You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
J. D. MICHAËLIS<br />
NIEUWE<br />
OVERZETTING<br />
DES<br />
OUDEN TESTAMENTS<br />
MET<br />
Aanmerkingen voor Ongeleerden,<br />
In het Nederduitsch overgebragt.<br />
I<br />
XVIIl<br />
DEEL.<br />
Behelzende de Profeetfie en de Klaagliederen<br />
van j E R E M I A.<br />
TE DORDRECHT,<br />
Bij A. BLUSSÉ & ZOON.<br />
MDCCXC VI,
D E<br />
P R O F E E T<br />
J E R E M I A,<br />
-—HT rilmr HlllMgaBBMWWWMiMlIlluiU.- - rmn<br />
CAP.<br />
L<br />
De tijtel van het boei, vs. I—3. Jeremi*<br />
wordt van God tot een Profeet geroepen,<br />
vs, 4—19.<br />
De woorden van Jeremia, den zoon van 1<br />
Hilkia, een van de Priesters te Anatot in<br />
hec<br />
vs. ï. van Hilkia] waarfchijnlijk den hnogenp-ester,<br />
waarvan II kon. XXII: 4. bij eehe «eer ir.erkwaardige<br />
gelegenheid melding gema^ki wordt Hij<br />
zond het in den tempel wedergevonden oorfpronu'ijk<br />
gefchrift van het wetboek van Mofe*aan den koning,<br />
die het zig, misfchien in 't begin flegts uit nieuwsgierigheid<br />
als eene zeer oude zeldzaamhei i, liet vn 0rleezen,<br />
maar overde vloeken, welke MoCes het volk<br />
bedreigt, wanneer bet andere Goden dienen zou, v er-<br />
A<br />
fccrjfc.
» DE PROFEET JEREM1A.<br />
het land van Benjamin: | tot wien Jehova i<br />
ten tijde van Jofia, den zoon van Amon,<br />
den koning van Juda, van het dertiende<br />
jaar der regeering dezes konings af, | en nog 3<br />
verder ten tijde van den Joodfchen koning<br />
Jojakim, den zoon von Jofia, tot aan het<br />
einde van het elfde jaar van Zedekia, den<br />
zoon van Jofia, en koning van Juda, fprak,<br />
tot dat de inwoonders van Jerufalem in de<br />
vijfde maand in de ballingfchap gevoerd<br />
wierden.|<br />
Jehova fprak tot mij, zeggende: | eêr 4-5<br />
ik u in 's moeders lighaam vormde, kende<br />
iku,eêrgij uit uwensmoederslighaamging,<br />
heiligde ik u, en beftemde u tot een profeet<br />
voorde vreemde volken-J Doch ik ant- 6<br />
woordfdmkte,<br />
en den afgodendienst volkomen affchafte.<br />
Jeremia fchijnt eenige maaien op deze gefchiedenis<br />
te doelen.<br />
vs. 3. tot aan het einde van het elfde jaar van<br />
Zedekia^] Wij vindenwel van het veertiende Capittel<br />
af eenige nog laatere voorzeggingen, welke in<br />
den tijd naa dc verwoesting van Jerufalem vallen:<br />
maar deze tijtel fchijnt van den Profeet zelf vóór het<br />
boek geplaatst te zijn, wanneer hij zijne voorzeggingen<br />
, welke 'er tot hiertoe waren, terftond naa de<br />
verwoesting van Jerufalem verzamelde, en aan de<br />
Joooen mede gaf, welke in de Babijlonifche gevangenis<br />
gingen: hij leefde daarna nog langer, en in<br />
dien tijd kwamen 'er nog meerdere, laatere voorzeggingen<br />
bij de voorgaande.<br />
vs $ voor de vreemde volken] Jeremia heeft<br />
niet enke! aan de Jooden voorzegd, maar ook aan<br />
vreemde volken, bij voorb in het 25de Capittel.en<br />
Cap. XLVI tot LI: De Babijlomèis fehijnen hem<br />
zelfs
C A I>. I.<br />
g<br />
woordde: Ach Heere! Jehova! ik weet<br />
met te fpreeken, want ik ben te jong. |<br />
Daarop zeide Jehova tot mij: zeg niet, ik 7<br />
ben te jong, maar gaa waarheen ik u zende,<br />
en fpreekalles, watikgebiede.| Vrees &<br />
niet voor hun, want ik ben bij u, fpreekt Jeho<br />
va om u te befchermen. | Hiermede a<br />
ftak Jehova zijne hand uit, roerde mijn<br />
mond daarmede aan, en zeide : nu heb ik<br />
mijne woorden in uwen mond gelegd. { Ik *3<br />
itel u over volken en koningrijken, om uit<br />
te roejen, om te verwoesten, om te verftroojen,<br />
om om te keeren, om te bouwen ><br />
en te planten. |<br />
Hierop vraagde mij Jehova, wat ik voor n<br />
mij zag ? Ik antwoordde: een amandel ftok. f<br />
Jehova zeide: gij hebt wél gezien, want l&<br />
ik<br />
zelfs bij de verövering van Jerufalem als een waar Pro.<br />
feet te kennen en te eeren. Cap. XL.<br />
vs. 9. nu heb ik mijne woorden in uwen mond<br />
gelegd] Dewijl Jeremia voorheen zig venchoondhai<br />
dat hij niet wist te fpreeken» dat hoewel G..d hem<br />
de zaaken ingaf, hij nogthans de regte woorden niet<br />
zou treffen; zo kan ik dit niet anders verilaan, dan<br />
dat God hem ook de woorden wil ingeeven.<br />
vs. 10.] De Profeeten worden voorgefteld ai .»fzl|<br />
doen, het geen zij voorzeggen, bij voörb. koningrijken<br />
verwoesten, wier ondergang zij voorzegen<br />
dewijl de zaak onvermijdelijk op de vn-rwe-n*<br />
XL1II:<br />
ïïfë P^F**<br />
3. Micha II: 12. V X L l X 7 &/(:<br />
vs. 11. 13.] Het is niet mogelijk, uit in eene<br />
overzetting zo duidelijk uit te drukken, als het in<br />
den grondiextis, dewijl hier op den u am, welkende<br />
amandelboom in het Hebreeuwsch üeefi.gezinfpceld<br />
A a<br />
worJi.
4 DE PROFEET JEREMIA.<br />
ik zal over mijne woorden waaken, om z»<br />
te vervullen, | Jehova vraagde mij nog- 13<br />
maals, wat ik zag? Een pot, antwoordde<br />
ik, onder welken het vóór aangeblaa*<br />
zen wordt, hij ftaat voor mij tegen het Noor*<br />
den, en de plaats om uit te gieten is na<br />
mij toegekeerd. | Jehova zeide tot mij:van 14<br />
het Noorden zal het ongeluk uitgeftort worden:<br />
)<br />
wordt. Hij heet de uaakzaame, dewijl hij, sis<br />
Ik het zo noemen mag, het vroegfte onder alle<br />
boomen ontwaakt. Hij bloeit, wanneer het overige<br />
gedeelte van het Rijk der planten nog in een diepen<br />
flaap is, in Januari}, of in nog meêr zuidelijke landen<br />
van eene gelijke ligging met Paleflina, in December,<br />
(zie de aanmerking op den Prediker van<br />
Salomon, XII: 5) en heeft in Maart (ik geloof,<br />
in Paleftina nog eene maand vroeger) reeds rijpe<br />
vrugten.<br />
vs. 13] In 't algemeen moet men hier weeten,<br />
dat de Oosterlingen gewoon zijn, de hevigheid des<br />
oor'ogs met eea kooiende pot te vergelijken.<br />
de plaats om uit te gieten] het geen men in<br />
eenige oorden de fneb (of bek) noemt. Ik verftoutte<br />
mij niet, om dit woord te gebruiken, dewijl het<br />
mogelijk te plomp is, en elders niet verdaan wordt,<br />
of toch mishaagt.<br />
is na mij toe gekeerd"] Ik ben hier iets van de<br />
punten der Jooden afgegaan.<br />
vs. 14. van het Noorden] Babyion, en 't geen<br />
wij Chaldea noemen, ligt voor de Jooden niet ten<br />
Noorden, maar volkomen ten Oosten; en nogthans<br />
worden de Chaldeen van Jeremia gemeenlijk als<br />
vijanden, die ten Noorden gelegen z^jn, en nog daarenboven<br />
Cap. XV: ia. als het onverwinnelijkeijzer<br />
van 't Noorden voorgefteld, zo dat zij fchijnen ia<br />
een noordelijk land, dat rijk in Ijzer was, gewoond<br />
t« moeten hebben.<br />
OIR
CA». I. 5<br />
den:| want ik zal alle volken der koning* IS<br />
rijken in het Noorden herwaarts roepea,<br />
zij<br />
Om deze zwaarigheid weg te neemen, moet ile<br />
ééns voor al aanmerken, dar het geen wij Chaldea<br />
noemen, het land, waarin Babyion ligt, niet de<br />
oorfprongelijk verblijfplaats der Chaldeën is: daarin<br />
woonden ten tijde van J*faia wel reeds Chaldeën ,<br />
maar als eene nieuwe volkplanting , aan welke de<br />
Asfyrifehe koningen zekere, voorheen woeste landftreeken<br />
hadden ingeruimd, en hen daarheen gevoerd<br />
hadden. Behalven dit Chaldea vindt men egter pog<br />
een ander, veel meêr noordelijk gelegen, aan de<br />
noordzijde van Armenien, in de gebergten tusfchen<br />
de Caspifche en zwarte zee, doch het naast aan<br />
de laatfte, daar in de landkaarten tot de oude aardrijksbefchrijving<br />
de naam Chalijbes ftaat. Dit is<br />
het oorfprongeltjke vaderland der Chaldeën, (waaruit<br />
Abraham mogelijk ook geboottig geweest is) en<br />
uit dit Chaldea zijn de Chaldeën (misfchien een Slavonisch<br />
volk), die Babyion vermeesterd en daarna<br />
een zo groot gedeelte van Afiëu en Africa onder<br />
zig gebragt hebben, wier koning Nebucadnezar aan<br />
elk Leezer van den Bybel bekend is, omtrent ten<br />
tijde van den Joodfchen koning Manasfe of Jofia<br />
uitgebroken. Bij de Griekfche fchrijvers heeten zij<br />
fcijthen en men vindt omtrent dezen tijd bij hen<br />
eene groote uitberfting der fcijthen, want dit is de<br />
naam, welken de Grieken uit onkunde aan eene<br />
menigte noordelijke, en in fpraak en woonplaats<br />
zeer verfchilleode volken geeven. Op deze wijze zijn<br />
de Chaldeën van Nebucadnezer voor de Jooden een<br />
noordelijke vijand, welke juist uit het oude beroemde<br />
vaderland van het ijzer komt.<br />
Ik zeg hier mijne gedagten zonder bewijs: dit<br />
zal men in't vervolg in het tweede deel van het Spie'iiegium<br />
geographiae Hebraeorum txs$ra* vin*<br />
den.<br />
A<br />
S
6 DE P R O F E E T JEREMIA.<br />
zij zullen komen, en ieder zijn throon voor<br />
de poorten van Jerufalem, rondom deszelfs<br />
muuren, en om alle fteden van Juda zetten,<br />
[ dan zal ilc oordeel houden over alle l &<br />
de boosheid der inwoonders, dat zij mij<br />
verlaaten, andere Goden gerookt en het<br />
werk hunner handen hebben aangebeden, j<br />
Bereid gij u dan, treed op, en fpreek J 7<br />
tot hen alles, wat ik u gebieden zal. Vrees<br />
niet voor hun, opdat ik u voor hun niet<br />
tot fchande laat worden, f Ik maak u he- J 8<br />
den tot eene vaste ftad, tot een ijzeren pilaar,<br />
tot een koperen muur, tegen het<br />
ganfche land, tegen de koningen van Juda,<br />
haare Vorsten, Priesters, en het geheele<br />
volk des lands: | zij zullen u beftormen, *5><br />
maar niet overweldigen, want ik ben bij<br />
u, lpreekt Jehova, omute helpen. |<br />
CAP.<br />
vs. J5. ieder zijn throon] Wanneer het hier een<br />
Leezer voorkwam, als of het woord niet op zijne<br />
regte plaats ftond, dat het geene vloejende en verftaanbaare<br />
taal was, of wat mogelijk iemand hier<br />
onder het leezen mogt hebben aan te merken: zo<br />
moet hij weeten, dat ik heb overgezet, gelijk ik in<br />
het gedrukte voor mij vond, doch dat ik zelf eene<br />
endere leezing vermoede, welke ik zou moeten<br />
overzetten: en ieder zijne vaanen voor de poorten<br />
van Jerufalem, rondom deszelfs muuren, en<br />
tegen alte Jleden van Juda opregten. Doch volgens<br />
gistingen wilde ik' niets veranderen.
CAP. II, III: 5.<br />
De ondankbaare en dwaaze afwijking des volks<br />
van God tot den afgodendienst wordt het zelve<br />
voorgehouden.<br />
IL<br />
Het woord Gods gefchiedde tot mij, en 1<br />
God zeide :j gaaheen, en verkondig open- %<br />
lijk<br />
C*D Deze leerreden fchijnt in het dertiende jaar<br />
van den koning Jofia gehouden te zijn. Zij befchrïjft<br />
meermaalen eene geveinsde bekeering des volks tot<br />
den waaren Godsdienst: dit is waarfchijnlijk de eerfte<br />
hervorming, welke in het twaalfde jaar van Jofia<br />
is voorgevallen, II Chron. XXXIV: 3. naa welke<br />
de afgodendienst egter weder in zwang kwam, zo<br />
dnt 'er in het agttiende jaar eene nieuwe hervorming<br />
noodig was II Chron. XXXIV: 8 — 33.<br />
vs. 2 ] Het lsraëlitifche volk wordt onder het<br />
zinnebeeld eener getrouwde vrouw voorgefteld , welke<br />
eertijds deugdzaam geweest is, en haaren man<br />
benvnd heeft, maar vervolgens eene echtbreekfter<br />
wordt. De tijd, waarin het uit Egypten ging, en<br />
van God tot een volk aangenomen wierd , is deszelfs<br />
ftaat van ondertrouw. De Gefehiedenis zegt ons<br />
zelfs uit dezen tijd veel onbevalligs van het lsraëlitifche<br />
volk, maar gerekend tegen het geen Jeremia<br />
ten zijne tijde vond, zo was het volk toen goed ge.<br />
weest; het had toch ten minsten, den éénigen dag<br />
uitgezonderd, wanneer het gouden kalf van hetzelve<br />
wierd aangebeden, geen beelden — noch afgodendienst<br />
openlijk bedieeven, derhalven, hoewel<br />
enkelen in hunne hutten niet geheel van het bijgeloof<br />
zuiver moeten geweest zijn, zig nogthans als<br />
volk daarvoor 'bewaard, was op Gods bevel door<br />
A 4
S<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
lijk te Jerufalem, zo fpreekt Jehova: ik<br />
denk nog met genoegen aan uwe jeugdige<br />
liefde in den ftaat van ondertrouw, toen<br />
gij mij in de woestijn, in'tonbezaaide land<br />
navolgdet. | Israël was Jehova heilig, de 3<br />
eerftelingen dervrugten van dit woest land;<br />
die het verflinden wilde, maakte zigfchuldig<br />
aan het heilige, en haalde kwaad opzijn<br />
hals, fpreekt Jehova. J<br />
Hoort, het geen Jehova zegt, g'rj volk 4<br />
Jacobs, alle geflachten van Israël. | Dus 5<br />
fpreekt<br />
de ruwe woestijn gegaan, toen hij het wegvoerde»<br />
enz. Dit wordt met de kuifche jeugdige liefde van<br />
eene bruid vergeleeken, welke om den geliefden zelfs<br />
menigen zuuren tred niet ontziet, om hem flegts te<br />
zien en te fpreeken.<br />
vs. 3.] Wanneer de geheele overige waereld den<br />
afgodendienst was toegedaan, en flegts een enkei,<br />
in de woestijn rondtrekkend volk den waaren God<br />
erkende en diende, zo wordt het voorgemeld, als<br />
of dit volk als de eerstelingen geweest is, welke<br />
in deze woestijn gebragt, en Gode heilig waren.<br />
Men gelooft, dat de Godheid den diefftal, aan het<br />
heilige bedreeven, niet ongeftraft, en de haar ontitolen<br />
beeten niet zal laaten gedijen: zo ging het<br />
alle nabuurige volken, die Israël vijandig aangreepen;<br />
God befchouwde het als een kerkroof aan het<br />
heilige.<br />
van dit woest land} Ik ben van de punten afgegaan,<br />
volgens welke het betekenen zou, de eer-<br />
Jlelingen zijner (dat ii, van Gods) vrugten of oog'<br />
fitn.<br />
vs. 4. alle ge/lachten van Israël] Dat is, alleen<br />
de te Jerufalem woonende Jooden, maar ook de<br />
overlang in de Asfijrifche ballingfcnap verftrooide tien<br />
ftamrrwn Israëls.
CAP. II. 9<br />
fpreekt Jehova: wat onrecht hebben uwe<br />
vaders aan mij gevonden, dat zij zig van<br />
mij verwijderd hebben, een nieugen damp<br />
zijn gevolgd, en deswege zelf als een ijdele<br />
damp verdweenen zijn? | Zij dagten niet: 6<br />
waar is Jehova, die ons uit Egypcen gevoerd<br />
heeft? die ons in de woestijn geleid<br />
heeft, door onvrugtbaare vlakten, door<br />
moerasfige ftreeken, door een dor land,<br />
of<br />
vs. 5, een nietigen damp a/s een ijdele<br />
damp verdweenen zijn] Ik bad in 'c begin overgezet:<br />
tot een niets geworden zijn; doch het is mij<br />
daarna als meêr oveieankomftig met de verhaven<br />
taai van den Profeet voorgekomen, het zinnebeeld<br />
te behouden, dat in onze taal zo wél past, dat<br />
mogelijk een Redenaar of Dichter onder ons, die<br />
geen over^etter was, het van zelfs zou gewaagd<br />
hebben. Een valfche God, dien het bedrogen bijgeloof<br />
meteen vuurigen aandagt volgt, wordt met een damp<br />
vergeleeken, welken men grijpen wil, maar voor<br />
iemands hand verdwijnt: doch het volk zelf wordt<br />
aan deze zijne Goden gelijk, het verdwijnt ook als<br />
een damp, wanneer het voorheen talrijke en magtige<br />
volk als van den aardbodem gaar, eerst door<br />
oorlog, honger en ziekten afneemt, en dan de overblijfzels<br />
in afgelegen landen verftrooid worden.<br />
vs. 6. door onvrugtbaare vlakten] Onder dia<br />
warme luchftreek zijn gemeenlijk de grootere vlakten<br />
, inzonderheid de zandige onvrugtbaar, dewijl<br />
het den zeiven aan bronnen en regen ontbreekt;<br />
daar integendeel de hoogere bergen midden in de<br />
zandwoestijnen niet zelden vrugtbaar zijn, want de<br />
Bergen zijn het vaderland van den regen en de bronnen,<br />
moerasfige ftreeken] Zulke vindt men ook hier<br />
en daar in het binnenfte der Arabifche woestijnen,<br />
daar beeken en kleine ftroomen hun einde in moe-<br />
A 5<br />
ras-
io DE PROFEET JEREMIA.<br />
of door fchrikkelijke dalen, door een land,<br />
waarin niemand reist of woont. ( Ik bragt 7<br />
u in een fchoon gebouwd land, om deszelfs<br />
vrugten en deszelfs goed te genieten; gij<br />
kwaamt 'er in , ontreinigdet mijn land,<br />
en maaktet mijn land tot een affchrik. | De 8<br />
priesters dagten niet, waar is Jehova: die<br />
de wet in handen hielden, kenden mij niet,<br />
de herders des volks vielen van mij af, de<br />
Profeeten voorzeiden in den naam van Baal:<br />
en allen volgden de afgoden, die niet kunnen<br />
helpen. | Deswege wil ik fteeds met 9<br />
u, fpreekt Jehova, en wil ik nog met uwe<br />
kindskinderen twisten. | Gaat over de zee 10<br />
in<br />
rasfen vinden. De moeras, waarin de beide, door<br />
Damascus loopende rivieren zig verliezen, kan tot<br />
een voorbeeld dienen. Dor zand, moerasfige gronden,<br />
en fchrikkelijke dalen bij fteile bergen, ver.<br />
Wisfelen malkander in deze, van de Natuur zo arm<br />
gelaaten (treekvs.<br />
8. die de wet in handen hielden] Een fchimpende<br />
trek tegen den huichelaar, die met de wet<br />
niets verder verrigt, dan ze in handen houden .zonder<br />
zig over de inhoud der zelve te bekommeren<br />
en zig daarin te oefenen. Het ontbrak niet flegts<br />
aan het gehoorzaamen en waarnemen der wet, maar<br />
ook aan de kennis en van den ganfchen man hadden<br />
niets verder, dan enkel de handen , met de wet te<br />
doen. Men denke in onze tijden omtrent aan een<br />
zeer onkundigen Leeraar, die met de Bybel, in<br />
zuiver Spaanschleêr en met vergulden, door geen '<br />
gebruik verlleeten iheeden, onder den arm, of in<br />
de beide handen, afgetekend was, dan heeft men<br />
het geen Jeremia befchrijven wil. .<br />
vs. 10.] De SIdórJiërs en andere Pheniciërs hadden<br />
toen aan geene zijde der middeiandfche zee,<br />
ge.
CAP, II. ii<br />
in de volkplantingen der Sidoniërs, en<br />
ziet, of zendt nakedar, enletdaarnaauwkeurig<br />
op , of daar desgelijks gefchiedt ? [<br />
Verruilt een volk zijne Goden, welke nogthans<br />
geene Goden zijn ? Maar mijn volk<br />
verruilt zijnen heerlijken God voorden onnutten.<br />
J<br />
Verwonder u hierover, gij Hemel,!ver- iz<br />
fchrik en ontzet u zeer, fpreekt Jehova, J<br />
want mijn volk bedrijft twee boosheden op 13<br />
ééngedeeltelijk<br />
op de eilanden (bij voorb. Cyprus) ge- ^<br />
deeltelijk op de kusten van Africa en Europa veele 1<br />
volkplantingen aangelegd. Hoe onverflandig en affchuwelijk<br />
haar, zelfs met menfchenöffers bevlekte,<br />
vaderlijke Godsdienst .was, zo waren zij nogthans<br />
jn den zeiven ftandvastiger, dan de Israëliten in<br />
hunnen van God voorgefchreeven en redelijken Godsdienst.<br />
Hoe zeer dit de aart de Phenicifche volkplantingen<br />
geweest is, weeten wij nog uit een<br />
zekerlijk ouder voorbeeld der Carthaginiënfers, wel!<br />
ke bij een gevaar van het land zij daarmede grootelijks<br />
bezwaard vonden, dat zij hunne tienden niet<br />
trouw genoeg aan Hercules te Tyrus gezonden hadden,<br />
0<br />
f<br />
vs. 13.] in Pafeftina en andere nabuurige landen<br />
heeft men de gewoonte, waar geen ftroomend water<br />
is, het regenwater in bakken te verzamelen: dat<br />
dit . wanneer het lang geftaan heeft, niet zo fmaakeiijk<br />
en verkwikkende is, als versch welwater,<br />
wijst zig zelf; zomwijlen wordt het ook modderig<br />
at (tinkend: doch wanneer een bak zelfs fcheuren<br />
heelt, dan gaat het water door den tijd geheel vertooren.<br />
Onder het zinnebeeld van zulke gefcheurde<br />
sakken wordt de afgodendienst endevalfche Gods-<br />
^enst voorgefteld, maar de dienst van den waaren<br />
jod met den verkwikkelijken dronk uit eene verfche<br />
'M ncoit opdroogende Wel vergeleeken.<br />
II
Ï3 DE PROFEET JEREMIA.<br />
éénmaal; mij, de frisfchebron verlaat het,<br />
om zig bakken uit te houwen , gefcheurde<br />
bakken, die geen water houden. |<br />
Is dan Israël een knegt, een gebooren 14<br />
flaaf ? Waarom wordt hij anderen tot een<br />
roof?) De leeuwen brullen over hem, en 15<br />
laaten hunne ftemmen klinken: zijn land<br />
wordt verwoest, zijne ftedenvernield, zo<br />
dat daar niemand meêr in woont, | Ook 16<br />
vervs.<br />
16.] Menph's was in dien tijd de hoofdftad van<br />
Egypten, en de verblijfplaats der Pharaöos aan den<br />
westelijken oever van den Nijl, omtrent tegen over<br />
het tegenwoordige Cairo en deszelfs voorlieden. Taihe<br />
was eene andere Egyptifche ftad, meer na Pjlellina<br />
toe, in de nabuurfchap van Pelufium, waarin gemeenlijk<br />
eene zeer fterke bezetting, een ganfeh leger<br />
der Egyptenaars lag, om de grenzen te verzekeren.<br />
De meening is, dat zelfs de Egyptenaars , wier<br />
vriendfehap den Israëliten en Jooden zo dikwerf<br />
gezogt, en daarbij wel veel van hun bijgeloof en<br />
afgodendienst hebben aangenomen hunne vijanden<br />
zullen worden. Bijzonderlijk is dit onder |ofia ge^<br />
fchied, welke in een ongelukkigen flag tegen Pharaö<br />
Necho het leeven verloor: het Joodfche volk kan<br />
ook wel reeds voorheen van de Eyptenaaren veel<br />
geleeden hebben, inzonderheid onder Manasfe; wij<br />
vinden daar wel niets van opgetekend, en de berigten<br />
omtrent de regeering van Manasfe zijn in 't<br />
algemeen zeer kort en gebrekkig, doch Jeremia<br />
fchijnt hier iets te befchrijven , dat reeds gefchied<br />
is, en wanneer man zig te binnen brengt, dat de<br />
oorlog der Scijthen (gelijk de Grieken ze noemen,<br />
dat is, dat het eerst uitbreekende Chaldeën) tegen<br />
de Egyptenaars in zijne regeering valt, zo zal men<br />
daar wel naauwlijks aan twijfelen, dat het in *t<br />
midden liggende Judea bij een oorlog, wiens toonee' het.<br />
vo»r
CAP. II. »3<br />
verbrijzelen de kinderen van Memphis en<br />
Tafne uwen fchedel. | Is dit niet het ge- 17<br />
volg daarvan , dat gij Jehova uwen God<br />
verlaat, zo dikwerf hij u den regten weg<br />
leiden wil ? | Wat behoeft gij na Egypten 18<br />
te gaan, om het water van den troebelen<br />
Nijl te drinken, en na Asfijriën, om het<br />
water van den Eufraat te drinken! j Uwe<br />
boosheid ftraft u, uweeigenafwijking leert<br />
u- Erken toch, en zie, hoefchaadelijk en<br />
bitter het is, Jehova uwen God te verlaaten.<br />
Maar gij hebt geene vrees voor mij,<br />
fpreekt deHeere, Jehova, de God der Go*<br />
den | Van onheugelijke tijden af hebt gij 2©<br />
uw iuk verbroken ,uwebanden verfcheurd,<br />
en gezegd, ik wil niet dienen- Opallehooge<br />
heuvels, en onder alle groene boomen,<br />
bedrijft gij ontugt. ( Ik had u geheel met 21<br />
de<br />
voor een gedeelte zijn moest, ook niet iets van de Egyptenaaren<br />
zou geleeden hebben.<br />
verbrijzelen] Ik ben van de punten afgeweeken-<br />
volgens welke het betekenen zou: meiden<br />
uwenfchedel af.<br />
vs. 18.] Dat is; waarom zendt gij gezantfchap.<br />
pen, nu na Egypten, dan na Asfirien, en zoekt<br />
tot uw eigen nadeel verbintenis met deze volken,<br />
waarmee gij gemeenlijk te gelijk vreemde afgoderij<br />
en bijgeloof te rug brengt?<br />
van den troebelen Nijl] In de maanden, waarin<br />
de Nijl overloopt, Augustus September en Oetober,<br />
is deszelfs water zeer troebel en leemig,<br />
en daarvan heeft hij den naam Schichor, welke<br />
hier in't Hebreeuwfche (laat, daar de Bybel den Nijl<br />
anders pleegt te noemen.<br />
vs. 20. ontugt] ontugt in een geestelijken zin, dat<br />
U, afgoderij.
14 DE PROFEET JEREMIA.<br />
de edelftewijnftokken beplant, met het op.<br />
rechtte zaad: maar hebt u i n<br />
een vreemden<br />
wijnftok, in quintappels, veranderd . I<br />
Ais gij uwe kleederen met zeep wascht,<br />
en<br />
vs. 21. edel/Ie wifnftokkeri) die geenen.wier dmi<br />
ver. geene pitten hebben, en die men inToosën<br />
d0<br />
>ri;ie r b<br />
Ce h e<br />
te r kl<br />
k<br />
or ^ *' ^.<br />
«•Ml flFM?^' kwintappels, ver-<br />
ZZA ,V D l t J a a t Z 'S m o^e taal<br />
z o<br />
goed niet<br />
uitdrukken en begrijpen, als in het Hebreu wfch<br />
dewijl 'er eene geheel Hebreeuwse wooSpee!<br />
hng tot een grondflag ligt. De naam, waaTiX<br />
de Hebreeuwen den wijnftok noemen, is aan dS<br />
1<br />
& SF?? 3 eerftelijfe aandenVijii"<br />
tos zeit,<br />
2 )] ten and-ren aan de qjintapoels die<br />
w het Hebreeuwsch Wy«^ desvelds heS ,waa !<br />
fchijnlyk wegens de gelijkheid, welke zij in hunne<br />
diep gekorven bladeren en ranken om te ftrenJe-<br />
Ien, met den wijnftok hebben, 3] ten derden fan<br />
„?,A wolfs besjen T n o noemen<br />
e m e n<br />
'<br />
e n b a a r e b e s<br />
^n vosfen
CAP. II Ï 5<br />
en heel veel potasch neemt, zo vertoont<br />
zig, uwe misdaad flegts hooggeel voor mij,<br />
fpreekt de Heere, Jehova. | Hoe kunt gij »3<br />
zeggen, ik heb mij niet ontreinigd, ik ben<br />
de Baals niet gevolgd, Zieuwedaaden daar<br />
in het dal! herinner u, wat gij gedaan hebt!<br />
als een jong kameel die fnel op de voeten<br />
is, om een kameel van het ander gedacht<br />
te ontmoeten , | als eene in de woestijn 24.<br />
opgewasfen woudezelin, welke in de hittigheid<br />
den wind tegemoet loopt, en dien<br />
in zig haalt, wie kan haar verhinderen,<br />
den woudezel te ontmoeten? die ze zoe.<br />
ken, behoeven zig niet moede te loopen,<br />
zelfs in den tijd haaren reiniging<br />
is zij te vinden. | fpaar toch uwe voe 25<br />
ten van den ruwen weg, en uwen hals<br />
voor<br />
diehoog geel worden, als men ze met potasch waschr.<br />
• —— In piaats van zeep had ik geene een ander<br />
woord gezet, wantd ;arftaarook in het Hebreeuwsch<br />
een naam van potasch: doch onze taal gaf mij geene<br />
twee naamen van potasch, welke ik had kunnen gebruiken<br />
want de andere, dien zij heeft, Soae, mogt<br />
aan de meeste Leezers te onbekend zijn; ik zettede<br />
daar dan zeep voor, welke van potasch gemaakt<br />
wordt.<br />
vs 23 in het dal] het aan de zuidzijde van ferufalem<br />
liggende dal Hmnom, daar ten tijde van den<br />
Profeet geheel openlijk afgoderij gepleegd wierd, tot<br />
dat Jofia de zelve affchafte.<br />
vs. 24- den wind in zig haalt] Dit moeten eenige<br />
dieren in nunne hittigheid doen : men verhaalt<br />
het van de paarden; en de Ouden hebben 'er nog<br />
een zonderling verdichtzel bijgevoegd, dat ze ook<br />
*en de wind beyrugt worden.
i
C At. II. X?<br />
beteren zig niet naa de tugtiging. Uw zwaard<br />
doodt uwe Profeeten; dit geflacht is als een<br />
verfcheurende leeuw. |<br />
Overdenkt zelfs, het geen Jehova zegt: AI<br />
ben ik Israël eene woestijn, een onvrugtbaar<br />
land geweest? waarom zegt dan mijn<br />
volk, wij gaan zo ver wij kunnen en komen<br />
nimmer weder tot u. f Vergeet ook 3»<br />
eene jongvrouw haar fieraad,en eene bruid<br />
haaren gordel? Mijn volk heeft mij reeds<br />
ontelbaare dagen vergeeten 1<br />
Hoe maakt gij toch uwe wegen zo ïchoon, « ,<br />
4<br />
om op liefde uit te gaan? en leert ook uwe<br />
vriendinnen de zelfde wegen te zoeken? |<br />
Aan uwe kleederen vindt men bloed van on- 9*<br />
fchul.<br />
geftadig boeier, het welk tot aan de verwoestictr.<br />
&<br />
van Jerufalem voortgaat.<br />
dit geflacht] Ik ben van de Joodfche accenten<br />
afgegaan, volgens welke dit woord tothc vozende<br />
Vers behoort, en overgezet kan worden : uw zzwd<br />
doodt uwe Profeeten, ais een verfcheurende Leeuw<br />
O geflacht, overdenkt zetfs. enz.<br />
33-] Dit beeld is van aangenaame wandelwegen<br />
met boomen, en doolhoven ontleend, dia<br />
dikwerf de plaats zijn, daar men op min gevallen<br />
Wtgaat. Hiermede wordt het vergeleeken, dat ' e r<br />
bij de altaaren van afgoden digteen fchaduwachrfes<br />
oosfenen plachten geplant te zijn<br />
ook uwe vriendinnen] De overige fteJen in |ud*<br />
leeren van Jerufalem de afgoderij.<br />
Ik ben van de punten afgegaan, volgens welke<br />
het betekent: ook het ongeluk. Dan zou de meeriingzijn:<br />
het ongeluk bemint ook deze lommtrltjk»<br />
bosfehaadjen, en volgt u in de zelve.<br />
•V. 340 Moorden worden menigvuldig daardoor
1* DE PROFEET JEREMIA.<br />
fchuldigen en armen; geen bloed van dieven,<br />
die bij het inbreeken gegreepen zijn,<br />
maar van zodanigen, die men op een onverdagten<br />
weg aantrof. | Nogthans zegt gij: 35<br />
ik ben onfchuldig, hij kan op mij niet meêr<br />
toornig zijn. Maar ik wil met u voor het<br />
gerecht gaan, dewijl gij loochent gezondigd<br />
te hebben. | Waarom vernedert gij u toch 3 6<br />
zo zeer, om van het ééne volk tot het andere<br />
te gaan? gij zult ook bij Egypten tot<br />
fchande worden, gelijk gij bij Asfyriën geworden<br />
zijt. | Gij zult ook hier uit dit land 37<br />
gaan met de handen boven het hoofd te<br />
zamen gefiagen, want Jehova verwerpt allen,<br />
waarop gij vertrouwt, en laat u geen<br />
geontdekt,<br />
dat men bloed aan de kleederen des moordenaars<br />
vindt. Hiervan is het beeld ontleend. De<br />
meening is, wanneer ik de oneigenlijke fpreekwijs<br />
en het beeld wegneem, in u is onfchuldig bloed<br />
vergooien en dit was ten tijde vanManasfe gefchied.<br />
II Kon. XXI: 16. XX[V :<br />
3,4.<br />
vs. 36' vernedert gij «] Ik gaa hier ook van<br />
de punten af. Volgens dezelve betekende het :<br />
waarom gaat gif zozeer weg; en dan verklaart<br />
men zeer, of door ver, of door gaarne.<br />
gij zult ook bij Egypten tot fchande worden,<br />
gelijk gij bij dsjijriën geworden zijt.'] Achashad<br />
f«eds de Asftjriërs te hulp geroepen, en dat was tot<br />
het grootfte ongeluk, niet alleen voor de tien (lammen<br />
van Israël, tegen welke hij ze te hulp riep ,<br />
maar ook voor zijn eigen zoon Hiskia uitgevallen:<br />
II Kon. XVI: 8.9 XVII. geheel, en XVIII :p - 37.<br />
jn laatere tijden zogten de Jooden E^yptilche verbonden<br />
tegen Nebucadnézar, en berokkenden zig<br />
juist daardoor den volkomen ondergang van hunnen<br />
Staat.
GAP. rn.<br />
geluk bij hun vinden. | Daarbij zegt hij:<br />
wanneer iemand zijne vrouw verftoot, zij<br />
ook van hem gaat, en een anderen man<br />
neemt, mag dan de eerfte man ze wel weder<br />
neemen ? wierd het land daardoor niet ontheiligd?<br />
Maar gij hebt met veele vreemden<br />
ontugt bedreeven, en komt dan tot<br />
mij te rug , fpreekt Jehova. | Hef uwe »<br />
oogen tot de heuvels op , en aanfchouvv<br />
ze : waar zijt gij niet gefchonden geworden<br />
i Gij zat aan den weg, loerdet op den<br />
eervt.<br />
i. mag dan de eerfte man ze wel weder neez^r<br />
Deat:Xxlv:i ~^-<br />
Maar gij enz.] De meening is: gij hebt zo<br />
dikwijls en menigvuldig afgoderij^epleegd;<br />
d a n<br />
valt<br />
het u eens in,<br />
u<br />
tot mij te bekeeren, onder de<br />
voorwaarde, om fchieiijk weder afgoderij te bed*<br />
ven, en u dan nog eens te bekeeren. Maar kunt<br />
gij gelooven, dat ik zulke ligtvaardige bekeerden<br />
ip<br />
„ a?i t nfi C h i j " t , 0 P d e h f, r v o r m i n & ^ het twaalfdejaar<br />
van jofia te zien, welke van koning jolï, zeer , él<br />
gemeend, doch van de zijde des volks llegts vaifch<br />
wassen ook vervolgens vs, 4. s, blehreeven<br />
vs 2. waar zijt gij niet gefchonden ge oorden f\<br />
Welken heuvel kunt gij aanlcboiwe,,, % t<br />
*J:<br />
v g J<br />
geene afgoderij gepleegd hebt'<br />
aan den weg enz.] Het Israèïitifche volk. niet<br />
zo lang wagtende, tot aat het zelve vreemde afgoderij<br />
van verleiders wier aangebra*;t. maar 'l'r<br />
e r<br />
restftieeks OD uit^nriP , \ f .. .<br />
op te zoeken wordt met een heel lo^nag vrouw?<br />
perfoon vergeleeken, welke aan den weg zit, £<br />
JJ ü ma
jjp DE PROFEET JEREMIA.<br />
eerften den besten voorbijgaanden, gelijk<br />
een Arabier in de woestijn, en ontheiligde*<br />
uw land door uwe ontugt en boosheid. J<br />
De herfstregen bleef weg, en de lenteregen<br />
s<br />
viel niet: maar gij hebt een hoeren voorhoofd,<br />
gevoelloos voor fchande. | Roept 4<br />
gij niet zedert korten tijd tot mij ? mijn vader!<br />
gij waart de eerfte liefde mijner jeugd !|<br />
zal hij dan eeuwig toornig zijn, en'er al- 5<br />
toos aan denken? —— Zie, zo fpreekt<br />
gij, doet daarbij het booze, en vat een goeden<br />
moed. |<br />
CAP.<br />
ep den eerften den besten voorbijgaanden loert, om<br />
zig hem aan te bieden.<br />
ge/ijk een Arabier in deivoestijn] Deze pleegen<br />
als rooverj op de reizigers te loeren. De Arabier<br />
in de woestijn is de in hunne taal zo genoemde<br />
fieduine, en tegen hen, die in fteden leeven, en<br />
handel, ambagten of landbouw oefenen, overge.<br />
ftelit.
er<br />
CAP. III: 6 - VI: 30,<br />
Eene leerreden van den Profeet, welke onder<br />
Jefaia, waarfchijnlijk in het 13de jaar of<br />
fchielijk daarna, gehouden is.<br />
CAP. III: 6 - IV: 3.<br />
Juda heeft nogfchandelijker en onverantwoordelijker<br />
af'godendienstgedreeven, dandetien<br />
in de AsJ'yrifche gevangenis weggevoerde<br />
Jlammen Israels: God wil deze laatften weder<br />
aanneemen; zij zullen zig bekeeren, dan<br />
met de Jooden in het land hunner vaderente<br />
rug komen, en een gelukkig volk zijn.<br />
Ten tijde des konings Jofia zeide Jehova $<br />
tot mij: ziet gij ook, wat het in deflaavernij<br />
gevoerde Israël doet ? hoe het op eiken<br />
hoo'<br />
vs, 6. Ten tijde des konings Jofia] Deze leerreden<br />
fchijnt ook vóór het agtti en de jaar van koning<br />
Jofia gefield ,te moeten worden, dewijl zij den afgodendienst<br />
befchrijft als nog volkomen in zwang<br />
zijnde.<br />
het in de flaavemi) gevoerde Israè'f] De Tien<br />
(lammen, welke in de Asfijrifche ballingfchap ge*<br />
voerd waren. Deze moeten in de vreemde landen,<br />
waarheen zij als planters gevoerd wierden, toen ter<br />
tijd nog voor een gedeelte in de afgoderij zijnvoorf<br />
gegaan. ^ ^ ^
*a DE PROFEET JEREMIA."<br />
hoogen berg, en onder eiken groenen boom<br />
gaat, en daar ontugt pleegt? | Ik dagt,dat 7<br />
het, dit alles gedaan hebbende, zig weder<br />
tot mij zou wenden: maar het keert niet<br />
tot mij te rug.<br />
Dit heeft deszelfs ontrouwe en mij verfmaadende<br />
zuster Juda gezien, | gezien, 8<br />
dat ik het in flaavernij gevoerde Israël wegens<br />
overfpel van mij geftooten, en het een<br />
fcheidbrief gegeeven heb: doch dan nog<br />
vreest de ontrouwe, mij verfmaadendezuster<br />
Juda niet, maar bedrijft insgelijks ontugt.<br />
| Een ftok is het voorwerp haarer 9<br />
ontugt, zij ontheiligt het land, bedrijft overfpel<br />
met Iteen en hout. | Ook wendt deze ia<br />
on.<br />
Ik ben van de punten afgeweeken, volgens welke<br />
'er, het is duifter, of het zig afwendende, of,<br />
het zig bekeerende Israël, ftaar.<br />
vs. 7. mij verfmaadende] Deze fpreekwijs is<br />
van eene ontugtige vrouw ontleend, welke haaren<br />
man moede is, en het bij anderen houdt.<br />
vs- 8. gezien] Ik gaa hier van de gedrukte leezing<br />
af, voigens welke het betekenen moest: en ik<br />
heb gezien. Luthers overzetting heeft dit woord<br />
geheel uitgelaaten, dewijl, en ik heb gezien, de<br />
ganfche reden onduidelijk zoude maaken.<br />
ff, 9 Een ftok] De Jooden bedreeven metftaven<br />
allerlei bijgèloof, en voorfpelden daaruit; mogelijk<br />
Is het, dat zij daar mede geloot hebben, gelijk de Arabiërs<br />
plachten te doen. Zie Hos. IV: 12. —<br />
Volgens de Joodfche punten, van welke ik hier<br />
afgaa, betekent het: van 'tgeluid'haarer hoererij<br />
heeft zij het land ontheiltgd.<br />
vs. 10.J '£r wordt wederom gefproken van de<br />
geveinsde en korte verbetering des volks in 't twaalfde<br />
jaar van Jofia.
CAP. III. &3<br />
ontrouwe, m'rj verfmaadende zuster Juda<br />
zig naa dit alles niet van harte weder tot<br />
mij, maar flegts in fchijn: fpreekt Jehova.<br />
Hier zeide Jehova tot mij: het in flaa- II<br />
vernij gevoerde Israël is in vergelijking met<br />
het ontrouwe, mij verfmaadende Juda onfchuldig.<br />
| Gaa heen, en roep deze woor-<br />
J %<br />
den tegen het Noorden uit: keer weder,<br />
gij in de flaavernijgevoerd Israël, zegt Jehova<br />
vs. ii.] De afgoderij der in ballingfchap gevoerde<br />
tien Hammen verdiende wel meêr veifchooning<br />
dan die der Jooden. Van hunne koningen was hun,<br />
tegen hunnen wil, uit ftaatkundige inzigten de kalverdienst<br />
bevoolen, en het bezoeken der Feesten te<br />
|eru f alem verboden : zij waren ook mogelijk den afgodendienst<br />
nimmer zodanig toegedaan geweest,<br />
als het Joodfehe volk onder Manasfe, en inde eerfte<br />
jaaren van den koning Jofia, die met het uiterfte<br />
geweld den afgodendienst moest affchaffen, en nogthans<br />
bij de eerfte proef zijn oogmerk niet bereikte.<br />
Dit kwam 'er ook bij, dat de Jooden Gods ftrafTen<br />
aan de tien Hammen gezien, en zig egter niet gebeterd<br />
hadden.<br />
vs. 12.] Deze wederkeermg der tien ftammen is<br />
van liet eerfte jaar van Cyrus af gevolgd. Cyrus vergunde<br />
II Chron. XXXVI: 23. allen, die van Gods<br />
volk waren , in hun vaderland te rug te keeren :<br />
Dewijl hij nu beheerfcher van het Asfijrifch Rijk was,<br />
zo konden niet flegts de van Nebucadnezar weggevoerde<br />
ftammen Juda en Benjamin, maar ook detien<br />
van de Asfijriërs weggevoerde ftammen weder in<br />
hun land te rug keeren; en dat zij dit wezenlijk gedaan<br />
hebben, ziet men onder anderen uit I Machab.<br />
V:o— 54. daar Gilead en Galilea vol Israëliten<br />
is, welke landen niet tot het erfdeel der Jooden<br />
en Benjaminiten, maar der tien ftammen behoor:<br />
iea.<br />
B4
14 DE PROFEET JEREMIA.<br />
hova, zo zal ik tegen u niet toornig zijn,<br />
want ik ben goedertieren, en zal 'er niet<br />
eeuwig aan denken, | beken flegtsuw mis- 13<br />
drijf, dat gij Jehova uwen God ontrouw<br />
geweest, en tot te veel vreemde Goden onder<br />
alle groene boomen gegaan zijt, en mij<br />
niet hebt gehoorzaamd, fpreekt Jehova. |<br />
Keert weder, gij afvalligige kinderen, 14<br />
fpreekt Jehova: ik ben de wettige gehuwde<br />
man van uw volk,en zal u bij enkelen,één<br />
uit ééne ftad , en twee uit één geflacht,<br />
weder haaien, na Zion brengen, | en u 15<br />
herders naar mijn hart geeven, die u met<br />
kennis en wijsheid zullen leiden. I<br />
Wanvs.<br />
14.] Alle de tien dammen keerden niet te rug,<br />
wanneer Cyrus hun daartoe vrijheid gaf. Veele hadden<br />
in de landen , waarin zij vóór langen tijd gevoerd waren,<br />
huis en hof; landbouw en ambagten, en die zullen<br />
het hunne niet verlaaten hebben. In 't eerst<br />
keerden 'er derhalven flegts enkelen te rug, die<br />
mogelijk niet zo gehuisvest waren, of bij welken<br />
het verlangen na het land hunner voorouders, en<br />
den zetel van den Godsdienst, al ie andere befchouwingen<br />
overtrof. Daarna volgden 'er meêr. Zo<br />
zien wij ook uit het boek Esra, dat het met de Jooden<br />
gegaan is, die van de Babyloniërs in ballingfchap<br />
gevoerd waren.<br />
vs. 15. herders naar mijn hart] Loffelijke re.<br />
geerders. Van dezen aart waren, doch eerst flegts<br />
als landvoogden , Sorobabel, Jofua de hoogeprlester,<br />
Effa, Nehemia : en in laatere tijden Matthathias, Judas<br />
de Machabeër, zijne broeders, en onder deze<br />
voornaamelijk Simon , en nog meêr de gelukkige en<br />
deugdzaame zoon van dezen , Johannes Hijrkanus,<br />
van wien wij beneden nog bijzondere voorzeggingen<br />
tuilen leezen.
CAP. III. 35<br />
Wanneer gij u dan in'tland zeer zult ver- itj<br />
meervs.<br />
16.] De tweede tempel heeft het grootfte<br />
heiligdom van denjoodfchen Godsdienst, de Arke<br />
des Verbonds, niet gehad, want de oude arke des<br />
Verbonds was nevens de beide daarin zijnde tafelen<br />
der wet, bij de verbranding des Tempels onder<br />
Nebucadnezar, verlooren gegaan. Het Is ligt te<br />
begrijpen, dat dit den Jooden in 't begin zeer bedroefd<br />
moet zijn voorgekomen. De Ouden,die zig<br />
den eerften Tempel nog herïnneren konden, weenden<br />
zelfs, gelijk Haggaï verhaalt, wanneer zij zagen<br />
, dat de tweede Tempel in uiterlfjke pragt en<br />
grootte aan dien zo ongelijk was: hoe veel meêr<br />
moet hun het gebrek eener Arke des Verbonds,<br />
en van het Urim en Thummim, (het heilig lot)<br />
hebben aangedaan ? Maar dit verdriet zullen de nakomelingen<br />
wegens het geluk vergeeten, dat God<br />
hun in bun land Iaat beleeven. Wanneer zij zig in<br />
hun land vermeerderen, gelukkig zijn, en Gods genadige<br />
tegenwoordigheid in zijne bijna zigtbaare<br />
tegenwoordigheid befpeuren, zo zullen zij ophouden<br />
, eene Arke des Verbonds te misfen, en na<br />
haar te verlangen. Het geluk der Jooden begon<br />
reeds onder de Perilaanen, welke zeer goedertieren<br />
over hun gebooden: Alexander de Groote was tegen<br />
hun ingenomen , en hadflechte oogmerken, doch<br />
hier vertoonde zig Jerufalen het eerst zeer bijzonder<br />
als de throon van God, of met andere woorden , men<br />
zag de befcherming van den tegenwoordigen God<br />
klaarblijkelijk. De Hoogepiester ging Alexander te<br />
gemoet; Alexander kende in hem den perfoon in de<br />
zeilde kleeding, welken hij eens indendroom gezien<br />
had, hoe die hem deheerfchappijvan Afiën beloofde,<br />
cn wierd den Jooden gunstig: indien men ook in deze<br />
van Jofephus verhaalde gefchiedenis nog eenig wantrouwen<br />
wilde ftellen, zo is het toch ten minsten<br />
zeker dat de Jooden van het ongeluk desoologs verfchoond<br />
bleeven, cn van toen af veele vrijheden en<br />
buitengewoone gunstgenooten. Antiochus Epiphanes<br />
B 5<br />
haatte
aS DE PROFEET JEREMIA.<br />
meerderd hebben, fpreekt Jehova, zo zal<br />
men niet meêr van de Arke des Verbonds<br />
fpreeken: niemand zal aan haar denken,<br />
haar noemen , noch misfen, en daar zal geene<br />
nieuwe gemaakt worden | Ten dien tij- 17<br />
de zal Jerufalem Gods Throon heeten, allerlei<br />
vreemde volken zullen zig om Jehova's<br />
naams<br />
haatte dit volk in de daad zeer onzinnig, maar Ooi<br />
befchermde het, wel niet door wonderwerken, maar<br />
door de bijzonderfte werken der voorzienigheid ; het<br />
behaalde wezenlijk heel ongelooflijke overwinningen,<br />
en wanneer de Machabeën verflagen wierd jn, zo had 'er<br />
geduurig eene omflandigheid plaats, welke de Syrlers<br />
verhinderde, van hunne overwinning gebruikte kunnen<br />
maaken. Eindelijk nog, wanneer Antiochus<br />
Sidetes, (of, gelijk hem dejooden noemen.de God»<br />
vrugtige) het volmaakt in zijne magt fcheen te hebben<br />
, om te doen, het geen zijne voorouders niet<br />
hadden kunnen verrigten, om het Joodfche volk te<br />
vernietigen, zo wilde hij niet, hoe zeer ook de Sy.<br />
riers, volgens het verhaal van D'odorus, daartoe bij<br />
hem hun best deeden, maar willigde den Vorst Johannes<br />
Hijrkanus zeer billijke vreedes-voorwaarden<br />
in, en onder dezen klom voort daarop het geluk der<br />
Jooden ten hoogden. Op deze wijze was Jerufalem<br />
Se throon van God, dat is, men zag de tegenwoordigheid<br />
en de befcherming van God; en nu kon men<br />
gewilligde ontbreekende Arke des Verbonds vergeeten<br />
, welke volgens de fpreekmanier van het Oude<br />
Testament toch flegts Gods voetbank was.<br />
vs. 17. allerlei vreemde volken, enz.] De Joodfche<br />
Godsdienst is tusfchen de wederkeering uit de<br />
Babylonifche gevangenis en de tweede verwoesting<br />
van Jerufalem geheel ongelooflijk uitgebreid, inzonderheid<br />
van den tijd af van Johannes Hijrkanus, die ee.<br />
nige maaien is aangehaald.<br />
Deperfifche koningen warenden zeiven reeds gunftig,<br />
en deeden tot den Tempel en de offers der<br />
Joo-
CAP. III. £7<br />
naams wil daarheen vergaderen, en niet verder<br />
Jooden orkosren, waarfchijnlijk, dewijl de wijsgeerige<br />
Godsdienst der Perfen, welke flegts eenenGod<br />
aanram, geen volk op den aardbodem vond , dat<br />
zo met hun overeenftemde, dan de Israëliten, die<br />
één eenigen God dienden. Daarbij kwam, dat'er<br />
in de oude fchriften der Joodenzo duidelijk omtrent<br />
Cyrus voorzegd was, het geen hij zelf vernam, en<br />
liet de Jooden met deze woorden in hun land te<br />
rug keeren: Jehova de God des Hemels heeft mij<br />
alle de koningrijken der u4arde gegeeven, en hij<br />
heeft mij bevoolen, zijnen Tempel te Jerufa.<br />
lem — te bouwen, enz. II Chron. XXXVI: 23.<br />
In den tijd tusfchen Alexander den Grooten en<br />
Antiochus Epiphanes breidden zig de Jooden in het<br />
Egyptifche Rijk zeer uit, en vonden veele gunst.<br />
Dit kon wel reeds aanleiding gegeeven hebben, dat<br />
veele heidenen tot dezen éénigen verfbandigen Godsdienst,<br />
welke flegts éénen God erkent, overkwamen,<br />
waarvan wij 'er eenigen tijd daarvan een zeer<br />
groote menigte aantreffen.<br />
Van den tijd der Machabeën af kre.'g de Joodfche<br />
Godsdienst door zijne overwinningen een geheel<br />
nieuwen luister. De Edomiten namen hem, (dezen<br />
eigenlijk wel door dwang,) en dewijl hun Johannes<br />
Hijrkanus naa de verovering van hun landvoorleide,<br />
het zelve of te ruimen, of zig te laaten befnijden,<br />
ook de befnijding aan : desgelijks deeden<br />
ook onder den zelfden Johannes Hijrkanus de<br />
Iturëers, en waarfchijnlijk onder den Joodrchen koring<br />
Alexander ook de Moi.bten, want Jofephus<br />
verhaalt in het XlIIde boek der Oudheden, Hoofdft:<br />
XV. 5 4. dat de Jooden onder de Moabitifche Heden,<br />
welke hij noemt, Pella verwoest hebben,<br />
dewijl haare inwoorders de Joodfche gebruiken<br />
niet hadden willen aannecmen ; de inwoonders<br />
der overige, door de Jooden verwoeste Moabitifche<br />
fleden moeten ze derhalven aangenomen heb.<br />
ben. Doch anderen deeden dit pok zonder dwang,<br />
en
%9 DE PROFEET JEREMIA.<br />
der de gcdagten van hun boos hare volgen. |<br />
Om<br />
en op ec'ge plaatzen klom de Joodfche Godsdienst<br />
tot op den throon.<br />
Het gelukkig Arabiën had reeds vóór de geboorte<br />
van Christus, gelijk men meerendeels gelooft,<br />
(doch dit is niet zeker) reeds ten tijde van Johanres<br />
Hijrkanus, koning van deJoodfchen Godsdienst,<br />
dit is, niet gelijk eenigen het zig voorgefteld hebben<br />
, gebooren Jooden, maar gebooren Arabiërs, die<br />
den Godsdienst hadden aangenomen; en dezeGodsdienst<br />
was ook in dit land zo magtig, dat wanneer<br />
hij zomwijlen den throon verloor, hij den zeiven<br />
een ander keer weder kon veroveren: hij moet zekerlijk<br />
lang, vóór dat hij tot den throon klom, in<br />
't Jand uitgebreid geweest zijn. Het Petreïsch Arabiën<br />
heeft ook Joodfche koningen gehad: die Aretas<br />
, wiens ftadhouder te Damaskus Paulus wilde<br />
laaten vast neemen, II Cor. XI: 32. was naar alle<br />
waarfchijnlijkheid een Jood van Godsdienst. Aziz ,<br />
een koning van Emesfa, liet zig befnljden, eigenlijk<br />
wel niet uit eene Godsdienftige beweeging,<br />
maar om met de fchoone Drufilla te trouwen: intusfehen,<br />
hij liet zig befnijden , en wierd een Jood.<br />
In het eigenlijk zo genoemd Asfijriën, of Adiabene,<br />
was de Joodfche Godsdienst omtrent in dien<br />
tijd, wanneer Jefus leefde, eerst in het Serrail van<br />
den koning Monobazus gedrongen .enHelena wierd<br />
eene ijverige Joodin; haar zoon , Izates, volgde<br />
zijn vader Monobazus in de regeering, nam niet<br />
ikgts den Joodfchen Godsdienst aan, maar liet zig<br />
ook, tegen al het zeggen van den Jood Ananias,<br />
die over de befnijdenis omtrent zo dagt, als Paulus,<br />
befnijden, en bleef des niettemin koning.<br />
In Egypten waren veel Jooden^enaoten, zelfsook<br />
in 't binnenftï van Africi de kamerling der koningin<br />
kandace, dat is, der koningin van Meroë. In<br />
Romen waren de Jooden ten tijde van Cicero reeds<br />
zo magtig , dat hij eens in eene redenvoering zeide,<br />
dat hij thans zagt wilde fpreeken, dewijl het<br />
te-
CAP. III. 99<br />
Om dien tijd zal Juda en Israël te zaraen uit<br />
het<br />
x<br />
g<br />
tegen de Jooden was, die zo veel aanhangers hadden<br />
: en hunne aankomelingen vermeerderden daar<br />
zodanig, dat 'er, om die zaak te fluiten, onder<br />
Tiberius in het 19de jaar van Christus, 4000 van<br />
dien aart na Sardinien gezonden wierden, om daar<br />
tegen de roovers tevegten, en zo met goed fatfoen<br />
om te komen.<br />
In de Handelingen der Apostelen vinden wij niet<br />
flegts enkele zo genoemde Godvrugtige heidenen,<br />
dat is, zulken, die den Joodfchen Godsdienst geloofden<br />
, doch zonder zig te laater befnijden , Cap,<br />
VI: 5- X: 2. 7. XVI: 14. XVIII; 7. maar ook hier<br />
en daar in de fteden meerdere, die te gelijk in de<br />
fijnagoge der Jooden kwamen, doch niet alleen be«<br />
fneeden zijn. Caf, II: 10. zijn reeds onder die<br />
geenen , weike te Jerufalem bij de uitftorting van<br />
den heiligen geest tegenwoordig zijn, aankomelingen,<br />
of Joodengenooten. Te Antiochiën inPifidien<br />
waren in de fijnagoge bulten de Jooden godvrugtigen<br />
tegenwoordig, en toehoorders van Pauluï,<br />
Cap. XIII: 16. 26. 43. Eenigen dezer gaven hem<br />
gehoor, maar niet allen, gelijk wij uit vs.50.zien;<br />
inzonderheid komen hier voornaame godvrugtige<br />
vrouwsperfoonen voor, die ten gevallen der Jooden<br />
eene vervolging tegen hen verwekken. Cap. XVII: 4.<br />
vindt Paulus in de fijnagoge te Thesfalonica eens<br />
groote menigte van godvrugtige Grieken, en onder<br />
deze andermaal niet weinige van de voornaamfte<br />
vrouwsperfoonen der ftad; zelfs te Athenen zijn<br />
Cap. XVII: 17. godvrugtigen, die van de jooden<br />
onderfcheiden worden Het fchijnt derhalven, dat<br />
de Joodfche Godsdienst, inzonderdeid onder het<br />
andere geflacht zeer in gebruik was: en dit verfchijn»<br />
zei vertoonde zig nog duidelijker te Damascus, want<br />
daar waren, volgens het verhaal van Jofephus, bijna<br />
alle vrouwen van den Joodfchen Godsdienst, hoewel<br />
haare mannen heidenen waren. De zaak isverftaanbaar;<br />
noch de fenrik voor de befnijden is, wel*<br />
kë
30 DE PROFEET JEREMIA.<br />
het land van het Noorden in het land te ru?<br />
keeren , dat ik hunne vaders gegeeven heb' |<br />
en Ik zeg, welke plaats zal ik u onder de kinr<br />
o<br />
deke<br />
eenige Jooden den nienwbekeerden geftadig wilden<br />
opdringen , noch ook andere opzigten wegens<br />
eebrXn' e " V e C i e d a a r b « voorkome'ndl heidenS<br />
Sr en hi? £ ' l^n het andere gehef<br />
w e d e r h i e<br />
vanhï? rS^T" m C °°g Joo P e " d e dwaas-<br />
neta van het heidendom moest de éeniee met het<br />
gezond verftand overeen (temmende GodS^eT weiteer<br />
J e ene<br />
H rmeerdere Goden geloofde, dandé Wijsuk<br />
haa hL -i h e P P l" g de 1 W a e r e , d " 0 ü d i g h^d, en<br />
ïïndeti<br />
"' ' goedkeuring<br />
J k a<br />
é é n e n v e e l e<br />
' jk VerVUld ' e " ' c<br />
rijkel,<br />
| B n^ b<br />
n l ie[ t e „?„H d - e r h a , r e n<br />
ganich niet noodig, haare vervulling met grooten<br />
dwang eerst onder het N.euwe Verbont te zoeken<br />
?S n e e n<br />
t P<br />
- t i j d d l<br />
' a<br />
' e . h i e "° e<br />
"iet past, dewijl de<br />
Israeliten niet meêr in bun land woonden, maar op<br />
p<br />
nieuw verftrooid wierden<br />
„eltZTy/* "° e biJ' voe gen, dat buiten de zo<br />
KJHJ s , g o d v r u g t 'g e<br />
heidenen, dat is die geenen.<br />
den elnten er w<br />
" J o o d f c h ^ Godsdienst omtre"<br />
Van d e<br />
£ e e f f i i<br />
! a '<br />
1<br />
» God aannamen, ook nog zulten,<br />
die bij den afgodendienst volhardden, te [eru.<br />
falem den waaren God offer bragten, en hem uien<br />
den De voornaamfte Romeinen deeden dat, wanneer<br />
zij na Jerufalem kwamen ?<br />
guneer<br />
tv. ip. en IK zeg] Ik heb den Hebreeuwfchentext<br />
overgezet, gelijk ik den zeiven voor mfl vond-Tk<br />
geloof egter bijna volkomen, dat een andere leezing,<br />
hr=tH Z » d f : a m e n ' y«hova! wettiger zij. D*n<br />
frak de Profeet de reden van God af, gelijk Cap,<br />
IV. ro. voegde 'er zijn amen en wensen bi i: taa l<br />
amen moet Meden, hef geen gij aandeden<br />
den Ftofeet fprak God weder voort, zeggende:<br />
welke plaats zal tk u onder de kinderen geeven^]
CAI. III. 3i<br />
deren geeven! Ik zal u het heerlijke land,<br />
het<br />
Dit is, welke een voortreffelijke plaats zal ik u on«<br />
derde kinderen geeven! Dan zou de meening zijn,<br />
dat God de tien ftammen van Israël niet alleen weder<br />
wil aanneemen, maar in zekere (lukken een voorrang<br />
boven de Jooden geenen. Iets van dezen aart<br />
vindt men ook beftendig in het jifte Hoofdftuk van<br />
onzen Profeet, daar Estaen, dat is, de van hemi<br />
den heerfchenden (lam: genoemde tien ftammen,<br />
als bijzonder begunstigd voorkomen,<br />
Hier ontbreekt ons veel in de Gefchiedenis, want<br />
wij heoben in den Bybel in 't geheel geene nadere<br />
berigten van den wederkeering der tien ftammen,<br />
maar flegts van de volkplanting welke na Jerufalem<br />
en Jfudea trok, bijgevolg tot den ftam van Juda,<br />
Benjamin en Levi öehooren moest. Wij zijn daarom<br />
ook buiten ftaat, om deze voorzegging met de vervulling<br />
naauwkeurig te vergelijken. Doch zo veel<br />
weeten wij, i] dat Galilea, hetwelk tot het erfdeel<br />
der tien ftammen behoorde, ver het bloejendfte en<br />
volkrijkfte gedeelte van het ganfche land is geworden-<br />
Zo befchrijft fofephus het, die het naauwkeurig<br />
kende: hij zegt, dat het 't meest bewoonde en vrugt.<br />
baaifta wingewest van het ganfche land is, veele<br />
fteden heeft, met vlekken overzaaid is, en wel niet<br />
met kleine, maar dat ééne der minsten iigtelijfc<br />
vijf duizend inwoonders heeft. —— Zodanig<br />
is dit land voor de Asfijrifche ballingfchap nimmer<br />
geweest. 2] Juist in Galilea , en in ,het erfdeel<br />
der ftammen Sebulon en Naftali, heeft Chris<br />
tus zig gemeenlijk opgehouden, gepredikt, wonderen<br />
verrigt, jaa is daar zelfs opgevoed. Deze is de<br />
voorrang, waarom Jefaïa in het negende Hoofdftuk<br />
Galilea als gelukkig roemt. De Christelijke kerk<br />
was, om zo te fpreeken, in 't eerfte eene Galileefche<br />
of Nazareenfchekerk,en de Chpstenen hebben<br />
daarvan ook menigvuldig den naam van Galileër?<br />
en Nazareeneis moeten draagen.
3* DE PROFEET JEREMIA.<br />
het fch oonfte erfdeel der heidenen geeven,<br />
gij zult mij uwen vader noemen, en u niet weder<br />
van mij afkeeren. | Gelijk eene vrouw<br />
2 Q<br />
haaren man moede, en hem ontrouw wordt,<br />
zo zijt gij van't volk Israëls mij ook ontrouw<br />
geweest,fpreektJehova: maar nu weergalmen 21<br />
de heuvels van het geween en gebed der nakomelingen<br />
Israëls, zij beweenen hunne kromme<br />
wegen , om dat zij Jehova hunnen God<br />
vergeeten hadden. J Keert weder, gij afval- 22<br />
lige kinderen, ik zal uwen af cal vergeeven.<br />
Hier komen wij tot u, want gij Jehova zijt<br />
onze God. | Waarlijk, heuvels,bergen, en 23<br />
al het gedruis van den afgodendienst is DJdrog;<br />
waarlijk, van Jehova onzen God komt<br />
Israëls hulp. | De fchandelijke afgod verteer- 24.<br />
de,<br />
het fchoonfte erfdeel der heidenen] Eene befchrijving<br />
van het bij uitftek vrugtbaare Galilea, dat,<br />
het Galilea der vreemdelingen of heiaenen, heette.<br />
Ik heb het woord anders door vreemdelingen<br />
overgezet, maar hier kwam het mij voor, "dut<br />
heidenen in onze taal beter zou klinken; ik meen<br />
daar intusfchen niets anders mede dan vreemdelingen,<br />
want Galilea heeft zijn bijnaam, Galilea deivreemdelingen<br />
, van een vreemd volk gekreegen,<br />
het welke zig daarin reeds In de ouafte tijden, wanneer<br />
'er nog Cananiten in Palestina woonden, had<br />
nedergezet.<br />
vs 21.] De Profeet ziet , in het totkomendeverrukt<br />
het berouw der tien ftammen, die uit de<br />
Asfijrifche ballingfchap wederkeeren, over hunne<br />
afgoderij en die hunner vaderen. Hij (lelt daarbij<br />
God voor, als op hun gebed antwoordende, en hen<br />
weder aanneemende, derhal ven een gefprek tusfchen<br />
God en henvs.<br />
24.] Al wat onze vaders met zuuren arbeid<br />
ver-
CAP. III.<br />
3 3<br />
de, zo ver wij van onze kindsheid afdenken<br />
kunnen, het geen onze vaders wonnen, hunne<br />
fchaapen, hunne runderen, hunne zoofien<br />
en hunne dogters, i en wij liggen in onze<br />
2<br />
c<br />
ichande, bedekc met fmaad, want wij en on.<br />
2e vaders hebben van onze jeugd af tot nu toe<br />
tegen Jehova onzen God gezondigd, en zijne<br />
Jbevelen niet gehoorzaamd. J<br />
IV.<br />
Wilt gij u tot mij bekeeren, Israël, ant- i "<br />
woordt Jehova, zo zult gij in uw land wederkeeren:<br />
en wilt gij uwe gruwelen voor mijne<br />
oogen wegdoen, zo zult gij niet meêr in een<br />
vreemd land ömdoolen. | Zult gij oprecht en<br />
4<br />
gerechtiglijk zweeren, zo waar als Jehova<br />
leeft, dan zullen vreemde volken zig in hem<br />
gezegend achten, en op hem roemen, j<br />
CAP.<br />
Verdienen konden, wierd aan afgodenoffersbefteed:<br />
het bedrog der Priesters en het bijgeloof namen zo<br />
veel weg, als vlijt flegts winnen konde.<br />
hunne zoonen , en hunne dogters.} Die op de<br />
Canamtifche wijze leevendig ten offer gebragt<br />
Wierden.<br />
6 s<br />
• 'O vs. 2.] De eed bij God wordt hier, gelijk<br />
in meer plaatzen, als een foort van Godsdienst befchouwd<br />
, ln de zelve is in de daad een gebed<br />
waardoor wij ons geloof in den eenigen waaren<br />
God, zijne alweetendheid, oppermagt, waarheid<br />
gerechtigheid, en almagt bekennen. Zie Deut. VI-<br />
13. X: ao. Jes. XIX: 18.<br />
" De meening is: indien gij den eenigen waaren<br />
God alleen zult dienen, zo zult gij niet alleen in<br />
uw land weder keeren, en daarin gelukkig ziin»<br />
maar andere volken zullen ook, door u bekoord<br />
en door uw geluk op God opmerkzaam gemaakt<br />
worden, die u zegent, den waaren Godsdienst aan-<br />
Jieemen. Zie de aanmerkingen op Cap. lil: 17,<br />
c
34 DE PROFEET JEREMIA.<br />
C A P . IV: 3 31.<br />
De voorige reden wordt vervolgd; denoginhun<br />
land woonende Jooden worden vermaand, zig<br />
te verbeteren, en den afgodendienst te verlaaten;<br />
doch, in geval zij dit niet doen, met de<br />
verwoesting van hun land door vijandige volken,<br />
gedreigd.<br />
IV.<br />
Want zo zegt Jehova tot Juda, en tot de 3<br />
inwoondersvan Jerufalem: rooit het bosch<br />
en de heggen uit, ploegt het veld, en zaait<br />
niet tusfchen de doornen: | laat u den waaren 4<br />
God befnijden, en neemt de voorhuid uwes<br />
harte weg, gij mannen van Juda, en gij inwoonders<br />
van Jerufalem, op dat mijn toorn<br />
wegens uwe booze werken niet als een vuur<br />
uitvaare, en ontfteeke, dat niemand blusfchen<br />
kan.|<br />
Maakt het bekend in Juda, en roept het ^<br />
uit<br />
vs. 3.] Het bosch en de heggen uitroojen, en,<br />
niet tusfchen de'doemen zaajqn, is hier zo veel<br />
a's: bj den dienst van den waaren God niet te gelijk<br />
nog den voorigen afgodendienst en allerlei bijgeloof<br />
van den zelvan behouden. De Profeet denkt<br />
aan de zeer gebrekkige verbetering van het Jood.<br />
fehe volk in het twaalfde jaar van Jofia, bij welke<br />
liet volk nog zijn oud bijgeloof behield.<br />
vs. 4.3 Zie de aanmerking op Deut: X: 16.
