleent. Voor de ontwikkeling <strong>van</strong> ondernemendheid in het voortgezet<br />

onderwijs zijn er bijvoorbeeld de 130 innovatieve projecten <strong>van</strong> de Commissie<br />

Ondernemerschap (zie paragraaf 3.4.1).<br />

3.4.3 Bve-sector<br />

Met de tot<strong>stand</strong>koming <strong>van</strong> de ROC’s zijn volwasseneneducatie en mbo samengevoegd<br />

binnen één instelling. In de praktijk zijn het echter nog steeds gescheiden werelden. In<br />

deze paragraaf kijken we naar het mbo, en dan met name naar de opleidingen op niveau<br />

1, naar de miniondernemingen en naar de mbo-plusopleidingen.<br />

Toegankelijkheid: niveau-1-opleidingen in het mbo<br />

Volgens de WEB zijn in het mbo de niveau-1-opleidingen drempelloos. In de praktijk is<br />

niveau 1 <strong>van</strong> het mbo echter minder drempelloos dan de wet beoogt. Zo beschikken<br />

sommige leerlingen niet over de benodigde competenties om te kunnen starten met een<br />

mbo-opleiding op niveau 1. Van degenen die wel worden toegelaten, valt een vrij groot<br />

deel voortijdig uit. Van degenen die op school blijven, slaagt niet iedereen erin om het<br />

niveau <strong>van</strong> een startkwalificatie te halen. 260<br />

Er zijn verschillende initiatieven om aan de problematiek bij niveau-1-opleidingen tegemoet<br />

te komen, hieronder wordt een aantal genoemd.<br />

• ROC’s proberen de competenties <strong>van</strong> de leerlingen voor wie niveau 1 feitelijk<br />

te hoog gegrepen blijkt, via (deel)certificaten vast te leggen. Volgens de raad<br />

is een dergelijke aanpak, al dan niet gecombineerd met fiscale faciliteiten om<br />

het werkend leren <strong>van</strong> deze jongeren verder te stimuleren, te verkiezen boven<br />

een mogelijk vijfde niveau in het mbo (zogenoemde 0-niveau). Een extra niveau<br />

maakt het kwalificatiebouwwerk onnodig complex, aldus de raad in zijn advies<br />

over de nota Koers BVE (2004g). <strong>De</strong> staatssecretaris heeft dit <strong>stand</strong>punt overgenomen,<br />

zo blijkt uit de beleidsreactie op het advies. 261<br />

• In Rotterdam, Winschoten en Amsterdam hebben experimenten plaatsgevonden<br />

waarbij leerlingen op de eigen vmbo-school de kwalificatie voor een assistentenopleiding<br />

op mbo-1-niveau konden verwerven. Op basis <strong>van</strong> de opgedane<br />

ervaringen is een beleidsregel opgesteld die het voor elke vmbo-school<br />

onder voorwaarden mogelijk maakt de assistentenopleiding aan te bieden. 262<br />

Inmiddels hebben meer dan honderd scholen een aanvraag ingediend, waar-<br />

259 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004b.<br />

260 Onlangs werden dit probleem en andere problemen binnen de bve-sector ook duidelijk gemaakt door Free (2004).<br />

261 Brief aan de Tweede Kamer over Koers BVE, inclusief reactie op advies <strong>Onderwijsraad</strong>, 23 september 2004, kenmerk BVE/BDI/<br />

2004/44505.<br />

262 Tijdelijke beleidsregel assistentenopleiding in het vmbo. Uitleg 17 december 2003.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

97


<strong>van</strong> een groot deel aan de voorwaarden voldoet. <strong>De</strong> met deze beleidsregel, die<br />

loopt tot 1 augustus 2007, gecreëerde mogelijkheid biedt leerlingen grotere<br />

kansen op een goed (mbo-1-)diploma en een grotere kans op doorstroom naar<br />

een mbo-2-opleiding.<br />

• In het advies Tot hier en nu verder (2004h) pleit de raad voor flexibele en op<br />

kwalificatie gerichte maatwerktrajecten voor jongeren die nog geen startkwalificatie<br />

hebben bereikt. Een belangrijk element daarin is een systeem <strong>van</strong> vaardigheidsbepalingen<br />

voor deze doelgroep. Hierbij kunnen zowel branche- en<br />

bedrijfsgerelateerde certificaten als diploma’s <strong>van</strong> het reguliere onderwijs worden<br />

verstrekt.<br />

Uitdaging: Jong Ondernemen<br />

Een kansrijke ontwikkeling om talentvolle studenten meer uitdaging te bieden zijn de<br />

projecten Jong Ondernemen, eerder miniondernemingen genoemd. <strong>De</strong>ze projecten<br />

bestaan sinds 1990 en bieden mbo- en hbo-studenten de mogelijkheid om gedurende<br />

een schooljaar zelf een onderneming te starten en te runnen. <strong>De</strong> bedoeling is hen zo<br />

voor te bereiden op het zelf<strong>stand</strong>ig ondernemerschap en ervoor te zorgen dat jongeren<br />

als ondernemende werknemers beter opgeleid en met de juiste werkmotivatie in het<br />

bedrijfsleven aan de slag kunnen. In 1990 waren er zo’n 10 mini-ondernemingen, in het<br />

schooljaar 2004/2005 gaat het om ongeveer 450 studentondernemingen, waar<strong>van</strong> circa<br />

250 in het hbo en 200 in het mbo. Het bestaan <strong>van</strong> deze projecten betekent echter niet<br />

dat er nu structureel aandacht is voor ondernemerschap in het onderwijs. Vooralsnog<br />

zijn de projecten vrijwillig, recent en niet-structureel. Er moet nog veel gebeuren voordat<br />

aandacht voor dit talentgebied daadwerkelijk is ingebed in de curricula. Rele<strong>van</strong>t daarvoor<br />

zijn de eerdergenoemde 130 innovatieve projecten <strong>van</strong> de Commissie Ondernemerschap<br />

en Onderwijs. Op dit moment wordt daarbij een vervolgstap gezet: het breed verspreiden<br />

<strong>van</strong> projectresultaten en ervaringen binnen het onderwijs. Hiertoe voert de uitvoerende<br />

instantie Senter een zogenoemd ‘verspreidings- en verankeringstraject’ uit voor<br />

de bve-sector en het hbo. <strong>De</strong>ze heeft tot doel best practices te selecteren, deze geschikt<br />

te maken voor een brede implementatie en ze te verspreiden.<br />

Uitdaging: mbo-plusopleidingen<br />

Voor leerlingen met een havo- of vwo-diploma die snel een beroepsopleiding willen<br />

afronden, bieden 26 ROC’s en AOC’s zogeheten mbo-plusopleidingen aan. <strong>De</strong>ze middenkaderopleidingen<br />

duren twee jaar, zijn (inhoudelijk) uitgebreider dan andere mbo-opleidingen<br />

en worden afgerond met een mbo-diploma, met meestal daarbij aanvullende certificaten<br />

of diploma’s. Er zijn 19 verschillende mbo-plusopleidingen in de vakgebieden<br />

economie, handel, logistiek, ict, dienstverlening, sport, horeca, luchtvaart, toerisme en<br />

in de groene sector. Sommige opleidingen worden alleen bij één instelling aangeboden<br />

(bijvoorbeeld mbo-plus overheidsmanagement en mbo-plus ict-beheer), andere door<br />

meer dan 10 instellingen (bijvoorbeeld mbo-plus accountancy en mbo-plus internationaal<br />

directieassistent). Door de jaren heen is het mbo-plusproject zich minder exclusief<br />

op de arbeidsmarkt gaan richten en is doorstroom naar het hbo meer in het vizier gekomen.<br />

Afgestudeerden die door willen gaan in het hbo, kunnen daar voor bepaalde onderdelen<br />

vrijstellingen krijgen en zo sneller hun hbo-diploma halen. 263<br />

In 1998 is het mbo-plusproject ondergebracht bij de Bve-raad. In dat jaar waren er in<br />

totaal 1.886 deelnemers bij samen 18 instellingen. <strong>De</strong> deelname was het hoogst in 2000,<br />

263 Www.mbo-plus.nl, geraadpleegd op 22 oktober 2004; BVE-raad, 2003.<br />

98 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


met 2.118 deelnemers bij 25 instellingen. Daarna is de deelname afgenomen, tot 1.029<br />

in 2002. Mogelijke redenen voor de daling zijn het studiehuis, de wet <strong>van</strong> de remmende<br />

voorsprong, het klantvriendelijker gedrag <strong>van</strong> het hbo, en het aanbod <strong>van</strong> korte opleidingen<br />

door de commercie. 264<br />

Overigens passen deze mbo-plusopleidingen binnen het pleidooi <strong>van</strong> het kabinet in de<br />

nota Koers BVE voor meer excelleren in de mbo-3- en mbo-4-opleidingen, om zo tot<br />

meer goede vaklieden en meer doorstroom naar het hbo te komen. In zijn advies over<br />

deze nota ondersteunt de raad dit streven en stelt hij voor dat de overheid hierover<br />

afspraken maakt met de onderwijsinstellingen, KBB’s en bedrijven. Ook wijst de raad<br />

erop dat investeringen in de vernieuwing <strong>van</strong> deze opleidingen nodig zijn. 265<br />

3.4.4 Hoger onderwijs<br />

Het hoger onderwijs heeft ten opzichte <strong>van</strong> de andere sectoren een aanzienlijk minder<br />

gevarieerde studentenpopulatie, omdat een selectievere groep er toegang toe heeft<br />

(havo-, vwo- en mbo-gediplomeerden). <strong>De</strong> verscheidenheid is wel toegenomen, met<br />

name door de groeiende deelname. <strong>De</strong> laatste jaren is vooral de grotere instroom <strong>van</strong><br />

allochtone studenten opvallend. 266<br />

Hoger onderwijs bestaat uit hbo en wetenschappelijk onderwijs; beide kennen een<br />

grote verscheidenheid aan studierichtingen. Variatie in de aanpak (didactiek, werkvormen,<br />

enzovoort) is er wel, maar dan niet zozeer binnen eenzelfde opleiding maar tussen<br />

opleidingen: bijvoorbeeld probleemgestuurd onderwijs naast traditioneel vormgegeven<br />

opleidingen. Kortom, het hogeronderwijsaanbod is vooral naar richting gedifferentieerd,<br />

minder naar niveau, en al helemaal weinig naar aanpak. <strong>De</strong> noodzaak om ook in niveau<br />

en aanpak te differentiëren neemt echter toe met de toenemende diversiteit <strong>van</strong> de studentenpopulatie<br />

en met de groei <strong>van</strong> de instroom, een groei die onder meer wordt gestimuleerd<br />

door de in EU-verband geformuleerde <strong>Nederland</strong>se ambitie <strong>van</strong> 50% hogeropgeleiden.<br />

267 Eerste ontwikkelingen naar meer differentiatie zijn al zichtbaar, met name<br />

gericht op de top <strong>van</strong> de hogeronderwijspopulatie. Voorbeelden hier<strong>van</strong> zijn de toenemende<br />

belangstelling voor ingangsselectie en de oprichting <strong>van</strong> afzonderlijke selectieve<br />

colleges, zoals bijvoorbeeld het Utrecht University College en de Roosevelt Academy te<br />

Middelburg. Ook de raad heeft recent gepleit voor meer differentiatie <strong>van</strong> het onderwijsaanbod;<br />

hij ziet daarbij het hogeronderwijssysteem als een stelsel dat bestaat uit twee<br />

delen: een publiek en een privaat deel. 268<br />

Bij de verdere ontwikkeling <strong>van</strong> het hoger onderwijs zullen vragen beantwoord moeten<br />

worden over de balans tussen uniformiteit en maatwerk en tussen toegankelijkheid<br />

en uitdagendheid voor de toenemend gedifferentieerde doelgroep. In dit advies gaat de<br />

raad nader in op ‘het gat tussen mbo en hbo’, de ontwikkelingen rond selectieve toelating<br />

en de honoursprogramma’s.<br />

Toegankelijk onderwijs: het gat tussen mbo en hbo<br />

In paragraaf 3.4.4 is al ingegaan op mbo-plusopleidingen als mogelijkheid om snel een<br />

beroepsopleiding af te ronden. Het gaat hier om opleidingen die zich bevinden op het<br />

264 BVE-raad, 2003.<br />

265 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004g.<br />

266 Herweijer, 2004.<br />

267 Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2003b.<br />

268 Zie <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004c, 2004d.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

99


grensvlak tussen mbo en hbo: de opleiding duurt korter dan een reguliere niveau-4-<br />

opleiding in het mbo, biedt meer, en maakt vrijstellingen mogelijk voor degenen die in<br />

het hbo verder willen.<br />

Ook het zogeheten kort-hbo biedt opleidingen tussen mbo en hbo. Het gaat hier om<br />

opleidingen (vooral in de economische richting) <strong>van</strong> 60 tot 180 studiepunten, hetgeen te<br />

kort is om formeel als hoger onderwijs aangemerkt te kunnen worden (daarvoor staan<br />

240 studiepunten). 269 Binnen het huidige beleid zullen deze korte hbo-opleidingen gaan<br />

verdwijnen uit het aangewezen hoger onderwijs. Tot uiterlijk 31 december 2007 kunnen<br />

de instellingen getuigschriften uitreiken voor opleidingen <strong>van</strong> minder dan 240 studiepunten.<br />

<strong>De</strong>ze opleidingen lijken echter wel in een maatschappelijke vraag te voorzien, zo<br />

blijkt onder meer uit een onderzoek in opdracht <strong>van</strong> MKB-<strong>Nederland</strong> (midden- en kleinbedrijf).<br />

Volgens een internationaal vergelijkend onderzoek door EURASHE (Europese<br />

associatie <strong>van</strong> hogescholen) volgen in Europa zo’n twee miljoen mensen een opleiding in<br />

het kort-hbo en is er in alle landen accreditatie en herkenbare diploma’s. 270 Naar aanleiding<br />

hier<strong>van</strong> heeft de Tweede Kamer in het kader <strong>van</strong> de bespreking <strong>van</strong> het ontwerp-<br />

HOOP 2004 op 27 april 2004 een motie aangenomen, waarin de regering wordt verzocht<br />

tweejarige studietrajecten in het hbo mogelijk te maken. 271 Op de motie is in het definitieve<br />

HOOP als volgt gereageerd: “In aansluiting op de doorlopende leerwegen is er binnen<br />

onderwijs en werkveld een behoefte gesignaleerd voor het aanbieden <strong>van</strong> korte programma’s<br />

binnen de hbo-bachelor. In dit kader komt de staatssecretaris spoedig met een<br />

voorstel over de mogelijkheid <strong>van</strong> korte programma’s in het hoger onderwijs in relatie<br />

tot het nog uit te werken bekostigingsmodel, de Europese dimensie en de erkenning <strong>van</strong><br />

een dergelijk tussenniveau door het werkveld.” 272<br />

Toegankelijk onderwijs: numerus fixus, decentrale toelating en selectie<br />

Het hoger onderwijs is toegankelijk voor iedereen met een passende vooropleiding. <strong>De</strong>ze<br />

invulling <strong>van</strong> toegankelijkheid past binnen de egalitair ingestelde <strong>Nederland</strong>se maatschappij.<br />

<strong>De</strong>salniettemin heeft een aantal opleidingen een beperktere toegang, omdat<br />

er meer belangstelling voor is dan de arbeidsmarkt (naar verwachting) vraagt. Voor<br />

deze zogeheten numerus-fixus-opleidingen is er <strong>van</strong> oudsher het principe <strong>van</strong> gewogen<br />

loting, waarbij hogere eindexamencijfers meer kans op inloting betekenen. In 1998<br />

heeft de commissie-<strong>De</strong> Klerk de mogelijkheid verkend <strong>van</strong> een aanvulling op het systeem<br />

<strong>van</strong> gewogen loting door decentrale toelating. <strong>De</strong> gedachte daarbij is dat instellingen<br />

bij de toelating tot numerus-fixus-opleidingen naast schoolprestaties ook andere (voor<br />

de opleiding en het beroep rele<strong>van</strong>te) kwalificaties <strong>van</strong> aankomende studenten kunnen<br />

betrekken. Instellingen zijn dit niet verplicht, bovendien kunnen ze (binnen centraal<br />

vastgelegde kaders) eigen accenten leggen in de inhoudelijk uitwerking <strong>van</strong> de decentrale<br />

toelating. Naar aanleiding <strong>van</strong> deze voorstellen <strong>van</strong> de commissie-<strong>De</strong> Klerk en het<br />

positieve advies <strong>van</strong> de <strong>Onderwijsraad</strong> daarover, 273 hebben instellingen drie jaar geëxperimenteerd<br />

met decentrale toelating, vooral bij opleidingen geneeskunde. Begin 2003<br />

bracht de begeleidende commissie-Sorgdrager als voorzet voor een wetswijziging het<br />

rapport <strong>De</strong> juiste student op de juist plaats uit. <strong>De</strong> commissie is enthousiast over de<br />

experimenten, maar signaleert wel dat niet alle opleidingen de mogelijkheden (op de<br />

beoogde wijze) benutten. Volgens de commissie is uitbreiding naar opleidingen zon-<br />

269 Jongbloed, Salerno & Huisman, 2004; Smets & Baarda, 2004; zie ook <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004b.<br />

270 Van Bodengraven, 2004.<br />

271 Motie-Lambrechts e.a. (TK, 2003-2004, 29410, nr. 12).<br />

272 Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2004a.<br />

273 <strong>Onderwijsraad</strong>, 1998.<br />

100 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


der numerus fixus te overwegen. In de kabinetsreactie op het laatstgenoemde rapport<br />

concludeert staatssecretaris Nijs dat ruimte voor instellingen bij de toelating niet alleen<br />

functioneel is bij topopleidingen. Selectie en decentrale toelating kunnen in het algemeen<br />

bijdragen aan verhoging <strong>van</strong> kwaliteit en rendement <strong>van</strong> opleidingen en het toelaten<br />

<strong>van</strong> nieuwe doelgroepen studenten op grond <strong>van</strong> evc (elders verworven competenties).<br />

274 Tevens constateerde zij dat er nog onvoldoende duidelijkheid is over de effecten<br />

<strong>van</strong> decentrale toelating op de toegankelijkheid <strong>van</strong> het <strong>Nederland</strong>se hoger onderwijs.<br />

Op basis hier<strong>van</strong> besloot zij, met steun <strong>van</strong> de Tweede Kamer, experimenten met selectie<br />

te faciliteren. Voor de collegejaren 2005-2006 en 2006-2007 is een wetsvoorstel ingediend<br />

dat meer ruimte voor de instellingen moet bieden. Parallel aan de experimenten<br />

wordt definitieve wetgeving voorbereid.<br />

In het studiejaar 2004-2005 start een aantal experimenten met selectie en collegegelddifferentiatie.<br />

Het motto is ruim baan voor talent en het doel is om de ontwikkeling <strong>van</strong><br />

studies met topkwaliteit te stimuleren en de huidige uitval <strong>van</strong> 30% omlaag te brengen.<br />

In de experimenten kan bijvoorbeeld voor programma’s die een duidelijke meerwaarde<br />

bieden (zoals honoursprogramma’s) een hoger collegegeld worden gevraagd; verder kunnen<br />

voor studies waaraan de arbeidsmarkt grote behoefte heeft het collegegeld worden<br />

verlaagd of studenten met een onvoldoende vooropleiding een vergoeding krijgen voor<br />

bijspijkerprogramma’s. Ook zijn experimenten mogelijk met ge<strong>stand</strong>aardiseerde toelatingstests<br />

op motivatie, kennis, vaardigheden en inzicht, en is er ruimte voor de ontwikkeling<br />

<strong>van</strong> brede, selectieve bacheloropleidingen naar het model <strong>van</strong> het Utrechtse<br />