CAP. IV.<br />
3 ?<br />
üit te Jerufalem, zegt het, blaast de bazuin,<br />
en roept uit zo luid gii kunt: verza*<br />
meltu, enlaat ons in de vaste jleden vlieden! |<br />
•Kicht veldtekenen op, die na Zion wijzen, &<br />
vliedt, ftaat nergens ftil, want ik breng van<br />
t Noorden een ongeluk over u, en een<br />
groot jammer. | De leeuw komt uit het dig-<br />
7<br />
te bosch te voorfchijn, de verwoester der<br />
volken breekt op, en gaat uit zijne grenzen,<br />
om uw land tot eene woestijn te maken,en<br />
uwe lieden aan de grond gelijk, en zonder<br />
mwoonders:| Daarom trekttreurkleederen 8<br />
aan, Haat op uwe borst, en huilt, want<br />
oods toorn is van ons niet af te wenden. I<br />
Dan zullen, fpreekt Jehova, den koning 9<br />
en zijne raaden de gedagten overgaan , de<br />
priesters zullen verdij ven en de profeeten<br />
verbleeken.| (Maar ik zeide: achHeere, , a<br />
Je.<br />
was<br />
W. 5. 6.] Het begin van den oorlog met Nehu<br />
naa w^ken menïet Srta'Sft wa°T<br />
» B^r&&i;;<br />
G<br />
e Wis<br />
*"<br />
d<br />
kooren en gefchapen WaereTd i £ de n r r'*<br />
gen gewoon hem toe te fcbrfjven alf „f<br />
deed: hij laat toe. dat het v X bêdrn ° 5 et<br />
J<br />
en dit gefchiedc zelfs onder^ertpinfoS^'<br />
want de bedriegers geeven voor, dat ze ^an hem'<br />
gezonden zun: nu heet het, dat God het vo"k be<br />
drogen heeft. Z,e de aanmerking o Z<br />
£ Xo<br />
TlV' :<br />
C a
8
CAP.<br />
V<br />
zijn zij rondom. Want Jerufalem is mij ongehoorzaam<br />
geweest, fpreekt Jehova, | Uwe 18<br />
eigene daaden brengen u dit alles aan: dit is<br />
het gevolg uwer boosheid, bitter en doode-<br />
Hjk.|<br />
O mijn ingewand! mijn ingewand! wat IJ<br />
beef ik! O gij borst, die mijn hart omvangt!<br />
Hoe geweldig klopt mijn hart! Ik kan niet<br />
zwijgen! Gij, mijne ziel, hoort het geluid<br />
der bazuin, en het oorlogsgefchreeuw.|De 20<br />
ééne moord en ramp wordt na de andere<br />
uitgeroepen, het ganfche land is verwoest,<br />
onvoorziens zijn alle mijne tenten, en haare<br />
tapijten vernield. | Hoe lang zal ik de 21<br />
badierte<br />
uitzet, en die malkanderen aanhoudend toe*<br />
roepen, om het wild pedierte weg te jaagen.<br />
vs: 19 — Hier fpreekt de in het toekomende<br />
ziende Proieet zelf, befchrijvende met het medelijden<br />
van een burger het toekomftig ongeluk van<br />
den ftaat. In het 22fte Vers fpreekt God weder.<br />
vs. 19. O gij borst, die mijn hart omvangt]<br />
Letterlijk, ogtj wanden mijnes harte]<br />
vs. 20. alle mijne tenten en haare tapijten}<br />
Een gedeelte der Jooden, voornaamelijk die in de<br />
zo genoemde woestijn van Juda, leefden van de<br />
rondtrekkende veekweekerij, en woonden in tenten:<br />
de zelfde leevenswijs hadden ten tijde van<br />
Jeremia de met de Jooden verbonden zijnde' Rechabiten,<br />
van welken in het 35(10 Hoofdftuk meêr<br />
zal voorkomen. Deze worden ook van den vijand<br />
overvallen , en hunnen Wooningen verwoest. Wat<br />
tapijten bij de tenten zijn, zal men uit Ezod:XXV\:<br />
1. en de aanmerkingen daarop zien; kostbaare geborduurde<br />
tapijten , welke onder andere grovere<br />
•ekkleeden der tent hingen. Zij wierden in de ge~<br />
C $•<br />
mee-
33 DE PROFEET JEREMIA.<br />
banier zien, en het geluid der trompethooren<br />
!<br />
Mijn volk is dwaas en erkent mij niet: zij<br />
zijn onverftandige kinderen, zonder fchranderheid<br />
, wel fchrander genoeg tot het<br />
kwaade, maar niet tot het goede. |<br />
Tk zag het land aan, en het was woest 23<br />
en ledig; den Hemel, en daar fcheengeen<br />
licht aan;| ik zag de bergen beeven, en de 24<br />
heuvels wankelen; | ik zag, en daar was 25<br />
geenmensch, en alle vogels waren weggevloogen;|<br />
ik zag Carmel, de woeltijn,en 26<br />
• alle<br />
2<br />
*<br />
roeene tenten der rondtrekkende herders niet gevon.<br />
den, maar waren flegts eene pragt der meêr voornaamen<br />
en rijken.<br />
vs. 26. Carmel, de woestijn, en alle haare<br />
/leden] Carmel is hier niet het beroemde voorge.<br />
bergte van dezen naam, want dit hoorde den (lam<br />
van Juda niet toe, en kg ook zo benedenwaarts,<br />
dat het bij Nebucadnezars togt tegen Jerufalem niet<br />
wel kan geraakt zijn , maar of, al het vrugtbaar en<br />
bij wijze van tuinen gebouwd land , het welk in 't<br />
Hebreeuwsch dezen naam draagen kan, of veel eêr<br />
de ftad Carmel met haar rechtsgebied, die tot den<br />
ftam van Juda behoorde, doch in eene vrugtbaare<br />
ftreek nabij de woestijn, omtrent twee dagreizen van<br />
de doode zee na Arabiën toe gelegen was , Jos; XV:<br />
55 I Sam. XXV: 2. De woestijn is hier de zo genaamde<br />
woestijn van Juda, dat is, dat gedeelte van<br />
het land Juda, dat wegens de onvrugtbaarheid en<br />
fchraaiheid enkel tot eene Weide voor de rondtrekkende<br />
kudden fchaapen kon gebruiKt worden. Zie<br />
Jos, XV: 61, 63. en de aanmerking aldaar. In<br />
deze woestijn lagen zes (leden, welke in de aangehaalde<br />
plaats genoemd zijn maar andere welke<br />
tot het zuidelijk rechtgebied van Juda 's ftam behoor-
CAÏ, IV. S9<br />
alle haare fteden verbrand, dit alles van<br />
Jehova en van zijn toorn. |<br />
Want zo fpreekt Jehova: het ganfche 2 7<br />
land zal Woest worden, dqch de verwoesting<br />
zal niet eeuwig duuren. | Daarom 2 5<br />
treurt de Aarde, en de Hemel boven is<br />
zwart: dewijl ik het gefproken heb. | Voor 2 9<br />
het gefchreeuw des ruiters en des boogfchutters<br />
vliedt het ganfche land, men ver.<br />
bergt zig in de wolken, en klimt op de<br />
bergen, alle fteden zijn verlaaten, en niemand<br />
hoorden, grensden daaraan , en van deze was Carmel<br />
'er ééne.<br />
Ik ben van de Joodfche accsnten afgegaan, volgens<br />
welke men zou overzetten: Carmel was eene<br />
woestijn, en alle deszelfs fleden enz.<br />
verbrand} De vijand, die -liles verwoesten, en<br />
den [ooden het middel van onderhoud beneemen<br />
wil ,'fteekt niet alleen (leden en aorpt-n, maar ook<br />
de vooraf genoemde woestijn aar . In deze fchraale<br />
en onvrugtbaare woestijn wasfen (truiken, ook wel<br />
doornen, waaraan de rondtrekkende kudden fchaapen<br />
eenig voedzel vinden: wanneer 'er nu hier en<br />
daar een vuur wordt aangelegd, en de (huiken in<br />
brand gezet, dan is 'er voorts niets dan het enkele<br />
zand overig, en vindt zelfs het vergenoegde fchaap<br />
verder zijn voedzel niet.<br />
Ik ben hier eene andere leezing gevolgd: de gedrukte<br />
was, verwoest.<br />
vs. 29 het ganfche land] Deze is eene andere<br />
leezing. De gewoone is, de ganfche flad: doch<br />
in oude tijden, en voordat men onze middelen had<br />
om fchielijk te veroveren, was eene bemuurde ftad<br />
tegen de ruiterij verzekerd, en haare inwoondersbehoefden<br />
niet te vlugten; daarom heb ik de andere<br />
leezing verkoozen, welke ook zeer gewillige getuigen<br />
voor zig heeft.<br />
C4-
40 DE PROFEET JEREMIA.<br />
mand is 'er, die in dezelve woonde. | Wat<br />
zult gij, Jerufalem, bij uwe verwoesting 3 °<br />
beginnen ? Al kleedt gij u in fcharlaken,<br />
doet een gouden verfierfel aan, en verwt<br />
uwe oogen, zo fchikt gij u toch flegts te<br />
vergeefsch op, uwe minnaars verachten<br />
u, en begeeren niets dan uw leeven.l Ik Si<br />
hoor eene ftem, als of er eene in baarensnoodnep,<br />
eene, die voor 'teerstin arbeid<br />
is, de ftem der dogter Zions, zij klaagt met<br />
uitgebreide handen: wee mij, ik val onder<br />
de hand der moordenaars in onmagt.<br />
CAP.<br />
v s<br />
- 3°t] De meening is: hoewel Jerufalem eena<br />
zeer iraaje ftad is, zo zullen de vijanden het nogthans<br />
niet verfehoonen , maar verwoesten.<br />
het zinnebeeld is van een vrouwsperfoon ontleend<br />
dat zig bij een vijandigen inval op haar best opfchikt!<br />
en alle deszelfs bekoorlijkheden tragt te vertoonen<br />
om liefde teverwekken, maar van den harden over*<br />
winnaar gedood wordt, omtrent gelijk Isabel II<br />
kon. IX: 30—37. of gelijk de fchoone Cleopatra,<br />
wanneer Augustus Egypten in zijne magt had, en<br />
zij hem met meêr ontgaan kon, bij het bezoek, dat<br />
Augustus hoflijk, maar toch bard genoeg, bij haar<br />
arleide, en hij indagtig was, haar in zegepraal op.<br />
te voeren.
4Ï<br />
C A P . V. VL<br />
De voorige reden wordt nog vervolgd, den<br />
Jooden hunne menigvuldige fckuld, inzonderheid<br />
de ongerechtigheid in het gerecht,<br />
voorgehouden, en de wegvoering in een ander<br />
land gedreigd. Zij gelooven die bedreigingen<br />
wel niet, maar God zal ze volbrengen.<br />
V.<br />
Gaat door de flraaten van Jerufalem en i<br />
ziet<br />
CO vs. i.J De meening is niet, dat 'er in 't geheel<br />
geene oprechte en godvrugtige lieden te Jerufalem<br />
zijn, ook niet één éénige: zo hoog kan<br />
het bederf der zeden wel naauwiijks gefteegen, zijn<br />
en Jeremia met zijn vader Hilkia zouden ten minsten<br />
eene uitzondering gemaakt hebben. 'Er wordt<br />
flegts van de gerechten gefproken en die moeten ten<br />
uitterften bedorven geweest zijn. Men zou zig daarover<br />
kunnen verwonderen, dewijl toen de beste<br />
koning, dien de Joodfche Gefchledenis kent, Jofia,<br />
regeerde : maar hij was ais een kind van tien jaaren<br />
koning geworden, had derhal ven den meesten<br />
tijd onder voogdijfchap geftaan, was mogelijk ook<br />
nog ten dien tijde niet in ftaat geweest, om te<br />
doen, het geen hij wilde. De lange regeering van<br />
zijn vader Manasfe is wegens het veelvuldig vergooten<br />
onfchuldig bloed, waarvan Jerufalem, gelijk<br />
II kon. XXI: 16. gezegd wordt, van hetééne einde<br />
tot het andere vol was, bekend; toen moeten de<br />
vierfchaaren derhalven wel met de flechtften, die<br />
Manasfe vinden kon, bezet geweest zijn, en de<br />
C 5<br />
na-
DE PROFEET JEREMIA.<br />
ziet , zoekt naauwkeurig op de plaatzen<br />
van het gerecht, of gij een man vindt die<br />
de gerechtigheid handhaaft, en na de waarheid<br />
vraagt: indien gij hem vindt, zo zal<br />
ik de Had vergiffenis fchenken,| Hoewel *<br />
zij bij mij zweeren, zo waar ah Jehova<br />
leeft, zo zijn het toch flegts valfcheeeden.|<br />
Doch uwe oogen , Jehova, zien op de 3<br />
waarheid: gij flaat ze, maar zij voelen het<br />
niet, gij v»rteert ze bijna, maar zij verbeteren<br />
zig niet: zij hebben een fchaamteloos<br />
Iteenen voorhoofd, en willen zig niet bekeeren.<br />
I<br />
Ik<br />
naweeën der voorige regeering kunnen zeer wél<br />
tot in het 13de jaar der regeering van Julia geduurd<br />
hebben: de jonge, beter denkende koning was toen<br />
eerst 21 jaaren oud,<br />
plaatzen van het gerecht] éigenlijk, marktplaatzen.<br />
Op de marktplaatzen , aan het einde der<br />
grootere ftraaten bij de poorten gelegen, hield men<br />
net recht.<br />
een man] dat is, èen oprecht man, die moed<br />
heeft, om voor de gerechtigheid te fpreeken, zulk<br />
een, als 'er terftond verder befchreeven wordt.<br />
Zo zal ik de flad vergiffenis fchenken] iJene<br />
zir.fpeeling op Gen. XV1II: 16 — 33. alleen dat<br />
God hier niet tien onfchuldigen begeert, maar wil<br />
kwijtfcheïden, als 'er één éénige rechter, die voor<br />
de gerechtigheid optrad, onder zo veele onreehtvaardigen<br />
te vinden was.<br />
vr. 2.] Hier fchijnt van een ambtenaars eed gefproken<br />
te worden, welke onder Jofia niet anders<br />
dan bij den waaren God mogt gezwooren worden.<br />
De regters zweeren den zeiven, doch houden dien<br />
niet, maar blijven bij deszelfs gebruik.
CAP. V. 43<br />
;<br />
Ik dagt eertijds wel, zo zijn de armen, 4<br />
zij zondigen uit onverftand, dewijl zij den<br />
Godsdienst en het recht van hunnen God<br />
niet weeten,| ik zal tot de grooten gaan, 5<br />
die hebben toch den Godsdienst en het<br />
recht van hunnen God geleerd ! maar die<br />
hadden te zamen het juk verbrooken, en<br />
de banden verfcheurd.|><br />
Daarom zal de leeuw uit het woud ze
44 DE PROFEET JEREMIA.<br />
hengften grinniken zij de één na des anders<br />
vrouw.) Zou ik die niet ftraffen, fpreekt 9<br />
Jehova, en mij aan zulk een volk niet<br />
wreeken ? | Bederft hunne quintappels, maar 10<br />
rooit nogthans alles niet uit: neemt de takken<br />
weg, want zij zijn niet van Jehova.]<br />
Israël en Juda zijn van mij afgevallen,| zij u<br />
verloochenen Jehova , en zeggen , hij is<br />
het niet; het ongeluk zal ons niet overkomen<br />
, wij zullen geen oorlog noch honger<br />
ondervinden,| die Profeeten zullen als leu- ia<br />
genaars ftaan, zij hebben geene goddelijke<br />
ingeeving.<br />
Doch zo zal het<br />
naauwkeurig aan hun vervuld worden. |<br />
Daarom zegt Jehova , de God der Goden : 13<br />
dewijl gij dusdanig fpreekt, zo zal ik mijne<br />
woorden in den mond mijner Profeeten tot<br />
vuur, en dit volk tot hout maaken, dat<br />
van het vuur verteerd wordt.J Ik zal, r.<br />
zegt<br />
in onze taal de welvoegelijkheid kwetzen zoude,<br />
hoewel het dit in 't Hebreeuwsch niet doet.<br />
vs. 10. quintappels'] dat is, dit ontaart volk, dat<br />
in plaats van druivetrosfen voort te brengen , quintappels<br />
voortbrengt. Zie de aanm : op Cap. II:<br />
31.<br />
vs. 15.] Het hier befchreeven volk zijn de Chaldeën<br />
, en wel, gelijk ze in de noordelijke gewesten<br />
niet ver van de zwarte zee woonden: (zie de aanmerking<br />
op Cap 1 : 13.) want de volkplanting der<br />
Chaldeën, welke in de (treek van Babyion was, zou<br />
hier oiet als een zeer oud volk kunnen befchreeven<br />
worden, daar zij ten tijde van [efaia nog vrij nieuw<br />
was. Jes. XXIII: 13- Deze Chaldeën hadden , zo<br />
ver ik oordeelen kau, oorfprongelijk niet de thans<br />
za
CAP. V. 45<br />
zegt Jehova, uit het afgelegene een volk<br />
over u Israëliten brengen, een volk, aan<br />
de eeuwige beeken gelijk en zeer oud ,<br />
wiens fpraak gij niet kent, noch verftaat,<br />
het geen het fpreekt, | wiens koker als een<br />
open graf is, en dat enkel helden heeft.|<br />
Het zal uwen oogst en fpijs verteeren, uwe j 7<br />
zoonen en uwe dogters, uwe fchapen en<br />
runderen, uwe wijnftokken en vijgeboomen-<br />
het zal uwe vaste fteden, waarop<br />
gij u verliet, in den oorlog veroveren,<br />
en door uwe muuren heen breeken. | Maar 18<br />
ook dan , zegt Jehova, zal ik u niet geheel<br />
vernielen. |<br />
^<br />
j-o genoemde Chaldeeuwfche taal maar eene, die<br />
van 't Hebreeuwsch en Cnaldeeuwsch geheel verfchilt,<br />
in wier woorden ik Slavcvjlfche klanten meen te<br />
ontdekken, en zo kan Jeremia met het hoogfte<br />
«hTÏÏÏen da» de Jooden hunne taal niet verftaan<br />
ïk zal* dit in W tweede deel van het SpiciLium<br />
geographiae Hebraeorum exteraevexdev<br />
7 r„? ,nn ik e^ter dwaalde, ec de Chaldeën<br />
SSiik 0 d nuHo genoemde Chaldeeuwfche<br />
« Stad hebben , zo zou men moeten zeggen,<br />
dat $ voor de Jooden daarom onverftaanbaar geweest<br />
isTdewijl zii van een andere tongval was,<br />
SS A een boer uit Zwaben den Lunenburgfchen<br />
boer niet verftaat, hoewel zebe.den Duutchers<br />
^l's ir. uwe zoonen en uwe dogters] Dewijl<br />
men in de Gefchieoenii niet het gerragfte fpoot<br />
vindt dat de Chaldeën, het zij de noordelijke het<br />
zii ook die omftreeks Babel woonde, immer menfcheneeters<br />
gewe.st zijn, zo kan Jeremia niets verder<br />
S n «egen , dan dat zij de zoonen en dog-<br />
£s o? dood,?, of in de flaavetnn zullen wegvoeren*
45 DE PROFEET JEREMIA.<br />
Als zij dan zeggen, om welke rede of<br />
Jehova, onze God, zo met ons te werk ' 9<br />
gaat? zozegtothen: gelijk gij mij ve7la a<br />
.<br />
l> }\ eigen Iwd vrSemde Goden<br />
gediend hebt, zo zult gij aan vreemdehngerï<br />
in een land, dat het uwe niet is,dien*Er<br />
worden. Maakt dit in Tacob hXnT<br />
roept het in Juda uit:| hooJTt^ttl l° t<br />
n,°et niet z^t ziet, ooren, i £ l > g maar « d i C °° niet g e n hoort:! h e b t wilt ^ 22<br />
gj voor my niet vreezen, fpreekt Tehova<br />
met voor mij beeven ? die der zee het zand<br />
tot een eindpaal zet, tot eene eeuwle be<br />
paaling welke het niet mag te Tuiten<br />
gaan? Haare golven beltonnen dezen dam<br />
zonder dien te overweldigen, z^bnuï<br />
{chen, maar gaan daar niet over heen I<br />
Doch dit volk heeft een boos en wed"" ,<br />
fpannighart, het verlaat mij, « a<br />
? d«ir * 3<br />
af,| en denkt niet: wij zullen Jehova on<br />
9 A<br />
4<br />
zen God, vreezen, die ons in den herfs<br />
en de lente regen geeft, en ons tot den<br />
oogst beiïemde wieken zo getrouwehjk<br />
bevs.<br />
24.] Omtrent de twee arpr m„„»n ,<br />
hebbende''regentijden, weTke pSi^a h|ef"<br />
aanmerking op Deut. XI: i 4.<br />
e"* 2 i e d e<br />
de tot den oogst bejlemde weekenl Dit zün rf*<br />
zeven weeken van den dag naa Paafchen af rn'H;<br />
van Pinxteren, waarin de oUstvan h« h» '<br />
land inviel. Levit. XXIII- ,0 .1 7 "«loofde<br />
met den zestienden van de maand N.fon" iïT<br />
zo ver men de maanen met de maanS van £<br />
nejaar vergelijken kan, va„ on ïïprTen g a^zo"
CAP. V. 47<br />
bewaart, | Uwe zonden hebben de Na- 25<br />
tuur in wanorde gebragt, en uwe overtredingen<br />
onttrekken u het goede. | Want 26<br />
daar zijn onrechtvaardigen onder mijn volk<br />
gevonden: het loert, en zet verderflijke<br />
valftrikken, gelijk vogelvangers Hokken met<br />
ijzer,<br />
omtrent tot in de eerfte week van onze Junij. In<br />
dien tijd heeft Paleftina eene drooge lucht, en behoeft<br />
men niet te vreezen, dat, gelijk meêrmaalen<br />
bij ons plaats heeft, deregen den oogst zal hinderen:<br />
het regent nog wel in'April, maar omtrent een<br />
tijd, waarin deoogstflegtsindewarmfte landftreeken<br />
begonnen is, en deze hebben dan reeds gemeenlijk<br />
droog Weder; de overige tijd van den oogst, wanneer<br />
de zelve in het noordelijk en bergachtig gedeelte<br />
van Paleftina begint, heeft eene zo bedaarde lucht,<br />
dat I Sam. XII: 17. eene regen-en donderbui in den<br />
oogst van de tarw voor iets zeer bijzonder, fchier<br />
voor een wonder, gehouden wierd. Dit is alleszins<br />
een zeer gewenscht Weder: hoe verder de landen<br />
na het Noorden liggen . des te onbcftendiger wordt<br />
het Weder, maar ook des te laater begint de oogst,<br />
juist in die maanden, waarin het doorgaans reeds menigvuldiger<br />
regent.<br />
vs. 26. onrechtvaardigen"} Hier fchijnt van zeer<br />
magtige onrechtvaardigen, die andere onderdrukken,<br />
in 't bijzonder van de boven befchreeven onrechtvaardige<br />
rechters g'fproken te worden.<br />
/lokken met ijzer des vogelvangers"] Dewijl<br />
een etder uit zeggen mogelijk niet verftaat, zo zal<br />
ik met de woorden van een kennerde wijze befchrijven.<br />
Waarop men bij ons havikken vangt. „ Ten derden<br />
„ vangt men ze met den zo genoemden havik/lag. De.<br />
,, ze is ee.> lange ftok, welke boven met een gepunt<br />
„ ijzer neflagen is, (en in 't Hoogd : Stangen- Èijen,<br />
„ dat is in 't Hol!:, een ftok met ijzer, genoemd<br />
„ wordt.) Onder aan dezen ftok met ijzer wordt<br />
,, eene duif of vogel vast gemaakt,, en de havik
4* DE PROFEET JEREMIA.<br />
ijzer, om menfchen te vangen. I Geliik<br />
een kooi vol lokvogels is, zo zijn hunne<br />
2 7<br />
huizen vol bedrog, en daar door worden<br />
lï & ° o t r<br />
' ji ic I en vet. Zij bedenken het<br />
kwaade en doen boven hetzelve: zii hand.<br />
2 8<br />
haaven geene gerechtigheid, geene voor de<br />
weezen, zijn daarbij gelukkig, en houden<br />
voor de armen geen gericht./ Zou ikop 29<br />
dit alles geen acht flaan, fpreekt Jehova,<br />
en mij aan zulk een volk niet wreeken?!<br />
boosheden, waarover men zig verbaazen<br />
en verfchrikken moet, gaan in het land in<br />
zwang. | De Profeeten voorzeggen leugens. 3 *<br />
en de Priesters bedienen zig van hun, om<br />
door hen over het volk te heerfchen, en<br />
mijn volk wil het zelf zo hebben. Maar<br />
wat wilt gij doen, als het einde daarvan<br />
koratPJ<br />
Vliedt,<br />
„ rijgt zig zelf bij het na beneden fchieten op dit<br />
,, ijzer. Dit moet omtrent den valk, die in 't<br />
Oosten menigvuldig is, nog beter gefchieden, dewijl<br />
hij met eene ongelooflijke fnelheid op ziinbuit<br />
nedervalt en hij hem beeft de natuur als zelve<br />
de menfchen dit konstftuk geleerd, want zijn se.<br />
woon einde is, dat nij zig<br />
o p<br />
den in de hoogte<br />
gekeerden bek des reigers rijgt<br />
»^gt«<br />
De meening is, dat kwaade rechters het volk<br />
allerlei ftnkken leggen , om te kunnen ftraffi n<br />
vs. 28. en doen boven het zelve] De meening<br />
is, dat Zij met een volkomen opzet kwaad bedenken,<br />
maar het is hun zo bekend, zo eigen geworden,<br />
dat zij bij de uitvoering nog boven het zelve<br />
vSeSn! r k W a a d d ° e n ' f a n Z « -Sgin Üden
CAT. VI. 49<br />
VI<br />
Vliedt, gij kinderen van Benjamin, uit i<br />
den flag na Jerufalem: blaast op de trompet<br />
te Thekoa, en regt te Betcaremeen veldteken<br />
op, want daar komt een ongeluk, en<br />
gróót jammer uit het Noorden aan. | Zion *<br />
is als eene aangenaame landftreek, | daar 3<br />
komen herders met hunne kudden tot haar,<br />
zij<br />
(*) vs. i. Vliedt uit den flag na Jerufalem)<br />
H er fchijnt een ongelukkige flag, niet ver van Jerufalem<br />
voorgevallen , befchreeven te worden ,<br />
waaruit de vlugtenden zig na Jerufelem keeren*<br />
volgens de pr.nten zou het betekenen: vliedt uit<br />
het midden van Jerufalem. Maar Jerufalem was<br />
de voornaamfte vesting van het ganfche land, en<br />
had een ao voordeelige ligging, dat men niet ligt<br />
uit deze Had viugtte, maar eêr tot haar de laatfte<br />
toevlugt nam : en het overfchot van het volk heefc<br />
in de daad in Jerufalem onder Zedefcia eene lange<br />
belegering uitgehouden, jaa zelfs de Rechabiten,<br />
die anderzins in 't geheel niet in fteden woonden,<br />
zijn Cap. XXXV: 6— li. na Jerufalen gevlugt. Ik<br />
heb derhal ven liever de letters van den text, met<br />
andere klinkletters ultgefproken, overgezet.<br />
Thekoa ligt omtrent twee Duitfche mijlen ea<br />
eene halve aan de zuidoostelijke zijde van Jerefalern,<br />
op een heuvel, en is de laatfte plaats van<br />
het bebouwde land. Van daar begint de zogenoemde<br />
woestijn van Juda, welke van rondtrekkende<br />
herders bewoond wordt. Deze worden door de<br />
trompet gewaarfchouwd, om zig bij het inbreeken<br />
van den vijand dieper in de woestijn te begeeven.<br />
Retcarem was een vlek op een heuvel tusfchnn<br />
Jerufalem en Thekoa.<br />
vs. a. Zion is ah eene aangenaame landftreek]<br />
Wegens de onzekerheid van de leezing en den zia<br />
heb ik hier niet naauwkeurig overgezet,maar flegtg<br />
in 't algemeen den zin uitgedrukt.<br />
D
$0- DE PROFEET JEREMIA.'<br />
zij flaan rondom hunne tenten op, en weiden<br />
elk zijne plaats af. |<br />
Heiligt den oorlog tegen Zion, welaan! *<br />
Jaat ons den togt voortzetten op den mid.<br />
dag! Helaas, de dag gaat reeds na het einde,<br />
en de lange avondfchaduwen vallen. [<br />
Welaan ! laat ons ook in den nacht den togt 5<br />
voortzetten, en haare paleizen verwoesten. |<br />
Want zo fpreekt Jehova: velt hout neder, 6<br />
en werpt een wal tegen Jerufalem op, zij<br />
is de ftad, die geltraft zal worden, daar is<br />
enkel onrecht in haar. | Gelijk het water 7<br />
in eene bron opwelt, zo welt ook haare boosheid<br />
op: bloedvergieting en onrecht klinken<br />
uit haar aanhoudend in mijne ooren, wonden<br />
en flagen. | Beter u, Jerufalem, op- 8<br />
dat<br />
vs. 4. Heiligt"] Men placht den oorlog met allerlei<br />
heilige, de heidenen met bijgeloovige, plechtigheden,<br />
te beginnen. Eenige der zelve befchrijft<br />
ons de tijdgenoot van Jeremia, Ezechiel, Cap.XXI:<br />
26 •— 28,<br />
In het volgende worden de Chaldeën fpreekendo<br />
ingevoerd, en hun ijzer bij dien veltogt fchilderachtig<br />
befchreeven.<br />
vs' 6. velt hout neder, en werpt eenvsaltegete<br />
Jerufalem op] Belegerde fteden, waarin eenefterkc<br />
bezetting ligt, pleegt men, om de uitvallen te<br />
veihinderen, met een wa!, (eene circumvallationslinie<br />
noemen wij hem) in te fluiten; deze wal wierd<br />
bij de Ouden met paalwerk bezet, jaa een wal zonder<br />
paalwerk is in 't algemeen maar eene Hechte verdediging.<br />
Tot dit laatfte wierd het hout afgehouwen.<br />
die geftrdft zal worden] Volgens eene andere<br />
leezing, die enkel leugen en bedrog is.
CAP. VI. 51<br />
dat ik geen afkeer van u krqge, en u tot<br />
eene woestijn en onbewoonde ftaaten maake.<br />
| Want zo fpreekt Jehova, de God der 9<br />
Goden: over het geen van Israël nog overig<br />
is, zal eene naleezing, gelijk inde wijnbergen<br />
, gehouden worden. Gij wijnöogfter<br />
breng uwe hand den eenen keer naa de.; anderen<br />
tot den korf. j<br />
Maar tot wien zal ik fpreeken, en dit al- 10<br />
les aankondigen? wie zal mij hooren ? Hun<br />
oor heeft eene voorhuid, en kan niet hooren:<br />
het woord van God heeft voor hun<br />
niets dan fmaade lij ke verwijten, daarom hebben<br />
zij daar geen lust toe. | Ik ben nog. ri<br />
thans geheel vol van Gods bedreigingen,<br />
" en kan ze niet langer te rug houden.<br />
Welaan! ftort ze dan uit, over het kindop<br />
de ftraat, over het gezelfchap der jongelingen,<br />
mannen en vrouwen mogen van het<br />
ongeluk aangetast worden, de oudeen die<br />
nabij<br />
vs. 9] Nebucadnezar voerde meêr dan ééns<br />
inwoonders van Jerufalem >m ballingfchap. Zie Cap.<br />
LU: 28-30. Dit wordt als eene telkens nieuwe<br />
naleezing voorgefteld.<br />
vs. 11.]- De Profeet befchrijft eene onweêrftaanbaare<br />
drift, welke hem geene rust laat, tot dat hij<br />
uitgevoerd heeft, het geen God hem ingeeft. Zie<br />
ook Cap. XX: 8. 9. XXIII: 28. 29.<br />
Welaan! ftort ze dan uit') De meening is: als<br />
zij niet hooren willen, dan mogen zij gevoelen;<br />
ftort de goddelijke bedreigingen uit; welke zekerlijk<br />
zullen vervuld worden, en de ganfche ftad treffen.<br />
O 2
3fz<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
1 4<br />
nabij het graf gaat. | Hunne huizen, hunne<br />
velden, hunne vrouwen , zullen aan anderen<br />
komen, want ik zal mijne hand tegen<br />
de inwoondersdeslandsuitftrekken, fpreekt<br />
Jehova. | Want jong en oud Haan allen na ^<br />
onrechtmaatig gewin: Priefter en Profeet,<br />
allen zijn bedriegers. | Zij leggen op de 14<br />
wond van mijn volk eene elendige pleifter,<br />
zeggende: vreede! vreede! daar 'er nogthans<br />
geen vreede is. | Zij maaken zig zelf door *5<br />
hunne fchandelijke daadenbefchaamd, maar<br />
zij kunnen zig niet fchaamen, noch verwijten<br />
gevoelen. Welaan! zij zullen dan val.<br />
len, wanneer anderen vallen, en uitglijden,<br />
wanneer ik ftraffe, fpreekt Jehova. |<br />
Aldus zegt Jehova: Helt u aan de wegen, 16<br />
ziet rond, en vraagt naauwkeurig na de oude<br />
voetpaden , welke de goede weg is:<br />
gaat op den zeiven, zo zult gij vinden, wat<br />
uw hart flegts wenscht! maar zij zeggen,<br />
dien weg willen wij niet gaan. J Ik heb u 17<br />
wagters befchikt, let derhalven op het geluid<br />
der trompet 1 maar zij zeggen, wij willen<br />
niet hooren. )<br />
Daar*<br />
vs. 12. hunne vrouwen"] Wanneer ze naamelijk<br />
tan den vijand als een buit in de flaavernij gevoerd<br />
worden.<br />
vs. 16 oude voetpaden] den ouden waaren Godsdienst.<br />
Dezelve wordt als een overlang onbetreden,<br />
niet meêr kenbaarjè, en bewasfen weg voorgefteld.<br />
/<br />
vs. 17. wagters] geene Predikers, maar Prefeeten,<br />
die in het toekomende zien, en het aantonde
CAP. VI. 53<br />
J<br />
Daarom hoort, gij volken, engijraads- 8<br />
vergadering, verneem, wat 'er onder hen<br />
omgaat, | hoor het, gij Aarde: ik Wil een -9<br />
kwaad over dit volk brengen, de vrugtvan<br />
deszelfs eigen raadflagen , dewijl het op<br />
mijne wet geen acht gegeeven, en mijne wegen<br />
verfmaad heeft \<br />
Waarom laat gij wierook voor mij uit Saba,<br />
en kaneel uit afgelegen landen komen?<br />
Uwe brandoffers ftrekken mij niet tot ge.<br />
noegen, en uwe dankoffers zijn mij niet aangenaam.<br />
| Ik leg dit volk ftrikken, zegt **<br />
Jehova, waarin vaders en kinderen , nabuuren<br />
en vrienden, zullen vervallen en omkomen.<br />
|<br />
Alzo fpreekt Jehova: daar komt een volk * a<br />
uit den lande van het Noorden , daar ontwaakt<br />
een groot volk van het einde der<br />
Aarde. | Het tast nafpiesen boog, is wreed 2 3<br />
en zonder barmhartigheid, het gedruisch zij.<br />
ner legers is als het bruifchen der zee, het<br />
komt met ruiterij, en is, gelijk het mannen<br />
bede<br />
ongeluk, eêr het komt, zien naderen, om het<br />
aan 't volk bekend te maaken. Zie Ezech. III •<br />
17. enz.<br />
vs. 18.] De tegen Jerufalem verzamelde heidenfche<br />
volken worden als eene raadsvergadering<br />
voorgefteld , welke over de bedrijven der Jooden<br />
moet oordeelen, en dan zelfs het vonnis uitvoeren:<br />
ik ben wegens dit Vers nog wel in twijfel; ik had<br />
bjna eene leezing verkoozen, welke flegts ééne<br />
enkele Jetter, maar met haar den zin verandertdaarom<br />
gij votken hoort, en verneemt het "etui'<br />
±$ms van 'e geen onder hen omgaat. *<br />
D 3
54 DE PROFEET JEREMIA.<br />
betaamt, tot den oorjog toegerust; tegen<br />
tl, gij dogter Zions | Ais wij het geroep 24<br />
van hem hooren, dan vallen onze handen<br />
neder, benaauwdheid en fiddering grijpen<br />
ons aan , gelijk eene vrouw in baarensnood.<br />
| Gaat niet op het veld, waagt uniet 25<br />
op den weg, want daar is het zwaard des<br />
vijands, en fchrik van alle zijden. |<br />
Gij dogter mijnes volks, trek treurklee-<br />
20-<br />
deren aan, beftrooi uw hoofd met asch,<br />
verhef een klaagen, als of 'er een éénige<br />
zoon fterft, een bitter klaagen : want de<br />
verwoester komt ons onverziens over. |<br />
Ik heb u tot een befpieder en opziender 2,<br />
over dit volk gefield , op dat gij op hunne<br />
bedrijven zoudt acht geeven, en hen onderzoeken<br />
| Zij zijn te zamen tot de boos- 28<br />
doenders afgeweeken, zij zijn allen lasteraars:<br />
zij zijn allen koper en ijzer, dat van<br />
't roest is aangegieepen. | De blaasbalg 2,<br />
gaat fnuivend uit alle magt, het lood is<br />
van 't vuur verteerd, en nogthans fmelt de<br />
keurvs.<br />
27. en opziender] Ik ben van de punten afgegaan<br />
, volgens welke het betekenen zou: lot<br />
eene wagt of vesttng.<br />
vs. 29. het lood is van 't vuur verteerd] Ais<br />
men zilver van het lood zuiveren wil, dan gebruikt<br />
men daartoe een fterk vuur, het welk het lood verglaast,<br />
dat is, in fchuim verandert, eninditfehuim<br />
ftaat dan het zuiver zilver, en geeft, gelijk men<br />
het noemt, de bloem. Dit fterke vuur in de fornuizen<br />
kan zonder het aanhoudend gaan van den<br />
blaasbalg niet onderhouden worden. Intusfchen vindt<br />
men eenige zo erge vervalfchingen van het zilver,<br />
(vee*
C A P . VI. 55<br />
keurder het onzuivere metaal te vergeefs,<br />
want de boozen zijn niet af te zonderen. |<br />
Noemt ze verwerpelijk zilver, wantJehova<br />
heeft ze verworpen./<br />
C A P .<br />
VII. VIII. IX.<br />
Eene herhaalde bsftraffende reden, welke aan<br />
het Joodfche volk deszelfs zonden voor [lelt,<br />
en het met Gods ftraffen dreigt.<br />
V J J<br />
Het woord Gods, dat tot Jeremia ge-<br />
fchiedde |<br />
Plaats u in de poort van den tempel, en *<br />
roep<br />
1<br />
{veele in het einde van den voovigen oorlog te<br />
Clausthal verfmolten Hechte munten waren van dien<br />
aart,) dat de gewoone bewerking tot het zuiveren<br />
van het zilver niei toereikende is, en het evenwel<br />
nog onzuiver blijft. Hier van is het beeld ontleend,<br />
zijnde de meening: hoe veel God ook (Iraft, en de<br />
boozen door zijne ftraiferde oordeelen wegneemt,<br />
zo wordt toch het volk niet beter, maar blijft, gelijk<br />
het geweest is.<br />
vs. 30. Neemt ze] Volgens de punten: men<br />
noemt ze.<br />
vs. 1 ] Wij misfen wel een berigt omtrent het<br />
jaar, waarin deze leerreden gehouden is: doch daaruit,<br />
dat zij den afgodendienst als geheel openbaar op<br />
de ftraaten van jerufalem bedreeven voorftalt, blijkt<br />
duidelijk, dat de zelve vóór het agttiende jaar van<br />
fofia, in het welke hij den afgodendienst affchafte,-<br />
moet gefield worden, derhalven ook vóór de zo;beroemde<br />
wedervinding van het oorfprongelijk fchrift<br />
van het wetboek, welke tot deeze groote en geftrenge<br />
hervorming aanleiding gaf.<br />
D 4
56 DE PROFEET JEREMIA.<br />
roep daar deze woorden uit: hoort, het<br />
geen Jehova zegt, gij allen uit Juda, die<br />
tot deze poorten ingaat, om hem aan tc<br />
bidden. | Alzo fpreekt Jehova de God der 3<br />
Goden, de God Israëls: betert uw leeven<br />
en wandel, zo wil ik u aan deze plaats baten<br />
woonen. | Stelt uw vertrouwen niet 4<br />
op leugenachtige woorden van zodanigen,<br />
die zeggen: Godstempel, Godstempel, Gods<br />
tempel is dit alles! | Wanneer gij uw leeven 5<br />
en wandel betert, gerechtigheid handhaaft<br />
tusfchen klaagers en aangeklaagden, | de 6<br />
vreemdelingen, de weezen en de weduwen<br />
met onderdrukt, geen onfchuldig bloed in<br />
deze Itad vergiet, en geene vreemde Goden<br />
tot uw eigene fchande volgt: | zo zal Z<br />
ik u aan deze plaats, in het land, dat ik uwe<br />
vaderen gegeeven heb, voor eeuwig baten<br />
woonen |<br />
8<br />
Maar gij verlaat u op leugen ach tieewoorden,<br />
dieu niet zullen helpen. J Denkt gij, i><br />
dat<br />
• J-' n te J" pel ' PH, Gods tempel<br />
G o d s tem<br />
ts dit alles /] Deze fchijnt de toen gewoone uitroe,<br />
ping geweest te zijn, welke de valfche Profeeten in<br />
hunne voorzeggingen van vreede en voorfpoed bezigden<br />
, en we] de één van den anderen ontleende<br />
gelijk het met zulke fterk luidende woorden var!<br />
den leorftoel gewoonlijk gaat- Een gochelaar, d : e<br />
gaaven, dat is eene goede basftem heeft, gebruikze<br />
ten eerften, en maakt het gemeene volk daardoor<br />
verbaasd; een andere nog elendiger gek ontleent ze<br />
v;in hem, tot dat zij een honderdmaalen tot verdnet<br />
herhaald formulier wordr, waarbij eeter het<br />
gemeen de ooien nog overeind houdt.
CAÏ. vri. 57<br />
dat gij kunt fteelen, moorden, overfpel bedrijven,<br />
valfche eeden zweeren, voor Baal<br />
rooken, vreemde Goden , van welke gij<br />
niets weet, volgen, en dan in mijn tempel 10<br />
komen, die naar mijn naam genoemd is,<br />
voor mij treeden, en zeggen, wij zijn fchoon<br />
gewasfen, met het voorneemen , om alle<br />
deze verfoejelijkheden nog verder voort te<br />
zetten? J Ziet gij dan dit huis, dat naar n<br />
mijnen naam genoemd is, voor een moord,<br />
kuil aan ? Ik heb het alles, wat gij doet, gezien,<br />
fpreekt Jehova. | Gaat na Silo, daar<br />
x %<br />
anders mijn wooning was, en ziet, wat ik<br />
daar<br />
vs. 12.] Te Silo was de tabernakel des Verbonds<br />
ten tijde der Rechteren. Nadat de arke des Verbonds<br />
in de handen der Philiftijnen gevallen was,<br />
is zij niet weder na Silo gekomen, en Silo is, men<br />
weet eigenlijk niet in weiken tijd, verwoest, of<br />
ten minsten woest geworden, Het ligt niet alleen<br />
nu zs-dert onheugelijke tijden woest, maar zelfs in<br />
de laatfte boeken van den Bijbel vindt men Silo in 't<br />
geheel niet meêr als eene ftaande ftad, en uit onze<br />
plaats blijkt, dat het reeds ten tijde van Jeremia<br />
woest moet geweest zijn. Het fchijnt zelfs, dat<br />
Silo reeds ten tijde van Jeroboam vervallen was,<br />
want Jeroboam, welke tegen de ftad Jerufalem eene<br />
andere plaats van den Godsdienst wenschte over te<br />
ftellen, verkoos Silo niet, de voorige plaats van den<br />
Godsdienst, maar Dan en Bethel. Mogelijk is het<br />
dan wegens deszelfs ongemakkelijke ligging op een<br />
ongemeen hoogenberg, (zie Bujchings<br />
Aardrijksbejchrijving)<br />
zonder eene vijandelijke verwoesting<br />
van zelf verlaaten geworden, nadat het opgehouden<br />
had de zitplaats van den gemeenfchappelijken Godsdienst<br />
te zijn, welke allen handel en ambagten derwaarts<br />
had getrokken.<br />
D 5
58 DE PROFEET JEREMIA.<br />
daar aan hun wegens de boosheid der Israëliten<br />
gedaan heb. j Dewijl gij nu alle diewer- »3<br />
ken verrigt,en ik tot u van den vroegen<br />
morgen af gefproken heb , zonder gehoor<br />
te vinden , tot u geroepen, en gij mij niet<br />
geantwoord hebt, J zo zal ik aan dezen tem H<br />
pel, welke naar mijn naam genoemd is, en<br />
waarop gij u verlaat, en aan deze plaats,<br />
welke ik u en uwe vaderen gegeeven heb,<br />
doen, het geen aan Silo gefchied is, | en u J 5<br />
van mijne oogen wegwerpen, gelijk ik alle<br />
uwe broeders, de ganfche nakomelinglchap<br />
van Efraïm, heb weggeworpen. |<br />
Gi) dan bid voor dit volk niet, tragt mij 16<br />
niet door uw klaaglied tot mededoogen te<br />
beweegen, noch fpreek voor hun, wantik<br />
zal u niet hooren. | Ziet gij niet, wat zij *?<br />
in de fteden van Juda, en op deftraaten van<br />
Jerufalem. doen ? j De kinderen vergaderen 18<br />
het hout, de vaders fteeken het vuur aan,<br />
de<br />
vs. 17. op deftraaten van jerufalem] Uk deze<br />
plaats fchijnt het onwederfpreekelijk te zijn ,<br />
dat deze leerreden vóór het i8de jaar van Jofia gehoudenis,<br />
want naa dit jaar had de afgodendienst<br />
niet zo openbaar mogen gedreeven worden. Men<br />
leeze flegts het 22 en 23(12 Capittel van het tweede<br />
Boek der Koningen, dan zal men het met mij toe-<br />
Hemmen. De omftandïgheid van tijd is in een zeker<br />
opzigt gewigtig, welke bij Cap. VIII; 8. moet opgemerkt<br />
worden.<br />
vs. 18. Koningin des Hemels] Waarfehiinlijk<br />
eene Arabifche Godin, welke de Grieken Uranic*<br />
noemen, en welke mogelijk de Maan zijn mag, maar<br />
mogelijk ook niet.
C A P . VII. 59<br />
de moeders kneeden het deeg, om koeken<br />
voor de Koningin des Hemels te bakken,<br />
en brengen aan andere Goden dranköffers ,<br />
om mij te beledigen. | Maar zullen zij mij "<br />
daardoor leed aandoen? fpreekt Jehova, en<br />
niet veel eêr zig zeiven in het ongeluk en<br />
tot fchande brengen? J<br />
Daarom fpreekt de Heere, Jehova: mijn 20<br />
toorn en wreekende ij ver zal over deze plaats ,<br />
over menfchen en vee, over de boomen op<br />
het veld en de vrugten des lands uitgeftort<br />
worden, en onuitblusfchelijk branden. | Zo -1<br />
fpreekt Jehova, de God der Goden , de<br />
God Israëls: voegt geftaadig brandoffers bij<br />
andere offers , en eet bij die gelegenheid<br />
vleesch:<br />
vs. 20. wreekende ijver} Wanneer 'men hier in<br />
Luthers (en de JNederd.) overzetting grimmigheid<br />
leest, zo verzoek ik, dat men niet denkt, dat ik<br />
zomwijlen om de welvoegelijkheid eene omfchrijving<br />
gebruikt, en den Profeet een meêr gemanierd<br />
woord geleend heb. Het woord grimmigheid bevalt<br />
mij zekerlijk niet, wanneer het omtrent God<br />
gebruikt wordt: maar het Hebreeuwfche betekent<br />
ook niets dergelijks, doch ik heb met meêr trouw<br />
en eigenlijker overgezet, het bewijs kan ik egter<br />
hier niet opgeeven, daar ik flegts voor ongeleerden<br />
fchrijve.<br />
vs. 21.] Men moet zig herinneren, voor eerst,<br />
dat de brandoffers meestal onder het geleide van andere<br />
offers gebragt wierden, ten anderen, dat die<br />
offers, welke ik in de overzetting der boeken van<br />
Mofes vreugdenöffers, en in het Mojdisch Recht<br />
feestöffers genoemd heb, voor het grootfte gedeelte<br />
yan de offeraars en derzelver gasten opgegeeten<br />
wierden. De meening is derhalven: brengt altoos offers<br />
van allerlei foort, brandoffers en andere offers,<br />
b'j
60 DE P ROFEET JEREMIA.<br />
vleesch: | doch ik heb tot uwe vaders, toen<br />
2 2<br />
ik ze uit Egijpten leidde, niet gefproken,<br />
noch hun gebooden, om brandoffers of andere<br />
offers te hebben, | maar dit was het, 23<br />
't geen ik tot hen zeide: gehoorzaamt mijne<br />
bevelen, dan zal ik uw God, engijzulcmijn<br />
volk zijn, en neemt den Godsdienst waar ,<br />
welken ik u zal voorfchrijven, zo zal het u<br />
wel gaan. | Doch zij hebben niet naamijge- 24<br />
hoord, noch hun oor tot mij geneigd, maar<br />
zijn de gedagten en voorneemens van hun<br />
boos hart gevolgd, en hebben mij, in plaats<br />
van<br />
bij welke dan het eeten van het offervleeseh en de<br />
maaltijd u toch wel het gewigtigfte zijn zal, waaraan<br />
gij meêr dan aan den Godsdienst denkt.<br />
vs. 22-1 Mofes had wel op Gods bevel in de<br />
woestijn wetten van de offers gegeeven, ook w^fen,<br />
de openbaare offers, welke in den naam van het ganfche<br />
volk gebragt wierden, alleszins van hem bevolen<br />
: doch aan bijzondere perfoonen was toentertijd<br />
nog niet gelast, feestöffers (in geval zij zelf geen<br />
lust hadden, om vleesch te eeten) of brandoffers te<br />
brengen, en kon hun ook niet bevolen worden , de.<br />
wijl menig één geen vee had. Zo dra zij Paleftina<br />
in bezit hadden, moesten zij de tienden van de veetweekerij<br />
enden landbouw tot feestöffers befteedenj<br />
doch in de woeftijn kon men aan geene tienden<br />
van den landbouw denken , want zij hadden geenen<br />
landbouw; en eenige ftammen waren flegts rijk<br />
in veekweekcrij, waarvan zij tienden konden geeven.<br />
Derhalven wierden er in de daad van de meefte bijzondere<br />
perfoonen, het geval van een misdrijf en het<br />
paaschlam uitgezonderd , toen nog geene offers gevorderd<br />
: wanneer God ze nogthans vorderde , zo<br />
waren ze toch llegts toevallige zaaken, en de waar.<br />
neeming zijner zedelijke geboden eene hoofdauk.
CAP. VII. 61<br />
van het gezigt, den rug toegekeerd. | Van 25<br />
dien dag af, dat uwe vaders uit Egijpten<br />
gegaan zijn, tot op dezen dag, heb ik alle,<br />
mijne dienaars, de Profeeten, dagelijks van<br />
den vroegen morgen af tot u gezonden. | -<br />
Doch zij hebben niet na mij gehoord, noch<br />
hun oor tot mij geneigd, maar zijn wederfpannig<br />
geweest, en hebben het nog erger<br />
gemaakt, dan hunne vaders. | Hoewel gij 27<br />
dit alles tot hen fpreeken zult, zo zullen zij<br />
niet na u hooren, en als gij ze roept, uniet<br />
antwoorden. | Zeg derhalven flegts van 2 5<br />
hun: dit is het volk, dat na Jehova, zijnen<br />
God, niet hooren, noch eene vermaa.<br />
ning wil aanneemen, de waarheid is vervallen,<br />
en uit hun mond verdweenen |<br />
Snijd uwe hairen af, Jerufalem, en werp 29<br />
ze op den grond, en laat uwe klagt op de<br />
heuvels klinken, want Jehova heeft dit geflacht,<br />
dat toorn verdient, verworpen, en<br />
'er<br />
tis. ao. Jerufalem] Deze naam ftaat niet in het<br />
Hebreeuwsch, maar ik heb denzelven in onze taai<br />
'er moeten bijvoegen, dewijl men anders niet weeten<br />
zou, wie 'er wordt aangefprooken het geen in<br />
het Hebreeuwsch zelfs zonder de bijvoeging van den<br />
naam duidelijk is. Jerufalem wordt hier , gelijk<br />
dikwijls plaats heeft, onder het zinnebeeld van een<br />
•vrouwsperfoon voorgefteld , en aan het zelve bevolen,<br />
alle tekenen van rouw aan te neemen , dewijl<br />
het reden zou hebben, om over het groote ongeluk<br />
van deszelfs kinderen bedroefd te zijn. Het<br />
affnijden der hairen was één der meest gewoone tekeneu<br />
van rouw bij de Arabiëis, Hebreeuwen en<br />
Babijloniëri.
6i<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
'er zijne hand afgetrokken. | Want de kin- 3*<br />
deren van Juda hehben v]ak voor mijne oogen<br />
kwaad gedaan, fpreekt Jehova, zij heb.<br />
ben hunne onreine afgoden in het huis ge-<br />
Held, dat naar mijn naam genoemd is, en<br />
het ontheiligd, j In het dal des zoons Hin. 8*<br />
noms hebben zij de hoogten van Tofet gebouwd,<br />
om hunne zoonen en dogters op de<br />
zeiven te verbranden, waarvan ik niets bevolen<br />
heb, en nimmer iets in mijnegedagte<br />
is opgekomen, j Daarom zijn 'er tijden aan 3*<br />
ftaande, fpreekt Jehova, waarin men geen<br />
1 ofet en geen dal des zoons Hinnoms zal<br />
hoo-<br />
Tr^ 3 0 ] vvtr 1 ?? 1 3 g t f t e C a P l t , e l v a n Ezechiël, en<br />
JI. Chron. XXXIII: 4. 5.<br />
vs. 11] Het dal Hinnoms Cof Gehinnoms) lag<br />
zodanig aan de zuidzijde van den Tempel, dat deeze<br />
derwaarts zijn uitzigt had. De in dit dal gepleegde<br />
afgodendienst gefchiede viak onder de 00-<br />
gen van den waaren God, welke in den Tempel<br />
r<br />
woonde.<br />
Omtrent het verbranden der kinderen , en menfchenöners,<br />
een Cananitisch gebruik, het welk de<br />
Israëliten aangenomen hadden, zie de Leezer het<br />
Mofaïsch Recht, § 247.<br />
vs. 32.] Bij de belegering van Jerufalem fchijnen<br />
'er eenige der Moedigde tooneelen in het dal Hin.<br />
noms voorgevallen te zijn. Dit zuidelijk dal moet<br />
de vijand bovenal bemagtigen, en de belegerde hem<br />
zo lang, als mogelijk is, daarvan tragten af te houden,<br />
dewijl men anders in den omtrek van Jerufalem<br />
aan water gebrek heeft, doch 'er aan de zuidzijde<br />
van den berg Zion eene vrij rijke bron ontfpringt,<br />
welke men in een vijver leidde , en met<br />
eene muur omringde, om den vijand daarvan aft»<br />
houden.
CAP. VII. 63<br />
hooren noemen, maar het moorddal, en<br />
men in Tofet begraaven zal, dewijl het aan<br />
plaats zal ontbreeken. | Dan zullen de lig- 33<br />
haamen van dit volk den vogelen en roofdieren<br />
tot fpijs verftrekken, en niemand zal<br />
ze verjaagen. | In de ftedenvan Juda en op 34<br />
de ftraatenvan Jerufalem zal geene vreugde<br />
meêr gehoord worden, en geene vrolijkheid<br />
haar doen klinken, noch een bruiloftszang<br />
van bruid en bruidegom, want het land VIII<br />
zal eene woeftijn worden. | Omtrent dien 1<br />
tijd, fpreekt Jehova, zullen de beenderen<br />
der Koningen van Juda, de beenderen zijner<br />
Vorften, de beenderen zijner Priesters,<br />
de beenderen zijner Profeeten, de beenderen<br />
der inwoonders van Jerufalem, weder<br />
uit de graven uitgegraaven, | en voor de a<br />
Zon, en de Maan, en de Starren des Hemels<br />
verfpreid worden , welke zij in het leeven<br />
zo lief hadden, dien zij dienden, dien<br />
zij navolgden, zij zogten, en waarvoor zij<br />
zig nederwierpen: ze zullen tot hunne rustplaats<br />
niet weder verzameld, noch begraaven,<br />
maar drek op het veld worden. | Dan 3<br />
zullen de overigen, welke van dit boosilartig<br />
volk nog zullen overblijven, op de plaatzen,<br />
vs. 1. uitgegraaven"] Dit gebeurt bij langduurige<br />
belegeringen , wanneer men tot de linie van<br />
influiting welke men om de ftad trekt, (zie de aanmetking<br />
op Cap. VI: 6.) insgelijks tot andere fchansfen,<br />
en tot de heen en weêr getrokken wallen, agter<br />
welke men anders de ftad naderde, gelijk tegenwoordig<br />
in de loopgraaven, aarde nodig heeft.
54<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
zen, waarheen ik hen verftooten zal, den<br />
dood boven het leeven verkiezen, fpreekt<br />
Jehova , de God der Goden. |<br />
Zeg tot hen, zo fpreekt Jehova: ftaat 4<br />
men dan niet weder op, als men gevallen<br />
is? Wendt zig dan dit volk zo van mij af,<br />
dat het in 't geheel niet wederkeert? | Waar. c<br />
om heeft Jerufalem dit volk tot eene zo vol.<br />
komen afkeering verleid? Zij blijven vast<br />
bij 't geen zij voorgenomen hebben, en willen<br />
zig niet veranderen. | Ik heb hunne re-<br />
6<br />
denen aangehoord, en acht gegeeven: maar<br />
niemand fprak, gelijk hij moest; niemand<br />
had berouw over zijn kwaad, zeggende,<br />
wat heb ik gedaan ? zij liepen allen zonder<br />
teugel, gelijk een inden ftrijd loopend paard. |<br />
De fperwer weet toch zijn tijd,de tortel- 7<br />
duif, zwaluw en ojevaar komenin het voorjaar<br />
weder, maar mijn volk kent het recht<br />
van zijn God niet. |<br />
Hoe kunt gij toch zeggen: wij zijn ge- $<br />
leerden! en hebben de wet Gods!<br />
De<br />
vs. 5.] Jerufalem wordt nogmaals als de verleidende<br />
ftad voorgefteld , welke de afgoderij in het<br />
overige land ingevoerd heeft. Zie Cap: II: 33.<br />
vs. 6 Ik heb hunne redenen aangehoord) Woordelijk<br />
: ik luifter, en hoor. God (lelt zig als een<br />
vader voor die zijne kinderen beluiftert, om te merken,<br />
welken indruk de vermaaning en beftraffing<br />
gemaakt heeft.<br />
vs Z. en hebben de wet Gods) Derhalven was<br />
vóór het agttiende jaar vau Jofia de wet, dat is, de<br />
vijf boeken van Mofes , niet geheel verlooren, ge.<br />
lijk eenigen zig bij II Kon: XXII : 3-11. voorftellen;<br />
maar flegts het eigenhandige gefchrift van Mofes,
GAP. VIII. ! 65<br />
De .leugenachtige pen der geleerden verkeert<br />
het in leugens! | die geleerden zijn 9<br />
befchaamd, ontfteld, verlinkt: zij hebben<br />
Gods woord verfmaad, en welke geleerdheid<br />
blijft hun dan Overig ?|<br />
Daarom zal ik hunne vrouwen vera'nde- i«<br />
ren, en hunne akkers aan den eerften, die<br />
ze in bezit neemt, geeven, want zij zoeken<br />
allen, van den kleinften tot den grootften,<br />
onrechtvaardig gewin, allen, Profeetenen<br />
Priesters, gaan met leugens om; | zij leg- 11<br />
gen op de wond der dogter mijnes volks eene<br />
elendige pleifter, zeggende : vrèede!<br />
vreede! daar 'er nogthans geen vreede is.f<br />
Zij befchaamen zig zelf door hunne fchande- 1*<br />
lijke daaden, maar zij kunnen zig niet fchaamen,<br />
noch verwijten voelen. Welaan, dan<br />
moeten zij vallen, als anderen vallen, en<br />
ten tijde der ftraffen uitglijden, fpreekt Jehova.<br />
| Ik zal zulk een einde met hun maa- ig<br />
ken,<br />
fes, hetWelk hij bij de Arke des Verbonds gelegd<br />
had, was verlooren gegaan, en dit was het geen<br />
Hilkia wedervond, en den Koning zond.<br />
verkeert het in leugens] Of dit enkel door valfche<br />
uitleggingen, of zelfs door opzettelijk valfche<br />
affchriften , mogelijk met uitlaating van veele wet.<br />
ten tegen de afgoderij, en van die vloeken, -waarover<br />
Jofia zo zeer verfchrikte, wanneer ze hem voorgeleezen<br />
wierden, gefchied is? kan bij gebrek van<br />
berigten niet bepaald worden. Men zou bijna bij<br />
het leezen van het volgende vers gelooven, dat de<br />
geleerden en Priesters zelfs bij het verlies van het<br />
daarna weder gevonden gefchrift der wet niet geheeJL<br />
enfchuldig zijn geweest.
65 DE PROFEET JEREMIA,<br />
ken, dat 'er niets in 't land zal overblijven,<br />
geene druiven aan den wijnftok, geene vrügten<br />
aan den vijgenboom, en zelfs de bladeren<br />
zullen verwelken; al wat ik hun gegeeven<br />
heb, zullen zij weder verliezen. |<br />
Waarom blijven wij hier zo lang? Laat 14<br />
ons te zamen in de vaste fteden trekken, en<br />
ons daar ftil opfluiten: want Jehova onze<br />
God heeft ons een treurige ftilte opgelegd,<br />
en ons een beker met bedwelmend vergift<br />
toegereikt, terwijl wij tegen hem gezondigd<br />
hebben. | Wij hoopen op voorfpoed, doch 15<br />
daar komt 'er geene, op geneezing der wond,<br />
cn daar komt enkel verfchrikking, |<br />
Van<br />
vs. 14. een beker met bedwelmend vergift] Ik<br />
heb hier eene omfchrijving gebruikt, dewijl de eigenlijke<br />
uitdrukking in onze taal mogelijk vreemd<br />
zou zijn. Daar wordt van de harik gefproken, welke<br />
onder de tarw wast, (Jolium temulentum) en<br />
zelfs reeds onder het brood gebakken doet bedwelmen;<br />
welke hoofdpijnen te wege brengt, en, als<br />
zulk brood lang en in menigte gebruikt wordt, nog<br />
vreezelijker toevallen ten gevolge heeft. Wanneer<br />
men van zulke onzuivere tarw bier brouwt, dan<br />
brengt bet groote bedwelming aan, en van havik al.<br />
leen gebrouwd zou het een nog meer bedwelmend<br />
vergift moeten zijn. Een zeer groot ongeluk ftellen<br />
üe Hebreeuwen anderszins voor, als of iemand tegen<br />
zijn wil eene te groote maate van fterfcen wijn<br />
wierd ingedwongen , om hem dronken te maaken,<br />
bij voorb: Jef: LI: 1723. De zaak zou egter nog<br />
erger zijn, wanneer me:> hem bier van havik te drin.<br />
ken öaf, waarvan hij fchielijk dronken en zinneloos<br />
zou liggen, en niet anders dan met hevige hoofdpij-<br />
I ontwaaken, die veele dagen aanhielden. Zie<br />
hst Mofatsch Recht, D. tv. bl. 339, £Hoogd.)
c A p. vin,<br />
Van Dan af hoort men het fnuiven zijner i$<br />
paarden, de aarde beeft onder het grinniken<br />
zijner hengften: de vijand komt en verteert<br />
het land met deszelfs gewas, de fteden<br />
met haare inwoonders. | Ik zende flangen,<br />
bafilisken onder u, fpreekt Jehova,<br />
daar geene betovering tegen helpt, en zij<br />
zullen u fteeken. | Van droefheid gaa ik tot 18<br />
grooter fmert, mijn gansch hart is niet wel<br />
gefteld: j de dogter van mijn volk roept ip<br />
uit afgelegen landen, is Jehova dan niet te<br />
Zion? heeft het zijnen Koning niet?<br />
Maar waarom hebben zij mij door hunne<br />
beelden , door het aangebeden niets van<br />
vreemde volken bedroefd? j De oogst is *><br />
reeds<br />
ev<br />
vs. 17. bafilisken] Daar wordt niet van het verdichte<br />
Dier van dezen naam gcfproken , maar van<br />
het wezenlijke, dat men door bijgevoegde verdichtzeis<br />
mismaakt heeft. Dit is de cerast , welke bijj<br />
Gen. XLIX: 17. en Num: XXI: 7. befchreeven,<br />
en op de iaatfte plaats ook afgebeeld is.<br />
betovering] Zie de aanmerking op Pf :<br />
LVIIIrs.<br />
vs. 18. Van droef heidgaa ik tot grootere fmert]<br />
Ik ben hier eene anaere verdeeling der woorJen gevolgd,<br />
jaa ik had begeerte, om zelf» de leezing in<br />
eene kleine letter te veranderen, zo dat het betekende:<br />
van droef heid ben ik vol fmert, ik draa»<br />
Jmert.<br />
vs, 19. uit afgelegen landen] uit de landen aan)<br />
de Chabora, en andere in het Bubylonifche Rijk,<br />
waarin Nebucadnezar de eerfte joodfche ballingen met<br />
den Koning Jechonias had weggevoerd. II Kon.XXIV.<br />
14 Ezech. 1. ï. Dezen worden als klaagenue voorgefteid<br />
, dat elf jaaren daarna Jerufalem belegerd<br />
t<br />
veroverd, en verwoest wordt.<br />
vs. 20.] De laatfte belegering van Jerufalem' on-<br />
£ 2 dtf
(58 DE4>R0FEET JEREMIA.<br />
reeds voorbij, de inzameling van het ooft<br />
reeds, en daar is ons geene verlosfing ontmoet.<br />
| Ik klaag jammerlijk over de wond<br />
van mijn volk, en gaa in den rouw; fchrik<br />
overvalt mij. | Is 'er dan geen balfem in 2r<br />
Gilead ? Heeft men geen geneesmeester ?<br />
Waarom wordt dan de wond van mijn volk<br />
niet geneezen? [ Dat mijn hoofd toch en- 2 2<br />
kei traanen waren, en mijne oogenbronnen<br />
van traanen, op dat ik dag en nachtoverde<br />
verflagenen van m jn volk konre weenen!(<br />
O ! dat ik toch flegts eene plaats in de 1<br />
woeft'ijn had, gelijk die zijn, daar de reizigers<br />
overnachten, zo zou ik mijn volk verlaaten,<br />
en van mijne medeburgers weggaan:<br />
want zij zijn te zamen overfpelers, een afvallig<br />
geflacht. | Hunne tong is als een ge- 2<br />
fpannen boog,met leugen en onwaarheid, in<br />
plaats<br />
der Zedekia duurde bijna anderhalfjaar; In Januarij<br />
van het negende jaar van Zed-kia begon zij, en in<br />
Augustus van het elfde jaar wierd de ftad veroverd.<br />
Ds belegerden verwagtten hulp van de Egijptenaars,<br />
wier uitblijven, en hoe men den ganfchen zomer te<br />
vergeefs na haar uitziet, hier befchreeven wordt. De<br />
oogst komt in Paleftina in April en Meij, ook wel<br />
in koudere ftreeken tusfchen het gebergte in het begin<br />
van Junij; den tijd van de inzameling van het<br />
ooft rekent men daar gemeenlijk de laatfte helft van<br />
Junij, de geheele maand Julij, en de eerfte helft van<br />
Augustus.<br />
vs. 21. balfem'] De bij ons zo genoemde balfem<br />
van Mecca, weifee niet enkel rondöm Mecca, maar<br />
Ook gedeeltelijk in gelukkig Arabiën , gedeeltelijk<br />
Ir: die ftreeken van het woest Arabiën, welke tot<br />
Giieai behoorden, in 't wild wast; en in 't geneszen<br />
van wonden gebruikt wordt.