University College. Met name deze laatste mogelijkheid staat in de belangstelling bij de<br />

universiteiten. In totaal zijn er 55 aanvragen voor experimenten ingestuurd. <strong>De</strong> experimenten<br />

staan onder toezicht <strong>van</strong> de Commissie Toelatingsbeleid (commissie-Korthals);<br />

deze moet letten op de toegankelijkheid en kwaliteit <strong>van</strong> de opleidingen en moet ook<br />

voorstellen ontwikkelen voor een wetswijziging. Een punt dat volgens de raad speciale<br />

aandacht vraagt is de beperkte voorspellende waarde <strong>van</strong> examencijfers en andere toelatingstests<br />

voor het verdere studiesucces. 275<br />

Uitdaging: honoursprogramma’s<br />

Zoals Van Eijl e.a. (2005) beschrijven, zijn de afgelopen 10 jaar met name op universiteiten<br />

speciale programma’s ontwikkeld om begaafde studenten uit te dagen en aan te<br />

moedigen om hun talenten te ontwikkelen. Inmiddels zijn er zo’n 25 <strong>van</strong> die zogeheten<br />

honoursprogramma’s aan 10 universiteiten, deels disciplinair <strong>van</strong> opzet, deels interdisciplinair.<br />

<strong>De</strong> deelnamepercentages liggen tussen 1% en 10%. Studenten worden geselecteerd<br />

op basis <strong>van</strong> onder meer cijfergemiddelde en motivatie. Kleinschalige onderwijsvormen<br />

en actieve participatie <strong>van</strong> studenten zijn meestal kenmerkend voor het aanbod.<br />

<strong>De</strong> deelnemers zijn doorgaans erg positief over het programma, maar nog niet bekend is<br />

wat het civiel effect er<strong>van</strong> is.<br />

In <strong>Nederland</strong> zijn de eerste programma’s in de jaren negentig <strong>van</strong> de vorige eeuw tot<br />

<strong>stand</strong> gekomen. Daarmee wordt aangehaakt bij een al veel langerlopende internationale<br />

ontwikkeling. Het eerste honoursprogramma startte namelijk in 1922 in de Verenigde<br />

Staten. Later volgden Canada en Australië. Van Eijl e.a. (2005) beschrijven dit buitenlandse<br />

aanbod.<br />

274 Notitie Ruim baan voor talent (TK, 2003-2004, 29 388, nr. 1).<br />

275 Smits, 2003.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

101


• In de Verenigde Staten zijn de honoursprogramma’s bedoeld voor getalenteerde<br />

studenten in de bachelorfase. <strong>De</strong> instellingen nodigen actief potentiële kandidaten<br />

uit om zich in te schrijven. Hoge cijfers en goede testresultaten zijn de<br />

meest gehanteerde toelatingsvoorwaarden, daarnaast is onder meer een academische<br />

houding <strong>van</strong> belang. Het aanbod <strong>van</strong> de honoursprogramma’s ver<strong>van</strong>gt<br />

(delen <strong>van</strong>) het reguliere programma of biedt daarop aanvullingen (zoals congresbezoek,<br />

onderzoek). <strong>De</strong> inhoud en aanpak varieert per instelling: verbredend,<br />

verdiepend, disciplinair, interdisciplinair. Veel programma’s hebben extra<br />

aandacht voor persoonlijk en academisch leiderschap en voor internationale<br />

uitwisselingen. Uit onderzoek blijkt dat het aanbod vruchten afwerpt: honoursstudenten<br />

halen hogere studieresultaten dan een vergelijkbare controlegroep. 276<br />

Bovendien heeft het innovatieve karakter <strong>van</strong> de programma’s via de docenten<br />

een positieve uitwerking op het reguliere aanbod.<br />

• In Canada worden al vijftig jaar honoursprogramma’s aangeboden. Meestal gaat<br />

het om een vierde jaar na de bachelorfase. <strong>De</strong> toelating is selectief en streng.<br />

Specialisatie, extra cursussen, kleinschaligheid, koppeling <strong>van</strong> academisch leiderschap,<br />

kennis en onderzoek, en alternatieve beoordelingsvormen zijn trefwoorden<br />

voor het aanbod.<br />

• Ook in Australië bestaat het honoursprogramma uit een vierde jaar na de reguliere<br />

bachelorfase. Het accent ligt op onderzoek.<br />

3.4.5 Conclusie<br />

Vooralsnog is ons onderwijssysteem meer gericht op toegankelijkheid (het meenemen<br />

<strong>van</strong> zo veel mogelijk leerlingen naar een diploma) dan op het maximaal uitdagen <strong>van</strong><br />

cognitieve en andere talenten. Voor dat laatste komt de laatste jaren wel meer aandacht.<br />

Zoals uit het voorgaande blijkt, is het wenselijk zowel de toegankelijkheid voor zwakkere<br />

leerlingen te verbeteren als meer uitdaging te bieden voor getalenteerde leerlingen. Wat<br />

betreft cognitieve talenten hoeven die verbeteringen niet zozeer te worden gezocht in<br />

de inhoud of breedte <strong>van</strong> het aanbod, maar gaat het meer om niveaudifferentiatie. <strong>De</strong>ze<br />

is met name in het basisonderwijs en het hoger onderwijs nog te gering. Voor leerlingen<br />

met andere dan cognitieve talenten (kunst en cultuur, sport, ondernemerschap) ligt<br />

uitbreiding <strong>van</strong> de inhoud <strong>van</strong> het aanbod via een koppeling tussen binnen- en buitenschoolse<br />

activiteiten overigens wel voor de hand. Daarbij kan de overheid een stimulerende<br />

rol vervullen.<br />

<strong>De</strong> geringe niveaudifferentiatie in het basisonderwijs wordt momenteel wat gecompenseerd<br />

door de toename <strong>van</strong> maatwerk en de extra aandacht en ondersteuning voor kinderen<br />

met (leer)problemen en onderwijsachter<strong>stand</strong>en. Het onderwijs kan hier echter<br />

nog meer in doen. <strong>De</strong> prioriteit zou moeten liggen bij investeringen in (bewezen effectieve<br />

vormen <strong>van</strong>) voor- en vroegschoolse educatie, omdat dat zich niet alleen uitbetaalt<br />

in het eindresultaat <strong>van</strong> het basisonderwijs, maar ook in de deelname aan vervolgopleidingen.<br />

Verder zouden talentvolle leerlingen meer kunnen worden uitgedaagd met<br />

extra onderwijs op maat op de basisschool of in samenwerking tussen scholen en buitenschoolse<br />

organisaties. <strong>De</strong> raad heeft hierover eerder in 2004 al geadviseerd. 277 Ten<br />

slotte zou helder moeten worden tot welke verschillende eindniveaus het basisonderwijs<br />

opleidt.<br />

276 Van Eijl e.a., 2004.<br />

277 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004b.<br />

102 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


<strong>De</strong> niveaudifferentiatie in het voortgezet onderwijs en het mbo bedient zowel de onderals<br />

de bovenkant redelijk, maar de problemen in het vmbo en bij niveau 1 <strong>van</strong> het mbo<br />

suggereren dat de effectiviteit vergroot kan worden. In eerdere decennia zijn bestaande<br />

voorzieningen voor dit type leerlingen (onder meer het vormingswerk) opgeheven, maar<br />

de groep leerlingen in kwestie bleef natuurlijk bestaan. Onderwijsinstanties en andere<br />

organisaties creëerden nieuwe voorzieningen, zodat er nu een keur aan opleidingsvormen<br />

en eindniveaus onder het officiële minimumniveau bestaan (bijvoorbeeld leer-werktrajecten).<br />

ROC’s proberen de competenties <strong>van</strong> de leerlingen voor wie niveau 1 feitelijk<br />

te hoog gegrepen blijkt, via (deel)certificaten vast te leggen. <strong>De</strong> raad heeft in reactie op<br />

het beleidsdocument Koers BVE aangegeven een dergelijke aanpak, al dan niet gecombineerd<br />

met fiscale faciliteiten om het werkend leren <strong>van</strong> deze jongeren verder te stimuleren,<br />

te verkiezen boven een mogelijk vijfde niveau in het mbo (het zogenoemde<br />

0-niveau). <strong>De</strong> staatssecretaris heeft dit <strong>stand</strong>punt overgenomen, zo blijkt uit de beleidsreactie<br />

op het advies. 278<br />

In het hoger onderwijs is de niveaudifferentiatie laag. Meer differentiatie is wenselijk:<br />

structurele voorzieningen voor studenten die meer willen dan mbo, maar geen volledige<br />

hbo-opleiding (mbo-plus en kort-hbo), en voorzieningen voor getalenteerde studenten<br />

zouden een verbetering betekenen. Tussenvoorzieningen als mbo-plus en kort-hbo kunnen<br />

naar verwachting ook voortijdige uitval tegengaan, een probleem waarmee bijvoorbeeld<br />

het zeer toegankelijke Zweedse hoger onderwijs kampt: daar haakt meer dan de<br />

helft <strong>van</strong> de studenten voortijdig af. 279<br />

Overigens zijn er <strong>van</strong>uit het oogpunt <strong>van</strong> doelmatigheid grenzen aan de mogelijkheden<br />

tot differentiatie. Maatwerk is kostbaar; een zekere uniformiteit komt de doelmatigheid<br />

ten goede. Grotere instellingen zijn vaker in staat de hulpmiddelen aan te schaffen waarmee<br />

maatwerk geleverd kan worden (bijvoorbeeld ict-voorzieningen en ruimtes voor<br />

praktijksimulaties). Kleinere eenheden geven meer mogelijkheden voor sociale binding<br />

en worden door ouders op prijs gesteld. Het is een kwestie <strong>van</strong> zoeken naar de optimale<br />

balans.<br />

3.5 Kwalificatie en socialisatie<br />

Kwalificeren en socialiseren zijn twee hoofddoelen <strong>van</strong> het onderwijs. <strong>De</strong> kwalificerende<br />

taak <strong>van</strong> het onderwijs is leerlingen voor te bereiden op de arbeidsmarkt. Met een<br />

diploma kan een leerling vorm geven aan zijn of haar verdere onderwijs- en arbeidsloopbaan.<br />

<strong>De</strong> socialiserende taak <strong>van</strong> het onderwijs is leerlingen voor te bereiden op het<br />

participeren in en bijdragen aan de samenleving. Hoewel het onderwijs in het algemeen<br />

aan beide hoofddoelen (of functies) invulling geeft, zijn er in het onderwijsbeleid en de<br />

onderwijspraktijk perioden geweest waarin het ene hoofddoel boven het andere werd<br />

gesteld. Zo was er “in de jaren zeventig relatief veel aandacht voor de individuele ontplooiing<br />

<strong>van</strong> leerlingen en maatschappelijke emancipatie <strong>van</strong> specifieke groepen leerlingen,<br />

terwijl de jaren tachtig en de eerste helft <strong>van</strong> de jaren negentig een periode vormden<br />

<strong>van</strong> ‘back-to-basics’ met een overheersend accent op cognitieve onderwijsprestaties.<br />

Sinds het eind <strong>van</strong> de jaren negentig is sociale competentie in relatief korte tijd een<br />

‘issue’ in het onderwijsbeleid en de onderwijspraktijk geworden.” 280<br />

278 Brief aan de Tweede Kamer over Koers BVE, inclusief reactie op advies <strong>Onderwijsraad</strong>, 23 september 2004, kenmerk BVE/BDI/<br />

2004/44505.<br />

279 Sociaal en Cultureel Planbureau, 2004b.<br />

280 Ten Dam e.a., 2003.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

103


Ondanks de groeiende aandacht voor de socialiserende functie <strong>van</strong> het onderwijs, geven<br />

<strong>Nederland</strong> en andere Westerse landen momenteel toch nog prioriteit aan de kwalificerende<br />

functie via kennisoverdracht en diploma’s. <strong>De</strong> samenleving en de overheid lijken<br />

onderwijsinstellingen nog steeds vooral te beoordelen en af te rekenen op het kwalificatiedoel.<br />

281 Daarbij gaat met name aandacht uit naar het vaststellen <strong>van</strong> de minimale kwalificatie<br />

die noodzakelijk wordt geacht in onze samenleving (startkwalificatie) en het streven<br />

naar een zo hoog mogelijk percentage leerlingen dat deze startkwalificatie haalt.<br />

Kwalificatie heeft het accent, maar feitelijk is socialisatie minstens zo belangrijk. Daarom<br />

vat de raad beide doelen hier op als gelijkwaardig. Zowel de individuele persoon als de<br />

samenleving als geheel hebben baat bij een onderwijssysteem dat kwalificeert én socialiseert.<br />

Het een kan niet zonder het ander: gekwalificeerd zijn om een bepaald beroep<br />

uit te kunnen oefenen veronderstelt sociale competenties. Wel kan iemand sociaal competent<br />

zijn, maar <strong>van</strong>wege beperkte capaciteiten niet in staat zijn om een kwalificatie te<br />

halen (op het niveau <strong>van</strong> een startkwalificatie). Overigens zijn kwalificatie en socialisatie<br />

niet helemaal te scheiden, zo draagt bijvoorbeeld kwalificatie indirect bij aan socialisatie.<br />

Een hoog opleidingsniveau stelt mensen in staat een grote diversiteit aan sociale verbanden<br />

te onderhouden, waaruit een heel netwerk <strong>van</strong> relaties voortkomt. 282<br />

In deze paragraaf bespreekt de raad sectorgewijs een aantal aspecten <strong>van</strong> de socialiserende<br />

en kwalificerende taak <strong>van</strong> het onderwijs. In paragraaf 3.5.1 over primair en voortgezet<br />

onderwijs ligt het accent op actuele ontwikkelingen rond de socialiserende taak.<br />

Paragraaf 3.5.2 over het mbo en het hoger onderwijs gaat met een bespreking <strong>van</strong> de<br />

problematiek rond voortijdig schoolverlaten en de startkwalificatie vooral in op de kwalificerende<br />

taak, hoewel ook kort de socialiserende taak aan bod komt. In paragraaf 3.5.3<br />

volgt de conclusie.<br />

3.5.1 Primair en voortgezet onderwijs<br />

<strong>De</strong> kennis en vaardigheden die leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs opdoen<br />

en de vorming die zij daar krijgen, zijn een belangrijke basis voor hun verdere levensloop.<br />

<strong>De</strong>ze fase kwalificeert echter niet in die zin dat het leerlingen een diploma verstrekt<br />

dat toegang geeft tot de arbeidsmarkt. Dat gebeurt wel in het vervolgonderwijs<br />

(mbo, hbo en wetenschappelijk onderwijs). Daarbij heeft de groep leerlingen met een<br />

vbo- of mavo-diploma een bijzondere positie. <strong>De</strong>ze groep behoort weliswaar tot de categorie<br />

gediplomeerden, maar heeft niet het niveau <strong>van</strong> een startkwalificatie (eindniveau<br />

<strong>van</strong> mbo-2-opleidingen) behaald. Hoewel een startkwalificatie niet alleen bepalend is<br />

voor de toegang tot de arbeidsmarkt, nemen de kansen <strong>van</strong> jongeren op de arbeidsmarkt<br />

toe naarmate hun opleidingsniveau hoger is, zoals blijkt uit paragraaf 2.4.2.<br />

<strong>De</strong> socialisatiefunctie <strong>van</strong> het primair onderwijs komt onder meer tot uitdrukking in de<br />

kerndoelen. Hierin zijn bijvoorbeeld leergebiedoverstijgende doelen voor werkhouding,<br />

zelfbeeld en sociaal gedrag opgenomen, doelen die we nu onder de noemer sociale competentie<br />

scharen. Ook de WVO (Wet op het voorgezet onderwijs) besteedt aandacht aan<br />

het sociale onderwijsdoel. In de toelichting op de wet staat dat de school elke leerling<br />

“een brede persoonlijke en maatschappelijke vorming moet bieden”. In de uitvoeringsplannen<br />

<strong>van</strong> het onderwijsachter<strong>stand</strong>enbeleid op decentraal niveau is het begrip sociale<br />

competentie als onderwijsdoelstelling ook nog aanwezig. 283 Het gegeven dat de sociali-<br />

281 Bovendien zijn de resultaten hier<strong>van</strong> vaak makkelijker meetbaar.<br />

282 Van Wieringen & Berghouwer (2005).<br />

283 Ten Dam e.a., 2003.<br />

104 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


serende functie <strong>van</strong> het onderwijs als onderwijsdoelstelling is opgenomen in de wet- en<br />

regelgeving en in het onderwijsachter<strong>stand</strong>enbeleid, brengt echter ook een aantal opvallende<br />

zaken naar voren. Zo ontbreekt ten eerste een goede en heldere definitie <strong>van</strong> het<br />

begrip sociale competentie en ten tweede is niet duidelijk wat de gewenste opbrengsten<br />

zijn <strong>van</strong> de socialisatiefunctie 284 en welke inspanningen de scholen daarvoor (zouden<br />

moeten) leveren.<br />

Ontwikkelingen<br />

Hoewel in ons onderwijsstelsel de nadruk ligt op de kwalificerende functie <strong>van</strong> het<br />

onderwijs, is er de afgelopen jaren bij politici, beleidsmakers en bij professionals die in<br />

de praktijk werkzaam zijn meer aandacht gekomen voor de socialiserende functie: de<br />

bijdragen <strong>van</strong> het onderwijs aan sociale competenties en sociale cohesie. Hoewel er niet<br />

zo veel bekend is over de effecten <strong>van</strong> sociale competenties, zijn er aanwijzingen (onder<br />

meer op basis <strong>van</strong> observaties in de onderwijspraktijk) dat het werken aan sociale competenties<br />

de cognitieve leerprestaties <strong>van</strong> kinderen bevordert. Tot nu toe is echter een<br />

duidelijke relatie tussen werken aan sociale competenties en de schoolloopbanen <strong>van</strong><br />

leerlingen nog niet aangetoond. Om meer grip te krijgen op wat sociale competenties<br />

zijn en hoe je ze kunt meten, hebben Ten Dam e.a. (2003) gepoogd het begrip te definiëren.<br />

Tevens hebben zij een overzicht gemaakt <strong>van</strong> de beschikbare meetinstrumenten.<br />

Verder zijn er aanwijzingen dat de betrokkenheid <strong>van</strong> ouders bij het onderwijs een positief<br />

effect heeft op zowel de schoolse prestaties als op het sociaal functioneren <strong>van</strong> leerlingen.<br />

Het gaat dan over aspecten als het gedrag <strong>van</strong> leerlingen, hun motivatie, sociale<br />

competenties, de relatie tussen leraar en leerling en de relaties tussen leerlingen onderling.<br />

285 Het is echter niet helemaal uit te sluiten dat de betere resultaten <strong>van</strong> kinderen<br />

met een grote betrokkenheid <strong>van</strong> ouders te maken hebben met andere (niet waargenomen)<br />

kenmerken <strong>van</strong> die ouders.<br />

Hieronder worden enkele actuele ontwikkelingen beschreven waarbij de socialisatiefunctie<br />

<strong>van</strong> het onderwijs (weer) wordt vormgegeven. Het gaat achtereenvolgens om:<br />

(1) de brede school, (2) burgerschap en (3) levensstijl en gezondheid. Nagegaan wordt<br />

op welke manier onderwijsinstellingen en andere directbetrokkenen invulling geven aan<br />

de socialisatiedoelstelling. Tevens wordt bekeken of er aanwijzingen zijn over mogelijke<br />

effecten op de kwaliteit <strong>van</strong> het onderwijs en de sociale cohesie.<br />

1) Brede school<br />

<strong>De</strong> brede school is een netwerk <strong>van</strong> de school en andere instanties op het terrein <strong>van</strong><br />

onder meer sport, cultuur en maatschappelijk werk (inclusief de politie). <strong>De</strong> ontwikkeling<br />

<strong>van</strong> de brede school is een reactie op het feit dat opvoedkundige taken steeds meer op<br />

het bordje <strong>van</strong> de school worden gelegd, terwijl het onderwijs daarvoor niet voldoende<br />

is toegerust. 286 <strong>De</strong> samenwerking <strong>van</strong> de school met andere instanties kan bijdragen aan<br />

het bestrijden <strong>van</strong> achter<strong>stand</strong>en en het bieden <strong>van</strong> betere ontwikkelingskansen <strong>van</strong> jongeren.<br />

Meer concreet richt de brede school zich op het bevorderen <strong>van</strong> een actieve deelname<br />

<strong>van</strong> jongeren aan de samenleving, het bieden <strong>van</strong> een ‘dagindeling’ met houvast,<br />

het wegnemen <strong>van</strong> mogelijke achter<strong>stand</strong>en en het vergroten <strong>van</strong> sociale competenties.<br />

<strong>De</strong> populariteit <strong>van</strong> de brede school komt overigens niet alleen voort uit de gedachte dat<br />

onderwijsachter<strong>stand</strong>en <strong>van</strong> kinderen uit kansarme gezinnen weggewerkt kunnen wor-<br />

284 Ten Dam e.a., 2003.<br />

285 Smit, Drieessen, Vrieze, Van Kuijk & Sleegers, 2005.<br />

286 Zie biijvoorbeeld Herweijer & Vogels, 2004.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

105


den door het aanbieden <strong>van</strong> naschoolse programma’s. Ook tweeverdienende ouders, die<br />

relatief minder tijd in de opvoeding <strong>van</strong> hun kinderen (kunnen) steken, hebben behoefte<br />

aan een brede school en met name aan overblijfvoorzieningen en naschoolse op<strong>van</strong>g. 287<br />

In feite is de brede school in het sociaal-pedagogisch gat gesprongen tussen het gezin<br />

en de instellingen in de buurt. Het doel is dat de sociaal-pedagogische en verzorgende<br />

taken die de school noodgedwongen op zich heeft genomen, door instellingen in de<br />

buurt worden opgepakt. <strong>De</strong> brede school compenseert wat de gezinnen laten liggen.<br />

<strong>De</strong> school is daarbij afhankelijk <strong>van</strong> de samenwerking met instanties buiten de school,<br />

maar die verloopt niet altijd vlekkeloos. Hoewel reeds diverse initiatieven bestaan om de<br />

samenwerking te verbeteren, is het landelijke beleid nog versnipperd en is niet altijd duidelijk<br />

waar welke verantwoordelijkheid ligt.<br />

Dat er sprake is <strong>van</strong> een verschuiving <strong>van</strong> de opvoedtaken <strong>van</strong> het gezin naar de<br />

school, blijkt uit de Zweedse situatie waar “basisscholen per definitie brede scholen<br />

zijn en sinds 1985 verplicht zijn voor- en naschoolse op<strong>van</strong>g te regelen voor alle kinderen<br />

tot tien jaar.”<br />

In Zweden nemen basisscholen steeds meer de verantwoordelijkheid voor de opvoeding<br />

<strong>van</strong> kinderen over <strong>van</strong> de ouders. Zo lijken “veel Zweedse basisscholen op een<br />

gezinsver<strong>van</strong>gend tehuis. Het interieur heeft een hoog Ikea-gehalte met vrolijke gordijnen,<br />

makkelijke zithoeken. <strong>De</strong> kinderen lopen op sloffen of sokken. Elke school heeft<br />

een keuken en een kok. Er wordt tussen de middag gezamenlijk warm gegeten. En aan<br />

het eind <strong>van</strong> de dag is er soep of een snack. Bijna alle scholen hebben een sociaal werker<br />

in dienst en een eigen (deeltijd) psycholoog. <strong>De</strong> schoolzuster fungeert als praatpaal<br />

voor kinderen met problemen en houdt de lichamelijke ontwikkeling <strong>van</strong> de kinderen<br />

in de gaten. Aan alles is gedacht.”<br />

Volgens sommige schooldirecteuren creëert het aanbod ook telkens nieuwe behoeften.<br />

Zo zijn er in Zweden “ouders die nog maar zo weinig tijd met hun kinderen spenderen<br />

dat ze zich geen raad weten als het hele gezin thuis is.” Ook zijn er pleidooien om<br />

scholen te verplichten hun leerlingen <strong>van</strong> een fiets te voorzien.<br />

Bron: Volkskrant, 9 oktober 2004.<br />

Het concept <strong>van</strong> de brede school spreekt veel scholen aan. Er is tot nu toe echter weinig<br />

evaluatieonderzoek gedaan. Uit een evaluatie <strong>van</strong> de vensterscholen in Groningen,<br />

de pioniers onder de brede scholen, blijkt dat deze het qua organisatie, activiteiten en<br />

samenwerking met instellingen goed doen. Positief is ook dat door de nieuwe opzet <strong>van</strong><br />

de buurtnetwerken voor nul- tot twaalfjarigen het ideaal <strong>van</strong> een sluitend zorgsysteem<br />

dichterbij is gekomen. Verder biedt de vensterschool een infrastructuur voor allerlei projecten<br />

voor verschillende leeftijdsgroepen. 288 Er is echter niet zonder meer sprake <strong>van</strong><br />

diepgaande samenwerking met andere instanties of <strong>van</strong> het verbinden <strong>van</strong> binnen- en<br />

buitenschools leren. 289 Ook is de betrokkenheid <strong>van</strong> ouders bij de brede school nog een<br />

lastige kwestie. <strong>De</strong> vraag of vensterscholen bijdragen aan het vergroten <strong>van</strong> ontwikke-<br />

287 Het in <strong>Nederland</strong> nu nog dominante systeem waarbij kinderen tussen de middag geacht worden om naar huis te gaan, is in de<br />

meeste andere Westerse landen een onbekend verschijnsel en vormt een belangrijke belemmering voor een grotere arbeidsparticipatie<br />

<strong>van</strong> vrouwen. Zie bijvoorbeeld Organisation for Economic Co-ordination and <strong>De</strong>velopment, 2002; Levene, 2004.<br />

288 Van der Vegt & Studulski, 2004.<br />

289 Smit e.a., 2005.<br />

106 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


lingskansen <strong>van</strong> leerlingen, beantwoorden Van der Vegt en Studulski (2004) vooralsnog<br />

negatief. Zij komen in hun onderzoek tot de conclusie dat er over het geheel genomen<br />

geen verschillen zijn tussen leerlingen <strong>van</strong> vensterscholen en die <strong>van</strong> andere scholen. Zij<br />

voegen hier wel aan toe dat het nog te vroeg is voor een echt afgewogen oordeel over<br />

de opbrengst <strong>van</strong> de activiteiten <strong>van</strong> de vensterschool. Het is volgens de onderzoekers<br />

“al moeilijk om conclusies te trekken uit de effecten op schoolprestaties, laat staan dat<br />

we iets concluderen over andere mogelijke effecten, zoals een toegenomen participatie<br />

aan sportieve en culturele activiteiten. Daarvoor is een goede registratie nodig en een<br />

longitudinale studie.” 290<br />

2) Burgerschap<br />

In 2003 heeft de <strong>Onderwijsraad</strong> advies uitgebracht over het versterken <strong>van</strong> burgerschapsvorming.<br />

291 Onder burgerschapsvorming in het onderwijs wordt in algemene zin<br />

verstaan: het stimuleren <strong>van</strong> de bereidheid en het vermogen om onderdeel uit te maken<br />

<strong>van</strong> een gemeenschap en daaraan bij te dragen. Het gaat om de diverse taken <strong>van</strong> het<br />

onderwijs op het gebied <strong>van</strong> de sociale, morele en maatschappelijke ontwikkeling <strong>van</strong><br />

leerlingen. Het advies laat zien dat betrokkenen uit (de omgeving <strong>van</strong>) scholen, vertegenwoordigers<br />

<strong>van</strong> de lokale overheid, onderwijsbestuurders en wetenschappers het allen<br />

als een opdracht zien om burgerschap in en rondom het onderwijs te bevorderen. Het<br />

advies onderscheidt drie niveaus <strong>van</strong> burgerschapsvorming op school.<br />

• Microniveau. Het gaat hierbij om de interne relaties binnen school, het deel uitmaken<br />

<strong>van</strong> de microgemeenschap die de school is. Burgerschapsvorming komt<br />

dan tot uitdrukking in het naleven en (waar mogelijk) aanvaarden <strong>van</strong> en vorm<br />

geven aan basisnormen en doelen in de school.<br />

• Mesoniveau. Het gaat hierbij om het deel uitmaken <strong>van</strong> de plaatselijke gemeenschap,<br />

in de vorm <strong>van</strong> participatie in maatschappelijke activiteiten door leerlingen.<br />

<strong>De</strong> leerling wordt dan gezien in zijn rol <strong>van</strong> toekomstige participant in de<br />

maatschappij in relatie tot medeburgers.<br />

• Macroniveau. Het gaat hierbij om de maatschappelijke en politieke praktijken<br />

<strong>van</strong> de samenleving; in het bijzonder om kennis en begrip <strong>van</strong> de democratische<br />

rechtsstaat en het stimuleren <strong>van</strong> de bereidheid daaraan in de toekomst<br />

mee te doen (staatsburgerlijke vorming).<br />

Met betrekking tot burgerschapsvorming op het microniveau <strong>van</strong> de schoolgemeenschap<br />

– eisen aan fatsoenlijk intermenselijk verkeer in en rondom de school – hebben de onderwijsinstellingen<br />

voldoende ruimte om regels en doelstellingen te formuleren en te handhaven.<br />

Burgerschapsvorming gericht op het mesoniveau – maatschappelijke participatie<br />

– biedt eveneens mogelijkheden, die echter nog niet ten volle benut worden. Dit geldt<br />

ook voor burgerschap in de betekenis <strong>van</strong> politieke vorming. Een verdere uitwerking <strong>van</strong><br />

kerndoelen zal hierin richtinggevend kunnen zijn.<br />

<strong>De</strong> raad stelt in het genoemde advies voor om op verschillende niveaus kaders en voorwaarden<br />

te scheppen voor burgerschapsvorming. <strong>De</strong> centrale overheid kan een doelbepaling<br />

over burgerschap in de diverse sectorwetten laten opnemen en burgerschapsvorming<br />

verankeren in het schoolplan en/of het leerlingenstatuut en aanscherpen in de<br />

kerndoelen. Gemeenten kunnen worden toegerust om initiatieven <strong>van</strong> onderwijsinstellingen<br />

te coördineren en faciliteren, en burgerschapsvorming in en buiten school kan via<br />

290 Van der Vegt & Studulski, 2004, p. 136.<br />

291 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2003c.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

107


gemengde financiering (gemeente en scholen) worden bevorderd. Onderwijsinstellingen<br />

kunnen ondersteund worden via aanvullende middelen en door informatieverschaffing en<br />

het uitwisselen <strong>van</strong> good practices. <strong>De</strong> minister heeft positief gereageerd op het advies.<br />

Dit blijkt onder meer uit een wetsvoorstel over burgerschap dat het ministerie aan de<br />

Raad <strong>van</strong> State heeft voorgelegd. Hierin wordt voorgesteld om burgerschap als onderwijsopdracht<br />

in de wet vast te stellen en te verankeren. 292<br />

Over effecten <strong>van</strong> burgerschapsvorming is nog weinig bekend. Onderzoek <strong>van</strong> <strong>De</strong>e<br />

(2003) in de Verenigde Staten laat zien dat aanvullende scholing de kwaliteit <strong>van</strong> burgerschapsvorming<br />

en maatschappelijke betrokkenheid ten goede komt. Een jaar langer<br />

onderwijs volgen draagt bij aan de deelname aan het democratische proces en aan de<br />

betrokkenheid <strong>van</strong> mensen bij de samenleving.<br />

3) Levensstijl en gezondheid<br />

Onder socialisatie valt ook het bijbrengen <strong>van</strong> het belang <strong>van</strong> gezonde voeding. Ook op<br />

dit terrein speelt onderwijs (soms noodgedwongen) een steeds belangrijker rol. Enerzijds<br />

worden scholen in primair en voortgezet onderwijs tegenwoordig geconfronteerd met<br />

leerlingen die zonder ontbijt naar school komen. Anderzijds zijn deze scholen een uitgelezen<br />

plek om kinderen het belang <strong>van</strong> een gezonde levensstijl bij te brengen. 293<br />

In <strong>Nederland</strong> en andere Westerse landen is overgewicht een maatschappelijk probleem.<br />

In de afgelopen tien jaar is het aantal <strong>Nederland</strong>ers met overgewicht gestegen <strong>van</strong> 35%<br />

naar 45% en het aantal ernstige gevallen (obesitas) <strong>van</strong> 6% naar 9%. Volgens Europese<br />

prognoses zou het percentage zwaarlijvigheid in 2030 zelfs oplopen tot 60%, waar<strong>van</strong><br />

30% ernstig. Overgewicht is niet alleen een probleem <strong>van</strong> veel volwassenen; ook steeds<br />

meer kinderen zijn te zwaar. Dit komt voor een deel door te veel en te vet eten, maar<br />

het heeft ook te maken met het feit dat kinderen steeds minder lichamelijke beweging<br />

hebben en minder sporten. Het aantal lesuren lichamelijke opvoeding in het primair en<br />

voortgezet onderwijs is ten opzichte <strong>van</strong> 25 jaar geleden afgenomen. Bovendien laten<br />

veel ouders hun kinderen voor de televisie of achter de pc zitten, bijvoorbeeld omdat de<br />

omgeving te onveilig zou zijn om ze buiten te laten spelen.<br />

Steeds meer worden scholen geconfronteerd met opvoedtaken, niet alleen op het gebied<br />

<strong>van</strong> voeding. Scholen blijken in veel gevallen echter niet voldoende te zijn toegerust om<br />

die taken op te nemen. Wanneer het onderwijs wel is ingericht voor extra of aanvullende<br />

taken, kan dit positieve effecten hebben op de gezondheid <strong>van</strong> kinderen. Zo vinden<br />

Bhattacharya e.a. (2004) in de Verenigde Staten positieve effecten <strong>van</strong> een schoolontbijtprogramma<br />

op de gezondheid <strong>van</strong> kinderen. Leerlingen <strong>van</strong> deelnemende scholen en<br />

hun gezinsgenoten blijken gezonder te eten (meer vitamines en minder vet) dan leerlingen<br />

<strong>van</strong> andere scholen.<br />

Er is ook aandacht vereist voor de beheersing <strong>van</strong> drugs- en alcoholgebruik. Een gezonde<br />

levensstijl verdraagt zich moeilijk met de (overmatige) consumptie <strong>van</strong> dergelijke producten.<br />

292 Brief over kabinetsreactie op het advies <strong>van</strong> de <strong>Onderwijsraad</strong> Europees Burgerschap aan de Tweede Kamer, 2 november 2004,<br />

kenmerk BOA/ADV/2004/47015.<br />

293 Vanzelfsprekend is het stimuleren <strong>van</strong> een gezonde levensstijl ook een punt <strong>van</strong> aandacht in de bve-sector en het hoger onderwijs,<br />

maar tegelijk wordt <strong>van</strong> jongeren <strong>van</strong> zestien jaar en ouder verwacht dat zij zelf de verantwoordelijk nemen voor hun<br />

levensstijl en gezondheid.<br />

108 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


Snack-tax<br />

Drie <strong>Nederland</strong>se wetenschappers hebben begin vorig jaar gepleit voor een ‘snacktax’.<br />

294 <strong>De</strong> Franse overheid heeft in de strijd tegen overgewicht onlangs besloten tot<br />

het verbieden <strong>van</strong> snoep- en frisdrankautomaten op school en extra heffingen op en<br />

waarschuwingen voor breezers, snoep en frisdrank. 295 <strong>De</strong> Inspectie zou mogelijk een<br />

rol kunnen spelen bij het bevorderen <strong>van</strong> een gezonde levensstijl op school. Ook de<br />

scholen zelf kunnen de verkoop <strong>van</strong> gezond voedsel in kantines stimuleren en meer<br />

sportieve activiteiten ontwikkelen.<br />

3.5.2 Bve-sector en hoger onderwijs<br />

Het mbo en hoger onderwijs schenken traditioneel meer aandacht aan de kwalificerende<br />

dan aan de socialiserende functie <strong>van</strong> onderwijs. Het gaat hier immers voor de meeste<br />

jongeren en studenten om de laatste fase in het onderwijssysteem voor het betreden<br />

<strong>van</strong> de arbeidsmarkt. Toch is het in deze onderwijsfase <strong>van</strong> belang dat naast kennisoverdracht<br />

en het leren <strong>van</strong> beroepsgerelateerde vaardigheden, wordt ingegaan op burgerschapsvorming<br />

<strong>van</strong> de student. In de WEB en de WHW zijn in dat verband ook expliciet<br />

maatschappelijke doelstellingen opgenomen. Artikel 1.3 lid 4 WHW stelt dat de universiteiten,<br />

hogescholen en de Open Universiteit mede aandacht schenken aan “de bevordering<br />

<strong>van</strong> maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef.” In de WEB wordt gesproken over<br />

“de bevordering <strong>van</strong> de persoonlijke ontplooiing ten dienste <strong>van</strong> het maatschappelijk<br />

functioneren <strong>van</strong> volwassenen door de ontwikkeling <strong>van</strong> kennis, inzicht, vaardigheden<br />

en houdingen op een wijze die aansluit bij hun behoeften, mogelijkheden en ervaringen<br />

alsmede bij maatschappelijke behoeften.” In dit verband kan ook het Profiel burgerschapscompetenties<br />

voor het beroepsonderwijs worden genoemd zoals Colo dat in 2001<br />

heeft ontwikkeld. Burgerschapscompetenties worden daarbij omschreven als het met<br />

individueel verantwoordelijkheidsbesef kunnen functioneren in de publieke ruimte en het<br />

in de maatschappij kunnen participeren als actief burger op politiek, sociaal, cultureel<br />

en economisch terrein. 296 In de praktijk komt de socialisatiefunctie in de bve-sector en<br />

het hoger onderwijs onder meer tot uitdrukking in gedragsregels, een cursus ‘schooletiquette’,<br />

vakken als ethiek en samenleving, en extracurriculaire activiteiten als sport, cursussen<br />

kunst en cultuur en een studium generale. In het mbo en hbo is de toenemende<br />

vraag <strong>van</strong>uit de beroepswereld naar sociale competenties een belangrijke impuls om hier<br />

aandacht aan te besteden.<br />

Startkwalificatie en voortijdig schoolverlaten<br />

Hieronder gaan we verder vooral in op de problematiek rond voortijdig schoolverlaten<br />

en de startkwalificatie. Voortijdig schoolverlaten onderbreekt niet alleen het kwalificatietraject,<br />

maar kan ook afbreuk doen aan een succesvolle socialisatie. In ieder geval zijn er<br />

aanwijzingen dat het behalen <strong>van</strong> een diploma ook diverse maatschappelijke opbrengsten<br />

heeft. Zoals reeds vermeld in paragraaf 2.4.2 hebben Groot en Maassen <strong>van</strong> den<br />

Brink (2003b) voor <strong>Nederland</strong> schattingen gemaakt <strong>van</strong> de maatschappelijke opbrengsten<br />

<strong>van</strong> onderwijs, waaronder besparingen op de kosten <strong>van</strong> criminaliteitsbestrijding en<br />

gezondheidszorg en de maatschappelijke baten <strong>van</strong> burgerschap. Onderwijs kan volgens<br />

de onderzoekers een belangrijke rol spelen bij burgerschapsvorming en het bijbrengen<br />

<strong>van</strong> een gezonde levensstijl. Vermindering <strong>van</strong> voortijdige schooluitval en verhoging <strong>van</strong><br />

294 Cornelisse-Vermaat, Maassen <strong>van</strong> den Brink & Groot, 2003.<br />

295 Snoep en fris verbannen <strong>van</strong> Franse scholen, Volkskrant (31 juli 2004).<br />

296 Onstenk, 2001; <strong>Onderwijsraad</strong>, 2002g.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

109


het opleidingsniveau <strong>van</strong> de bevolking hebben een positief effect op de volksgezondheid.<br />

Maar wat is voortijdig schoolverlaten, en hoeveel voortijdige schoolverlaters kent<br />

<strong>Nederland</strong>? Is het voldoende als leerlingen de leerplicht voltooien, of moeten zij ook een<br />

diploma halen en op welk niveau? <strong>De</strong> internationale referenten noemen het grote aantal<br />

voortijdige schoolverlaters in het beroepsonderwijs een belangrijk probleem voor<br />