C A P . IX. 69<br />
plaats van een pijl, belegd, zij oefenen geweid<br />
in het land, en gaan van de eene boosheid<br />
tot de andere, en mij kennen zij niet,<br />
zegt Jehova, j Een ieder wagte zig voor 3<br />
zijn vriend, en niemand vertrouwe zijn<br />
broeder, want ieder broeder tragt den anderen<br />
den voet te ligten, en elk vriend is<br />
een lasteraar: | den één misleidt den ande- 4<br />
ren, niemand fpreekt de waarheid, zij hebben<br />
hunne tong aan het liegen gewend, en<br />
doen hun best om onrecht te pleegen. | Ver- j<br />
ongeüjking volgt op verongelijking, bedrog<br />
op bedrog, en mij willen zij niet kennen,<br />
fpreekt Jeheva. |<br />
Daarom zegt Jehova, de God der Go ©<br />
den: ik zal ze fmelten en toetzen, want wat<br />
zal ik met mijn volk beginnen ? | Hunne tong 7<br />
is een doodelijke pijl, hun woord bedrog,<br />
de mond fpreekt vriendelijk, en hethartbereidt<br />
heimelijke befpiedingen. | Zoude ik *<br />
dit alles niet ftraffen, en mij aan zulk een<br />
volk nietwreeken, fpreekt Jehova. |<br />
Ik moet weenen en een klaaglied ophef 9<br />
fen<br />
vs. 3. den voet te ligten.) Eene zinfpeeling op<br />
«len naam, jfacob, welke in onze taal niet kan uitgedrukt<br />
worden. Zie Gen: XXV : 25. XXVII: 36.<br />
fcenevens de aanmerkingen aldaar.<br />
vs. 5. Verongelijking volgt op verongelijking,<br />
en bedrog op bedrog"] IK ben van de punten afgegaan<br />
, volgens welke het betekende: uwe wooning<br />
rt'j mijden onder bedrog, uit<br />
bedrog willen zij<br />
mij niet kennen.<br />
9S. 9»] Wanneer 'er in de weeflijnen, welke in<br />
E 3 m*
79 DE PROFEET JEREMIA.<br />
fen over de bergen, een treurlied over de<br />
weiden der woeftijn, want zij zijn aange.<br />
ftoken, niemand waggelt meer indezei ven,<br />
het roepen der kudden hoort men niet meer,<br />
vogels en wilde dieren zijn zelfs weggevloo.<br />
gen, en hebben eene andere wooning ge-<br />
Ik zal Jerufalem in fteenboopen veran- Io<br />
deren , en tot eene wooning der flangen<br />
maaken; de fteden van Juda woest en zonder<br />
inwoonder. j Waar is 'er een fchriftge-<br />
I r<br />
leerde, hij moest dit opmerken: en waar is<br />
er een, tegen wien Jehova fpreekt, hij<br />
moest<br />
menigte met dromen en andere dorre ftruiken bewasfen<br />
zijn, zelfs flegts door nalatigheid der herders<br />
een vuur ontftaat, zo verfpreit het zig gewoonlijk wijd<br />
en zijd m 't rond, en verteert doornen, ook wel het<br />
weinige gras, dat hun geworden was. Dit is voor<br />
het toekomende wel eenigermaate mest, maar voor<br />
eerst vindt zelfs het vernoegde febaap op het kaale<br />
zand geene weide, De vogels moeten zelfs uit zulk<br />
eene woestijn vlugten, wanneer het vuurde ftruiken<br />
aantast, waarop zij hunne nesten hadden: de leeuw<br />
pleegt, gelijk men uit reisbefchrijvingen weet, dan<br />
zeer grimmig zijne in 't vuur ihande wooning te ver.<br />
iaaten, en nog grimmiger de leeuwin, in ireval zii<br />
J<br />
mogelijk jpngen heeft.<br />
Ditirnal is het vuur niet door de onvoorzigtigheid<br />
der herders ontdaan, maar de vijanden, welke anders<br />
bij de in de woestijn rondtrekkende herders niet<br />
komen kunnen, of het der moeite niet waardig achten,<br />
om zo elk ih 't bijzonder te vervolgen, hebben<br />
het hier en daar aangelegd, om de weiden ten min.<br />
ften voor een jaar lang te bederven.<br />
vs. II. Waar is 'er een, tegen wien Jehova<br />
(preekt?] Ten tijde van Jeremia vond men eene<br />
me-
C A P . IX. 71<br />
moest dit verkondigen , en de oorzaaken<br />
aanwijzen, waarom het land te grond gaat,<br />
aan eene woestijn gelijk wordt, en men niemand<br />
meêr op de openbaare wegen ziet ?|<br />
I 2<br />
Daarom naamelijk, fpreekt Jehova, dewijl<br />
zij mijne wet veriaaten, welke ik hun voorgelegd<br />
heb, na mijne woorden niet hooren,<br />
en naar de zelve niet té werk gaan, | maar ï3<br />
de gedagten van hun hart volgen , en de<br />
Baals naloopen , gelijk zij het van hunne<br />
vaders geleerd hebben. | Daarom fpreekt U<br />
Jehova, de God der Goden, de God Israëls,<br />
zullen zij met het volk alfem eeten,<br />
en<br />
menigte valfche Profeeten, welke voorgaven , dat<br />
God tot hun fprak. Dezen daagt Jeremia uit, om,<br />
als zij goddelijke ingeevingen hadden, te zeggen, het<br />
geen wezenlijk voor handen was, en aan't volk deszelfs<br />
zonden , waardoor het zig zuike ftraflen op<br />
den hals haalde, voor te ftelien.<br />
vs. 14. z'/ met het volk] De valfche Profeeten met<br />
het volk , dat door hun verleid wordt.<br />
alfem'] Deze fmaakt bij ons ook we! bitter, doch<br />
bij de Jooden was de zelve niet enkel wegens den<br />
fmaak haatelijk; zij pleegen dien zelfs onder de vergiften<br />
te plaatzen. Dit kwam daarvan -. in Paleftina<br />
en Arabiën zijn wegens het veel ftil ftaande water,<br />
dat men bij gebrek van beter , drinken moet , de<br />
wormen natuurlijk eene veel meêr gewoone ziekte<br />
dan bij ons; doch wie in menigte wormen heeft,<br />
bij dien zal alfem, welke in de meêr zuidelijkere<br />
gewesten veel fterker is dan bij ons, in eenigen o-<br />
vervloed gebruikt, niet alleen hevige buikpijnen,<br />
maar ook wel ftuiptrekkingen veröorzaaken, en hem<br />
tn anderen, die dit zien, als vergift voorkomen. Ik<br />
wijze den Leezer na de 48 en 49te vraag , we!k«<br />
aan het Arabisch reisgezelfchap is voorgefteld.<br />
£ 4
7* DE PROFEET JEREMIA.<br />
en uit den beker met-bedwelmend vergift<br />
drinken, | ik zal ze onder volken, S<br />
noch zy, noch hunne vaders gckend hebben<br />
verftroojen, en het zwaard agter hun uit'<br />
trekken, tot dat ik ze verdelge I<br />
Jft £ ^ 1 ^ ° ^ ' d e G o d '^r Goden: 16<br />
geeft acht op de klaagvrouwen, en roept<br />
ze, datzij komen, zendt na die gèene, weï<br />
Sr, ' in 6 r J j l e e n k J a a g^d over ons aan.<br />
I 7<br />
heffen, en onze oogen van traanen, onze<br />
8<br />
Zion hoort men de klaagftem: hoe zijn wij '<br />
verwoest! wij zijn zeer tot fchande gewlnkl<br />
want wij moeten het land ruimen, el onze hul<br />
zen<br />
ZlJn ter neder geworpen. \ Hoort gij moe- j 9<br />
cl ht " K f p r ? V a " G ° d 5 l l w oor merke<br />
!£.5 / ? e g t : , e e r t u w e dogters<br />
h l J<br />
vriendin m klaagliederen. | Want de dood 20<br />
dringt<br />
9<br />
7<br />
kirfg op" Cap. vt^elT" d d £ ^<br />
vaa
CAP. IX<br />
n<br />
dringt door onze venfters in, en komt in de<br />
afgezonderde wooning van het vrouwelijk<br />
geflacht, nadat hij markt en ftraaten van<br />
kinderen en jongelingen heeft ledig gemaakt.<br />
| De pest is hier, fpreekt Jehova, 21<br />
de lijken der menfchen zullen het veld mesten,<br />
en blijven liggen als eene van denmaajer<br />
vergeeten garve, welke niemand opzamelt,<br />
|<br />
Zo fpreekt Jehova: een wijze roeme niet 22<br />
op zijne wijsheid, een dappere niet op zijne<br />
dapperheid, een rijke niet op zijn rijkdom. |<br />
maar die roemen wil, roeme, dat hij mij 23<br />
kent; dat ik, Jehova, goedertierenheid,<br />
recht en gerechtigheid op de Aarde uitoefe<br />
van het langst bevrijd te blijven, dewijl hier de ver.<br />
keering zeer bepaald , en de wooning gefloten is.<br />
Doch ten laatlten dringt zij toch wel door eene ongemerkte<br />
omftandigheid, door een geheim bezoek,<br />
of door bedienden, die zelf aangeftooken worden,<br />
en deze toegegrendelde wooninge; en dit wordt<br />
voorgefteld, als of de dood door de venfters inkwam-<br />
Men beeldt z : g wezenlijk ook wel in, dat de lucht<br />
peftig is, dewijl de eigenlijke oorzaak der aanfteeïing<br />
verborgen wordt gehouden,<br />
vs. Si. De pest is hier] Volgens de punten: zegt<br />
zo.<br />
vs. 22. 23 ] De meening is: in dezen tijd van<br />
ongeluk zal noch wijsheid , noch dapperheid den<br />
flaat kunnen verzekeren, noch rijkdom deszelfs bezitter<br />
voor de algeraeeue landplaagen befchermen:<br />
een goedertieren God te hebben, wiens voorzienigheid<br />
over ons beftuurt, zal dan het éénige zijn,<br />
waarop men zig verlaaten, en daar rnen op roemen
74 DE PROFEET JEREMIA.<br />
fene, want in zulke dingen heb ïk een welgevallen,<br />
fpreekt Jehova. |<br />
D a a r<br />
. komen tijden, fpreekt Jehova, waar- 24<br />
in ik over alle befnedenen, die de voorhuid<br />
hebben, oordeel zal houden, | over Egijp. 25<br />
ten,over Juda, over Edom, over Amrnon,<br />
over Moab, over allen, welken een afgefneden<br />
knevelbaard hebben, en geheel Israël<br />
heeft een onbefneden hart. f<br />
CAP.<br />
vs. 24.] befnedenen, die de voorhuid hebben.<br />
Zijn, befnedenen aan het lighaam, maar die een onbefneden<br />
hart, dat is, afgodifche grondbeginzelen<br />
bebben. Zie de aanmerking op Deut. X: 16.<br />
vs. 25.] Alle deze volken hadden de befnijdenis,<br />
(Jiet Mofaïsch Recht, § 184. 185.) tegen hen allen<br />
zijn ook Nebucadnezars veldtogten gerigt geweest.<br />
Edorn] Uit deze plaats blijkt, dat ,de Edomiien<br />
ten tijde des Profeets ook nog befneden' waren, hoewel<br />
wij ze eenige honderd jaaren laater onbefneden<br />
vinden, wanneer Johannes Hijrkanus Idumea veroverde,<br />
en hen noodzaakte, zig te laaten befnijden,<br />
zoo zij uit hun land niet verhuizen wilden. Zij<br />
fchijnen onder Antiochus Epiphanes de befnijdenis<br />
afgelegd te hebben: zie de aanmerking opIMachab.<br />
I: 42.<br />
weiken een afgefneden knevelbaard hebben] Dit<br />
is het teken van onderfcheiding der Beduinen, of inwoonders<br />
der Arabifche woeftijnen. Het Mola scb<br />
Recht, § 225.
75<br />
C AP.<br />
X: t—16.<br />
Eene aanfpraak aan de tien ftammen, welke in<br />
de Asfijrifche ballingfchap onder de heidenen<br />
leeven. De dwaasheid der dfgoderij wordt<br />
aar. 'f licht gebragt, de waar e God, dien de<br />
ganfche Natuur verkondigt, tegen de afgoden<br />
overgeheld , en de Israeliten worden vermaand,<br />
zig tot den afgodendienst en andere<br />
heidenfche bijgelovigheden niet te laatenme.<br />
dejleepen. (*}<br />
\<br />
X<br />
Hoort de aanfpraak van Jehova aan u, I<br />
gij Israëliten. | Dus fpreekt Jehova: leert 2,<br />
den Godsdienst der heidenen niet, en vreest<br />
niet<br />
(*) Dat deze aanfpraak de Jooden te Jerufalem<br />
niet aangaat, maar de tien ftammen Israëls, welke<br />
zig in de Asfijrifche ballingfchap bevonden, toont<br />
reeds het opfchrift vs. i. want gewoonlijk wordt de<br />
naam Israël van de tien ftammen, in tegenöverftel-<br />
I'mg van Juda, gebruikt. Doch daarmede ftemt ook<br />
de inhoud overéén. De Profeet beftraft hen die aan.<br />
gefproken zijn, niet als afgodendienaars, gelijk tot<br />
hier toe de jooden te Jerufalem, maar waarfchouwt<br />
hen flegts, dat zij zig van de heidenen, onder welken<br />
zij fchijnen te woonen, niet tot afgoderij of andere<br />
bügeloovigheden zouden laaten medefleepen.<br />
Nog een duidelijker kenmerk is het, dat het elfde<br />
vers , daar hij hun zegt, wat zij den afgodendienaars<br />
moeten antwoorden, geen Hebreeuwsch, maar<br />
Chaldeéuwsch is, het welk geene andere rede hebben<br />
kan, dan dat zij buiten Paleftina in een land<br />
woonen, daar Chaldeéuwsch gefproken wordt.
76" DE PROFEET JEREMIA.<br />
niet voor de tekenen des Hemels, wanneer<br />
zij voor de zelve verfchrikken. J Hunne leer 3<br />
is een niets: zij houwen hout in het bosch,<br />
het geen de kunftenaar verwerken en be<br />
fchaaven moet. | Hij verfiert het met goud 4<br />
en zilver, maakt het dan met den hamer en<br />
groote nagelen vast, opdat het niet omval-<br />
Jen, noch breeken moge; j het Maat daar 5<br />
ftijf en onbeweeglijk als een palmboom, het<br />
fpreekt niet, men moet het draagen, want<br />
het kan niet gaan. Vreest daar niet voor,<br />
het kan geene fchaade toebrengen, en wel<br />
te doen ftaat ook niet aan het zelve |<br />
Maar waar vindt men uw gelijk, Jehova ! 6<br />
Gij zijt groot, en uw naam is groot door<br />
uwe daaden. | Wie zou u niet vreezen, 7<br />
gij Koning der heidenen! de oppermogendheid<br />
is uwe! Waar toonen ons de wijsgeeren<br />
der<br />
vs. 5. het Jlaat daar Jlijj en onbeweeglijk ah<br />
een palmboom] De palmboom is zeer regt en /lijf:<br />
onbuigzaam, zou men bijna mogen zeggen. Met<br />
dezen wordt het (lijve afgodsbeeld vergeleeken. Volgens<br />
de punten luidt het vers eenigzins anders: zij<br />
zijn vast (inwendig niet hol, en uit één ftuk) getijk<br />
een palmboom.<br />
vs. 7. gij Koning der heidenen] Dat is, gij wezenlijke<br />
opperheer der ganfche waareld , zelfs der<br />
volken, die u niet kennen, en niets van u weeten.<br />
de oppermogendheid is uwe] Ik ben hier bij de'<br />
punten gebleeven; doch bijkans dagt ik , dat het<br />
anders uitgefproken, en overgezet moest worden :<br />
•wanneer hij voor nkomt; dat is, wie zou u niet<br />
vreezen, wanneer hij voor u treedt, en totu na.,<br />
dert.
C A P . X. 77<br />
der heidenen, of alle hunne koningrijken,<br />
uw's gelijk! | Zij zijn allen dwaas, en tot 8<br />
het vee vernederd: het is eene bedriegelijke<br />
geleerdheid , en de God hout. | Zilver, 9<br />
waarmede men hem overtrekt, wordt 'er<br />
uit Spanje, en goud uit Ufas gebragt, dat<br />
de kunftenaar en goudfmit verwerken moet,<br />
zijn kleed is donkerblaauw en purper; alles<br />
is van kunstkenners gewerkt. | Maar Je- 10<br />
hova is God, hij is de waarheid, een leevendige<br />
God , een eeuwige Koning, van<br />
zijnen donder beeft de Aarde, en zijn toorn<br />
is voor de heiden onverdraaglijk. | Gij zult i*,<br />
dus tot hen zeggen: de Goden, welke den<br />
Hemel en de Aarde niet gemaakt hebben,<br />
zulvs<br />
01 Spanje was eertijds het onuitputbaare land<br />
van 'hei zilver; nog lange jaaren naa Jeremia's tijd<br />
ziin deszelfs bergwerken zo mild geweest, dat men<br />
onze rijkfte in Duitschland daartegen arm noemen<br />
kan, en de zelve alleen van Peru overtroffen worétI<br />
Ufas'] Dit land kent men niet verder. Het komt<br />
enkel bij Jeremia, en bij Daniël, welke te gelyker<br />
X met hem leefde , voor. Eenigen houden het<br />
voor het zelfde land met Ophir : het kan zijn; en<br />
lak niet. Het onderzoek behoort hier niet, maar<br />
in het derde deel van mijn Spicilegiumgeograplua*<br />
Hrbraeorum exterae:<br />
%t. 10. een ieevendige God) Alleen om de plaats<br />
van het Nieuwe Teftament, Mattk: XXII: ». daar<br />
Christus de uitdrukking mogelijk uit onze plaats ontfeenen<br />
kon\ moet ik aanmerken, dat dit volgens ee.<br />
ne andere 'eezin 2<br />
van eenige Ouden overgezet is,<br />
i s<br />
Chaldeéuwsch.
78 DE PROFEET JEREMIA.<br />
zullen van deze Aarde, en onder dezen Hemei<br />
verdwijnen. | Hij heeft de Aarde gemaakt i 2<br />
doo zijne kragt, en haar bevestigd door<br />
zijne wijsheid; zijn verftand heeft den Hemei<br />
uitgebreid; | wanneer hij dondert, dan H<br />
bruncht 'er water in de lucht, hij laat Wol.<br />
ken<br />
v a n h e t e i n d e d e r A a r d e 0 k ü<br />
hij voegt regen en blikzem te zamen , en<br />
brengt den wind uit zijn tuighuis voort. I<br />
Alle menfchen hebben zig van de kennis U<br />
verwijderd, en zijn tot het veenedergedaald,<br />
de kunftenaar gaat befchaamd van zfn beeld<br />
weg, het is bedrog, en zonder ziel: I zü 15<br />
T 71 T l j d C l e d 3 m P'<br />
en zullen, wanneer God op den zeiven ne<br />
derziet, vergaan. | Maar zo isdeGodniet<br />
vdllt 'en ? ee, - e , ^<br />
h<br />
de God der Goden is zijn naam. |<br />
den^l^t?' 3 , D r<br />
a<br />
e e n w e r k v a<br />
»bedrog<br />
e e<br />
* ÏÏ«<br />
CAP.<br />
^ o d e " ^ zal eens ophou.<br />
u e h e e f t n u wezenlijk in die ftreTer,<br />
zodanig opgehouden, dat men v a„ de voorhem S<br />
geëerde afgoden flegts alleen de naamen in de boe.<br />
ken en deze met eens van hun allen overig heeft<br />
wii uft' J H nU I l^l 0 k t g e e n e a f<br />
ê° f d e n welkê<br />
w j uit de oudheid kennen, geen Jupiter, eeer, HPP<br />
cu es geen Baal Atargate.Vh Dago n, g ^<br />
^tutg/iuts] Zie de aaumerking op jfcj XXXVlil:<br />
^w. 16.] Zie de aanmerking op Deut: IV: ig,<br />
T/c
19<br />
C A r. X: 17-aS.<br />
Eene voorzegging omtrent de verwoesting van<br />
Jerufalem, doch met een aanhangzel, waaruit<br />
men bejluiten moet, dat God zig in 't<br />
vervolg aan Jerufalem weder zal laaien gelegen<br />
zijn, en deszelfs verwoesten verwoesten.<br />
X<br />
Breng alle uwe waaren uit het land bij één, 17<br />
g'rj ftad, welke eene belegering hebt te wagten;<br />
| want zo fpreekt Jehova: ditmaai zal ij<br />
ik de inwoonders des lands wegflingeren,<br />
en ze vast te zamen rollen, opdat zij des te<br />
verder vliegen. |<br />
Wee mij 1 hoe groot is mijn ongeluk! if<br />
mijne wond is fmertelijk ; doch ik denk,<br />
dit<br />
vs. 17. Breng alle uwe waaren uit het land bij<br />
één] Óe meening is: dewijl het ganfche Und een<br />
vijandelijken overval te wagten heeft, zo breng alle<br />
de rijkdommen van het land in de voornaamfte vesting<br />
bij één, van welke men hoopen kan, dat zij<br />
den vijand tege ihnd zal bieden. Doch dit alles<br />
zal in het einde niet helpen, want deze ftad zal<br />
veroverd worden, en dan zal alles, wat daar in is,<br />
een buit des vijands zijn!<br />
vs. 18 vast te zamen rollen, op dat zij des te<br />
verder vliegen) Letterlijk, op dat zij het doel tref.<br />
fen. Om "et zinneoeeld te verftaan , vergelijke<br />
ben Jef: XXII: 17. 18.<br />
vs. 19.] De Profeet fpreekt in den naam des volks<br />
en der inwoonders van Jerufalem.
lo DE PROFEET JEREMIA.<br />
dit lijden is mij beftemd, ik moet het draagen.<br />
| Mijne tent is verwoest, haare-zee- 2«<br />
len zijn afgefcheurd, mijne kinderen zijn<br />
weggegaan en nergens te vinden, niemand<br />
regt mijne tent weder op, noch hangt haare<br />
tapijten uit. | Want de herders waren 21<br />
dwaas, zij bekommerden zig niet met Jehova,<br />
zij konden dan ook niet verftandig<br />
en gelukkig te werk gaan, en hunne ganfche<br />
kudde wierd verftrooid. | Daar loopt een 22<br />
gerugt, het komt, een harde donderdag<br />
van 't Noorden; de fteden van Juda zullen<br />
eene woeftijn, eene wooning der Hangen<br />
worden. |<br />
Ik weet , Jehova dat des menfchen weg 23<br />
niet in zijne magt ftaat, dat zijn gang en<br />
zijne fchreden niet van hun afhangen. | 24<br />
Tugtig mij, Jehova, maar goedertieren,<br />
ftraf mij niet in toorn, opdat gij mij niet<br />
verbrijzelt. | Stort uwen toorn over de 25<br />
heidenen uit, die u niet kennen, en over<br />
de volken, die uwen naam niet aanroepen:<br />
want zij hebben Jacob verllonden, verllonden<br />
dat 'er niets meêr van hem overig is,<br />
en zijne wooning verwoest. |<br />
CAP.<br />
dit itjden is mij bejlemd] Letterlijk: dit is mijn<br />
Jijden. Ik ben egter van de Joodfche punten, afgegaan,<br />
volgens welke het luidde: dit is lijden.<br />
vs. 21. de herders] Regeerders van het volk. Het<br />
ganfche beeld is van de rondtrekkende en in tenten<br />
woonende herders ontleent.<br />
vs. 25.], Dat is, ftraf de Babijloniërs. Zie PJi<br />
LXXIX; 16. 7. en de aanmerkingen aldaar.
Si<br />
C A P . XI: 1-17.<br />
Eene tot boete venmanende reden, welke te *e.<br />
' rufalem en in het Joodfche land gehoudenis,<br />
bij gelegenheid, dat in het agttiende jaa r<br />
van Jofia het door de hand van Mofes gefchreeven<br />
wetboek weder gevonden was, Jofia<br />
den afgodendienst affchafte, en het volk een<br />
verbond met God maakte, om hem alleen te<br />
dienen. (*).<br />
XI<br />
Het woord van Jehova tot Jeremia. | 1<br />
Hoort de woorden van dit verbond, en *<br />
herhaalt ze voor de inwoonders van het<br />
Joodfche land en Jerufalem. | Zegt tot hen: 3<br />
zo fpreekt Jehova; vervloekt zij die geen,<br />
welke de woorden van dit verbond niet<br />
houdt<br />
(*) Om deze plaats te verdaan moet men de gefchiedenis<br />
van het wedergevonden wetboek , dat<br />
door Mofes eigenhandig gefchreeven was, en de<br />
daarop gevolgde groote hervorming, II Kom XXII.<br />
XXIII. herleezen.<br />
^<br />
vs. 2.] De Priesters worden aangefproken : zij<br />
moeten zelf de woorden van het verbond hooren<br />
welke den Koning Jofia zo beroerd hadden . maar ze'<br />
ook het overige volk voorleezen en infcherpen.<br />
van dtt verbond] de plaatzen in de boeken' van<br />
Mofes, waar God met het volk een verbond nidikt<br />
hun, die het houden, zegen belopvende, er. Ie /erbondbreekers<br />
met vervloeking dreigend? : Levit •<br />
XXVI: 3 ~ *ó. Deus: XXVII: 11 —XXVIII: 60.<br />
F
8a DE PROFEET JEREMIA;<br />
houdt, | dat ik uwen vaderen heb voorge- 4<br />
fchreeven, wanneer ik ze uit Egypten, den<br />
hoogen fmeltöveJi van het ijzer , voerde,<br />
en tot hen zeide:' gehoorzaamt mij, en doet<br />
alles, wat ik u gebieden zal, dan zult gij<br />
mijn volk, en ik zal uw God zijn, en den 5<br />
eed vervullen , dien ik uwen vaderen gezwooren<br />
heb, om u een land te geeven,<br />
waarin melk en honig vloeit. Hier<br />
brak ik uit, en zeide: Amen! het gefchiede,<br />
Jehova!)<br />
Daarop zeide Jehova tegen mij: roep de- 6<br />
ze woorden in de fteden van Juda en op de<br />
ilraaten van Jerufalem uit, en zeg: hoort<br />
de woorden van dit verbond en houdt ze.|<br />
Ik heb uwe vaderen van den dag af, waar- 7<br />
op ik ze uit Egijpten voerde, tot op dezen<br />
dag, van den vroegen morgen tot aan den<br />
avond laaten vermaanen, om mij te gehoor -<br />
zaamen, | maar zij hebben mij niet gehoor- 8<br />
zaamd, noch hun oor tot mij geneigd, maar<br />
zijn één iegelijk de gedagten van zijn boos<br />
hart gevolgd: en ik heb alle de vloeken Van<br />
dit verbond, dat zij houden moesten, maar<br />
niet<br />
vt. 4. hoogen smeiïöven] Zie de aanmerking op<br />
Detit? IV: 20.<br />
6. deze woorden'] dc zelfde woorden van hot verbond<br />
jn de boeken ven Mofes.<br />
vs. 8 ] Onder de ongelukkige regeering van den<br />
Koning Manasfe had God een begin gemaakt, met de<br />
van Mofes gédreigdc vloeken aan de afgodifahe Jooden<br />
te vervullen.
C A P .<br />
XI.<br />
niet gehouden hebben, aan hun laaten vervullen.<br />
|<br />
Onder de inwoonders van het Joodfche 9<br />
land en van Jerufalem , zeide Jehova tot<br />
mij, vertoont zig eenezamenzweering: j zij 10<br />
keeren geftadig weder tot de zonden hunner<br />
vaderen te rug, die mij niet gehoorzaamen '<br />
wilden, en vreemde Goden zogten,om hen<br />
te dienen. Israël en Juda hebben het verbond<br />
overtreden, dat ik met hunne vaderen<br />
gemaakt heb |<br />
Daarom fpreekt Jehova: ik zal een kwaad 11<br />
over hen brengen, dat zij niet zullen kun<br />
nen ontgaan, en wanneer zij tot mij bidden,<br />
zal ik ze niet hooren; j dan mogen de fte- i*<br />
den van Juda, en de inwoonders van Jerufalem<br />
tot die Goden roepen , welken zij<br />
nu reukwerk brengen, maar die zullen hun<br />
ten tijde des kwaads niet helpen: J want zo 13<br />
veele fteden als gij hebt, Juda, zo veele<br />
Goden hebt gij, en zo veele ftraaten als<br />
gij hebt, Jerufalem, zo veele altaaren zijn<br />
'er voor den fchandelijken ftommen afgod<br />
opgeregt, waarop voor den Baal gerookt<br />
wordt. |<br />
Gij dan, bid niet voor dit volk, laat geen 14<br />
klaaglied , noch eene voorfpraak hooren,<br />
want<br />
vs. 10.] r n<br />
het twaalfde jaar van Jofia had het volk<br />
de afgoderij reeds verzaakt, maar ilegcs in fchijn en<br />
voor een korten tijd, II Chron: XXXIV a—7 Zo<br />
dat in het agttiende jaar, wanneer het wèder/evonden<br />
wetboek tot eene tweede hervorming aanleiding<br />
gaf, de afgoderij weder volkomen in zwang ging,<br />
F a<br />
«3
S4 DE PROFEET JEREiYItA.<br />
want ik zal niet hooren, wanneer zij ten<br />
tijde van hun ongeval tot mij zullen roepen. |<br />
Waarom bedrijft mijne beminde in mijn 1^<br />
huis alle zulke fchandelijke daaden ? Zullen<br />
geloften en heilig vleesch kunnen te wege<br />
brengen, dat uwe boosheid u niet wordt toegerekend?<br />
gij zijt nogthans heel vrolijk. |<br />
Jehova noemde u een groenen en fraai ge- \S<br />
wasfen olijfboom. Onder het gefchreeuw<br />
van<br />
vs: 14. ten tijde van hun ongevat] Ik ben hier<br />
van de gedrukte leezing afgegaan. Zij levert ook wel<br />
een zeer goeden zio op, en ik zou haar overgezet<br />
hebben, of liever, ik had haar reeds overgezet,watteer<br />
zij «a zo veele boosheid tot mij' zuilen roepen:<br />
maar zij fcheen mij volgens de belijdenis der<br />
getuigen onwettig toe, en daarom veranderde jk,<br />
het geen ik reeds gefchreeven had. DocK gefield<br />
, dat ik tegen deze getuigen de gedrukte leezing:<br />
welke ook veele waarfchijnlijkheid heeft, volgen<br />
moest, zo zou ik ten minften de Joodfche punten<br />
verlaaten, en (Irijdig met de zeiven overzetten :<br />
wanneer zij bij eene nog voortdunrende boosheid<br />
tot mij zullen roepen.<br />
vs- 15.] Hier gaa ik grootelijks van den gedrukterr<br />
text af, welke dus luidt: wat heeft mijnbemin'<br />
ds in mijn huis te doen , dat zo vee ie deze fchandelijke<br />
daad bedrijven? en het heilige vleeschzul*<br />
len zij u ontneemen. IVanneer 'er uwe boosheid<br />
is, dan verheugt gij u.<br />
mijne beminde] Het Israëlitifche volk wordt als<br />
eene beminde; doch deze liefde Hechtbeloonendeontrouwe<br />
huisvrouw voorgelleld. TszHof; III: 1.<br />
heilig vleesch) Offervleesch, dat de offeraar met<br />
zijne gasten opeet. . kan zuik een eeten van<br />
een goed ofl'trgebraad zonden, opzettelijk voortgezette<br />
zonden, wegneemen?<br />
fraai %ëwatf$w) Ik -ben weder «ene andere leezing
CAP. XI. 85<br />
van veele herders , welke in de woeftijn<br />
rondtrekken, wordt 'er een vuur naast u<br />
aangeftoken, en worden uwe takken afgebroken<br />
| Jehova, .de God der Goden , die 17<br />
u plantte, heeft een ongeluk over u befloten,<br />
en dat alles om de misdrijven van Israël<br />
en Juda, dewijl zij mij beledigd, en den Baal<br />
reukwerk gebragt hebben. |<br />
CAP.<br />
zing gevolgd: volgens de gedrukte luidt het: vol<br />
Jchoone vrugten; Doch het van goede vrugten ledige<br />
Joodfche volk fchijnt niet gevoegelijk met een<br />
vrugtbaaren olijfboom vergeleeken te kunnen worden,<br />
maar beter met een, die enkel bladeren, en<br />
geene vrugten heeft.<br />
afgebroken] Hier gaa ik van de punten af, vol- ;<br />
gens welke het luidt: zij weiden uwe takken af.<br />
De vijanden van Jerufalem worden met rondtrekkende<br />
herders vergeleeken , welke een vuur aanfteeken,<br />
en wanneer ze dit mogelijk in de nabuurfchap<br />
van een fchoonen olijfboom doen, welke geene<br />
vrugten draagt, maar flegts bladeren heeft, de<br />
takken afbreeken, en het vuur daarmede onderhout<br />
den.
86<br />
C A P . XI: 18— XII: 13.<br />
Bij het houden dezer tot boete vermaanende reden<br />
ftaan de Priesters te Anatot den Profeet na<br />
het leeven. God openbaart hem dit, endreigt,<br />
deze boosheid te ftraffen.<br />
XI<br />
Jehova heeft het mij bekend gemaakt, en 18<br />
nu weet ik het: gij toondet mij hun voorneemen.<br />
j Ik was als een fchootlam, dat 19<br />
men ter flagtbank leidt,en wist niet, welke<br />
raadllagen zij tegen mij hadden: komt, laat<br />
ons den boom en de vrugt bederven! Laat<br />
ons<br />
vs. 19. fchootlam) In plaats dat wij tot vermaak<br />
fchoothondjeds hebben, hielden de Hebreeuwen, en<br />
hebben nog tegenwoordig de Arabiërs fchootlam'meren;<br />
welke van hunne bette aten, u ; t hunnen beker<br />
dronken, en bijna als kinderen gehouden wierden.<br />
Zulk een fchootlam wordt 'er II Sam: XII:<br />
3. befchreeven. Het zou als de grootfte wreedheid<br />
befchouwd zijn, het te fJagten, even zo erg, als of<br />
thans het fchoothondjen van eene Dame genomen,<br />
en tot deontleedkunde aangebragr wierd , of nog erger,<br />
dat zij het daar zelf toe leverde. De meening<br />
is. dat Jeremia in 't geheel geen kwaad verwagtte<br />
en op zijne nabeftaanden een dergelijk vertrouwen<br />
had, als het fchootlam op hem, in wiens huis het<br />
is.<br />
laat om den boom en de vrugt bederven) Als ferernla<br />
de zoon van dien Hilkia is, welke het veriaoren<br />
ooifprongelijke gefchrift der wet .van Mofes<br />
weder von i, (zie de aanmerking op Cap: l: i.)<br />
20 zou men bijna moeten denken, dat deze lieden
C A P . XI. 8/<br />
ons hem uit het land der leevendigen uitroojen,<br />
opdat zijn naam niet verder genoemd<br />
worde. | Maar Jehova, de God der Goden, 2©<br />
is een rechtvaardige rechter, die het binnenfte<br />
des harte proeft: ik zal het zien, hoe<br />
gij wraak aan hun oefent, want ik heb mijne<br />
zaak aan u overgegeeven. |<br />
Daarom is dit Gods uitfpraak over de in- 21<br />
woonders van Anatot, die u na het leeven<br />
Haan, en tot u zeggen: fpreek niet in den<br />
naam van God, zoo gij niet fterven wilt. |<br />
Dit<br />
tegen het leeven van hem en zijn vader aandsgcrf<br />
genomen hadden , dat de boom den vader , en de<br />
vrugt den zoon betekene.<br />
vs. 20. het binnenjle des harte) Enkel om onze<br />
taal heb ik eene omfchrijving gebruikt, of liever ee.<br />
ne andere uitdrukking verkoozen, letterlijk luidt het:<br />
nieren en hart.<br />
vs- 21. inwoonders van Anatot] Anatot, niet<br />
ver van Jerufalem, wierd van Priesters bewoond ;<br />
die geenen derhalven, welken Jeremia en mogelijk<br />
ook wel zijn vader na het leeven Honden, waren<br />
priesters, en nabeftaanden van hem. Hieruit is vs,<br />
19. en Cap: XII: 6. verftaanbaar. Hierbij moet mea<br />
zig verwonderen, hoe het bijgeloof onder de flechte<br />
regeering van Manasfe zo diepe wortelen gefchoten<br />
bad: onder den godvrugtigen Koning Jofia, die den<br />
afgodendienst met de uiterfte geftrengneid affchafte,<br />
ftaan nogthans Priesters den zoon van den Hoogenpriester,<br />
welke het wetboek wedergevonden, en de<br />
hervorming van den Godsdienst te wege gebragt had,<br />
na het leeven , terwijl hij juist over dat gedeelte der<br />
wet predikt, dat op het gemoed des Konings een zo<br />
jliepen indruk gemaakt had. Zou men bijna niet tot<br />
de gedagten komen, dat het oorfprongelijke gefchriftvan<br />
Mofes, het welk Hilkia wedervond, niet door<br />
«en enkel toeval, maar door de boosheid der gee-<br />
F 4<br />
«en.
88<br />
DE PROPEET JEREMIA.<br />
D.tisdemtfpraak van Jehova, de Godder 22<br />
Goden: ik zal ze ftraffen, de jongelingen<br />
zullen in den oorlog omkomen , de zoonen<br />
en dogters van honger fterven, I en niets<br />
van hun overblijven, want ik zal éen kwaad 2 3<br />
en een jaar van ftraffenover de inwoonders<br />
van Anatot brengen |<br />
XII<br />
Gij zijtrechtvaardig, Jehova, enbehoudt I '<br />
recht, wanneer ik met u twiste: ftaa mii<br />
egter toe, mijne klagt tegen u in te brengen<br />
Waarom zijn de onrechtvaardigen zo<br />
gelukkig ? en waarom gaat het allen , die<br />
zeer onredelijk zijn , zo wel ? I gij f ch<br />
i-, nt<br />
.,<br />
*e zelf geplant te hebben, zij fchietenworte.<br />
nen, die den afgodendienst toegedaan waren , aan<br />
een zijde gekomen is, en dat 'er in de alïchr'ften.<br />
^„hT g r n g , e n » c n d i e m e n mifchien den Koning<br />
I v gar -' d e C a p i t t e I s °" tb 'oken hebben, waar!<br />
over de Koning zo zeer verfchrikte, wanneer ze<br />
hem voorgeleezen wierden '<br />
w««ww ze<br />
ZigJ eZe z a a k 2 0 0<br />
lteTlen 1^6'!^ p°r<br />
t voor-<br />
«ellen, als of de Profeet dit gezegd heeft, nadat<br />
God hem reeds de belaagingen zi/ner nabeftaanden<br />
te Anatot ondekt, en «raffen over deze ontrouw Te.<br />
dreigd had Hoe had hij hier nog kunnen vraagen<br />
waarom God niet ftrafte, wanneer God juistS<br />
had dat hij Wilde ftrarTen ? Het blijkt mme^ oS<br />
du.de .jk, dat de belaagingen der zijnen hem vs 6.<br />
als iets onbekends ontdekt worden.<br />
De zamenhang met het voorgaande is veel êer ia<br />
geva ik niet dwaale, deze. De Profeet had tot hiertoe<br />
llegts in 't algemeen gezegd, dat God hem de<br />
belaagingen der zijnen ontdekt had: maar nu verhaal!<br />
nij vs, i—o. naauwkeuriger, bij welke trelei/enhpid<br />
dngefchied zij Devv!jI B hij 'bij ilP^eföfdo^<br />
het Joodfche land waarfchijnliijk op veele plaatzin tegen-
CAP. XII. 89<br />
telen, wasfen, en draagen vrugten. Uw<br />
naam is hunnen mond bekend, maar hun<br />
binnenfte weet niets van u. | Gij, Jehova, 3<br />
kent mij , en proeft mijn hart, dat voor<br />
u open ligt: leid ze als ichaapen ter Aagtbank,<br />
en heilig ze tot den dood. | Hoelang<br />
A<br />
zal het land wegens de boosheid zijner inwoonders<br />
treuren, en elke plant op het veld<br />
verwelken? Zullen dieren en vogels mede<br />
geftraft worden, wanneer zij zeggen, God<br />
ziet niet. I<br />
wordt<br />
genftand vond, en hen bloejende en magtig aantrof,<br />
die den afgodendienst in hun hart genegen waren, zo<br />
werpt hij deze vraag op: waarom God toch met deze<br />
lieden een geduld heeft, dat als eene hardheid tegen<br />
het ganfche land is? om hun wordt eindelijk, volgens<br />
Gods bedreigingen , het geheele land verwoest,<br />
•waarom hij ze dan niet liever nu ftraft en uitrook,<br />
êer zij door hunne zonden het land zulk een ongeluk<br />
berokkend hadden? God antwoordt hem daarop<br />
, dat hij het ergfte nog niet weet, dat zijne eigen<br />
nabeftaanden, Priesters van geboorte, en welke hem<br />
zo vriendelijk ontfangen, heimelijk voorneemens waren<br />
hem te dooden, dewijl zij insgelijks in hun hart<br />
begunftigers van den afgodendienst waren. Voorts<br />
dat het verderf in het land zo verfpreid en algemeen<br />
j s, dat de ftraf ook algemeen moet zijn , en met de<br />
verwoesting van het ganfche land eindigen.<br />
maar hun binnenfle weet niets van ü] Letterlijk:<br />
maar ver van hunne nieren. Ik heb de zaak<br />
met andere woorden gezegd, welke men in onze taal<br />
verftaatvs.<br />
4. God ziet niet] Volgens den gedrukten text,<br />
God ziet ons einde niet; volgens eene andere leezing<br />
, God ziet onze wegen niet. ld twijffel zijnde,<br />
welk van beiden ik verkiezen moest, het) ik het<br />
onzekere wcord uitgelaaten.<br />
F 5
93 DE PROFEET JEREMIA.<br />
Wordt gij moede, wanneer gij<br />
m e t<br />
de c<br />
voetgangers loopt, hoe wiit gij d^n met de *<br />
paarden in het wedfpel Ioopen > en zoo eB<br />
Zl?lra»T ke l ' ' '<br />
m o e d h<br />
^>wÏÏ<br />
aoen? | Want, weet het, zelfs uwe na <<br />
der is verraaderJjjk tegen uw: zii komen u<br />
» gemoet, en geleidend; geloof hun "<br />
wani<br />
& z A o nattreft 5 ïltf i n ^ « * . "elke<br />
(zegt God tot oenW«°T e^l? f g i n a a k t .<br />
op net verneeme", dat uwe eIZ Z I g g e n<br />
Jaagen leggen, en dat Li?ZA S bedvrienden u<br />
ftn% „i.- 6 S ' ' S'J te Anatot. uwe vadprliit»<br />
üad, aJs in een moordkuil zijt' vaderlijke<br />
tekenen moet, ^*w 0<br />
*d/^.<br />
C n h e t b e<br />
'<br />
M. 6. zij komen u tegemoet, en geleiden «i 7K<br />
v e r<br />
wonderen , dat den Profeet van rl P<br />
tt.;».. "<br />
tot alle flegts bedenke!,^Sffeïïffi<br />
volgens de Joodfche punten hu \t rZ/L '<br />
&* tenoZ tèleSd. 'SS df Se * *>" ^<br />
volgende metfdaaf<br />
ffi^g<br />
fpree*
CAP. XII. 91<br />
wanneer zij vriendelijk met u fpreeken. | Ik 7<br />
heb mijn huis verlaaten, en bekommere mij<br />
met mijn erfdeel niet: het geen mij het lief-<br />
He was, geef ik aan deszelfs vijanden ten<br />
prooi. | Mijn erfdeel is tegen mij als een *<br />
leeuw in het woud, en brult mij aan: daarom<br />
ben ik tegen het zelve vijandig gewor<br />
den.} De hijëen doorgraaft mij mijn erfdeel 9 9<br />
rondfpreeken,<br />
en deze gewaarfchouwd wordt, hun niet<br />
te gelooven : deze waarfchouwing is zeer overtollig,<br />
wanneer men luidkeels agter ons roept, flaat hem<br />
dood I , • . .<br />
vs. 7. 8.] Het fchijnt, dat God wil zeggen : even<br />
zo vijandig, als de uwen tegen u zijn, is mijn ganfche<br />
volk tegen mij; niet eenige weinige boozen in<br />
het zelve brengen het overige land kwaad toe, maar<br />
het ganfche volk is boos, en verdient fl-raf.<br />
vs. 9. De hyè'en doorgraaft} De hijëen is één<br />
vandewildfte dieren der zuidelijlte landen, waarvoor<br />
wij in onze taal geen naam bebben: Zo het menfcbelijk<br />
geflacht een bijzonderen vijand onder de dieren<br />
had, (waaraan veele Natuurkundigen twijfelen}<br />
dan zou het de hijëen zijn, want het menfchen vleesch<br />
fmaakt haar bij uitllek goed: zij laat zig juist daarom<br />
naa groote veldflagen in menigte zien, om de<br />
lijken op te eeten , woelende zelfs uit begeerte na<br />
lijken de graven om. Men moet ze met de jakhalzen<br />
niet verwisfelen, welke ook lijken eeten, de<br />
graven omwoelen, zig op de flagvelden laaten vinden,<br />
doch niet moedig en niet gevaarlijk zijn. De<br />
jakhalzen behooren met de honden en vosfen tot<br />
één groot geflacht, maar de hijëen is van een zeer<br />
verfchillenden aart, en ongemeen wreed. Eene der<br />
Peste afbeeldingen vindt men in Ridingers afbeeldingen<br />
van dieren, No. 37.<br />
Ik ben van de Joodfche punten afgeweeken, volgens<br />
welke de overzetting 1 zo zou moeten luiden:<br />
ts dan mijn erfdeel een vogelt hyïenf (dit, zegt<br />
men,
0 DE PROFEET JEREMIA»<br />
rondom doorvroet zij het: laaten alle wilde<br />
dieren te zamen komen, en zig aan lijken<br />
verzadigen |<br />
Veele herders hebben mijnen wij berg ver- ro<br />
Woest , en mijn erfdeel vertreden : mijn<br />
fchoon erfdeel hebben zij tot eene vrije weide<br />
en tot eene woeftijn gemaakt. Verwoes' ix,<br />
ting grenst 'er aan verwoesting, rondom<br />
mij treurt enkele woeftijn, het ganfche land<br />
word woest, dewijl niemand dit ter harte<br />
neemt. | Over alle heuvels der weide ko.<br />
men verwoesters, Jehova's zwaard verteert<br />
het ganfche land van het ééne einde |tot het<br />
andere, zo dat niemand zeker is. | Men 13<br />
zaait tarw, maar oogst doornen, men erft<br />
landgoederen maar heeft daar geen voordeel<br />
van<br />
men, dat het zelfde is, als, roofvogel of hijèeh)<br />
de vogel is overal rondom ons.<br />
vs. 10. 11] De Babijloniërs worden nogmaals<br />
met rondtrekkende herders vergeleeken, doch met<br />
zulken, welke in plaats van langs onbewoonde woestijnen<br />
te weiden, hunne kudden op akkers en wijnbergen<br />
drijven, en dezelve afweiden.<br />
• vs. 11 Verwoesting grenst 'er aan verwoesting]<br />
of volgens de Joodfche punten, hij (God) heeft het<br />
(mijn erfdeel) tot eene woestijn gemaakt.<br />
vs. ia. heuvels der weide] De heuvels pleegen<br />
in Paleftina de vrugtbaarfte planten te zijn, dewijl<br />
men daar zomtijds bronnen vindt, en zelfs midden<br />
in de woeftijnen zijn toch nog wel bij de bergen<br />
bewoonde en bebouwde landftreeken.<br />
vs. 13. men erft landgoederen enz.] Wannee»<br />
ons in een door uen oorlog verwoest land landgoederen<br />
te beurt vallen , zo baaten zij ons weinig,<br />
dewijl zij niets gel Jen, en met geene zekerheid bebouwd<br />
kupnen worden. — — — Volgens de Joodi'en
CAP. XII. 93<br />
van.<br />
Staat befchaamd bij den oogst, wanneer<br />
gij niets inzamelt dan toorn van Go 3.1<br />
CAP. XII: 14 - «7-<br />
Eene voorzegging van de nabuurige volken,<br />
welke tegen de Israëliten vijandelijk gezind<br />
zijn. Zij zullen, gedeeltelijk, ten eenigen<br />
tijde den Godsdienst der Jooden aanneemm,<br />
cn met hun Hoe jende worden.<br />
De uitfpraak van Jehova over alle zijne 14<br />
booze nabuuren, welke zig aan Jet erfdeel<br />
van zijn volk Israël vergreepen hebben, IK<br />
zal ze uit hun land, en Juda uit hun midden<br />
uitrukken: | en wanneer ik ze uitge- 15<br />
rukt heb, zo zal ik mij over hun onttermen<br />
fcbe punten luidt het: zij worden krank (of gewonö)<br />
en hebben geen voordeel.<br />
vs. 14 zijne booze nabuuren} dat is, de Edomiten,<br />
Ammoniten, Moabiten, Midianiten , IsmaeiTten,<br />
Amalekiten en Philiftijnen Deze volken.hadden<br />
reeds voor het grootfte gedeelte het land der<br />
tien ftammen,zo veel daarvan aan geene z.jde van<br />
den Jordaan lag , naa derzelver wegvoering in de<br />
Asfiirifche ballingfchap zig toegeëigend en bij het<br />
wegvoeren der Jooden in de Bab.jlonifche ballingfchap<br />
deeden zij insgelijks; waarom wij ui het eer-<br />
Kek der Machablen veele ftederj, welke eertijd.<br />
£ Juta behoorden in de magt der Edom.ten en Phil<br />
^zaTze%U hun land uitrukken] Dit fchijnt<br />
door N'ebucadnezar gefchicd te zijn. Jeremia fpreekt<br />
dair meermaalen van; doch de gefchieden.s van deze<br />
Sen ombreekt ons,' M 't is de fchuld van du ge-
91 DE PROFEET JEREMIA.<br />
O.?'. 6 r n 5 6 i n b u n vade >-Iand te rus brenwaar<br />
ftun voorleide, of uk hun h S r ' S t U S o v e "a. en<br />
nakomelingen vanAbraham £Ir ^ r h u i z e n '<br />
o f a , s<br />
te neemen, J ke S<br />
d e r<br />
1??" i s W e d e ' "<br />
a a<br />
Epiphanes fchijnen naLlaaten<br />
zen zij dit laatft^ l P<br />
,e h KK *<br />
V J? ebben » D T L P C B U S<br />
*° v erko.oheen<br />
onder hen in zwaKn??^ W e I k e v o o r -<br />
bij voorb: een PxiesteT^Zn<br />
-?- vi " de »<br />
wi<br />
phus vermeld) wierd afjfchaft S, ^° Z e b y i o l è -<br />
de jooden één volk. Van £ ^ tijdTafKE*?<br />
geluk genoten meêr H, n<br />
! • / h e b b e n ZIJ vee<br />
gefchieaenis «nhun vSt - h.V" d e g a n f c l i e<br />
aan geheei Paleftina JïïrvLi ~ g 2 0 v e r ' «<br />
g<br />
d a t z<br />
Herodes d« 3 & ^ ^ « ^ J « c h bloed",<br />
Wezenlijk eene zeer ernoff.<br />
r<br />
p<br />
,<br />
d e W!<br />
>ereld<br />
Wiens veele pragtige^ebouL" .<br />
'<br />
g P h C e f t<br />
m<br />
een bewijs vandfn fflkdom & " ^«^gde fteden<br />
Tot op de verwoest^gv^<br />
&fa<br />
Edomiten nog als een gedee<br />
t e<br />
i n V"*?* w i j l i e<br />
d<br />
Staat, dat zeer gezien en rSl<br />
gaf. Van eeniel ande^ «ï g g WaS * en de " t0 °"<br />
e<br />
» Joodfchen<br />
men m de aanmerking op S m "<br />
b<br />
e<br />
"'<br />
Z , J
CAP. XII. 95<br />
waar als Jehova leeft! gelijk zij eertijds mijn<br />
volk geleerd hebben, bij Baal te zweeren,<br />
dan zullen zij midden onder mijn volk voor- j-<br />
fpoed genieten: | maar indien zij niet zullen<br />
gehoorzaamen, dan zal ik zulk een volk<br />
uitroojen en verdelgen fpreekt Jehova, j<br />
CAP.<br />
XIII.<br />
Eene voorzegging van de aanftaande wegvoering<br />
der Jooden in ballingfchap; zijnde de zelve,<br />
gelijk het fchijnt, onder Jechonia bekend<br />
gemaakt, (f)<br />
XIII.<br />
Jehova zeide tot mij : koop u een j<br />
lin-<br />
(*) De rede, waarom men gelooft, dat deze bekendmaaking<br />
in de regeering van Jeehonia valt, is<br />
in het 18de vers te vinden, daar de Koning en de<br />
Regeerfler met de afzetting gedreigd worden. Regeerder<br />
is anders in den Bijbel de naam der koninglijke<br />
moeder, welke de voogdijfchap, of toch de regeering<br />
heeft: Jecbonia kwam in het agttiende jaar<br />
van zijn ouderdom tot den throon, en kon derhalvei<br />
zijne moeder tot voogdes hebben ; daar in tegendeel<br />
alle de overige Koningen, welke ten tijde der voorzegging<br />
van Jeremia den throon heklommen hebben ,<br />
meerder jaarig geweest z;jn. Daar komt nog bij, dat<br />
Jeremia Cap. XXII: 24. 26. den Koning Jechonia««<br />
zijne moeder met de wegvoering na Babijlon dreigt,<br />
welke ook wezenlijk dezen Koning en zijne moeder<br />
getroffen heeft. II Kon: XXIV: 15,<br />
Uit de geheele gefchiedenis van ons Capittel blijkt<br />
het,
96 DE PROFEET JEREMIA.<br />
linnen gordel, en doe dien aan: neem hem<br />
in acht, dat hij niet nat wordt. Ik koet 2<br />
een gordel, gelijk mij bevolen was, endeed<br />
dien aan. | Daarop kreeg ik een tweede god - 9<br />
dehjk bevel, 1 om den gordel, dien ik ge- I<br />
kogt, en aangedaan had, te neemen, daar.<br />
mede aan den Eufraat te gaan, en hem in<br />
eene fteenrots te verfteeken. | Jk deed het, 5<br />
en verftafe hem aan den Eufraat, gelijk Iehova<br />
ml, bevolen had. | Naa een Jangen 6<br />
tijd zeide Jehova tot mij: gaa aan den Eufraat,<br />
en haal den gordel weder, dien gij<br />
op mijn bevel verfteeken moest. I Ik ging 7<br />
na den Eufraat, groef de plaats op , en<br />
kreeg den gordel weder, daar ik hem ver-<br />
Itoken had, maar hij was bedorven, en in<br />
t geheel niet meêr te gebruiken. |<br />
Hierftet,<br />
dat deze voorzegging bekend gemaakt is, nadat<br />
jeremia reeds voor veele jaaren den linnen gordel<br />
begraven had. Waarfchijnlijk moet dit begraaven oneer<br />
Jolia, en het wederhaalen van den gordel benevens<br />
ae daarbij uifgefproken voorzeggingen indekorte<br />
regenng van jeehonia, welke flegts drie maande1<br />
duurde , gefteld worden- " u e<br />
vs. 1. een linnen gordel) Wegens het negende<br />
vers, waarin deze gordel niet enke! als een zinnebeeld<br />
van het volk van Juda, maar van het toen pragtig<br />
en rijk zijnde Juda wordt voorgeteld , moet ik<br />
aanmerken, dat een linnen gordel in die tijden<br />
Waarin men nog geene zijde had, eenefoort vanpragt'<br />
en de duurfte in haare foort zün kan. De boomwol *<br />
en de daarvan gewerkte katoenen en chitfen rekenen<br />
de Ouden mede tot het lijnwaat, en in de daad met<br />
meer recht, dan wij haar boomwol noemen, want<br />
zij is toch geene wol; zij is noch van fchaapen, noch<br />
vat: geiten, maar uit het rijk der gewasfen.
'CAP. XIII. 97<br />
Hierop gefchiedde het woord van Jeho 8<br />
va tot mij, | dit zegt Jehova: op de zcif 9<br />
de wijze zal ik de groote pragt van Juda en<br />
Jerufalem bederven. | Dit ondeugend volk, io<br />
dat mij niet wil gehoorzaamen, maar zijne<br />
eigen gedagten volgt , andere Goden naloopt,<br />
hen dient, en zig voor hun nederwerpt,<br />
zal worden als deze gordel, welke<br />
in 't geheel niet meêr gebruikt kan worden. |<br />
1 1<br />
Gelijk iemand zijnen gordel vast ombindt,<br />
zo had ik gansch Israël en Juda vast met<br />
mij verbonden, op dat het mijn volk zoude<br />
zijn, en mij tot roem, eer en fieraad verftrekken:<br />
maar zij gehoorzaamden mij niet-1<br />
3 2<br />
Zeg hun dit fpreekwoord in mijn naam ,<br />
alle flesfen moeten met wijn gevuld worden.<br />
Zij zullen antwoorden: wie weet dat niet,<br />
dat men alle flesfen met wijn moet vullen? J<br />
dan zult gij tot hun zeggen: zo fpreekt Je- 7 3<br />
hova, ik zal alle de inwoonders des lands,<br />
de Koningen, die op Davids throon zitten,<br />
de Priesters, de Profeeten, en wat 'er in<br />
Jerufalem woont, vol en dronkenmaaken,j<br />
en ze dan tegen malkanderen werpen, zo '4<br />
dat vaders en kinderen tegen elk&ar vallen;<br />
ik zal niet verfchoonen; noch medelijdend<br />
zijn, noch het zal mij aandoen , dat ik ze<br />
verderve.|<br />
Hoort en merkt op! zijt niet hoogmoe *S<br />
dig,<br />
vs. io.] Hot zal in ballingfchap aan den Eufraat<br />
weggevoerd worden, daar geheel afneernen, en verarmen.<br />
G
98 DE PROFEET JEREMIA.<br />
dig, want Jehova fpreekt. | Geeft hem, 16<br />
uwen God, de eer, vóórdat de duifternis<br />
aankomt, en uwe voeten op de bergen,<br />
die door den avond overfchaduwd zijn , uitglijden,<br />
wanneer gij op licht wagt, hij het<br />
in duifternis verandert, en donkere wolken<br />
laat komen. | Doch zoo gij dit niet hooren 17<br />
wilt, dan moet ik heimelijk weenen, en<br />
mijn oog van traanen laaten vloejen, de.<br />
wijl de kudde van Jehova wordt weggevoerd.<br />
|<br />
Zeg den Koning en deRegeerfter: zetu 18<br />
laager! want de pragtige kroon, het fieraad<br />
van uw hoofd, valt af. | De fteden van bet 19<br />
zuidelijk gedeelte van Judea zijn gefloten,<br />
niemand waagt het, de poorten te openen;<br />
het geheele Judea gaat in ballingfchap, vreedzaam<br />
en zonder tegenweer gaat het in ballingfchap.<br />
j Slaat uwe oogen op, en ziet 20<br />
daar hen, die van 't Noorden komen. Waar<br />
is de kudde, de fchoone kudde, welke u<br />
toe.<br />
vs. 16.] Dat is, vóórdat de nacht komt. Het zinnebeeld<br />
is van iemand ontleend , die op fteile en fteenachtige<br />
bergen bij het aankomen van den avond gaan moet:<br />
het wordt geftadig duisterer, de nacht overvalt hem,<br />
daarenboven zijn 'er nog donkere wolken aan de<br />
lucht, en digte bosfchen rondom hem, zo dat hij niet<br />
zien kan; elk oo'jenblifc is hij in 't grootfte gevaar,<br />
om over de fteenen te vallen, of op de onbeklimbaare<br />
rots uit te glijden.<br />
vs. 19. zijn gefloten] Uit vrees voor den invallenden<br />
vnand.<br />
vreedzaam en zonder tegenweer] Jeehonia gaf'<br />
z!g aan de Babijioniers over.
C A V. XIII. 99<br />
toevertrouwd was? | En wat zult gij, Je 21<br />
rufalem, zeggen, als de ftraf u overkomt?<br />
Ten eerften hebt gij hen als minnaars bij u<br />
gewend: maar zal daar geene fmert op volgen<br />
, en u overvallen, als eene die in baarensnood<br />
is? | Denkt gij nog in uw hart: 22<br />
waarom ontmoet mij dit alles? zo weet dan,<br />
dat wegens uwe opgehoopte zonden uwe<br />
kleederen ontdekt zijn, en gij met geweld<br />
zijt ter neder geworpen. [<br />
Kan een moor zijne huid witmaaken, of 23<br />
een panther zijne vlekken veranderen ? dan<br />
zult gij u ook beteren kunnen, die aan het<br />
kwaade gewend zijt. | Ik zal ze als kaf ver- 24<br />
ftroojen, dat een wind na de woeftijn voert. |<br />
Dit is uw lot, dit uw erfdeel, dit ik u be- 25<br />
ftemd heb, fpreekt Jehova, dewijl gij mij<br />
vergeeten , en u op leugens verlaaten hebt; |<br />
daarom ontbloot ik u, zo dat men uwe 26<br />
fchande ziet- 1 Uwe overfpelen , "uw grirw 27<br />
niken, en hoe gij de dogters tot hoererij<br />
aanzet, zijn op de heuvels bekend: op het<br />
veld<br />
vs. ai.] Het begin van al het volgende ongeluk<br />
was, dat de Jooden zig in den oorlog tusfchen de<br />
Babijioniers en Egijptenaars mengden, en de Babijloniërs<br />
bijflonden. Deze voorige bondgenooten beloonden<br />
In 't vervolg de Jooden flecht, en voerden<br />
hen eindelijk in de ballingfchap.<br />
vs. 27. hoe gtj de dogters tot hoer er ii aanzet]<br />
Jerufalem wordt andermaal als de verletófter der o-<br />
verige Joodfche fteden , welke dogters van deze<br />
moederttad zijn, befchreeven. Zie Cap. II: 33.<br />
(Een Leezer, die het Hetreeuwsch verftaat, begeerig<br />
zijnde de reden te weeten, waarom ik dus heb<br />
G 2<br />
©ver»
ipo DE. PROFEET JEREMIA.<br />
veld zie ik uwe fchandelijke daaden, Wee<br />
u, Jerufalem! hoe lang zal het duuren, eêr<br />
gij weder gereinigd wordt! j<br />
CAP.<br />
XIV. XV.<br />
Eene leflraffende reden lij gelegenheid eener<br />
droogte, welke onder de regeering van %lia,<br />
voor het agttiende jaar der zelve < •) , Mint<br />
plaats gehad te hebben. Zij dreigt een aan.<br />
Jtaand ongeluk, dat nog grooter zijn zal.<br />
oorlog, honger, pest,, en eene volkomen verwoestmg<br />
van het land, en waarfchouwt, de<br />
valjche Profeeten niet te gelooven.<br />
XIV<br />
Het woord van Jehova tot Jeremia bij i<br />
gelegenheid eener droogte. J<br />
Juovergezet<br />
kan de zelve vinden in de Verhandel,w<br />
a e<br />
d<br />
over de huwelijks, wetten v a„<br />
M o I- e s<br />
« ,. h<br />
, e I £S<br />
der tweede (Hoogd.) uitgaave.) ' ' '<br />
5 9 b L 6 l<br />
CO Dat deze droogte in den tijd tusfchen het 12<br />
en 18de ,aar van Jofia valt, befluit * uk Cap. V'<br />
25, Die reden naamelijk is onder Jofia, en vtór<br />
zijn 18de jaar gehouden, e„ daarin'wordt gL gd<br />
dat de zonden der Israéliten het weder in wanofdé<br />
hadden gebragt, zo dat de regen niet op Ten rS<br />
ten tijd volgde, en dat word! niet eeL zi ns<br />
aanftaande gedreigd, maar als reeds gefS hl<br />
kend befchreeven. Derhalven was •ƒ^tSen her<br />
13 en Ï8de jaar van Jofia wezenlijk eene<br />
d rooïte<br />
E<br />
zekzaams<br />
S ,<br />
zijn,<br />
ziin ^fifo'ïï S<br />
waarichijmyk deze.<br />
S» dr -8tcn<br />
Riet e to<br />
dezen d<br />
ch°Te"<br />
tijd<br />
ftemc
CAP. XIV JOI<br />
Judea klaagt ; die in de poorten zijn , 2<br />
treuren , en liggen in 't zwart gekleed op de<br />
aarde: het gefchreeuw van Jerufalem klimt<br />
tot den Hemel. | De voornaamen zenden 3<br />
de geringeren om water, zij komen tot de<br />
bron, maar keeren met ledige,emmers, befchaamd<br />
en het hoofd bedekt, terug. | De 4<br />
akker fchaamt zig over zijne onvrugtbaarheid,<br />
dewijl 'er geen regen valt, en delandman<br />
fchaamc zig met hem, en bedekt zijn<br />
hoofd. J De rhee werpt zelfs op 't veld, 5<br />
en verlaat uit gebrek van het groen haare<br />
jongen. | De wilde ezels ftaan op de ber- 6<br />
gen, fparren den mond na lucht open, en<br />
zien te vergeefs in 't rond, dewijl 'er niets<br />
wast. |<br />
Hoewel onze zonden tegen ons fpreeken, 7<br />
Jehova, helpt gij nogthans om uwes naams<br />
wil! Onze afwijkingen zijn veel, en tegen<br />
u hebben wij gezondigd, | maar gij Israëls g<br />
hoop, gij zijn verlosfer in tijd van nood ,<br />
waarom zijt gij als een vreemdeling in het<br />
land? als een reiziger, die flegts voor één<br />
nacht zijne tent opflaat? | Waarom zijt gij o<br />
als een die voorbij gaat, en flegts bij geval<br />
daar bij komt? als een held, die niet helpen<br />
ftemt ook 't best overeen, het geen wij Cap: XV:<br />
4. leezen.<br />
Vf. 6. De wilde ezels] De wilde ezel is juist het<br />
dier, dat in woeste ftreeken , welke zonder water<br />
zijn, den reiziger de bronnen pleegt te ontdekken •<br />
daar wille ezels verfmagten , moeten alle bronnet}<br />
wijd en zijd verdroogd Z'in.<br />
G3
loa DE PROFEET JEREMIA.<br />
pen kan? Gij Jehova woont toch onder ons,<br />
en wij zijn naar uwen naam genoemd! J<br />
Doch Jehova zegt van dit volk: het wil 10<br />
• het zelf zo hebben, en ronddoolcn, en laat<br />
zijne voeten den vrijen loop. Tehova heeft<br />
geen behagen in hun , maar denkt aan hun-<br />
, ne zonden, en zal ze ftraffen. |<br />
1 1<br />
Jehova zeide tot mij: bid niet voor dit<br />
volk, en fpreek niet voor hun ten besten, j<br />
Wanneer het vast, zo hoor ik niet na zijn 12<br />
geroep, en wanneer het offers brengt, zo<br />
zie ik ze niet gunftig aan: maar ik wil het<br />
door oorlog, honger en pest verteeren.|<br />
Ik antwoordde nogthans: ach Heere! ach *3<br />
Jehova! de Profeeten zeggen hun, gij zult<br />
geen oorlog zien, en geen hongersnood zal<br />
11 treffen, maar ik zal u in dit land eeneerlijken<br />
en zekeren vreede geeven. | Daarop r +<br />
zeide Jehova : die Profeeten voorzeggen<br />
valschheden onder mijnen naam! Ik heb ze<br />
niet gezonden, hun niets bevolen, en niets<br />
tot hen gefproken. Zij voorzeggen u valfche<br />
gezigten , waarzeggerijen , uitfpraaken<br />
van afgoden, en het geen zij eens in<br />
hun hart hebben voorgenomen, f Daarom 15<br />
doet Jehova over de Profeeten, die in zijn<br />
naam voorzeggen , zonder van hem gezonden<br />
te zijn, en die zeggen, daar zal geen<br />
oorlog , noch honger in dit land komen,<br />
deze uitfpraak: deze Profeeten zullen zelf<br />
door<br />
i». 15-18] D ; c alles is geen voorleeden ongeluk<br />
m.e:, maar een aanllaande.