<strong>Nederland</strong>. Hoofdstuk 2 <strong>van</strong> dit advies heeft al laten zien dat het aantal voortijdige<br />

schoolverlaters in <strong>Nederland</strong> relatief hoog is.<br />

<strong>De</strong>finitie <strong>van</strong> voortijdig schoolverlaten<br />

Voortijdig schoolverlaten is <strong>van</strong> alle tijden. Het wordt sinds enkele decennia echter<br />

beschouwd als een probleem dat aangepakt moet worden. Toch lukt het maar moeilijk<br />

om een doorbraak te forceren in de bestrijding <strong>van</strong> schooluitval. Eimers en Roelofs<br />

(2005) laten zien dat de definitie <strong>van</strong> voortijdig schoolverlaten aan verandering onderhevig<br />

is. In 1993 is in het beleid een nieuw ijkpunt voor voortijdige uitval geïntroduceerd,<br />

namelijk de startkwalificatie. Vanaf dat moment worden naast ongediplomeerde schoolverlaters,<br />

ook individuen zonder startkwalificatie (tweejarig mbo met diploma of een<br />

diploma havo/vwo) maar mét een vbo- of mavo-diploma tot de voortijdige schoolverlaters<br />

gerekend. Hierdoor verliest het (diploma) lager beroepsonderwijs aan waarde voor<br />

de arbeidsmarkt (civiel effect). Naast de leerplicht is er zodoende een impliciete en veel<br />

verderreikende kwalificatieplicht ontstaan, die meer en meer geformaliseerd wordt. <strong>De</strong><br />

laatste jaren is in het maatschappelijk debat een nieuwe aspect toegevoegd aan de definitie<br />

<strong>van</strong> voortijdig schoolverlaten. Belangrijker dan een diploma worden nu individuele<br />

ontwikkeling én sociale inburgering, met als doel je duurzaam kunnen handhaven in de<br />

maatschappij. Het doel sociale integratie staat naast de twee andere ijkpunten (diploma,<br />

startkwalificatie). Hiermee wordt expliciet de koppeling gelegd tussen het kwalificatieen<br />

het socialisatiedoel <strong>van</strong> het onderwijs.<br />

Het is duidelijk dat de gekozen definitie bepalend is voor de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> het probleem.<br />

Ook in internationale vergelijkingen leiden verschillen in definities tot verwarring. <strong>De</strong><br />

nu gehanteerde definitie geeft een indicatie <strong>van</strong> het probleem en is minder geschikt<br />

om te omschrijven wat en hoe groot het daadwerkelijke probleem is. <strong>De</strong> startkwalificatie<br />

legt de lat namelijk vrij hoog; meteen na de introductie <strong>van</strong> het begrip was al duidelijk<br />

dat niet alle jongeren in staat zijn dit niveau te halen. Het duurde echter jaren voordat<br />

er weer formele diploma’s kwamen onder dit (zogenoemde) beginniveau. Ook ontbreekt<br />

het aan onderzoek naar de toegevoegde waarde (in termen <strong>van</strong> onderwijskansen)<br />

<strong>van</strong> een startkwalificatie ten opzichte <strong>van</strong> een vbo- of mavo-diploma. In het advies Tot<br />

hier en nu verder (2004h) neemt de raad af<strong>stand</strong> <strong>van</strong> de kunstmatige en administratieve<br />

scheidslijn rond de officiële startkwalificatie op mbo-2-niveau. Volgens de opvatting <strong>van</strong><br />

de raad is het behalen <strong>van</strong> een startkwalificatie één <strong>van</strong> de diverse factoren die bepalend<br />

zijn voor het verwerven <strong>van</strong> een baan. Aan de andere kant vindt de raad het niveau <strong>van</strong><br />

de huidige startkwalificatie aan de lage kant, omdat de samenleving steeds hogere eisen<br />

stelt aan de kennis en vaardigheden (sociale competenties) <strong>van</strong> werknemers. Het begrip<br />

startkwalificatie moet niet te rigide worden opgevat. Het kan als streefniveau richting<br />

geven aan het handelen <strong>van</strong> onderwijsinstellingen en tegelijk kan het jongeren stimuleren<br />

het prestatieniveau te verhogen.<br />

110 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


Om<strong>van</strong>g en oorzaken <strong>van</strong> voortijdig schoolverlaten<br />

Inzichten over de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> voortijdig schoolverlaten berusten nog altijd op schattingen.<br />

Eimers en Roelofs (2005) gaan uitgebreid in op de diverse cijfers, die elkaar soms<br />

tegenspreken door verschillen in definities. Cijfers <strong>van</strong> de RMC’s (Regionale Meld- en<br />

Coördinatiecentra die een centrale registratie voeren <strong>van</strong> voortijdig schoolverlaten) volgen<br />

de definitie <strong>van</strong> de startkwalificatie het best, maar de betrouwbaarheid <strong>van</strong> deze cijfers<br />

is beperkt omdat de registratie nog niet optimaal is. 297 Uit het pas verschenen OESOrapport<br />

Education at a glance (2004) blijkt dat het percentage voortijdig schoolverlaters<br />

in <strong>Nederland</strong> in vergelijking met de meeste buurlanden hoog is (zie ook hoofdstuk 2).<br />

Er is veel bekend over de verschillende factoren op diverse niveaus (het individu, het<br />

ouderlijk milieu, de school, het onderwijsstelsel en de samenleving) die samenhangen<br />

met voortijdig schoolverlaten. Een samenhangend causaal model ontbreekt echter,<br />

omdat de mogelijkheden om effecten <strong>van</strong> maatregelen te meten beperkt zijn. Dit alles<br />

maakt de bestrijding <strong>van</strong> voortijdig schoolverlaten moeilijk, te meer omdat de probleemaanpak<br />

gefragmenteerd is. Bovendien verklaren kenmerken als sociaal milieu en etniciteit<br />

niet, waarom binnen een bepaalde groep de ene leerling wel uitvalt en de ander niet. Er<br />

is daarom toenemende aandacht voor een individuele benadering met oog voor de persoonlijke<br />

geschiedenis <strong>van</strong> de uitvaller (de loopbaan). Het is nu nog zo dat het probleem<br />

en de oplossing veelal benoemd worden <strong>van</strong>uit de onderwijsinstelling waar de jongere<br />

uiteindelijk strandt; ook andere onderwijsinstellingen zijn echter tussenstations geweest<br />

die een bijdrage hebben geleverd aan het (gebrek aan) resultaat. Startkwalificatiebeleid<br />

heeft de ontwikkelingen naar een loopbaanbenadering versterkt door een einddoel buiten<br />

het voortgezet onderwijs vast te stellen en initieel onderwijs te plaatsen in de context<br />

<strong>van</strong> een leven lang leren (bijvoorbeeld doorlopende leerlijnen voor leerlingen die<br />

niet slagen in het vmbo). Ook <strong>van</strong>uit de internationale referenten komt de suggestie <strong>van</strong><br />

alternatieve onderwijs- en opleidingsroutes voor minder gemotiveerde jongeren, waarbij<br />

samenwerking tussen onderwijs, non-profitorganisaties en het bedrijfsleven noodzakelijk<br />

is.<br />

Aanpak <strong>van</strong> voortijdig schoolverlaten<br />

<strong>De</strong> complexiteit <strong>van</strong> het verschijnsel leidt tot een breed palet <strong>van</strong> aanpakken en maatregelen,<br />

waarbij steeds andere accenten worden gelegd. Nadat de startkwalificatie als<br />

beleidsijkpunt genomen werd, werden afzonderlijke scholen verantwoordelijk voor het<br />

voorkomen <strong>van</strong> uitval via preventie. Hiermee werd gebroken met een reeks curatieve,<br />

centraal aangestuurde voorzieningen (randgroepjongerenprojecten, vormingswerk, enzovoort).<br />

<strong>De</strong> overheid decentraliseerde haar beleid; de gemeente werd regievoerder en de<br />

school het middelpunt. Voorzover participatie <strong>van</strong> andere partijen (jeugdzorg) gewenst<br />

is, organiseren zij zich rondom de school. Nu is er een verdergaande verbreding aan de<br />

gang, waarbij scholen uit verschillende sectoren met elkaar en met andere partijen zoals<br />

onder meer RMC’s, sociale dienst en arbeidsmarktpartijen samenwerken. Gestreefd wordt<br />

naar een sluitende aanpak. Een succesvolle samenwerking tussen verschillende partijen<br />

vereist echter een duidelijke regievoerder, die nu vaak ontbreekt. In zijn advies Tot<br />

hier en nu verder pleit de raad daarom voor een centrale coördinator, bijvoorbeeld de<br />

gemeente. 298<br />

297 Voor 2002 geven RMC-cijfers aan dat er 70.508 nieuw geregistreerde voortijdig schoolverlaters waren (5% <strong>van</strong> het aantal leerlingen<br />

in het voortgezet onderwijs), waar<strong>van</strong> 12.100 personen zonder diploma voortgezet onderwijs. Naar sekse zijn nauwelijks<br />

verschillen te zien (5% meer jongens). Van de voortijdige schoolverlaters is 76% 17 jaar of ouder (einde leerplicht). <strong>De</strong> meeste<br />

uitvallers zijn afkomstig <strong>van</strong> het mbo (33%, tegenover 26% uit vo/vso). Bijna 30% <strong>van</strong> de voortijdige schoolverlaters wordt herplaatst<br />

of teruggeleid naar onderwijs, werk, op<strong>van</strong>g of anderszins.<br />

298 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004h.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

111


Empirisch onderzoek suggereert bovendien dat beroepsgerichte leer-werktrajecten effectiever<br />

zijn dan extra algemene scholing. Zo vinden Oosterbeek en Webbink (2004) dat<br />

deelnemers aan lager beroepsonderwijs weinig baat hebben bij extra algemeen onderwijs.<br />

<strong>De</strong>ze bevindingen stemmen overeen met de resultaten <strong>van</strong> evaluaties <strong>van</strong> vergelijkbare<br />

maatregelen in Duitsland en Scandinavische landen. Oosterbeek en Webbink hebben<br />

recent de effecten <strong>van</strong> de verlenging <strong>van</strong> het vbo <strong>van</strong> drie naar vier jaar (en <strong>van</strong> de leerplicht)<br />

in 1975 geëvalueerd door het latere inkomen <strong>van</strong> cohorten met drie- en vierjarige<br />

opleidingen te vergelijken, waarbij geen significant verschil werd gevonden. Hoewel deze<br />

evaluatie betrekking heeft op een maatregel die lang geleden heeft plaatsgevonden, zet<br />

het wel vraagtekens bij het stellen <strong>van</strong> een ambitieuze norm voor algemene vaardigheden<br />

zoals bij de startkwalificatie (en zeker bij een eventuele verhoging <strong>van</strong> deze norm).<br />

Verder kan bij de aanpak <strong>van</strong> het voortijdig schoolverlaten wellicht gebruik worden<br />

gemaakt <strong>van</strong> buitenlandse ervaringen. Zo blijken bijvoorbeeld in Israël extra ondersteuningslessen<br />

weliswaar te helpen om het percentage geslaagden in het voortgezet onderwijs<br />

te verhogen, maar daar staan relatief hoge kosten tegenover. 299 Op de deelnemende<br />

scholen was het gemiddelde percentage geslaagden 3,3% hoger dan in de controlegroep<br />

<strong>van</strong> scholen die later aan dit programma gingen deelnemen. Het programma was echter<br />

minder kosteneffectief dan alternatieve instrumenten met financiële prikkels voor leraren<br />

en leerlingen.<br />

3.5.3 Conclusie<br />

Het <strong>Nederland</strong>s onderwijssysteem is sterk gericht op kwalificatie, scholen worden vooral<br />

beoordeeld op het aantal leerlingen dat zij aan een diploma helpen. Een risico <strong>van</strong> de<br />

nadruk op kwalificatie is dat het ten koste kan gaan <strong>van</strong> de ruimte, tijd en mogelijkheden<br />

die de school heeft om aan socialisatie te besteden. Dit is de tweede onderwijsdoelstelling,<br />

waar vooral in het primair en voortgezet onderwijs aandacht aan wordt geschonken.<br />

Parallel aan de opdracht om zo veel mogelijk jongeren een zo hoog mogelijk diploma<br />

te laten halen, wordt <strong>van</strong> het onderwijs en de directbetrokkenen een steeds grotere bijdrage<br />

verwacht in de socialisatie en de opvoeding <strong>van</strong> leerlingen. Voorzover kwalificatie<br />

samengaat met socialisatie doet dat probleem zich uiteraard niet voor, maar als scholen<br />

in toenemende mate worden afgerekend op meetbare indicatoren kan dat ten koste gaan<br />

<strong>van</strong> minder goed meetbare onderdelen <strong>van</strong> het onderwijs (zie ook de verwijzing naar<br />

‘teaching to the test’ in paragraaf 3.3). Scholen moeten de ruimte en de middelen krijgen<br />

om hun taken naar behoren te verrichten, maar tegelijkertijd moet er worden gewaakt<br />

voor overspannen verwachtingen <strong>van</strong> het onderwijs. Vooral in het beroepsonderwijs<br />

(vbo, mbo en hbo) kan een paralleltraject ontstaan waarin kwalificatie en socialisatie<br />

elkaar versterken, omdat de eisen <strong>van</strong>uit arbeid en beroep ook vragen om sociale competenties,<br />

inzet en betrokkenheid.<br />

<strong>De</strong> aandacht voor sociale competenties is zoals sommigen zeggen ‘weer terug <strong>van</strong> weggeweest’.<br />

Maar tegelijk zijn er rond dit vraagstuk nog veel onduidelijkheden. Wat wordt<br />

onder sociale competenties verstaan? Wat zijn de consequenties hier<strong>van</strong> voor de inrichting<br />

<strong>van</strong> onderwijs en leren? Hoe kunnen ze worden gemeten? In welke mate dragen<br />

sociale competenties bij aan betere leerprestaties <strong>van</strong> leerlingen? En staat het onderwijs<br />

alleen in het bijbrengen <strong>van</strong> sociale competenties aan leerlingen? Of hebben en houden<br />

299 Lavy & Schlosser, 2004.<br />

112 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


ouders en instellingen die zich met jongeren bezighouden hierin ook een verantwoordelijkheid?<br />

Veel vragen waar we nog geen antwoord op hebben gevonden; dat is voor<br />

de raad voldoende reden om uit te zoeken op welke manier de twee functies <strong>van</strong> het<br />

onderwijs, socialisatie en kwalificatie, elkaar kunnen versterken.<br />

In hoofdstuk 2 bleek al dat het aantal voortijdige schoolverlaters in <strong>Nederland</strong> in vergelijking<br />

met andere landen relatief hoog is. <strong>De</strong> aanpak <strong>van</strong> dit probleem heeft mede<br />

daarom grote prioriteit. Er is echter nog vaak veel onduidelijkheid over de herkomst en<br />

bestemming <strong>van</strong> de voortijdige schoolverlaters, zodat het niet altijd duidelijk is hoeveel<br />

probleemgevallen er zijn. Een goede registratie verschaft meer inzicht in de knelpunten<br />

en is een voorwaarde voor aanpak <strong>van</strong> het probleem. Voortijdig schoolverlaten bedreigt<br />

de kwalificerende functie <strong>van</strong> het onderwijs en (indirect) ook de socialiserende. Zonder<br />

diploma maken mensen minder kans op werk. Vanuit het oogpunt <strong>van</strong> ‘employability’ is<br />

het wenselijk dat zo veel mogelijk mensen een brede basiskwalificatie hebben die in verschillende<br />

sectoren mogelijkheden op werk biedt. Anderzijds is algemene scholing niet<br />

zaligmakend en zijn met name degenen die moeite hebben om een startkwalificatie te<br />

behalen, vaak meer gebaat bij beroepsgerichte leer-werktrajecten.<br />

<strong>De</strong> raad concludeert verder dat er in het hoger onderwijs een sterke nadruk ligt op de<br />

kwalificatiefunctie. Enerzijds is dit begrijpelijk, omdat studenten in het hoger onderwijs<br />

worden voorbereid op de arbeidsmarkt. Maar <strong>van</strong>uit het oogpunt <strong>van</strong> het bevorderen<br />

<strong>van</strong> de sociale cohesie acht de raad het <strong>van</strong> belang, dat instellingen voor het hoger<br />

onderwijs meer aandacht besteden aan de socialisatiefunctie. Hogescholen en universiteiten<br />

dienen zich nadrukkelijker te bewegen op het vlak <strong>van</strong> maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef,<br />

burgerschap en culturele identiteit.<br />

<strong>De</strong> conclusie is dat, hoewel in <strong>Nederland</strong> een sterke nadruk ligt op de kwalificerende<br />

functie <strong>van</strong> het onderwijs, er verschillende maatschappelijke ontwikkelingen zijn die<br />

meer aandacht vragen voor de socialiserende rol <strong>van</strong> het onderwijs. Dit neemt niet weg<br />

dat er bij de overheid en in de samenleving een steeds grotere behoefte ontstaat aan<br />

het meten <strong>van</strong> prestaties waarover verantwoording moet worden afgelegd. Dit laatste<br />

kan het risico met zich meebrengen dat er meer nadruk komt te liggen op de kwalificatiefunctie,<br />

wat ten koste kan gaan <strong>van</strong> de socialisatiefunctie. Tegen deze achtergrond<br />

pleit de raad ervoor dat de overheid scholen en ouders stimuleert om duidelijke afspraken<br />

maken over wat wel en niet tot de taken <strong>van</strong> de school en de taken <strong>van</strong> de ouders<br />

behoort. Ook zou de ontwikkeling <strong>van</strong> meetinstrumenten moeten worden gestimuleerd<br />

waarmee onderwijsinstellingen zelf kunnen nagaan welke bijdragen ze leveren aan de<br />

verwerving <strong>van</strong> sociale competenties door leerlingen.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

113


4 Reflectie en advies<br />

Na de historisch en internationaal vergelijkende analyse uit hoofdstuk 2 en de bespreking<br />

<strong>van</strong> beleidsstrategieën in hoofdstuk 3, geeft dit hoofdstuk een reflectie op de resultaten<br />

en formuleert het vier adviezen aan de minister <strong>van</strong> onderwijs.<br />

Zoals in paragraaf 1.3 is beschreven, stellen de maatschappelijke ontwikkelingen eisen<br />

aan het onderwijs als sociaal-culturele en sociaal-economische motor <strong>van</strong> de samenleving.<br />

Op sociaal-cultureel vlak gaat het om de voorbereiding tot participatie binnen een<br />

multi-etnische samenleving, bijdragen aan een zodanig burgerschap dat zowel individu<br />

als gemeenschap tot hun recht komen en het overdragen <strong>van</strong> inhoudelijke kennis <strong>van</strong><br />

onze cultuur en geschiedenis. Op sociaal-economisch terrein heeft het onderwijs een<br />

taak in het bijbrengen <strong>van</strong> de benodigde competenties voor onze moderne kennissamenleving<br />

en adequate en flexibele kwalificering met het oog op de arbeidsmarkt.<br />

Ondanks de voorgaande uitgebreide analyses beseft de raad dat dit advies toch de nodige<br />

beperkingen kent: niet alle gewenste analyses zijn mogelijk, niet alle benodigde gegevens<br />

zijn beschikbaar en niet alle gezichtspunten kunnen worden behandeld. Binnen<br />

deze beperkingen formuleert de raad enkele aanbevelingen aan de minister. In hoeverre<br />

zijn ons onderwijs en onderwijsbeleid zoals beschreven in de hoofdstukken 2 en 3 in<br />

staat om aan de maatschappelijke verwachtingen tegemoet te komen? Waar is ons stelsel<br />

in dit verband sterk in? Wat zijn zwakke punten die verbeterd zouden moeten worden?<br />

Daarover gaat paragraaf 4.1. Daarop voortbordurend werkt de raad in paragraaf 4.2 vier<br />

adviespunten uit.<br />

4.1 Sterke en zwakke punten <strong>van</strong> het <strong>Nederland</strong>se onderwijs<br />

<strong>De</strong> voorgaande hoofdstukken laten zien dat er diverse gegevens zijn over het <strong>Nederland</strong>se<br />

onderwijs. In veel gevallen is echter niet systematisch en empirisch gefundeerd<br />

aan te geven of en waarom ons stelsel op bepaalde punten sterk en op andere punten<br />

zwak is. Niet altijd zijn hetzelfde soort gegevens beschikbaar voor alle sectoren en ook<br />

zijn internationale vergelijkingen niet altijd mogelijk. Het volgende overzicht <strong>van</strong> sterke<br />

en zwakke punten moet dan ook tegen deze achtergrond worden gezien (paragrafen<br />

4.1.1 en 4.1.2). Vervolgens geeft de raad aan, hoe deze punten zich verhouden tot de<br />

genoemde maatschappelijke verwachtingen <strong>van</strong> het onderwijs (paragraaf 4.1.3). <strong>De</strong> sterke<br />

punten <strong>van</strong> het onderwijsstelsel zijn kansen voor onze kennissamenleving die goed<br />

benut en verder versterkt zouden moeten worden. <strong>De</strong> zwakke punten zijn bedreigingen<br />

voor diezelfde samenleving en moeten worden aangepakt.<br />

4.1.1 Sterke punten<br />

Sterke punten <strong>van</strong> het <strong>Nederland</strong>se onderwijs zoals die uit de voorgaande hoofdstukken<br />

naar voren komen zijn de goede toetsprestaties, de ruime keuzevrijheid voor onderwijs-<br />

114 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


deelnemers en de grote autonomie <strong>van</strong> onderwijsinstellingen in combinatie met centrale<br />

waarborgmechanismen voor de kwaliteit.<br />

Goede prestaties<br />

Voorzover de prestaties <strong>van</strong> het <strong>Nederland</strong>s onderwijs kunnen worden afgelezen aan de<br />

scores op internationale toetsen (IALS, TIMSS, PISA), doet <strong>Nederland</strong> het goed. <strong>Nederland</strong>se<br />

scholieren scoren goed op zowel leesvaardigheid als wis- en natuurkunde, en de<br />

functionele geletterdheid (in brede zin) <strong>van</strong> de <strong>Nederland</strong>se bevolking is relatief hoog in<br />

vergelijking met andere landen. In de prestatiemetingen ligt het accent op kwalificerende<br />

competenties; ze geven minder zicht op prestaties op socialiserende aspecten (zie verder<br />

paragraaf 4.1.2).<br />

Ruime keuzevrijheid<br />

Het <strong>Nederland</strong>se onderwijs kent een grote mate <strong>van</strong> keuzevrijheid. Met name de vrijheid<br />

<strong>van</strong> schoolkeuze in het primair en voortgezet onderwijs is internationaal gezien bijzonder.<br />

In veel landen hebben leerlingen namelijk alleen de keuze tussen de dichtstbijzijnde<br />

publiek bekostigde openbare school en een particuliere school zonder publieke bekostiging.<br />

<strong>De</strong> <strong>Nederland</strong>se keuzevrijheid is een sterk punt, dat ook zeker behouden moet<br />

blijven gezien de diversiteit in onze samenleving en het belang <strong>van</strong> persoonlijke keuzemogelijkheden.<br />

Grote autonomie in combinatie met waarborgmechanismen<br />

<strong>De</strong> <strong>Nederland</strong>se onderwijsinstellingen hebben relatief veel autonomie. <strong>De</strong>ze autonomie<br />

past binnen de veranderende relatie tussen overheid en burgers en stelt onderwijsinstellingen<br />

in staat om flexibel in te spelen op de lokale om<strong>stand</strong>igheden en zelf prioriteiten<br />

te stellen bij de besteding <strong>van</strong> middelen. <strong>Nederland</strong> loopt op dit punt ‘voor de troepen<br />

uit’ vergeleken met de referentielanden.<br />

<strong>De</strong> overheid is in staat scholen een grote mate <strong>van</strong> zelf<strong>stand</strong>igheid te geven, omdat er<br />

voldoende waarborgen zijn voor de kwaliteit <strong>van</strong> het onderwijs. In zijn advies <strong>De</strong>gelijk<br />

onderwijsbestuur (2004j) bespreekt de raad diverse waarborgmechanismen en formuleert<br />

hij sectorgewijs aanbevelingen voor (ten minste een functionele) scheiding <strong>van</strong> bestuur<br />

en intern toezicht en voor een evenwichtige combinatie <strong>van</strong> horizontale en verticale verantwoording.<br />

Wat betreft dat laatste, de verticale verantwoording, wijst de raad in het<br />

verband <strong>van</strong> dit advies op het eerdergenoemde centraal eindexamen en het inspectietoezicht.<br />

<strong>De</strong>rgelijke waarborgmechanismen verhinderen scholen om het niveau te verlagen<br />

en diploma-eisen te versoepelen, en zo de kwaliteit <strong>van</strong> het onderwijs en de waarde <strong>van</strong><br />

diploma’s aan te tasten.<br />

4.1.2 Zwakke punten<br />

Zwakke punten <strong>van</strong> het <strong>Nederland</strong>se onderwijsstelsel zijn: de nog onvoldoende aandacht<br />

voor socialisatie, de geringe kennis over effecten <strong>van</strong> onderwijsbeleid, de onvoldoende<br />

om<strong>van</strong>g en kwaliteit <strong>van</strong> de instroom in het leraarsberoep, het grote aandeel voortijdige<br />

schoolverlaters, het gebrek aan differentiatie in het hoger onderwijs en het geringe aantal<br />

bètastudenten.<br />

Nog onvoldoende aandacht voor socialisatie<br />

Zoals aangegeven leggen het onderwijs en internationale toetsen het accent op kwalificatie<br />

en loopt de aandacht voor socialisatie daarbij achter. Die aandacht neemt de laat-<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

115


ste jaren echter wel toe en er zijn ook initiatieven om prestaties op dat vlak meetbaar te<br />

maken. Het streven naar meer evenwicht tussen kwalificatie en socialisatie past bij een<br />

aantal ontwikkelingen in de samenleving en daaruit voortkomende opdrachten voor het<br />

onderwijs, zoals deze in paragraaf 1.3 zijn geschetst. Aandacht voor onze culturele identiteit<br />

is daar een onderdeel <strong>van</strong> en is ook een aspect dat nadrukkelijk aandacht verdient.<br />

Weinig kennis over effecten <strong>van</strong> onderwijs en onderwijsbeleid<br />

<strong>De</strong> bestaande kennis over de resultaten <strong>van</strong> het onderwijsbeleid is zeer bescheiden. Dat<br />

geldt voor de effectiviteit <strong>van</strong> grote vernieuwingsprogramma’s, het achter<strong>stand</strong>enbeleid,<br />

specifieke aanjaagsubsidies en stimuleringsgelden. Ook weten we nog weinig over<br />

de onderwijsloopbaan <strong>van</strong> individuen; we weten zelfs niet nauwkeurig hoeveel leerlingen<br />

voortijdig uitvallen. Daarnaast is het vaak niet inzichtelijk hoeveel geld precies aan<br />

bepaalde maatregelen of leerlingen wordt besteed. Met andere woorden: onduidelijk is<br />

of het onderwijs en het onderwijsbeleid adequaat reageren op sociaal-culturele en sociaal-economische<br />

ontwikkelingen. Er is onvoldoende inzicht of het bestaande beleid de<br />

kwaliteit, toegankelijkheid, doelmatigheid, keuzevrijheid en sociale cohesie optimaal<br />

dient, of dat bepaalde budgetten beter op een andere manier kunnen worden besteed.<br />

Onvoldoende blijvende animo voor het leraarsberoep<br />

Behalve voor het kwantitatieve aanbod <strong>van</strong> leraren (lerarentekort) is ook aandacht nodig<br />

voor de kwaliteit <strong>van</strong> leraren. Daarbij gaat het niet alleen om de vraag of leraren voldoende<br />

gekwalificeerd zijn, maar met name of zij ook bekwaam zijn. Het is daarom goed<br />

dat ontwikkelingen in gang zijn gezet om te komen tot kwalitatief hoogwaardige, flexibele<br />

opleidingstrajecten voor aankomende docenten en zij-instromers. Echter, de kwaliteit<br />

<strong>van</strong> deze opleidingen en de begeleiding <strong>van</strong> potentiële instromers in het beroep<br />

laten vooralsnog veel te wensen over. Investeringen zullen moeten bijdragen aan een<br />

vergroting <strong>van</strong> de aantrekkingskracht <strong>van</strong> het beroep <strong>van</strong> leraar én aan de toerusting<br />

<strong>van</strong> leraren om bij te dragen aan de ontwikkeling <strong>van</strong> leerlingen tot burgers die kunnen<br />

meewerken aan de in<strong>stand</strong>houding <strong>van</strong> onze samenleving.<br />

Veel voortijdige schoolverlaters<br />

Het aantal voortijdige schoolverlaters in <strong>Nederland</strong> is relatief hoog vergeleken met de<br />

referentielanden, hoewel recente cijfers een daling <strong>van</strong> het <strong>Nederland</strong>se percentage<br />

laten zien. Voortijdig schoolverlaten is een slechte zaak; iemands kansen op de arbeidsmarkt<br />

zijn immers in het algemeen beter bij een hoger opleidingsniveau. Lange tijd is<br />

het niveau <strong>van</strong> de startkwalificatie als minimaal streefniveau gehanteerd. Er zijn echter<br />

geen aanwijzingen dat de startkwalificatie ook echt een duidelijke grens aangeeft tussen<br />

kansrijk en kansarm. Daarom is meer aandacht nodig voor scholingstrajecten onder en<br />

boven het niveau <strong>van</strong> de startkwalificatie, en voor mogelijkheden <strong>van</strong> leren na de leerplichtige<br />

leeftijd (een leven lang leren). In dit verband pleit de raad in zijn advies Tot hier<br />

en nu verder (2004i) onder meer voor mogelijkheden om branchediploma’s en rele<strong>van</strong>te<br />

(werk)ervaringen te erkennen en te verbinden met het officiële stelsel <strong>van</strong> onderwijsdiploma’s.<br />

Een dergelijke benadering past beter bij de ontwikkelingen binnen onze kennissamenleving<br />

en op de arbeidsmarkt dan een eenzijdige gerichtheid op een startkwalificatie.<br />

Onvoldoende differentiatie in het hoger onderwijs<br />

Naarmate onze samenleving meer een kennissamenleving wordt, neemt het belang <strong>van</strong><br />

hogere opleidingsniveaus toe. <strong>Nederland</strong> kent weinig echte topscoorders in het hoger<br />

116 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


onderwijs, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Angelsaksische landen. Differentiatie aan<br />

de bovenkant kan dit verhelpen. Dan wordt ook de Lissabon-doelstelling om tot meer<br />

hogeropgeleiden te komen wellicht beter haalbaar. Er worden al verschillende initiatieven<br />

op dat gebied genomen, maar er is meer nodig.<br />

Onvoldoende bèta’s in het hoger onderwijs<br />

Een andere Lissabon-doelstelling waarop <strong>Nederland</strong> slecht scoort is het aantal afgestudeerden<br />

in bèta en techniek, en met name het aandeel <strong>van</strong> vrouwen hierin. Het feit dat<br />

technisch opgeleiden vaak breed inzetbaar zijn op de arbeidsmarkt, wordt als meerwaarde<br />

<strong>van</strong> technische opleidingen gezien. Het relatief lage aantal bèta’s in <strong>Nederland</strong> is<br />

des te opmerkelijker, omdat <strong>Nederland</strong>se middelbare scholieren wel goed scoren in wisen<br />

natuurkunde. Als verklaring wordt aangedragen dat technische studies relatief zwaar<br />

zijn en toch slechts een gemiddelde beloning op de arbeidsmarkt opleveren. Ook speelt<br />

waarschijnlijk beeldvorming over de sfeer op een technische opleiding een rol. Het algemene<br />

beeld is immers dat een bètastudent weliswaar technisch begaafd is, maar verder<br />

enkel en alleen in techniek geïnteresseerd is en slechte sociale vaardigheden heeft (in<br />

spreektaal: een ‘nerd’ is).<br />

4.1.3 Conclusie in relatie tot de maatschappelijke verwachtingen<br />

<strong>De</strong> verschillende gegevens overziend en wetende dat meer gegevens wellicht het beeld<br />

kunnen nuanceren, is de raad <strong>van</strong> mening dat het <strong>Nederland</strong>se onderwijs internationaal<br />

gezien redelijk goede prestaties levert. <strong>De</strong> goede gemiddelde toetsprestaties geven aan<br />

dat het <strong>Nederland</strong>se onderwijs er in het algemeen voldoende in slaagt om leerlingen<br />

en studenten (meetbare) vaardigheden om maatschappelijk te functioneren bij te brengen.<br />

Daar staat tegenover dat er nog te weinig aandacht is voor aspecten <strong>van</strong> socialisatie<br />

zoals onze culturele identiteit. Ook laten de prestaties aan de onder- en bovenkant te<br />

wensen over: te veel mensen verlaten het onderwijs zonder startkwalificatie en aan de<br />

bovenkant worden talenten nog onvoldoende uitgedaagd. Verder ontbreekt het aan kennis<br />

over de effectiviteit <strong>van</strong> onderwijsbeleid en is er een gering blijvend animo voor het<br />

leraarsberoep.<br />

<strong>Nederland</strong> heeft terecht de ambitie de prestaties <strong>van</strong> het onderwijsstelsel (verder) te verbeteren.<br />

Immers, de samenleving verwacht veel <strong>van</strong> het onderwijs. Het onderwijs moet<br />

een krachtige motor vormen voor de economie én een bijdrage leveren aan de oplossing<br />

<strong>van</strong> een veelheid aan maatschappelijke vraagstukken, soms met grote urgentie. Het<br />

gemiddelde opleidingsniveau <strong>van</strong> de bevolking zal verder moeten stijgen en een toenemend<br />

aandeel zal hoogopgeleid moeten zijn. In onze kenniseconomie hebben hoogopgeleiden<br />

relatief betere kansen. Daarom zal het initiële onderwijs zo scherp mogelijk met<br />

talenten dienen om te gaan. Tegelijkertijd is het voor het realiseren <strong>van</strong> het ideaal <strong>van</strong><br />

een leven lang leren noodzakelijk, dat er een certificatiesystematiek is en dat er voldoende<br />

informatie is over het aanbod.<br />

Om dit alles waar te maken, is onderwijsbeleid nodig dat de zwakke punten <strong>van</strong> het stelsel<br />

verbetert en de sterke punten behoudt, versterkt en uitbreidt. Om aan de maatschappelijke<br />

verwachtingen aan het onderwijs te voldoen, zijn in ieder geval de volgende punten<br />

essentieel.<br />

• Meer en gedifferentieerd investeren. Om de topambities <strong>van</strong> de kenniseconomie<br />

waar te kunnen maken, is het nodig om meer en gedifferentieerd te investeren<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

117


in het onderwijs. <strong>De</strong> raad legt daarbij prioriteit bij investeringen in zowel de<br />

onderkant als de bovenkant <strong>van</strong> elk onderwijstype.<br />

• Aandacht voor de culturele identiteit. Er dient meer aandacht te zijn voor de<br />

socialisatietaak <strong>van</strong> het onderwijs, waaronder met name ook voor een ‘canon’<br />

<strong>van</strong> onze cultuur en geschiedenis.<br />

• Leraar als spil. Het is noodzakelijk om blijvend te investeren in de kwaliteit en<br />

om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de instroom in onderwijsberoepen, en daarbij in het bijzonder aandacht<br />

te besteden aan de belangrijke functie <strong>van</strong> leraren op achter<strong>stand</strong>sscholen.<br />

• Kennisintensivering. Er moet meer kennis over effecten <strong>van</strong> onderwijs en onderwijsbeleid<br />

worden verzameld en deze kennis dient beter te worden verspreid en<br />

benut.<br />

<strong>De</strong> raad werkt in de volgende paragraaf zijn advisering op deze punten verder uit.<br />

4.2 Vier adviezen<br />

Advies 1: Topambities vereisen meer en gedifferentieerde investeringen<br />

In het kader <strong>van</strong> de Europese Lissabon-doelstellingen heeft <strong>Nederland</strong> de ambitie om<br />

zich in 2010 op het terrein <strong>van</strong> de kenniseconomie met de Europese top te kunnen meten.<br />

Aangezien onderwijs de motor <strong>van</strong> de kenniseconomie is, moet <strong>Nederland</strong> meer<br />

investeren in het opleidingsniveau <strong>van</strong> de bevolking om deze ambitie te verwezenlijken.<br />

<strong>De</strong> raad sluit zich daarom aan bij het pleidooi <strong>van</strong> het Innovatieplatform voor meer publieke<br />

en private investeringen in het onderwijs. 300<br />

In de strijd om extra uitgaven moet onderwijs concurreren met grote begrotingsposten<br />

zoals gezondheidszorg en sociale zekerheid. Door de vergrijzing lopen de kosten voor<br />

gezondheidszorg in de komende decennia waarschijnlijk verder op, met als risico dat dit<br />

leidt tot bezuinigingen op de uitgaven aan onderwijs. Uitgaven aan onderwijs hebben<br />

echter in veel gevallen een preventief karakter en een hoog maatschappelijke en individueel<br />

rendement. Onderwijsuitgaven zouden daarom vooral als investering in plaats <strong>van</strong><br />

als een kostenpost moeten worden beschouwd. Zo kan worden voorkomen dat bezuinigingen<br />

ten koste gaan <strong>van</strong> rendabele onderwijsuitgaven. Overigens is ook al een beweging<br />

in die richting zichtbaar. Zo is in het kader <strong>van</strong> de Interdepartementale Commissie<br />

voor Economische Structuurversterking onlangs ook een fonds voor de kennisinfrastructuur<br />

ingesteld (ICES-KIS), naast investeringsfondsen voor ruimtelijke infrastructurele projecten.<br />

301 In 2005 zal de raad een advies uitbrengen over de mogelijkheden <strong>van</strong> een grotere<br />

verscheidenheid aan financieringsvormen voor het onderwijs.<br />

Wat betreft de wenselijke hoogte <strong>van</strong> investeringen in het onderwijs merkt de raad op,<br />

dat het op het eerste gezicht misschien zinvol lijkt om de onderwijsuitgaven te koppelen<br />

aan de ontwikkeling <strong>van</strong> de welvaart (uitgaven als percentage <strong>van</strong> het bbp). Dit is echter<br />

in tegenspraak met de investeringsgedachte, die onderwijsuitgaven juist minder conjunctuurgevoelig<br />

moet maken. Het is in dat verband ver<strong>stand</strong>iger om te kijken naar de reële<br />

onderwijsuitgaven per leerling of student en die op een goed peil te brengen en te houden.<br />

300 Wijffels & Grosfeld, 2004.<br />

301 Zie www.minocw.nl/ices/.<br />

118 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


<strong>De</strong> raad hecht bij de besteding sterk aan het geven <strong>van</strong> prioriteit aan investeringen in de<br />

leraar (zie advies 3) en, wat betreft leerlingen en studenten, aan investeringen in zowel<br />

de onderkant als de bovenkant <strong>van</strong> de verschillende onderwijstypes. Wat betreft leerlingen<br />

en studenten moet het onderwijs meer maatwerk bieden, niet alleen door aan te<br />

sluiten bij verschillen in leerstijlen, interesses, enzovoort, maar ook nadrukkelijk bij verschillen<br />

in niveau. Aan de onderkant gaat het om het verbeteren <strong>van</strong> de toegankelijkheid<br />

<strong>van</strong> het onderwijs voor zwakkere leerlingen via achter<strong>stand</strong>enbeleid en de aanpak<br />

<strong>van</strong> schooluitval. Aan de bovenkant gaat het erom een uitdaging te bieden voor getalenteerde<br />

leerlingen en de doorstroom naar hoger onderwijs te stimuleren. Wat betreft de<br />

niveaudifferentiatie aan de bovenkant is er met name in het basisonderwijs en het hoger<br />

onderwijs nog winst te boeken.<br />

Het ambitieniveau voor onderwijs dient hoog te liggen; de subtop is niet voldoende.<br />