CAP. XIV. 103<br />
door dén oorlog en honger omkomen, [ en l^<br />
het volk , waaraan zij voorzeggen ; zal van<br />
den honger en oorlog op de ftraaten van Jerufalem<br />
uitgeftrekt uit gebrek van begraavers<br />
blijven liggen; zij zeiven, hunne vrouwen,<br />
hunne zoonen, en hunne dogters: en ik zal<br />
de gevolgen hunner boosheid over hun uit-<br />
Horten. Zeg zo tegen hen: mijne oogen '<br />
moeten dag en nacht van traanen vloeien,<br />
en nooit droog worden, want mijn volk is<br />
zwaar en wreedelijk gewond. | Gaa ik op 1*<br />
het veld, zo zie ik verfiagenen, kome ik in<br />
de ftad, zo liggen daar, die van honger ge,<br />
ftorven zijn : TProfecten en Priesters gaan<br />
in andere landen om, welke zij niet kennen.<br />
|<br />
T Q<br />
A 1<br />
Maar hebt gij dan Juda verworpen? Hebt ><br />
gij dan een volkomen afkeer van Juda?<br />
"Waarom flaat gij ons, dat wij niet geneezen<br />
kunnen worden ? laatende ons op vreede<br />
hoepen, maar daar komt niets goeds? op<br />
betere tijden, maar daar komt nieuwe vetfchrik-<br />
mt<br />
vs 17 f n v o l k ' s zwa.ir en wreedehjk<br />
eewönd.) Ik heb gemeen!, hier in onze taal eeno<br />
verkorting te moeten gebruiken ; doch voor hem,<br />
die de woorden in 't geheel , letterlijk wilde over.<br />
pezet hebben, plaats ik ze hier ook; want de jongvrouw,<br />
de dogter Mijne* volks, ts met eene grooté<br />
verplettering verpletterd, met eene zeer erg&<br />
wond. tiet kwam mij voor, dat men dit in onze<br />
Mal niet gaarne leezen zou.<br />
vs. 19- Betere tijden) Leterlijfc, een ttjdvangeneezing.<br />
G 4
ïc 4<br />
DE PROPEET JEREMIA.<br />
fchrikking? | Wij weeten het, Tehova ,n<br />
dat wij onrecht, en dat onze vaders zie<br />
fchuld.g gemaakt hebben: want tege„u h<br />
5?<br />
ben<br />
m j<br />
gezondigd. , Doch om uvfesn a<br />
am s<br />
'<br />
h limTT<br />
C<br />
n<br />
° m ë e r d e n ^°on uwer<br />
heerlijkheidniec; g<br />
edenkaan uw verbondmeï<br />
ons, en vern ede het nier I W;l J ,<br />
nietige Goden dfr neSen' Z %7ï£ "<br />
geeven, en den Hemel in digte buSei JÏÏ<br />
Jeho : n<br />
T"T 1<br />
GS kuf/h^'^en"<br />
jenova onze God; op u hoopen wii<br />
w a, r<br />
h a n C<br />
gij hebt dit alles gemaakt. |<br />
Mofes en^m 3 -,^ 6 tot *»' hoewel /<br />
en bamuel voor miï iTnn^Q„<br />
^'biddingen<br />
t e d o e n° m ^ , o,<br />
mjn hart van dit volk afkeerig SI ven!<br />
^ het van mijn aangezigt weggaan!ï<br />
«en ea J an Z / g fnT ' Tl mü ^ hee! 2<br />
nen gaan ^ antwoord dan: Jehova zeef<br />
wie tot de pest wil, tot de pest! wie fot<br />
den oorlog, tot den oorlog 1 wie Tot den<br />
honger, tot den honger! en wie in 1<br />
vangenis, die gaa in de LvaJeni? I\P'<br />
foorten van rtrWn zal fkZl^V^Z 3<br />
geeven, het zwaard<br />
o m z e t e<br />
dooden<br />
d e<br />
honden om de lijken heen en wee ? r ce flee<br />
pen, de vogels en de roofdieren'om zeoo<br />
te eeten en te verdelgen • I<br />
P n<br />
;t , i l P<br />
alle koningrijken def a" ^<br />
raf oTeen *<br />
fcimkgedrogc maaken; en dit wel om het<br />
geen<br />
y<br />
2 1<br />
v<br />
regen. ^<br />
?*3 *« HrtwJ, de wolken .„ den
CAP. XV. tog<br />
geen Manasfe , de zoon van Hiskia, de<br />
Koning van Juda, te Jerufalem gedaan<br />
heeft. |<br />
Want wie kanuverfchoonen, Jerufalem? 5<br />
wie medelijden met u hebben ? wie flegts<br />
van den weg afgaan, om u vreede te wen.<br />
fchen? | Gij hebt mij niet geacht, fpreekt 6<br />
Jehova, en zijt te rug geweeken: ik ftrekte<br />
mijne hand tegen u uit, en floeg u, eindelijk<br />
ben ik moede geworden , om over de<br />
ftraffen weder berouw te hebben. | Aan de 7<br />
grensplaatzen van het land heb ik hen ver<br />
fchopt, weduwen, weezen, enkinderloo»<br />
zen<br />
vs. 4. Manasje] Nu immeiijk regeerde 'er een<br />
prjswaardige Koning , Joiia, doch de bloedfchulden,<br />
welke Manasfe op Jerufalem gelaaden had,<br />
moesten niet ongelbaft blijven. II Kon: XXI:iO-iö.<br />
XXII: 20. XXIII: 26, 27.<br />
io5<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
zen m mijn volk gemaakt: maar het keerde<br />
8<br />
op zijn weg niet om. j Zijne weduwen wier.<br />
den meêr, dan het zand aan de zee is; over<br />
de moeder des Jongelings liet ikopdenmiddag<br />
een zwarten nacht komen, en plotsling<br />
boven haar hoofd de ftadmet fchrik inftor.<br />
ten. | De moeder van zeven zoonen treurt, 9<br />
en blaast den adem uit, haare zon gaat bij<br />
dag onder, zij is befchaamd en treurig : en<br />
't<br />
fchopt] Nederlaagen aan de grenzen , waarin een<br />
groot gedeelte van het volk omkomt, worden voorgelteld<br />
als of het koom verfchopt wierdt, waarbij<br />
het kaf wel van den wind word weggevoerd maar<br />
het koorn nogthans blijft. De meening is : ik liet<br />
een groot gedeelte van het volk in ongelukkige veldflagen<br />
.;an de grenzen omkomen, doch zo, dat 'er<br />
nog altoos een gedeelte overbleef, wiens verbetering<br />
ik vei wagtte.<br />
vs. 8. over de moeder des jongelings liet ik op<br />
den middag een zwarten nacht komen] De 0>s<br />
terfche dichters (lellen een groot ongeluk voor als<br />
of op den middag of de Zon onderging, 0f'er êene<br />
Zonsverduiitering plaats had, waarbij men de ftarren<br />
aan den Hemel zien kan. De meening j s<br />
• een<br />
-onverwagt ongeluk kwam de moeder, diejon
C A P . XV# 107<br />
't geen 'er nog over blijft, zal ik aan het<br />
zwaard der vijanden op nieuw ten prooi<br />
geeven, fpreekt Jehova.)<br />
Wee mij, mijne moeder, dat gij mij gebaard<br />
hebt, een die met het ganfche land<br />
in een eeuwigen ftrijd moet leeven! Ik heb<br />
niet op woeker gefield, noch van anderen<br />
geleend, en nogthans vloekt elk op mij |<br />
Jehova zeide: waarlijk, ik zal het met u ten 1 1<br />
besten keeren, enmaaken, dat zeifs devij.<br />
and zig over u ten tijde van ongeval en van<br />
nood bekreune.|<br />
zal<br />
zo dubbelzinnig, als ik den zeiven in onze taal opzettelijk<br />
gelaaten heb. Ik geloot', dat het op de zon<br />
ziet, fchoon wij in onze taal niet zegden zouden,<br />
dat de Zon befchaamdis , maar dat zij zig bedekt,<br />
dat zij treurig voorliet gezlgt wegwijkt: want als de<br />
moeder reeds den laatften adem uitgeblaazen heeft,<br />
dan kan zij zig niet meêr fchaamen.<br />
vs. 10. Ik heb niet op woeker gefield, noch van<br />
anderen geleend) Die dit doet: behoeft zig niet<br />
te verwonderen , wanneer hij veeie twistzaaken<br />
krijgt, of dat de lieden, van welke hij het geleende<br />
te rug vordert, op hem vloeken. Maar ik heb<br />
niets bedreeven, zegt de Profeet, dat tot gefchillen<br />
aanleiding kon geeven, en nogthans is het ganfche<br />
land mij vijandig,<br />
vs. 11.] Ik ben niets minder dan zeker, dat de<br />
overzetting, welke ik van deze ongemeen zwaare<br />
plaats gegeeven heb, de juiste zij; want dezelve<br />
heeft zo veele verfchillende Ieezingen , dat men niet<br />
weet, welke men volgen moet. Ik ben derhalven<br />
in deze overzetting enkel bij den gedrukten text gebleeven,<br />
en heb dien verklaard, zogoed als ik kon.<br />
De meening zou zijn , dat de Profeet zig over de tegenwoordige<br />
tegenfpreeking van het ganfche land<br />
moet gerust Hellen; dat 'er een tijd aanftaaode is,<br />
waar-
io8<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
Zal men ook ijzer, ijzer van het Noor-<br />
1 2<br />
den<br />
waarin God aan het zelve vergelden wil w<br />
hU thans om zijnen wil lijdt; dat waT e'e r<br />
het^"<br />
geluk in het ganfche land^lgemeenTSlem vT<br />
C r<br />
brand zijn, en de inwoonders in haHiWiwf "<br />
sullen, God het zo zal S^*<br />
zig aan den Profeet laat gelegen zin, n P<br />
1 l *<br />
zal men in het 4o(te CapLf vhïdei j'hS koïaÏÏÏÏ 8<br />
dit moet tk belijden, eenigen dwang,<br />
k.ngen van het aan ons bekende gfbruik der<br />
als men uit de woorden van den text dézen zin tiï<br />
brengen, welke met de gefchiedenis overéénkomt<br />
. Volgens eene andere leezing zou 'er meivW<br />
jende , deze zin uit komen.- ^Amen! Jehova hu' n<br />
vloek worde ver mld, zoo ik in miiJSnistin^<br />
u gejlreden, en voor hen het be eletr 0ZnZ b<br />
zoo et enden tijd van nood en ongevalhun vol'<br />
naam van het ftaal,of het ftaa? heeft l*L '<br />
nnetl<br />
hun. Het ijzer van dit i^^Z&lZ*<br />
en b,jkans m zolk eene benaaming bij de ouden<br />
weest te z.jn, als bij de laateren het Zweedflhe<br />
ü 2 e r\^ a n t d a S r 1S t u s ' c h e " h e t ijzer een Zilt on<br />
derfcheid ; zommig ijzer i s<br />
bros en breekt in dJ<br />
koude, of anders te zwak en breekt daarom Lr<br />
Bj de deugdzaamheid v a n<br />
het ijzer komt het dóor"<br />
gaans veel op het hout aan,<br />
m a<br />
welk. ko^lJ? ?~<br />
Jjzerërts gefmolten wordt/ Met uit beste n-/!r '<br />
X ' , 0 0 d e l i j k<br />
f f<br />
! 3 n d d e ' Chaldeén wo gf de<br />
Chaldeën zelf vergeleeken, en yzer ua hJt Noorl<br />
dm
CAP. XV. 109<br />
den en metaal, in Hukken breeken? ) Uw 13<br />
vermogen en uwe fchatten zal ik ter plundering<br />
overgeeven , en dat om niet, zo<br />
ver uwe zonden gegaan zijn, en in alle uwe<br />
grenzen: en gij zult zelf uwe vijanden in een 14<br />
land, dat gij niet kent, dienen: want het<br />
vuur is in mijn toorn ontftoken, en zal o-<br />
ver u branden. |<br />
Gij Jehova weet alles, denk aan mij, en<br />
zie op mij, wreek mij, aan hen die mij vervolgen,en<br />
doe dit niet naar uwe langmoedigheid:<br />
neem mij in uwe befcherming, en,<br />
denk, dat ik om uwen wille gefmaad wordt. |<br />
Wanneer ik uwe woorden vond, zo waren 16<br />
zij mijne fpijs, mijne vreugde, en de verrukking<br />
van mijn hart, want ik ben naar<br />
uwen<br />
den genoemd, dat niemand in (tukken kan breeken.<br />
vs. 13.] Het loodfolie volk wordt aangefproken.<br />
vs. 14 gij zult moe vijanden . . . . dienen]<br />
Volgens de gedrukte leezing luidde het: ik zal uwe<br />
vijanden door een land laaten gaan, dat gij<br />
niet kent; dat is, de Chaldeën zullen niet enkel<br />
uw land, maar ook andere , u onbekende en ver<br />
afgelegen landen veroveren. Nebucadnezars wapenen<br />
moeten wezenlijk langs de Africaanfche kusten<br />
to; in Spanje gedrongen zijnvs.<br />
IS- niet naar uwe langmoedigheid] dat is,<br />
niet zo langzaam, als gij gewoon zijt te ftrafiVn .<br />
Een berispelijk gebed , het geen God den Profeet<br />
in het ioae vers verwijten zal.<br />
vs. 16.] Hier wordt niet van Gods befchreevea<br />
woord gefproken, maar van de voorzeggingen, welke<br />
God den Profeet ingaf: hij zegt, dat hij deze met<br />
den grootften lust heeft aangenomen , hoewel zij<br />
hem de vtjanifchap zijner medeburgers op den hals<br />
haal.
lio<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
uwen naam genoemd, Jehova, gij God der<br />
Goden. | Ik zat nooit vrolijk bij de fpot- 17<br />
ters; dewijl ik uw Profeet was, zo moest '<br />
ik eenzaam zitten, want gij gaaft mij enkel<br />
bedreigingen in. | Waarom moet ik fteeds<br />
fmert hebben? waarom eene doodelijke en<br />
ongeneesbaare wond? Gij zijt mij als eene<br />
opdroogende wal, als een water, datinden<br />
zomer voor ons wegblijft!/<br />
Maar Jehova zeide tot mij: als gij van TQ<br />
dezen dwaalweg te rug keert, zal ik u we.<br />
der tot mijn dienaar aanftellen : en als<br />
gij het goede metaal van het Hechte fcheidt,<br />
dan<br />
haalden, en begeert nu van God niet alleenbefcher<br />
mmg, maar ook wraak, eene ichj'elijke wraak.<br />
vs. 18. als eene opdroogende Wel] De P,ofeet<br />
klaagt, dat God hem verlaat, en dat de rcrvullmjE<br />
van het geen hij in Gods naam voorzegd had te<br />
lang uitblijft, zo dat hij in de oogen van het volk<br />
als een bedrieger voorkomt.<br />
vs. 19.] De voorige bede wordt beftraft en af«<br />
zo onvoegelijfc befchreeven , dat Jeremia als h ; i b
CAP. XV. in<br />
dan zult gij zilver van het volle gewigt zijn.<br />
Zij moeten zig tot u keeren, en gij niet tot<br />
hen; | en ik zal u tegen dit volk tot een ko- 20<br />
peren onverwinnelijken muur maaken, zij<br />
zullen u beftormen, maar tevergeefs, want<br />
ik ben bij u, om u te helpen, en u te red*<br />
den, fpreekt Jehova; | ik zal u aanhetge-<br />
2 I<br />
weid der boozen, en aan de hand der tegenlïanders<br />
ontrukken. |<br />
CAP.<br />
dan zult gij zilver van het volle gewigt zijn.'}<br />
dat is: dan zal ik u als goed zilver waardeeren ,, als<br />
veel te kostbaar, dan dat ik u met de boozen zou<br />
Iaaten omkoomen. Letterlijk luidt het: dan zult gij<br />
genoegzaam of toereikende zijn; naamelijk toereikende<br />
in waaide, dat is, goed zilver; want van<br />
het zilver, dat onder het fchuim als eene zuivere<br />
bloem ftaat, is het zinnebeeld ontleend.
na<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
CAP. XVI. _ XVII: 18.<br />
Eene reden van boete, welke waarfchijnlijkonder<br />
Jojakim gehouden is en waarin het<br />
aanftaande ongeluk voorzegd wordt. Men<br />
moet op God, maar niet op menfchen vertrouwen.<br />
Ook wordt 'ertegenonrechtvaardig goed<br />
geijverd. De heidenen zullen ten eenigen tijde<br />
den waaren God erkennen.<br />
XVI.<br />
Jehova zeide tot mij: | neem geene 1 * 2 '<br />
vrouw in deze plaats, en teel geene ónderen.<br />
| Want alzo zegt Jehova van de zoo? 3<br />
nen en dogters, die hier gebooren worden,<br />
van de moeders, welke hen baaren, en van<br />
de vaders, welke hen in dit land teelen: j<br />
zij zullen zo omkomen, dat zij den grond 4-<br />
bedekken, onbetreurd, onbegraaven, het<br />
veld mesten; door den oorlog en denhonger<br />
zullen zij verteerd worden, en hunne<br />
hjken den vogelen en roofdieren tot fpijs<br />
verftrekken. |<br />
Dit zegt Jehova: gaa niet in het ilerf- 5<br />
huis, noch om te rouwklaagen, en betuig<br />
hun geen medelijden, wantik heb mijn zegen,<br />
en genade, en ontferming van dit<br />
volk<br />
(*) Men ftelt deze voorzegging onder Jojakim wegens<br />
Cap. XVII: 9—i i. daar een Koning van dien<br />
aart, als Jojakim in het 22de Capittel befchreeven<br />
wordt, fchijnt aangefproken te worden.
CAP. XVI.<br />
»3<br />
volk weggenomen, fpreekt Jehova. | Voor-
ïl 4<br />
E PROFEET JEREMIA.<br />
een orgeluk deigt? en waarin zij dan zo<br />
2eer regen Jehova hunnen God gezondigd<br />
haddei'?; antwoord dan: dewijl uwe va- i&<br />
ders mij verhaten hebben, fpreekt Jehova,<br />
andere G' den gevolgd zijn, hun gediend,<br />
en zig voor hun nedergeworpen , maar mg<br />
verlaaten, en mijne wet niet gehouden hebben,!<br />
doch gij het erger maakt dan uwe ia<br />
vaders, en nog tegenwoordig de gedagten<br />
van uw boos hart volgt, en mp niet gehoorzaamt,<br />
j Daarom zal ik u uit dit land 13<br />
in een ander land wegwerpen, dat noch gij,<br />
noeh uwe vaders gekend hebben. Daar<br />
moogt gij dag en nacht andere Goden dienen,<br />
en ik zal geen medelijden met u hebben.<br />
! En zo zal dan eens de tijd komen, 14<br />
waarin men niet meer zweeren zal, zo Waar<br />
als Jehova leeft, die de Israëliten uit Egyp.<br />
ten gevoerd heeft, | maar, zo waar als Je- 15<br />
hova leeft, die de Israëliten van het Noorden,<br />
en uit de overige landen, waarin'hij<br />
hen verftrooid had , weder heeft te rug gebragt:<br />
want ik zal hen in hun land te rug<br />
brengen , dat ik hunne vaders gegeeven<br />
had |<br />
Ik zal veele visfehers zenden, die zul- 16<br />
len<br />
vs. 16.J De visfehers, en de daarop volgende<br />
jaagers betekenen de twee oorlogen van Nebucadnezar<br />
tegeo de weêrl'pannige Jooden. De eerfte begon<br />
ouder Jojakim, en eindigde drie maanden naa<br />
Wja dood in dezer voege, dat Nebucadnezar Jerufalem<br />
belegerde, Jachonia, de zoon van Jojakim zig<br />
overgaf, en met omtrent tien duizend der voomat-<br />
1 men
CA*. XVI. ti5<br />
ien ze visfchen, fpreekt Jehova, en dan<br />
boogfchutters, jaagers, die jagt op hen zullen<br />
maaken, en hen op de bergen, de heu •<br />
veis en in de holen der fteenrotzenopzoeken.<br />
| Want mijne oogen zijn op alle hun- 17<br />
ne wegen gewend; zij zijn voor mij niet<br />
verborgen, en hun misdrijf kan voor mijne<br />
oogen niet verfchoolen worden. | Voor 18<br />
de eerfte maal en voor de tweede maal zal<br />
ik hunne ongerechtigheid en zonden hun<br />
betaalen, omdat zij mijn land ontheiligd,en<br />
mijn eigendom met hunne affchuwelijke afgoden<br />
ontreinigd hebben. J<br />
Jehova, mijne fterkte , mijne vesting, 19<br />
mijmen<br />
, foldaaten en fmeden wierd weggevoerd. l\Kon:<br />
XXIV: 8 — 16. Dit was eene vischvangst, we'ke<br />
nog vrij veel over liet. De tweede, tegen Zedekia<br />
eindigde in de verwoesting van Jerufalem en eené<br />
tweede wegvoering der nog weinige overigen want<br />
in den oorlog waren de meeften omgekomen<br />
boogfchutters, jaagers] Ik gaa hier van de punten<br />
af, volgens welke men overzet, veel jaagers<br />
Dit zou ook een goeden zin geeven, maar is met<br />
de (praakkonst der oorfprongelijke taal ftrijdlg,<br />
Wanneer de Babijioniers , onder Zedekia alles<br />
Wat zig in bergvestingen en onderaardfche holen!<br />
welke men in Paleftina veel en zeer diep vindt<br />
verborgen had, gedood hebbende, in het einde var!<br />
den oorlog flegts 852 man vonden weg te voeren<br />
zo worden zij met de boogfchutters vergeleeken<br />
welke het wild overal vervolgen , en daar weinig<br />
of niets van overlaaten.<br />
vs. 18.] Foor de eerfte maal onder Jojakim en<br />
zijnen zoon Jeehonia , welke flegts drie maanden<br />
legeerde : voor de tweede maal onder Zedekia.<br />
vs. io.j Zie de aanmerkingen op Cap; III: 17.<br />
H 3
IIÓ<br />
DE PROFEET JEREMUi<br />
mijne toevlugt in tijd van nood, de heidenen<br />
zullen nog eens van de einden des aardbodems<br />
komen en bekennen : de erfelijke<br />
God onzer vaderen was valsch , een ijdele<br />
damp, die niet helpen kon. | Zou een 20<br />
mensch zig Goden maaken, die toch geene<br />
Goden zijn V | Jaa! ik zal ze onderregten,<br />
ik zal ze dan mijne hand en mijne<br />
magt leeren kennen , en zij zullen mijnen<br />
naam Jehova kennen.<br />
XVII.<br />
Met ijzeren griffels en diamanten fpitfen 1<br />
is de zonde van Juda op de tafels van hun<br />
hart gefchreeven , en ftaat op de hoeken<br />
hunner a!taaren.| Gelijk zij hunne kinde- ft<br />
ren niet vergeeten kunnen, zo kunnen zij<br />
ook hunne altaaren en digte bosfchen niet<br />
vergeeten, bij groeneboomen, en ophooge<br />
heuvels.<br />
Ween op het veld! uw vermogen en uwe 3<br />
fchat.<br />
vs. ï.1 De Jooden kunnen hunne zonde niet loochenen;<br />
zij is niet onuitwischbaar fchrit't in hun eigen<br />
gcweeten aangefchreeven, en de hoeken hunner<br />
af'godifche altaaren, waarop het offerbloed gefpat<br />
is, hebben dnar nog het merkteken van.<br />
vs. 3. Ween op het veld] Jerufalem wordt aangebroken.<br />
Volgens de punten: mijn berg op het veld. Zo<br />
lad ik gaarne overgezet, wanneer ik flegts konde<br />
hegrijpen, wat berg op het veld dit zijn zal, want<br />
Jerufalem ligt wel op een berg: maar is weder met<br />
andere nabij zi.rjde bergen omringd , en nier met<br />
velden.
C A p. XVIL<br />
fchatten zal ik tot een roof geeven, uwe<br />
hoogten vol zonde, zo ver uwe grenzen<br />
ftrekken. | Uw erfdeel, dat ik u gegee 4<br />
ven heb, zult gij<br />
onbebouwd<br />
laaten , en uwen vijanden in een onbekend<br />
land dienen, want het vuur mijnes toorns<br />
is ontftooken, en zal eeuwig branden. |<br />
Zoo fpreekt Je nova : vervloekt is de 5<br />
man, die op menfchen vertrouwt, ftervelingen<br />
voor zijne hulp acht, en met zijn<br />
hart van Jehova wijkt: | hij zal zijn als het 6<br />
parelhoen in de woestijn , en het niet genieten,<br />
als het goede komt, maar verbrande<br />
ftreeken in de wildernis , en onbebouwde<br />
zoutwoestijnen bewoonen. | Gezegend is 7<br />
de man, die op God vertrouwt, wiens toe<br />
vlugt Jehova is; | hij zal zjrjn als een boom, g<br />
die aan het water geplant is, en zijne wortelen<br />
tot de wellen uitftrekt, die het niet<br />
beuwe<br />
hoogten vol zonde] Uwe afgodifche hoogten,<br />
waarop gij zo veel zonde en afgoderij bedreeven<br />
.hebt. De zonden der hoogten , dat is , de<br />
daarop gediende afgoJen , zullen een roof der vijanden<br />
worden.<br />
vs. 4. zult gij onbebovwd laaten] Ik<br />
heb in de overzetting een zeer duifter woord, en<br />
door u, uitgelaaten. gedeeltelijk de;vijl ik het niet<br />
verftaa, (dit<br />
z o u<br />
alleen verfchooning genoeg zijn),<br />
en gedeeltelijk, omdat ik de leezing voor ong't<br />
houde.<br />
vs. 6. parelhoen] Zie de aanm: op Pf-, cil*<br />
18. "<br />
onbebouwde zoutwoejlijnen] Zie de aanm: OD<br />
F<br />
Deut: XXIX: 32. -<br />
H 3
n8<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
befpeurt, wanneer de zon brandt, maar<br />
groene bladeren behoudt, voor een droog<br />
jaar niet vreest, en niet ophoudt vrugten<br />
te draagen.<br />
Hij is bedrieglijker van gemoed en meer 9<br />
vleijend, dan iemand anders, wie zal hem<br />
doorgronden? | Ik Jehova doorgronde het 10<br />
hart, en onderzoeke het binnenfte om een<br />
ieder naar zijne wegen en werken te vergelden.<br />
| Eene hen lokt jongen, waarvan zij II<br />
geene moeder is , Hij verzamelt fchatten,<br />
maar niet met recht: in het midden van zijn<br />
leeven zullen zij hem verlaaten, en in einde<br />
zal hij een dwaas heeten. |<br />
O gij throon der heerlijkheid! gijoudeen "<br />
eerfte hoogte van het begin af! gij plaats<br />
onvs.<br />
9. Hij is] De toen regeerende Koning Jojakim<br />
, welke 111 de leerredenen van Jeremia meermaalen<br />
met de zwartfte kleuren getekend wordt.<br />
vs- II, Eene hen, welke eijeren van anderen uitbroedt,<br />
de jongen lokt, maar zomwijlen van hun.<br />
als ztj van eene anderefoort zijn, bij voorb: eenden<br />
verlaaten wordt, is hier een beeld van hem, die'<br />
onrechtvaardig<br />
g o ed verzamelt. Of het beeld van<br />
onze huishen of van de veldhoen ontleend is kan<br />
Ik met geene zekerheid zeggen: het is mij onmogelijk<br />
te bepaalen , of de veldhoen insgelijks eijë.<br />
ren van anderen (teelt en uitbroedt. Ik ben v 0or<br />
het overige de punten der jooden naauwkeurig gevolgd,<br />
van welke anderen hier afgaan, zonder het<br />
te zeggen. Omtrent de zaak vergelpe men de<br />
b^lcluijving van (ojakims gierigheid en ongerechtigheid<br />
in het XXIIite Capittel.<br />
ë<br />
vs. Eene uitroeping, welke zo veel betekent<br />
aU: o g,j Tempel! b gij God, die daarin.<br />
ge-
CAP. XVII. rif<br />
onzes heiligdoms!| gij verwagting van Is- 13<br />
raël, Jehova! Die U verlaaten , zullen tot<br />
fchande worden; deftraffen, welke ik bekendmaak,<br />
zullen in het land gefchreeven<br />
worden , dewijl zij Jehova, de bron van<br />
het verfche water, hebben verlaaten. |<br />
Genees mij , Jehova, opdat ik gezond 14<br />
worde! help mij, op dat ik geholpen wor<br />
de! wanc ik roem op U | Zij zeggen te 15<br />
gen mij: waar blijft, het geen Jehova heeft<br />
vooruit gezegd ? Laat hec toen eens komen!)<br />
ik vloog niet van U te rug, wan* %6<br />
neer gij mij gebood, kwaad te voorzeggen,<br />
en ik verlangde ook den tijd van ongeluk<br />
niet: gij weet het, al wat ik gefproken heb,<br />
is voor uw aangezigt ontdekt. | Befchaam JJ<br />
gij mij niet, die mijne toevlugt zijt in den<br />
ÜJ4<br />
gediend wordt. Lsng vóór alle de afgodifche hoogten<br />
van dien tijd was reeds bij het leeven van Abraham<br />
de plaats heilig geweest, daar de tempel<br />
ftond.<br />
vs. 13. zuilen in het land gefchreeven worden*]<br />
De ruïnen en puinhoopen van verwoeste (leden zullen<br />
het duurzaam kenmerk zijn, waarmede de oordeelen<br />
der ftraffendc Godheid voor de nakomeling",<br />
fchap worden opgefchreeven.<br />
vs. 17.3 Ik heb nimmer gewenscht, dat 'er zulk<br />
een ongeluk over mijn volk komen mogt, maar ik<br />
heb ook niet nagelaaten het bekend te maakeri, wanneer<br />
gij mij dit gebood: laat mijnunietalseChvalsch<br />
Profeet verfchijnen,<br />
H 4<br />
•'
120 DE PROFEET JEREMIA.<br />
tijd van ongeval: | laaten zij verftommen, li<br />
die rnr, vervolgen, maar niet ik! laaten Sa<br />
befchaamd worden, maar niet ikl BreS<br />
den dag van ongeluk over ben, en geef her?<br />
ë n e n<br />
de tweede wond. J<br />
CAP. XVII: i 9- 2 7.<br />
Ee<br />
Sabbatk red£n<br />
^<br />
m M l i<br />
S i n S den<br />
Jehova zeide tot mij: plaats u in de ?Ï- V !!;<br />
meene poort, daar de Koningen van & * 9<br />
pteegen ut en in te gaan, en in alle deove<br />
rige poorten van Jerufalem, I en zeg • honrr<br />
het geen Jehova zegt, gij Konfn|en^/n 2 °<br />
XVI: rf* t W 8 e d e W ° nd 1 op Cap:<br />
Z i e d e<br />
vs. 19. in de gemeene poort! Dit moet d
CAP. XVII. 921<br />
gij geheel volk van Juda, en alle gij inwoonders<br />
van Jerufalem, die door deze<br />
poort gaat! | Zo fpreekt Jehova: wagt u, al<br />
en draagt op den Sabbath geene lasten door<br />
de poorten van Jerufalem in, | draagt ook 2»<br />
geene lasten uit uwe huizen, en verrigt<br />
geene bezigheden, maar heiligt den Sabbath,<br />
gelijk ik uwen vaderen geboden heb. | Zij 29<br />
hebben wel niet gehoorzaamd, noch hun<br />
oor mij toegeneigd; zij waren zo hardnekkig,<br />
omniette hooren, noch vermaaningen<br />
aan te neemen.| Maar wanneer gij 24<br />
mij nog gehoorzaamt, geene lasten op den<br />
Sabbath door de poorten dezer ftad inbrengt,<br />
den Sabbath heiligt, en u op den zeiven van<br />
uwe bezigheden onthoudt,! danzullen v 'er 2j<br />
nog verder door deze ftadspoorteri koningen<br />
en regeerders, die op den throon van David<br />
zitten, op wagens en op paarden in en<br />
uitgaan; zij zeiven, hunne geheime raaden,<br />
Juda, en de inwoonders van Jerufalem, en<br />
deze ftad zal eeuwig blijven. | Ook zullen 2g<br />
'er uit de fteden van Juda, uit de nabuur,<br />
fchap van Jerufalem, uit het land van Benjamin,<br />
uit het laage, bergachtige, en zuidelijke<br />
gedeelte van den ftam Juda, nog<br />
brandoffer, offer met en zonder bloed,<br />
wierook en dankoffer tot Gods Tempel<br />
gebragt worden. | Doch als gij niet. zult<br />
2 7<br />
hooren, noch den Sabbath heiligen, noch<br />
nalaaten, op den Sabbath lasten door de<br />
poorten van Jerufalem te brengen; dan zal<br />
ik een vuur in de poorten aanfteeken, dat<br />
H s<br />
de
»a DE PROPEET JEREMIA.<br />
de paleizen zal verteeren, en van niemand<br />
m e m a n ö<br />
kunnen worden uitgehluscht. J<br />
CAP.<br />
XVIII.<br />
Door de gelijkenis van een pottebakker, welke<br />
een mislukt vat op nieuw bewerkt, wordt 'er<br />
aangetoond, hoe God met zijn volk zal te<br />
•werk gaan; hij zal het, indien het hem mis.<br />
lukt is, verwoesten; docji zoo het zig verbeterde,<br />
dan zou hij zijne bedreigingen teruz<br />
fieemen. De zonden van het volk, inzon.<br />
derheid afgoderij en vervolging der Profee.<br />
ten, worden vermeld, en de aanflaande ftraf<br />
nogmaals bekend gemaakt.<br />
gefchiedde. Jehova zeide:j gaa in het huis \<br />
van den pottebakker, daar zult gij vernee<br />
men, het geen ik tot u fpreeken wil. I Ik •<br />
ging dan in het huis van den pottebakker<br />
en hij werkte juist op de fchijf, f maar dè »<br />
4<br />
pot mislukte in zijne hand, hij bewerkte<br />
denzei ven derhal ven op nieuw, en maakte<br />
een anderen pot, gelijk hij dien hebben<br />
wilde. |<br />
Toen zeide Jehova tegen mij:/ kan ik
C A P . XVIII. 193<br />
in mijne hand, hetgeen het leem in de hand<br />
van den pottebakker is. |<br />
Op den eenen tijd dreig ik een volk en 7<br />
koningrijk, het uit te rooien, te verwoesten,<br />
en te bederven; | maar wanneer dit 0<br />
volk, tegen het welk ik gefproken heb,<br />
zig van zijne booze werken bekeert, dan<br />
zal ik berouw hebben over het kwaad, dat<br />
ik het zelve beltemd had.| Opeen anderen 9<br />
keer beloof ik een volk en koningrijk, het<br />
te bouwen en te planten : | maar als het 1°<br />
kwaad voor mijne oogen verrigt , en mijne<br />
bevelen ongehoorzaam is , zo zal ik<br />
ook berouw hebben over het goede dat ik<br />
dezelve beloofd had. |<br />
En zeg nu tot den ftam van Juda, en tot 11<br />
de inwoonders van Jerufalem : Jehova zegt<br />
ik bereide een kwaad , en zal u met list<br />
vangen: maar keert van uwe booze wegen<br />
te rug, en verbetert u.| Doch zij ant- iz<br />
woorrechtvaardig<br />
vinden, als ik aan u, dewijl gij ontaart,<br />
de beloften niet vervulle , welke ik aan uwe voorvaders<br />
en uw volk, onder voorwaarde van gehoor-,<br />
zaamheid omtrent mijne geboden, gegeeven heb ?<br />
Kan ik y. ook niet als op nieuw bewerken, dat is,<br />
uWen tegenwoordigen ftaat verwoesten, u in ballingfchap<br />
laaten voeren, en dan weder als een gebeterd<br />
volk te rug brengen?<br />
vs. IU en zal u met list vangen] De Jooden<br />
zullen zelf in hun ongeluk loopen, en dit wordt<br />
voorgefteld, als of God haar door list in hunne wijs<br />
heid bedroog.<br />
vs. 12.] Zie Cap: II: 25.
A b l j s f i n i e t l<br />
X3 4<br />
DE PROPEET JEREMIA.<br />
woorden: deze vermaaning is<br />
t e<br />
vergeefs»<br />
m] zullen onze gedagten volgen, en nr"<br />
d^voorneemens van ons boosVt te<br />
w e rk<br />
Daarom fpreekt Jehova: vernet<br />
t n<br />
u<br />
onde de heidenen/of dergeli^^ 1 3<br />
J ÏÏS<br />
rf»f |<br />
de J<br />
o ng<br />
vroaw l.ra«I vervalt fot<br />
Verlaat wel de jaarlijkfche overftroo. IA<br />
non ? Houdt het vreemde frisfche bron!<br />
wa.<br />
a l d»J 3 ] ®£ ü ;<br />
1 0<br />
'<br />
e<br />
" deaanmerkingea<br />
t e S S ^ * ^ ^ e„ Sap.<br />
welke van de plasregens opzwelt" die' in Ah»f/'^'<br />
geduurende *ezen tiid da/pliib-c » ,<br />
Sen vallen, jg£ S U S S ü V t c ^ '<br />
een vreemden Hemel, verlaar Po-ï'mV»,, g e f c h e n k v <br />
deed hij her niet, ih^ïïf^S"^'**<br />
*er volftrekt geen oogst<br />
z i j n, dewijl Tet'inSJ<br />
ten te weinig regent: maar hB is ha om%ótefe'<br />
D h e r<br />
ÏZ'FTT' daar de Jordaan ontftaat, \ Z altoos "bsnon met is ^dfe m e e uftSeïeT<br />
w »<br />
zo dat men zelfs in de'hondsdagen ^ £ ï w va„'<br />
den zeiven veele mijlen ver In de nabuurS fledm<br />
vervoert: deze onuitputbaare fchat van fcefuw<br />
derhoudt veele beeken, maar inzonderheid<br />
deï<br />
daan, een aan zienelijken ftroom en drenir t
C A P. XVIII. i»5<br />
water op te ftroomen?| want mijn volk 15<br />
heeft mij verlaaten, en rookt voor hetgeen<br />
niets is: zijne wegen moede zijnde, welke<br />
van ouds af gebaand zijn, gaat het ongebaande<br />
wegen door een bosch :| dit alles is, i&<br />
om zijn land tot een fchrik en eeuwige befpotting<br />
temaaken; al wie 'er door reist,,<br />
zal daar verbaasd over ftaan, en het hoofd<br />
fchudden. | Als van den oostenwind zul 17<br />
len zij voor hunne vijanden verftrooid worden<br />
; ik zal hun den rug in plaats van het<br />
gezigt toekeeren, als het hun ongelukkig<br />
gaan zal. | • ,«<br />
Maar zij zeggen .-laaten wij ontwerpen te- 10<br />
gen Jeremia maaken! want de wet kan onder<br />
de Priesters, goede raad onder de wijzen<br />
en Gods woord onder de Profeeten<br />
nimmer verlooren gaan ! Laaten wij hem<br />
met de tong dood flaan, en op alle zijne redenen<br />
niet hooren.| Hoor gij daarentegen 19<br />
mij, Jehova, en hoor het gefchreeuw mijner<br />
tegenftanders. | Is het dan billijk, dat 20<br />
men kwaad voor goed vergeldt? Zij graaven<br />
kuilen voor mij, en leggen mijn leeven<br />
laagen! Gedenk, hoe ik voor u geftaan<br />
heb, om voor hun ten besten te fpreeken,<br />
en uwen toorn van hun af te keeren.<br />
vs 15.] De oude dienst van den eenigen waaren<br />
Gcd wordt als een oude gebaande weg, maar de<br />
nieuw omftaane afgodendienst als een weg door een<br />
bosch zonder een zeker fpoor befchreeven.
«6 DE PROPEET JEREMIA.<br />
ren. | Geef daarom hunne zoonen aan ^<br />
honger over, en Iaat ze van ïtï 5 2 1<br />
e t z w a a r d<br />
doorftoken worden- Wn hf,<br />
kinderloos en<br />
t^^^V"<br />
iingen jn den oorlog omkomen I rw?<br />
eengefchreeuw uif hunne<br />
hu" zen kHnk? **<br />
wanneer vijandelijke benden hen ni« ?H '<br />
Zlj<br />
ku^et voo?<br />
mij, om mij te vangen, en le«ren valJSï<br />
ken voor mijne voeten!/ Vaff «7 i J k "<br />
va weet allehunne ïïJZ^'^fc 23<br />
nier, en wisch hunne zonde niet uit-<br />
rtt I ff? U 7 3 a n ^ £ v a^> n ver-"<br />
«gt gy het ten dage uwes toorns. J<br />
iJ<br />
CAP.
GAP.<br />
XIX: i—13.<br />
Jeremia breekt in het dal Hinnoms eene kruik<br />
en zegt, dat God even eens Jerufalem zal<br />
verbreeken. doch dat inzonderheid het dal<br />
Hinnoms, waarin de afgoderij bijzonderlijk<br />
gepleegd was, met lijken bedekt zal wor*<br />
den.<br />
XIX.<br />
Jehova zeide,tot mij: koop eene aarden 1<br />
kruik, neem eenigen van de voornaamften<br />
des volks en der Priesters met u, | gaa in 2<br />
het dal des zoons Hinnoms, voor de poort<br />
Charfit, fpreek daar , het geen ik u zal<br />
gelasten,| en zeg: hoort, hetgeen Jeho. 3<br />
va zegt, gij Koningen van Juda, en gij inwoonders<br />
van Jerufalem. Zoo fpreekt<br />
Jehova, de God der Goden, de God Israëls<br />
, ik zal een ongeluk over deze plaafs<br />
brongen, waarover eenieder, die het hoort,<br />
de ooren zullen tuiten ;| dewijl zij mij ver- 4<br />
laaten, deze plaats aan vreemden toegewijd,<br />
en aldaar andere Goden reukwerk gebragt<br />
hebben, zij, hunne voorvaderen, en de<br />
koningen van Juda ; ook dewijl zij deze<br />
plaats met onfchuldig bloed vervuld, | en 5<br />
voor Baal altaaren gebouwd hebben, om<br />
hunne zoonen en dogters daarop voor hem<br />
tot<br />
vs. 5.] Omtrent de hier beftrafte menfchen-offers<br />
zie men het Mofaïsch Recht, $. 247.
Ï38 DE PROFEET JEREMIA.<br />
tot brandoffers te verbranden, waarvan ik<br />
niets geboden, niets gefproken, noch iets<br />
in mijne gedagte heb laaten komen. I<br />
Daarom zijn 'er tijden aanftaande fpreekt 6<br />
Jehova, waarin deze plaats niet Tofet<br />
noch het dal des zoons Hinnoms heeten zal'<br />
maar het moorddal:j aan deze plaats zal ik 7<br />
Juda en Jerufalem ledig van wijzen raad<br />
maaken, en hen door het zwaard hunner<br />
vijanden, en door de hand der geenen. die<br />
hun leeven zoeken laaten vallen, zo" dat<br />
hunne lijken den vogelen en dieren totfpiis<br />
zullen dienen. | lk zal deze ftad tot een fchrik 8<br />
en eene befpottjmgmaaken: die voorbijgaat<br />
zal zig over haar ongeluk ontzetten, en<br />
fpotten | Ik zal hen in de omftandigheden<br />
9<br />
laaten komen, dat zij het vleesch hunner<br />
zoonen en dogteren zullen eeten: de één<br />
zal des anders vleesch bij de influiting en<br />
belegeringeeten, wanneer hunne vijanden<br />
en d.e hun leeven zoeken, zig rondom hen<br />
zullen legeren.)<br />
Hier-<br />
?'/ 7 e " r a a d ] W a a r d °° r men inzonderheid<br />
d.t dal tragtte te befchermen, en waarfchijnlifk<br />
fchanzen en vestingwerken aanleide. Bij een bele<br />
gering van Jerufalem kwam het 'er, voor de bele"<br />
gerden zo wel als voor den vijand, zeerwel op<br />
Bet dal Hinnoms aan , dewijl aan deszelfs einde<br />
beneden Zion de bron Siloam ontfpringt, welke een<br />
vnver vervulde, en 'er in den ganfchen ómtrek van<br />
Jerufalem een gebrek aan water is, zo dat de belegering<br />
den vijand moejelijk viel, zo lang hij van<br />
au üal geen meelier was.<br />
f
C A P . XIX. jao<br />
Hierop zult gij de kruik voor de oogen 10<br />
van hun, die met u gegaan zijn, breeken, J<br />
en zeggen : Jehova , de God der Goden, i*<br />
zegt, ik zal dit volk en deze ftadverbreeken,'<br />
gelijk een pottebakkers vat gebroken<br />
wordt, dat niemand weder heel kan maaken:<br />
en in Tofet zal begraven worden, dewijl<br />
'er anders geen plaats meer om tebegraaven<br />
zal zijn.| Zo zal ik, fpreekt Jehova, aan<br />
deze plaats en deszelfs inwoonders doe»',<br />
en de ganfche ftad aan Tofet gelijk maaken<br />
:|de huizen van Jerufalem, en de palei- 13<br />
zen der koningen van Juda zullen als Tofet<br />
worden, deze onreine huizen en paleizen,<br />
alvs.<br />
i V in Tofet zal begraaven worden] Jofia<br />
had Tofet tot eene begraafplaats gemaakt, om bet<br />
te ontheiligen , en de daarin gepleegde afgoderij te<br />
beletten: maar in het vervolg zal 'er hier uit gebrek<br />
aan plaats begraaven worden , waarfchijnlijk, dewijl<br />
'er bij het begin der belegering, daar de vijand<br />
en de belegerde óm het dal Hinnoms ftrijden, hier<br />
zo veele lijken zijn zullen ^ dat men zelfs aan diè<br />
plaats zal moeten begraaven , welke het bijgeloof<br />
voor heilig had gehouden.<br />
vs. 12. aan Tofet gelijk maaken] Even zo vol<br />
van graven, als Tofet zedert het 18 1e jaar van Jofia<br />
geworden was* en nog meêr worden zou: en<br />
zo van den brand der huizen verlicht, als voorheen<br />
Tofet van de offervuuren , waarbij zoonen en dogters<br />
verbrand wierden.<br />
vs. 13.] De Zon, Maan én ftarr plachte-i op<br />
de vlakke daken der huizen dagelijks met reukwerk<br />
en dranköfTers gediend te worden. Dit Was een A-<br />
rabisch, of om nog bepaalder te fpreeken, eed jNa-<<br />
kateesch gebruik.<br />
I
130 DE PROFEET JEREMIA.<br />
allen op welker daken men voor het heir<br />
des Hemels gerookt, en aan vreemde Goden<br />
drankoffers gebragt heeft. |<br />
C A P . XIX: 14. XX: 18.<br />
Winneer Jeremia, uit het dal Hinnoms te rug<br />
komende , dergelijke bedreigingen in den<br />
Tempel herhaalt, zo wordt hij van Paschchur<br />
gejlagen, en voor een dag in den foU<br />
terblok gefioken. Eene voorzegging tegen<br />
Paschchur, en klagten van Jeremia over de<br />
•wederwaardigheden, welke hem het ambt<br />
van Profeet toebrengt.<br />
XIX.<br />
Wanneer nu Jeremia van Tofet, waar- 14<br />
heen God hem ter bekendmaaking dezer<br />
voorzegging gezonden had, te rug kwam,<br />
zo plaatfte hij zig in den voorhof des Tempels,<br />
en zeide tot het ganfche volk:| dus i
CAP. XX. 131<br />
welke in den Tempel onder de bovenfte<br />
poort van Benjamin was.| Wanneer nu 3<br />
Paschchur Jeremia den volgenden dag weder<br />
los liet, zo zeide Jeremia tegen hem: God<br />
heeft uwen naam niet Pafchchur {vreugde<br />
van alle zijden) genoemd, maar fchrik van<br />
alle zijden | Want zo fpreekt Jehova: ik 4<br />
zal u en uwe vrienden tot eenfchrikgedrogt<br />
maaken, zij zullen door het zwaard hunner<br />
vijanden vallen , en gij zult het met uwe<br />
oogen zien; ik zal zelfs gansch Juda in de<br />
magt van den koning van Babel geeven, zo<br />
dat hij ze na Babel in ballingfchap zal voeren,<br />
of met het zwaard dooden. | Allen S<br />
rijkdom dezer ftad, al haar gewin en kostbaarheden,<br />
alle de fchatten der Koningen<br />
van Juda, zal ik aan de vijanden ten<br />
prooi geeven , om ze te plunderen, en na<br />
Babel te voeren :| en gij Paschchur zultne 6<br />
vens uw ganfche huis in de flavernij gaan,<br />
na Babel komen, aldaar fterven en begraaven<br />
worden, gij en uwe vrienden , dien<br />
gij leugens voorzegt. | — —<br />
Gij><br />
door dc voeten, handen en hals zodanig geftoken<br />
wierden, dat het lighaam eene verdraaide houding<br />
kreeg.<br />
vs. 6. • ] Daar ik deze ftreepen zet; ftaat<br />
in eene pude overzetting iets , dar geJik is aan het<br />
geen Matthaeus Cap: XXIII: 9. uit Jeremia bijbrengt.<br />
Die hier meêr van wiidt weeten, zal N>.<br />
66. in het vierde Deel van mjjne OojlerfetieBibliotheek<br />
moeten opüaan.<br />
I 2
13» DE PROFEET JEREMIA.<br />
Gii, Jehova, hebt mij overreed, en ik 7<br />
heb mij iaaten overreden ! gij zijt mij te<br />
Iterk geweest, en gij hebt mij overwonnen'<br />
maar ik worde daar dagelijks over belachgen<br />
elk fpot met mij. j Wanthetgeen ik fpreek, 8<br />
is een klaaglied, ik roep ongeluk en verwoesting<br />
uit: Gods woord brengt mij dagelijks<br />
fmaad en verachting toe.j Ik dagt, 9<br />
ik zal hem niet meer noemen, en niet verder<br />
in zijn naam voorzeggen, maar zijn<br />
woord, dat in mij agtergehouden was,<br />
wierd in mijn binnenfle als vuur, ik kon<br />
het niet langer te rug houden, en wierd<br />
yan het zelve overweldigd. | Ik hoor wel<br />
1 (<br />
het algemeen gefluister, en fchrik van alle<br />
zijden: geeft hem aan! en, wij zullen hem<br />
aangeeven! Mijne vertrouwdlte vrienden<br />
befpieden mij van ter zijden, en zeggen,<br />
mogelijk laat hij zig ergens toe verleiden ,<br />
waardoor wij iets aan hem hebben , en ons<br />
aan hem kunnen wreeken.J Maar Jehova ir<br />
itaat mij bij als een vreezelijke held, daarom<br />
vs<br />
. - ?: 9-3 Jeremia befchrijft de onweérilaanbaare<br />
inwend ge neiging, welke hem dwong, om uit te<br />
fpreeken, het geen God hem ingaf. Men kan zekerlijk<br />
niet beweeren, dat elke Profeet zulk eene onweeiïiaanbaare<br />
neigingon dervonden heeft, doch bif<br />
Jeremia fchijnt zij niet ontkend te kuunen worden<br />
^ie nog Cap: XXIII. Q. 29. '<br />
vs. 10. ergens te verleiden] Mogelijk doet hii in<br />
ijver iets, dat vólgens de wetten ftraf baar is ra<br />
waardoor wij hem aan het leeven kunnen ko-
CAP. XX. 133<br />
om zullen mijne vervolgers vallen, en mij<br />
niet overweldigen : met eeuwigen onver*<br />
geetelijken fmaad zullen zij over hunne<br />
dwaasheid tot fchande worden.| Jehova,<br />
I a<br />
de God der Goden, proeft den ontfchuldigen,<br />
hij ziet het hart en het binnenfte: ik<br />
zal uwe wraak aan hun zien , want ik heb<br />
mijne zaak aan u overgegeeven. |<br />
Zingt voor Jehova liederen, looft hem, 13<br />
want uit de magt der boosdoenders verlost<br />
hij het leeven des elendigen , DIE REEDS<br />
WANROOPENDE ZEIDE :| vervloekt zij de dag<br />
waarop ik gebooren ben ! zonder zegen de<br />
dag, waarop mijne moeder mij ter waereld<br />
bragt.| Vervloekt zij de man, die aan mijn<br />
vader de tijding bragr, gij hebt een zoon! '5<br />
u is een jongen gebooren l en hem zo zeer<br />
verheugde.J Die man zij de lieden gelijk,<br />
welke God onherroepelijk verwoest heeft,<br />
's morgens hoore hij een jammer, en'smiddags<br />
ps. 13. die reeds icanhoopende zeide] Deze<br />
woorden ftaan niet in Het Hebreeuwsch, maar zijn<br />
'er van mij tot opheldering bijgevoegd , dewijl het<br />
volgende bezwaarlijk woorden van Jeremia, gelijk<br />
hij nu denkt, van dien Jeremia, gelijk hij nu denkt,<br />
van dien Jeremia, die God juist wegens zijne hu!p<br />
gepreezen, en van lofzangen gefproken had, zijn<br />
kunnen, maar van dien elendigen in dien tijd, wanneer<br />
hij nog geene hulp van God zag, en daaraan<br />
wanhoopte, Het volgende fchijnt eene navolging<br />
van het derde Capittel in het Boek van Job te zijn,<br />
het welk met de aanmerkingen daarbij kan nage»<br />
leezen worden.<br />
I 3
X34 DE PROFEET JEREMIA.<br />
dags een gefchreeuw van oorlog! | Daar- J 8<br />
voor, dat hij mij in de baarmoeder niet gedood<br />
heeft, zo dat mijne moeder mijn<br />
graf, en haar ligchaam eeuwig zwanger<br />
geweest was.| Waarom ben ik uit ' s<br />
*9<br />
moeders hghaam gekomen, om ongeluk en<br />
hartzeer te zien, en mijn leeven in fmaad<br />
door te brengen !j<br />
CAP.<br />
melden man, maar<br />
e p<br />
den dag der geboorte «
135<br />
CAP. XXI.<br />
Zekkia vraagt den Profeet in het eerfte begin<br />
der belegering van jerufalem : en krijgt<br />
tot antwoord, dat de Stad zal veroverd wor.<br />
den. De Profeet vermaant daarbij het<br />
volk om zig over te geeven. Men treft 'er<br />
sok eeni vermaaning aan tot handhaavmg<br />
der gerechtigheid in het gerecht.<br />
Het<br />
XXI.<br />
Om dit en meerdere Cpitte's van Jeremia te verft.ian<br />
, is het noodig, dat men omtrent de belegering<br />
van Jerufalem onder Zedekia, welke anderhalf<br />
jaar geduurd heeft, zo veel als bij het gebrek der ge»<br />
fchiedenis mogelijk is, uit her geen daar enkel van<br />
voorkomt, een begrip vorme.<br />
Deze ftad heeft eene ongemeen voordeeüge ligging<br />
, gedeeltelijk op hoogten , en ten Zuiden op<br />
eenige bergen, Zion, Moria en Akra: zij is overal<br />
met dalen omringd , welke aan de oostzijde final,<br />
maar aan de zuidzijde breeder zijn , en hier juist<br />
ten zuiden met het zo dikwerf van den Profeet Je.<br />
remia genoemde dal Hinnoms: Aan de andere zijde<br />
van deze dalen klimmen 'er weder bergen van eene<br />
verfchillende grootte op, aan de oostzijde de Olijfberg,<br />
welke nu mogelijk voor Jerufalem gevaarlijk<br />
zou kunnen zijn; nadien wij buskruid en gefchut<br />
hebben; dan dit was 'er eertijds niet. De ganfche<br />
ftreek rondom Jerufalem heeft gebrek aan water,<br />
(want de beek Kedron is enkel een regenbak, en<br />
verdroogt;) alleen aan de zuidzijde ontfpringt beneden<br />
den berg Zion de fchoone bron Siloam, doch.<br />
Wiens water in vijvers verzameld wierd , en deeze<br />
I 4<br />
met
13* DE PROFEET JEREMIA.<br />
Het woord van Jehova tot Jeremia als<br />
de honing Zedekia Pafchchu, J ,<br />
d e n<br />
zoon<br />
van<br />
met muuren omringd, opdit zich de viianH ^<br />
van zou kunnen bedienen. Zelfs . 7%£%fiK?<br />
heeft dit ondervonden, welke betltLrZf"*<br />
van verre moest laten toevoeren. Op zekeren^m ate i<br />
van Jerufalem zijn ook doorgangeni wlari<br />
vijand kan ophouden. Daafonf konï e ufalm hll<br />
de Romeinfchi<br />
^miasKi-? ^<br />
en Eriar ff ^ *' b «n nieren daar fchanzen opgeworpen ha,l «» 8 wi 5<br />
cadnezar belegerde der hal ven de ftad !n 't eerstX<br />
] V il n r e r r e '- e ü d e W a P e n e n d e r J°odê n<br />
waren Ié<br />
l«k: Jeremja hernoemt, no? buiten de muuren ' De'<br />
dalen rondom Jerufalem kwamen den Cten<br />
w<br />
<br />
wasen- en Z lTrrl<br />
w<br />
geen vijand kon<br />
a a r , n z i g<br />
r<br />
wagen, en zo lang dit niet gefchiedde, zag het 'er<br />
flecht met den belegeraar uit, want hij had zonder<br />
BEUR rvET-hï mo'e eg t erdin 4^*5<br />
J<br />
d d e U l ï<br />
n a a e e , e<br />
een ongemeen gUo'S o & S ^ ^<br />
hem, hoewel hij een zeer groot leeer hTd' £<br />
vallen der belegerden gevaarlijk w S ' '<br />
Zodanig fchijnt de zaak gefield geweest t P<br />
7?in<br />
wanneer Zedekia dit gezanlfchap aL den Profeet Ie'<br />
remia afzond. Doch de zaak veranderde • d P<br />
„ T<br />
wierden niet alleen van de berger^fn de dafeV m/"<br />
ook uit dezegedreeven, e„ geLel binnef dè ftad»<br />
muuren ge loten: inzonderheid fchijnen 'er m hef<br />
zu.dehjk dal veele bloedige tooneelen "en nadeefe<br />
der ooden te z jn voorgevallen P„ ,<br />
feet zelf ,n de laatfte Capittels meer omïand£ E"<br />
W. I. /VwM*,j Wetdenzelfden, welke in het<br />
VOOi
CAÏ. XXI.<br />
i37<br />
van Malchia, en den Priester Zefania, den<br />
zoon van Maafeja, tot hem zond, en hem<br />
liet zeggen :| vraag Jehova voor ons, want 2<br />
Nebucadnezar de Koning van Babel, belegert<br />
ons. Mogelijk zal Jehova ons zijne<br />
wonderbaare hulp betoonen, gelijk anders,<br />
zo dat hij van ons aftrekken moet. |<br />
Hierop gaf hun Jeremia tot antwoord: 3<br />
zegt aan Zedekia,| zo fpreekt Jehova, de 4<br />
God van Israël: ik zal de wapenen in uwe<br />
handen , waarmede gij tegen den Koning<br />
van Babel, en de u belegerende Chaldeën<br />
vegt, omkeeren , en nader tot de muur<br />
brengen,en eindelijkin deze ftad influiten.|<br />
Ik zal zelf tegen u, met een fterken arm 5<br />
en eene uitgeftrekte hand, met een grooten<br />
toorn en wraakzugt oorlog voeren,|<br />
het geen in deze ftad is, van de menfchen af 6<br />
tot het vee toe met eene fterfte flaan, zo<br />
dat zij in eene zwaare pest zullen omkomen<br />
, | en ten laatften Zedekia , den Ko- 7<br />
ning van Juda, zijne bedienden en zijn volk,<br />
zo veelen als 'er van hun nog van de pest,<br />
den oorlog en honger in deze ftad zullen<br />
ovevoorige<br />
Capittel gemeld was, maar een anderen;<br />
want de vader des eerften heette Immer, maar dio<br />
des laatften Malchia.<br />
Zefania] Hij was de eerfte na den Hoogenpriester,<br />
en fchijnt een voornaam deel aan de wederfpannigheid<br />
van den Koning Zedekia tegen Nebucadnezar<br />
gehad te hebben, want hij wierd na de veröveting<br />
der ftad nevens de andere voomaamfte fcliuldigen ter<br />
dood gebragt. Cap. Lil: 24. 27.<br />
is
138 PROFEET JEREMIA.<br />
overig zijn , in de magt van Nebucadnezar,<br />
den Koning van Babei, en van hunne doodelijke<br />
vijanden geeven ; hij zal hun met<br />
het zwaard zonder genade, verfchooning,<br />
noch barmhartigheid iaaten dooden. j<br />
Maar zeg tot dit volk: zo zegt Jehova, g<br />
ik leg u den weg ten leeven en den weg tot<br />
den dood voor. J Die in deze ftad blijft,<br />
0<br />
9<br />
zal door oorlog, honger en pest omkomen<br />
doch die na buiten, en tot de belegeraars<br />
overgaat, zal in het leeven blijven, en hij<br />
zal zijn leeven als zijn buit kunnen aanzien.J<br />
Want ik heb mijne oogen op deze<br />
I O<br />
ftad<br />
•w. 8, 0 ] Misfcbicn zal het meniV pon t*. A<br />
eerften 0p4 bevreemden, dat JeTemta her de in"<br />
woonders van Jerufalem niet al-een moedelóo. maak"<br />
£ ^ T g d<br />
ï e ? ' a a D Z 6 t ' ° m t o t denvüaXvé?<br />
re gaan. Is dit geene ongehoorzaamheid tetren nV<br />
overheid, en muiterij gepredikt? dit<br />
s<br />
hef „iet<br />
maar eene vermaaning tot pligt en fchuld 7»J<br />
was v a„ Nebucadnezar tot" Lning aangeftïd en<br />
had hem met een duuren eed trouw beloofdI •' Mi<br />
J<br />
wierd weêrfpmnlg, van dien tijd af<br />
w as hn n-<br />
U<br />
minder dan een regtmaatige Koning, «<br />
d e<br />
wan?<br />
nen tegen de Babijioniers te voeren,<br />
d<br />
was<br />
maitertf. Dit blijkt niet flegts uit de gefchieden<br />
maar Ezechièï ftelt ook de meinëedjghS! S I '<br />
Koning Zedekia als eene groote misdfad<br />
V 0 0 r<br />
^ 1<br />
ke God niet ongeftraft zal laaten. Ezech XVIIFS"<br />
Jerem.a zal zelfs beneden, Zedekia n eermia en<br />
vermaanen, om zig<br />
a a n<br />
den Koning vani Babel over<br />
te geeven, en hij was 'er nabij, onf gehoortlvin<br />
den, maar kwaade raadgeevers, welke de bewéïkers<br />
van deze wederfpannigheid zijn konden mo<br />
gelijk dergelijke, als hier in des Konings Sam den<br />
£<br />
Profeet vraagen, verhinderden het.<br />
* n
CAP. XXI. 139<br />
ftad" niet ten goeden maar ten kwaaden gewend:<br />
zij zal in de magt des Konings van<br />
Babel komen, cn hij zal ze verbranden.|<br />
Doch zeg tot het koninglijke geflacht:<br />
hoort het woord van God,| gij van Davids<br />
huis. Jehova zegt: heiligt den morgen<br />
een rechtvaardig gerecht, helpt den<br />
beroofden tegen hunne onderdrukkers, op<br />
dat mijn toorn wegens uwe booze werken<br />
niet als een vuur ontbrande, dat niemand<br />
blusfchen kan. | 1»<br />
Ik ben uw vijand, gij bewoondfter van •*<br />
het dal, gij rosfteen, welke uit het dal in<br />
de<br />
vs. 11, 12.] De hoogde ambten van rechter<br />
fcbijnen met perfoonen uit Davids geflacht bezet geweest<br />
te zijn, waarvan wij Pf CXXII: 5. reeds<br />
een fpoor vinden. Dezen waren daarom juist geene<br />
naauwe bloedverwanten van den Koning , maar<br />
konden uit eene andere zijdlinie van Davids geflacht,<br />
bij voorb. niet van Salomo, maar van Natan<br />
of andere zoonen van David afdammen. Zij moeten<br />
hun rechterambt zeer flordig waargenomen hebben<br />
, en zijn mogelijk veel Hechter, en aan de wederfpannigheid<br />
meer fchuldig geweest, dan de toen<br />
regeerende Koning, wiens chara&er middelmaaug,<br />
en flegts wat te toegeevend fchijnt geweest te zijn,<br />
vs. 12. den morgen] De rechtspleegen gefchieden<br />
bij de meeste volken gemeenlijk 's morgens,<br />
en niet 's namiddags, omdat men verhoeden wil,<br />
dat de wijn niet eenigen invloed op de rechterlijke<br />
uitfpraak zal hebben.<br />
Het geen den rechters hier als een misdrijf toegerekend<br />
wordt, is niet zo zeer onrechtvaardigheid,<br />
als nalaatigheid.<br />
vs. 13. gij rotsjleen, weike uit het dal in de<br />
hoogte klimt] Eene befchrjjving van Jerufalem,<br />
van
i o DE PROFEET JEREMIA.<br />
Xnf 0 *** $ imt '<br />
f<br />
p r e e k t<br />
J e h o v a: uwr<br />
vijand, u, diezegt, wie zal tot ons afko<br />
rnen! wie<br />
za] zig in ons hol waagen •1 ft<br />
T<br />
,<br />
zal u naar verdiende ftraffen, ? n<br />
in'het<br />
bosch een vuur ontfteeken, dat al heïom<br />
o m<br />
liggende verteeren zal. /<br />
"<br />
CAP,<br />
4<br />
eerfle<br />
a a n m e r k i n g<br />
,<br />
meTvTeL^n?e e n d v en ft<br />
, ndÖm J e r u r a e '"- welke<br />
r0<br />
gevaarlijk waren J^f^ S Vo0r<br />
"<br />
den<br />
W o r d e n m e t e e n h<br />
ken, waarinV^i!<br />
vergeleekan.<br />
o 1<br />
Dit zinnebeeld F" 6 * 6 g ? V3ar ,<br />
b e g e e v e n<br />
den Profeet vervXd Z*<br />
J g e n d e v e r s van<br />
n e t V 0<br />
dit bosch een vuur 2 !',, 6 " d a a a r u g e z e g d '<br />
d a t G o d<br />
melijk de bosfchen W " t^en, o n gelijk eBM men naa-<br />
Plaats der SZ ea<br />
^ n<br />
' ^
I 4I<br />
C A * . XXII. XXIII.<br />
Eene reden van beftraffing tegen den Koning<br />
Jojakim ([*) wegens onrechtvaardigheid en<br />
onderdrukking der onderdaanen. Hij zal onlegraaven<br />
weggeworpen, en zijn anders<br />
letere zoon Jehonia na Babel gevoerd worden;<br />
geen van zijne nakomelingen zal immer<br />
tot de kroon komen. Daarbij wordt<br />
den Jooden eene wederkeering uit Babyion,<br />
dan betere overheden, en eindelijk een zeer<br />
gewenschte Koning uit het geflacht van David,<br />
(Christus) beloofd. Dit alles wordt<br />
met eene klagt over het kwaad, dat de val.<br />
fche Profeeten fiigten, en over de verachting<br />
der waare voorzeggingen bejloten.<br />
xxir.<br />
God gebood mij, in het paleis des Ko- i<br />
nings van Juda af te gaan, en het volgende<br />
te zeggen. | Hoort het woord van God, a<br />
gö Koning van Juda, die op den throon van<br />
Da-<br />
(*) Dat deze voorzegging in den tijd van Joja.<br />
kim valt, ziet men uit vs. 18.<br />
vs. i- of te gaan] of, uit den Tempel, want de<br />
Jooden zeiden wegens de waardigheid van den Tempel,<br />
dat men tot hem op, en van hem afging: of<br />
daar wordt niet gefproken van het oude koningtijke<br />
paleis, öp den berg Zion gelegen , maar van een<br />
xiieuw , dat Jojakim voor zig in de beneden.ftad gebouwd<br />
had. Zie vs. 13, 14-
"4* DE PROFEET JEREMIA.<br />
Davidzit, gij, uwe bedienden, en uw volk,<br />
allen die door deze poorten uit en ingaan I<br />
Zo JPreekt Jehova: handhaaft de-gerecht *<br />
heid, helpt den beroofden tegen zii ne on 5<br />
derdrukkers, doet den vreeLelinf, dTn<br />
wees, en de weduwe geen geweld noch<br />
onrecht aan, vergiet geen onfchuldig bloed<br />
aan deze plaats.| Als gij dit in acht neemt, *<br />
dan zullen 'er nog verder door de poorten 4<br />
van dit paleis Koningen gaan , welke „<br />
den throon van Davil zitten" opwagend<br />
en op paarden, zij zeiven, hunne raad en<br />
en hun volk. J Maar wanneer gij deze ver<br />
s<br />
maaning met zult aanneemen, dan zweer<br />
lA' fprCekt Jeh0Va ' bi J<br />
delven , da<br />
dit huis tot een puinhoop worden zal I<br />
Want zo zegt Jehova omtrent he? pa i 6<br />
SSnfnnT , V a n J ü d a ; § i j Z U l t m * e e »<br />
puinhoop ter leering van anderen worden;<br />
u den kruin van den Libanon zal ik als eene<br />
woestijn maaken,als fteden waarin niemand<br />
woont.<br />
vs. 6 een puinhoop ter leering van anderen!<br />
Ik gaa hier van de Joodfche punten af , weke 33<br />
zen zeer dmsreren zin opgeeven : «7 »y* n-<br />
J<br />
iead, de kruin van den UbUn * " G "<br />
u den krumyan den Libanon] Jerufalem wordt<br />
wegens de menigvuldige cederen, weke daaTin v 8r<br />
bouwd ztjn, zomwijlen een bosch van den T ihT<br />
non, en hier het paleis een kruin van den Libanon<br />
genoemd. Op dien kruin van den westé ijken en<br />
laagen Libanon, welke over Tripolis £fwlsfen<br />
cederen: de oostelijke Libanon daarentegen weS<br />
veel hooger is, en waaruit de Jordaan S ontfrSt<br />
o n i i<br />
draagt '-er geene, zo ver wij weeten. ^ x<br />
'
CAP. XXII. 143<br />
woont. | Ik zal verwoesters tegen u ten 7<br />
oorlog wijën, en hunne wapenen met hun,<br />
zij zullen uwe uitgeleezene cederen afhouwen<br />
en verbranden. | Dan zullen veele 8<br />
volken deze ftad voorbijgaan, en vraagen,<br />
waarom God deze groote ftad zo verwoest<br />
heeft? | en zullen het antwoord hooren: 9<br />
dewijl z'rj het verbond met Jehova hunnen<br />
God verlaaten, zig voor vreemde Goden<br />
nedergeworpen, en hen gediend hebben. |<br />
Weent niet over den geftorven, en treurt<br />
1 0<br />
niet over heml weent over hem, die weggegaan<br />
is, want hij zal nooit weder terug<br />
kovs.<br />
7. wi/ètj] Zie de aanmerking op Cap. VI: 4.<br />
vs. 10. den geftorven] Jofia.<br />
die weggegaan is] Joachas,a Kon. XXIII: 31»<br />
32. 2 Chron. XXXVI: 1—4.<br />
Eene zeer bittere befchuldiging van Jojakim , a's<br />
van een zeer uitfteekenden en volmaakten dwingeland.<br />
Jofia was de meest gewenschte en geliefde<br />
Koning, dien de Israëliten en Jooden ooit gehad<br />
hebben, en in alle klaagliederen placht men hem te<br />
gedenken, 2 Chron. XXXV: 25. Men moet ophouden<br />
dezen te beweenen, en het zelfs niet eens<br />
waagen te wenfchen, noch te vorderen, om een zo<br />
goeden en voortreffelijken Koning te hebben. Joachas<br />
was de jongere zoon van dezen , en twee jaaren<br />
jonger dan Jojakim, (a Kon. XXIII: 31. vergeleeken<br />
met vs. 36.) doch dien had het volk, met het<br />
voorbijgaan van den ouderen broeder tot Koning<br />
aangefteld. waarferujnlijk dewijl Jojakim reeds te<br />
vooren proeven van zijne in ons Hoofdftuk befcbreeyen<br />
gemoedsgefteltenis gegeeven had. Joachas heeft<br />
in den Bijbel ook wel geen voortreffelijk getuigenis;<br />
hij deed, het geen Jehova mishaagde, zo<br />
ais zijne vaderen, wordt 'er van hem gezegd,<br />
2 Kon.
144 DE PROFEET JEREMIA.<br />
komen, om zijn vaderland te zien.| Want n<br />
dit zegt Jehova van Sallum, denzoon van<br />
Jofia den Koning van Juda, die zijnen vader<br />
Jofia in de regeering opvolgde, en van<br />
deze plaats is weggegaan: hij zal nooit wederkeeren,|<br />
maar aan de plaats, waarheen<br />
ï 2<br />
men hem gevoerd heeft , fterven, en dit<br />
land niet weder zien. j<br />
Maar<br />
2 Kon. XXIII: 32.' Maar hij Was hoog te fchatten<br />
bij zijn broeder; Jeremia zegt, dat de onderdaanen<br />
weenen moeten dat zij hem verlooren hebben, en<br />
nooit zullen wederkrijgen. Hij was naamelijk van<br />
Farao Necho afgezet, en gevangen na Egypten ge.<br />
bragt, 2 Kon. XXIII: 33, 34.<br />
2<br />
Chron. XXXVI:<br />
3,4- De onder Jojakim bedrukte onderdaanen<br />
fchijnen hoop op zijne wederkeering gefteld te hebben;<br />
mogelijk, dat als de Babylonifche wapenen<br />
over de Egyptifche zegepraalden, de van Farao aangeftelde<br />
Jojakim weder zou afgezet, en de Koning<br />
van Egypten genoodzaakt worden, Joachas Jos te<br />
laaten. Doch van dit alles gefchiedde 'er niets : Nebucadnezar<br />
overwon de Egyptenaaren, maar Jojakim<br />
onderwierp zig aan hem, en wierd van hem in<br />
het Koningrijk bevestigd; hij wierd daarop met behulp<br />
der Egyptenaaren wederfpannig, kwam om,<br />
•wij weeten niet regt op welke wijze; en Nebucadnezar<br />
Helde toen den jongden broeder, Zedekia,<br />
over de Jooden tot Koning aan.<br />
vs. 11. Sallum\ Zoo dit woord egt is, dan is<br />
het een andere naam van den voorheen gemelden<br />
Joachas, mogelijk zijn eerde, in wiens plaats hij<br />
bij het aanvaarden der regeering den naam Joachas<br />
kan aangenomen hebben. Ik heb nog eenige twijfelingen<br />
omtrent de egtheid, zoo niet derleezing , nogthans<br />
der Joodfche punten : doch zij zijn van dat<br />
gewigt niet bij mij, dat ik dezelve in de overzetting<br />
volge.
C A (• XXII. M5<br />
Maar wee u, die zig een huis met onrecht 13<br />
bouwt, fraaije kamers aanlegt, doch niet<br />
met gerechtigheid, die de handen van zijn<br />
medemensch om niet gebruikt, en het dagloon<br />
fchuldig blijft,| die zegt: ik zal voor 14<br />
mij een paleis naar de beste bouwkunde en<br />
luchtige kamers aanleggen, het met vengfiers<br />
en traliën van cederhout veelverwig<br />
maaken , en alles naauwkeurig naar het<br />
meetfnoer afmeeten!| Zijt gij daarom Ko. 15<br />
ning, omdat gij beter zijn wilt dan de ceder?<br />
uw vader at en dronk toch ook,maar<br />
hij oefende recht en gerechtigheid, en toen<br />
ging het hem wél:| hij pleegde recht voor 16<br />
armen en bedrukten , en toen ftond het<br />
goed. Dit was de vrugt van den waaren<br />
godsdienst, fpreekt Jehova.| Maar uwe 17<br />
oogen en uw hart zijn op niets gevestigd,<br />
dan op gewin, vergieten van onfchuldig<br />
bloed, en voldoening uwer hartstogten.J<br />
Daarvs.<br />
13, 14.] Jojakim fchijnt juist met het bouwen<br />
van een pragtig paleis bezig geweest te zijn, en daarin<br />
moest de Profeet volgens vs. 1. tot hem af<br />
gaan.<br />
vs. 14 traliën] De Hebreeuwen hadden geene<br />
glazen vengfters, maar voor de vengilers traliën,<br />
welke voor de warme luchiftreek beter pasten.<br />
vs. 15. beter zijn wilt dan de ceder] dat is,<br />
uwen vader, die een groot en goed Koning was,<br />
overtreffen wilt. Zijn paleis, dat hem goed genoeg<br />
was, wanneer het Rijk bloeide, is voor u thans,<br />
daar het in meer vernederde omftandigheden , overwonnen<br />
en aan vreemden cijnsbaar geworden is, te<br />
Hecht.<br />
K
146 DE PROFEET JEREMIA.<br />
Daarom fpreekt Jehova van den Koning<br />
Jojakim, den zoon van Jofia:men zal geen<br />
klaaglied over hem zingen: 6! mijn broeder !<br />
é! zuster! noch uitroepen<br />
:<br />
6! Heer! 6!<br />
Majesteit !\ maar hij zal eene ezels begraa- 19<br />
venis krijgen, weggefleept, en buiten de<br />
poorten van Jerufalem weggeworpen worden.<br />
|<br />
Maar gij, Jerufalem, gaa op den Libanon 20<br />
en fchreeuw, laat uwe klagten op Bafan<br />
hooren, roep van den berg Abarim-' want<br />
alle uwe liefhebbers zijn van den vijand verflagen.<br />
1 Ik heb tot u in uwen welftand 21<br />
gefproken , maar toen wildet gij niet hooren:<br />
".'<br />
vs. 18.] Bij de Hebreeuwen wierden 'er door gehuurde<br />
vrouwen bij de lijken klaagliederen gezongen.<br />
Deze gewoonte is oud, maar in geen tijd fchijnen de<br />
klaagliederen zo in gebruik geweest te ziin, dan toen<br />
Jeremia leefde, welke zelf klaagliederen op den<br />
Koning Jofia heeft nagelaaten.<br />
6 zuster!] De nagelaaten zuster van Jojakim.<br />
vs. 19 ] Dit fchijnt met het berigt, dat wij in de<br />
boeken der, Koningen en Chronieken hebben, niet<br />
overeen te komen: maar het is bijna nog moeijeltfker<br />
om de beide boeken met malkanderen zelf overeen<br />
te brengen. In beiden fchijnen tegen het einde, inzonderheid<br />
in de gefchiedenis van Manasfe en Joja.<br />
kim, groote gaapingen te zijn: doch ik kan daarvan<br />
hier niet fpreeken; men zie het geen daarover te<br />
zeggen is, in die gefchiedkundige boeken.<br />
vs. 20. Abarim'] Een gebergte tegen over Jericho<br />
aan geene zijde van den Jordaan, van welks fpits men<br />
het grootfte gedeelte van het beloofde land kan over«<br />
Zien. Deut. XXXII: 49<br />
nvce liefhebbers] De verbonden Rijken, onder<br />
Welken E»ypren het magtiglte was.