Prioriteit zou moeten liggen bij uitbreiding <strong>van</strong> voor- en vroegschoolse educatie, extra<br />

binnen- en buitenschools aanbod voor getalenteerden in het basisonderwijs, mogelijkheden<br />

voor certificaten voor mbo-leerlingen onder niveau 1, tussenvoorzieningen tussen<br />

mbo en hbo, meer differentiatie in het hoger onderwijs, meer aandacht voor bètaopleidingen,<br />

en meer aandacht voor de positie <strong>van</strong> laaggeschoolden in relatie tot een leven<br />

lang leren. 302 Onlangs heeft de Europese High Level Group het belang <strong>van</strong> een leven<br />

lang leren benadrukt voor de noodzakelijke verhoging <strong>van</strong> de arbeidsmarktparticipatie<br />

<strong>van</strong> oudere werknemers binnen de context <strong>van</strong> een vergrijzende beroepsbevolking. 303<br />

Om aan de bovenkant <strong>van</strong> het hoger onderwijs maatwerk te kunnen bieden, is meer differentiatie<br />

gewenst. Selectie is daarbij een voor de hand liggend instrument, maar niet<br />

geheel zonder risico. Zo is het de vraag of selectie aan de poort niet ten koste gaat <strong>van</strong><br />

het civiele effect <strong>van</strong> diploma’s. Bovendien hebben zowel examencijfers als andere toelatingstests<br />

een beperkte voorspellende waarde voor verder studiesucces. Een alternatief<br />

met mogelijk minder bijwerkingen is selectie na de poort, bijvoorbeeld aan het begin<br />

<strong>van</strong> de studie via een bindend studieadvies en bij de toelating tot een honoursprogramma.<br />

Naarmate de differentiatie toeneemt, zal dit het debat over selectie ook doen veranderen.<br />

In 2005 zal de raad advies uitbrengen over de mogelijkheden om de EU-doelstelling<br />

<strong>van</strong> 50% hogeropgeleiden te realiseren.<br />

Advies 2: aandacht voor de ‘canon’ als uiting <strong>van</strong> onze culturele<br />

identiteit<br />

Het tweede punt waarop de raad in zijn advisering wijst, is de noodzaak meer aandacht<br />

te besteden aan de socialisatietaak <strong>van</strong> het onderwijs, waaronder met name ook aandacht<br />

voor onze culturele identiteit. Twee belangrijke componenten daar<strong>van</strong> zijn de bijdrage<br />

<strong>van</strong> het onderwijs aan een moderne invulling <strong>van</strong> burgerschap en de bijdrage aan<br />

de overdracht en verdere ontwikkeling <strong>van</strong> het cultureel erfgoed. Eerder heeft de raad al<br />

een verkenning en twee adviezen over burgerschap uitgebracht. 304 <strong>De</strong> daarin aangegeven<br />

richting wil de raad doortrekken naar een meer inhoudelijke invulling. <strong>De</strong> raad wil<br />

namelijk de rele<strong>van</strong>tie <strong>van</strong> het onderwijs voor de samenleving versterken door te komen<br />

tot een nieuwe ‘canon’ voor het onderwijs. Hierbij gaat het om die waardevolle onderde-<br />

302 Zie voor dat laatste ook <strong>Onderwijsraad</strong>, 2003i.<br />

303 High Level Group (chaired by Wim Kok), 2004.<br />

304 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2002g, 2003g, 2004e.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

119


len <strong>van</strong> onze cultuur en geschiedenis die we via het onderwijs nieuwe generaties willen<br />

meegeven.<br />

<strong>De</strong> canon is <strong>van</strong> belang voor de gehele samenleving, dus niet alleen voor een elitaire<br />

groep. Ook is de canon zowel conserverend als vernieuwend <strong>van</strong> aard. <strong>De</strong> canon is een<br />

keuze uit wat we de moeite waard vinden en waaraan we ons willen spiegelen, en biedt<br />

ook ruimte voor vernieuwing. <strong>De</strong> raad kan zich dan ook in hoofdlijnen vinden in de volgende<br />

opvatting <strong>van</strong> Doorman: “<strong>De</strong> vraag blijft dus, of je de canon als leidend beginsel<br />

in het onderwijs op moet geven, en daarmee de identiteit <strong>van</strong> onze gedeelde cultuur,<br />

dan wel dat je het gesprek, zo niet het gevecht met die canon aangaat, zonder echter<br />

het principe <strong>van</strong> de canon te loochenen en onze kinderen niets meer te leren over de<br />

monumenten en hoogtepunten uit het verleden. Niet het principe <strong>van</strong> de canon, maar<br />

haar inhoud dient ter discussie te staan. En dat met die inhoud ook de waarden <strong>van</strong> de<br />

eigen cultuur ter discussie staan, is winst: het onderstreept dat de canon de context<br />

biedt voor het onvermijdelijke debat over culturele identiteit en diversiteit.” 305<br />

<strong>De</strong> raad ziet de canon als bestaande uit drie nauw verbonden onderdelen: een geheel<br />

<strong>van</strong> inhouden, een argumentatie bij deze inhouden en een methode om tot periodieke<br />

bijstelling <strong>van</strong> de inhouden en de argumentatie te komen. Het gaat dus niet alleen om de<br />

inhouden, <strong>van</strong> belang zijn evenzeer de argumentatie en de periodieke veranderingen <strong>van</strong><br />

de canon. <strong>De</strong> canon is geen permanent gegeven, ze is eerder een permanent en goed<br />

gestructureerd debat.<br />

<strong>De</strong> raad stelt voor de canon uit te drukken in leerinhouden, die aangeven wat de samenleving<br />

de moeite waard vindt om door te geven aan en verder op te bouwen met volgende<br />

generaties. <strong>De</strong> tot<strong>stand</strong>koming <strong>van</strong> de canon omvat een aantal stappen. In eerste<br />

instantie worden de verschillende georganiseerde leer- en kennisdomeinen onderscheiden,<br />

vervolgens worden binnen deze domeinen deskundigen benaderd om het belang<br />

aan te geven <strong>van</strong> mogelijke bijdragen aan de canon. Dat belang wordt omschreven in<br />

termen <strong>van</strong> inhoud (wat?) en argumentatie (waarom?). <strong>De</strong> verschillende bijdragen worden<br />

op elkaar afgestemd en geharmoniseerd. Daarna vindt een (her)formulering plaats in termen<br />

<strong>van</strong> leerinhouden. Vervolgens vindt een indeling plaats in drie lagen. <strong>De</strong> eerste laag<br />

betreft dat deel <strong>van</strong> de canon dat direct in het onderwijs aan bod komt. <strong>De</strong> tweede laag<br />

kan door leraren en docenten en door leerlingen en studenten op eigen initiatief aan de<br />

orde worden gesteld in het onderwijs. <strong>De</strong> derde laag omvat dat deel <strong>van</strong> de canon dat<br />

nationaal <strong>van</strong> belang wordt geacht, maar niet of nog niet in het onderwijs opgenomen<br />

kan worden; daarbij dient bedacht te worden dat onderwijsinstellingen niet de enige plek<br />

zijn waar mensen iets leren. <strong>De</strong>ze aanpak zal <strong>van</strong> tijd tot tijd herhaald moeten worden<br />

om de canon bij te stellen.<br />

Om de canon in leerinhouden uit te drukken zullen die leergebieden, vakken en disciplines<br />

die in eerste instantie met de canon geassocieerd worden, daaraan een bijdrage<br />

moeten leveren. Het is duidelijk dat de leerinhouden <strong>van</strong> de canon naar voren komen in<br />

onderdelen <strong>van</strong> het taalonderwijs (waaronder literatuur), geschiedenis, wereldoriëntatie,<br />

maatschappijleer, cultuur en kunstzinnige vorming, en wetenschapsontwikkeling. Maar<br />

ook leerinhouden in de sfeer <strong>van</strong> geografie en techniek kunnen tot de canon gaan behoren.<br />

Het kwetsbare en gevoelige landschap <strong>van</strong> de Beemster is een combinatie <strong>van</strong> techniek,<br />

geografie en cultuur en is in ieder geval al door de Unesco erkend als behorend tot<br />

de canon.<br />

305 Doorman, 2004.<br />

120 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


Een formulering <strong>van</strong> de canon in leerinhouden wil overigens niet zeggen dat al deze leerinhouden<br />

ook moeten zijn voorgeschreven in het onderwijs. Voor een deel zal de canon<br />

tot uitdrukking komen in kerndoelen en examenprogramma’s. <strong>De</strong> canon is echter breder<br />

– zowel inhoudelijk als qua betrokken onderwijssoorten – dan deze expressie. <strong>De</strong> canon<br />

omvat zoals gezegd meerdere lagen: een laag <strong>van</strong> inhouden die in kerndoelen en examenprogramma’s<br />

naar voren komt, een laag <strong>van</strong> inhouden die een leidraad biedt voor<br />

het onderwijs buiten het kerncurriculum en een laag die verder strekt dan het onderwijs.<br />

Dit geeft tevens aan hoe de raad de canon ziet in relatie tot de bevoegdheden <strong>van</strong> de<br />

Minister. <strong>De</strong> Minister stelt die onderdelen <strong>van</strong> de canon vast die in kerndoelen en examenprogramma’s<br />

naar voren komen. Wat betreft de andere twee lagen <strong>van</strong> de canon<br />

heeft de Minister geen wettelijke bevoegdheid; wel kan de Minister – ook <strong>van</strong>wege de<br />

onderlinge verbondenheid <strong>van</strong> de lagen <strong>van</strong> de canon – het geheel als een belangrijke<br />

nationale streefrichting en richtsnoer aan het onderwijsveld ter beschikking stellen.<br />

Advies 3: Meer investeren in beroepen in het onderwijs<br />

Onderwijsgevenden worden geacht de verwachtingen <strong>van</strong> de maatschappij waar te<br />

maken. Daarom zijn blijvende investeringen in onderwijsberoepen <strong>van</strong> groot belang.<br />

Daarbij is extra aandacht nodig voor onderwijsgevenden op achter<strong>stand</strong>sscholen.<br />

Om te beginnen moet gewerkt worden aan het imago <strong>van</strong> het leraarschap. Er bestaan<br />

hiertoe al uiteenlopende initiatieven, zoals de verkiezing <strong>van</strong> vakkanjers en <strong>van</strong> de beste<br />

leraar. 306 Imago en werving gaan daarbij prima samen, zoals de advertentie <strong>van</strong> OCW op<br />

de dag <strong>van</strong> de leraar (8 oktober 2004) laat zien. <strong>De</strong>ze lijn verdient navolging. Zo wordt<br />

de basis gelegd voor maatschappelijke erkenning voor degenen die in het onderwijs<br />

werken. <strong>De</strong> raad stelt voor na te gaan of wervingscampagnes naar schooltype gedifferentieerd<br />

kunnen worden. Specifieke facetten – zoals bijvoorbeeld lesgeven op een achter<strong>stand</strong>sschool,<br />

het werken met begaafde jongeren – kunnen zo naar voren worden<br />

gehaald als een extra uitdaging voor mensen die maatschappelijk iets willen betekenen.<br />

Voor de uitvoering <strong>van</strong> een dergelijke campagne zou de minister kunnen denken aan<br />

samenwerking met andere sectoren en ministeries.<br />

Onderwijsgevenden verdienen ook rechtstreekse steun. Lesgeven is niet overal gelijk,<br />

een leraar op een ‘zwarte’ vmbo-school heeft een zwaardere taak dan bijvoorbeeld een<br />

leraar op een ‘witter’ gymnasium. Tegenover deze zwaardere functie behoort de mogelijkheid<br />

<strong>van</strong> een hogere beloning te staan. <strong>De</strong> raad is daarom verheugd dat de minister<br />

onlangs structurele middelen beschikbaar gesteld heeft om leraren in het vmbo en het<br />

praktijkonderwijs extra te belonen. 307<br />

Daarnaast dienen scholen en overheid samen te zorgen voor een verbetering <strong>van</strong> de condities<br />

waaronder leraren hun werk uitvoeren. Daarvoor is allereerst voldoende aandacht<br />

voor scholing en opleiding nodig, zowel voor goed initieel onderwijs als voor bij- en<br />

nascholing op scholen en in onderwijsteams. <strong>De</strong> raad heeft in een eerder advies aangegeven<br />

dat het huidige opleidingenstelsel voor onderwijsgevenden niet meer voldoet.<br />

306 Ook kan <strong>van</strong> andere landen worden geleerd; denk aan de jaarlijkse uitreiking <strong>van</strong> Teaching Awards in Engeland, die op primetime<br />

op televisie worden uitgezonden (zie www.teachingawards,com).<br />

307 Structureel wordt hierdoor 8,4 miljoen euro beschikbaar gesteld. Een gemiddelde school (1,000 leerlingen) ont<strong>van</strong>gt 20.000<br />

euro voor dit doel, en mag zelf bepalen voor welke resultaten de leraren worden beloond (Convenant beloningsdifferentiatie<br />

VMBO, www.minocw.nl, 16/12/2004).<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

121


Daarom moet met spoed verder gewerkt worden aan de vernieuwing hier<strong>van</strong>. 308 Daarbij<br />

kunnen een aantal aandachtspunten worden genoemd.<br />

• <strong>De</strong> aanpassing <strong>van</strong> de opleiding aan de vraag <strong>van</strong> scholen en aankomende leraren.<br />

• Het inspelen op taak- en functiedifferentiatie en de daarvoor benodigde nieuwe<br />

competenties, kennis en vaardigheden.<br />

• Samenwerking <strong>van</strong> lerarenopleidingen met scholen bij het vormgeven <strong>van</strong> het<br />

aanbod.<br />

• Scholing specifiek gericht op achter<strong>stand</strong>sscholen, bijvoorbeeld als specialisme<br />

in de opleiding tot leraar. Het gaat dan onder meer om kennis over verschillende<br />

culturen en het omgaan met probleemgedrag en persoonlijke problemen.<br />

• Een verdere uitbouw <strong>van</strong> het integraal personeelsbeleid <strong>van</strong> onderwijsinstellingen.<br />

In elk geval dient competentiegericht scholingsbeleid hier deel <strong>van</strong> uit te<br />

maken en zou taak- en functiedifferentiatie ook aan de ‘bovenkant’ moeten worden<br />

uitgewerkt, bijvoorbeeld door promotiefaciliteiten en seniorfuncties voor<br />

leraren.<br />

Ook steun in de omgang met probleemgedrag en persoonlijke problemen <strong>van</strong> deelnemers<br />

draagt bij aan goede werkcondities voor leraren. Eerder heeft de raad gepleit om<br />

scholen de instrumenten te geven om voldoende steun <strong>van</strong> externe instanties (jeugdzorg,<br />

maatschappelijk werk) te kunnen ont<strong>van</strong>gen. 309 Een uitvoeringsteam, bestaande uit<br />

vertegenwoordigers <strong>van</strong> de school en deskundigen <strong>van</strong> buiten, lijkt hiertoe een geëigend<br />

instrument. Om de onderhandelingspositie <strong>van</strong> de school en de leraar ten opzichte <strong>van</strong><br />

externe instanties te versterken, stelde de raad eerder voor de uitvoeringsteams te laten<br />

bekostigen op basis <strong>van</strong> trekkingsrechten. Dat wil zeggen dat het onderwijs aanspraak<br />

kan maken op de inzet <strong>van</strong> deskundigen (kinderpsychiater, wijkagent, jeugdpsycholoog)<br />

voor een aantal uren per afgesproken periode. Dit is een vergaand advies, maar eerste<br />

stappen in deze richting zouden al gezet kunnen worden. <strong>De</strong> raad adviseert te beginnen<br />

met trekkingsrechten voor scholen in achter<strong>stand</strong>swijken. Overigens is ook schoolbeleid<br />

op het gebied <strong>van</strong> burgerschap <strong>van</strong> belang. Burgerschapsvorming omvat namelijk ook<br />

helder beleid omtrent de handhaving <strong>van</strong> schoolregels en basisnormen over gedrag. Dit<br />

kan de leraar een steun in de rug zijn bij het omgaan met moeilijke leerlingen.<br />

Ten slotte verbeteren de werkcondities <strong>van</strong> onderwijsgevenden wanneer de regeldruk<br />

vermindert en het toezicht sober en selectief is. <strong>De</strong> verantwoordingsplicht die gepaard<br />

gaat met autonomievergroting mag niet ten koste gaan <strong>van</strong> het primaire proces. 310 Het<br />

overheidsbeleid is al enige tijd gericht op het realiseren hier<strong>van</strong>. Een kanttekening is<br />

dat het ervaren <strong>van</strong> regeldruk door betrokkenen niet per se betekent dat er echt weinig<br />

eigen bewegingsruimte is. <strong>De</strong> raad sluit zich daarom aan bij het WRR-advies aan scholen<br />

en leraren: zet een eigen koers uit en ga aan de slag met het herontwerpen <strong>van</strong> het<br />

onderwijs en het bijbehorende personeelsbeleid. Zo kunnen scholen straks concreet aangeven<br />

waar de regelgeving wringt.<br />

308 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2003h; zie ook Coonen, 2005.<br />

309 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004d.<br />

310 <strong>Onderwijsraad</strong>, 2004c. Ook de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2004) wijst hierop.<br />

122 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


Advies 4: Kennisintensivering<br />

Zowel de onderwijspraktijk als het onderwijsbeleid en de samenleving zouden kennis<br />

over onderwijs beter kunnen benutten. Er zijn al verschillende aanzetten om deze zogenoemde<br />

kennisfunctie te verbeteren.<br />

Kennisintensivering onderwijspraktijk<br />

<strong>De</strong> raad wees in zijn advies Kennis <strong>van</strong> onderwijs (2003d) al op de haperende relatie tussen<br />

onderwijsonderzoek en onderwijspraktijk. Om die relatie te verbeteren moet er bij<br />

kennisontwikkelaars meer aandacht zijn voor implementatie. Dit kan onder meer door de<br />

eisen voor praktijkrele<strong>van</strong>tie <strong>van</strong> wetenschappelijk onderzoek nader te operationaliseren<br />

en de mate waarin daaraan voldaan wordt te monitoren en evalueren. Overeenkomstig<br />

recente ontwikkelingen in de gezondheidszorgsector zouden ook voor de onderwijssector<br />

duidelijkere praktijkgerichte criteria moeten worden ontwikkeld (als aanvulling op<br />

wetenschappelijke criteria). Verder zou vraagsturing gestimuleerd moeten worden, zodanig<br />

dat onderwijsinstellingen als opdrachtgever <strong>van</strong> kennisontwikkeling de praktijkgerichtheid<br />

kunnen beïnvloeden. Tot slot zijn stimuleringsbudgetten nodig voor initiatieven<br />

<strong>van</strong> kennisontwikkelaars, intermediairs en onderwijspraktijk om gezamenlijke kennisgemeenschappen<br />

te vormen rond bepaalde kennisgebieden.<br />

Kennismanagement <strong>van</strong> onderwijsinstellingen kan onder meer worden gestimuleerd<br />

met faciliteiten voor leraren die zich binnen de schoolorganisatie tot interne kennisontwikkelaar<br />

willen ontwikkelen en/of in een kennisgemeenschap willen participeren. Een<br />

voorbeeld is het instellen <strong>van</strong> een onderzoeksbeurs voor leraren die onderzoek willen<br />

verrichten. Het kennismanagement kan ook een impuls krijgen door stimulansen en faciliteiten<br />

voor initiatieven om in en tussen scholen kenniskringen te vormen: extra investeringen<br />

in bijvoorbeeld computers, internetaansluitingen en inhoudelijke kennisgerichte<br />

webmasterondersteuning.<br />

Kennisintensivering onderwijsbeleid<br />

Het is ongeveer duidelijk waar <strong>Nederland</strong>, internationaal gezien, goed in is en waarin<br />

niet zo goed. Waarom we ergens wel of niet goed zijn, is minder duidelijk. Die kennis is<br />

<strong>van</strong> groot belang, willen we zwakke punten kunnen wegwerken en sterke punten behouden.<br />