CAP. XXII. t 4y<br />
ren.' dit was uwe manier van jongs af, gij<br />
floeg op mijne woorden geen acht.| De 22<br />
wind zal alle uwe herders wegvoeren, en<br />
uwe liefhebbers zullen in de flaavernijgaan :<br />
dan zult gij wegens uwe boosheden met<br />
fmaad en fpot flaan.| Gij woont in den Li- 23<br />
banon, en hebt uw nest tusfchen cederen:<br />
maar hoe zult gij zugten, wanneer fmert en<br />
ongeluk u met baarensnood zullen overvallen.<br />
|<br />
Zo waar als ik leeve, fpreekt Jehova, 24<br />
hoevs.<br />
22. herders] Regeerders, Koningen, Overheden,<br />
Veldöverften, en Aanvoerders van het volk.<br />
vs. 23. Gij woont in den Libanon] Dat is, gij<br />
zijt van cederen van den Libanon gebouwd.<br />
ar. 24.] Het fchijnt uit het geen hier en vervolgens<br />
gezegd wordt, dat Jeehonia een goed en van<br />
zijn vader zeer verfchillend chara&er gehad, en een<br />
groote verwagting omtrent zig zeiven gegeeven<br />
heeft. Wij weeten zeer weinig van hem, maar alles,<br />
wat wij weeten , getuigt voor hem. Hij deed in de<br />
daad, het geen de Profeet zijn opvolger Zedekiagelastte,<br />
zette de dwaaze wederfpannigheid niet tot<br />
des volks ongeluk voort, dat toch de Babylonifche<br />
magt nier wederftaan konde, maar gaf zig over. Nebucadnezar<br />
voerde hem na Babel, maar van hem en<br />
de ballingen, welke met hem weggevoerd zijn, krijgen<br />
wij uit het XXlVfte Hoofdftuk een zeer voordeelig<br />
denkbeeld; en de gefchiedenis, welke Cap.<br />
LU: 31—34- verhaald wordt, moet ons tot de gedagten<br />
brengen, dat men zelfs te Babel zijn charaéter<br />
voortreffelijk gevonden heeft. Doch hoe vol van<br />
verwagting en voortreffelijk ook deze Vorst was, zo<br />
zal hij nogthans den throon verliezen, en zijn vader<br />
in hem geftraft worden. Maar is dit niet hard?<br />
Voor eerst is God ons in 't algemeen bij al ons goed<br />
gedrag en onze deugd geen voorfpoed van deze wae-<br />
K 2<br />
reld,
i 4<br />
8 D & PROFEET JEREMIA.<br />
hoewel Jeehonia de zoon van Jojakim, den<br />
Koning van Juda, een zegelring aan mijne<br />
regie hand ware, zo zal ik u toch afrukken,!<br />
cn in de magt der geenen, die u na 25<br />
het leeven ftaan, waarvoor gij vreest, van<br />
Nebucadnezar den Koning van Babel, en<br />
van de Chaldeën, geeven,| en u en uwe 26<br />
moeder, die u gebaard heeft, in een ander<br />
land werpen, waarin gij niet gebooren zijt,<br />
en daar zult gij fterven.| Maar in het land, 27<br />
waarin zij zo zeer te rug verlangen, zullen<br />
zij niet weder komen. | Doch is dan deze 28<br />
jongeling, is Jeehonia, een verachtelijk<br />
weggeworpen uitvaagzei, een vat van geene<br />
waarde? waarom wordt hij dan, hij en<br />
zijne nakomelingen, in een land geworpen,<br />
dat zij niet kennen?| O land, land, land! 29<br />
hoor de uitfpraak van Jehova :| fchrijft 30<br />
deereld,<br />
en het minst throonen verfchuldigd : mijne<br />
Leezers hebben immers ook geen throon, noch koningrijk,<br />
doch klaagen daarom niet over de Voorzienigheid.<br />
Ten anderen kan het zeer wél zijn, dat<br />
zelfs dii ongeluk Jeehonia ten besten verftrekt heeft :<br />
ieis dergelijks woidt 'er wezenlijk Cap. XXIV: 3.<br />
gezegd, daar ik verzoek, dat men de aanmerking<br />
leeze. Gods ftraften, inzonderheid die, wannees<br />
hij oudersin de kinderen ftraft, zijn in eene<br />
groote menigte fiegts een kwaad in fchijn, welke<br />
1 iet enkel tot hunne verbetering, maar ook nog anuciszms<br />
tot hun best en geluk verftrekken.<br />
vs- 26.] Zie 2 Con. XXIV: 12—15.<br />
vs. 28, 29, 30.] De meening is: dit alles ge»<br />
k Wedt niet om Jeehonia, maar zijn vader Jojakim,<br />
die uitgei'ogte en volkomen dwingeland , heeft het<br />
verdiend.
CAP. XXII. 149<br />
dexen man als een kinderloozen aan, als<br />
een die in zijn leeven altoos ongelukkig is,<br />
want zelfs geen zijner nakomelingen zal<br />
het geluk hebben, om op Davids throon<br />
te zitten, en over Juda te heerfchen.)<br />
CAP.<br />
vs. 30 Deezen man] Jojakim.<br />
kinderloozen] Dit betekent hier niet, die in 'tgeheel<br />
geene kinderen heeft, maar, gelijk het térftond<br />
verklaard wordt, wiens kinderen hem in zijn erfdeel<br />
niet opvolgen, en bij een Koning, die den throon<br />
zijnen nakomelingen niet nalaat. Ik had het dan ook<br />
door erveioos kunnen overzetten, doch wegens de<br />
plaatsin Levit. XX: 20, 21. daar over dit ze'fda<br />
woord geftreeden wordt, en iets gewigtigs van dien<br />
ftrijd afhangt, zo heb ik het hier liever ook zo wil.<br />
len overzetten, gelijk ik daar naar de redelijkheid<br />
doen moest: want ik wil die plaats het licht niet onttrekken,<br />
dat zij uit Jeremia hebben kan en hebben moet.<br />
De ftam van Jojakim is zekerlijk niet uitgeftorven ;<br />
Matth. I'. 11 — 16. en 1 Chron. III: 17. vindt men<br />
de nakomelingen van zijn zoon Jeehonia in verfcheiden<br />
liniën, maar geen van zijne nakomelingen zal<br />
den throon bezitten. Jeehonia bezat hem diie maanden<br />
, doch wierd afgezet, en geen zijner nakomelingen<br />
heeft hem ooit weder beklommen. Men zou<br />
mogelijk de tegenwerping willen maaken, dat Chris-<br />
^us zelf van hem afftamde! Het antwoord zou naar<br />
mijn gevoelen niet voldoen , dat het Rijk van dezen<br />
niet van deze waereld zij, want voort in het vol.<br />
gende Capittel, dat met het onze op het naauwst te<br />
zamen hangt, wordt de Mesfias toch als een rechtvaardige<br />
Koning uit het huis van David beloofd; hij<br />
zou dus hier osk als Koning en navolger in het Rijk<br />
moeten gelden. Veel eêr voldoet dit, dat Christus<br />
niet van jojakim afftamt, maar enkel zijn zogenoemde<br />
voedftervader Jofeph: Maria in tegendeel heeft<br />
Luc 111: 24—31 een geheel ander geflachtregister,<br />
en (tarnt noch van Jojakim, noch van Salomon af,<br />
xnaar van een anderen zoon van David.<br />
K 3
Ho<br />
DE PROFEET JEREMIA»<br />
CAP.<br />
XXIII.<br />
Wee u, gij herders, die mijne kudde op i<br />
een dwaalweg brengt,en verflrooit, fpreekt<br />
Jehova | Daarom zegt Jehova, de God %<br />
van Israël, tot de herders, die zijn volk<br />
weiden: gij hebt mijne kudde verftrooid en<br />
uit elkander gejaagd, gij hebt geen toezigt<br />
op haar genomen, maar ik zal op uwe<br />
boosheid acht flaan, en u ftraffen, fpreekt<br />
Jehova. | Ik ik zal de overblijfzelen mijner 3<br />
kudde uit alle de landen, waarin ik ze ver.<br />
ftrooid heb, verzamelen, en de zelve in<br />
hunne weide te rug brengen, daar zullen<br />
zij vermeerderen en vrugtbaar zijn, | en ik 4<br />
zal hun herders geeven, die ze weiden zullen,<br />
zij zullen zonder vrees en in voile<br />
veiligheid zijn, en daar zullen geene fchaapen<br />
meêr vermist worden. J £r is een tijd 5<br />
aanvs.<br />
1.] Bij herders moeten wij hier niet volgens<br />
het gebruik onzer taal aan Predikers en bedienaars<br />
der Kerk denken, maar aan Regeerders en Overheden<br />
van het volk , van den Koning te beginnen. Deze<br />
Koningen en hunne Raaden waren daaraan ichuldig,<br />
dat het Joodfche volk verftrooid wierd, dewijl zij<br />
het door herhaalde wederfpannigheden voor Nebucadnezar<br />
in dedaadonmogelijk maakten,het volk in hun<br />
land te laaten, en ook anderszins door verwaarlozing<br />
van het recht het volk verftrooiden, dat is,<br />
noodzaakten , hun vaderland te fchuuwen.<br />
vs. 4.] Sorobabel, Jofua de hoogepriester, Esra,<br />
Nehemia, dieMachabeefche helden, welkehetvolk<br />
weder vrijheid en onafhangelijkheid verfchaften.<br />
vs. s ] Ik weet deze plaats niet anders dan van<br />
Christus te verklaaren. Men overweege zelf, hoe<br />
de
CAP. XXIII 151<br />
aanftaande, fpreekt Jehova, waarin ik David<br />
een rechtvaardigen tak zal laaten op.<br />
was.<br />
de Profeet den grooten perfoon befcbrijft, welken<br />
hij belooft: hij is volgens hem 1) een Koning, en<br />
wei 2) uit het huis van David, doch zo, dat 3)<br />
men hem volgens Cap. XXII: 30. niet onder de nakomelingen<br />
van Jojakim en Jeehonia verwagten kan,<br />
zoo beide plaatzen van ééne en de zelfde voorzegging<br />
eikanderen niet zullen tegenfpreken: 4) bij kan<br />
eerst naa de wederkeering uit Babel verwagt worden,<br />
en derhalven geen van de_ toen leevenden zijn,<br />
want de Profeet had, en dat juist onder dien Koning,<br />
in wiens jaaren van regeering onze voorzegging<br />
valt, voorzegd, dat de Babijlonifche dienstbaarheid<br />
70 jaaren duuren zoude. Cap. XXV: 12—13.<br />
Zedekia, wiens naam anders met, Jehova onte<br />
gerechtigheid, eerie gelijkheid heeft, kan derhalven<br />
de beloofde Koning zekerlijk niet zijn. Deze<br />
leefde in het begin der Babijlonifche ballingfchap, en<br />
onder hem wierd Jerufalem ten vollen verwoest:<br />
zijn character, gelijk de Profeet hem zelf affchetst,<br />
is in 't geheel het gewenschte niet, dat hier befchreeven<br />
wordt. Hij wierd door zijne zonden,<br />
meinëedigheid, en ongelukkige buigzaamheid, welke<br />
flechte raadgeevers misbruikten, de oorzaak van<br />
den volkomen ondergang des Joodfchen Staats, en<br />
van de volkomen verdrijving der Jooden uit hun land.<br />
Noch ook Sorobabei, die naa de Babijlonifche<br />
ballingfchap leefde. Deze is nimmer Koning, maar<br />
enkel een laage Stadhouder van een Perllfchen Koning<br />
over een toen nog klein en armoedig volk geweest,<br />
op verre na niet eens gezien, als eenigen<br />
tiid naa hem Nehemia, de mondfehenker van den<br />
Perfiichen Koning: en daarenboven was hij nog een<br />
nakomeling van Jojakim.<br />
Noch ook eindelijk die grooten en prijswaardigen,<br />
welke eerst veldöverften, daarop Vorsten, eindelijk<br />
Koningen waren, en van den Priester Marihatmas<br />
afftamden, en welken wij zomwijlen bij<br />
K 4<br />
mal.
15» DE PROFEET JEREMIA.<br />
wasfen; daar zal een Koning met wijsheid<br />
regeeren, en recht en gerechtigheid handhaaven:|<br />
m zijne dagen zal het land van 6<br />
Juda vrij worden, en Israël zeker woonen;<br />
• '<br />
. e n<br />
malkanderen Machabeën noemen; noch ook de<br />
grootfte onder hun, van welken Jeremia elders fchiint<br />
voorzegd te hebben, Johannes Hijrcanus: want zij<br />
zijn allen niet uit het .huis van David, maar ftammen<br />
van Aaron af.<br />
Daar blijft ons derhalven niemand overig, dan de<br />
groote Koning uit het huis van David, dien de fooden<br />
na de wederkeering van Babel verwagtten, de<br />
Mesiias. Of op hem moet deze voorzegging zien.<br />
b ö<br />
of ztj is valsch.<br />
vs. 6. het land van Juda vrij worden^ Woordelijk:<br />
zal Judea verlost worden. Daar wordt<br />
van het land van Juda, en vniet van het volk van<br />
Juda gefproken, het geen ik des te nodiger vond<br />
om aan te merken, dewijl men gemeenlijk bij Luthers<br />
len de Nederduitfche] overzetting aan het volk<br />
der Jooden denkt, en dan wel, om het Vers eene<br />
uitlegging te geeven, niet aan eigenlijke, maar aan<br />
zo gezegde geestelijke Jooden: de Hebreeuwfche<br />
Tpraakkunde ftrijdt hier tegen, en zo lang men deze<br />
e<br />
,n Z , K g n . , e '"«^de". kan 'er niet wel anders, dan<br />
van het land gefproken worden.<br />
Bij deze belofte zal bij veelen eene zwaarieheid<br />
ontftaan dewijl ten tijde van Christus Judea niets<br />
minder dan vrij geworden, omtrent één menfchelijke<br />
leeftijd naa hem Jerufalem en de ganfche Staat<br />
der Jooden door Titus Vespafianus vernietigd, en<br />
het volk over den geheelen aardbodem verftrooid<br />
is, in welke verftroojing het zig nu reeds, niet70<br />
maar 1700 jaaren bevindt. Het geen ik van deze'<br />
XXX: 60 e PfLXXll: 8. afnsemen. Ik geloof<br />
voiftrekt, dat de Jooden ten eenigen tijde, wanneer<br />
zij zig tot Christus bekeeren, na Palestina zullen<br />
weder ieeren. en dit land als een onSfhangelijk<br />
bloe-
C A P. XXIII.<br />
1<br />
J53<br />
en dit is de naam, dien men hem geeven<br />
zal; Jehova onze gerechtigheid.\ Alzo zal 7<br />
'er<br />
Moejend en magtig volk be woonen. Ik verbeelde<br />
mij in 't geheel niet, dat Christus dan opeenezigtbaare<br />
wijze onder hen regeeren zal: maar gelijk<br />
wij hunnen Staat in het Oude Verbond eene Godsregeering<br />
noemen, zo zou deze toekomende vrije<br />
en gelukkige Staat, waarin zij geenen fterfelijken<br />
Koning hebben, maar Christus voor hunnen Koning<br />
erkennen zouden, eene Christus-regeering kunnen<br />
heeten.<br />
Jehova onze gerechtigheid] Het is te veel,<br />
wanneer men uit dezen naam bewijzen wil, dat<br />
hij, die den zeiven draagt, Jshova, derhal ven de<br />
waare God zij. Zedekia, de naam van den laatften<br />
Joodfchen Koning, betekent ook, Jehova mijne<br />
gerechtigheid, maar daaruit befluit niemand, dat<br />
zijn vader hem voor God gehouden heeft. Zo zal<br />
ook beneden, Cap. XXXIII: 15. Jerufalem den zelfden<br />
nieuwen naam krijgen, Jehova onze gerechtigheid<br />
: Exod. XVII: 15. noemde Mofes eenen altaar,<br />
Jehova mijne banier; en Gideon, Rechteren<br />
VI: 24. een anderen altaar, Jehova zekerheid,<br />
zonder daarom altaar of ftad voor Jehova uit te<br />
geeven. Men moet hier twee zeer verfchillende<br />
dingen onderfcheiden: wanneer de Mesfias, gelijk<br />
in den noden Pfalm, regtftreeks Jehova heet; en<br />
wanneer hij een naam draagt, waarvan Jehova een<br />
deel is, gelijk bij ons iemand God/ieb, Godfchalk,<br />
Godfried heeten kan. Het eerfte bewijst zijne goddelijke<br />
natuur; het laatfte niet. Het is mogelijk,<br />
dat Jeremia bij het uitfpreeken dezer voorzegging<br />
dagt, de Koning, waarvan ik voorzegge, zal Jehova<br />
en onze gerechtigheid zijn, wantin den noden<br />
Pfalm wordt de Mesfias, gelijk ik geloof, wezenlijk<br />
Jehova genoemd: maar het is mogelijk, dat hij<br />
daar verder niets bij dagt dan, Jehova is onze gerechtigheid<br />
, dan was, Jehova, een gedeelte der<br />
(telling, en niet de naam van den perfoon. Deze<br />
ftelling kan daarenboven nog meêr dan éénerlei beft<br />
5<br />
te-
154 DE PROFEET JEREMIA.<br />
er eens een tijd komen, fpreekt Jehova,<br />
waarin men niet meêr zeggen zal, zo waar<br />
als Jehova leeft, die de Israëliten uit Egijp.<br />
ten gevoerd heeft ,| maar zo waar als Je- 8<br />
hova leeft, die de nakomelingen van het<br />
volk Israëls uit het land van het Noorden,<br />
en uit alle de gewesten, waarin zij verftrooid<br />
telcenis hebben, bij voorb. Jehova is de oorzaak<br />
onzer gerechtigheid, Jehova heeft ons gerechtvaardtgd,<br />
en ons de zonden vergeeven —<br />
— — Jehova heeft recht en gerechtigheid weder<br />
onder ons herjield, Jehova en zijne wet.<br />
ten zijn ons recht en onze gerechtigheid: jaa men<br />
zou zelfs de Hebreeuwfche letters anders kunnen<br />
uufpreeken wanneer men van de Joodfche punten<br />
afging, Jehova heeft ons gerechtvaardigd, of,<br />
gelijk eenige Ouden gedaan hebben, Jehova,<br />
rechtvaardtgd ons! °<br />
Men moet derhalven op deze uitfpraak geene geloofs-Ieeren<br />
bouwen. Zij moeten uit andere plaatzen<br />
beweezen worden, maarniet uit deze. Ik onderneem<br />
in 't geheel niet, uit de veele boven opgegeeven<br />
verklaaringen van den naam, ik zal niet<br />
zeggen, voor mijne Lezers, maar flegts voor mü<br />
zeiven eene te verkiezen; en ik beken oprecht,<br />
dat zij mij allen even goed zijn; het geen betekent,<br />
dat de betekenis van den naam geheel onzeker<br />
voor mij is. Hij behoort tot die enkele plaatzen<br />
van den Bijbel, welke de ouderdom verduisterd<br />
heeft: ten tijde van Jeremia was hij daarom<br />
niet duister, dewijl wij hem niet verflaan, want toen<br />
kon een ieder uit het leevendig gebruik der taal<br />
weeten, wat men daarbij dagt, wanneer men iemand<br />
den naam gaf, Jehova mijne, of, onze ge.<br />
rechttgheid: voor ons is 'er niets dan de enkele<br />
afleiding van den naam overig gebleeven, en die<br />
is dubbelzinnig.
CAP. XXIII. *5S<br />
ftxooid waren, heeft te rug gebragt; en zij<br />
zullen in hun land woonen | .<br />
Over de Profeeten is mijn hart bedroefd, 9i<br />
en medelijden doorfnijdr mijne beenderen!<br />
Ik ben als dronken, als een, die van den<br />
wijn bedwelmd is, wanneer Jehova mij zijne<br />
heilige woorden ingeeft. (<br />
Dit ganfche I»<br />
land is vol van overfpeelders; het land<br />
treurt wegens den vloek, de weiden verdorren,<br />
hunne krankheid is ongeneesbaar,<br />
en hun heldenmoed is, dat zij nietftaan.j<br />
Profeeten en Priesters zijn heidensch: zelfs 1 1<br />
in mijnen Tempel vinde ik hunne zonden,<br />
1 4<br />
fpreekt Jehova | Daarom is hun weg als<br />
fbeile glibberige opgangen bij den donkeren<br />
middernacht, waarop zij omgeftooten worden<br />
en vallen: ik zal ongeluk en een jaar<br />
der ftraffen over hun brengen, fpreekt Jehova.<br />
| In de Profeeten van Samaria zag ik 13<br />
dwaasheid, zij voorzeiden in den naam van<br />
Baal, en verleidden mijn volk Israël:|<br />
maar in de Profeeten van Jerufalem zie ik 14<br />
raazernij, overfpel, en het uitgaan op leugens.<br />
Zij geeven den boozen moed, om<br />
zig van hunne boosheid niet te bekeeren.<br />
Zij zijn allen als Sodom, en de inwoonders<br />
van<br />
VS. 9.] De Profeet betuigt zijn uiterfte hartfeer<br />
daarover, dat de valfche Profeeten bet volk zo veel<br />
goeds voorzeggen, en het daardoor bedriegen,daar<br />
'er toch voor eerst enkel kwaad te wagten is.<br />
Ik ben als dronken."] Andermaal eene befehrijving<br />
van 't geen hij bij de goddelijke ingeevingea<br />
gewaar wordt.<br />
Pi. 10. en 14. overfpeelders.] Afgodifche.
1*5 DE PROFEET JEREMIA.<br />
van Jerufalem als Gomorra. | Daarom fpreekt 15<br />
Jehova, de God der Goden, van deze Pro.<br />
feeten: ik zal ze alfem eeten, en uit den<br />
beker met bedwelmend vergift drinken laaten;<br />
want van Jerufalems Profeeten gaat<br />
er onheihgheid in 't ganfche land uit. |<br />
Dit zegt Jehova, de God der Goden: 16<br />
hoort niet na de woorden der Profeeten,<br />
die u voorzeggen.' Zij bedriegen u met<br />
eene ïjdele hoop, en zeggen u voorzeggin.<br />
gen , met uit Gods mond, maar uit hunne<br />
verbeelding./ Zij zeggen tot de geenen,die 17<br />
het woord van Jehova verachten: het zal<br />
u wél gaan! en wie de gedagten van zijn<br />
nart volgt, dien zal geen ongeluk overkomen.|<br />
Want wie heeft in den raad van Te- 18<br />
hova geftaan, gezien, of zijne woorden<br />
gfhoord? wie heeft beluistert, het geen<br />
hi] fprak, zo dat hij het zou kunnen bekend<br />
maa-<br />
d e<br />
Z' ÏS'ï aanmerkingen op Cap IX: 14.<br />
vs. 17J ZIJ zeggen tot de geenen. die het<br />
«oord van Jehova* verachten} Ik gaa hij doch<br />
zonder eene verandering der zaak, van de foodfche<br />
punten af, volgens welke ik had moeten overzetten-<br />
%L z *Z8f n * ot de geenen, die mij verachten:<br />
Jehova heeft gezegd, het zal u wélgaan<br />
vs. 18] Woorden van de valfche Profeeren die<br />
Jeremia befpottelijk willen maaken.<br />
'<br />
Godt word yoorgeiteld, als of hij met de onfterielijken<br />
raad hield; in zo verre is het dan het zelfde<br />
beeld, dat wij Pf. LXXXIX: 8. en bij 3&nf<br />
genoot van Jeremia, Daniël, IV; i 4<br />
. VII: o vindén<br />
geflaan] ti\evis het beeld van een bedienden,<br />
ontleend, die toeluistert, wat 'er beraadflaagd wordt.<br />
het geen hij fprak.] Waarom ik deze leezing<br />
vol-
C A Ï . XXIII. 157<br />
maaken?| Daar komt een onweder van Je 19<br />
hova, toorn gaat 'er van hem uit, een onweder<br />
, dat in een kring rondtrekt. Het<br />
zal op den kop der overtreders nederko«<br />
men.| Gods toorn zal niet ophouden, tot 20<br />
dat het geen hij befloten heeft, uitgevoerd<br />
en vervuld is. In de toekomende tijden<br />
zult gij dit vollediger verftaan.|<br />
Ik heb die Profeeten niet gezonden, nog 21<br />
thans hebben zij geloopen, ik heb niet tot<br />
hen gefproken, nogthans hebben zij voor.<br />
zegd.| Zoo zij in mijnen raad geftaan heb. 22<br />
ben, dan zouden zij mijne uitfpraaken het<br />
volk bekend maaken, opdat het zig van<br />
ziine booze wegen en werken bekeerde. |<br />
J<br />
Ben<br />
volge, en niet eene andere, het geen ik fprak, zal<br />
ik elders zeggen: zij ftaan beiden in den gedrukten<br />
Hebreeuwfchen Bijbel. ' - ••...,.„<br />
zo dat hij het zou kunnen bekend maaken J<br />
Ik gaa van de punten af: volgens deze luidt het:<br />
beluisterd en gehoord. ..<br />
vs. 20. In de toekomende tijden zuit gij dit<br />
vollediger verjlaan ] Toen ter tijd kon deze ganfche<br />
voorzegging niet zo volledig verdaan worden,<br />
als nu, nadat zij vervuld is. Wie de herders en de<br />
Koning, in het begin van het Capittel, waren, moest<br />
toen nog duister zijn, wanneer Jeremia deze voorzegging<br />
uitrprak: en mogelijk veelen den gewensch.<br />
ten Koning in Zedekia, (.want zijn naam betekent,<br />
Jehova mijne gerechtigheid) die zo zeer het tegenövergeftelde<br />
van hem is,<br />
vs. 22 ] De fpotternij der valfche Profeeten over<br />
Jeremia wordt omgekeerd, en op hen toegepast.<br />
Zoo zij Profeeten willen zijn, dan mogen zij toch<br />
iets voorzeggen, waardoor het volk verbeterd wordt,<br />
maar het niet in 't kwaade verfterken.
158 DE PROFEET JEREMIA.<br />
Ben ik dan zomwijlen enkel een God van 23<br />
nabij, en ook niet een God van verre?!<br />
Kan iemand zig heimelijk voor mij verbe'r 2A<br />
Zijn Hemel en Aarde met vol van mii?<br />
J<br />
fpreekt Jehova. |<br />
Ik hoor, het geen die Profeeten zeggen, , *<br />
die m mijnen naam leugens voorzeggen • ik<br />
heb gedroomd! ik heb gedroomd!\ Hoe lang<br />
2 Ó<br />
zal toch zulke uitzinnigheid in het hart de?<br />
Profeeten, die leugens, en 't geen zij zig<br />
eens voorgenomen hebben, voorzeggen,!<br />
en door het verhaal hunner droomen mii<br />
2 7<br />
nen naam bij het volk in vergeetelheid<br />
tragten te brengen, gelijk hunne vaders den<br />
zeiven door den Baal vergeeten hadden?!<br />
DeProfeet, die droomen heeft, verhaalé 28<br />
droomen, en die mijne woorden heeft, die<br />
Zegge mijne woorden als waarheid! wat zal<br />
bet kaf bij het koorn doen, fpreekt Jehova. |<br />
is mijn woord niet als een vuur,fpreekt Ie 20<br />
e e n<br />
h a m e r<br />
'<br />
d<br />
i e a<br />
~ "<br />
J<br />
maar met van verre, zien en werken kunnen» '<br />
vs. 26. zulke uitzinnigheid] Ik<br />
g a a<br />
van de<br />
punten af, volgens welke de woorden, «,0 men<br />
daar andere mets van weglaat, zouden moeren overgezet<br />
worden: hoe lang? Is dan in 't hart 7e r<br />
?iï f 'Tl' *? k U g e m "»r**Bgenr (waT daati<br />
zijn zal, ftaat'er nier bij.)<br />
vs. 29 ] Andermaal eene befchrijving der onwederftaanbaare<br />
aandrift, welke Jeremia bij bet profetisch,<br />
woord gewaar wierd. ,
C A P .<br />
XXIII.<br />
Daarom fpreekt Jehova: ik zal de Pro 3°<br />
feeten ftraffen, die mijn woord elkander<br />
ontfteelen! | Ik zal de Profeeten ftraffen , 3 1<br />
die hunne tong kunftig leeren nazeggen:<br />
zo fpreekt Jehova.] Ik zal de Profeeten ftraf- 3 2<br />
fen, die leugenachtige droomen verhaalen,<br />
en mijn volk door hunne onwaarheden en<br />
uitzinnigheid verleiden, daar ik hen nooit<br />
gezonden, hun nooit iets bévolenheb, en<br />
zij dit volk geen nut kunnen aanbrengen,<br />
fpreekt Jehova. |<br />
Wanvs.<br />
30—32.] De armoede der valfche Profeeten,<br />
en hunne navolging wordt befchreeven. Zij fteelen<br />
van malkanderen de voorzeggingen, en zelfs de<br />
fpreekwijzen fteelen zij; en daar de waare Profeeten<br />
de uitdrukking, zo fpreekt Jehova, dikwerf<br />
herhaalen, (mogelijk nog meêrmaalen, dan wij die<br />
gaarne in eene overzetting in onze taal leezen) zo<br />
volgden zij dit overmaatig na, en zeiden nog meêrmaalen<br />
: zo fpreekt Jehova. Jeremia maakt hier een<br />
nieuw woord. [Michaëlis zet dit woord over doer *<br />
nachfprücheln, waarvoor in 't Nederduitsch nazeggen<br />
verkoozen is.]<br />
Het ging dezen Profeeten, in de daad, bijna als<br />
den dichters, die niet gebooren, maar het door<br />
moeite geworden zijn. Een waare dichter zal zingen:<br />
als zijn gedrongen hart<br />
Een drift van binnen voelt, wanneer die geest der<br />
dichters<br />
De ziele overvalt:<br />
wanneer men in tegendeel iemand ziet, die met moeite<br />
op zijne Verfen werkt, een boek met rijmen en<br />
fpreekwijzen bij zig heeft liggen, geftadig van den<br />
waaren dichter zijn woord leent, het gaat u wel\<br />
en zo iets dergelijks zingt, dan bemerkt men zekerlijk,<br />
dat hij geen van de natuur gevormde dichter,<br />
maar een ziekelijke zoon der moejelijke kunst<br />
zij.
i6o<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
Wanneer dit volk, of een Profeet, of 03<br />
Priester u vraagen zal: wat is de last van<br />
Jehova? zo antwoord hun: gij zeiven zijt<br />
die last, en ik zal u afwerpen, fpreekt Jehova.<br />
| Den Profeet, Priester, of het volk, 34<br />
dat van Jehova's last fpreekt, zal ik ftraffen,<br />
hem en zijn huis. | Dan kunt gij tot 35<br />
malkanderen zeggen : wat heeft Jehova geantwoord?<br />
wat heeft Jehova gefproken ?|<br />
Maar Jehova's last zult gij niet verder noe 36<br />
men. Een ieder zullen zijne eigen woorden<br />
een last zijn, dewijl gij de woorden<br />
den leevendigen God, Jehova, den God<br />
der<br />
zij. Zelfs bij de godfpraaken der heidenen hebben<br />
heidenen deze armoedige navolging bemeikt. De<br />
Grieken fpotteden over de godfpraaken van Apollo,<br />
welke gemeenlijk in Verfen gegeeven wierden: het<br />
kwam hun zonderling voor, dat juist de God der<br />
dichters de flechtfte Verfen maakte, en dat dezen<br />
tegelijk in zekere opzigten altoos eensluidend ware;}.<br />
vs. 33.J De uitdrukking, welke bij den Profeer<br />
zo dikwerf voorkomt, voorzegging, of eigenlijk,<br />
zeggen, uit/praak van Jehova, (al 't Hebreeuwsch,<br />
masja Jehova) heeft eene dubbelzinnigheid Het<br />
woord Itan een zeggen, of eene uit/praak, gelijk<br />
wij het noemen, wanneer wij oude Schrijvers over-<br />
SBetten, Godjpraak, orakel, betekenen; maar het<br />
betekent ook een last. Eenige fpottcrs vm Jeremia's<br />
tijd namen het in dezen laatften zin. kwamen tot<br />
den Profeet en vraagden, na masja Jehova, (w;tt<br />
is de uitfpraak van Jehova) doch verftonden daardoor,<br />
wat is de last van Jehovat dat is, w*l<br />
lastigs en onaangenaams hebt gij nu weêr m Gods<br />
naam te zeggen. Tegen deze fpotternij is het vol.<br />
gende gerigt; in 't vervolg zal niemand dit dubbelzinnige<br />
woord in zijn raadpleegen gebruiken, ten<br />
mlnften niet zo fpotter.de.
C A v. XXIV*.<br />
jgi<br />
flér Goden, onzen God, verdraait, j Dus 3?<br />
?ult gij tot den Profeet zeggen: wat heeft<br />
Jehova u geantwoord, wat heeft Jehova<br />
gefproken?| Maar wanneer gij van Jeho 38<br />
va's last fpreekt,zo zegt Jehova tot u: dewijl<br />
gij dit woord gebruikt, last van God*<br />
nadat ik het U heb laaten verbieden,) zo 3$<br />
zal ik vergeeten li tedraagen, enu,. endeze<br />
ftad, welke ik u en uwe voorvaders gegeeven<br />
heb, verwerpen, 20 dat ik u en<br />
haar niet verder zie,| en ik zal eeuwige on- ^<br />
Vergeetelijke fmaaden fchande op uleggen, j<br />
CAP.<br />
XXIV.<br />
De Profeet ziet in een gezigt twee korven vbt<br />
vijgen, in welker éênen zeer goede,maar in<br />
den anderen geheel onbruikhaare vijgen zijm<br />
God verklaart de goede vijgen voor een bieU<br />
tenis der eerfte ballingen, welke met Jechónia<br />
na Babijlon gevoerd kierden, waar'órider<br />
men veele braave lieden vond , en welken<br />
God belWft wel te doen ƒ maar de onëetbaare<br />
vijgen voor etn beeltenis der geen'n, dis<br />
met Zedekia te Jerufalem dgterbieeveri.<br />
. Nadat Nebucad Rezar, de Koning van 1<br />
Babel, den Koning van Juda, Jeehonia,<br />
den<br />
vs. 30. vergeeten ü ie dragen]<br />
llc pnn hief van<br />
Qe thans gewoone Joodfche punten af, ik stal vol r<br />
flrekt vergeeten: nogtb.ns tomen de punten zeifs<br />
iri oudere ungaa«e.) met mijne overzetn'ng overeen*<br />
. VS. l.j Deze voorzegging behoort derha'vp;- rot<br />
ëka tijd, Welke' 2 Kén. XXIV: 11—17. 2 Chröti:<br />
L<br />
&XVl:
i62<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
den zoon van Jojakim, nevens de voorJ<br />
naamfte Jooden, de timmerlieden en de fmits<br />
uit<br />
XXVI: 9, io. befchreeven wordt. Om het volgende<br />
beter te verftaan, moet men weeten, dat de<br />
Jooden tot drie keeren na Babijlon gevoerd zijn:<br />
O Toen Jeehonia, de zoon van Jojakim, zig<br />
overgaf. Met hem wierden de voornaamften<br />
en rijken, foldaten, fmids en timmerlieden<br />
weggevoerd, te zamen 10023 nian: en vaa<br />
deze wegvoering wordt 'er gefproken.<br />
2) Elf jaaren daarna, wanneer Zedekia weêrfpannig<br />
geweest was, en Jerufalem naa eene<br />
belegering van anderhalf jaar veroverd wierd.<br />
Hier waren 'er maar weinig overig, om weg<br />
te voeren; want de meesten waren in de veldflagen,<br />
en door het zwaard en de pest geduurende<br />
de lange belegering, omgekomen, cn<br />
Nebucadnezar liet het geheel arme volk onder<br />
Gedaüa in het land blijven. Daar wierden 'er<br />
dan alleen 832 weggevoerd.<br />
3") Vijf jaaren daarna nog 745 man.<br />
Die dit vollediger cn met bewijzen wil Ieezen,<br />
en Latijn verftaat, zal het vinden in een aanhangzel<br />
tot mijne verhandeling de exilio decent tribuum,<br />
bl. 50—60 der tweede uitgaaf van mijne Comrnentationes<br />
in focietate fcientiarum Goeitingenji per<br />
annos 1758—1762 praleEits.<br />
JMebucad liezar.] Dit is geene drukfout; maar<br />
de naam van dezen Koning wordt verfcheidcnlijk<br />
gefchreeven, nu eens met een N. Nebucadnezar, dan<br />
een», gelijk hier, met eene R. nu eens als één, en<br />
een ander keer als twee woorden. Welke onder<br />
deze verwisfelende fchrijfwijzen de wettigde zij,<br />
kunnen wij niet zeggen, zo lang wij de oude taal<br />
der Chaldeën, welke zij hadden, wanneer zij nog<br />
san de zwarte zee woonden en Scijthen waren, nieï<br />
mauwkeuriger kennen. Vervolgens hebben zij de<br />
taal, welke in Babijlon gebruikt wierd, welke wij<br />
de Chaldeeuwfche noemen, aangenomen: doch daar.<br />
Bit laat zig noch Nebucadnezar, noch Nebucadrezar
CAP* XXIV. 163<br />
aft Jerufalem weg-, en na Babel in ballingfchap<br />
gevoerd had, zo toonde mij jehova<br />
twee korven vol vijgen, welke voor den<br />
Tempel gebragt waren :| in den écnen %<br />
korf waren zeer fchoone vijgen, gelijk de<br />
Vroege vijgen pieegen te zijn, en in den anderen<br />
zo lelijke, dat men ze in't geheel niet<br />
gebruiken konde.j Toen Jehova mij nti 3<br />
vraag<br />
zat" afleiden. In liet twééde deel van het Spiciltgium<br />
geographite Heb.< aorum externs zal ik van<br />
dezen naam meêr zeggen, welke met N gefchreeven<br />
in de Slavonifche en Rusfifche taal eene betekenis<br />
heeft.<br />
vs. 2.] De vif^eböim draagt in Palestina efi andere<br />
landen van et-re uelijke luchiftreefc, bij voörb»<br />
van Barbarijen, diiemaal naa malkanderen vijgen*<br />
De eerden worden in het ein.!e van juni) iljp, en<br />
deze zijn het, welngen zö<br />
Inlardseh in onze [Hcopd.] taal dat ik het bi-na id<br />
de overzetting ha>t kunner gei ruiken<br />
Omtrent di.n rijd, waarïn de Boccore rijp Wordt*<br />
flaat de twede vijg of karauffe uit: deze wof Jt iö<br />
Augustus rljjp.<br />
En Wanneet de karmufe rijp wordt. dan vertoont<br />
zig ten eerften de derde of" wirrervijg, wat langwerpiger,<br />
en van eejie meêr donkere kleur, Di'zë<br />
Wordt aan den boom rijp, wanneer hij de b'aderen<br />
reeds heeft afgeworpen, en men eet ze tot in hef<br />
Voorjaar.<br />
Men ziet llgteli'k, we'ke gelijkheid de'z'e drié óp<br />
malkanderen volgende vijgen met de drie uitfpruitzels<br />
der naa malkni deren weggevoerde Joöden heb--<br />
ben, hoewel 'er ditmaal eigenlijk flegts van het eerfte<br />
uiti'pruiteri en. de agrerbüjvende gefproksn word?»<br />
L a
164 DE PROFEET JEREMIA.<br />
vraagde, wat ik zag? zo antwoordde ik:<br />
vijgen; de goeden zijn zeer fchoon, maar<br />
de Hechten zo, dat men ze in'tgeheel niet<br />
eeten kan. |<br />
Hierop zeide Jehova tot mij: | dusfpreekt4»S<br />
Jehova,de God van Israël; gelijk die goede<br />
vijgen befchouw ik de in ballingfchap gevoerde<br />
Jooden, welke ik tot hun eigen best uit<br />
deze<br />
vS. 5.] ïn het XXIXfte Capittel worden deze, het<br />
eerst in ballingfchap gevoerde Jooden ook als het betere<br />
deel van het volk befchreeven, waaraan Jeremia<br />
beloften en troost moet geeven. Tot hen behoort<br />
niet alleen de boven , Cap. XXII: 28. zo voordeelig<br />
befchreeven Jeehonia, maar ook Daniël en<br />
zijne vrienden, welke als gijzelaars waren medegenomen,<br />
desgelijks Ezechiël en zijne medegevangenen<br />
aan de rivier Chabora.<br />
tot hun eigen best.~] Dezen allen ftrekte hunne<br />
vervoering uit hun vaderland reeds daardoor tot hun<br />
best, dat zij voor een veel grooter ongeluk bewaard<br />
wierden: want de overgebleevenen kwamen voor 't<br />
grootfte gedeelte door oorlog, honger en pest om,<br />
en over veel en der geenen, welke van deze drie<br />
landplangen overig bleeven , zelfs over Zedekia, liet<br />
Nebucadnezar een wel verdienden, maar ftrengen<br />
Irijgsraad houden, het geen in het laatfte Capittel<br />
van onzen Profeet befchreeven is. Jeehonia wierd<br />
ook door zijn ongeluk voor een veel gtooter kwaad<br />
bewaard , dat op zijn navolger Zedekia wagtte: want<br />
voor de oogen van dezen liet Nebucalnezar zijne<br />
zoonen dooden, en hem zeiven daarop het gezigt<br />
beneemen. Jeehonia had ten minden, als hij Koning<br />
gebleeven was, in het grootfte gevaar geftaan,<br />
om ook door dezelfde onrustige en heerschzuchtige<br />
kwaade raadgeevers7 welken Zedekia tot wederfpannigheid<br />
overreedden.weggelleept, en in eenzogrpot<br />
ongeluk geftort te worden. Ten laatften ontmoette<br />
hem wezenlijk een zeer groot geluk , danr Evilnieïedaeh<br />
hem de vrijheid fchouk, hem boven alle Konito.
CAP.<br />
XXIV.<br />
deze plaats in het land der Chaldeën heb<br />
laaten weggaan: | Ik zal mijne oogen op 6<br />
hen wenden, om hun wel te doen, en ze<br />
in dit land terug te brengen: ik zal ze<br />
bouwen en niet verwoesten, planten en<br />
niet uitroojen. | Ik zal hun een hart geeven 7<br />
om<br />
ïiingen, die in den oorlog bedwongen waren, te Babijlon<br />
verkoos, en aan zijne tafel liet eeten. Zulk<br />
eene plaats aan het Hof van den grooten beheerfcher<br />
der waereld in dien tijd zou mogelijk veelen luisterrijker<br />
kunnen voorkomen, dan een clendig koningrijk,<br />
dat met den dood worftelde. Daniël en zijne<br />
vrienden waren nog wel meêr tot hun ge'uk na Babel<br />
gekomen: hoewel Daniël.van Koninglijken bloede<br />
was, zo zou hij e-rter te jerufalem geene luisterrijker<br />
rol hebben kunnen fpeelen, dan te Babel aan het Hof<br />
van Nebucadnezar, Darius en Cijrus. De overige<br />
ballingen moeten ook, gelijk wij uit het XXlXfte<br />
Capittel zien, niet flecht gehouden zijn: zij hadden<br />
hunne huizen en wijnbergen, en Jeremia vermaant<br />
ken, om het geluk van 't land als hun eigen tc befchouwen.<br />
vs. 6. ze in dit land te rug brengen] eigenlijk<br />
wel niet hen zeiven, maar hunne nakomelingen:<br />
want omtrent den tijd der wederkeering uit Babijlon<br />
waren de meesten, welken met Jeehonia derwaarts<br />
gevoerd waren, reeds dood. Doch ook dit geluk,<br />
om in hunne nakomelingen weder te rug te keeren,<br />
genooten de meesten van die geenen niet, welke met<br />
Zedekia te Jerufalem bleeven; maar kwamen in den,<br />
van Zedekia aangevangen onrechtvaardigen en ongelukkigen<br />
oorlog om, of vernielden zig zeiven onder<br />
eikanderen, gelijk wij Cap. XLI. zien zullen, zo"<br />
dat 'er in de beide laatfte vervoeringen niet eens volkomen<br />
1600 man na Babijlon konden gevoerd worden.<br />
Derhalven had ver het grootfte gedeelte der<br />
r^ejien, die met Zedekia waren terug gebleeven,<br />
jn 't geheel geene nakomelingen, welke ten eenigen<br />
tijde na Palestiua hadden kunnen wederkecren.<br />
L 3
106 DE PROFEET JEREMIA.<br />
om mij te kennen, dat ik Jehova ben; z§<br />
zullen mijn volk, en ik zal hun God zijn:<br />
want zij zullen zig met hun ganfche hart<br />
tot mij keeren. |<br />
Doch gelijk de flechte onbruikbaare vij §<br />
gen zal ik Zedekia, den Koning van Juda,<br />
maaken, hen, zijne Raaden, de inwoonders<br />
van Jerufalen, en die nog in het land<br />
overig zijn, of in Egijpren woonen. | Ik 9<br />
zal hen voor alle koningrijken tot een fchrik<br />
en tot een ongeluk maaken, en in alle plaatzen<br />
, waarheen ik hen verftooten zal, tot<br />
een fmaad, tot een voorbeeld, tot eene waarfchouwing,<br />
en tot een vloek ;| en zal ag- 10<br />
ter hen oorlog, honger en pest zenden,<br />
tot dat zij uit het land verteerd worden,<br />
dac ik hun en hunnen vaderen gegeeven<br />
heb. |<br />
CAP.<br />
vs, 8. of in Egijpten woonen] Veele fooden<br />
hebben<br />
n a<br />
het met Jojakim en Zedekia verbonden<br />
Egijpten gewend. W>j vinden daar een laater<br />
voorbeeld van in het XLUIfte Capittel, maar veelen<br />
kunnen zig daarheen ook reeds vooraf begeeven hebben.<br />
Voor alle koningrijken tot een onge-uk] dewijl<br />
hen i.aammelijk oorlog en ongeluk volgt Juist dat<br />
Egijpten, waarheen zo vee'e (ooden, zelfs de laatst<br />
t>vergeb!eevenen vm het volk, Cap. XLIIIj 44 tegen<br />
de waarfchouwing van Jeremia. vlooden, wierd<br />
ïtorr daan a van Nebucadnezar in één enkelen veldtogt<br />
foifiverd,
i6?<br />
C A P XXV: i-ï*<br />
Een vermaaning van Jeremia tot boete in het<br />
eerfte jaar der regeering van Nebucadnezar,<br />
waarin het lot van Afièn door eene groote nederlaag<br />
der Egijptenaaren en overwinning<br />
yan Nebucadnezar bejlist wordt. Hij (lelt<br />
den Jooden voor, dat hij hun nu 23 jaaren<br />
lang te vergeefs gepredikt heeft, voorzegt<br />
hun op nieuw de Verwoesting van Jerujalem,<br />
en dat van nu af het Babijlonifche Rijk<br />
zeventig jaaren bloejen zal, maar dan te<br />
gronde gaan, en de Jooden weder tn hun<br />
land zullen te rug komen.<br />
Het woord van Jehova, dat tot Jeremia 1<br />
in het vierde jaar van Jojakim, den zoon<br />
Jovs.<br />
1. in het vierde jaar van Jojakim] Dit<br />
was een zeer beilisfend jaar voor het noodlot der<br />
Waereld, en uit de laatfte helft van ons Capittel<br />
fchijnt het, dat 'er juist daarom gezanten uitalle<br />
S"de dêelen der Waereld te I«rf»em ajnbu<br />
één geweest, om de maatregelen af te fpie^en,<br />
welke men tegen de nu eerst regt vreezel.jk wordende<br />
Babijlo^fche magt gemeenfchappelijk neemen zoude.<br />
D<br />
Zeden veefe jaaren had het nieuw o P<br />
het tooneel<br />
der Waereld verfchijnende volk der Chaldeën, dat de<br />
Grieken Scijthen noemen, groote veroveringen gemaakt:<br />
Asfjriën en Babel waren reeds in deszelfs<br />
magt. Doch vier of vijf jaaren vóór du jaar had de<br />
insgelijks groote Koning van Egijpten, Farao Necho,<br />
een veidtogt tegen de Asfijriërs ondernomen , ik onderzoeke<br />
niet, of het tegen het juist te gronde gaande<br />
en voor de Chaldeën opl zijn uiterst liggende<br />
Rijk, of tegen het nieuwe Asiijriën, dat is, «B^de<br />
L 4
|68 DE PROFEET JEREMIA.<br />
Jofia en Koning van Juda, het welk het<br />
eerfte jaar van. Nebucadnezar den Konins<br />
van Babel was, gefchiedde, om het aafl<br />
het ganfcne volk van Juda bekend, te maa<br />
ken; en dat de Profeet Jeremia tot het 2<br />
ganfche volk van Juda en de inwoonders<br />
van Jerufalem fprak, zeggende.-f<br />
Yan het dertiende jaar af van den Koning q<br />
Jofia, den zoon van Amon, tot op dezen dag!<br />
geduurende deze geheele drieën twintig jaaren,<br />
velaiogt jofia vcflagen, die aan zijne wond fterf,<br />
Walen, vereerd, jojakim tot een onderhorten<br />
Kon:..g v ai, Judea aangcfteld, en hierop waren zijne<br />
wapenen zo gelukkig geweest, dat hfj nu a n den<br />
Eufraat ftond. De Chaldeeuwfche Koning van Babel"<br />
Nebucadnezar de eerfte was oud» Hij zónd zijn sari!<br />
c<br />
fc^? ;f l^ v o r<br />
', N e b u c a d n e z a r d e » tweeden, dien<br />
wij met alle recht den grooten noemen kunnen, hem<br />
te gemoet. Qjar de rivier Chabora in den Eufraat<br />
li V ! rCufi o f<br />
T'<br />
vo^ens de inlandfche uitfferajk<br />
Charkenusch. kwam het tot een flag, waarvan<br />
het noodlot der Waereld afhing. Het was beflis<br />
fend , den Egijptenaaren wierd dl nede laag gei£<br />
ven (deze ts in het XLVIfte Capittel rchilderichtfg<br />
befchreeven ) gehe 1 Aflën ging al in het eerfte ja"?<br />
£ .n" f U f t a 3 t ü i m a a ° d e %'jptlfche grenzen fe l<br />
lïï r J mkm T est n o<br />
« i n d i t zelfde jaar de Bab.jlomfche<br />
opperheerfchappij erkennen, en gijzelaar,<br />
van het koningl.jke bloed geeven; en v'an ditr tijd af<br />
pntftond ter ae eéne oorlog naa den anderen, welke<br />
emde.ijk alle de vs. 18-26. genoemde volken onder<br />
de gehoorzaamheid van Nebucadnezar brasten • en zi ne<br />
Wapenen-drongen Westwaarts, nadat hij EgijrÏÏ"en<br />
parbaryen overwonnen bad, zelfs tot in Spanje "<br />
'*>•(*< Jaar van Nebucadnezar] naamelijk, vaa<br />
«ebucaonezar den tweeden.<br />
vs 3, deie d^e e% t^huig jaaren,}<br />
In het der-
C A P . XXV. ï6*<br />
?en, heeft Jehova tot mij gefproken, en<br />
ik heb weder tot u van den vroegen morgen<br />
af gefproken, maar gij hebt niet geluisterd.<br />
| Jehova heeft alle zijne knegten, de 4<br />
Profeeten, van den vroegen morgen af tot<br />
aan den avond tot u gezonden, maar gij<br />
hebt niet geluisterd, noch uw oor geneigd<br />
©m aan te hooren. | Daar wierd tot u ge- 5<br />
zegd: een ieder keere te rug op zijnen<br />
kwaaden weg, en verbetere zig van zijne<br />
booze werken, dan zult gij in het land,<br />
dat Jehova u en uwen vaderen gegeeven<br />
heeft, eeuwig blijven. 1 Loopt geene an- 6"<br />
dere Goden na, om hun te dienen en hen<br />
aan te bidden, en bedroeft mij niet door<br />
uwe diaden, 'dan zal u van mij geen kwaad<br />
overkomen. | Maar gij luisterdet niet na 7<br />
mij, fpreekt Jehova, maar waart juist bedagt,<br />
om mij door uw doen, tot uw eigen<br />
ongeluk, te bedroeven.| Daarom zegt Je- 3<br />
hova, de God der Goden: dewijl gij na<br />
mijne woorden niet hoort,| zo zal ik alle 9<br />
volken van het Noorden tot mijnen knegt<br />
Netlende<br />
jaar van lofia begon Jeremia te voorzeggen;<br />
Jofia regeerde 31 jaaren (2 Kon XXII: 1.) Jeremia<br />
heeft derhalven onder hem over de aguien jaaren<br />
voorzegd: ais men de drie maanden der regeering<br />
van Jeehonia daarbij rekent, en vier jaaren van Jojakim,<br />
zo komen 'erover de 22 jaaren uit, zo dat het<br />
23fte jaar reeds begonnen was.<br />
vs. 9. tot mijnen knegt Nebucadrezar verzamelen.]<br />
Ik ben hier eene andere leezing gevolgd :<br />
Wat de gewoone betekene, kan naauwlijks met zekerheid<br />
gezegd worden; ik kan derhalven hier in de<br />
|anmerkmgen ook geene ovetzeiting van haar geeven.<br />
L 5
DE PROPEET<br />
JEREMIA.<br />
Nebucadrezar, den Koning van Babelj<br />
verzamelen, en over dit land, deszelfs inwoonders,<br />
en alle nabuurige volken laaten<br />
komen, hen verbannen, en tot een fchrik,<br />
fpot, en eeuwige verwoestingen maaken,|<br />
20 dat 'er geen geroep van vreugde meêr 10<br />
onder hen klinken, geen bruiloftslied gehoord<br />
worden, geen handmolen in de huizen<br />
een geluid geeven, en 'er geen licht<br />
zal gezien worden. | Dit ganfche land zal n<br />
tot eene woeftijn en puinhoopen worden,<br />
en deze volken zullen den Koning van Babel<br />
zeventig jaaren dienen. | En wanneer iz<br />
de zeventig jaaren voorbij zijn, zal ik den<br />
Koning te Babel, en zijn volk, en het land<br />
der Chaldeën, wegens zijne zonden ftraffen,<br />
en het tot eene eeuwige woeftijn maaken. |<br />
Maar over dit land zal ik ook a'lles, wat ik ro<br />
daarvan gefproken heb, laaten komen, al.<br />
les wat in dit boek ftaat, waarin Jeremia<br />
van alle volken voorzegd heeft. | Wan- 14<br />
neer die groote volken en magtige Konin.<br />
gen over hen geheerscht hebben , zo zal ik<br />
hun ook het geen zij gedaan hebben, ^elijk<br />
met gelijk vergelden. J<br />
CAP.<br />
vs. 10.] In elk huis placht men een handmolen<br />
te hebben, en zelfs den armen ontbrak niet ligt dit<br />
onontbeerlijke gereedfehsp, gelijk Mofes onderftelr,<br />
wanneer hij verbiedt, het zelve van den behoeftigen<br />
fchuldenaar te pand te neemen. Zie Het Mofaïsch<br />
J<br />
Recht, 5, 150.
CAP. XXV: 15-38.<br />
In het zelfde heflisfende jaar voorzegt jfere.<br />
mia den ondergang, niet alleen van het<br />
joodfche, maar van nog meerdere vreemde<br />
Rijken, bedient zig daarbij van het zinnebeeld,<br />
dat hij de te Jerufalem tegenwoordig<br />
zijnde gezanten dezer Koningen een beher<br />
vol wijn te drinken brengt, en 'er bijvoegt,<br />
dat de Koning van Babel ten laatften<br />
uit den zelfden beker zal drinken,<br />
dat is y<br />
een gelijk noodlot ondergaan.<br />
XXV.<br />
Want zo fpreekt Jehova, de God van 15<br />
Israël, tot mij: neem dezen beker met<br />
fterken wijn uit mijne hand, en reik dien<br />
allen volken toe, tot welken ik u zende,|<br />
opdat zij daaruit drinken , twist aanvangen, 16"<br />
en hunne zinnen verliezen, dewijl ik oorlog<br />
onder hen verwekken wil | lk nam 17<br />
derhalven den beker uit Gods hand, en<br />
bragt den zeiven aan alle volken, waaraan<br />
Jevs.<br />
IS—17.] De beker fchijnt den toen ter tijd<br />
te le'rufalem vergaderden gezanten van deze Konin.<br />
geii en vo'ken toegereikt te worden, gelijk Cap.<br />
XXVII: 3. het juk door de te Jerufalem aanwezende<br />
gezanten aan eenige Koningen wordt overgezonden.<br />
vs. 16. twist aanvangen.] De meesten onder<br />
de hierna genoemde Koningen en volken hadden mogelijk<br />
de omkeering van hunnen Staat kunnen vermijden<br />
, zoo zij niet uit eene ontijdige voorzorg voor<br />
het evenwigt van Afiën met de Egijptenaaren verbindtenisfen<br />
tegen Nebucadnezar gemaakt, en daardoor<br />
juist zijne wapenen in hun land getrokken hadden.<br />
Ontrent de Jooden is dit duidelijk.
*7* DE PROFEET JEREMIA.<br />
Jehova m'rj gezonden had:f aan Jerufalem, IS<br />
de fteden van Juda, zijnen Koningen en<br />
Raaden, om hen tot eene woeftijn, puin,<br />
fpot en vloek te maaken, en op dat dit<br />
fchielijk vervuld wierd:| aan Farao, den 19<br />
Koning van Egijpten, zijnen bedienden,<br />
zijnen Raaden, het ganfche vo!k,j en al. 20<br />
len vreemdelingen, die daar woonen: den<br />
Koningen van het dal Gutta, den Koningen<br />
van het land der Philiftijnen, Eskalon,<br />
Gaza, Ekron, en den overblijfzelen van<br />
Aschdod:| den Edomiten, Moabiten, Am 2t<br />
raoniten:| allen Koningen der Tijriërs en 22<br />
Si-<br />
_ vs. 18. zijnen Koningen] dit is, met die verklaaring,<br />
dat dit niet enkel op den tegenwoordigen Koning,<br />
maar ook op zijne navolgers gemeend zij.<br />
vs. 20 en al/en vreemdelingen, die daar woonen]<br />
Onder Pfammetichus, den vader van den toen<br />
regeerenden Koning Farao Necho, hadden zig vreemdelingen<br />
in Egijpten met der woon nedergezet: hij<br />
riep Iönifche en Carifche zeeroovers te hulp, en wees<br />
hun wooningen in Egijpten aan.<br />
Gutta is dat vrugtbaare dal, waarin Damascus<br />
ligt. Naa de verwoesting van het Damasceenfche<br />
Rijk, 2 Kon. XVI: 9. fchijnen zig hier Arabifche<br />
Emirs nedergezet te hebben, en eindelijk bij de zwakheid<br />
der Aslijriërs onaf hangeJijk te zijn geworden.<br />
overblijfzelen van Aschdod] Aschdod had van<br />
den Egijptifchen Koning Pfammetichus eene belegering<br />
van negen en twintig jaaren uitgeftaan, waarin<br />
het veel moet geleeden hebben, zo dat het nu fchier<br />
llegts een overblijfzel der voorige zeer groote ftad<br />
Was.<br />
vs. 22. allen Koningen der Tijriërs en Sidonièrs.]<br />
Dat is, niet alleen den Koning van Tijrus<br />
en Sidon zeiven, maar ook den Koningen der volkplantingen,<br />
welke zij aan de beide kusten der Middeliandftóe<br />
zee hadden aangelegd.<br />
van
C A P. XXV;<br />
i73<br />
Sidoniërs, en allen Koningen van het land<br />
aan geene zijde der zee:| Daden, Taima, 23<br />
Bus, en allen die een afgefneeden knevelbaard<br />
hebben,| allen Koningen der in fte 24<br />
den woonende Arabiërs, allen Koningen der<br />
Beduinen, die in de woeftijn woonen :| 25<br />
allen Koningen van Simri, allen Koningen<br />
van Elam, allen Koningen der Meders:|<br />
al- .<br />
van het la/id aan geene zijde der zee] van het<br />
telt'de land, waarin deze volkplantingen aangelegd<br />
waren, en eigenlijk wel van Europa. Ds Tijnfche<br />
én Sidonifche volkplantingen in Spanje fchijnen bedoeld<br />
te worden, want tot daartoe, en wel tot in<br />
Iberiën, is Nebucadnezar volgens het getuigenis van<br />
een Gviekfchen Schrijver gedrongen, nadat hij het<br />
Westen van Africa bedwongen had.<br />
vs. 23. Daden ] Een eiland in den Perfiaanfchen<br />
zeeboezem.<br />
Taima.] Eene ftad in de Sijrifche woestijnen, na<br />
Arabiën toe, welke men gemeenlijk reeds tot Arabiën<br />
rékent. JeJ. XXI: i4'<br />
Bus ] Men meent, dat het nakomelingen zijn van<br />
den Gen. XXII: 21. gemeUlen Neef van Abraham.<br />
die een afgefneeden knevelbaard hebben ] Z:e<br />
24. "Beduinen.] Die mogelijk dit v/oord niet<br />
verftond, weete, dat de Arabiërs, die met hunne<br />
kudde rondtrekken, zo heeten.<br />
vs. 25. Simri.] Men meent, dat het nakomelingen<br />
zijn van den Gen. XXV: 2 gemelden Simrao ,<br />
een zoon van Abraham en Ketura.<br />
Elam ] Een land aan de oostzijde van den Tiger,<br />
daar hij in de zee ftroomt, tusfchen hem en het eigenlijk<br />
zo geroemde Perfiën , dat eg ter van een volk<br />
bewoond wordt, het welk in fpraak en atkomst van<br />
de Perfen verfchilt. In het tweede deel van het<br />
Spicilegium geographia Hebraorum ettera zal
I74 DE PROFEET JEREMIA.<br />
allen Koningen in het Noorden, die nabil 26<br />
en die verre zijn, en allen koningrijken op<br />
den aardbodem: en de Koning van Schefchach<br />
('dat is, der ftad met koperen poorten)<br />
zal het laatst drinken. |<br />
Zeg hun daarbij: dus fp-eekt Jehova, 27<br />
de God der Goden, de God van Israël,<br />
drinkt, wordt dronken, fpuwt, valt voor<br />
bet zwaard, dat ik onder u zenden zal, en<br />
ftaat niet weder op!| Maar zoo zij den 28<br />
beker van u niet wilden aanneemen en drinken,<br />
zeg hun dan in mijn naam: gij zult<br />
nogthans drinken!| Van de ftad, welke 20<br />
naar mijnen naam genaamd is, laat ik het<br />
kwaad beginnen: en gij wilt hoopen verfchoond<br />
te blijven? Gij zult het niet blijven,<br />
want ik roep den oorlog over alle<br />
inwoonders der Aarde, fpreekt Jehova,<br />
de God der Goden, de God van Israël.|<br />
Voorzeg hun dit alles, enfpreek: Jehova 30<br />
zal<br />
ik daar meêr van zeggen, hier liegt? dit: het eigenlijke<br />
Perfiën heeft Nebucadnezar niet bedwongen,<br />
maar waarfchijnlijk het daarvoor liggende Elam, dat<br />
zo nabij pan Babel is.<br />
vs 26. allen Koningen in het Noorden] Ik geloof<br />
wel, dat de zuivere leezing is, al en Koningen<br />
tn het Zuiden en Noorden: maar dewijl degewoone<br />
leezing ook een goeden zin geeft, zo heb ik het<br />
niet willet) veranderen-<br />
Schejchach] Deze fcijnt de dichterlijke en pragtige<br />
naam te zijn, dien men Babel gaf. Wat hij betekent<br />
heb ik reeds in de overzetting tusfchen twee<br />
haakjens aangetoond. Nebucadnezar de eerfte had<br />
Babel meêr verfterkr, en het koperen poorten gegee-
CAP. XXV; 175<br />
zal Uit de hoogte brullen, en zijne ftem<br />
van zijne heilige wooning laaten klinken;<br />
hij zal over zijne weide brullen > en over d©<br />
inwoonders vaa het land een lied der wijnperstreders<br />
aanheffen. | Verwoesting zal 31<br />
er komen tot aan het einde der Aarde,<br />
want Jehova twist met alle volken, en voert<br />
zijn recht tegen alle ftervelingen uit: da<br />
fchuldigen geeft hij het zwaard ten prooi!<br />
fpreekt Jehova.)<br />
Dus fpreekt Jehova,de God der Goden: 3a<br />
daar gaat een kwad van volk tot volk, en<br />
daar verheft zig een groot onweder van<br />
het einde der Aarde.) De verflagenen, 33<br />
waarmede Jehova het land zal bedekken,<br />
zullen van het ééne einde der Aarde tot<br />
aan het andere liggen, niet beklaagd, niet<br />
bij één geraapt, noch begraaven worden,<br />
maar mest van het land zijn. | Huilt gij 34<br />
herders, fchreeuwt en wentelt u in het<br />
ftof gij bokken der kudde, want de tijd<br />
van het flagten en der verftroojing is nabij<br />
u: gij zult als een kostelijk vat vallen.|<br />
De<br />
vs. 34.] Herders betekenen de regeerders en overheden<br />
van bet volk, Bokken de meêr rijke en magtige<br />
burgers.<br />
als een kostelijk vat.~] Ik heb de woorden uitgedrukt<br />
, gelijk ik ze voor mij vond, doch twijfele,<br />
of het de wettige leezing zij. Zoo ik egterintusfchen<br />
deze woorden verklaaren moet, geüjk zij<br />
fcijn, dan denk ik, dat de ineening is: gij zult vallen,<br />
gelijk een kostbaar ftuk huisraad valt en breekt,<br />
dat ons fmert, en waarvan men zegt, dat het daarom<br />
jammer is.<br />
Een andere leezing heeft: en gij zult als jb/iootiê
175 DE PROFEET JEREMIA.<br />
De herders zullen geene toevlugt, en de 2Ê<br />
bokken der kudde geene verlosfing hebben. |<br />
Hier zal het gemengde gefchreeuw van de 36"<br />
herders en de bokken der kudde klinkén,<br />
dewijl Jehova hunne weide verwoest ;| en 37<br />
dan zal 'er in de voorheen veilige weidén<br />
èene treurige ftilte heerfchen: dit alles wegens<br />
den toorn van Jehova. | Hij gaat uit 38<br />
als een leeuw uit zijn hol, en hun land<br />
wordt van het overweldigend zwaard en<br />
van zijnen toorn eene verwoesting. |<br />
C A P .<br />
XXVI.<br />
Jeremia wordt wegens zijne voorzeggingen<br />
aangeklaagd, doch vrij gefproken. Een ander<br />
Profeet is zo gelukkig niet, maar verliest<br />
het leeven.<br />
XXVI.<br />
In het begin der regeering van Jojakim, 1<br />
den zopn van Jolia, den Koning van Juda<br />
ging dit goddelijke bevel uic:| dus fpreekt 2<br />
Jehova, gaa in den voorhof van den Tempel,<br />
en fpreekt tot hen, die uit de fteden<br />
van het Joodfche land komen, om in den<br />
Tempel aan te bidden, alle deze woorden,<br />
welke ik u beveele, zonder daar iets van<br />
weg te laaten;] mogelijk zullen zij daar 3<br />
acht op geeven, en van hunnen boozen<br />
weg te rug keeren; en als zij dat zullen<br />
doen,<br />
ne bokken vallen, dat is, als vette bokken, welke<br />
men het liefst flagt.<br />
vs. 38. overweldigend zwaard] Volgens de ge*<br />
woonc leezing, overweldigenden toorn.
C A P . XXVI. i?7<br />
doen, dan zal ik over het kwaad weder<br />
berouw hebben, dat ik hun wegens hunne<br />
booze werken had toegedagt.| Zeg dan 4<br />
tot hen, dus fpreekt Jehova: zoo gij niet<br />
na mij hoort, noch naar de wet, welke ik<br />
u voorgelegd heb, te.werk gaat,| noch 5<br />
hoort het geen mijne vknegten, de Profee.<br />
ten, tot u fpreeken, die ik van den vroegen<br />
morgen af tot u-gezonden heb, maar<br />
die gij niet hebt. gehoord, | dan zal ik de. 6*<br />
zen Tempel als Silo maaken, en deze ftad<br />
tot een vloek onder alle volken laaten worden.<br />
|<br />
Toen nu de Priesters, Profeeten, en 7<br />
het ganfche volk Jeremia zo in den Tempel<br />
hoorden fpreeken,| en hij uitgefpro 8<br />
ken had, het geen Jehova hem aan het ganfche<br />
vplk bevolen had,zo greepen zij hem,<br />
de Priesters, Profeeten, en het ganfche<br />
volk, zeggende: gij hebt het leeven ver<br />
beurdlj Waarom voorzegt gij in den naam o<br />
van God, dat deze Tempel als Silo, en<br />
deze ftad verwoest zal worden, en zonder<br />
inwoonders zijn? en het ganfche volk liep<br />
tegen Jeremia in den Tempel te zamen.<br />
Zo dra de Rijksraaden van Juda dit hoor- 10<br />
den,<br />
vs 9 en het ganfche volk liep tegen Jeremia<br />
in den Tempel te zamen] De Priesiers en Pro.<br />
feeten verwekten, gelijk het fchijnt, een oploop van<br />
het gemeen, en konden wel het oogmerk hebben,<br />
dat Jeremia door de handen van het volk in een<br />
oproer het leeven verliezen zou-<br />
. vs. 10] Deze Rijksraaden fchijnen van de biizondete<br />
Raaöen des Konings onderfcheiden te zijn,-<br />
M<br />
wel-
I7« DE PROFEET JEREMIA.<br />
den, zo begaven zij zig uit het Köninglijke<br />
Paleis in den Tempel, en plaatften zig in<br />
de nieuwe Godspoort | De Priesters en H<br />
Profeeten droegen nu hunne klagten aan<br />
de Rijksraaden en het ganfche volk voor,<br />
zeggende: deze man heeft het leeven verbeurd,<br />
dewijl hij, zo als gij het met uwe<br />
eigen ooren gehoord hebt, tegen deze ftad<br />
voorzegd heeft,) Maar Jeremia zeide tot 12<br />
zijne verantwoording voor de Rijksraaden<br />
en het ganfche volk: Jehova heeft mij gezonden<br />
, om al wat gij gehoord hebt, tegen<br />
dezen Tempel en tegen deze ftad te voorzeg-<br />
wclko vs. Bli voorkomen, en .geheel anders gezind<br />
zijn. Zij heeten letterlijk, de Forsten van Juda;<br />
doch zulke Vorsten van een volk, welke eene hoogfte<br />
rechterlijke magt, en deze ook tegen de neigingen<br />
des Konings oefenen, en van de bijzondere<br />
Raaden des Konings onderfcheiden zjn, zouden wij<br />
met een in onze taal gebruikelijk woord Rijksraaden<br />
noemen. Wij vinden hen als billijke lieden,<br />
en deze goede Rijksraaden waren uit de betere regeering<br />
van Jofia overig.<br />
fiaatjlen zig in de nieuwe Godspoort] om wettig<br />
recht te oefenen', en daardoor tien oploop van<br />
het volk te (tuiten. De Godspoort , of poort van<br />
Jehova, fchijnt eene poort van den Tempel te zijn,<br />
doch waarvan wij geen verder berigt hebben.<br />
vs, II.] De Priesters en Profeeten, de ijverigfte<br />
vijanden van Jeremia, zijn hier de aanklaagers, de<br />
Rijksraaden rechters; doch de Priesters en Profeeten<br />
keeren zig te gelijk met hunne befchuldiging<br />
tot het geheeie omflaande volk, dat te vooren op<br />
hunne hand fcheen geweest te zijn.<br />
zo ais gij het met uwe eigen ooren gehoord<br />
hebt] gij van het volk naamelijk, die te vooren in<br />
den Tempel geweest zijt, en nu getuigen zijn kunt<br />
»an het geen hij gezegd heeft.