Daarom zou <strong>Nederland</strong> in ieder geval een belangrijke initiator en participant moeten<br />

zijn in vergelijkend onderzoek op dit terrein. <strong>Nederland</strong> doet in dit opzicht al veel en het<br />

is zaak dat te handhaven.<br />

Wat betreft het achterhalen <strong>van</strong> de effecten <strong>van</strong> onderwijsbeleid is er nog een lange weg<br />

te gaan. Om te voorkomen dat het achteraf onduidelijk is of een beleidsmaatregel tot de<br />

gewenste effecten heeft geleid, behoort de invoering <strong>stand</strong>aard gepaard te gaan met een<br />

deugdelijk opgezet evaluatieplan, waarin de doelstellingen helder worden omschreven.<br />

Daarbij moet ook worden aangegeven op welke wijze er geëvalueerd zal worden, en bij<br />

welke mate <strong>van</strong> effect de maatregel wel of niet als succesvol zal worden bestempeld. <strong>De</strong><br />

raad acht experimenteel onderzoek (met een controlegroep) naar de effecten <strong>van</strong> onderwijsvernieuwingen<br />

en beleidsmaatregelen de beste wijze <strong>van</strong> evalueren. Bij gebrek aan<br />

mogelijkheden voor een zuiver experiment kan een quasi-experimentele opzet gekozen<br />

worden. Daarbij kan bijvoorbeeld gebruikgemaakt worden <strong>van</strong> bestaande drempels in<br />

de regelgeving, zoals een minimumpercentage achter<strong>stand</strong>sleerlingen voor het in aanmerking<br />

komen voor subsidie. Achteraf kan dan worden vastgesteld of dit geleid heeft<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

123


tot een verschil in uitkomsten tussen scholen net boven en scholen onder de drempel.<br />

Kortom, beleidsmakers zouden bij het ontwerpen <strong>van</strong> beleid al rekening moeten houden<br />

met de wijze <strong>van</strong> evalueren en het meten <strong>van</strong> effecten. Daarnaast kan gedacht worden<br />

aan de oprichting <strong>van</strong> een onafhankelijk bureau, dat dit experimenteel beleidsonderzoek<br />

uitvoert. 311<br />

Kennisintensivering samenleving<br />

Ook de samenleving kan meer gebruikmaken <strong>van</strong> kennis over het onderwijs. <strong>De</strong> bevindingen<br />

<strong>van</strong> onderzoek naar onderwijs en onderwijsbeleid zouden de basis moeten vormen<br />

voor een goede communicatie over de zwakke, maar ook – en misschien zelfs wel<br />

eerder – over de sterke punten <strong>van</strong> het onderwijs. Het <strong>Nederland</strong>se onderwijs presteert<br />

op een aantal punten behoorlijk goed in vergelijking met andere landen, maar toch<br />

domineert in het publieke debat de onvrede over het onderwijs. Goede communicatie<br />

kan voorkómen dat sterke punten in de publieke opinie onterecht als zwakke punten<br />

worden aangemerkt.<br />

<strong>De</strong> ‘mediacratie’ gebruikt af en toe op een ogenschijnlijk willekeurige manier facetten<br />

<strong>van</strong> het onderwijs. Dat komt een afgewogen beeld <strong>van</strong> het onderwijs niet ten goede. In<br />

het besef dat een imago zich niet zo eenvoudig laat verbeteren en dat stapjes klein zullen<br />

zijn, stelt de raad voor dat de minister een communicatiestrategie laat ontwikkelen<br />

voor het onderwijs, die uiteraard de zwakke, maar ook de sterke punten en de mechanismen<br />

die daartoe leiden (naar onze huidige kennis) inzichtelijk maakt. Dit kan een gunstig<br />

effect hebben op de beeldvorming <strong>van</strong> het onderwijs. <strong>De</strong> raad pleit voor een communicatiestrategie<br />

waarmee verschillende doelgroepen bereikt worden en waarin wordt deelgenomen<br />

door maatschappijvertegenwoordigers, voor wie onderwijs immers <strong>van</strong> levensbelang<br />

is.<br />

Onderwijs is een zaak <strong>van</strong> de hele samenleving en een afgewogen oordeel over onderwijs<br />

vraagt om een goed geïnformeerde samenleving. Dat is niet alleen – en wellicht niet<br />

in de eerste plaats – een zaak <strong>van</strong> de minister. Onderwijsinstellingen, <strong>van</strong> basisschool<br />

tot universiteit, kunnen zelf ook iets doen aan kennisintensieve communicatie over hun<br />

onderwijs met de direct- en indirectbelanghebbenden.<br />

311 Zoals gesuggereerd door Kooreman (2004).<br />

124 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


Literatuur<br />

Beer, P. de & Jakson, J. (2002). Lofzang op het individualisme. NRC Handelsblad, 28 september<br />

2002.<br />

Berg, M.J.M. <strong>van</strong> den (red.) (2000). Onderwijsbeleid sinds de jaren zeventig. <strong>De</strong>n Haag:<br />

<strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

Berkhout, P. (2004). Van bul naar baan. Amsterdam: SEO.<br />

Bhattacharya, J., Currie, J. & Haider, S. (2004). Breakfast of Champions? NBER Working Paper<br />

10608.<br />

Bishop, J.H. (1995). The Impact of Curriculum-Based External Examinations on School Priorities<br />

and Student Learning. International Journal of Educational Research, 23(8), 653-752.<br />

Bishop, J. (1996). Signaling, Incentives, and School Organization in France, the Netherlands,<br />

Britain, and the United States. In E.A. Hanushek & D.W. Jorgenson (eds.), Improving America’s<br />

Schools, the Role of Incentives (111-145). Washington D.C.: National Academy Press.<br />

Björklund, A., Edin, P-A, Frederiksson, P. & Krueger, A. (2004). Education, equality, and efficiency<br />

– An analysis of Swedish school reforms during the 1990s. Uppsala: Institute for Labour<br />

Market Policy Evaluation.<br />

Bodengraven, P. <strong>van</strong> (2004). Kans op tussenniveau in hbo toegenomen. Profiel, 13(6), 26-27.<br />

Boerman, P. (1998). <strong>De</strong>centrale besluitvorming en organisatie-effectiviteit. Amsterdam: SCO-<br />

Kohnstamm Instituut.<br />

Boogaard, M., Blok, H., Eck, E. <strong>van</strong> & Schoonenboom, J. (2004). Ander onderwijs, minder leraren?<br />

Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut.<br />

Bouwman, W. (red.)(1997).Youth and History in <strong>Nederland</strong>. <strong>De</strong>n Bosch: KPC-Onderwijs Innovatie<br />

Centrum.<br />

Bruijn, H. de (2004). Meetbaarheid en maakbaarheid, over de perverse gevolgen <strong>van</strong> prestatiemeting.<br />

<strong>De</strong> Academische Boekengids, 45, 9-11.<br />

Bve-raad (2003). Jaarverslag Project MBO plus 2002-2003. <strong>De</strong> Bilt: Bve-raad.<br />

Centraal Bureau voor de Statistiek (2003). Jaarboek Onderwijs 2002. Voorburg/Heerlen: CBS.<br />

Centraal Planbureau (2002). Pijlers onder de kenniseconomie. <strong>De</strong>n Haag: CPB.<br />

Commissie Historische en Maatschappelijke Vorming (2001). Verleden, heden en toekomst.<br />

Enschede: SLO.<br />

Coonen, H. (2005). <strong>De</strong> leraar in de kennissamenleving. Heerlen: Open Universiteit (inaugurale<br />

rede).<br />

Cornelisse-Vermaat, J., Maassen <strong>van</strong> den Brink, H. & Groot, W. (2003). <strong>De</strong> prijs <strong>van</strong> overgewicht.<br />

ESB, 88(4395), 92.<br />

Currie, J. (2001). Early Childhood Education Programs. Journal of Economic Perspectives, 15(2),<br />

213-238.<br />

Dagevos, J., Gijsberts, M. & Praag, C. <strong>van</strong> (2003). Rapportage Minderheden 2003. <strong>De</strong>n Haag: SCP.<br />

Dam, G. ten, Volman, M., Westerbeek, K., Wolfgram, P., Ledoux, G. & Peschar, J. (2003). Sociale<br />

competentie langs de meetlat. Het bestrijden en voorkomen <strong>van</strong> onderwijsachter<strong>stand</strong>. Het<br />

evalueren en meten <strong>van</strong> sociale competentie. <strong>De</strong>n Haag: Transferpunt Onderwijsachter<strong>stand</strong>en.<br />

<strong>De</strong>e, T.S. (2003). Are There Civic Returns to Education? NBER Working Paper 9588.<br />

<strong>De</strong>vine, F. (2004). Class Practices. How parents help their children get good jobs. Cambridge:<br />

University press.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

125


Doorman, M. (2004). Kiekertak en Klotterbooke. Gedachten over de canon (inaugurele rede).<br />

Amsterdam: Amsterdam University Press.<br />

Dunk, H.W. von den (1998). Geschiedenis: wat, waarvoor, voor wie? In P. den Boer & G.W. Muller,<br />

Geschiedenis op school (11-25). Amsterdam: KNAW.<br />

Dyck, M. <strong>van</strong> & Schenning, S. (2002). <strong>De</strong> leerling centraal. ESB, 87(4359), D13-D15.<br />

Eimers, T. & Roelofs, M. (2005). Zicht op een sluitende aanpak: een nieuwe fase in de bestrijding<br />

<strong>van</strong> het voortijdig schoolverlaten. In <strong>Onderwijsraad</strong>, Onderwijs in thema’s. <strong>De</strong>n Haag:<br />

<strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

Esping-Andersen, G., Gallie, D., Hemerijck, A. & Myles, J. (2002). Why We Need a New Welfare<br />

State. Oxford: Oxford university press.<br />

Eijl, P.J. <strong>van</strong>, Wientjes, H., Wolfensberger, M.V.C. & Pilot, A. (2005). Het uitdagen <strong>van</strong> talent in<br />

onderwijs. In <strong>Onderwijsraad</strong>, Onderwijs in thema’s. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

European Commission (2002). Key Data on Education in Europe 2002. Luxembourg: Office for<br />

Official Publications of the European Communities.<br />

Eurostat (2002). Continuing Vocational Training Survey (CVTS2). Luxemburg: Eurostat.<br />

Eurostat (2003a). Labour Force Survey - Principal results 2002 - EU and EFTA countries.<br />

Luxemburg: Eurostat.<br />

Eurostat (2003b). The social situation in the European Union 2003. Luxembourg: Office for Official<br />

Publications of the European Communities.<br />

Eurydice (2004a). Summary sheets on education systems in Europe. Geraadpleegd op 14 april<br />

2004 via de website <strong>van</strong> Eurydice: www.eurydice.org.<br />

Eurydice (2004b). Organisaton of School Time in Europe. Geraadpleegd op 30 augustus 2004 via<br />

de website <strong>van</strong> Eurydice: www.eurydice.org.<br />

Free, C. (2004). <strong>De</strong> lerende mens in de 21ste eeuw. Pamflet tegen de praktijk(en) <strong>van</strong> de huidige<br />

onderwijsvernieuwingen in het BVE-veld. <strong>De</strong>n Bosch: Koning Willem I College.<br />

Galindo-Rueda, F. & Vignoles, A. (2004). The Heterogeneous Effect of Selection in Secondary<br />

Schools: Under<strong>stand</strong>ing the Changing Role of Ability. IZA Discussion Paper 1245, August<br />

2004.<br />

Groot, W. & Maassen <strong>van</strong> den Brink, H. (1997). Scholing en inzetbaarheid <strong>van</strong> oudere werknemers.<br />

ESB, 82(4114), 568-57.<br />

Groot, W. & Maassen <strong>van</strong> den Brink, H. (2000). Overeducation in the labor market: a meta-analysis.<br />

Economics of Education Review, 19, 149-158.<br />

Groot, W. & Maassen <strong>van</strong> den Brink, H. (2002). Marktwerking in het funderend onderwijs. ESB,<br />

87(4305), 548-550.<br />

Groot, W. & Maassen <strong>van</strong> den Brink, H. (2003a). Investeren en Terugverdienen, Kosten en baten<br />

<strong>van</strong> onderwijsinvesteringen. <strong>De</strong>n Haag: SBO.<br />

Groot, W. & Maassen <strong>van</strong> den Brink, H. (2003b). Investeren en Terugverdienen, Inverdien- en welvaartseffecten<br />

<strong>van</strong> onderwijsinvesteringen. <strong>De</strong>n Haag: SBO.<br />

Groot, W. & Maassen <strong>van</strong> den Brink, H. (2004). Per saldo, de rijksbegroting Onderwijs, Cultuur en<br />

Wetenschap 2005 doorgelicht. Geraadpleegd op 12 november 2004 via de website <strong>van</strong> SBO:<br />

www.sboinfo.nl.<br />

Hart, J. de (red.)(2002). Zekere banden. Sociale cohesie, leefbaarheid en veiligheid. <strong>De</strong>n Haag: SCP.<br />

Hartgers, M.I., Herpen, L.W. <strong>van</strong> & Wel, I.W. <strong>van</strong> ’t (1994). Onderwijsindicatoren. Kwartaalschrift<br />

Onderwijsstatistieken, 1994-I, 30-73.<br />

Hartog, J., Oosterbeek, H. & Teulings, C.N. (1993). Age, wage and education in the Netherlands.<br />

In P. Johnson & K. Zimmermann (eds.), Labour markets in ageing Europe. Cambridge:<br />

Cambridge University Press.<br />

Hassink, W.H.J. & Pomp, J.M. (2000). Lerarentekort en lerarenloon. ESB, 85(4263), 536-539.<br />

Heckman, J. (2000). Policies to Foster Human Capital. Research in Economics, 54(1), p. 3-56.<br />

126 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


Herweijer, L. (2004). Allochtone jongeren op weg naar het hoger onderwijs. Th&ma, Tijdschrift<br />

voor Hoger onderwijs & Management, 11(4), 25-29.<br />

Herweijer, L. & Vogels, R. (2004). Ouders over opvoeding en onderwijs. <strong>De</strong>n Haag: Sociaal en<br />

Cultureel Planbureau.<br />

High Level Group (2004). Facing the Challenge: The Lisbon strategy for growth and employment.<br />

Luxemburg: Office for Official Publications of the European Communities.<br />

Honingh, M.E. (2002). ROC’s in de markt; Contractactiviteiten binnen het bve-veld. Amsterdam:<br />

Max Goote Kenniscentrum voor Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie..<br />

Hooge, E.H., Sluis, M.E. <strong>van</strong> der & Vijlder, F.J. de (2004). Stakeholders in beeld. Over instellingen<br />

voor beroepsonderwijs en hun stakeholders en over methoden om stakeholders te identificeren<br />

en te positioneren. Amsterdam: Max Goote Kenniscentrum voor Beroepsonderwijs en<br />

Volwasseneneducatie.<br />

Houtkoop, W.A., Velden, R.K.W. <strong>van</strong> der & Brandsma, T.F. (2004). <strong>De</strong> waarde <strong>van</strong> de startkwalificatie.<br />

Amsterdam: Max Goote Kenniscentrum voor Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie.<br />

Hoxby, C. (2000). Peer Effects in the Classroom: Learning from Gender and Race Variation. NBER<br />

Working Paper 7867.<br />

Huizinga, F. & Smid, B. (2004). Vier vergezichten op <strong>Nederland</strong>: productie, arbeid en sectorstructuur<br />

in vier scenario’s tot 2040. <strong>De</strong>n Haag: CPB.<br />

Imants, J. & Veen, K. <strong>van</strong> (2005). Nieuwe typen onderwijspersoneel. In <strong>Onderwijsraad</strong>, Onderwijs<br />

in thema’s. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs (1981). Onderwijsverslag over het jaar 1980. Utrecht: Inspectie <strong>van</strong><br />

het Onderwijs.<br />

Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs (1986). Onderwijsverslag over het jaar 1985. Utrecht: Inspectie <strong>van</strong><br />

het Onderwijs.<br />

Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs (1991). Onderwijsverslag over het jaar 1990. Utrecht: Inspectie <strong>van</strong><br />

het Onderwijs.<br />

Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs (1996). Onderwijsverslag over het jaar 1995. Utrecht: Inspectie <strong>van</strong><br />

het Onderwijs.<br />

Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs (2001). Onderwijsverslag over het jaar 2000. Utrecht: Inspectie <strong>van</strong><br />

het Onderwijs.<br />

Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs (2002). Evaluatie <strong>van</strong> het zij-instroomtraject in het voortgezet onderwijs.<br />

Utrecht: Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs.<br />

Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs (2003). Bekwaam afgerond? Evaluatie startbekwaamheden in opleidingen<br />

leraar basisonderwijs. Utrecht: Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs.<br />

Inspectie <strong>van</strong> het Onderwijs (2004). Onderwijsverslag 2002/2003. Utrecht: Inspectie <strong>van</strong> het<br />

Onderwijs.<br />

Jacobs, B. (2004). The lost race between schooling and technology. <strong>De</strong> Economist, 152(1), 47-78.<br />

Jongbloed, B., Salerno, C. & Huisman, J. (2004). Bekostigd en niet-bekostigd hoger onderwijs: programma’s<br />

en klanten. Enschede: CHEPS.<br />

Karsten, S. & Felix, Ch. (2005). Achter<strong>stand</strong>en- en integratiebeleid. In <strong>Onderwijsraad</strong>, Onderwijs in<br />

thema’s. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

Kolfoort, J.T. (1994). Overheidsuitgaven voor onderwijs. Kwartaalschrift Onderwijsstatistieken,<br />

1994-I, 28-29.<br />

Koning, P., Canton, E., Cornet, M., Pomp, M., Ven, J. <strong>van</strong> de, Venniker, R., Vollaard, B. & Webbink,<br />

D. (2004). Centrale doelen, decentrale uitvoering, over de do’s and don’ts <strong>van</strong> prestatieprikkels<br />

voor semi-publieke instellingen. CPB: <strong>De</strong>n Haag.<br />

Kooreman, P. (2004). <strong>De</strong> gouden beleids<strong>stand</strong>aard. ESB, 89(4444), 81.<br />

Krueger, A.B. & Lindahl, M. (2001). Education for Growth: Why and For Whom? Journal of Economic<br />

Literature, 39(4), 1101-1136.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

127


Kwakman, K. (1999). Leren <strong>van</strong> docenten tijdens de beroepsloopbaan. Studies naar professionaliteit<br />

op de werkplek in het voortgezet onderwijs. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijmegen<br />

(proefschrift).<br />

Lavy, V. (2004). Performance Pay and Teachers’ Effort, Productivity and Grading Ethics. NBER<br />

Working Paper 10622.<br />

Lavy, V. & Schlosser, A. (2004). Targeted Remedial Education for Under-Performing Teenagers:<br />

Costs and Benefits. NBER Working Paper 10575.<br />

Leuven, E. & Oosterbeek, H. (2000). Rendement <strong>van</strong> onderwijs stijgt. In: ESB, 85(4262), 523-524.<br />

Leuven, E., Lindahl, M., Oosterbeek, H. & Webbink, D. (2003). The effect of extra funding for disad<strong>van</strong>taged<br />

students on achievement. SCHOLAR Working Paper 39/03.<br />

Leuven, E., Lindahl, M., Oosterbeek, H. & Webbink, D. (2004). New evidence on the effect of time<br />

in school on achievement. SCHOLAR Working Paper 47/04.<br />

Levene, A. (2004). Lage rapportcijfers voor <strong>Nederland</strong>se schooltijden. Het Financiële Dagblad, 25<br />

september 2004.<br />

Maslowski, R. & Huisman, J. (2005). <strong>De</strong>regulering en autonomievergroting in relatie tot onderwijsvernieuwing<br />

en onderwijsopbrengsten. In <strong>Onderwijsraad</strong>, Onderwijs in thema’s. <strong>De</strong>n Haag:<br />

<strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

Meghir, C. & Palme, M. (2004). Educational Reform, Ability and Family Background. IFS Working<br />

Paper 04/10.<br />

Meijnen, W. (2003). Onderwijsachter<strong>stand</strong>en: een historische schets. In W. Meijnen (red.),<br />

Onderwijsachter<strong>stand</strong>en in basisscholen (9-29). Antwerpen/Apeldoorn: Garant.<br />

Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs & Wetenschappen (1989). Rijkdom <strong>van</strong> het onvoltooide. Uitdagingen voor<br />

het <strong>Nederland</strong>se onderwijs. Zoetermeer: Ministerie <strong>van</strong> O&W.<br />

Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2003a). Kerncijfers 1998-2002. Zoetermeer:<br />

Ministerie <strong>van</strong> OCenW.<br />

Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2003b). Actieplan EU-benchmarks Onderwijs.<br />

<strong>De</strong>n Haag: Ministerie <strong>van</strong> OCW.<br />

Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2004a). Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan<br />

2004. <strong>De</strong>n Haag: Ministerie <strong>van</strong> OCW.<br />

Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2004c). Kerncijfers 1999-2003 OCW. <strong>De</strong>n Haag:<br />

Ministerie <strong>van</strong> OCW.<br />

Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2004d). Kennis in kaart. <strong>De</strong>n Haag: Ministerie<br />

<strong>van</strong> OCW.<br />

Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2004e). Werken aan werk. <strong>De</strong>n Haag: Ministerie<br />

<strong>van</strong> OCW.<br />

Netherlands Quality Agency (2004). Samen scholen: Eindrapport <strong>van</strong> de visitatiecommissie<br />

Tweedegraads Lerarenopleidingen. <strong>De</strong>n Haag: NQA.<br />

Onstenk, J. (2001). Leren voor het leven. Leer- en burgerschapscompetenties in de kwalificatiestructuur.<br />

In F. Blokhuis & K. Visser (red.), Jaarboek Kwalificatiestructuur 2001 (7-22). <strong>De</strong>n<br />

Bosch: CINOP.<br />

Organisation for Economic Co-operation and <strong>De</strong>velopment (1970). Reviews of National policies for<br />

education. Netherlands. Parijs: OECD.<br />

Organisation for Economic Co-operation and <strong>De</strong>velopment (1976). Review of educational policy in<br />

the Netherlands; contours of a future education. Parijs: OECD.<br />

Organisation for Economic Co-operation and <strong>De</strong>velopment (1990). Reviews of National policies for<br />

education. Netherlands. Parijs: OECD<br />

Organisation for Economic Co-operation and <strong>De</strong>velopment (1998). Education at a Glance, OECD<br />

Indicators 1998. Parijs: OECD.<br />

Organisation for Economic Co-operation and <strong>De</strong>velopment (2001a). Education at a Glance, OECD<br />

Indicators 2001. Parijs: OECD.<br />

128 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


Organisation for Economic Co-operation and <strong>De</strong>velopment (2001b). Economics and Finance of<br />

Lifelong learning. Parijs: OECD.<br />

Organisation for Economic Co-operation and <strong>De</strong>velopment (2002). Babies and Bosses: Reconciling<br />

Work and Family Life (volume 1: Australia , <strong>De</strong>nmark and the Netherlands. Parijs: OECD.<br />

Organisation for Economic Co-operation and <strong>De</strong>velopment (2003a). Education at a Glance, OECD<br />

Indicators 2003. Parijs: OECD.<br />

Organisation for Economic Co-operation and <strong>De</strong>velopment (2003b). Student Engagement at<br />

School. Parijs: OECD.<br />

Organisation for Economic Co-operation and <strong>De</strong>velopment (2003c). OECD Science Technology and<br />

Industry Scoreboard 2003. Parijs: OECD.<br />

Organisation for Economic Co-operation and <strong>De</strong>velopment (2003d). Literacy Skills for the World of<br />

Tomorrow – Further Results from PISA 2000. Parijs: OECD/UNESCO-UIS.<br />

Organisation for Economic Co-operation and <strong>De</strong>velopment (2004). Education at a Glance, OECD<br />

Indicators 2004. Parijs: OECD.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (1998). Brief aan de minister <strong>van</strong> OCW d.d. 17 februari 1998. Kenmerk 980123/<br />

237.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (1999). Zeker weten: leer<strong>stand</strong>aarden als basis voor toegankelijkheid. <strong>De</strong>n Haag:<br />

<strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2000a). Aandachtspunten bij dereguleringsbeleid. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2000b). <strong>De</strong>reguleren met beleid. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2001a). Publiek en privaat. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2001b). <strong>De</strong> markt meester? <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2001c). <strong>De</strong> basisvorming: aanpassing en toekomstbeeld. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2002a). Wat scholen vermogen. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2002b). <strong>De</strong> kern <strong>van</strong> het doel. <strong>De</strong>n Haag. <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2002c). Spelenderwijs. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2002d). Vaste grond onder de voeten. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2002e). Toerusten = Uitrusten. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2002f). Vergrijsd maar niet verzilverd. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2002g). Samen leren leven. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2003a). Leren in een kennissamenleving. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2003b). Www.web-leren.nl. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2003c). Leren in samenspel. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2003d). Kennis <strong>van</strong> onderwijs. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2003e). Wat scholen toevoegen. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2003f). Bekostiging hoger onderwijs. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2003g). Onderwijs en burgerschap. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2003h). Een nieuwe kwalificatiestructuur voor het onderwijs. <strong>De</strong>n Haag:<br />

<strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2003i). Werk maken <strong>van</strong> een leven lang leren. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2003j). Een voorwerp <strong>van</strong> aanhoudende zorg. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2004a). Hoger onderwijs: meer kenniswerkers en meer kennisbenutting. <strong>De</strong>n<br />

Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2004b). Ruimte voor nieuwe aanbieders in het hoger onderwijs. <strong>De</strong>n Haag:<br />

<strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2004c). Bureaucratisering in het onderwijs. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2004d). Hoe kan onderwijs meer betekenen voor jongeren? <strong>De</strong>n Haag:<br />

<strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

129


<strong>Onderwijsraad</strong> (2004e). Onderwijs in Europa. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2004f). Koers BVE: doelgericht zelfbestuur. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2004g). Koers VO: nieuw vertrouwen. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2004h). Koers PO: werken aan gezamenlijke doelen. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2004i). Tot hier en nu verder. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2004j). <strong>De</strong>gelijk onderwijsbestuur. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

<strong>Onderwijsraad</strong> (2005). Onderwijs in thema’s. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

Oord, L. <strong>van</strong> & Schieven, P. (2004). Onderwijsmeter 2004. Leusden: Marketresponse.<br />

Oosterbeek, H. & Webbink, D. (2004). Wage effects of an extra year of lower vocational education:<br />

evidence from a simultaneous change of compulsory school leaving age and program length.<br />

SCHOLAR Working Paper 44/04.<br />

Scheffer, P. (2002). Alles <strong>van</strong> waarde moet zich weren. NRC Handelsblad, 21 september 2002.<br />

Sociaal en Cultureel Planbureau (1998). Sociaal en Cultureel Rapport 1998. Rijswijk: SCP.<br />

Sociaal en Cultureel Planbureau (2000). Sociaal en Cultureel Rapport 2000. Rijswijk: SCP.<br />

Sociaal en Cultureel Planbureau (2002). Sociaal en Cultureel Rapport 2002. Rijswijk: SCP.<br />

Sociaal en Cultureel Planbureau (2004a). Sociaal en Cultureel Rapport 2004. <strong>De</strong>n Haag: SCP.<br />

Sociaal en Cultureel Planbureau (2004b). Prestaties <strong>van</strong> de publieke sector. <strong>De</strong>n Haag: SCP.<br />

Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt (2004). Jaarboek 2003: Onderwijsarbeidsmarkt in beeld.<br />

<strong>De</strong>n Haag: SBO.<br />

Smit, F., Driessen, G., Vrieze, G. Van Kuijk, J. & Sleegers, P. (2005). Opvoedings- en op<strong>van</strong>gactiviteiten<br />

<strong>van</strong> scholen in primair en voortgezet onderwijs. In <strong>Onderwijsraad</strong>, Onderwijs in thema’s.<br />

<strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

Smits, N. (2003). Academic specialization choices and academic achievement: prediction and<br />

incomplete data. Amsterdam: Thela Thesis.<br />

Smets, P. & Baarda, R. (2004). Veranderingen aan de grenzen <strong>van</strong> het rijk? Bekostigd en niet bekostigd<br />

hoger onderwijs. <strong>De</strong>n Haag: Smets+ Hover+.<br />

Taakgroep Vernieuwing Basisvorming (2004). Een eigen gezicht voor de onderbouw. Eindadvies.<br />

Zwolle: Taakgroep Vernieuwing Basisvorming.<br />

Torrance, K.A. (1998). Contemporary childhood: parent-child relationships and child culture.<br />

Leiden: DSWO Press.<br />

United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization (1972). Convention concerning the<br />

protection of the world cultural and natural heritage. Parijs: UNESCO.<br />

United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization (2003). Convention for the safeguarding<br />

of the intangible cultural heritage. Parijs: UNESCO.<br />

Valk, H. de & Nimwegen, N. <strong>van</strong> (2003). <strong>De</strong> allochtone bevolking <strong>van</strong> <strong>Nederland</strong>: een uitdaging<br />

voor het onderwijsachter<strong>stand</strong>enbeleid. In W. Meijnen (red.)(2003). Onderwijsachter<strong>stand</strong>en<br />

in basisscholen (31-51). Antwerpen/Apeldoorn: Garant.<br />

Visitatiecommissie leraar basisonderwijs (2003). Moed tot meesterschap (Visitatierapport<br />

Opleiding tot Leraar Basisonderwijs). <strong>De</strong>n Haag: HBO-raad.<br />

Vegt, A.L. <strong>van</strong> der, Studulski, F., e.a. (2004). Kijken door het venster. Onderzoek naar acht jaar<br />

vensterscholen in Groningen. Amsterdam: SWP.<br />

Vught, F.<strong>van</strong> (2004). <strong>De</strong> Academische Reputatierace. Enschede: Universiteit Twente.<br />

Waslander, S. & Hopstaken, H. (2005). Jongleren met publiek-private arrangementen. In<br />

<strong>Onderwijsraad</strong>, Onderwijs in thema’s. <strong>De</strong>n Haag: <strong>Onderwijsraad</strong>.<br />

Waterreus, J.M. (2001). Incentives in secondary education. Amsterdam: Max Goote Kenniscentrum.<br />

Waterreus, J.M. (2003). Lessons in Teacher Pay. Proefschrift Universiteit <strong>van</strong> Amsterdam.<br />

Amsterdam: ICO.<br />

Webbink, H.D. (1999). Student <strong>De</strong>cisions and Consequences. Proefschrift Universiteit <strong>van</strong><br />

Amsterdam. Amsterdam: SEO.<br />

130 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2004). Bewijzen <strong>van</strong> goede dienstverlening. <strong>De</strong>n<br />

Haag: WRR.<br />

Wieringen, A.M.L. <strong>van</strong> & Berghouwer, A.M.R. (2005). Verkennende notities over sociaal kapitaal<br />

en beroepsonderwijs. In A.M.L. <strong>van</strong> Wieringen & W.A. Houtkoop (red.), Ontwerpeisen aan<br />

het beroepsonderwijs. Jaarboek 2003/2004 <strong>van</strong> het Max Goote Kenniscentrum (69-86). <strong>De</strong>n<br />

Haag/Amsterdam: Reed Business Information/Max Goote Kenniscentrum.<br />

Wijffels, H. & Grosfeld, T. (2004). Vitalisering <strong>van</strong> de kenniseconomie (Advies Werkgroep dynamisering<br />

kennis- en innovatiesysteem). <strong>De</strong>n Haag: Innovatieplatform.<br />

Woessman, L. (2003). Schooling resources, Educational Institutions and Student Performance: the<br />

International Evidence. Oxford Bulletin of Economics and Statistics, 65(2), 117-169.<br />

<strong>De</strong> <strong>stand</strong> <strong>van</strong> <strong>educatief</strong> <strong>Nederland</strong><br />

131


132 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


Bijlage 1<br />

Lijst <strong>van</strong> internationale referenten<br />

Bijlage<br />

B.1-133


<strong>De</strong> heer J. Bishop, hoogleraar human resource studies, Cornell University, en directeur <strong>van</strong> de<br />

Educational Excellence Alliance, Verenigde Staten.<br />

Mevrouw I. Bujar, organisatieadviseur bij Het ExpertiseCentrum, <strong>De</strong>n Haag.<br />

Mevrouw J. Costa-Lascoux, hoogleraar en adviseur Centre National de la Recherche Scientifique<br />

(CNRS) in Parijs en lid <strong>van</strong> de Commissie Stasi (over de neutraliteit <strong>van</strong> de overheid).<br />

<strong>De</strong> heer M. Ekholm, directeur generaal <strong>van</strong> het Zweedse ministerie <strong>van</strong> Onderwijs en hoogleraar<br />

onderwijskunde, Karlstad University in Zweden.<br />

<strong>De</strong> heer C. Glenn, hoogleraar onderwijsbeleid. Boston University School of Education, Verenigde<br />

Staten.<br />

Mevrouw A. de Harde-Allais, docent Frans, Oostvaarderscollege, Almere.<br />

Mevrouw D. Kouijzer, medewerker Institut Néerlandais, Parijs.<br />

<strong>De</strong> heer R. <strong>van</strong> Krieken, onderzoeker Scottish Qualifications Authority, Scotland.<br />

<strong>De</strong> heer H. Levin, hoogleraar onderwijseconomie, Teachers College Columbia University, Verenigde<br />

Staten.<br />

<strong>De</strong> heer B. Paulle, docent Engels, Mendelcollege, Haarlem.<br />

Mevrouw M. Ros, docent taalkunde en wiskunde, Gymnasium, Tranås, Zweden.<br />

Mevrouw K. Seashore Louis, hoogleraar onderwijsbeleid en administratie, University of Minnesota,<br />

Minneapolis, Verenigde Staten.<br />

Mevrouw M. Segers, hoogleraar onderwijskunde, Universiteit Leiden en Universiteit Maastricht.<br />

Mevrouw C. Sofer, hoogleraar arbeidseconomie, Université de Parijs 1, Panthéon Sorbonne,<br />

Frankrijk.<br />

<strong>De</strong> heer R. Standaert, hoogleraar onderwijskunde en hoofd afdeling onderwijsontwikkeling <strong>van</strong><br />

het Vlaamse <strong>De</strong>partement <strong>van</strong> Onderwijs, België.<br />

Mevrouw C. <strong>van</strong> de Stege, lid <strong>van</strong> het managementteam <strong>van</strong> College of West Anglia en onderzoeker<br />

aan de Universiteit <strong>van</strong> Leicester, Engeland.<br />

<strong>De</strong> heer C. Tattersall, onderzoeker informatica, Educational Technology Expertise Centre Open<br />

Universiteit <strong>Nederland</strong>.<br />

Mevrouw A. Tornberg, beleidsmedewerker Lärarförbundet (Zweedse Lerarenvakbond), Zweden.<br />

<strong>De</strong> heer R. Vandenberghe, hoogleraar onderwijskunde, KU Leuven, België.<br />

Mevrouw I. Wenzler, inspecteur <strong>van</strong> het onderwijs (Gesamtschule) in Nordrhein Westfalen,<br />

Duitsland.<br />

B.1-134 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


Bijlage 2<br />

Afkortingen<br />

Bijlage<br />

B.2-135


ALL<br />

AOC<br />

bama<br />

bbl<br />

bbp<br />

bol<br />

bsm<br />

bve<br />

CBS<br />

CPB<br />

CPS<br />

CROHO<br />

CWI<br />

ERNAPE<br />

EU<br />

evc<br />

goa<br />

gpa<br />

hbo<br />

HOOP<br />

IALS<br />

ict<br />

ipb<br />

ISCED<br />

ITS<br />

ivbo<br />

IVLOS<br />

KBB<br />

KCE<br />

LNV<br />

LOB<br />

lom<br />

lwoo<br />

mbo<br />

mdgo<br />

mhno<br />

mkb<br />

mlk<br />

mspo<br />

MUB<br />

NT2<br />

NVAO<br />

OESO<br />

OCW<br />

pbm<br />

PISA<br />

RMC<br />

RMO<br />

Adult Literacy and Lifeskills Survey<br />

Agrarisch Opleidingen Centrum<br />

bachelor-master<br />

beroepsbegeleidende leerweg<br />

bruto binnenlands product<br />

beroepsopleidende leerweg<br />

bekostigingsstelsel materieel<br />

beroepsonderwijs en volwasseneneducatie<br />

Centraal Bureau voor de Statistiek<br />

Centraal Planbureau<br />

Christelijk Pedagogisch Studiecentrum<br />

Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs<br />

Centrum voor Werk en Inkomen<br />

European Research Network About Parents in Education<br />

Europese Unie<br />

elders verworven competenties<br />

gemeentelijk onderwijsachter<strong>stand</strong>enbeleid<br />

grade point average<br />

hoger beroepsonderwijs<br />

Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan<br />

International Adult Literacy Survey<br />

informatie- en communicatietechnologie<br />

integraal personeelsbeleid<br />

International Standard Classification of Education<br />

Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen<br />

individueel voorbereidend beroepsonderwijs<br />

Interfacultair Instituut voor lerarenopleiding, onderwijsontwikkeling en<br />

studievaardigheden<br />

Kenniscentrum Beroepsonderwijs Bedrijfsleven<br />

Kwaliteitscentrum Examinering<br />

Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit<br />

Landelijke Organen Beroepsonderwijs<br />

leerlingen met leer- en opvoedingsproblemen<br />

leerwegondersteunend onderwijs<br />

middelbaar beroepsonderwijs<br />

middelbaar dienstverlenings- en gezondheidszorgonderwijs<br />

middelbaar huishoud- en nijverheidsonderwijs<br />

midden- en kleinbedrijf<br />

moeilijk lerende kinderen<br />

middelbaar sociaal-pedagogisch onderwijs<br />

Wet modernisering universitaire bestuursorganisatie<br />

<strong>Nederland</strong>s als tweede taal<br />

<strong>Nederland</strong>s-Vlaamse Accreditatie Organisatie<br />

Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling<br />

Onderwijs, Cultuur en Wetenschap<br />

prestatiebekostigingsmodel<br />

Program for Individual Student Assessment<br />

Regionale Meld- en Coördinatiefunctie<br />

Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling<br />

B.2-136 <strong>Onderwijsraad</strong>, januari 2005


ROC<br />

SER<br />

SLO<br />

stabek<br />

svm<br />

TIMSS<br />

tvwo<br />

vavo<br />

vbo<br />

vmbo<br />

VNG<br />

vso-lom<br />

vo<br />

VSNU<br />

WEB<br />

WHW<br />

WIW<br />

WMO<br />

wo<br />

WOR<br />

WOT<br />

WPO<br />

WRR<br />

WUB<br />

WVO<br />

zmlk<br />

zmok<br />

Regionaal Opleidingen Centrum<br />

Sociaal-Economische Raad<br />

Stichting Leerplanontwikkeling<br />

stabiele bekostiging<br />

sectorvorming en modernisering beroepsonderwijs<br />

Trends in International Mathematics and Science Study<br />

tweetalig vwo<br />

voortgezet algemeen volwassenenonderwijs<br />

voorbereidend beroepsonderwijs<br />

voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs<br />

Vereniging <strong>van</strong> <strong>Nederland</strong>se Gemeenten<br />

voortgezet speciaal onderwijs voor leerlingen met leer- en opvoedingsproblemen<br />

voortgezet onderwijs<br />

Vereniging <strong>van</strong> <strong>Nederland</strong>se universiteiten<br />

Wet educatie en beroepsonderwijs<br />

Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek<br />

Wet inschakeling werkzoekenden<br />

Wet medezeggenschap onderwijs<br />

wetenschappelijk onderwijs<br />

Wet op de ondernemingsraden<br />

Wet op het onderwijstoezicht<br />

Wet op het primair onderwijs<br />

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid<br />

Wet op het universitair bestuur<br />

Wet op het voortgezet onderwijs<br />

zeer moeilijk lerende kinderen<br />

zeer moeilijk opvoedbare kinderen<br />

Bijlage<br />

B.2-137

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!