CAP.<br />
XXVI.<br />
m<br />
«eggen.| Betert uwe wegen en werken} 13<br />
en luistert na de vermaaningen van Jehova,<br />
uwen God, dan zal hij over het kwaad berouw<br />
hebben, dat hij over u had uitgefproken.|<br />
Ik ben in uwe magt: doet met T4.<br />
mij, wat gij wilt en gelieft,| doch weet, 15<br />
dat als gij mij doodt, gij dan onfchuldig<br />
bloed laadt op u, deze ftad, en haare inwoonders,<br />
want het is waarheid, dat Jehova<br />
mij tot u gezonden heeft, om alle<br />
deze woorden voor u te fpreeken | Hierop 16<br />
zeiden de Rijksraaden en het ganfche volk<br />
tot de Priesters en Profeeten: deze man is<br />
den dood niet fchuldig, want hij heeft in<br />
den naam van Jehova, onzen God, tot<br />
ons gefproken.) Ook traden 'er eenigen 17<br />
van dü oudften des volks op, en zeiden tot<br />
het<br />
vs, 13 ] Het ongeluk, dat ik voorzegd heb, ij<br />
niet zonder voorwaarde en onherroepelijk, maar gij<br />
kunt het nog door de verbetering van uw leeven<br />
afkeeren. Ik zeg niet, rat de Tempel voortrekt<br />
zal verwoest worden, maar dat dit gefchieden zal,<br />
Wanneer gij in uwe zonden voortgaat.<br />
vs. 16.] Zie het MoJ'aïsch Recht, § 36. daar<br />
deze uitfp'aak verder verklaard is. De Prof- et, die<br />
in den naam van een vreemden God fprak, was<br />
volgens Deut XIII: 2—6 des doods fchuldig: maar<br />
dit deed Jeremia riet: h ; j was ook nog door niets<br />
overtuigd, dat hij een valfche Profeet was.<br />
vs. 17.] De^e oudftcn van het land worden van<br />
de Rijksraaden onderfcheiden, en fchijnen de voorjnaamrV-n<br />
en overheids perfoonen van de nabuurigs<br />
fteden geweest te zijn, welke bij hun landvolk in<br />
aanzien ftonden, en het door hunne verftandijj»<br />
veordragt bedaaren konden.
Ito<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
het verzamelde volk:| Micha uit More. i%<br />
fchet voorzeide ten tijde van Hiskia, den<br />
Koning van Juda, zeggende tot het geheele<br />
volk van Juda; dus fpreekt Jehova, de<br />
God der Goden: Zion zal als een akker geploegd,<br />
en Jerufalem een puinhoop worden,<br />
en de tempelberg met hout bewasfen.[<br />
Doodde nu dezen de Koning Hiskia en ge-<br />
I Q<br />
heel Juda? Vreesde hij niet veel eer voor<br />
Jehova, en tragtte hem te verbidden?toen<br />
had Jehova berouw over het kwaad, dat<br />
hij hun gedreigd had. Wij begaan thans<br />
een zwaar misdrijf tot onze eigen fchaade<br />
en ondergang.)<br />
Daar was egter nog een ander, die in den ao<br />
naam<br />
vs. )8] Zie Micha III: 12.<br />
vs 19. toen had Jehova berouw over het kwaad.}<br />
Die dit zeugen, d'waalen zekerlijk in de uitlegging<br />
van Micha's voorzegging. Deze ziet op de zelfde<br />
verwoesting van Jerufalem, welke Jeremia voorzegt<br />
, en is wezentlijk in het elfde jaar van Zedekia<br />
vervuld geworden, toen Nebucadnezar het veroverde<br />
Jerufalem liet verbranden, waarop het tot de<br />
wederkeering der Jooden uit de Babijlonifche bal-<br />
Jingfchap woest bleef: zij meenen in tegendeel.dewijl<br />
zij nog geene vervulling gezien hebben, dat<br />
God zijne bedreiging op boete en bekeering van<br />
het volk heeft ingetrokken. Maar met deze bijgevoegde<br />
dwaaling blijft nogthans hun befluit in de<br />
hoofdzaak wettig: indien Micha onder de loffelijke<br />
regeering van Hiskia niet is geftraft geworden,<br />
wanneer hij eene verwoesfng van Jerufalem voorbelde<br />
, zo moet Jeremia wegens eene voorzegging<br />
van gelijken inhoud ook niet geftraft worden, maar<br />
men moet liever zijn best doen, om door eene<br />
waare verbetering van zeden en Godsdienst de ge-<br />
•reigde ftraf af te wenden.
CAP. XXVI. ift<br />
naam van Jehova voorzeide, Uria de zoon<br />
van Schemajauit Kirjat-Jearera; deze voorzeide<br />
volkomen zo als Jerimia tegen ftad en<br />
land. | Deszelfs redenen vernamen Jojakim, 21<br />
zijne veldöverften en Raaden; en de Koning<br />
had in denzin , hem te dooden: Uria hoor.<br />
de dit, vreesde, en vlugtte na Egijpten,|<br />
Maar Jojakim zond lieden na Egijpten, El 22<br />
natan den zoon van Achbor, en nog anderen<br />
met hem, | die voerden Uria uit Egijp- 23<br />
ten te rug tot den Koning Jojakim, deze<br />
liet hem met het zwaard dooden, en zijn<br />
lighaam in de graaven van het gemeen volk<br />
werpen. | Maar Achikam de zoon van 24<br />
Schafan nam de zaak van Jeremia ter harte,<br />
en verhoedde, dat hij niet in de handen<br />
van het volk kwam, het welk hem anders<br />
waarfchijnlijfc zou gedood hebben, j<br />
CAP.<br />
vs. 24. dchikam de zoon van Schafan. - ] Deze<br />
is de zelfde man, dien Jofia aan Hilkia den vader<br />
van onzen Profeet gezonden, en die hem het wedergevonden<br />
wetboek gebragt had, aiCow.XXII.'ia ,14.<br />
Zijn zoon, Gedalia, fchijnt ook een begunftiger van<br />
den Profeet geweest te zijn, want aan hem wordt,<br />
Jerem. XXXIX: H' de Profeet van de Babijioniers,<br />
die hem genegen zijn, overgegeeven: en<br />
deze zelfde Gedalia moet aan de wederl'pannigheld<br />
geen deel genomen hebben, want hij wordt naa dc<br />
verwoesting van Jerufalem tot bevelhebber aangefteld<br />
over die geenen, welken Nebucadnezar in het<br />
land terug liet, 2 Kon. XXV:22 Jerem. XL. 3$LJ,<br />
M 3
stir<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
CAP.<br />
XXVII.<br />
Jetemia zondt aan de Koningen van Edam,<br />
Moab, Ammon, Tijrus en Sidon, door hunhe<br />
gezanten jukken± en maakt hun en Zedekia<br />
tevens bekend, dat als zij zig aan den<br />
Koning van Babel onderwerpen, zij daarbij<br />
gelukkig zullen zijn: maar dat in geval zij<br />
tegen de voorzienigheid ftrijden, die den Koning<br />
van Babel te eene maal geluk en zegen<br />
leftemd heeft, hunne landen zullen verwoest<br />
worden. Ook vermaant hij het volk en de<br />
Priesters, zig te onder werpen en aan de valfche<br />
Prof eeten geen geloof te geeven, welke<br />
eene fpoedige omkeering van zaaken voorzeiden<br />
XXVII.<br />
In het begin der regeering van Zedekia, i<br />
den zoon van Jofia, en Koning van juda,<br />
gefchieddede volgende goddelijke uitfpraak<br />
tot Jerimia. | Dus fprak Jehova tot mij: 2<br />
maak u koorden en jukken, bind ze om<br />
uwen hals, | en zend ze aan de Koningen 3<br />
van Edom, Moab, Ammon, Tijrus en<br />
Sidon, door de gezanten, welken tot den<br />
Koning Zedekia na Jerufalen gekomen zijn, |<br />
met dit bevel aan hunne heeren. Dus 4.<br />
fpreekt Jehova, de God der Goden, de God<br />
van<br />
vs. 1. Zedekia."} In onze gedrukte Bijbels ftiat<br />
Wel Jo ; akim: maar dewijl het uit vs 3. 12. 20.<br />
XXVIII: 1. ontegenzeggelijk blijkt, dat deze voorzegging<br />
in de regeering van Zedekia valt, zo ben<br />
ik eene andere leezing gevolgd, welke in handfchrif.<br />
feu en oude overzettingen gevonden wordt.
CAP. XXVII. 183<br />
van Israël, gij zult aan uwe heeren zeggen<br />
:| Ik heb den aarbodem, de menfchen, J<br />
en de dieren, die daarop woonen, door<br />
mijne groote magt en uitgeftrekten arm gemaakt,<br />
en geefze, wien ik wil, J en nu 6<br />
heb ik alle deze landen in de magt van mijner<br />
knegt Nebucadnezar, den Koning van<br />
Babel gegeeven , zelfs de wilde dieren heb<br />
ik hem gegeeven, en hem dienstbaar gemaakt;!<br />
alle volken zullen hem, zijnen 7<br />
zoon,<br />
vs. 6. zelfs de wilde dieren heb ik hem gegeeven<br />
, en hem dienstbaar gemaakt] De mecning<br />
is- zelfs de ruwde ftreeken, de diepfte bostenen,<br />
de onbeklimbaarfte bergen , welke anders enkel de<br />
wopnplaacfen der wilde dieren zijn, zullen voor<br />
hem niet ontoeganglijk zijn, wanneer zijne vijanden<br />
daarheen hun toevlugt neemen. Eene dergelijke<br />
fpreekwijs komt 'er ook Dan. II: 38. van d«<br />
magt en overwinningen van Nebucadnezar voor.<br />
vs. 7. hem, zijnen zoon, en zijnes zoons zoon]<br />
Ik heb letterlijk, zoons zoon, en niet, gelijk men<br />
in onze «al fchrijven zou, neef, overgezet, om niet<br />
het voorkomen te hebben, alsof ik eene zwaarigheid<br />
bedekte, welke tegen de voorzegging van Jeremia<br />
zou kunnen gemaakt worden, en wegens de gebre-tkelijkheid<br />
der Babijlonifche Gefchiedenis niet zo volledig<br />
van mij kan opgelost worden, als ik wel<br />
wenschte. Wij hebben van deze flegts zeer onvolkomen<br />
ftukken overig. De Bijbel befchrijft haar<br />
niet: de Griekfche Schrijvers beginnen eerst laater.<br />
inetCijrus, in de Gefchiedenis van Aüën naauwkeurig<br />
en geloofwaardig te worden; en van den inlandfchen<br />
Schrijver Berofus hebben wij flegts enkele uittrekzels<br />
, welke Jofephus voor ons bewaard heeft.<br />
Gelük Jofephus verhaalt , doch niet zorgvuldig en<br />
naauwkeurig genoeg, zo moeten 'er naa Nebucadnezar<br />
nog vier Koningen te Babel geregeerd hebben,<br />
il EvUmwoda.cn, die twee jaaren geregeerd heeft,<br />
M 4<br />
A ] D E
1*4 DE PROFEET JEREMIA.<br />
zoon, en zijnes zoons zoon dienen, tot<br />
dat ook aan zijn land de beurt komt, en<br />
veesi<br />
De zoon van dezen. Nerigüsfor, (die was dan<br />
£ ^ h £ r t 7« U ''<br />
bEel t Jl<br />
d<br />
' e b i j d e B^ijloniers Nag<br />
ng.<br />
3 3 r<br />
'<br />
d i B < e g t S n e g e n<br />
manden gl.<br />
Dajr ontfbat dan de tw/jffeiing, of het Rük<br />
xveot cadnezars nakomelingen is gebleeven?<br />
NeÏÏÏhfnr^ ° V J " e e m e l d f K o n i "g e » valt nu terftond<br />
JMengiufor weg, want dezo was niet, geliik Infi.<br />
phus uit overijling zegt, de zoon van Ev.fmerUcn<br />
maar zijn zwager. De woorden van Be 0Ts iSén<br />
ÊKK W = ^ 2<br />
CNebueadnezaO ffiS<br />
ay» «oo» EytImerodach Koning. .<br />
A a a<br />
jeneon<br />
vermoord- /\w F? l"l*, er h<br />
^ e ! i J k h a d '<br />
De zoon van dezén nu is Labo r odarchus<br />
derhal<br />
znn. wederom duidelijk : ^<br />
M o„ ^<br />
rf, 2 ae /abo<br />
CaT dfn 1« i<br />
M S n d e ^zars zoons zoon<br />
^ hem vervuld, en<br />
U N e b u c a d<br />
vootze^in<br />
e<br />
wen behoefde {egts te zef/o-on D W .<br />
ders, en maakten één van de Babidon è ^ A^<br />
ïormedus, die van den zelfden ffam'va/ P»„<br />
fchryl; h eu, gok<br />
a J ï e C i ]<br />
,<br />
d i e j n<br />
, f g e h ; e J<br />
»>• ^<br />
het
CAP. XXVII. 185<br />
veele volken en magtige Koningen zullen<br />
hem<br />
het gedacht behoort. Intusfcben heet nogthans Nebu«<br />
caJnezar, Dan.V: n. 18. Belfazars vader, dat is,<br />
voorzaat. Daar is mij wel te binnen gekomen, of<br />
hij de zoon van een natuurlijken zoon van Nebucadnezar<br />
geweest is: zoo dit zo was, dan kon hij, gelijk<br />
eenigen verhaalen , van eene gemeene afkomst<br />
geweest zijn , en de voorzegging, dat Nebucadnezars<br />
zoons zoon regeeren zou ; was in hem vervuld.<br />
Meêr weet ik hiervan niet te zeggen, en dat niet<br />
door de fchuld der zaak , maar van de berigten.<br />
Wanneer de ééne gefchiedfchrijver den anderen tegen/preekt,<br />
Jofephus zelfs tegen Berofus, wiens ftuk<br />
hij voor ons bewaard heeft, en dat zonder een bewijs<br />
der tegenfpreeking , zonder de bronnen bij te<br />
brengen, waaruit hij het zijne heeft, zo ligt de gefchiedenis<br />
in eene ondoordringelijke duisternis bedekt<br />
: zij kan niet tot een bewijs van de vervulling<br />
eener voorzegging bijgebragt worden, maar ook niet<br />
tegen dezelve ; want de Schrijvers behooren eerst<br />
met eikanderen overeen te komen over het geen waar<br />
is, eêr men uit hun bewijzen kan, dat de voorzegging<br />
niet vervuld is,<br />
Men kan ook nog andere middelen bedenken, om<br />
de tegenftrijdigheid der gefchiedenis en voorzegging<br />
weg te neemen ; bij voorb. dat Nebucadnezars nakomelingen<br />
wel tot in het vierde, of zoo men wil,<br />
in het vijfde gedacht geregeerd hadden, maar dat<br />
hun flegts tot in her derde alle die volken hadden<br />
gediend. 'T is zeker, dat 'er onder de laaide Koningen<br />
reeds veele, voorheen veroverde gewesten<br />
verlooren waren: zelfs Egijpten, dat van Nebucadnezar<br />
veroverd was, is bij Xenophon onder de vijanden<br />
van den laatften Koning van Babijloniën, en de<br />
Egijprenaaren zijn een voornaam gedeelte der hulptroepen<br />
van Cijrus, Doch is het ook der moeite<br />
waard, tusfchen eene gefchiedenis, welke wij niet<br />
weeten, en die zig bij eiken vertaaler tegenfpreekt,<br />
i» eene voorzegging, éénigheid te brengen ?<br />
M 5 Dit
IS6<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
hem dienen.) Maar het volk en het Ko. g<br />
ningrijk, dat hem Nebucadnezar den Koring<br />
van Babel, niet dienen, noch zijn hals<br />
onder het juk van den Koning van Babel<br />
buigen wil, zal ik met oorlog, honger en<br />
pest ftraffen , tot dat ik het door zijne hand<br />
verteerd heb, fpreekt Jehova. | Hoort niet 9<br />
na uwe Profeeten, waarzeggers droomen,<br />
wigchelaars, en tovenaars, die u zeggen:<br />
gij zult den Koning van Babel niet dienstbaar<br />
worden ; | want zij voorzeggen u leu 1©<br />
gens, om u uit uw land te verdrijven, op.<br />
dat ik u uitftoote, en gij omkomt. | Het 11<br />
vöik,<br />
Dit geheele vers ontbreekt in de Griekfche overzetting.<br />
Zullen hem dienen] Ik ben hier de leezing der<br />
meefte Ouden gevolgd: volgens de gedrukte zou 'er<br />
eene geheeltegerövergeftelde zin uit komen: zullen<br />
hem zig dienstbaar maaken,<br />
vs. 11.] Uit de Gefchiedenis van het Joodfche<br />
volk blijkt, dat Nebucadnezar zig omtrent de overwonnen<br />
volken goedertieren gedroeg, en niet gaarne<br />
overging, om volgens de te voeren gebruikelijke Asfijrifche<br />
(taalkunde veroverde ianden te verwoesten,<br />
en de inwoonders te veivoeren, hetgeen in de daad<br />
bijna zo veel is, als, land en inwoonders te verliezen,<br />
want de weggevoerde inwoonders gaan gemeenelijk<br />
in het nieuwe land te gronde. Hij had grootgeduld<br />
met de telkens wederfpannig wordende Jooden<br />
gehad, en zelfs nog naa de verwoesting van Jerufalem<br />
jooden onder Gedalia in het land gelaaten,<br />
doch die 11a Egijpten wegliepen. Zoo Zedekia niet<br />
wederfpannig was geworden , dan zou Jerufalem<br />
ftaande, en eene bloejendc ftad zijn gebleevcn, en de<br />
Jooden hadden onder Nebucadnezar gelukkig kunnen<br />
zijn. Even eens zou het met meêr volken zijn gegaan;<br />
Tijm;, was niet verwosst, de inwoonders hadden
CAP. XXVII. 187<br />
volk daarentegen, dat zijn hals onder het<br />
juk van den Koning van Babel zal buigen,<br />
en hem dienen, zal ik in zijn land laaten,<br />
om het te bouwen en te bewoonen, fpreekt<br />
Jehova. |<br />
Het zelfde fprak ik ook tot Zedekia, den 12<br />
Koning van Juda, zeggende: voeg uwen<br />
hals in het juk van den Koning van Babel,<br />
dien hem, en zijn volk, zo zult gij in 't<br />
leeven blijven.| Waarom zoudt gij, gij 13<br />
en het volk, door oorlog, honger en pest<br />
omkomen, gelijk Jehova den volken dreigt,<br />
die zig aan den Koning van Babel niet zullen<br />
onderwerpen | Hoor na redenen der 14<br />
Profeeten niet, die tot u zeggen; gij zult<br />
den Koning van Babel niet dienstbaar worden;<br />
want zij voorzeggen u leugens.| ik 15<br />
heb hen niet gezonden , fpreekt Jehova,<br />
zij voorzeggen leugens in mijnen naam,<br />
waarvan het gevolg zijn zal, dat ik u uit<br />
Uw land zal verdrijven, en gij met de Pro.<br />
feeten, die u voorzeggen , zult omkomen. |<br />
Ik zeide ook tot de Priesters en het gan- 10<br />
fche<br />
den hunnen handel en hunnen onderkoning gerustelijk<br />
kunnen behouden, als zij zig aan Nebucadnezar<br />
onderworpen hadden, dien het noodlot toch te eene<br />
maal in alle veldtogten geluk en zegen beftemd had.<br />
vs. 16.J Het geheele volk fchijnt door de aanhitzing<br />
der valfche Profeeten tot wedérfpannigheid tegea<br />
de Babijioniers genegen geweest te zijn; en uit veele<br />
plaatzen van Jeremia blijkt, dat de daarna gevolgde<br />
wedërfpannigheid en het verbond met de Egijptenaaren<br />
niet zo zeer het werk van Zedekia, als van<br />
zijne Raaden, door welken hij bijna tot die wedërfpannigheid<br />
gedwongen wierd.
sS'8 DE PROFEET JEREMIA. ><br />
fche volk: dus fpreekt Jehova; hoort niet<br />
Ba de woorden van uwe Profeeten, die u<br />
voorzeggen : de goederen van den Tempel<br />
zullen van Babel weder terug gebragt worden,<br />
en dat nu! fpocdig! want zij voorzeggen<br />
u leugens. | Hoort niet na hen , maar j 7<br />
dient den Koning van Babel, opdat gij het<br />
leeven behoud: waarom zou deze ftad verwoest<br />
worden?j Maar indien zij Profeeten ig<br />
zijn, en goddelijke uitfpraaken hebben, zo<br />
laaten zij het nu door hunne voorbidding<br />
bij God daarheen brengen, dat niet nog de<br />
overige goederen van den Tempel, van het<br />
koninglijke paleis en van geheel Jerufalem,<br />
na Babel gebragt worden. | Want dit zegt 19<br />
Jehova de God der Goden van de pilaaren,<br />
de koperen zee, de waschvaten, en andere<br />
in dezeftad overgebleeven goederen,| wel- 20<br />
ke Nebucadnezar, de Koning van Babel,<br />
niet heeft medegenomen , toen hij den Koning<br />
van Juda, Jeehonia, den zoon van<br />
Jojakim, en de edelen van Juda en Jerufalem,<br />
uit Jerufalem na Babel wegvoerde;!<br />
dit naamelijk zegt Jehova, de God der Goden 21<br />
de God van Israël, van de in den Tempel,<br />
in<br />
en dat nu! fpoedig!] Een gedeelte der goederen<br />
zal zeker eens weder na Jerufalem terug komen<br />
wanneer Cijrus naamelijk de zeiven zal weder geeven,<br />
en dit zegt Jeremia zelf vs.ni. maar deze Profeeten<br />
gaven voor, dat het nu en fpoedig zal gefchieden.<br />
Z e hiervan nog meêr Cap. XXVIII: 3 , 4.<br />
daar zij zo ftout zijn, om een tijd van twee jaaren<br />
te bepaalen.<br />
vs. 19 .de pilaaren] de beiden koperen pilaaren.<br />
Boas en jac/iin, 1 Kon. VII: 15—22.
CAP. XXVII. i&9<br />
in het paleis van den Koning van Juda, en<br />
in Jerufalem overgebleeven goederen,| zij 2»<br />
zullen na Babel gebragt worden, en aldaar<br />
blijven, totdat ik, Jehova, de zelve weder<br />
zoeken, en na deze plaats zal terug<br />
brengen. I<br />
CAP. XXVIII.<br />
Een valfche profeet, Anania, voorzegt dat de<br />
goederen van den Tempel binnen twee jaaren<br />
Van Babel weder na Jerufalem zoude komen,<br />
en.br eekt het houten juk in fiukken, dat<br />
Jeremia tot hier toe als eene afbeelding der<br />
aanftaande lange dienstbaarheid en onderwerping<br />
onder Nebucadnezar gedragen had.<br />
Jeremia maakt hierop op bevel van God een<br />
ijzeren juk, verklaart Anania voor een valfche<br />
Profeet, en kondigt hem nog in dat<br />
zelfde jaar den dood aan, welke bedreiging<br />
linnen twee maanden vervuld wordt.<br />
XXVIII.<br />
In dit zelfde jaar, in het begin der re 1<br />
geevs.<br />
11. zij zullen na Babel gebragt worden] Jerem.Lll:<br />
17—23.<br />
en de zelve zal terug brengen] Zie Esra I: 7-<br />
II. daar Cijrus den Jooden heeft terug gegeeven, het<br />
geen 'er van de heilige goederen nog te Babel was.<br />
vs. 1.] Hier ontftaat eene zwaarigheid, hoe het<br />
vierde jaar der regeering van Zedek>a , die overal<br />
flegts elf jaaren geregeerd heeft,, in het begin der<br />
regeer mg van,Zedekia, heeten kan. Iets zekers<br />
kan 'er uit gebr'ek eener naatiwkeuriger befchreeven<br />
gefchiedenis niet gezegd worden, doch het<br />
volgende, dat daarenboven nog over eenige enkele<br />
plaatzen der voorzegging een richt verl'preidt, komt<br />
mij het waarfchijnlijkfte voor.
«90 DE PROFEET JEREMIA;<br />
geering van Zedekia, den Koning van Ja.<br />
da, in de vijfde maand van het vierdejaar,<br />
zeide de Profeet Anania de zoon van Afar<br />
uit Gibeon in den Tempel voorde Priester*<br />
en al het Volk tegen mij: | dus fpreekt Je- 2<br />
hova de God der Goden, de God van Israel,<br />
ik heb het juk des Konings van Babel<br />
verbroken. | Binnen twee jaaren zal ik alle 3<br />
goederen, welke Nebucadnezar de Koning<br />
van Babel hier weggenomen en na Babel gegevoerd<br />
heeft, herwaarts terug brengen:f<br />
ook Jeehonia , den zoon van Jojakim den *<br />
Ko-<br />
Dit is zeker, dat Zedekia in het vierde jaar zij.<br />
ner regeeriVg na Babei reisde: Cap. LI: 50. Moge-<br />
Lik heeft hij in dat jaar het Rijk en den Koninglijken<br />
tijtel voor zijn ganfche leeven bekomen, daar hij<br />
ze misfehien voorheen flegts van het ééne jaar tot<br />
het andere had, of zo lang het den Koning van Babel<br />
beliefde, en dat ook wel zonder den tijtel als<br />
Koning, hoewel hij van zijne onderdaanen Koning<br />
genoemd wierd. Daar moet ten minften in dit jaar,<br />
waarin hij ra Babel gereisd is, eene veia'ndering met<br />
hem zijn voorgevallen, welke te wege brengt dat<br />
dit vierde jaar zijner regeering het begin van zijn<br />
Koningrijk (want dit zou de letterlijke overzetting<br />
van het Hebreeuwsch zijn) heeten kon.<br />
vs.2, 3.3 De hoop der valfche Profeeten fchijnt<br />
te zijn, dat de tegen B>bijion verbonden magten<br />
-waaronder Egijpten de grootfte en de aanvoerder<br />
was, groote overwinningen over de Babijioniersbe-<br />
•haalen gouden, en hen daardoor noodzaaken, allen<br />
buit en de gevangenen terug geeven; of datzij zelfs<br />
Babel zouden veröveren.<br />
vs. 4. ook zal ik Jeehonia, den zoon van Jojaktm,<br />
den Koning van Juda, terug brengen]<br />
Du was voor Zedekia juist geene voordeeüge voorzegging,<br />
want het fchijnt, dat als de voorige Koning<br />
we.
CAP. XXVIII. i 9t<br />
Koning van Juda, en alle na Babel gevoerde<br />
Jooden tot deze plaats terug brengen,<br />
fpreekt Jehova, want ik zal het juk desKo»<br />
nings van Babel verbreeken.<br />
Hierop zeide de Profeet Jerimia tegen 5<br />
den Profeet Anania in de tegenwoordigheid<br />
der priesters en het ganfche volk, zo veel<br />
als er van hun in den Tempel waren: | Amen! $<br />
dit verrigte Jehova! hijvervulle, hetgeen<br />
gij heb bekend gemaakt, en brenge de goederen<br />
van den Tempel, en allen die uit het<br />
land weggevoerd zijn , van Babel hierheen te<br />
rug !j Hoor flegts dit eenige, dat ik u en 7<br />
het ganfche volk te zeggen heb. j Do oude» 8<br />
re -<br />
weder terug kwam, Zedekia dan moest ophouden<br />
Koning te zijn, inzonderheid als overwinnende<br />
vijanden der Babijlonièïs Jeehonia terug brengen;<br />
want Zedekia was van de' Babijioniers in de plaat-s<br />
van Jeehonia tot Koning aangefteld, en dus zouJen<br />
nu de overwinnaars hem weder afzetten. De Proi'eeten,<br />
die dit voorzeggen, fchijnen Zedekia niets<br />
minder dan gunftig te zijn, en de oorzaak zou kunnen<br />
wezen» om dat hij juist In dat jaar na Babel reisde,<br />
om zig aan den Koning van B;»bel op nieuw te<br />
onderwerpen, in plaat* dat hjz ; g volgens hunne onrustige<br />
aanflagen , welke eenige jaaren daarna de<br />
overhand kreegen, met de E^ijptenaaren verbinden,<br />
en van de Babijioniers zoude afvalien. Door dergelijke<br />
valfche voorzeggingen en bedreigingen is Zedekia<br />
eindeliik bewogen geworden, tot het geen hij<br />
in 't zevende jaar zijner regeerine deed, om den<br />
eed te verbreeken , dien bij aan Nebucadnezar gedaan<br />
had, en daardoor zig en zijn volk ongeluk en<br />
den ondergang te berokkenen.<br />
vs. 8] De meening is: de Profeeten vóór ons,<br />
welken wij allen yoor waare Profeeten erkennen,<br />
Jefcïa, iviïcfta, en mogelijk nog meerdere, .hebben.<br />
van
I 9<br />
a<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
re Profeeten, die voor mij en u geweest<br />
z'rjn, hebben tegen veele landen en groote<br />
koningrijken, oorlog, ongeluk en pest<br />
voorzegt. | Den Profeet, die van geluk 9<br />
voorzegt, zal men dan, wanneer het vervuld<br />
wordt, voor een profeet erkennen,<br />
dien Jehova wezenlijk gezonden heeft. | De-10<br />
Profeet Ananias nam hierop het juk van<br />
den hals van den Profeet Jeremia, brak<br />
het in Hukken, | zeggende daarbij voor het 11<br />
ganfche volk: Jehova zegt, zo zal ik het<br />
juk van Nebucadnezar den Koning van Ba<br />
bel binnen twee jaaren van den hals van al.<br />
Ie volken neemen, en in ftukkenbreeken*<br />
Maar Jerimia ging na huis.}<br />
Doch nadat de Profeet Anania het juk 12<br />
van den hals van den Profeet Jerimia afgenomen<br />
en verbroken had, zo zeide Jehova<br />
tot Jerimia:| gaa heen en zeg Anania, 15<br />
zo<br />
van de omkeering van den [oodfchen en andere nabuurige<br />
Staaten voorzegd , volgens hen hebben de<br />
Jooden, en hunne nabuuren, de Tijriërs, Moabiten<br />
enz. rampfpoed te wagten. Met de voorzeggingen<br />
van deze algemeen aangenomen Profeeten fchijnt de<br />
voorzegging van u en anderen omtrent enkel voorfpoed<br />
niet overeen te ftemmen. De uitkomst zal<br />
intusfchen toonen, of gij een waare Profeet zijt, of<br />
dat zij het geweest zijn.<br />
vs. 13.] De meening is: uw in ftukken breeken<br />
van het houteu juk heeft God bewogen, mij te beveelen,<br />
dat ik een ijzer juk voor mit zou maaken,<br />
en gij zijt daar fchuldig aan, dat de Jooden in plaats<br />
van een houten juk een ijzeren zullen moeten draagen.<br />
De valfche Profeeten verleidden de Jooden<br />
tot wedërfpannigheid, en juist daar door w erd<br />
hun juk llegts zwaarder. Nu was het heel draag-
CAP. XXVIII.<br />
1 0 3<br />
zo fpreekt Johova: gij hebt een houten<br />
juk verbroken, en daarvoor een ijzeren<br />
vervaardigd. | Want zo fpreekt Jehova, de 14<br />
God der Goden, de God van Israël: ik leg<br />
een ijzer juk op den hals van alle volken ,<br />
om Nebucadnezar den Koning van Babel<br />
daaronder te dienen , en zij zullen hem dienen<br />
! ik heb hem zelfs alle wilde dieren gegeeven.<br />
|<br />
Toen zeide de Profeet Jeremia tegen den 15<br />
Profeet Anania: hoor Anania, Jehovaheeft<br />
u niet gezonden, en gij maakt,dat dit volk<br />
op leugens vertrouwt. | Daarom zegt Jeho- 16<br />
va: ik zal u uit dit land wegnemen, nog in<br />
dit jaar zult gij fterven, want gij hebt bedrieglijk<br />
in den naam van God gefproken. |<br />
In het zelfde jaar, in de zevende maand, ij<br />
ftierf Anania.<br />
CAP.<br />
lijk, dewijl zij nog hunnen eigen Koning hadden,<br />
die van Nebucadnezar afhing: maar door wedërfpannigheid<br />
bragien zij het zo ver, dat Nebucadnezar<br />
hun hunnen Koning ontneemen, Jerufalem verwoesten<br />
, en het overichot van het volk, alleen met<br />
agterlaating der at ruften, na Babel voeren moest.<br />
Dit heet wel met recht, van het houten juk een<br />
ijzeren gemaaktvs<br />
14. alle wilde dieren] Zie de aanm. op Cap.<br />
F<br />
XXVII: 6.<br />
vs. 16. uit dit land wegtteemen.] Of, door den<br />
dood. welke aan Anania terftond' gedreigd wordt:<br />
of zo, dat hij bij'de wederkomst van Zedekia.uit<br />
het land vlugtte, dewijl hij tegen hem voorzegd<br />
had, en kort daarop buiten zijn videoland ftierf.<br />
vs. 17. in de zevende maand] dat is, in Qctober.<br />
N
194 DE PROFEET JEREMIA.<br />
C A P , XXIX. i—23.<br />
Een Brief van Jeremia aan de eerfte Babijlonifche<br />
ballingen. Zij moeten zig in het<br />
land vermeerderen, dewijl zij daar 70 jaaren<br />
in zullen blijven, goede burgers, en<br />
jegens den Babijlonifche Staat wél gezind<br />
zijn. Hij belooft hen wat goeds, ook eene<br />
toekomende wederkeeringna Palestina, doch<br />
ivaarfchouwt hun daarbij, om de valfche Profeeten<br />
niet te gelooven, verzekert, dat Jerufalem<br />
nog een vreezelijker noodlot te wagten<br />
heeft, en dreigt twee valfche Profeeten,<br />
Achab en Zedekia, met een fchrikkelijk<br />
einde.<br />
XXIX.<br />
Dit is de brief, dien de Profeet Jeremia 1<br />
van Jerufalem aan de nog in ballingfchap<br />
overig zijnde Oudften, de Priesters, en het<br />
ganfche volk, dat Nebucadnezar van Jerufalem<br />
na Babijloniën gevoerd had, fchreef,|<br />
nadat namelijk, de Koning Jeehonia, de re a<br />
geerfter, de hofbedienden, de voornaamften<br />
in Juda en Jerufalem, de timmerlieden<br />
en fmids, uit Jerufalem weggevoerd waren.|<br />
Dezen brief gaf hij Eleafa, den zoon 3<br />
van<br />
vs. 1, 2] Zie de aanm. op Cap. XXIV: 1.<br />
vs 3] Ik vermoede, dat Zedekia deze beide<br />
gezanten kort vóór zijne reis na B;>bel aan Nebucadnezar<br />
gezonden heeft, om voor zig verlof tot de<br />
reis te verzoeken , en alles daar vooraf gereed te<br />
maaken : en dus zou deze brief met de beide voorafgaande<br />
Opittels in het zelfde jaar, naamelijk, het<br />
vierde jaar moeten gefield worden.
CAP. XXIX. 195<br />
van Schafan, en Genaria, den zoon van,<br />
Hilkia mede, welken Zedekia, de Koning<br />
van Juda, na Babel aan Nebucadnezar, den<br />
Koning van Babel, afzond |<br />
Dus fpreekt Jehova, de God der Goden, 4<br />
de God van Israël, tot alle de ballingen,<br />
die ik uit Jerufalem na Babel heb laaten voe<br />
ren:| bouwt huizen en bewoont ze, legt 5<br />
tuinen aan, en geniet hunne vrugten,|<br />
trouwt en teelt kinderen, neemt vrouwen 6<br />
voor uwe zoonen, huwelijkt uwe dogters<br />
uit, opdat zij weder kinderen voortbrengen,<br />
vermeerdert u daar in het land, en<br />
verminderd u niet. | Zoekt het best der ftad, 7<br />
waarin ik u heb laaten wegvoeren, en bidt<br />
voor haar tot God; want als het ha;ir wel<br />
gaat, zo zal het u ook wel gaan.| Want dus 8<br />
fpreekt Jehova, de God der Goden, de<br />
God van Israël: laat u van uwe Profeeten,<br />
die gij onder u hebt, en van uwe waarzeggers<br />
niet bedriegen, en geeft geen acht op<br />
de droomen, die gij zomwijlen hebt: | zij 9<br />
voorzeggen u op eene leugenachtige wijze<br />
in mijnen naam, ik heb hen niet gezonden,<br />
fpreekt Jehova. | Want dus'preekt Jehova: 10<br />
wanneer de Babijlonifche magt zeventig vol<br />
Je jaaren zal geduurd hebben, zal ik weder<br />
na u zien, en mijne goederuerene belofte<br />
vervs.<br />
8.J Deze Profeeten zeiden naamlijk vlak het<br />
tegendeel van vs. 7. en vei zekerden, da de Bnbij.<br />
loniërs ('poedig van hunne vijanden zou en overwonnen<br />
worden, en de J oden in hun land te rug komen.<br />
N a
IQ5 DE PROFEET JEREMIA.<br />
vervullen, om u aan deze plaats terug te<br />
brengen:! Want Ik alleen* weet, wat ik II<br />
overubeflotenheb, fpreekt Jehova, goed,<br />
en geen kwaad, en een aanftaanden tijd,<br />
die voor u vol van verwagting is.| Gij zult i%<br />
mij aanroepen, henen gaan, en op nieuw<br />
tot mij bidden, en ik zal u verhooren ;| gij 13<br />
zult mij zoeken en vinden: want als gij mij<br />
met uw ganfche hart zult zoeken , | dan zal 14<br />
ik mij van u laaten vinden , u uit de dienstbaarheid<br />
weder terug brengen, uit alle volken<br />
en landen verzamelen , waarheen ik u<br />
verftrooid had, en aan deze plaats, van<br />
waar ik u heb laaten wegvoeren, weder<br />
terugbrengen. |<br />
Maar als gij denkt, dat Jehova u te Ba-15<br />
bel<br />
vs. li. Ik alleen weet] De valfche Profeeten,<br />
die u voo^eggen, weeten van mijne befluiten niets.<br />
vs. 12. kenen gaan] van het gebed weder op'<br />
ftaan, zonder verhooring te befpeuren, dan weder<br />
komen , en op nieuw bidden.<br />
v s. I5,—21.] Ik ben in deze eenigszins verwarde<br />
plaats den gedrukten text gevolgd, en dan be«<br />
hooren vs. 15 en 21 tot malkanderen , als gii denkt,<br />
dat jehova u Profeeten verwekt heeft, zo J'preekt<br />
Jehova enz. Doch daar tusfchen ftaan vs. 16. 17.<br />
j8. IQ. en 20. in eene lange tusfchenreden. Ik be.<br />
ken, dat dit in onze taal niet aangenaam om te leezen<br />
is, en 'er oplettendheid gevorderd wordt, als<br />
men het verftaan zal, miar dat is mijne fchuld met,<br />
maar die van den gedrukten text, van welken ik<br />
niet gaarne volgens enkele gislingen, die anderen<br />
hier gewaagd hebben, wilde afgaan. Indien ik er<br />
zelf eene durfde waagen, dan zou 'er, met weglaating<br />
van één enkel woord van ééne lettergreep,<br />
eene volkomen vloejende o"erzetting te voorfchijn<br />
komen ; maar als gij denkt, dat Jehova u te<br />
Ba-
CAP. XXIX. 197<br />
bel Profeeten verwekt heeft,j (want dus iö<br />
fpreekt Jehova van den Koning, die op<br />
den throon van David zit, van uwe broeders,<br />
die niet met u in ballingfchap gegaan<br />
zijn, en het geheele volk, dat in deze ftad<br />
w >ont:| dus fpreekt Jehova, de God der 17<br />
Goden, ik zal oorlog, honger en pest<br />
onder hen zenden, en hen tot zwarte vij -<br />
gen maaken, welke zo flecht zijn dat men<br />
ze niet gebruiken kan.| Ik zal hen overal 18<br />
met oorlog, honger en pest vervolgen, hen<br />
voor alle koningrijken op de Aarde tot een<br />
fchrik, en onder alle volken, waarheen ik<br />
hen<br />
Babel Profeeten verwekt heeft, dus fpreekt Jehova<br />
van den Koning enz. Demeenmg zou dan<br />
zijn: in geval gif denkt, dat zij Profeeten zijn,<br />
die u tn de Babijlonifche Ballingfchap van een<br />
fpoedigen ondergang van de Babijlonifche magt,<br />
en uwe wederkeering na jerufalem voorzeggen,<br />
zo weet, dat God over Jerufalem en deszstfs te~<br />
genwoordigen Koning zeer treurige voorzeggingen<br />
uitjpreekt, vs. 16 — 19. maar u, die in ballingfchap<br />
zijt, laat hij nog daarenboven zeggen,<br />
dat uwe Profeeten, Zedekia en y/chab, groote<br />
bedriegers en booswichten zijn, zig fpoedig zelf<br />
ontdekken, en dan van Nebucadnezar den wél<br />
verdienden loon zul/en krijgen.<br />
vs. 17. tot de zwarte vijgen.] De derde, of<br />
wintervijgen, zijn donkerer van kleur dan de voorigen:<br />
en met deze wordt het derde uitfpruitzel der<br />
in ballingfchap gevoerde Jooden vergeleeken Zie<br />
de aanmerking op Cap. XXIV: 2. Deze wintervijgen<br />
zijn om hunne zwarte kleur niet te verachten,<br />
maar worden flegts na haar genoemd: maar ditmaal<br />
is het derde uitfpruitzel der ballingen, welke met het<br />
derde gewas der vijgen vergeleeken wordt, flecht,<br />
en aan bedorven en onbruikbaare vijgen gelijk,<br />
N 3
198 DE PROFEET JEREMIA.<br />
hen verftroojenzal, tot een vloek ,fchrik,<br />
fpot,en hoon maaken,| dewijl zij , fpreekt 19<br />
Jehova, na mijne woorden nier gehoord<br />
hebben, daar ik mijne knegten de Profeeten<br />
van den vroegen morgen af gezon len heb ,<br />
maar gij niet gehoord hebt, fpreekt Jehova. | 20<br />
Gij dan, hoord het woord van Jehova, gij<br />
ballingen te zamen, die ik van jerufalem<br />
na Babel heb laaten voeren.) | Zo fpreekt 21<br />
Jehova van Achab, den zoon van Kolaja,<br />
en Zedekia, den zoon van Maafeja,<br />
die u onder mijnen naam leugens voorzeg,<br />
gen: ik zal hen in de hand Nebucadnezars,<br />
den Koning van Babel, geeven, opdat hij<br />
ze voor uwe oogen dooden zal,| en men 2i<br />
onder alle de Joodfche ballingen te Babel<br />
een<br />
vs. 22. 23-] Nebucadnezar fchijnt beide deze Profeeten<br />
onueltraft gelaaten te hebben, zo lang zij enkel<br />
voorzeiden, hoewel het tegen ziinen Staat was:<br />
en daarin ging hij verfiandig te werk, want valfche<br />
Profeeten, die nog niet volkomen oveituigd zijn, vinden<br />
veel medelijden, en worden als martelaaren befchouwd,<br />
wanneer men ze aan 't leeven ftraft, waarvan<br />
het gevolg is, dat zij naa hun dood meêr nadeel<br />
toebrengen, dan bij hun leeven. Maar toen zij van<br />
Overfpei overtuigd waren, maakten Zij hunne goddelijke<br />
zending zeer verdagt, en nu kon Nebucad.<br />
nezar hen veilig ftraffen, zonder medelijden te verwekken,<br />
of hen in Heiligen te veranderen: en dat<br />
deed hij ook niet ten halten.<br />
vs 24 25] Uit den volgenden inhoud blijkt volkomen,<br />
dat deze Schemaja, dien wij anders niet<br />
kennen, zig onder de Babijlonifche ballingen ophield<br />
, en een Profeet verbeelden wilde. Hij nam<br />
het ten uiterlten kwaalijk, dat Jeremia anders voorzeide<br />
dan hij, en den ballingen aanried, zig daar te<br />
vestigen.
CAP. XXIX. 199<br />
een vloek van hunneemen, en zeggen zal;<br />
Jehova maakeu als Zedekia en Achab, welke<br />
de Koning van Babel met een langzaam<br />
vuur verbrandde, | dewijl zij eenfchelmftuk 23<br />
in Israël begaan, overfpel met vrouwen<br />
van anderen bedreeven, en leugens in mij.<br />
nen naam gefproken hebben, woorden,<br />
waarvan ik hun niets bevolen had. Ik, ik<br />
weet het, en ben getuige,fpreekt Jehova.|<br />
CAP. XXIX: 24-32.<br />
Over den voorafgaanden brief had een ander<br />
valfch Profeet onder de ballingen, Schemaja,<br />
bij den opziender van den Tempel Zefania,<br />
geklaagd, en hem vermaand, Jeremia als<br />
een uitzinnigen tot rust te brengen, op te<br />
jluiten en in den folterblok te fpannen. Dezen<br />
Schemaja kondigt Jeremia Gods ftraffen<br />
aan.<br />
XXIX.<br />
En tot Schemaja, den Nechelamiter, zult 24<br />
gij zeggen:| dus fpreekt Jehova, de God 25<br />
der Goden , de God van Israël, dewijl gij onder<br />
uwen naame brieven aan het ganfche<br />
volk te Jerufalem, aan den priester Zefa.<br />
nia,<br />
vs. 25. aan Zefania, den zoon van Maajeja]<br />
Zié de aanmerking op Cap. XXI: i. daar reeds is<br />
opgemerkt, dat deze man een voornaam aandeel aan<br />
de wedërfpannigheid tegen den Koning van Babel<br />
fchijn gehad te hebben, en dus had de aanklaager<br />
van Jeremia, die de ballingen tot rust wees, geen<br />
ijveriger rechter en tegenftreever kunnen uitvinden,<br />
dan dezen.<br />
N 4
aoo DE PROFEET JEREMIA.<br />
nia, den zoon van Maafaja, en aan alle<br />
Priesters gefchreeven hebt, van dezen inhoud:<br />
| Jehova heeft u onder Jojada tot Pries- 26<br />
ter aangefteld, en u tot opziendersin den Tem<br />
pel tegen uitzinnigen en voorzeggers, en gij<br />
zoudt zulke lieden in de pijnbank en in de<br />
kloake zetten j Waarom zijt gij dan Jere 37<br />
tnia van Anatot, die onder u voorzegt, niet<br />
De vader van Zefania heet Maafeja, en den zelf.<br />
den naam heeft ook vs. 20. de vader van den valfchen<br />
Profeet Zedekia. Ot dit de zelfde perfoon is,<br />
en derhalven Zefania en Zedeki» zelfs broeders geweest<br />
zijn , kan ik met geene zekerheid bepaalen.<br />
vs 26. onder Jojada."] Deze twee, Jojada en<br />
Zefania, fchijnen beden opzienders van den Tempel<br />
geweest te zijn, waarom 'er ook daarna In het<br />
meervoudig getal gezegd wordt, en u tot opzienders<br />
in den Tempeiaangejleid. De befchuldiger wendt<br />
zig nogthans tot den opziender van den Tempel,<br />
die zelf aan het aanregten van wedërfpannigheid deel<br />
had, en bij gevolg tegen Jeremia het meest onvergenoegd<br />
moest zijn. Dezen maakt hij indagtigaan<br />
zijn ambt.<br />
pijnbank.] Zie de aanmerking op Cap. XX: 2.<br />
kioake.] Eene der fchrikkelijkfte en ongezondfte<br />
foorten van gevangenis, is die in kloaken, welke<br />
•water en vuiligheid onder de aarde afdrijven: zom-<br />
V'ijlen is dit zelfs eene pijnbank, wanneer de voeren<br />
in het afloopend water hangen , hoedanig iets<br />
men bij zeer hooge gevallen in Stokholm heeft. De<br />
Tempelberg moest afloopen of kloaken hebben, welke<br />
water of vuiligheid afdreeven ; de tegenóver liggende<br />
berg Zion had zeker waterleidingen, dit weeten<br />
wij uit de gefchiedenis: dergelijke ongezonde<br />
{rewelven wierden dan tot eene gevangenis gebruikt.<br />
Vcor 't overige ben ik hier van de gedrukte lee.<br />
fring afgegaan, wier verklaaring onzeker is. Men<br />
zou haar dan nogthans het gevoegelijks! door gevangenis<br />
kurnen overzetten.<br />
te.
CAP. XXIX. aoi<br />
tegen gegaan?] Hij fchrijft aan ons na Ba- 28<br />
bel, dat het nog lang zal duur en, dat wij<br />
huizen moesten bouwen en btwoonen, tuinen<br />
aanleggen, en hunne vrugten genieten \ De- 29<br />
zen brief had de Priester Zefania aan Jere<br />
mia voorgeleezen, | en Jehova zeide tot 30<br />
Jeremia:! Schrijft aan alle de ballingen, 31<br />
dus zegt Jehova van Schemaja den JNechelamiter,<br />
dewijl Schemaja u voorzegt, daar<br />
ik hem niet gezonden heb, en maakt, dat<br />
gij op leugens vertrouwt,' zo zal ik, fp'reekt 3a<br />
Jehova, Schemaja den Nechelamiter, en<br />
zijne nakomelingen ftraffen, geen afftammeling<br />
zal 'er van hem onder dit volk woonen<br />
, noch het goede beleeven, dat ik aan<br />
dit volk bewijzen zal, fpreekt Jehova,<br />
want hij heeft onwaarheid tegen Jehova<br />
gefproken. j<br />
N 5<br />
CAP.
a©a DE PROFEET JEREMIA,<br />
CAP. XXX: 1-22.<br />
God beveelt Jeremia, de tot hiertoe gedaans<br />
voorzeggingen in één boek bij malkanderen<br />
te fchrijven, en deze nieuwe daar bij te<br />
voegen: naa een grooten rampfpoed heeft<br />
Jerufalem gelukkige tijden te wagten, het<br />
volk zal loffelijke bestuurders uit hun eigen<br />
midden hebben, onder welken 'er inzonder.<br />
heid één als voortrefelijk be/chreeven wordt.<br />
Dit fchijnt op de tijden der Machabeë'n<br />
en voomaamelijk op Johannes Hijrkanus<br />
XXX.<br />
Eene uitfpraak, die van Jehova tot Jere. 1<br />
mia gefchiedde |<br />
Dus fpreekt Jehova, de God van Israël, 2<br />
fchrijf dit alles,wat ik tot u gefproken heb,<br />
in een boek,| want daar komt een tijd, 3<br />
fpreekt Jehova, waarin ik die van mijn<br />
volk Israël en Juda, welke in de dienst,<br />
baarheid zijn, weder zal terug brengen,<br />
fpreekt Jehova, in dit land terug brengen,<br />
dat<br />
V S t<br />
1 3 ] God beveelt de tot hiertoe afzonderlijk<br />
'uitgelproken voorzeggingen te verzamelen, en<br />
voegt daar nog eene nieuwe voorzegging bij,welke<br />
op de toekomende lotgevallen van het Israëlitisch<br />
volk naa de wederkeering uit de Babijlonifche ballingfchap<br />
ziet. Mogelijk is de eerfte verzameling,<br />
of het eerfte boek der voorzeggingen van Jeremia<br />
hiermede geëindigd;, doch dit kan ik hier niet onderzoeken.<br />
Ik heb daar iets meêr van gezegu in<br />
de Oosterfche Bibliotheek, en behoude mij voer,<br />
om naa een naauwkeuriger onderzoek meêr in de<br />
inleiding in het Oude Verbond te zeggen.
C A P. XXX. eo 3<br />
dat ik hunnen vaderen gegeeven heb, en<br />
zij zullen het bezitten.|<br />
Dit is het, dat Jehova over Israël en 4.<br />
Juda uitfpreekt.j Dus fpreekt Jehova: 5<br />
men hoort een geluid der mis moedigen,<br />
verfchrikking en geen fchijn van geluk. [<br />
On.<br />
vs 43 Ik geloof, dat hier noch van de Bah'jlon'fche<br />
ballingfchap, noch van al dat ongeluk gefproken<br />
wordt, dat Jeremia zeif beleefd heeft: want 'n<br />
het agtfte Vers wordt 'er gezegd, dat de Jooden<br />
daarna geene vreemden zouden dienen, en dit hebben<br />
zij nogthans zekerlijk gedaan, toen zij uit de<br />
Babijlonifche ballingfchap terug kwamen, en eerst<br />
wel eenige honderd jaaren zonder eenige tegenfpraak,<br />
eerst de Periifche Koningen, daarop Alexander den<br />
Grooten, toen de Egijptisch-Macedomfche Koningen,<br />
en eindelijk eenigen tijd de Sijri'che. Daar<br />
fchijnt derhalven veel eêr van dat groote ongeluk,<br />
het welk in het eerfte Boek der Machaoeën geloof,<br />
waardig is befchreeven, gefproken te worden, hun onder<br />
Antiochus Epiphanes overgekomen, en eindelijk<br />
naa veele bloedige oorlogen in de volkomene<br />
onaThangelijkneid van het volk geëindigd is. Het<br />
eerfte Boek der Machabeën moet dan van hun, die<br />
deze voorzegging verftaan willen, nageleezen worden<br />
; en het verdient in meerdere opzigten aan elk<br />
Christen, en aan eiken onderzoeker, of de voorzeggingen<br />
al of niet vervuld zijn , bekend te zijn. Het<br />
is tlegts jammer, dat het met de regeering van den<br />
Vorst Simon eindigt, en wij niet eene even zogoede<br />
gefchiedenis van den zelfden tijd omtrent zijn<br />
zoon Johannes Hijrkanus overig hebben, maar daarin<br />
Jofephus flegts volgen moeten, die haar uit berigten<br />
, welke voor ons verlooren gegaan zijn, befchreeven<br />
hee't, en op die plaatzen, waarin wij hem met<br />
de bronnen vergelijken kunnen, flegts een midaelmaatigen<br />
lof van zorgvuldigheid en naauwkeurigheid<br />
verdient. Men zie mijne voorrede tot het eerfte Boek<br />
der Machabeën.
804 DE PROFEET JEREMIA.<br />
Onderzoekt toch en verneemt, of mannen 6<br />
baarenV want ik zie de handen van alle<br />
mannen op hunne lenden, als van eene<br />
die in baarensnood is, en het gezigt van allen<br />
is bleek. | Wee! dit is een groote dag, 7<br />
diezijn's gelijken niet heeft! een tijd van<br />
angst voor Jacob! en nogthans zal Jacob<br />
verlost worden.| Dan, fpreekt Jehova, 8<br />
de God der Goden, zal ik zijn juk van<br />
uwen hals verbreeken , en uwe banden verfcheuren,<br />
de lsraëlicen zullen geene vreemden<br />
vs. 6 ik zie de handen op hunne lenden, als<br />
van eene, die m baarensnood is.] Dewijl dit de<br />
gewoc ne houding der haaiende niet is, maar zij een<br />
paar (tokken, of'iets, dat aan den kraamftoel toegebragt<br />
is, pleegen vast te houden, zo heb ik bij een<br />
gënëëskuridigén vernomen, hoe dit verdaan moet worden.<br />
Deze zeide mij, dat eenige baarende bij de hevige<br />
finerten in den rug , welke haar overvielen, wezenlijk<br />
de gewoonte hadden, om de armen in de<br />
lenden te zetten,"en verhaalde het met omftandig.<br />
heden, welke mogelijk in deze aanmerkingen niet<br />
voegen. Het is derhalven niet het gewoone, maar<br />
hit buitent'ewoone van den baarensnood.<br />
vs. 7. die zijn's gelijken niet heeft.] Zulk een<br />
ongeluk, als onder Antiochus Epiphanes, heeft de<br />
Jooden noch voorheen, noch daarna, tot op de verwoesting<br />
van Jerufalem dcor Tiras Vespafianus, ooit<br />
getroffen.<br />
Vs. 8. zijn juk.] Het juk van den vijand, die<br />
Israël drukt; ooch dewijl deze in de geheele voorzegging<br />
nog niet genoemd is, zo vermoede ik, dat<br />
het betekenen moet: uv) juk, of, het juk.<br />
zullen geene treemden verder onder dit juk<br />
dienen ] Onder den Vorst Simon (den oudften zoon<br />
van den Priester Matthathias, en broeder van Judas<br />
den Macttabeër',3 wierden de Jooden, gelijk het eerfte<br />
Boek der Ma;habcën Cap, XIII; 41. zegt, van<br />
het
C A 5. XXX. 205<br />
den verder onder dit juk dienen,[ maar Je- 9<br />
hova hunnen God dienen, en ik zal hun<br />
hun»<br />
het juk der heidenen vrij, en lieten ook zelfs munten<br />
flaan , wier jaargetal van de vrijheid van Zion<br />
gerekend wierd. Het is waar, dat hunne Vorsten<br />
nog afhangelijk waren van de Sijrifche Koningen,<br />
maar flegts omtrent zo, als de meêr vermogende<br />
Duitfche Rijksvorsten van den Keizer! doch ook<br />
zelfs deze onderwerping verviel in de laatfte jaaren<br />
van Simon, wanneer hij met den Koning van Sijriën<br />
oorlog voerde, en zegepraalde. iMachab. XVI: 1—10.<br />
Zijn zoon, Johannes Hijrkanus, moest zig we! nogmaals<br />
aan den Sijrifchen Koning Antiochus Sidetes<br />
als leenman onderwerpen : doch met den dood van<br />
Antiochus Sidetes hield dit volkomen op, en hij<br />
wierd geheel onafhangelijk, het geen ook zijne nakomelingen<br />
tot op die tijden bleeven, waarin Porapejus<br />
de Groote Jerufalem veroverde, en de Jooden<br />
onder de ijzeren heerfchappij der Romeinen bragr.<br />
Dit is het begin van het nieuwe onweder, dat vs.<br />
33. 24. voorzegd wordt.<br />
vs. 0. en ik zai hun hunnen Koning David<br />
verwekken.] Onder dezen naam kan ik geen van da<br />
nakomelingen van den Priester Matthathias verdaan,<br />
noch Simnn, noch Johannes Hurkanus, dewijl zij<br />
niet uit Davids, maar uit het priesteilijk geflacht<br />
Waren: ik weer geen ander onder dezen naam te<br />
bedenken, dan Christus, welken God hun nog vóór<br />
het nieuwe ongeluk van Jerufalem liet gebooren worden<br />
, het welk betekent, verwekte.<br />
Ik ben eene andere leezing gevolgd dan de gedrukte,<br />
welke zou moeten overbezet worden: en<br />
hunnen Koning David (zullen zij dienen), dien<br />
ik hun verwekken zal- Du zou men of van die<br />
veele du zeiden v.i« Jooden moeten verftian, welke<br />
nog wezenlijk vóór de vervvo sting van J rufalem in<br />
Chris us geloofd hebben, QHandel XXI: 20) of<br />
van de toekomende bekeering der Jooden, welke<br />
Paulus Rom XI: 25-27- voorzegt, doch die beter<br />
in het volgende Capittel, dan hiér fchijnt te pas te<br />
komen.
305 DE PROFEET JEREMIA;<br />
hunnen Koning David verwekken. | Gij 10<br />
dan, vrees niet, Jacob mijn liefhebber, en<br />
verfchrik niet Israël, want ik zal u uit af.<br />
gelegen gewesten, en uwe nakomelingen<br />
uit de landen, waarin zij dienstbaar waren,<br />
verlosfen, Jacob zal terug komen, gerust,<br />
zeker, en zonder vrees zijn. | Wantikben n<br />
met<br />
vs 10. mijn liefhebber) die mif lief heeft, en<br />
geene vreemde verdigte Goden. Letterlijk: mijn<br />
dienaar, of, knegt: doch ik zettede dit niet, dewijl<br />
net in onze taal niet de gewoine fpreekwijs van<br />
eenen liefhebber van den waaren God is, maar men<br />
da ir meêr b i denkt.<br />
terug komen.'] Dewijl ik het voorgaande van den<br />
tij) der Machabeën verklaard heb, zo zie ik de tegenwerping<br />
vooruit, welke menig Leezer mij mogelijk<br />
Zou maaken, dat de Jooden im ners niet ten dien<br />
tijde, maar lang vr o af zijn terug gekomen. Ik geloof,<br />
dat ook mijne ongeleerde Leezer verlangen,<br />
dat 'k hierop nnrwoorde.<br />
Waar geene jaaren genoemd worden, (gelijk zom.<br />
Wijlen in Daniël) daar kunnen, dagt ik, weldaaden<br />
van meerdere eeuwen te zamen begreepen worden,<br />
jnzonderh-. id war neer de eerfte (de wederkeering uit<br />
B bel) bij de laatft 'n tot een grondllag liggen Doch<br />
om hienan in 't geneel riet te oenken, daar is met<br />
de tijden der Machabeën eei>e geheel nieuwe weder,<br />
keering van de nakomelinger der ballingen begonnen:<br />
want van dien tijd af zogten Jooden , die in vreemde<br />
landen arm geweest, of ook rijk geworden warai,<br />
hun leeven in Palestina te eindigen , en kwamen, of<br />
om voordeel, of om hun gewonnen vermogen in het<br />
heiliee land te verteeren, we Ier terug. Van daar<br />
ortftond die ongeloof! ke bevolking van Pi estma,<br />
welke
CAP. XXX. ao 7<br />
met u, fpreekt Jehova, en helpe u: aan<br />
alle die volken, waaronder ik u verftrooid<br />
heb,<br />
te gronde gegaan, dat wij ze niet meê, kunnen vin.<br />
den. Ik zal ze noemen. De Asfijrië-s, waar zijn<br />
die ? ten hoogften eenige dorpen aan geene zijde van<br />
het verwoeste oude Ninive, welks puinhoopen op te<br />
zoeken moeite kost, p-eeken nog Asfijriseh, doch<br />
zijn geen volk, maar een aanhangzel van andere<br />
Rijken van geheel vreemde volken; en dit zijn ze<br />
reeds onheugelijke jaaren geweest; Cürus en Aexander<br />
de Groote hebben alle deze Staaten vernield.<br />
Het is waar, dat men ten tijde van Christus een klein<br />
Asfijriseh Koningrijk had, maar daarna is her uit de<br />
Gefchiedenis geheel verdweenen, en vreemde volken<br />
behee'fchen, jaa bewoonen het gewezen Asfij iën.<br />
Het Babijlonifche Rijk is volkomen te gronde geg :an;<br />
van de hoofdftad zijn nog puinhoopen overig, doch<br />
die niet te ondeifcheiden, noch met haare grootte<br />
overëenkomftig zijn; en die ftreek wordt van Arabters<br />
bewoond. Wij kennen geene Moabiten, noch<br />
Ammoniten meer, en weeten hen van andere Arabiéers<br />
niet te onderfcheiden. Van het mag-ige Siiri.<br />
fche Rijk is 'er zedert meêr dan i8co jaaren geen<br />
overbhifzel, en zelfs nu door de heerfchappij der<br />
Arabiërs de Sijrifche taal zo verdrongen, dat zij nog<br />
flegts in eenige dorpen van den Libanon overig is:<br />
Egijpten heeft zig zomwijlen weder tot een Koningrijk<br />
verheven, maar het waren geene Eg'iptenaars,<br />
die daarover g booden, maar Arabiërs of T rraaren;<br />
de geringe o^erblijfzels van het ou ie met Grieken<br />
vermengde EJjptifche volk, zijn zeer laag en onderdrukt,<br />
en nu nog zijn het Circasfi che ofGeö>gifche<br />
Slavontërs, welke onder d • opperheerfehappij<br />
der Tuiken regeeren.<br />
Het Joodfche volk<br />
heeft zig, onaangezien deszeifs verftro.jing, nog altoos<br />
als een groo' en talrijk volk in ftand gehouden,<br />
onder de Machabeën een zeer luisterrijk tfjdsgeWffgt<br />
gehaj, en naa eene nieuwe verftrooji'ng 'belooft de<br />
Proleet aan het zelve in het volgende hoofdftufc een<br />
dergelijk.
2o8 DE PROFEET JEREMIA.<br />
heb, zal ik een einde maaken, maar aan<br />
u niet; ik zal u tugtigen, maar maatig, en<br />
u met verdelgen. |<br />
Want dus fpreekt Jehova: uwe wond is u<br />
wel wanhoopig, en uwe flag hard.| Nie- 13<br />
mand bekreunt zig over u in het gerecht,<br />
wanneer men uwe wond verbindt, en haar<br />
tragt te heelen, zo wil zij niet toeheelen.f<br />
Alle uwe liefhebbers vergeeten u,en zien niet 14<br />
na u om, want ik hebu met vijandige flagen<br />
geflagen , de tugtiging was hard, want uwe<br />
overtredingen en zonden waren veel en<br />
zwaar.| Watfchreeuwt gij over uwe wond? 15<br />
uwe fmert is wanhoopig! wegens de grootheid<br />
uwen overtredingen en de menigte uwer<br />
zonden ben ik zo met u te werk gegaan |<br />
Maar allen, die u opgegeeten hebben, zul 16<br />
len weder opgegeeten worden, en alle uwe<br />
vijanden in de dienstbaarheid gaan, die u<br />
plunderden, zullen geplunderd worden,<br />
die u beroofden, zal ik tot een roof weggeeven,|<br />
wanneer ik uwe wond zal laaten 17<br />
toegaan, en u heelen, fpreekt Jehova:<br />
want men noemde u de verdreevene, het is,<br />
zeide men, Zijjun, (een heuvel van fteen,<br />
dien,<br />
vs. 13.] Het zinnebeeld is van ongeneezelijke<br />
worden ontleend, gelijk zij pleegen te zijn, wanneer<br />
of het ipftrument vergiftigd, of de vogten des<br />
lighaams te ongezond zijn.<br />
Ik ben hier van de Joodfche accenten afgegaan,<br />
volgens welke ik dit vers in 't geheel niet weet te<br />
verklaaren<br />
vs 17. Zijjun."] Ik gaa van de punten af, welken<br />
Zion hebben. De verachters van Zion veranderen
£ A P. XXX. 105<br />
dien de reizigers tot een wegwijzer gebrul,<br />
ken) memand vraagt daar méér na!\ Jeho 18<br />
va zegt: ik zal de genachten van Jacob,<br />
wellcein de dienstbaarheidzijn, terug brengen,<br />
en mij over zijne wooningen ontfer^<br />
men: de ftad zal weder op haare voorige<br />
plaats gebouwd worden, en de Tempel wor.<br />
den, gelijk hij geweest is.j Vreugdeliedé- T Q<br />
ren, en de luide ftem der danzendenzul.<br />
Jen er weder uit de ftad en den Tempel gehoord<br />
worden: ik zal ze vermeerderen en<br />
niet verminderen, dezelven met roem<br />
uckroonen, en niet veracht laaten zijn.l<br />
Zijne zoonen zullen zijn als eertijds, en zij. 2C<br />
ne gemeente zal voor mij blijven; maar<br />
alle zijne onderdrukkers zal ik ftraffen. | Dan ar<br />
zal de leidsman des volks uit hem zei ven<br />
ren den naam der ftad tot fpot in Ziijun • wa?di? •<br />
betekent heb ik in de overzetting uitgedrukt Vrf<br />
de woestijnen gebruikt men d,k werf pKóopeï<br />
d e<br />
weeT'^lV $<br />
' e , d s m a n derÏÏravS<br />
vTnnV* \ ' J d a a r e n d a a r e e n hoop fteenen<br />
h<br />
vmdt h,j<br />
ZIg dan regtsöm moet keeren. Zo is Zion<br />
Zt Zï K? T" 6 , '<br />
S<br />
ft3d m e ê r m a a r e e n k e n b a a r e b e r<br />
% Z ^ ï Z i-<br />
. welke iemand<br />
e e n w o e s t I a n d<br />
moet ee n n eemen" *T? W H <br />
me<br />
» n u d e " S<br />
Ik ben van de Joodfche punten afgegaan, volgens<br />
welke het luiden zou: de Tempel zal woonen<br />
XiV-'^xa<br />
- 54S9.XUl:si. 52. '<br />
1 M a C h a b lV:<br />
het vak' t<br />
Letterlijk of, de bok Van<br />
Het volk, ol, de perke van het volk.<br />
O<br />
on-
pia<br />
DE. PROFEET JEREMIA.<br />
zijn, en zijn beheerfcher uit zijn midden te<br />
voorfchijn komen; dien zal ik den toegang<br />
Onder dezen leidsman van het volk verftaa ik niet<br />
tien Mesfias, maar de Machabeefche helden, of in<br />
geval ik 'er één noemen moet, dewijl het woord<br />
in het enkelvouwdig getal (laat, Johannes Hijrkanus,<br />
die ten eerften een geheel onaf bangelijke Vorst<br />
der Jooden wierd, en deze waardigheid met bet<br />
priesterdom verbond. Jofephus voegt 'er nog meêr<br />
bij, en zegt, dat hij ook een Profeet geweest is. Hij<br />
is van God, fchtijft hij in zijne Oudh. XIII: 10. 7.<br />
met de drie grootfte eer en verwaardigd, van het<br />
Vorstendom, van het ambt des hoogenprïesters,<br />
en van de gaave der voorzegging. Van deze laatfte<br />
brengt hij twee voorbeelden bij: bet ééne is, dat<br />
wanneer zijne zoonen een flag tegen Antiochus CïJzicenus<br />
wonnen, en hij op dien zelfden dag rookte,<br />
hij eene ftem hoorde, welke tot hem zeide, dat Antiochus<br />
van zijne zoonen geflagen was, en dit ook<br />
terftond aan het volk bekend maakte, toen hij uit<br />
het heilige kwam, vóór dat nóg iemand van den<br />
tlag berigt kon hebben : het andere is, dat hij van<br />
zijne beide oudfte zoonen voorzeide , dat zij de regeering<br />
niet lang zouden waarneemen. Het laatfte was<br />
juist wel geene voorzegging, en bij het eerfte vergeet<br />
Jofephus ons te verbaalen, waar? hoe ver van.<br />
Jerufalem ? en op welk uur van den dag de flag is<br />
voorgevallen? en daar hangt het toch van af, of het<br />
eene voorzegging was, of natuurlijk gefchieden konde,<br />
dat Hijrkanus denzelven te Jerufalem omtrent<br />
het uur van het reukwerk wist. Doch het geen het<br />
gewigtigfte is, wij hebben voor deze geheel buitengewoone<br />
gefchiedenis , welke meerdere bevestiging<br />
vordert dan eene, die gemeen en met den loop der<br />
natuur overëenkomftig is, geen getuigen van den<br />
zelfden tijd , maar enkel Jofephus, die uit eene bron<br />
fchepte, welke voor ons is verlooren gegaan. Ik wil<br />
zijne oprechtheid in 't geheel niet betwisten, want<br />
Jofephus is een Pharifeër, en bij de Pharifeën was<br />
Hijrkanus gansch niet bemind, en dus zouden zij ten<br />
zij.
CAP. XXX. £11<br />
gang tot mij geeven, en hij zal tot mij naderen:<br />
want wie is hij, die zijn hart ftout<br />
maakt om tot mij te naderen , fpreekt Jehova<br />
! | Maar gij zult mijn volk, en ik zal uw 2a<br />
God zijn.<br />
CAP.<br />
zijnen gevallen wel niets verdigten: doch of Jofephus<br />
genoegzaame vlijt en vermogen om te oordeelen in<br />
de keuze en verklaanng van zijne bron gebruikt heeft,<br />
daaraan wordr vrijelijk getwijfeld, wanneer men hem<br />
vergelijkt met de fchrijvers, die voor ons nog zijn<br />
overgebleeven, en waaruit hj fchepte. Ik ben der.<br />
halven omtrent de profeetifche gaaven van dezen<br />
grooten held en hoogenpriester onzeker: zoo hij die<br />
bezeten heeft, dan is onze plaats met nog meerder<br />
glans vervuld, doch zoo zij zelfs vervalt, dan is de<br />
voorzegging van Jeremia nogthans in Johannes Hijrkanus<br />
genoegzaam vervuld.<br />
dien zal ik den toegang tot mij geeven, en hij<br />
zal tot mij naderen] Hij zal mijn Priester zijn.<br />
welk ambt eertijds met het vorftelijke en Kooinglijke<br />
niet verbonden was geweest. De Koningen uit<br />
Davids geflacht waren geene Priesters, en mogten<br />
tot het Heilige niet naderen.<br />
die zyn hartjlout maakt] Het is eene fchrikkelijke<br />
zaak, tot God te naderen, en in zijn heiligdom<br />
te treeden; niemand zou het doen, dan die een goed<br />
geweeten heeft. Ik heb zo goed overgezet,<br />
als ik den gedrukten text verïtond , ik ben egter noch.<br />
omtrent mijne uitlegging, noch omtrent de leezing<br />
zeker. Anderen fchijnen geleezen te hebben: wie<br />
brengt zijn hart nabij, om tot mij toe te treeden,<br />
datis, wie is het, die mij niet flegts met het lighaam,<br />
maar ook met het hart nadert.<br />
O 2
aia<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
CAP. XXX 23-XXXI. 40.<br />
Een vervolg der voorgaande voorzegging. Het<br />
lloejende Jerufalem en Joodfche volk heeft<br />
een nieuw ongeluk , verwoesting en verftroojing<br />
te wagten,(de verwoesting van Jeru*<br />
falem onder Titus Vespafianus:) maar het<br />
volk zal in de toekomende tijden weder in<br />
zijn land terug komen, gelukkig zijn, en<br />
Jerufalem gebouwd worden. Dan zal God<br />
met de Israëliten een nieuw verbond maaken,<br />
dat van het oude Levitifche verboni<br />
• zeer verfchillen, en welks voornaame zaak<br />
in de kennis van God beftaan zal.<br />
XXX.<br />
Ziet eenonweder van Jehova! Daar gaat 23<br />
toorn uit! eene laag op de aarde voortfleepende<br />
wolk: het zal op het hoofd der fchuldigen<br />
nederkomen.| De toorn van God 24<br />
houdt<br />
vs. 23.J Dit nieuwe onweder kan wel geen ander<br />
zijn, dan de tweede verwoesting van Jerufalem door<br />
Titus Vespafianus: oflteveral dat ongeluk tezamen,<br />
dat den Jooden onder de Romeinen is overgekomen,<br />
en trapsgewijze dus klom: 1) de verovering van Jerufalem<br />
door Pompejus, die bet eerst het ijzeren juk<br />
der Romeinen op de Jooden Ieide; 2) de tweede<br />
verovering van Jerufalem door Herodes en den Romeinfchen<br />
veldöverften Sofius, 27 jaaren daarna,<br />
van welke het gevolg was, dat den Jooden een vreemde<br />
Koning van Edomitifche afkomst, en nog daarenboven<br />
de uitgezogtfte dwingeland , Herodes de<br />
Groote, opgedrongen wierd; 3) de Romeinfche oor.<br />
log, en de verwoesting van Jerufalem onder Titui<br />
Vespafianus; en 4) de nieuwe wedërfpannigheid der<br />
Jooden onder Hadrianus, met de vreezelijke neder»<br />
laagen, die daarop gevolgd zijn.
CAP. XXXI.<br />
i T 3<br />
houdt niet op, vóór dat Jehova gedaan en<br />
Uitgevoerd zal hebben, het geen hij voor.<br />
Jiemens was. In laatere tijden zult eii dit<br />
verftaan.|<br />
XXXr<br />
Ten dien tijde, fpreekt Jehova, zal ik x"<br />
de God van alle gedachten van Israël, en<br />
zij zullen mijn volk zijn. J Dus fpreekt Je- %<br />
hova: een volk, dat het zwaard ontvloden<br />
was, heeftin de woeftijn genade gevonden;<br />
Israël keert in zijn vaderland terug. | Jeho 3<br />
va is mij van verre verfcheenen. Ik<br />
be.<br />
. vt. 24. In laatere tijden zult gij dit verflaan^<br />
De meerling is: gij verftaat deze voorzegging tegenwoordig<br />
niet, dewijl zij van zeer verre afweiige<br />
tijden fpreekt maar in het vervolg, wanneer zij<br />
vervuldI is, zult gij haar verdaan. De loof<br />
e "'<br />
te<br />
J? !« d e van Vespafianus en Hadrianus<br />
d i e<br />
leefden, zelfs Jofephus, hebben het ongeluk dat<br />
ïèrkla g a e rÏ e ' S WeZeaÜ & ^ h U "" e W<br />
vs. i.] De voorzeggingen, welke hier volgen,<br />
moeten op den tijd zien, waarin het ongeluk eindigt<br />
, dat met de verwoesting van Jerufalem door<br />
Vespaiianus begint; met andere woorden, wanneer<br />
de Jooden zig, gelijk Paulus Rom. XI. voorzegt,<br />
tot Christus zullen bekeeren, en dan in hun land<br />
terug komen. Zij zijn derhalven nog niet vervuld.<br />
en men kan niet begeeren, dat ik ze met de Gefchiedenis<br />
zal vergelijken. Op haar zeiven viel zii<br />
er juist niet duister uit, doch de vervulling moet<br />
egter nog veele zaaken, die wij ligtelijk niet regt<br />
g<br />
verftaan, duidelijker maaken.<br />
vs. 3. Jehova is mij van verre verjcheenen.'}<br />
Deeze zijn woorden van Israël, het welk fpreekende<br />
wordt ingevoerd, en het geen volgt • ik bemm<br />
u enz. is Gods antwoord daarop.<br />
Het volk wordt voorgefteld, als of het God van<br />
verre zag: dit verftaa ik van de eerfte tekenen der<br />
O 3<br />
s«.
iï 4<br />
. DE PROFEET JEREMIA.<br />
bemin u met eene eeuwige liefde, daarom<br />
vat ik utederlijk aan.| Ik zal u kinderen 4<br />
geeven, en gij zult kinderen krijgen, gij<br />
jongvrouw Israël: gij zult nog jeugdig, met<br />
de aduffe in de hand, tot het koor der danzenden<br />
uitgaan. | Gij zult nog wijnbergen 5<br />
planten op de bergen van Samarièn, en dieze<br />
planten, zullen de vrugten genieten |<br />
De dag zal komen , waarop de torenwag- 6<br />
ters in het gebergte van Efra'ïm zullen roepen'<br />
komt, laat ons na Zion tot Jehova<br />
onzen God opgaan! | Want dus fpreekt Je- 7<br />
hova: roept Jacob vreugde toe, juicht<br />
over het hoofd van vreemde volken; roept<br />
luid,<br />
genade, die God hetzelve geeft, en van het begin<br />
van de vervulling dezer voorzegging, waarbij men<br />
noch niet duidelijk noch met zekerheid zien, maar<br />
flegts eene flaauwe hoop kan opvatten. De eertte<br />
verre fchemering zouden wij het mogelijk in onze<br />
taal noemen. .... , ....<br />
tederliik.] Daar wordt eigenlijk van echtelijke<br />
liefde gefproken, het welk ik met dit woord tragtte<br />
uit te drukken, dewijl ik liefde met nog eens in<br />
het zelfde Vers zetten mogf, en ook de uitdrukking,<br />
egtelijke liefde, mij aan deze plaats niet ge-<br />
^vs. 4. en gij zult kinderen krijgen.] Dewijl 'er<br />
In dit Capittel meerdere zinnebeelden uit de gefchie.<br />
denis van |acobs geflacht, inzonderheid van Rachel,<br />
ontleend zijn, zo vermoede ik, dat hier ook eene<br />
zinfpeeling plaats heeft op het groot verlangen van<br />
Rachel na kinderen. Zie Gen. XXX: 1-3 alwaar<br />
nog daarenboven het zeilde gezegd wordt.<br />
vs. 6. Volgens het gebruik der Oosterlingen worden<br />
de feesten van de torens uitgeroepen, in plaats<br />
dat Zij bij ons ingeluid worden.<br />
VS- 1 over het hoofd van vreemde polken.] Dax
C A F. XXXI.<br />
luid, zingt lofzangen, en zegt: verlost uw<br />
volk, Jehova, het overblijfzel van Israël.}<br />
Ik zal ze uit het land van het Noorden te- 8<br />
rug brengen, en ze van het einde der Aarde<br />
vergaderen: daar zullen blinden en lammen<br />
onder hen zijn, zwangeren en baarenden,<br />
eenegroote menigte zal er weder in het<br />
land terug komen. | Met weenen en fmee. 9<br />
ken zullen zij komen, en ik zal ze leiden<br />
en voeren, tot de waterbeeken, en opeen<br />
effen weg, waarop zii niet kunnen vallen:<br />
want ik ben Israëls vader, en Efraïm is<br />
mijn eerstgebooren zoon. [<br />
Hoort<br />
is over Israël, het welk het hoofd van vreemde<br />
volken geworden is.<br />
vs. 9, Efraïm is mijn eerstgebooren zoon."] Het<br />
recht der eerstgeboorte, het welk Ruben verbeurd<br />
had , was van Jacob aan Jofeph gefchonken, wiens<br />
zoon Efraïm was, 1 Chron. V: 1. 2. en Efraïm<br />
heeft zig wezenlijk langen tijd als de eerfte ftam<br />
onder de Israëliten vertoond, waarvan men in het<br />
Mofaisch Recht §. 47. iets vinden zal. De meening<br />
is, dat God bij deze wederkomst van het volle<br />
Efraïm bijzonder wil begunftigen , dat hij agter geenen<br />
ftam, niet agter Juda zal gefteld zijn: Efraïm<br />
bekomt in 't algemeen in dit Hoofdftuk uitmuntende<br />
beloften.<br />
Ik kan hierbij de zwaarigheid niet zwijgen, die<br />
bij mij is opgekomen, en mogelijk ook bij menigen<br />
mijner Leezers kon opkomen: hoe 'er in eene nog<br />
onvervulde voorzegging aan Efraïm , of ook aan de<br />
tien ftammen, waarvan Efraïm het hoofd was, cn<br />
welke dikwerf naar hem genoemd worden, bijzondere<br />
beloften kunnen gegeeven worden? De geflachtregisters<br />
der Israëliten zijn geheel verlooren gegaan,<br />
hoe zal men dan in volgende tijden Efraïm, of ook<br />
de tien ftammen, van Juda en Benjamjn onderfchei-<br />
O 4<br />
den,
DE PROFEET JEREMIA.<br />
Hoort Jehova's woord, gij vreemde vol. 10<br />
ken, en maakt in het afgelegen Europa en<br />
noorden.<br />
Ind'en men, om deze zwaarigheid te ontgaan,<br />
Zeggen wilde, dat deze voorzegging op de wederkeering<br />
der lsr ëliten uit Babel ziet,dan vervalt men<br />
in eene andere, welke nog grooter is: want daar<br />
blijkt he- in 't geheel niet, hoe Efraïm boven andere<br />
ftammen begunftigd was? De ftam van Juda is<br />
in dien tijd altoos de eerfte ftam, zelfs bij de overwinningen<br />
der Machabeën; Sëbulon, Naftali, en andere<br />
ftammen, in welker land Christus geleerd heeft,<br />
kunnen zelfs als bijzonder begunftigd befchouwd<br />
Worden, maar Efraïtn heeft in 't geheel geene voorrangen,<br />
en het grootfte gedeelte van zj> voorig<br />
erfdeel wierd zelfs van Snmaritaanen bewoond, zo<br />
dat ik in den tijd der wederkeerng uit de Babijlonifche<br />
ballingfchap tot aan de tweede verwoesting<br />
vap Jerufalem geen minder begunftigften ftam zou<br />
"weeten te noemen dan Efraïm. Zelfs de eertijds<br />
Èfraïmitifche ftad Ramatheim, welke van het Samalitaanfche<br />
gebied afgenomen, en aan de Israëliten<br />
Was weder gegeeven, hoorde aan de Jooden en niet<br />
aan de'Efraïmireti toe. Zie de aanmerkingen op i<br />
Machab. XI: 34-<br />
'T is mij niet mogelijk, de zwarigheid geheel op<br />
te losfen, dit zou het werk der vervulling moeten<br />
Zijn, vóór welke 'er In de voorzeggingen veel duisters<br />
is. Zoo intusfchen mijne Leezers weeten wil.<br />
len, wat ik mij zeiven tot eenig voorafgaand antwoord<br />
geeve, dit is het volgende. Hoewel de Hamlijsten<br />
der Jooden verlooren zijn, zo kunnen 'er eg><br />
ter Zomwijien nog eenige ftammen der Jooden van<br />
anderen onderfcheiden worden. Bij voorb. de Samaritaanen<br />
in Palestina zijn een gemengd volk uit<br />
Israëliien en Sidoniërs, maar de Israëliten, van welken<br />
zij afdammen, kunnen naauwlijks van een anderen<br />
ftam, dan van den ftam Efraïm zijn. Volgens<br />
het vrij algetreene zeggen der Jooden ftammen de<br />
Spaanfche cn Potugrefehe Jooden uit Jerufalem of<br />
Judea, doah onze Dultfehe en de Poolleie uit Galilea
CAP. XXXI.<br />
FLT?<br />
noordelijk Afiën bekend: die Israël verftrooid<br />
heeft, zal het weder verzamelen, en zal<br />
hetbewaaken, ge!ijk een herder ziine kudde.<br />
| Want Jehova zal Jacob vrij maaken, rr<br />
en uit de hand der fterkeren redden I Zij i»<br />
zullen komen, en op de hoogte van Zion<br />
juichen, en zig over het van Jehova<br />
g e-<br />
fchonken goed, koom, wijn, olie-, fchaapen<br />
en runderen verblijden; zij zullen als<br />
een gewaterde tuin zijn, en ophouden te<br />
zorgen | Dan zal zig de jongvrouw bij 13<br />
den dans, dan zullen jongelingen en ouden<br />
te zamen zig verblijden , want ik zal hunne<br />
rouw m vrolijkheid veranderen, ik zal ze<br />
troosten en verblijden, dat zij hunne fmert<br />
zullen vergeeten. | Ik zal de Priesters dron- 14.<br />
ken maaken van den besten wijn, en mijn<br />
yolk zal van mijne goederen verzadigd worden,<br />
fpreekt Jehova.|<br />
6<br />
Dus fpreekt Jehova: men hoort een ge-15<br />
fchreeuw<br />
lilea af, en dat dit zeggen egt is, bevestigt hunne<br />
tongval zeer onderfcheiden. De Duitiche In Pool!<br />
iche Jocden behooren derhalven niet tot den ftam<br />
van Juda, maar tot de tien ft mimen.<br />
vs 15.] Wanneer men het zinnebeeld van het<br />
Vers verllaan wil, zo moet men vooral weeten<br />
dat Rama eene ftad van den ftam Berjan n „Teï<br />
yer van het graf van Rachel lag. Dit Ziet men üft<br />
l Sam. X: 2. 3 daar Saul, van Rama weggaande<br />
eerst aan het graf van Rachel, en dan aan den terpen-'<br />
t.jnboom Tabar komt, op welken men insgelijks wegens<br />
het volgende moet acht geeven. Beiden li,g en<br />
niefver<br />
van den anderen, de terpentijnboom Tabor, welke thS<br />
Hft E n 5" b 0 0 m / a n M a r i a ^"oemd wordt moge!<br />
Jijk flegts drie vierde deelen eener mijl van Jerufalem,<br />
O 5<br />
aan
a l S<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
fchreeuwteRama, ach en wee, geween,<br />
oittere klagten: Rachel weent over haare<br />
?gS?& 'tJïïLZ^<br />
a a n<br />
de westelijke zijde ^^g^JSfc<br />
in hl, open veld ovg<br />
kwam en wierd aan die plaats begraaven Zy<br />
S'rfrn; weeklaagen<br />
JSW^fe^^ z i j echter<br />
»t ^gemeen en wel inzonderhe.der va achel -r<br />
ftammenden Benjamimten in deze zeilde it.ees over<br />
^ ^ ^ ^ ^ ^<br />
m<br />
nog o'J' sj;£; d<br />
icUlijk tafereel.dat<br />
errehtefónder onfook met voordeel zou kunnen<br />
Wel onder dit JjJ^BKÏK ^ n° g '<br />
d<br />
, e "' nnTwezen £ n de nabuurfcbap van Rachels<br />
thans ook wezenlijK in<br />
l n g e n en veiovegraf<br />
voorgevallen De dne g *<br />
H e r o d e S m<br />
ringen van Jeruf-lem , aoor<br />
F<br />
j<br />
f c h o u w plaats;<br />
Titus y^^Seriig? geene mijl van Jewant<br />
het graf van & a c n e l &<br />
';* e n<br />
. i e<br />
wers der belerufalem,<br />
en tot ^^^fiTtg ftrekt. Twee ongeraars<br />
zig ^"f^^X^m*.<br />
welke ik<br />
geiukktge voorvallen znn n °B J J a n m e t<br />
de<br />
W ^tr 0 ® 1^© te gelijk ziet,<br />
mijne, verbale, dew]<br />
e<br />
dat Jooden in de vierae »<br />
g e h e Ugpn lag, dan<br />
van hun volk verfche: in n b *<br />
d e z e o n.<br />
den tegenwoordtgen, bU ^ e plaats, a<br />
gelukkige voorvallen gedagr^heb^e„ * *
C A P.<br />
XXXI.<br />
kinderen, en wil haar niet laaten troosten,<br />
want zij zijn niet meêr | Dus fpreekt Je 16<br />
hova: houd met het luide weenen op, laaten<br />
uwe oogen niet meêr van traanen vloejen,<br />
want uw arbeid zal beloond worden,<br />
zij<br />
veele duizend gevangen Jooden op dezen weg, na<br />
Gaza en jjlexandriën, en van daar na Romen<br />
gejleept zijn; (De weg van J -ru falen r 1 G za loopt<br />
voorbij bet graf van Rachel ) doch anderen daarvan,<br />
dat ''er bij de laatjle gevangenis onder Hadrianus,<br />
wanneer Jerufalem anderm ial verwoest<br />
is, eene onteibaare menigte van uilen ouderdom<br />
en geflacht op de markt bij den terpentijnboom<br />
verkogt zijn, waaróm ook nog tegenwoordig deze<br />
beroemde markt voor de Jooden 'haatelijk is, en<br />
zij dezelve niet bezoeken. Ik geloof, dat beiden<br />
gelijk hebben, .en dat al het ongeluk, dat den Jooden<br />
in deze ftreek , van Pompejus af tot Hadrianus toe, getroffen<br />
heeft, hier bij malkanderen wordt genomen.<br />
Omtrent de jaarmarkt bij den terpentljnboom en eenige<br />
andere bijkomende zaaken kan nog de inleiding<br />
in het Nieuwe Vei bond, bi. 213. (Hoogd.) worden<br />
nagezien.<br />
want zij zijn niet meêr.) Z : j zijn of dood, of<br />
in een ander land weggevoerd. Rachel ziet haare<br />
kinderen nergens meêr rondom haar, maar het ganfche<br />
land woest en van hun verlaaten.<br />
Ik gaa hier van de gedrukte leezing af, welke<br />
heeft, want hij is niet meêr; waaromtrent de uitleggers<br />
onderling nog niet overéénkomen, wie hij<br />
is, die nergens meêr is.<br />
vs. 16. uw arbeid zal beloond worden ] Gij zult<br />
niet te vergeefs kinderen gebaard hebben , en in baarensnood<br />
geweest zijn. Dit is nogmaals eene<br />
zinfpeeling op de gefchiedenis van Jacobs geflacht,<br />
waaruit dit geheele Capittel meerdere beelden ontleent.<br />
Zie Gen XXX: 18. 19. Deze zinfpeeling is<br />
in den oorfprongelijken text nog veel duidelijker,<br />
t!an ikhaarin de overzetting heb kunnen maaken, zonder
Wc»<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
zij zullen uit des vijands land weder komen, f<br />
Het toekomende is vol verwagting voor u, 17<br />
uwe kinderen zullen tot hunne grenzen weder<br />
komen. |<br />
Ik hoor Efraïm treurend zeggen : gij hebt 18<br />
mij als een wederftreevigen os geftraft, en<br />
ik ben getugtigd; breng mij nu weder te.<br />
rug, want gij Jehova zïjc mijn God. [ Naa 10<br />
mijne wederkeering heb ik over mijne zon»<br />
den berouw gehad, en nadat ik beter ge.<br />
leerd ben, flaa ik op mijne heupe; befchaamd,<br />
en de rechtvaardigheid der verwijten<br />
gevoelende, draag ik de fchande mijner<br />
jeugd, | Is Efraïm mij dan een zo 20<br />
waarder<br />
de eene of andere plaats In onze taal geweld aan<br />
ie doen. Za( beloond worden, zijn de zelfde letters<br />
, waarmede de naam van Jisfachar gefchreeven<br />
Wordt.<br />
vs 19. Naa mijne wederkeering] dat is, nadat<br />
5k in mijn land ben terug gekomen.<br />
Het kwam mij wel voor, dat de Helling moest<br />
omgekeerd zijn, en dat Efraïm in zijn land terug<br />
kwam, nadat het over zijne zonden berouw had gehad<br />
, en dat het na boete en berouw genade bewezen<br />
wierd: ik vinde ook in de daad eene verfchillende<br />
leezing, welke ik zou moeten overzetten, naa uitgejlaane<br />
flaavernij heb ik berouw over mijne zonden.<br />
Doch in eene voorzegging, die nog niet vervuld<br />
is, waage ik het niet, eene leezing te veranderen<br />
, welke mij onwaarfchijnlijk voorkomt, want<br />
wij verftaan dezelve nog te weinig, en de vervulling<br />
zou eens een uitllag kunnen geeven, die met de verandering<br />
ftrijdig was.<br />
vs. 20 j Dit fchilderachtig beeld is van een vader<br />
ontleend, die meende, dat hij zijn ontaarten zoon<br />
volkomen haatte: doch bet vaderlijke hart blijft egter,<br />
onweetend bemint hij hem, terwijl hij hem<br />
meent
CAP. XXXI. i«<br />
waarde zoon, een zo geliefd kind! want<br />
wanneer ik van hem fpreek, zo noem ik<br />
dien naam onophoudelijk; mijn hart is over<br />
hem bewogen, en ik moet mij over hem<br />
ontfermen, fpreekt Jehova.|<br />
Maakt u tekenen op de wegen, regt u ar<br />
wegwijzers op, let op den gebaanden weg,<br />
op den weg, dien gij genomen hebt, keer<br />
weder terug, gij jongvrouw Israëls, keer<br />
weder terug tot deze uwe fteden. | Hoe 21<br />
lang zult gij dwaas zijn, gij weggeloopene<br />
dogter? Jehova zal wat nieuws in 't land<br />
geeven: de vrouw zal den man zoeken. |<br />
Dus<br />
meent te haaten, en eensklaps en onverwagt berst die<br />
liefde uit. Zelfs de naam des zoons heeft voor hem<br />
iets aangenaams en aandoenlijks; hij noemt hem onophoudelijk,<br />
wanneer hij van den zoon fpreekt; daar<br />
hoort men geen voornaam hij, maar altoos den voor<br />
den vaaer zo veel geluid geevenden naam van den<br />
verlooren zoon.<br />
• V I' u\'? F? i° o d f c h e volk moet, wanneer het<br />
in de ballingfchap gaat, de wegen tekenen, om die<br />
m t vervolg weder te gaan; dat is bij mij op eene<br />
andere wijze gezegd, het zal zekerlijk weder terue<br />
komen, mogelijk langs dezelfde wegen, die eertijds<br />
door hun ongeluk zo beroemd zijn geworden, bil<br />
voorb. langs het graf van Rachel.<br />
vs 12 wat nieuws: ~ de vrouw zal den man<br />
zoeken.) Volgens den gewoonen loop der waereld<br />
pleeg de man de vrouw te zoeken, en nier zij hem •<br />
wanneer zij dat doer, zo is het wat nieuws. I<br />
De toepasfing van dit beeld op Israël is, dat voorheen,<br />
in den langen tijd van het Oude Verbond, God<br />
het Israëlmfche volk gezogt had, en niet de Israëliten<br />
hem ; hij had het ongebeden uit Egijpten gevoerd<br />
, en bij eene herhaalde afvalligheid telkens weder<br />
tot zig geroepen. Maar nu wil God iets nieuws<br />
vooitbrengenj het Israëlische volk zal zonder vooraf-
i»4 DE PROFEET JEREMIA.<br />
Dus fpreekt Jehova, de God der Goden, 23<br />
tie God van Israël: men zal nog in 't vervolg,<br />
wanneer ik ze uit de dienstbaarheid<br />
7al wederbrengen , in het land en in de fteden<br />
van Juda zeggen: Jehova zegene w, gfj<br />
wooning der gerechtigheid, gi] heilige berg. |<br />
Juda zal in dit land en in alle zijne lieden 24<br />
woonen, de landman ploegen, en anderen<br />
met hunne kudden rond trekken | Den 25<br />
verfmagtenden zal ik dronken maaken, en<br />
den bekommerden verzadigen | Daarom 26<br />
ben ik ontwaakt, heb ik rond gezien, en<br />
mijn flaap is mij zoet geweest.)<br />
De tijd komt, fpreekt Jehova, waarin 27<br />
ik Israël en Juda zal zaajen, een zaad van<br />
menfchen en vee uitroojen:| en gelijk ik 2$<br />
over hen gewaakt heb om uit terukken,<br />
te verderven, te verwoesten, te verftroojen,<br />
en kwaad aan te doen, zo zal ik ook<br />
waaken om te bouwen en te planten, fpreekt<br />
Jehova.j Dan zal men niet meêr zeggen, 29<br />
de<br />
afgegaane weldaaden van God, mogelijk in 't midden<br />
van den zwaarden druk, een begin maaken, van<br />
Zig boetvaardig tot hem te wenden.<br />
vs. 24. de landman ploegen."] Hier ben ik van de<br />
Joodfche punten afgegaan, volgens welke dit Vers<br />
zou moeten overgezet worden: Juda zal in dit<br />
land en in alle zijne fteden te zamen woonen,<br />
de lan 'lieden, en die met kudden rond trekken.<br />
vs. 28.] Zie Cap. I: 12.<br />
vs. 29.J E 'ne bijfpreuktge fpreekwijs, welke men<br />
ook bij Jeremia's tijdgenoot Ezechiël vindt, Cap.<br />
XVIII: 2 en waarvan de zin is : de kinderen wierden<br />
voor de zonden des vaders geftraft.<br />
In die lange verftroojing en vernedering, waarin<br />
thans de Jooden zedert de 1700 jaaren leeven, heeft<br />
bet
C A P . XXXI.<br />
M 3<br />
de vaders hebben zuure druiven gegeeten,<br />
en de tanden der kinderen zijn daarvan ftomp<br />
geworden: | maar een ieder zal om zijne ei- ,<br />
Q<br />
gene zonde fterven, en wie zuure druiven<br />
zal eeten, dien zullen de tanden ftomp<br />
worden. |<br />
De tijd komt, fpreekt Jehova, waarin «r<br />
ik met Israël en Juda een nieuw verbond<br />
zal maaken,| niet gelijk het verbond was, «u<br />
dat ik met hunne vaderen gemaakt heb,<br />
wanneer ik hunne hand greep, om hen uit<br />
Egijpten te leiden, zij mijn verbond ver.<br />
braken, en ik hun getrouwde man was;f<br />
maar dit zal het verbond zijn, dat ik in het 33<br />
verhet<br />
in de daad het voorkomen. als of zij voor de<br />
zonden hunner voorouders geftraft wierden: maar<br />
dat zal geen plaats meêr hebben, wanneer deze voorzegging<br />
vervuld zal worden.<br />
vs. 31. een ' nieuw verbond.) Het geen wii ni»*<br />
Wél het Nieuwe Testament noemen. B Een nieuw<br />
verbond, waarbij het niet meêr op uiterlijke plechtigheden,<br />
gelijk die de Levitifche wet voorfchreef<br />
maar op de kennis van God zal aankomen. Dezé<br />
plaats fpreekt, voor het overige, niet van dit nieuwe<br />
verbond voor zo verre God hetzelve met onsCnristenen,<br />
die vat) beidenen afdammen, gemaakt heeft<br />
maar gelijk hij het zelve i n<br />
't vervolg met het volk<br />
israëls maaken zal, wanneer de belofte, welke<br />
Rom. XI: 25—27. zo duidelijk gegeeven is, vervuld<br />
zal worden.<br />
vs. 32. zij mijn verbond verbraken, en ik hun<br />
getroumde man was.) Wanneer dus het verbond<br />
altoos flegts van ééne z^jde gehouden wierd God<br />
zig wel als den getrouwden man van het Israëlitiiche<br />
volk betoonde, maar de Israëüten hem ziine<br />
trouw door geftadige trouwloosheid en overfpel dat<br />
is door herhaalde afgoderij, beantwoordden. Zie de<br />
aanmerking op vs. 22.
sa* DE PROFEET JEREMIA.<br />
yervolg met Israël maaken zal, fpreekt Jehova:<br />
ik zal mijne wet in hunne ziele geeven,<br />
en op hun hart fchrijven, en hun<br />
G"d ziin, en zij zullen mijn volk zijn.| De 34<br />
éé
CAP. XXXL<br />
2 2 5<br />
brunchende golven laat komen, hij, wiens<br />
naam Jehova de God der Goden is:| als 36"<br />
deze<br />
kreeg het van de Rusfifche vloot: het viel zo uit<br />
dat mijne gisflng met de waarheid overeenkomt<br />
vs. 36 37.] Eene zeer Itoute voorzegging,<br />
w eike<br />
een ongeloofl„k gevaar geloopen heeft, om hTa en<br />
Profeet aan de nakomelingfchap als een valfchen Pro<br />
feet over te brengen, doch het tot hiertoe, bijna der-<br />
£an heeT ^ ^ °° d ' «« " i e t g e "<br />
d<br />
n<br />
Zij ftelt voor vast, dat het volk, waaraan God deze<br />
belofte geeft,<br />
t o t<br />
aan het einde der waereld, zo lang<br />
Zon en Maan, eb en vloed, hunne eeuwige wetteS<br />
waarneemen,<br />
e e n<br />
volk blijven zoude, dat vanTuTe"<br />
ren onderfcheiden en afgezonderd is. ' Zoo men dm<br />
tegenwoordig geene jooden als een bijzonder? op zie<br />
zei ven kenbaar volk had, dan was Jeremia een bèweezen<br />
valfche Profeet. Doch dié is hH niet" £<br />
volk h„udr nog altoos ftand, en op zodani"è wiize<br />
dat deszelfi duurzaamheid bijna reedsloere ö is '<br />
om hem wegens de vervulde ongelooflijke voorzei<br />
gingen tot een waar Profeet te maaken<br />
S"<br />
v o o r z e<br />
gemeen is het al eene ten uiterften onzekere<br />
r a|<br />
t<br />
zaak, vaneenig volk te voorzeggen, dat het til<br />
het e,„ d e<br />
der waereld duuren zal, en een vaT SCh%ro<br />
feet, d,e dezen overhaasten ftap waagt, ftaat in het<br />
g<br />
finS D<br />
:, V^ r , T V r 0 6 S ° f l a a C a a n d e -kome.<br />
a l s e e<br />
7<br />
f<br />
, n leugenaar ten toon gefteld te worden.<br />
Men cenke flegts, waar de Chaldeën als een<br />
pÏÏenliLfwf/"^ 0 6 0 6 "' «kenba.r.W.VS<br />
J^erien zijn?<br />
W<br />
j kennen een land, dat zo<br />
bheet donh<br />
daar<br />
w o o n t e m<br />
,<br />
v a n v o ] ) j' e n<br />
*° v<br />
' m<br />
ó*<br />
rk een rV aaden k 3 D<br />
'<br />
«al, wélke met<br />
o f d e s z e , f s<br />
£ „ K 6 e e " Z f k e r e g ö l i j k h e i d h e e f t ' '^t de è!<br />
f r ! k Z £ P e n o e m d e Periifche vermaagfchapr is<br />
vo k n<br />
b<br />
! i j f t l o ï h a ' r 0 0 S e e " i* S<br />
volken. Waar vinden wi Lijdiêrs, Cappadociërs<br />
Galat:ers<br />
w a a r<br />
honderd andere beroemde S ><br />
waar zelfs de Romeinen? want de S w n S<br />
zullen toch wel naar hunne afkomst evenzo gSed<br />
tot
j&»
CAP. XXXI. 3^<br />
dan zal ook de nakomelingfchap van Tsraël<br />
voor eeuwig ophouden voor mij een volk<br />
te<br />
ftrijder van den geopenbaarden Godsdienst zou waarfchijnlijk<br />
antwoorden, dat Jeremia's voorzeggingen<br />
mogelijk nai de wederkeering uit de Babijlonifche<br />
ballingfchap verdigt zijn. Maar hoe nabij was dit<br />
volk aan zijn ondergang onder Antiochus Epiphanes,<br />
die, zelfs volgens het getuigenis van vreemde fc li rijvers<br />
, niets minder dan deszelfs volkomen uitroojing<br />
ten oogmerk had ! Door geheel buitengewoone overwinningen,<br />
door wonderen van dapperheid, endoor<br />
de kort daarop volgende inwendige onëenigheden van<br />
het Si ; rifcne Rijk wierd het behouden. Antiochus<br />
Sidetes had het volkomen in zijne magt, gelijk ons<br />
Diodorus Siculus verhaalt, om aan dit volk een eindete<br />
maaken; de Sijriërs drongen hem ook fterk aan, om<br />
ie doen, hetgeen Antiochus Epiphanes voorneemens<br />
geweest was: en nu wilde hij het niet doen, maar<br />
behield het volk, en gaf het vrijheid van Godsdienst.<br />
De wedërfpannigheid tegen de Romeinen, welke<br />
'met de verwoesting van j-rufalem onder Titus Vespafianus<br />
eindigde, en de herhaalde onder Hadrianus,<br />
bragten het volk op nieuw op het punt van zijnen<br />
ondergang: doch het bleef; veele honderd duizenden<br />
waren 'er omgekomen , en de overgebleevenen van<br />
het volk vermeerderden zodanig, dat het thans mogelijk<br />
even zo talrijk is , als ten tijde van David.<br />
Bij deszelfs verftxoojing, die reeds zeventien honderd<br />
jaaren geduurd heeft, hebben alle redenen plaats,<br />
om het te vernietigen, en kunnen het niet doen.<br />
Overal veracht, inzonderheid onder de Roomschgezinden<br />
en Mahomedaanen, aan alle onrecht bloot gelteid,<br />
dat het in Afiën en Africa bijna zonder tegenfpraak<br />
verdraagen moet, ten minden van de burgerlijke<br />
rechten beroofd, welke het nergens ten vollen genieten<br />
kan , dewijl zijne leer van den Sabbath het tot<br />
krijgsdienften onbekwaam maakt, heeft het alle verzoekingen,<br />
om zig met verloochening van zjnen<br />
Godsdienst bij de heerfchende volken te voegen, en<br />
«et hun eigendom, burgerrecht en eer te deélen.<br />
P %<br />
Alle
3ü8 DE PROFEET JEREMIA.<br />
Alle deze verzoekingen werken niets uit, het blijft<br />
onder druk en verachting (leeds het afgezonderde<br />
volk. Daar is geen land, waarin niet zomwijlen<br />
meêr dan hevige vervolgingen van de zijde der overheid<br />
of van het gemeen den Jooden zijn overgekomen:<br />
uit geheele Koningrijken zijn zij gebannen,<br />
dikwerf om geringe oorzaaken. Bij dat alles blijft<br />
het volk, 't geen het was.<br />
Indien het te gronde gegaan was, dan zouden<br />
wij Jeremia, die het met zulke duidelijke woorden<br />
eeuwigheid en een nog in het toekomende aanftaand<br />
geluk belooft, voor een beweezen valfchen Profeet<br />
moeten houden: doch daar het éér.e gedeelte zijner<br />
voorzegging van eene gcftadïge duurzaamheid van<br />
dit volk, niet tegenftaande al het geen geluk en toe.<br />
val daartegen werkte, vervuld is, zo wordt het<br />
moejelijk, dit voor een toeval te befchouwen, en<br />
aan de goddelijke zending van den Profeet te twijfelen.<br />
Doch wie een tijd beleefde, waarin ook de<br />
andere helft zijner voorzegging vervuld wierd, het<br />
Israëlitifehe volk weder na Palestina terug keerde,<br />
cn daar een magtigen en bloejenden Staat ftigtte,<br />
die had, inzonderheid de voorzegging van Paulus<br />
Rom. XI. daarbij genomen, een nieuw ongemeen<br />
lterk bewijs voor de Goddelijkheid van onzen Godsdienst.<br />
Eenige bewijzen van denzelven verouden,<br />
om zo te fpreeken, met elke eeuw: dat Jeremia<br />
een goddelijke Profeet is, kon men eertijds int zijne<br />
voorzegging omtrent de zeventigjaarige duurzaamheid<br />
van het Babijlonifche Rijk, de overwinningen<br />
van Nebucadnezar, en de wederkeering uit de Babijlonifche<br />
ballingfchap ontegenzeggelijk bewijzen,<br />
doch thans is dit bewijs zo onbetwistbaar niet meêr,<br />
dewijl wij van dien tijd te ver verwijderd zijn, en<br />
bij ons de twijfeling kan opkomen, dat de voorzeggingen<br />
eerst naa de gefchiedenis verdigt zijn. De<br />
gefchiedkundige zekerheid der wonderen, waarop<br />
de Godsdienst gegrond is, moet ook geftadig afneemen,<br />
hoe verder wij van den tijd, waarin zij gebeurden<br />
, verwijderd zijn. Doch voor deze bewij.<br />
zen, die oud en gebrekkig worden, heeft de geö«<br />
penbaarde Godsdienst weder nieuwe, welke eerst<br />
Hi het' vervolg moeten ontluiken, en wanneer zij<br />
dit
CAP. XXXI.<br />
A A Q<br />
te zijn.[ Dus fpreekt Jehova: indien de-37<br />
Hemel boven gemeeten, en de Aarde beneden<br />
tot aan haar middelpunt kan doorgrond<br />
worden, dan zal ik ook de ganfche nakomelingfchap<br />
van Israël verwerpen, wegens<br />
hetgeen zij gedaan hebben, fpreekt Jehova. |<br />
Ziet den tijd , fpreekt Jehova, waarin 38<br />
de ftad ter eere var. Jehova weder zal gebouwd<br />
worden, van den toorn Hananaëls<br />
af cotaan de hoekpoort,| dan verder voort, 39<br />
zo dat het meetfnoer tot den heuvel Gareb<br />
zal gaan, en zig na Goat wenden ;| en het 40<br />
ganfche dal, zelfs de lijkenen deasch, en<br />
alle dijken , en tot aan denhoek van de paardepoort<br />
tegen het Oosten, zal Jehova hei.<br />
lig zijn. Zij zal in eeuwigheid niet weder<br />
verwoest worden. J<br />
CAP.<br />
XXXII.<br />
Geduurende de belegering van Jerufalem beveelt<br />
God aan Jeremia, met alle plechtigheden<br />
een akker te koopen, en belooft daarbij,<br />
dat er in het vervolg nog akkers om Jerufalem<br />
verkogt en gekogt zullen worden, dewijl<br />
het volk ten eenigen tijde uit de ballingfchap<br />
zal wederkeeren.<br />
De uitfpraak, welke in het tiende jaar 1<br />
van<br />
dit doen, zo zal men in de agt en tvvintigfte eeuw<br />
van de goddelijkheid van den Godsdienst zo zeker,<br />
mogelijk nog zekerer overtuigd kunnen zijn, dan<br />
nu in de agttiende.<br />
vs. 1. in het tj,ende jaar.'] Derhalven midden<br />
P 3
$1Q DE PROFEET JEREMIA.<br />
van den Koning Zedekia, den Koning van<br />
Juda, tot Jeremia gefchieddV. Dit was het<br />
agttiende jaar van Ne bucad Nezar; | het le. 2<br />
ger van den Koning van Babel belegerde<br />
toen Jerufalem, en Jeremia moest in de<br />
voorplaats van de hoofdwagt, welkeinhet<br />
paleis des Konings van Juda was, arrest<br />
houden , | het geen hem Zedekia de Koning 3<br />
van Juda had opgelegd, dewijl hij voorzegd<br />
had: dus fpreekt Jehova, ik geef deze ftad<br />
in de hand des Koning van Babel, hii zal ze<br />
veroveren, | en zelfs Zedekia de Koning 4<br />
van Juda zal den Chaldeën niet ontkomen,<br />
maar den Koning van Babel in de handen<br />
vallen, van mond tot mond met hem fpreeken,<br />
voor zijne oogen komen, en hem<br />
met zijne oogen zien;| Nebucadnezar zal 5<br />
hem na Babel laaten voeren, en daar zal<br />
hij blij ven, tot dat ik hem afzondere, fpreekt<br />
Jein<br />
de belegering van Jerufalem , welke in de tiende<br />
maand van het negende jaar van Zedekia begon , en<br />
tot in de vierde maand van zijn eifde jaar duurde.<br />
vs. 2. in de voorplaats van de hoofdwa^t.j<br />
Jeremia zat dan niet in eene eigenlijke gevangenis<br />
maar, gelijk wij het noemen, in de wagt, op eene<br />
plaats, daar hij de vrije lucht en den omgang met<br />
anderen genieten kon; ook had, gelijk wij verder<br />
zien, één ieder den toegang tot hem, hij mogt flegts<br />
met uit de voorplaats van de hoofdwagt gaan. Deze<br />
'is eene lijdelijke foort van gevangenis, en in 't algemeen<br />
vinden wij Zedekia goedertieren omtrent<br />
een Profeet. Hoe hij uit eene zo harde gevangenis<br />
in dit draaglijk arrest gekomen is, verhaald hij zelf.<br />
Cap XXXVII: 16—21.<br />
vs. 5 tot ctat ik hem afzondere] naamelijk door<br />
den
CAP. XXXII. 931<br />
Jehova. In den oorlog met de Chaldeën<br />
zult gij geen geluk noch zegen hebben. |<br />
En hierop verklaarde Jeremia, dac de 6<br />
volgende goddelijke aanfpraak tot hem gefchied<br />
is: J Hanameëldezoon vanSchallum, 7<br />
den<br />
den dood, welke hier als eene weldaad wordt voorgefteld;<br />
en dat was de zelve zekerlijk voor een<br />
afgezetten Koning, dien de overwinnaar had laaten<br />
blind maaken, nadat nog vooraf zijne zoonen voor<br />
zijne oogen gedood waren, zo dat hij de gedagtenis<br />
van het laatfte treurig gezigt in den eeuwigen nacht<br />
moest medeneemen, waarin hem het blind maaken<br />
verplaatfte. Mogelijk is het doode lighaam van Zedekia<br />
zelfs na Jerufalem gebragt, en in de Kom'nglijke<br />
praalgraven gelegt; dan behoorde dit mede tot<br />
de afzondering door God. Zie Cap. XXXIV: 5.<br />
Doch dat hij te Babel geftorven is, blijkt zeker uit<br />
Cap. LIJ: it.<br />
vs. 7-2 De geflachtrekening vanSchallum, en zijne<br />
bloedverwantfchap met Jeremia, is niet volkomen<br />
zeker, waarvan gedeeltelijk de dubbelzinnigheid van<br />
een Hebreeuwsch woord, gedeeltelijk een verfchil<br />
der leezing de fchuld heeft. Volgens Jofephus, zoo<br />
die daar anders meêr berigten van gehad heeft, dan<br />
wij in den Bijbel vinden, heette de vader van den<br />
priester Hilkia, Schallum , en dan kan de bloedver,<br />
wanifchap of zo ftaan,<br />
Schallum<br />
i »<br />
Hilkia<br />
Hanameël<br />
I<br />
Jeremia<br />
zo dat Hanameël zelf de broeder van Jeremia's<br />
vader geweest was; of zo<br />
Schallum<br />
Hilkia<br />
Schallum<br />
jerimia<br />
P 4<br />
Hanameël<br />
e<br />
n
*3» DE PROFEET JEREMIA.<br />
den Broeder uwes vaders, zal tot u komen '<br />
en u zijnen akker te Anatot te koopaanbie'-<br />
den, dewijl gij het recht van benadering<br />
hebt.j Hanameël, de zoon van mijn's va 8<br />
ders<br />
en dan had Schallum, JeremiVi grootvader een zoon<br />
van den zeilden naam 'gehad. Dit laatfte ben k g e-<br />
negenje verk>ezen; doch het komt 'er niet veel<br />
vs. 6. 8] Anatot was eene priesterlijke ftad n?<br />
Priesters hadden anders wel geene akkels en 1 ,-en.<br />
de gronden, maar rondom de priesterlijke fteden<br />
behoorde een vlek velds, tot ,coo ellén van de<br />
defLïni° 0P Hr s i het z<br />
, I v a n 2 e l f n a a r hetrec >*<br />
i<br />
11 t ; f<br />
, °" d t r n i e v o o °*. maar<br />
a t 0 g r<br />
YTV- „„ * J , b e l j a a r v e r k °g c wierdt, Levit.<br />
tSa^ Ku?' J e r f m , a . k °K t öan flegts zo veele<br />
dewijl het ganfche land niet alleen de voorzingen<br />
van een Profeet, maar ook volgens de z«faam<br />
waarfcbijnlijkheid eene lange verwon np te<br />
w a g ten<br />
had, zo moet 'er in den koopbrief affpraak elno"<br />
men zijn, dat in geval wegens het eevaar des nn?<br />
logs de akker in de naaste jaaren ma den koon<br />
«.«gebruikt kon worden, de kooper, ofdelzelfï<br />
e r-<br />
ven hem naa de herftelde rust zo veele jaaren ge*<br />
bruiken moest, als 'er van nu af to het jubel<br />
jaar overig waren, want anders had lererni ïo<br />
ftreat een niets, in 't geheel geene oogftei ÏÏko°t<br />
het welk nogthans volgens de GoddSe belofte<br />
het geval niet moet zijn". Dat de verkoop en £op<br />
zo aangenomen , s, ziet men uit de zorgvuldigheid<br />
Van Jeremia om den koopbrief voor veele ia a<br />
en ,e<br />
SÏÏ^Ï Wl1 d e r h a<br />
' V e n '<br />
d l t<br />
^Jne erl-en den<br />
rit / R In . l ~ n r en aanwezen, warmer het volk<br />
m
CAP. XXXII. &^<br />
ders broeder, kwam ook wezenlijk, gelijk<br />
Jehova gezegd had, in de voorplaats van<br />
de hoofdwagt tot mij, zeggende: ko:>p mij.<br />
ren akker te Anatot in het land van Benjamin,<br />
want gij hebt het erfrecht en het<br />
recht van benadering, koop hem derhalven.<br />
Toen befloot ik, dat het eene goddelijke<br />
aanfpraak geweest was.| kogtden akker te 9<br />
Anatot van Hanameël, den zoon van mijn's<br />
vaders broeder, en woog hem het geld<br />
toe, zeven fikkelen — en tien in zilver. |<br />
Ik liet mij eerst de zaakingefchnft geeven, 10<br />
ver-<br />
Doch hoe nabij, of verre af het jubeljaar toen<br />
geweest is, kan ik wegens allerlei onzekerheden dec<br />
tijdrekening niet zeg.'en Die herover iets v\ 1 naleezen<br />
, zie de Oosterfche Bibliotheek, D X. bi.<br />
ao. 21.<br />
vs. 9. zeven fikkelen ] Daar ik hier<br />
deze ftippen gezet heb, zal waarfchi.lnlijk iets uitgelaten<br />
zijn, mogelijk, gouds: dan had Jeremia de<br />
oogften, die tot het jubeljaar overig waren, voor<br />
zeven fikkelen gouds, en tien fikkelen zilver $ gekogt.<br />
Bij ons is het goud bijna vijftienmaal'zo hoog<br />
in waarde als het zilver, en di:s zou dit zo veel zijn<br />
als honderd en vijftien fikkelen zilvers; doch in oudere<br />
tijden was het flegts tienmaal zo hoog, en dan<br />
waren 7 fikkelen gouds en 10 in zilver in waarde<br />
zo veel als 80 fikkelen zilvets. Maar hoeveel een<br />
fikkei vóór de Babijlonifche ballingfchap gewoogen<br />
heeft, kan, gelijk ik reeds meêrmaalen gezegd heb,<br />
met geene zekerheid bepaald worden; wij weeten<br />
dan ook niet, hoe veel Jeremia voor den akker gegeeven<br />
heeft, en zouden daar vergeeffche moeite aan<br />
befteeden.<br />
vs. 10. Ik liet mij eerst de zaak in gejehrift<br />
geeven, verzegelen.] Ik gaa hier van de joodfche<br />
punien af, volgens welke de Profeet zelf den kocpbrief<br />
fchrijft en verzegelt.<br />
P 5
AU<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
verzegelen, en de getuigen hunne naamen<br />
daaronder zetten, en daarop woog ik hem<br />
het geld op de fchaal toe, | nam den koop- II<br />
brief, waarin het koopverdrag zelf met alle<br />
voorwaarden vervat was, een verzegeld<br />
en een open gefchrift, | gaf hem voor de 12<br />
oogen van Hanameël, mijnen neef, van de<br />
getuigen, die hem onderfchreeven hadden,<br />
en van alle Jooden, die op de voorplaats<br />
der hoofdwagt zaten, aan Baruch, den zoon<br />
van Nerija den zoon van Hochafeja,| en 13<br />
bevool hem voor hun allen :| dus fpreekt 14<br />
Jehova, de God der Goden, de God van<br />
Israël, neem deze twee koopbrieven, den<br />
verzegelden en den open, en leg ze in een<br />
aarden vat, opdat zij veele jaaren mogen<br />
bewaard worden. | Want dus fpreekt Jeho 15<br />
va, de God der Goden, de God van Israël<br />
daar zullen in dit land nog huizen , velden<br />
en wijnbergen worden aangekogt. |<br />
Nadat ik nu den koopbrief aan Ba 16<br />
ruch den zoon van Nerija had overgegeeven,<br />
bad ik aldus tot Jehova: | achHeere! 17<br />
Jehova! gij hebt den Hemel en de Aarde gemaakt<br />
door uwe almagt en uitgeftrekten<br />
arm , voor u is niets onmogelijk. | Gij be- i!<br />
toond vaderlijke liefde tot in het duizend-<br />
He geflacht, en vergeldt de misdaad der vaderen<br />
aan hunne kinderen naa hen. Gij groote<br />
magtige God, wiens naam Jehova de God<br />
der Goden is ,| groot van raad, en magtig 19<br />
in de uitvoering, wiens oogen over alle wegen<br />
der menfchen open liaan, en die één<br />
ieder vergeldt naar zijne wegen en werken !|<br />
die
CAP. XXXII. 03*<br />
cüe in Egijpten tekenen en wonderen ver- 20<br />
rigt hebt, welke tot op dezen dag niet vergeeten<br />
zijn, onder Israël, in Edom, en u<br />
tot heden toe een grooten naam gemaakt<br />
hebt: | die uw volk Israël met tekenen, 21<br />
wonderen, fterke hand, uitgeftrekten arm<br />
en groote verfchrikking uit Egijp r en ge<br />
leid,| en hun dit land gegeeven hebt, dat 2%<br />
gij hunnen vaderen gezwooren had, waar<br />
in melk en honig vloeit !| Als zij in dit 23<br />
land gekomen waren, en het bezaten , gehoorzaamden<br />
zij uwe bevelen niet, volgden<br />
uwe wetten niet, al wat gij hun bevo.<br />
len had te doen , deeden zij niet: en toen<br />
liet gij hun al dit kwaad bejegenen.| De 24<br />
wal der vijanden is reeds tot aan de ftad<br />
vs. 20. in Edom.~} Volgens de punten luidt het,<br />
en onder menfchen; doch dewijl dit eene al te<br />
bijzondere tegenltelling is tegen de Egijptenaaren en<br />
Israëliten, die immers toch ook menfchen waren,<br />
zo ben ik van dezelve afgegaan, en heb iets overgezet,<br />
dat ten minden verdaan kan worden, hoewel<br />
ik gaarne iets beters had. Wonderen, die in hét<br />
land Edom gefchied waren, zijn ons niet bekend,<br />
nogthans zijn 'er eenige wonderen in de woedijn,<br />
bij voorb. het liaan der deenrots Kadesch, nabij de<br />
Edomitifche grenzen gefchied: het zou ook kunnen<br />
zijn, dat God aan de Edomiten Profeeten gezonden,<br />
en hunne zending door wonderen bevestigd had,<br />
dewijl de Edomiten zo na tot Gods volk behoorde,<br />
den waaren God langen tijd, hoewel gelijk de Jooden<br />
met vermenging van afgodendienst, gediend,<br />
en mg ten tijde van Jeremia de befnijdenis gehad<br />
hebb ïn.<br />
vs. 24. De wal."] Eene been en weêr geleide<br />
wal, agter welke de belegeraars de belegerde ftad<br />
fctwotvrij naderden. Thans heeft men, dewijl eene<br />
nieuw
436 DE PROFEET JEREMIA.<br />
gekomen, zo dat z'rj veroverd moet worden;<br />
en door het zwaard, den hongeren<br />
de pest, moet zij in de magt der Chaldeën<br />
vallen, die haar belegeren; het geen gij gefproken<br />
hebt, is vervuld, en ftaat daar<br />
voor oogen.| En gij, Heere! Jehova! be-25<br />
veeld mij thans, daar de ftad in de magt der<br />
Chaldeën komen zal, een akker voor geld<br />
te koopen , en getuigen daarbij te neemen. |<br />
Hierop gefchiedde het woord van Jehova 26<br />
tot Jeremia:| ik Jehova ben de God van 27<br />
alle menfchen, zou iets voor mij onmogelijk<br />
zijn? I Daarom zegt Jehova: ik geef 28<br />
deze ftad in de magt der Chaldeën en van<br />
Nebucad-Nezar den Koning van Babel.<br />
Hij zal ze veroveren , | de Chaldeën , die 29<br />
thans deze ftad belegeren , zullen 'er indringen,<br />
en haar in brand fteeken, alle huizen,<br />
op welker daken men tot mijn verdriet voor<br />
Baal gerookt, en aan andere Goden drank,<br />
offers gebragt heeft. J Want de Israëliten 30<br />
en Jooden hebben van hunne vroege jeugd<br />
af alleen kwaad voor mijne oogen gedaan ,<br />
Israë! heeft mij geftadig door zijne werken<br />
bedroeft, fpreekt Jehova.) Deze ftad heeft 31<br />
van haare eerfte opbouwing af tot op dezen<br />
dag tot mijne ergernis en mijn verdriet voor<br />
mij geftaan, en ik zal ze van mijne oogen<br />
wegdoen;j en dit om al het kwaad, dat 32<br />
Isnieuw<br />
opgeworpen wal tegen de kanonnen der vesting<br />
niets helpen zou, in derzelve plaats de zogenoemde<br />
tranchcën, dac is, heen en weêr geleide<br />
loopgraaven.
CAP.<br />
XXXII.<br />
23?<br />
Israël en Juda gedaan heeft, om mij te be»<br />
droeven, zij allen, Koningen, Raaden,<br />
Priesters, Profeeten, het volk van Juda,<br />
en de inwoonders van Jerufalem. | Zij heb- 33<br />
ben mij den rug toegekeerd, en -niet het<br />
gezigt, van den vroegen morgen af heb ik<br />
hengeleerden vermaand, doch zij hebben<br />
daar niet na gehoord, noch eenige vermaaning<br />
aangenomen | In den Tempel, die<br />
3 4<br />
naar mijnen naam genoemd is, hebben zij<br />
hunne verfoejelijke afgoden geplaatst, om<br />
den zeiven te verontreinigen ; | zij hebben de 3$<br />
altaaren van Baal in het dal Hinnoms gebouwd,<br />
om hunne zoonen en dogters den<br />
Moloch te wijën, waarvan ik hun niets<br />
bevolen had, en mij niets in den zin was<br />
gekomen, dat men zulke verfoejelijkheden<br />
zoude voorneemen, waardoor zelfs Juda<br />
vervoerd wierd. | Maar nu zegt, niet te 36<br />
genftaande dit, Jehova de God van Israël<br />
van deze ftad, waarvan gij zegt, dat zij<br />
door wapenen , honger en pest in de magt<br />
des Konings van Babel moet vallen :| ik 37<br />
zal hen uit alle landen vergaderen, waarin<br />
ik hen met grooten toorn verftrooid heb,<br />
vs. 35. waardoor zelfs Juda vervoerd wierd.]<br />
Hier wordt Jerufalem andermaal als de ftad befchreeven<br />
, welke het begin aan de afgoderij maakte, ea<br />
door haar voorbeeld de landlieden daartoe verleidde.<br />
vs- 37. met grooten toom] Wanneer men hier<br />
in het Hebreeuwsch voor toom, drie woorden van<br />
eene gelijke betekenis aantreft, zo verzoek ik, dat<br />
men het niet als eene ontrouwheid uitlegt, dat ik<br />
flegts één enkel woord gezet heb; de Hebreeuwfche<br />
taal<br />
en
$3$ DE PROFEET JEREMIA.<br />
cn zal hen tot deze plaats terug brengen ,<br />
daar zij zeker zullen woonen,| zij zullen 38<br />
mijn volk en ik zal hun God zijn,| hun 39<br />
eenerlei Godsdienst geeven, om mij beftendig<br />
te vreezen, opdat het hun en hunnen<br />
nakomelingfchap wel gaa.| Ik zal een eeu 40<br />
wig verbond met hun maaken, dat ik niet<br />
zal ophouden, hen met weldaaden te agter.<br />
volgen, en ik zal mijn vrees in hun hart<br />
geeven, dat zij niet weder van mij wijken. \<br />
Het zal m'rjne vreugde zijn , hun wel te 41<br />
doen , en ik zal hen oprechtelijk , van ganfchen<br />
harte en uit enkele beweeging planten.|<br />
want dus fpreekt Jehova: gelijk ik al 4»<br />
dit groote ongeluk dit volk heb laaten over<br />
komen, zo zal ik ook al het goede vervullen,<br />
dat ik hun beloove:| daar zullen nog 43<br />
akkers in dit land gekogt worden , waarvan<br />
gij zegt, dat het eene woeftijn wordt, zonder<br />
menfchen en vee, dat het in de magt<br />
der Chaldeën valt.| Men zal daarin akkers 44<br />
voor<br />
taal is rijk fn gelijkluidende woorden van toorn,<br />
doch onze Duitfche taal bood ze mij niet aan, ten<br />
m'nften g ene gepaste; want grimmigheid, het<br />
welk Luther [en de Nederd. overz.] hier gezet heeft,<br />
is van God ge-ruikt onvoegelijk; en van barmhartigheid,<br />
hei welk bij Luther het derde woord is,<br />
ftaat 'er in het Hebreeuwsch in *t geheel niets, maar<br />
groot gekraak, ot, groote fchelding. Bij dezegeiteltenis<br />
van den rijkdom en de armoede der beide<br />
taaien, dagt ik, beter te doen, wanneer ik den ain,<br />
dan wanneer ik met te groote getrouwheid het getal<br />
der woorden uitdrukte.<br />
IH. 44.] Het land van den irarn Juda beftond uit<br />
W deelen, 1) het gebergte, a) het zuidelijke land.
CAP. XXXII. 039<br />
voor geld koopen, koopbrieven daarover<br />
fchrijven, het zegel daar onder zetten, en<br />
daar getuigen bij neemen; in het land van<br />
Benjemin, rondom Jerufalem, inde fteden<br />
van Juda, in de fteden van het gebergte,<br />
der laage landen, en van het zuidelijke land:<br />
want ik zal hen uit de dienstbaarheid terug<br />
brengen, fpreekt Jehova.|<br />
CAP.<br />
XXXIII.<br />
Jeremia maakt kort daarna eene nieuwe goddelijke<br />
belofte van de wederkeering der Jooden<br />
uit de ballingfchap, en hunnen bloejende toeftand<br />
in hun vaderland bekend, en belooft<br />
hun eeuwiglijk een Koning uit het huis van<br />
David, en Priesters uit den ftam van Levi.<br />
_<br />
xxxur.<br />
Daarop gefchiedde het woord van God 1<br />
ten tweeden maal tot Jeremia, welke nog<br />
fteeds<br />
3) het laage land, en 4) de woeftijn van Juda, welke<br />
men tot de rondtrekkende fchaapenteelt gebruikte.<br />
Zie fofua XV: 20—62. Onder dezen wordt de<br />
Jaatfte, de wocftjn van Juda. hier en Cap XXXIII:<br />
13- uitgclaaten. Mogelijk geichiedt dit, omdat andere<br />
nabuunge volken geduurende de Babijlonifche ballingfchap<br />
deze ftreek bemagtlgd hadden, en de Jooden<br />
zig naa hunne wederkeering minder op de rondtrekkende<br />
fchaapenteelt toegelegd, derhalven de<br />
woeftijn aan hunne nabutiren meestendeels hebben<br />
overgelaatcn. Akkers konden 'er in dezelve noch<br />
gekogt, noch verkogt worden, want zij was wegens<br />
den zan iigen grond te flecht tot den landbouw,<br />
en alleen bekwaam rot de fchaapenteelt: dit zou wegens<br />
de uitlaatine op onze plaats alleen voldoen, maar<br />
niet bij Cap. XXXIII; n.
HO DE PROFEET JEREMIA.<br />
fteeeds in de voorplaats van de hoofdwagt<br />
gevangen zat: | dus fpreekt Jehova, die a<br />
dir doen zal , Jehova, die dit lang vooraf<br />
toebereidt, Jehova is zijn naam. | Roep mij 3<br />
aan , ik zal u antwoorden, en u groote on.<br />
gelo iflijke dingen bekend maaken, welke<br />
gij niet wist. | Want zo fpreekt Jehova van 4<br />
de huizen dezer ftad, en de paleizen der<br />
Koningen van Juda, welke men afbreekt,<br />
om nieuwe affnijdingen tegen den vijand te<br />
maaken, | daar zij zig tegen de Chaldeën 5<br />
verweeren, maar met dit gevolg, om alles<br />
met lijken van menfchen te vullen, welke<br />
ik rot lijken maaken zal, en om wier boosheid<br />
ik mijn aangezigt voor deze ftad ver.<br />
borgen heb. | Ik zal de wond weder laaten 6<br />
toegaan, geneezen en verbinden, en gelijk<br />
een jonge uitfchietende plant zal 'er zig<br />
een<br />
vs. 2. Jehova is zijn naam.) Men moet zig<br />
Uit de aanmeiking op Exod UI: 14. herinneren, dat<br />
Jehova den onveraidenijiten betekent, die in de vervulling<br />
zijner beloften eeuwig de zelfde zal zijn, welke<br />
hij bij het geeven der zelve geweest is.<br />
vs. 3 Roep mij aan, ik zal u antivoorden ]<br />
Du is: wend u in den tegenwoorditren nood des<br />
lands in het gebed tot mij, en bid mij, dat ik het<br />
volk ten eenigen tijde weder uit de ballingfchap te.<br />
rui brenge: ik zal u verhooren, u voorzeggingen<br />
geeven, ivelke alle uwe verwagting overtreffen, en<br />
u a: twoorden , het geen u thans ongeloofelijk zou<br />
kunnen 'Oorkonten,<br />
vs. 4.] In laneduurige belegeringen breekt men<br />
de huizen in de ftad wel af, deels om de bresfen<br />
•weder te vullen, deels om agter de bresfen eene<br />
nieuwe muur of wal aan te leggen, welke men<br />
eene affnijding noemt.
CAP. XXXIII.<br />
i 4,<br />
een begin van geluk en waarheid openbaaren:|<br />
het in de dienstbaarheid weggevoer- 7<br />
de Juda en Israël zal ik weder terug bren<br />
gen en het bouwen, gelijk voorheen. I Ik 8<br />
zal hen van alle hunne zonden reinigen<br />
welke zij tegen mij bedreeven hebben, en<br />
hun alle hunne fchuld vergeeven, waarmede<br />
zij tegen mij gezondigd hebben , en van<br />
mij zijn afgevallen.f Deze ftad zal mij tot 9<br />
eer, tot vreugde, tot lof en roem onder<br />
alle volken des aardbodems ftrekken , wanneer<br />
zij het goede hooren, dat ik haar bewijze:<br />
zij zullen verbaasd ftaan en beeven<br />
over al het goede en geluk, dat ikhaarfchenkenzal.|<br />
Dus fpreekt Jehova: daarzal nog ro<br />
in deze plaats, waarvan gij zegt, dat hij<br />
woest wordt, zonder menfchen en vee, in<br />
de fteden van Juda, en op de ftraaten van<br />
Jerufalem die woest, zonder inwoonders,<br />
zonder menfchen en vee zullen zijn, I de ftem 11<br />
der vreugde en vrolijkheid klinken, het<br />
bruiloftslied van bruid en bruidegom^ het<br />
gezang der geenen, die zeggen, looft \ho.<br />
va den God der Goden, want Jehova is goed,<br />
en zijne goedheid duurt eeuwig, en die dankoffers<br />
tot Gods Tempel brengen, wantik<br />
zal hen, die uit het land in de flaavernij eevoerd<br />
zijn, terug brengen, zo dat zij het<br />
bewoonen, gelijk voorheen, fpreekt Jehova.<br />
| Dus fpreekt Jehova, de God der Go<br />
l a<br />
den:<br />
tm'£fT Waa ï h ?i d]<br />
v e r v u , J i "g der goddelijke beloften,<br />
getrouwheid in her houden zijner toezeggin.
s 4<br />
»<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
den: aan deze woeste plaats, daar noch<br />
mensch noch vee waggelt, en in alle omliggende<br />
fteden, zullen nog Wooningen van<br />
herders zijn, die hunne fchaapen weiden;|<br />
in de ftedenvan het gebergte , van het laa- 13<br />
geland, van de zuidelijke landftreek, rondom<br />
Jerufalem, en in de fteden van Juda,<br />
zullen in het vervolg nog fchaapen voorbij<br />
hem gedreeven worden, die ze telt, fpreekt<br />
Jehova. |<br />
[De tijd komt, fpreekt Jehova, waarin 14<br />
ik<br />
vs. 12. wooningen van herders] Deze plach.<br />
ten gewoonlijk niet in de fteden te zijn, zelfs niet<br />
in de daarna genoemde vrugtbaare ftreeken van den<br />
ftam Juda, welke tot den landbouw en het hovenieren<br />
bekwaam waren; maar de herders trokken<br />
met de kudden in de woeftijncn rond. Doch waar<br />
zo veele goede akkers onbebouwd liggen, en zo<br />
weinig inwoonders zijn,als bij de eerfte wederkeering<br />
der Jooden na Palestina, daar worden ook de<br />
goede akkers tot weiden gebruikt: de rondtrekkende<br />
fchaapenteelt mag egter oek wel naa de wederkeering<br />
van Babel onder de Jooden niet zo gewoon<br />
geweest zijn, als voorheen, waarom ook in het<br />
volgende Vers de woeftijn van Juda, waarin de rondtrekkende<br />
fchaapenteelt geoefend wierd , is uitgelaten.<br />
Zie de aanmerking op het 44fte Vers van<br />
het voorige Capittel.<br />
vs. 13. voorbij hem, die ze telt] naamelijk bij<br />
de afzondering van het tiende.<br />
vs. 14—26] Dit ganfche gedeelte van dit Capittel<br />
ontbreekt in de oude Griekfche overzetting, en<br />
moet derhalven ook in dat Hebreeuwsch affchrift<br />
van Jeremia's voorzeggingen ontbroken hebben^<br />
waaruit de zo genoemde zeventig overzetters langen<br />
tijd voor de geboorte van Christus Jeremia in het<br />
Grieksch hebben overgesragt. Dit is eene zaak,<br />
welr
CAP. XXXIII.<br />
FL45<br />
ik mijne beloften vervullen zal, welke ik<br />
aan Israël en Juda gegeeven heb:J dan en j<<br />
te<br />
Welke alle Leezers van den Bijbel, zelfs ongeleerde<br />
aangaat, want mogelijk zouden 'er juist bij deze Ver'<br />
zen twijfelingen in hun kunnen opkomen, die hen<br />
zeer ontrustten. Omtrent deze moeten zij dan wee<br />
ten, dat het geene tegenwerpingen tegen den Gods<br />
dienst, met tegen den Bijbei in 't algemeen, maar<br />
enkel tegen een bijzonder gedeelte van den Bijbel<br />
zijn, welks zaak men van den overigen Bijbel moet<br />
affcheiden, dewijl het in de oudfte overzetting niet<br />
flaat. Wanneer 'er ook uit deze plaats eenige lee.<br />
ringen fchiinen te volgen, welke de gewoonlijk aangenomen<br />
Hellingen van onze Godgeleerdheid tegenfpreeken,<br />
zo moet men zig andermaal te binnen brengen,<br />
dat er aan de egtheid der plaats kan getwijfeld<br />
J<br />
Worden. °<br />
Dit vooraf gezegd hebbende, zal ik zo oprecht<br />
zijn, om mijne Leezers openlijk aan te toonen, welke<br />
twufehngen 'er bij iemand oma-end deze ganfche<br />
plaats welke ,k niet ontkennen kan, dat jerem.Vs<br />
ftiji heeft, ontftaan kunnen, en bij mij wezenliik ontftaan<br />
zijn.<br />
J<br />
Wanneer moet zij vervuld worden ? in den tüd<br />
tusfchen de wederkeering uit de Babijlonifche bal.<br />
lingfchap en Christus? of moeten wij haare vervulline<br />
nog eerst in het toekomende verwagten ?<br />
Indien men het eerfte aanneemt, zo komt men<br />
omtrent die beloften in verlegenheid, welke aan Davids<br />
huis gegeeven zijn; want hoewel men zeuren<br />
wilde, dat Sorobabel het vs 15 beloofde rechtvaardig<br />
gewas uit het huis van David zij. zo blijft nosthans<br />
het 2ifte Vers onvervuld, dewijl de Jooden in<br />
»t geheel geene Koningen of Vorsten uit den ftam<br />
van David gehad hebben, maar eerst uit den priesterlijken<br />
ftam , en naa dezen Herodes , welke tot hun<br />
volk volftrekt niet behoorde, maar een Edomiet was<br />
Men kan ook niet begrijpen, hoe God zeggen kan"<br />
dat zijn verbond met Davids huis en de Priesters uit<br />
den ftam Levi eeuwig zal zijn, als de wetten des<br />
Q 2<br />
He-
344 DE PROFEET JEREMIA.<br />
te dier tijd zal ik van Davids ftameen rechtvaardig<br />
gewas laaten opfchieten , een, die<br />
recht<br />
Hemels en der Aarde, wanneer 'er van een geluk,<br />
kigen (laat gefproken wordt, welke naa eenige honderd<br />
jaaren ten einde liep, toen Jerufalem van Titu»<br />
Vespafianus verwoest wierd.<br />
Wanneer men, om deze zwaarigheden te ontwi|«<br />
ken, in den tijd van het Nieuwe Testament gaat,<br />
en het rechtvaardige gewas uit Davids huis van Chris,<br />
tus verftaat, den eeuwigen Koning, zo komen 'er<br />
Weder andere zwaarigheden te voorfchijn.<br />
i) De offers, welke volgens vs. 18—ai duuren<br />
moeten, zo lang dag en nacht op hun gezetten<br />
tijd komen, fchijnen op dé huishouding<br />
van het Nieuwe Testament niet te pasfen.<br />
Gefteld zijnde, dat de Jooden ten eenigen<br />
tijde na Palestina wederkeerden, en daar<br />
tot aan het einde der waereld een onafhangelijk<br />
en bloejend volk bleeven, zullen zij dan<br />
ook weer Levitifche offers hebben ? Voorbeelden<br />
van Christus, nadat het tegenbeeld 'er<br />
reeds is?<br />
Men zou hier misfchien kunnen zeggen: de<br />
offers zouden dan geen voorbeeld, maar een<br />
beeld ter gedagtenis zijn; bij die geenen, welke<br />
uit de heidenen bekeerd waren, hadden de<br />
Apostelen wel geene offers, even als geene<br />
andere Joodfche dienden omtrent God willen<br />
ingevoerd hebben, doch dit hindert niet, dat<br />
de Jooden ook niet weder den Godsdienst en<br />
de gebruiken van hun eigen volk zouden kunnen<br />
hebben, gelijk toch de Apostelen nog we»<br />
zenlijk naa de hemelvaart van Christus aan de<br />
offers der Jooden hadden deel genomen: Hand.<br />
XXI: 23—26. en XVIII: 18. daar Paulus de<br />
gelofte eenes Nazireërs fchijnt op zig te heb«<br />
ben, bij welker einde hij te Jerufalem wil offeren.<br />
Doch dit ftemt egter met onze gewoone<br />
begrippen van het Nieuwe Testament niet<br />
e vereen, en het komt ons vreemd voor, dat<br />
God
CAP. XXXIII. ^<br />
recht en gerechtigheid in het land zal hand. <<br />
haa»<br />
Cod in 't vervolg nog gebruiken zou voorfchrijven,<br />
welke Paulus onder de zwakke inftellingen<br />
rekent.<br />
Een andere en meêr gewoone uitvlugt is,<br />
dat men dit niet van eigenlijke, maar van geestelijke<br />
offers verftaat, dat is, van werken der<br />
liefde en godzaligheid. Een Roómschgezinde<br />
zou het misoffer verdaan, en zelfs een Proteftant<br />
het heilige Avondmaal in een geestelijken<br />
Zin een offer kunnen noemen,<br />
aj In de zelfde verzen wordt beloofd, dat 'er eeuwig<br />
Priesters uit den ftam Levi zullen zijn,<br />
die God dienen. Hoe zal dit bij eene toekomende<br />
wederkomst der Jooden in hun land<br />
vervuld worden ? Zal men naa een zo lang verlies<br />
der geflachttafels de priesterlijke gedachten<br />
nog van anderen kunnen onderfcheiden ? Eeni.<br />
ge Jooden geeven thans nog wel voor, dat zij<br />
van priesterlijke afkomst zijn; doch is dit meêr<br />
dan een enkel voorgeeven? Hoe kunnen zij<br />
het bewijzen.' Anderen willen hier uit dien<br />
hoofde geestelijke Priesters, Leeraars, Bedienaars<br />
des goddelijken woords verftaan: doch<br />
als men leest, Priesters UIT DEN STAM LEVI ,<br />
zo zal men ligt eene geringe voldoening in deze<br />
verklaaring vinden, derhalven in allen geval<br />
liever tot de vorige terug keeren, en die Jooden,<br />
welke op eene priesterlijke afkomst roemen<br />
, laaten gelden voor het geen zij zeggen<br />
te zijn, voor nazaaten van den ftam Levi.<br />
3) Het moejelijkst wordt het bij het 22fte Vers,<br />
daar aan David ontelbaare nakomelingen, als<br />
het zand aan den oever der zee beloofd worden.<br />
Wij kennen in 't geheel geene nakomelingen<br />
meêr van David onder de Jooden, en<br />
het is voor ons onbegrijpelijk, waaraan men<br />
bij eene toekomende wederkeering der J J 0-<br />
den naa het beloofde land Davids rakomelingen<br />
van andere Jooden onderfcheiden zoude.<br />
Q 3<br />
Aan
Ö46<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
haaven;| omtrend dien tijd zal Juda vrij 16<br />
worden, en Jerufalem zekere rust hebben,<br />
en dit zal de naam zijn, dien men aan de<br />
ftad zal geeven: jehova onze gerechtigheid.]<br />
Want<br />
Aan geestelijke nakomelingen te denken , is<br />
ook hard: men maakt ten miriften zulke uitleggingen<br />
bij geen ander boek, dan bij den<br />
Bijbel.<br />
Men neeme eindelijk bij de overige Verzen<br />
eene verklaaring aan, welke men van beiden<br />
wil, zo blijft 'er nogthans vs. 25 26. eene<br />
zwaarigheid, welke ik niet in ftaat ben om<br />
op te losfen. Hier fchijnen de regeerders uit<br />
het huis van David naa de wederkeering uit<br />
dc Babijlonifche ballingfchap beloofd te worden:<br />
doch in dien tijd is de belofte in 't geheel<br />
niet vervuld, zo dat 'er niet alleen geen<br />
Koning uit Davids huis geregeerd heeft, maar<br />
het laatfte gedacht, dat van Herodes, niet<br />
eens uit het volk Israëls geweest is. Hier<br />
nam God derhalven de beheerfchers der nakomelingen<br />
van Abraham, lfaak en Jacob,<br />
eerflelijk niet uit het huis van David, maar<br />
van Aharon, en ten laatften zelfs niet eens<br />
uit het huis van Jacob.<br />
Ik heb de twijfelingen en duisterheden oprecht<br />
beleeden: mijne Leezers mogen nu zelfs oordeelen,<br />
of de antwoorden voldoende zijn, en eindelijk weeten,<br />
dat de twijfelingen niet den Godsdienst enden<br />
Bijbel, maar alleen dit enkele ftuk van Jeremia betreften.<br />
vs. 16 dien men aan de ftad zal geeven] Letterlijk,<br />
dien men aan haar zal geeven: doch dit<br />
kwam met onze taal niet overeen , dewijl de naamen<br />
der fteden daarin niet van het vrouwelijk geflacht<br />
zijn, gelijk bij de Hebreen en Latijnen.<br />
Ik moet het hier ééns voor af zeggen, dat in de<br />
Profeeten de naamen der fteden niet zelden moejelijk<br />
voor mij zijn, wanneer 'er een voornaam woord<br />
betrekking op heeft; of aan de zeiven een gqflacht<br />
moet
CAP. XXXIII.<br />
H ?<br />
Want zo fpreekt Jehova: nimmer zal aan 17<br />
David een opvolger ontbreeken, die op<br />
den Israëlitifchen throon zit, | noch immer 18<br />
aan de Priesters uit den ftam Levi nakomelingen,<br />
die mij dienen, en mij beftendig<br />
brandoffers, meelöffers , en andere offers<br />
brengen. | Jehova fprak nog verder tot Je- 19<br />
remia: | als gij mijn verbond wegens den dag 20<br />
en den nacht vernietigt ziet, zo dat dag en<br />
nacht niet meêr op den gezetten tijd komen, | 21<br />
dan zal ook mijn verbond met David mijnen<br />
knegt herroepen zijn, zo dat hij geen nakomeling<br />
zal hebben, die als Koning, op zijnen<br />
throon zit, en mijn verbond met de<br />
Priesters uit den ftam Levi mijne dienaars. |<br />
Gelijk de ftarren aan den Hemel niet kun- 22<br />
nen<br />
moet gegeeven worden. Het onzijdig geflacht past<br />
ook niet altoos, of is onduidelijk. Daar ik het zetten<br />
kan, zette ik het, dewijl het met onze taal in.<br />
ftemt, doch zeer dikwerf moet ik de vrijheid neemen,<br />
om ter verligting der woordvoeging het woord<br />
Jlad 'er in te voegen, daar men in het Hebreeuwsch<br />
met een enkel voornaam woord te vreede was. Hier<br />
moet ik ook zo te werk gaan , want als ik overzettede,<br />
dien men aan hem zal geeven, zo zou<br />
ieder Leezer denken, dat hem op den Koning uit<br />
het huis van David zag.<br />
Ik ben hier de punten gevolgd; doch zoo men<br />
van de zeiven afging, zou het mogelijk zijn over<br />
te zetten, dien men aan hem (aan den Koning)<br />
geeven zal.<br />
Jehova onze gerechtigheid] Zie de aanmerkingen<br />
op Cap. XXIII: 6.<br />
vs. 17.J Indien deze voorzegging moet vervuld<br />
zijn, dan moet zij op den Mesfias zien,die eeuwig<br />
Koning blijft.<br />
Q4
&48 DE PROFEET JEREMIA.<br />
nen geteld worden, noch het zand aan den<br />
oever der zee gemeeten, zo zal ik ook de<br />
nakomelingen van David mijnen knegt, en<br />
van de Leviten mijne dienaars ontelbaar<br />
maaken. |<br />
Jehova fprak nog verder tot Jeremia:| 23<br />
hebt gij niet bemerkt, wat dit volk onder 24<br />
malkanderen fpreekt, dat Jehova nu beide<br />
gedachten van zijn verkooren volk verwor.<br />
pen heeft? en zoverklaaren zij mijn geheel<br />
volk voor verworpen, zo dat het volgens<br />
hun oordeel mijn volk niet meêr is.) Maar , 25<br />
dus fpreekt Jehova: indien ik mijn verbond<br />
over den dag en den nacht en de wetten der<br />
Aardeen des Hemels niet vast en onverbreekelijk<br />
gemaakt heb, | zo zal ik ook de nako- 26<br />
melingen van Jacob en van mijnen knegt<br />
David verwerpen, en uit hun geene beheerfchers<br />
der nakomelingen van Abraham,<br />
Ifaak en Jacob neemen, wanneer ik hen<br />
uit de dienstbaarheid zal weder brengen, en<br />
mij over hun ontfermen. |]<br />
CAP. XXXIV: 1-7.<br />
Jeremia maakt Zedekia bekend, dat het belegerde<br />
Jerufalem veroverd worden, en hij<br />
zelf in de handen des overwinnaars zal vallen,<br />
doch dat. hij een natuurlijken dood<br />
flerven, en eene begraavenis volgens zijne<br />
afkomst zal hebben.<br />
XXXIV.<br />
Het woord van Jehova, dat tot Jere-.i<br />
mia gefchiedde, wanneer jNebucad-Nezar<br />
de
C A P . XXXIV.<br />
H 9<br />
de Koning van Babel met zijn ganfche leger<br />
en alle aan hem onderworpen Koninlfiiken<br />
en volken, jerufalem en de nSige<br />
fteden belegerde. | Dus fpreekt Jeho'a de<br />
2<br />
7?tïA hr t '- g 3 a h e e n '<br />
e n f<br />
P r eekt met<br />
Zedekia den Koning van Juda, en zegt tot<br />
hem: dus fpreekt Jehova, ik zal deze §<br />
ftad<br />
in de magt des Konings van Babel geeven<br />
Ï!ir Z V e r b r a n d e n e n<br />
l? t<br />
'' ^ z u I t h «n«]fi ,<br />
3<br />
niet ontkomen, maar gegreepen worden,<br />
en in zijne magt komen: gij zult onder zij.<br />
ne oogen komen, en hem met oogen ziennij<br />
zal van mond tot mond met u fpreeken<br />
en gij zult na Babel gebragt worden I Hoor A<br />
flegts, wat Jehova zegt, Zedekia, gij Ko'<br />
nmg van Juda: dus fpreekt Jehova van u<br />
gij zult door het zwaard niet fterven,| gij<br />
s<br />
zult<br />
vs. 4. 5.] Zedekia is, nadat zijne zoonen voor<br />
•Ijne oogen gedood waren, biind gemaakt, S<br />
LH: 9. 10. il doch zelf is hij, gelijk hie,voorz^'<br />
wordt, niet door het zwaard geftoriS, Uirtet v?<br />
gende Vers fchijnt het, dat hi eSelijk \ï uibel<br />
voor'liin^Sod 1 h e e f t ' « f t ï n<br />
voor zijn dood. Dit is de zin der Verzen<br />
als men ze overzet, gelijk zij ft, he gedrukte He<br />
breeuwsch lulden. Doch Ik vermoed! Sier, dat'<br />
er wat uitgevallen is, mogelijk, ais gij f a an<br />
iZSSFJZ" ? abel overgeeft: dan a^S<br />
overzetten, ais<br />
g t J<br />
« aan den Koning van Babel<br />
overgeeft, zo zult gij nies door het zwaard<br />
maar jn vreede flerven, en waar Zn uwe val<br />
ders, de voor,ge Koningen, welke vóór ugtve ^<br />
z,jn verbrand heeft, & daar zalmen mv üjk fer.<br />
branden D,t was het zelfde als: gij K l k L<br />
^Zi
& S0 DE PROFEET JEREMIA.<br />
zult een natuurlijken dood fterven; gelijk<br />
men uwe vaders, de voorige Koningen,<br />
welke vóór u geweest zijn, verbrand heeft,<br />
zo zal men uw lijk verbranden, en eene<br />
rouwklagt, ach Heere! over u aanregten,<br />
wantik heb een woord gefproken, fpreekt<br />
Jehova. |<br />
De Profeet Jeremia zeide dit alles tot 6<br />
Zedekia den Koning van Juda, te Jerufalem:<br />
| maar het leger des Konings van Ba- 7<br />
bel belegerde Jerufalem en alle fteden, welke<br />
in Juda nog overig waren, naamelijk Lachis<br />
en Afeka, want deze waaren alleen onder<br />
vs. 5. een natuurlijken doodjlerven.) Letterlijk-,<br />
in vreede flerven. Zoo dit wezenlijk, zal gefchied<br />
zijn , dan moet men het zo omfcbrijven, als ik gedaan<br />
heb: doch zoo het eene belofte is, in geval<br />
Zedekia zig overgaf, dan zou ik de woorden zekerlijk<br />
in eene veel fterkere betekenis neemen, in<br />
geluk, en ais Koning fterven.<br />
gelijk men uwe vaders verbrand heeft'] Het<br />
verbranden was toen ter tijd eene voornaame wijze<br />
van begraavenis, en bij Koningen gebruikelijk: Zedekia<br />
zal derhalven eene koninglijke begraavenis<br />
hebben. Volgens de gedrukte leezing luidt het<br />
zelfs, waar men uwe vaders verbrand heeft, zo<br />
dat Zedekia te Jerufalem verbrand, en dan in de<br />
graven zijner voorouders zal bijgezet worden. Dit<br />
zou ik verkiezen, zoo 'er gefproken wierd van het<br />
geen 'er in dat geval, als Zedekia zig overgaf, gefchieden<br />
zoude: doch zo lang ik van zodanige voorwaarde<br />
niets in den text vind, maar eene voorzegging<br />
zonder voorwaarde wegens de lotgevallen van<br />
Zedekia. volg ik eene andere leezing; want ik kan<br />
naüuwlijks gelooven, dat men zijn lighaam wezenlijk<br />
na het verwoeste Jerufalem overgebragt, en daar<br />
in de graven der Koningen heeft bijgezet.<br />
ach Heere!] Het begin van een klaaglied.
CAP. XXXIV;<br />
G ? T<br />
der de fteden van Juda nog niet in de magt<br />
der vijanden, dewijl zij vast waren. [<br />
CAP. XXXIV: 8-22.<br />
Geduurende de zelfde belegering van Jerufalem<br />
hadden de Jooden een plechtig verbond gemaakt,<br />
om hunne lijfeigenen van Israëlitifche<br />
afkomst in het zevende jaar los te laaten,<br />
gelijkhetde wet van Mofes beval: doch<br />
kort daarop hadden zij deze lijfeigenen weder<br />
terug gevorderd, en lot de dienstbaarheid<br />
gedwongen. Over het verbreeken van dit<br />
verbond en dezen eed maakt Jeremia hun goddelijke<br />
ftraf'en bekend.<br />
XXXIV.<br />
Het woord van Jehova, dat tot Jeremia 8<br />
gevs.<br />
8. 9 10.] Omtrent de in de Mofaifche wet<br />
vastgefteide vrijiaating der Israëlitiiche knegten en<br />
meiden, nadat zij zes jaaren gediend hadden, moet<br />
men het Mofaïsch Recht, §. 127. nazien. De Koning<br />
Zedekia was het ditmaal, welke het volk aandrong,<br />
om deze buiten gebruik gekomen wet van<br />
Mofes weder in te voeren, en daarover met het<br />
volk onder het offeren een plechtig verbond maakte:<br />
waarfchijnlijk was het geene enkele naauwgezetheid<br />
van gemoed en gehoorzaamheid jegens God,<br />
welke hem hiertoe bewoogen, maar daar konden<br />
ftaatkundige oogmerken bijkomen. De ftad was belegerd<br />
en zeer benaauwd, men moest derhalven het<br />
getal der verdedigers op alle wijzen tragten te vermeerderen<br />
: men kon de wapenen niet wél in de<br />
handen van knegten geeven, men deed derhalven,<br />
het geen zelfs andere volken bij een gelijken uiterften<br />
nood gedaan hebben, liet de knegten vrij, en<br />
dat wel onder het voorwendzel van deze rede, dat<br />
het met de wet van Mofes overeen kwam, en de<br />
over-
DE PROPEET JEREMIA.<br />
gefchiedde, nadat de Koning Zedekia met<br />
het ganfche volk te Jerufalem een verbond<br />
gemaakt had, dat 'er eene vrijlaating der<br />
knegten uitgeroepen worden, | één ieder 9<br />
zijnen knegt of zijne meid van Hebreeuwfche<br />
afkomst vrij laaten, en niemand zijnen<br />
broeder, een Jood,meêr tot dienstbaarheid<br />
zou dwingen. | Alle voornaamen en hetgan- 10<br />
fche volk hadden hierin genoegen genomen,<br />
het verbond gemaakt, om hunne knegten<br />
en meiden de vrijheid te geeven, en ze niet<br />
verder tot dienstbaarheid te dwingen, waren<br />
gehoorzaam geweest, en hadden ze vrij<br />
gelaaten.| Doch daarna veranderden zijn<br />
vangedagte, eischten hunne vrij gelaaten<br />
kneg.<br />
overtreding daarvan eene zwaare zonde was, welke<br />
Gods (Iraffende oordeelen had na zig getrokken.<br />
vs. 11.] Wij zien uit het 21 en 22fte Vers, dat<br />
de Chaldeën zo even voor een tijd van Jerufalem<br />
afgetrokken waren, om de Egijptifche ontzetting<br />
{Cap. XXXVII: 5. 7.) te gemoet te gaan: nu dagt<br />
men, dat men de vrij gelaatenen tot de verdediging<br />
der ftad niet meêr noodig had, dwong hen derhalven<br />
weder tot dienstbaarheid, en Zedekia, die in<br />
't algemeen wat te toegeevend, en te weinig Koning<br />
was, kon het niet verhinderen. Dit toonde<br />
uu heel duidelijk, dat geene gehoorzaamheid jegens<br />
God, maar enkel de uiterfte nood, de meesters bewogen<br />
had, om hunne lijfeigenen vrij te laaten.<br />
vs. 18] Zie de aanmerking op Gen. XV: 9. IQ.<br />
Het doorgaan tusfchen de opengefneeden offerftukken<br />
zou eene aanroeping tot God zijn, om den meineedigen<br />
en verbondbreeker even eens te doen, als<br />
aan het offerdier gefchied was. Dit wil God vervul,<br />
len, om zig als een wreeker van den meineed te<br />
(eonen.
CAP. XXXIV. 353<br />
knegten en meiden terug, en namen ze met<br />
geweld tot lijfeigenen. |<br />
Toen gefchiedde het woord van Jehova 1*<br />
tot Jeremia :| Dus fpreekt Jehova de God 13<br />
van Israël: Ik heb met uwe vaderen, wanneer<br />
ik hen uit Egijpten, de flaaffche gevangenis,<br />
uitvoerde, een verbond gemaakt,<br />
zeggende: | in het zevende jaar zult 14.<br />
gij één ieder zijnen broeder van Hebreeuwfchen<br />
afkomst, diezigaan u verkogtheeft,<br />
vrij laaten , zesjaaren zal hij u dienen, maar<br />
daarna zult gij hem vrij laaten. Uwe vaders<br />
zijn mij niet gehoorzaam geweest, en hebben<br />
op dat bevel geen acht geflagenjf maar gij iy<br />
beterdet u onlangs, deedt het geen voor mij<br />
recht is, liet de vrijheid voor uwe broeders<br />
uitroepen, en maaktet daarover een<br />
verbond voor mij in het huis, dat naar<br />
mijnen naam genoemd is. j Maar gij hebt 16<br />
u nu weer omgekeerd, uwe vrij gelaaten<br />
knegten en meiden terug geëischt, en hen<br />
gedwongen om op nieuw te dienen. I Daar-17<br />
om fpreekt Jehova: gij hebt mij niet gehoorzaamd,<br />
om uwen broederen de vrijlaating<br />
uit te roepen; welaan zo zal ik u een<br />
vrij jaar voor oorlog, honger en pest uitroepen<br />
, en u tot een fchik van alle Rijken<br />
der Aarde laaten worden./ De overtr-». iS*<br />
ders van mijn verbond, die het voor mij.<br />
ne oogen gemaakt verbond niet gehouden<br />
hebben, zal ik maaken als het rund, dat<br />
zij in twee deelen fneeden, en tusfchen de<br />
Hukken doorgingen. | De voornaaraen in ia<br />
Juda en Jerufalem, de hovelingen, de Pries.<br />
ter« a
254 DE PROFEET JEREMIA.<br />
ters, en, het ganfche volk des lands, allen<br />
, die tusfchen de Hukken van het rund<br />
zijn doorgegaan.) Ik zal ze in de hand hun- 20<br />
ner vijanden geeven, en van de geenen die<br />
na hun bloed dorften, en hunne lijken zullen<br />
den vogelen en roofdieren tot fpijs dienen,<br />
j Zelfs Zedekia, den Koning van 21<br />
Juda, en zijne Raaden zal ik in de hand<br />
hunner vijanden geeven, in de hand der<br />
geenen, die na hun bloed dorften, inde<br />
hand van het leger des Konings van Babel,<br />
dat nu van u is afgetrokken.| Ik zal hetbe. 22<br />
veelen fpreekt Jehova, en hen weder tot<br />
deze ftad brengen; zij zullen haar belegeren,<br />
inneemen, en verbranden, en ik zal de fteden<br />
van Juda tot eene woeftijn zonder inwoonders<br />
maaken. |<br />
CAP.<br />
XXXV.<br />
De nakomelingen van Jonadab, den zoon van<br />
Rechab, weigeren wijn te drinken, dewijl<br />
hun flamvader het hun verboden heeft: Jeremia<br />
houdt dit voorbeeld van kinderlijke gehoorzaamheid<br />
omtrent een anders hard gebod,<br />
den Israëliten ter befchaaming voor, welke<br />
Gods geboden niet gehoorzamen ; dreigt hun<br />
ftraffen wegens deze ongehoorzaamheid, en<br />
belooft den Rechabiten zegen.<br />
XXXV.<br />
Het woord, dat van Jehova tot Jeremia 1<br />
gevs.<br />
20 na hun bloed dor/len."] Letterlijk, dim<br />
•HV3 leeven zoeken. Voor deze in onze taal ongewoo-
CAP. XXXV. 353<br />
gefchiedde onder de regering van Jojakim»<br />
den zoon van Jofia, en Koning van Juda. I<br />
Gaa tot het geflacht der Rechabiten , ver' z<br />
zoek hen in ééne der cellen van den Tem<br />
pel, en zet hun wijn voor.| Ik verzogt 1<br />
Jaafenja, den zoon van Jeremia, den zoon<br />
van Chabazinja, alle zijne broeders en zoonen,<br />
en het ganfche geflacht der Rechabiten,|<br />
bragt hun in den Tempel in de cel ±<br />
der zoonen van Hanan, den zoon van Tig.<br />
daljahu den Profeet, welke naast de cel<br />
der Vorsten, en boven de cel van Maafeia,<br />
den zoon van Schallum den deurwagteJ<br />
tWi\ zettede hun groote en kleine bekers e<br />
S5 t^? ° r > e n n °odigde hen om te<br />
drinken. J Maarzij zeiden: wij drinken geen 6<br />
wijn,<br />
ZT e Ln<br />
daarë"boven dubbelzinnige fpreek-<br />
Is' Tne t\ W J lke b i j 0 0 5<br />
g-bruikelijf s<br />
AZ\ V A R ; 1 € h a b l t ü " waren nakomelingen van<br />
den Schoonvader van Mofes, welke met de IL&l<br />
ten na Palesnna getrokken waren, en aldaar hun her<br />
dersieeven voortzetteden. Zie Rechter I<br />
I Ö<br />
en<br />
de aanmerkingen aldaar, desgelijks i Chron \\-'S<br />
mt ue eeritc m de kleinere wierd gefohonlrpn<br />
en dus .. het 't zelfde, als wanneer wf flSn en<br />
J<br />
a<br />
glazen op de tafel hebben<br />
vs. Omtrent dit gebod, dat naar de Arabifche<br />
feS I T' Z i m e n i n d e " 'Poften jf Z het<br />
meêr vinden. Eenige Arabifche vol<br />
Jen, d,e ztg aan het rondtrekkend MteSflt<br />
ben overgegeeven, houden het voor laag van den<br />
fcn houta. Dit<br />
g r o 0 I e<br />
iw-<br />
I0!<br />
af,"pX S<br />
hoo»
25ö<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
wijn, want onze ftamvader Jonadab, de<br />
zoon van Rechab, heeft ons dit gebod nage-<br />
hooge begrip omtrent de edelheid van het rondtrekkend<br />
herdersleeven , hebben zij dus zelfs wel wetten,<br />
(gedeeltelijk onder doodftraf) om geene huizen<br />
te bouwen , geen akker, noch wijnberg te planten<br />
noch te bezitten, doch bij gevolg ook geen wijn te<br />
drinken, dewijl het drinken van wijn iemand of zou<br />
kunnon beweegen om wijnbergen te planten, en dit<br />
betekent naar hunne denkwijze het zelfde als, een<br />
flaaf te worden, of den geenen zou arm maaken *<br />
die den wijn van anderen koopen moest. Jonadab,<br />
die van Arabifche afkomst was, en bij wien deze<br />
volksbegrippen omtrent eer en vrijheid zeer leevendig<br />
waren , tragtte de edelheid van het rondtrekkend<br />
herdersleeven, en den afkeer van den landbouw,<br />
huizen, wijnoogst en wijn, bij zijne nakomelingen<br />
door een gebod en vaderlijken vloek of zegen te vereeuwigen.<br />
'T is waar, dat de nakomelingen wel niet verfchuldigd<br />
geweest waren, den wil van hunnen voorzaat,<br />
en nog daarenboven een zo eigenzinnigen en<br />
lastigen wil, tot in alle tijden te vervullen: doch des<br />
te meêr liep de afltand tusfchen zulke nakomelingen<br />
in het oog, die zonder verpligting de eigenzinnige<br />
geboden van hunnen overlang verrotten ftamvader<br />
naauwkeurig in acht namen, en tusfchen de Israëliten,<br />
welke de goede en verftandlge wetten van God<br />
niet volgen. Daar is in de daad naauwlijks een barder<br />
verbod voor het menfchelijk geflacht; dan dit,<br />
om geen wijn te drinken ; het is gewoonlijk zelfs<br />
nog fchaadelijk in de gevolgen: en egter ging kinderlijke<br />
liefde en eerbied, of vrees voor een niets beduidenJen<br />
vloek van eenzn ftamvader, die in eene<br />
koorts van dwaaling alle zijne laatfte nakomelingen<br />
wetten wilde voorfchrijvan, zo verre, dat zijne nakomelingen<br />
geduurende veele menlchelijke leeftijden<br />
geen wijn proefden, en alle bekooringen en voor.<br />
beelden wederftand booden. En Gods geboden worden<br />
overtreden! die niet zo zwaar, die met de natuur
CAP. XXX?.<br />
2 5 ?<br />
gelaaten: gij en uwe nakomelingen ten allen<br />
tijden zult geen wijn drinken,] geen huis7<br />
bouwen, geen veld bezaajen, geen wijnberg<br />
planten noch hebben , maar altoos in<br />
tenten woonen, zo lief als u een lang leeven<br />
in het land is, waarin gij vreemdelingen<br />
zijt | Dit bevel van onzen ftamvader $<br />
Jonadab, den zoon van Rechab, zijn wij<br />
in<br />
tuur en het gezond verftaod overöenkomftig zijn,<br />
van dien God, die nimmer fterfr, en die zeker ijk<br />
geevln f ° m °° S W e " e n V 0 0 r a l ! e t i j d c n "<br />
t 0<br />
n V "<br />
" e e n ia leev<br />
"£ 'in het land<br />
MJ Een vaderlijke zegen of vloek, zekerlijk naar<br />
maate de nakomelingen des vaders gebod houden of<br />
overtreeden zouden. Het is uit het aanhangzel van<br />
het vierde gebod Exod. XX: ia. ontleend, en lonadab<br />
fchijnt zig verbeeld te hebben, dat God ook de<br />
gehoorzaamheid omtrent de geboden der ouders naa<br />
hunnen dood met een lang loeven beloonen, en de<br />
ongehoorzaamheid met het tegendeel zou ftraffen<br />
öaar ftaat nu zekerlijk niets van in het gebod- vader<br />
en moeder te eeren, kan toch volgens eene<br />
yerftandige uitlegging der woorden geenszins mede<br />
in zig bevatten, dat men lang naa den dood van vader<br />
of vooronders ook alle hunne grillen opiolgr,<br />
die mogelijk uit eene dwaaling ontftaan zijn, op de<br />
omftandigheden van onzen tijd , Welke zij niet voorzien<br />
konden, n-et pasfen en in ongemak, of zelfs tot<br />
een misdrijf brengen kunnen. De afgeftorven vader<br />
zou nu zelf het gebod intrekken , wanneer hij de<br />
gevolgen daarvan zag, of anderszins van zijne dwaaling<br />
terug kwam: doch een dooden kan men niet<br />
vraagen, en wanneer hj een dwaas gebod had nagelaaten,<br />
dan zou het een zeer groot ongeluk zijn<br />
zoo men dat moest volgen. Niets dergelijks vermeldt<br />
eene verftandige zedenleer, noch het vierde<br />
gebod.<br />
R
&S* DE PROFEET JEREMIA.<br />
in alle ftukken nagekomen, wij drinken ge.<br />
duurende onzen leeftijd geen wijn, noch<br />
ook onze vrouwen, zoonen en dogters ;|<br />
wij bouwen geene huizen tot onze woo- 9<br />
ring, hebben geene wijnbergen, akkers,<br />
noch zaad,| maar woonen in„tenten, en 19<br />
• onderhouden alles, wat Jonadab onze ftam.<br />
vaderons bevolen heeft.| D ch wanneer 11<br />
Nebucad-Nezar, de Koning van Babel, in<br />
dit land viel, zo beflooten wii na Jeruf-ilem<br />
te trekken, om tegen de Chaldeeuwfche en<br />
Sijrifche krijgsbenden beveiligd te zijn, en<br />
van daar is het, dat wij nu te Jerufalem<br />
woonen. |<br />
Hier op zeide Jehova tot Jeremia: |<br />
I 2<br />
dus fpreekt Jehova, de God der Goden, de 13<br />
God van Israël, gaa heen en zeg tot de burgers<br />
van Juda en de inwoonders van Jerufalem,<br />
wilt gij hier geene les uit neemen,<br />
om mijne woorden te gehoorzaamen ?<br />
fpreekt Jehova. | De bevelen van Jonadab, 14<br />
den zoon van Rechab, welke hij aan zijne<br />
nakomelingen heeft nagelaaten, om geen<br />
wijn te drinken , worden onderhouden; zij<br />
hebben tot op dezen dag nog geen w'rjn gedronken,<br />
maar zijn aan de bevelen van hun.<br />
jien voorzaat gehoorzaam; doch ik heb on«<br />
ophoudelijk van den vroegen morgen af tot<br />
u gefproken, en gij hebt niet gehoorzaamd |<br />
Ik heb alle mijne knegten de Profeeten van 15<br />
den vroegen morgen af tot u gezonden, en<br />
u laaten zeggen: verlaat uwen boozen weg,<br />
verbetert uwe werken , volgt geene vreemde<br />
Goden na, en dient hun niet, zo zult<br />
gij
CAP. XXXV.<br />
m<br />
gij in 't land blijven woonen, dat ik u en<br />
uwen vaderen gegeeven heb! maar ik heb<br />
geen gehoor noch gehoorzaamheid bij u gevonden<br />
| Terwijl de nakomelingen van 16<br />
Jonadab, denzoon van Rechab, de beve.<br />
len van hun vader onderhouden, zo gehoor<br />
zaamt mij dit volk niet. | Daarom fpreekt 17<br />
Jehova, de God der Goden, de God van<br />
Israël, ik zal over Juda en de inwoonders<br />
van Jerufalem al her kwaad laaten komen,<br />
waarmede ik hen gedreigd heb, dewijl ik<br />
tot hen fpreek, maarzij niet hooren, hen<br />
roepe, maar zij niet antwoorden. I Doch 18<br />
tot de Rechabiten zeide Jeremia: dus<br />
ipree.:t Jehova, de God der Goden, de<br />
trod van Israël, dewijl gij aan de voorfchriften<br />
van uwen vader Jonadab gehoorzaam<br />
geweest zijt, en alles onderhouden hebt<br />
wat hij u geboden heeft,) zo zal het, ro<br />
fpreekt Jehova, de God der Goden de God<br />
van Israël, Jonadab, den zoon van Ree<br />
hab, nimmer aan nakomelingen ontbreken,<br />
die mij dienen, j<br />
'<br />
CAP.<br />
vs.15. 19.3 Hoewel het geen pügt van Jonadab»<br />
nakomehngen was, zi ne willekeurige, op enkelen<br />
yoikshoogmoed en dwaaling gegronde'voorfchriftS<br />
e: gehoorzaamen, zo was nogthans de kinderlijke<br />
liefde fchoon, welke dit verrigttc, zolang 'ergeen<br />
wezenlijk groot kwaad uit de gehoorzaam held aan<br />
Hunnen eigenzmnigen afgeftorven vader volgde: God<br />
Wil ook deze kinderlijke liefde beloonen.<br />
R 2
*Ób<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
C A p.<br />
XXXVI,<br />
Jeremia fchrijft op Gods bevel in het vierde<br />
jaar van Jojakim alle zijne tot Imrtoe ge.<br />
daane voorzeggingen in één biok hij mal.<br />
kanderen, en laat ze in den Tempel op<br />
een vastendag voorleezen: dit boek wordt<br />
afgevorderd , en voor den Kuning gebragt,<br />
die dit zig doet voorleezen, en dan zo als het<br />
voorgeleezen is, laat verbranden. God beveelt<br />
hierop aan Jeremia, om dit boek.<br />
voor de tweede maal te fchrijven, en laat<br />
aan Jojakim de ftraf van deze aan zijn<br />
woord bedreeven fnoodheid bekend maaken.<br />
XXXVI,<br />
In het vierde jaar der regeering van Jo- i<br />
jakim, den zoon van Jofia, den Koning<br />
van Juda, kreeg Jeremia het volgende bevei<br />
van God:| neem een boek, en fchrijft 2<br />
daar alles in, wat ik tot hiertoe van Israël,<br />
Juda, en andere volken tot u gefproken<br />
heb, van den tijd af, waarop ik onder Jofia<br />
een begin-maakte van met u te fpreeken,<br />
tot op dezen dag | Mogelijk zal dit, als 3<br />
de Jooden al het kwaad hooren, dat ik<br />
voornemens ben over hun te laaten komen,<br />
de uitwerking hebben, dat zij zig van hunnen<br />
boozen weg af keeren, en dan zal ik<br />
hun<br />
?;.f. 1. In het vierde jaar] Dit fcrr'jnt omtrent<br />
hot vierde jaar der regeering van Jojakim gebeurd<br />
te zijn, dewijl het boek vs 9. in het vijfde jaar<br />
voorgeleezen wordt. Welk een merkwaardig jaar<br />
dit geweest is, zal men zig uit de aanmerkingen op<br />
Cap. XXV: 1. te binnen brengen.
CAP. XXXVI. aot<br />
hun hunne zonden vergeeven | Jeremia 4<br />
liet Baruch, den zoon van Neria, komen,<br />
en deze fchreef uit feremia's mond alles in<br />
een boelc, het geen Jehovatot hem gefproken<br />
had } Daarop zeide Jeremia tot Ba-5<br />
ruch : ik heb Huis-arrest, en mag niet in<br />
den Tempel gaan,| gaa gij 'er dan in, en 6<br />
lees uit dit boek, dat gij uit mijn mond gefchreeven<br />
hebt, aan het volk alle de uit-<br />
Ipraaken van God op den vastendag in den<br />
Tempel voor, aan allen, die uit de landfteden<br />
tot den Tempel komen: | mogelijk 7<br />
zullen zij zig met een nederig en ootmoedig<br />
gebed toe Jehova keeren, en hunne booze<br />
wegen verlaaten; want de ftraf en wraak,<br />
welke Jehova aan dit volk gedreigd heeft,<br />
js groot en zwaar.| Baruch, de zoon van S<br />
Neria, deed dit, gelijk de Profeet Jeremia<br />
het hem bevoolen had, en las de goddelij.<br />
ke uitfpraaken van het boek in den Tempel<br />
voor. |<br />
Het ganfche volk had te Jerufalem, en 9<br />
ook die geenen, welken uit de landlieden<br />
na Jerufalem te zamen gekomen waren, in<br />
het vijfde jaar der regeering van Jojakim,<br />
den<br />
vs. 9] De groote, in het vierde jnar van Jojakim<br />
behaalde overwinningen van Nebucadnezar<br />
d'e geheel Afiën een fchrik aanjaagden, zullen waarlchijnlijk<br />
tot dezen dag van boete aanleiding geeeeyen<br />
hebben. De vastftelling, of, gelijk het eigenlijk<br />
genoemd wordt, uitroeping van den zeiven<br />
wordt aan het volk toegelchreeven: het fchlint, dai<br />
de godvergeeten Koning en dwingeland daar £een<br />
deel aan had. *<br />
R 3
ööa<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
den Koning van Juda, in December, een<br />
vastendag voor Jehova vastgefteld;| en ia<br />
hier las Baruch de woorden van Jeremia<br />
uit dat boek in den Tempel voor. Dit ge.<br />
fchiedde in de celle van Gemaria, den zoon<br />
van Schafan, (van hem, die de bezorging<br />
der werving en monfterrollen gehad had)<br />
in den boventten voorhof aan de nieuwe<br />
poort<br />
vs. 10. celle] Mogelijk had Ik het even zo goed<br />
doot zaal kunnen overzetten : doch dewijl cel een<br />
van heilige vertrekken gebruikelijk woord is, en<br />
veele cellen toch ruim en gefchikt genoeg zijn, zo<br />
heb ik mij liever van dit woord bediend. Ik geloof<br />
hierbij egter niet, dat in deze zaal of cel al het<br />
volk geftaan heeft, dat luisterde, maar vermoede,<br />
dat het in den voorhof ftond, welke voort daarop<br />
genoemd wordt, en dat de cel een uitftek had, van<br />
waar het boek aan het onder in den voorhof (taande<br />
volk kon voorgeleezen worden.<br />
van hem, die de bezorging der werving en<br />
tnonjl er rollen gehad had] Letterlijk van den<br />
fchrtjver. Wat dit betekenen moet, heb ik hier<br />
omllandiger uitgedrukt. Vs, 12. en 20. zet ik het<br />
korter over door opziender der monfterrollen, of,<br />
cverjle over de monflerrollen. Omtrent de bediening<br />
zelve zie men het Mojdisch Recht, D. III.<br />
§. 176. bl. 229. 230. der tweede (Hoogd.) uitgaaf.<br />
Om eene kleine dwaaling voor te komen,die mea<br />
mogelijk zou kunnen begaan, moet ik aanmerken,<br />
dat deze woorden niet op Gemaiia, maar op zijn<br />
vader Schafan zien, die eertijds overfte over de<br />
monfterrollen geweest was: thans had Elifchama dit<br />
ambt, gelijk wij uit vt. 12. en 20. zien, en Schafan<br />
was reeds lang dood. Hij had onder Jofia ge.<br />
leefd, en hem het wedergevonden wetboek gebragt.<br />
Zie de aanmerking op Cap. XXVI: 24. Het fchijnt,<br />
dat zijne zoonen in den waaren Godsdienst opgevoed<br />
zijn, en wij vinden ze overal van eene goede<br />
aijde.
C Ar. XXXVI. &6$<br />
poort van den Tempel, en al het volk<br />
hoordetoe | Wanneer nu Micha, dezoonn<br />
van Gemaria, den zoon van Schafan, al<br />
u n IJ e h o v a<br />
geroken had, uit dat boek<br />
had hooren voorleezen ,j zo ging hij in het 12<br />
paleis van den Koning in het vertrek van<br />
den opziender der mot lterrollen, en vond<br />
daar den geheelen geheimen Raad bij malkan*<br />
deren, Élifchama den opziender der monlterrollen,<br />
Delaja den zoon van Schemaja,<br />
Elnatan den zoon van Achbor, Gemaria<br />
den zoon van Schafan, Zedekia den zoon<br />
van Chansnia, en alle de geheime Raaden. |<br />
Dezen toonde hij alles aan , het geen hij 13<br />
Baruch uit dat boek aan 't volk had hooren<br />
voorleezen | Hierop zonden de gehei 14<br />
me Raaden Judi den zoon van Natania, den<br />
zoon<br />
vs. 12. Elnatan] Zie Cap. XXVI: 22. daar de<br />
zelide man, doch zekerlijk bij eene geheel andere<br />
bezighed, vermeld wordt. Hij haait daar een Proleet,<br />
die het zelfde met Jeremia voorzegd had, «ic<br />
Eg'jpten terug, en levert hem aan den Koning<br />
jojakim over, die hem ter dood laat brengen. Die<br />
dit zonderling vindt, bedenke, dat de gedagten der<br />
menfchen veranderen kunnen, of dat één geheime<br />
Raad ook zeer n él van de overigen kan overfiemd<br />
worden.<br />
Van Delaja en Zedekia vinden wij geen verder<br />
berigr, noch ook van Elifchama; hij zou mogelijk<br />
die geen moeten zijn, weike Cap. XLI: 1. ter loops<br />
genoemd wordt, het geen egter zeer twijfelachtig is.<br />
vs. 14. jfudi.~\ Uit het noemen van zijn vader,<br />
grootvader en overgrootvader befluit men op eene<br />
waarfehijnlijke wijze, dat hij van voornaame afkomst<br />
geweest is: hij had zelf nogthans flegts eene ondertekening,<br />
zo dat de geheime raadkamer hem zenli<br />
4<br />
de»
i6i DE PROPEET JEREMIA.<br />
zoon van Schelemia, den zoon van Tufchij<br />
aan Baruch, met bevel, om het boek,<br />
waaruit hij voor het volk geleezen had, bij<br />
hen te brengen. Baruch nam het boek, en<br />
bragt het: | zij bevoolen hem, het nog eens 15<br />
voor te leezen, opdat zij het ook zouden<br />
hooren; Baruch las het hun voor | Zij 16<br />
ontzetteden zig te zamen over het geen<br />
zij hoorden, en zeiden tot Baruch: wij<br />
moeten dit alles aan den Koning bekend<br />
maaken;| doch, vraagden zij aan Baruch 17<br />
hoe hebt gij. dit alles uit zijn mond gefchreeven<br />
? zeg het ons naauwkeurig. |<br />
Baruch antwoorde, hij zeide het mij van 18<br />
woord tot woord voor, en ik fchreef<br />
het<br />
den kon. waarfchijnlijk eene dergelijke, als wij tegenwoordig<br />
met den naam van geheimfchrijver<br />
aanduiden.<br />
vs. 15. nog eens] Ik gaa van de punten af, volgers<br />
welke net luiden zou: zit toch neder, en lees<br />
het voor Het is niet waarfchijnlijk, dat een ge.<br />
heime raadkamer van een Koning in Afiën rien fchrij-<br />
\er van Jeremia tot zitten zal noedigen. De twee<br />
oudfte ovcrzetters zijn reeds tegen de punten.<br />
vs. 17. hoe hebt gij dit alles uit zijn mond ge-<br />
Jchreevenfj Dat is: hebt gij het zeer naauwkeurig<br />
gefchreeven, zo dat 'er geen woord anders is ? oi<br />
hebt gij het misfchien flegts, wanneer hij in den<br />
Tempel predikte, nagefchreeven , zo goed als gij<br />
in der ijl doen kondt ? Wie het laatfte verrigt, om.<br />
trent gelijk wij eene leerreden nafehrijven, die tragt<br />
alleen den vcornaamen inhoud te vatten, en met<br />
verkorting uit te drukken; hij heeft alle de woorden<br />
des fpreekers niet, en het is mogelijk, dat hij ook<br />
ergens een voornaam woord, eene bepaaling uitliet,<br />
of in den zin dwaalde. Zij willen weeten, of dit .<br />
volkomen de waarden van den Profeet zijn.
CAP. XXXVI. &ty<br />
het in dit boek.<br />
Niets is daarin het mij<br />
ne, dan de inkt.ƒ Daarop bevoolen de<br />
I 0<br />
geheime Raaden aan Baruch, dat hij en<br />
Jeremia zig verbergen zouden, zo dar nie<br />
mand wist, waar zij waren,J en gingen 20<br />
in de voorzaal tot den Koning: maar het<br />
boek heten zij in het vertrek van den<br />
overften over de monfterrollen Ehfchama<br />
en gaven den Koning bcrigt van alles, wat<br />
zij gehoord hadden. | De Koning bovooi 21<br />
Judi het boek te haaien; hij haalde het,<br />
en las het voor den Koning en de om<br />
hem ftaande geheime Raaden. De Koning 22<br />
woonde toen , dewijl het in December was,<br />
m het winterpaleis, en voor hemitond de<br />
vuurpot, waarin het vuur brandde.I Zo 9»<br />
3<br />
dra nu Judi drie of vier bladzijden geleezen<br />
had, zo fneed hij ze met een penne.<br />
mes<br />
M<br />
rp,f,t r e "u m a a k t e e n e te genwerping, hoe Jeremia<br />
zig heeft kunnen verbergen, daar hij een gevangene<br />
was? Ik denk, dat dezelve ligteliik wordt<br />
weggenomen. Jeremia was niet in eene gevangenis,<br />
maar had flegts huisarrest, en hoe gemakkelijk is het<br />
oan, te ontvlugten , inzonderheid wanneer de overheden<br />
de vlugt begunftigen.<br />
vs. sa. de vuurpot] in de meêr zuidelijke landen,<br />
daar men noch haard noch Ichoorfteen vindt<br />
warmt men doorgaans de vertrekken door middel<br />
van een ijzeren pot, daar vuur in is.<br />
vs. 23. pennemet ] Letterlijk: fchrijvers mes.<br />
Her wierd tot het mijden van het riet gebruikt, w7armede<br />
men fchreet; want pennen gebruikte men toen<br />
ter tijd met. Doch wij noemen dit nu eenvouwig<br />
een ƒ*«»«»«, zelfs dan, wanneer het tot het fniU<br />
den van een potlooöftift gebruikt wordt; en dus<br />
bezigdi ik in onze taal het woord, da het naast<br />
^ 5<br />
aan
#56 DE PROFEET JEREMIA.<br />
mes af, en wierp ze in 't vuur, tot dat<br />
het geheele boek een roof des vuurs in<br />
den vuurpot geworden was.| Niemand 24<br />
gaf hier een fchrik over te kennen, noch<br />
verfcheurde zijne kleederen, noch de Koning<br />
, noch alle zijne hofbedienden, die<br />
den inhoud gehoord hadden.| Elnatan, 25<br />
Delaja, en Gemaria deeden den Koning wel<br />
een voot ftel, dat men het boek niet verbranden<br />
zou, doch hij gaf daar geen acht<br />
op,| maar bevool veel eêr aan Jerachmeel 26<br />
den zoon van Hammelech , Seraja den zoon<br />
van Abdeë!, en Schelemia den zoon van<br />
Abdeël, zig van Baruch den Schrijver en<br />
Jeremia den Profeet meester te maaken:<br />
doch God liet het niet toe, dat men hen<br />
vond. |<br />
Nadat nu de Koning het boek, dat van 27<br />
Baruch gefchreeven en van Jeremia voorgezegtwas,<br />
verbrand had, zo zeide Jehova<br />
tot Jeremia: | neem een ander boek, en 28<br />
fchrijf<br />
aan het oude Oosterfche komt. De fchrijvers in het<br />
Oosttn pleegen hun fchrijftuig waarin een pennemes<br />
is op hunne zijde te oraagen. Zie Ezech. IX: 2.<br />
en het vierde Deel van het Mojaïsch Recht, bl 366.<br />
(Hoogd.). Deze zaak is in Conftantinopel tegenwoordig<br />
nog zo gewoon , dat daar de Geleerden dit<br />
pem.emcs als een wapen misbruiken.<br />
vs. 24. 25.] Men moet hier de hofbedienden en<br />
geheime Raaden van eikanderen onderfcheiden: zij<br />
hebben beiden zeer verfchillende gevoelens ; de hofbed<br />
enden des Konings fchijnen aan hem gelijk geweest<br />
te zijn, dewijl hij ze zelf verkooren had,<br />
daar in tegendeel de geheime Raaden nog voor een<br />
gedeelte uit dc betere tijden van zijn vader konden<br />
zijn.
CAP. XXXVI. aö?<br />
fchrijf daar alles tn, dat in het van Jojakim<br />
verbrande gellaan heeft,| doch doe over 29<br />
Jojakim denKoning van Juda deze uitfpraak:<br />
gij hebt, fpreekt Jehava, dit boek verbrand,<br />
dewijl daarin Hond: de Koning van Babel<br />
zal komen, en dit land verwoesten, zo dat<br />
'er'noch menfchen noch vee in blijven.|<br />
Daarom zegt Jehova van Jojakim den Ko- 30<br />
ning van Juda: hij zal geen nakomeling<br />
hebben, die op Davids throon zit, en zijn<br />
lighaam zal weggeworpen worden, om bij<br />
dag in de hitte en 's nachts in de koude te<br />
liggen | en ik zal aan hem, zijne nako- 31<br />
melingen en bedienden hunne zonden ftraffen,<br />
en over hen, en de inwoonders van<br />
Jerufalem en Juda al het kwaad brengen ,<br />
dat ik hun voorzegd heb, toen zij niet<br />
wilden hooren. | Jeremia nam derhalven 32<br />
een ander boek, gaf het aan den fchrijver<br />
Baruch, den zoon van Neria, en zeide<br />
hem alles voor, het geen in het van den<br />
Koning Jojakim verbrande boek geftaan<br />
had, zelfs wierd 'er nog meêr van een<br />
gelijken inhoud bijgevoegd.)<br />
CAP.<br />
aldaar ^<br />
^<br />
C<br />
" P '<br />
X<br />
m<br />
'<br />
I<br />
p<br />
'<br />
e<br />
" d e a a n m e r k f n g e H
KW<br />
DE PROFEET JEREMIA;<br />
CAP.<br />
XXXVII.<br />
fTannrer de Chaldeën de belegering van ïtrÜ<br />
fclemopbreeken,omde ËgijptijJe ontzttin K<br />
tegemoet te gaan<br />
z o v 0 0 r z t<br />
j ^ J<br />
den honing Zedekia, dat de Chaldeën weder<br />
terug zullen komen, en de ftad veroveren<br />
Kort daarna wil Jeremia om zijne bezighi<br />
fM&Jtf&ffS doch wordt befchuldigd,<br />
dat hi] tot de Chaldeën wil overloopen, en des.<br />
•wegein eene zeer harde gevangenis geworpen.<br />
Uit deze laat Zedekia hem roepen , om hem<br />
nogmaals wegens den uüjlag vL den oorlog<br />
teondervraagm, dien hij hem op nieuw voor.<br />
zegt; doch te gelijk verkrijgt hij<br />
v a n d e n<br />
Koning, dat hij uit de hardi\eva\igeZont.<br />
jlagen, en daarvoor op devoorplaats der hoofd.<br />
wagt als een gevangene bewaard wordt.<br />
Zedekia, de zoon van Jofia, volg^eST"<br />
cboma den zoon van Jojakim, in her £ 0.<br />
mngrijk, en Nebucad-Nezar, de Konimr<br />
van Babel, had hem tot Koning overjufef<br />
gefield: hij, zijne bedienden ,%„ het gan<br />
2<br />
fche volk, gehoorzaamden niet aan het<br />
geen God hun door den Profeet Jeremia<br />
liet zeggen. | J ^ U U *<br />
De<br />
«f. ,a. gehoorzaamd,» niet aan het geen enz 1<br />
1<br />
Dit Ichtjnt voornaameiijk daarop te zien *7 t<br />
Jii<br />
^fpannig tegen N e b u c a d n e z i r h £<br />
neer hij Jerufalem belegerde, zig aan^hem niet over"<br />
de. Het geen volgt, wordt als een voorbeeld hun<br />
V 0 0 1 D e e i d flUn<br />
oer ongehoorzaamheid Mjgebragt.<br />
"
CAÏ. XXXVIIi QBC<br />
De Koning Zedekia zond Jehuchal, den %<br />
zoon van Schelem'a, en den Priester Ze.<br />
fania, den zoon van Maafeja, aan den Pro.<br />
feet Jeremia, en liet hem zeggen; bid voor<br />
ons tot Jehova onzen God. | Jeremia ging<br />
4<br />
toen onder het volk vrij uit en in, en niemand<br />
zettede hem in de gevangenis. | doch *<br />
Farao was met zijn leger uit Egijptèrt opgebroken,<br />
en op dit berigt hadden de Chaldeën,<br />
die Jerufalem belegerden, het beleg<br />
opgeflagen. | Toen gefchiedde deze godde- 6<br />
hjke uitfpraak tot Jeremia / Dus fpreekt 7<br />
Jehova, de God van Israël, dit is het antwoord,<br />
dat gij den Koning van Juda brengen<br />
moet, in wiens naam gij mij vraagt:<br />
het leger van Farao, dat u uit Egijpten te<br />
hulp gekomen is, zal weder na Egijpten<br />
in zijn land terug trekken.| de Chaldeën 8<br />
zul.<br />
vs. 3.3 Deze bezending moet men van die in Cap.<br />
XXI: 1. onderfcheideo, hoewel zij beiden in de laatfte<br />
belegering van Jeru/alem voorkomen, en Zefania<br />
in beiden één der afgezondenen Is. Hier is Juchal,<br />
en daar Paschchur zijn medea'fgcondene: de eerfte<br />
bezending had plaats in het btgin der Delegering van<br />
Jerufalem, de lantfte in het midden, en in dien tijd,<br />
waarin de Chiddeën de aanrukkende E^ijptifche ontzetting<br />
te gemoet trekken, en deswege de belegering<br />
hadden opgebrooken.<br />
bid voor ons] naamelijk, dat God den Egiipteraaren<br />
oe overwinning geeve, of ten minden dn de<br />
Chaldeën niet op nieuw voor de ftad komen.<br />
vs- 7. zal terug trekken] Het "cnijnt derhalven,<br />
eat oe E Jiprenaaren geen flag verlooren hebben,<br />
maar zonder 'er een te waagen, terug getrokken<br />
zijn, dewijl zij bevonden, dat zij tegen de Chaldeën<br />
niet opgewasfen waren.
970 DE PROFEET JÉREMIA.<br />
zullen weder komen, deze ftad belegeren,<br />
en haar verbranden.] Dus fpreekt Jehova: 9<br />
bedriegt u zeiven niet, als of de Chaldeën<br />
van u zouden aftrekken, want dat zullen<br />
zij niet doen; | en hoewel gij het ganfche le. 10<br />
ger der u belegerende Chaldeën floegt, dat<br />
'er flegts enkele gekwetsten in hunne tenten<br />
over bleeven, zo zouden zij weder te<br />
voorfchijn komen, en deze ftad verbranden. |<br />
In dien tijd , wanneer de Chaldeën wen<br />
gens de aannadering van het Egijptifche le.<br />
ger de belegering opgebroken hadden, | ging i%<br />
Jeremia onder veele anderen na het land van<br />
Benjamin, daar zij hunnen akker hadden.|<br />
Als hij in de poort van Benjamin kwam, 13<br />
zo liet de opziender der poort, Jerijja de<br />
zoon van Schelemia, den zoon van Chanania,<br />
hem grijpen, hem belchuldigende,<br />
dat hij tot de Chaldeën wide overloopen.|<br />
Jeremia verklaarde dit voor onwaarheid, 14<br />
zegvs.<br />
12. daar zij hunnen akker hadden] Ik ben<br />
van de Joodfche punten afgegaan, over welker zin<br />
men het ditmaal zo onëens is, dat ik volftrekt niet<br />
weet, hoe ik ze zou moeten overzetten.<br />
vs. 14. 15.3 De geheime raadkamer onder Zedekia<br />
is zo wél niet gezind omtrent Jeremia, als die<br />
onder den dwingelandfchen Koning jojakim: onder<br />
dezen was de geheime raadkamer goed, dewijl veelen<br />
nog van den goedeu Koning Jofia gekooz?n, en<br />
tot deze eer bevorderd waren; doch nu is de Koning<br />
beter, en ten minden geen dwingeland, maar de<br />
geheime Raaden, die meerendeels van den boozen<br />
Koning Jojakim verkoozen zijn, cn den tegenwoor.<br />
digen Koning tot deze wedërfpannigheid konden<br />
gedwongen hebben, waren niet alleen ten uiterften<br />
liegt, maar zelfs wreed.
C A<br />
XKXVIl<br />
S<br />
9 ? (<br />
zeggende, dat hij in 'tgeheel geen oogmerk<br />
had om tot de Chaldeën over te loSpen;<br />
doch Jenjja hoorde daar niet na, maar hield<br />
hem vast, en bragt hem voorde geheime<br />
Raaden;| deze bejegenden hem bits, lieten is<br />
hem ftaan, en in de gevangenis in het huis<br />
van den overften over de monftertollen ïb<br />
nathan brengen, want dat huis hadden zii<br />
tot eene gevangenis, gemaakt. | Nadat Te 16<br />
remia nu m de gevangenis, en wel in een<br />
gewelf van het zelve gezet, en reeds vrii<br />
lang daarin geweest was,| liet de Konin* 1?<br />
hem voor zig brengen, en vraagde hem in 't<br />
geheim of hij geene goddelijke uitfpraakbekomen<br />
had? Jal ik heb'er een! zeide [ere<br />
mia: gijzultin de hand des Konings van Babel<br />
vallen. | Daarop zeide Jeremia verder tot 18<br />
den Koning Zedekia: wat heb ik tegen u<br />
uwe bedienden, of dit volk misdreeven,<br />
dat menmy thans inde gevangenis werpt?|<br />
waar<br />
Jnaaln a UiS h a d i t<br />
n P<br />
* W t o i
a 7 2<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
waar zin uwe profeeten, die u voorzegd<br />
hebben; dat de Koning van Babel u met<br />
aanvallen, noch rn dit land zal komen?|<br />
Waar hoor, goedertierenfte Koning, laat *o<br />
miine demoedige bede vooru plaatsvinden,<br />
dat ik niet weder in het huis van den overftcn<br />
over de werving Jonathan gebragt<br />
worde,wantdaarmoetikomkomen.1<br />
OD Baf de Koning Zedekia bevel, Jeremia<br />
in de voorplaats van de hoofdwagt onder<br />
het opziet der wagt te bewaaren, en hem<br />
dtaelps uit de bakkersftraat een brood te<br />
eeeven , zo lang 'er ergens flegts brood m<br />
Hier at<br />
de ftad was: en zo bleef Jeremia in de voorplaats<br />
van de hoofdwagt. |<br />
^<br />
vs 20. goedertierenfte Koning.-] Letterlijk,<br />
heer Koning: doch daar niemand m onze taal zo<br />
fbreekiten deze uitdrukking bij ons zelfs iets befpot-<br />
S s zou hebben, zo heb ik daarom liever onze<br />
^ O ^ l S o ï ' b l S i t nu de gefchiedenis, wel-<br />
1. • ^ yXXUfte Capittel verhaald is. Van waar<br />
ïet'kom , de Capktels zo verward ftaan weet<br />
En nieV: ik bewaar alles, wat ik daarvan als waar<br />
SJniijk vinden kan, tot de Inleiding m het Oude<br />
Verbond.
CAP.<br />
XXXVlir.<br />
273<br />
Demjl Jeremia nog voortgaat met te voorzeg<br />
gen, dat de ftad veroverd zal worden, en<br />
dat uegeen, die tot de Chaldeën over-ging,<br />
zijn leven behouden zou, zo dringenden,<br />
heime Raaden bij den Koning aan, om<br />
remia met langer in het leven te laaten/en<br />
werpen hem, naa bekomen verlof, in een re<br />
genbak, waarin beneden modder is Ebed.<br />
melech krijgt eene tegenövergeftelde toeftem.<br />
mmgvan den Koning, laat hem uit den regenbak<br />
trekken , en brengt hem weder inde<br />
voorplaats van de hoofdwagt. De Koning<br />
laat hem roepen, en ondervraagt hem in'%<br />
verborgen na den uitflag van den oorlog: ¥ere.<br />
mia raadt hem opnieuw, zigover te geeyen.<br />
en wordt daarop, zonder dat de inhoud van<br />
dit gefprek bekend wordt, in de voorplaats<br />
van de hoofdwagt terug gebragt.<br />
Doch Schefatia de zoon van uSn^'<br />
Gedauade zoon van Paschchur, Juchal<br />
de<br />
vs. i. Schefatia de zcon van Mat tan Gedalia<br />
de zoon van Paschchur ] Deze beu, ƒ7,'eden ken<br />
nen w M u J t<br />
den Bnbel „iet verder: zij z £<br />
aanbrengers van den Profeet, die tegen de weder<br />
fpanrngheKi fprak, en kunnen ande«% LTS»<br />
aanz.enel.jke plaats in d en Staat bekleed beboer?<br />
dat wo vervvagten kunnen hunne naarnen notr bil<br />
eene andere ge.egenheid onder de zeer<br />
g e rL e<br />
over<br />
g<br />
bltjfzelen v a n<br />
die gefchiedenis te vinden<br />
jelK1e 3 et. BU,tCi) t V V i j J e i d i ö C a "' XXXVII: 3.<br />
Paschchur de zoon van Malchia]<br />
S<br />
De zelf Je,<br />
dien
a74 DE PROFEET JEREMIA,<br />
de zoon van Schelemia , en Paschchur de<br />
zoon van Ma'chia, hoorden, dat Jeremia<br />
tot eenieder zeide,| dus fpreekt Jehova: 2.<br />
die in deze ftad blijft, zal door oorlog,<br />
honger en pest omkomen, doch die tot de<br />
Chaldeën overgaat, zal het leeven behou.<br />
den ; en dat kan hij als een buit achten. |<br />
Dus fpreekt Jehova: deze ftad zal m de 3<br />
magt des Konings van Bibel vallen, en hij<br />
zal ze veroveren. | Daarop verzogten de ge- 4<br />
heimeRaaden den Koning, dat hij dezen man<br />
toch niet langer het leeven zou laatenbehouden,<br />
zeggende: hij maakt de nog in de ftad<br />
overig zijnde krijgslieden en het ganiche volk<br />
moedeloos, wanneer hij hun dergelijke dingen<br />
zegt; hij zoekt niet het best van tvolk,<br />
maar deszelfs ongeluk | De Koning Zede 5<br />
kia antwoordde: hij is in uwe magt, want<br />
de<br />
dien Zedekia Cap. XXI: l. na Jeremia gezonden<br />
h3<br />
ti Al Dit voordel der geheime Raaden was in<br />
de daad zeer verftandig, wanneer het een rechtvaardige,<br />
of toch flegts redelijke oorlog geweest was,<br />
waarn lerufalem het ongeluk had van belegerd te<br />
worden; maar het was eene enkele wedërfpannigheid<br />
tegen Nebucadnezar, die zelf Zedekia tot Koning<br />
aangefUd had, en daarenboven eene wederfpannighld,<br />
waartoe Zedekia van zijne geheime<br />
Raaden en anderen gedwongen was; eene omftandi»beid,<br />
welke men uit het v^'ende ontdekken zal.<br />
Nu was Jeremia, om zelfs aan z«ne goddelijke zending<br />
niet eens te denken, geen flecht burger, geen<br />
vijand van het volk, wanneer hij tegen die weder<br />
fpannigheid fprak, welke in den ondergang van het<br />
volk eindiKen moest, en hij den Kon.ng zo wel als<br />
het volk tot de overgaaf der ftad aanzettede.
CAP. XXXVllt<br />
& 7 g<br />
de Koning vermag tegen u nipf« f T« ,<br />
namen zij Jeremiaf enïferpS hem in deS<br />
regenbak van Maichia, den zoon vTn Ham<br />
melech , die in de voorplaats van de hoofd'<br />
wagt was; in dezen lieten zij hem met touvvln<br />
?e e r der m'a d ° Ch k<br />
^ ^ ^geen water<br />
maar modder, en Jeremia zonk in de<br />
? * ?2 , h 0 0 r d e ^bedmelech, een 7<br />
?<br />
Abgrfmfche befneedene , die in het<br />
p a<br />
zat toen n de poort van Benjamin : I Ebed s<br />
melech g.ng dan uit het paleis tót den Ko<br />
nmg, en zeide tot hem : j goedertieren^" «<br />
9<br />
Koning, deze lieden bedrijven hunne bo OS<br />
-<br />
heid<br />
Eene S.STLtef Tf « ^<br />
magt aan g l% e<br />
Z k<br />
ken ^rl Raaden a "«<br />
beter van J efem!a j a<br />
h ft „ D ? Konin * denkc<br />
fpannigheid g£ W On£ e n<br />
"eH f<br />
overgeeeeven 2, i ! ' £ S gaarne<br />
h a d Zi<br />
Raaden ,f,e„ X g£ £<br />
g<br />
dit ging<br />
Z o<br />
regenbak voor eevanen K f„,<br />
Beel van het SSS^SF<br />
'<br />
W e<br />
' jenvouwig<br />
^<br />
wordt van een ewni.ïtpn : 4 0 - Hier<br />
S 3 b l<br />
een modderi'en ?roïh"d g e " b a k g e f p r ü k e n '<br />
d i e<br />
v er, V.,r 4r ; e<br />
,ff w<br />
r r e r f n<br />
*S nogZe^rnf^S' J«^«*^Ö<br />
Ab«"finiën g ui<br />
De ^ ^ ^ £ 1 ^ < N a W * n of<br />
zeer vrijën toe^nf !T K«,' du werf een<br />
Zijn hunne SZelLen ^'"^ VM Më «> e »<br />
»ƒ. o goedertieren/ie Konin"! 7,„<br />
J A<br />
B J<br />
fcng op Cap, XXXVII 20<br />
' E D E A A N M E R '<br />
S a
» 7<br />
C A P . XXXVIII.<br />
a j ?<br />
het leeven kosten? en hoewel iku raade<br />
Z0<br />
h 0 0 i<br />
KnrSo ft ÏÏ ^ ^ ' e n '» °e 16<br />
.Koning beloofde hem hierop in *t geheim<br />
met eenen eed: zo waar als Jehova leeft, hii<br />
die ons het leeven en den adem gegeeven<br />
heeft, ik zal u niet dooden, noch ook in<br />
de magt van hun geeven, die u na 't leeven<br />
ftaan. | Toen zeide Jeremia tot Zedekia - T 7<br />
dus fpreekt Jehova, de God der Goden de<br />
God van Israël, als gij u aan de veldöver.<br />
lten des Konings van Babel overgeeft, zo<br />
zult gij in 't leeven blijven, en de ftad niet<br />
verbrand worden, gij en de uwen zullen<br />
het leeven behouden. | Doch indien gij<br />
u<br />
iR<br />
niet aan hun overgeeft, zo zullen de Chal.<br />
deen de ftad toch in hunne magt krijgen,<br />
en haar verbranden, en gij zult hun ook<br />
met ontkomen, j De Koning Zedekia zei-<br />
I O<br />
9<br />
de tot Jeremia:ik vrees flegts voor de loo.<br />
den, die tot de Chaldeën overgegaan ziin<br />
enzorge, dat ik tot een prooi hunner bel<br />
fpötreu'JZ'<br />
w a Z d t ^överflen.-] Nebucadnezar fs<br />
zen niet bij de belegerde en verovering van lerufalem<br />
geweest.. Zie het XXXIXile Capittel, vs. i.* J<br />
. z o z u l t S'l m 't leeven blijven j Dewijl de Ko'.<br />
mng tot de wedërfpannigheid gedwongen was, zo<br />
fchijnt het , dat Nebucadnezar hem niet geil aft<br />
maar op nieuw als Onderkoning zou hebben aange!<br />
lteld, zoo hij zig overgegeeven had. De wezenlijke<br />
^eT s<br />
edtn er den<br />
r<br />
383<br />
iD tegendeei<br />
7 e H d e r f p a n n i g h e i d<br />
dén M d Pn v °° d ïf W 3 g t e n e n d a a r o m<br />
den zij den Koning door goede<br />
'<br />
woorden cn<br />
i«<br />
met s t h^-<br />
ee-<br />
7. ^t Sen ',^ f g 0Ver te 2 e e v e n • e " tellen hem<br />
S 3
* 7S DE PROFEET JEREMIA.<br />
fpotting zal overgegeeven worden | Jere- 20<br />
mia antwoordde: dat zal niet gefchieden!<br />
volg flegts, hetgeen Jehova u door mij zeg.<br />
gen laat, zo za! "het ten uwen besten ftrekken,<br />
en gij zult het leeven behouden |<br />
Doch a!s gij u niet wilt overgeven, zo is 2 i<br />
dit uw lot, dat Jehova mij geopenbaard<br />
heeft:| alle uwe vrouwen en bijwijven, 12<br />
die nog in het koninglijk paleis overzün,<br />
zullen tot de Babijlonifche veldöverften<br />
uitgebragt worden, en tot u zeggen: uwe<br />
vrienvs.<br />
32. uwe vrouwen en bijwijven,'] Eene omfchrijving<br />
van het geen Luther [en de Nederd. Over-r<br />
zetters] letterlijk overzetten, alle de vrouwen: een<br />
•woord, dat ik volgens het gebiuik van het Noordelijk<br />
Duitschland zonder onvoegelijkheid niet zeiten<br />
mag, en dat ook iets ftrijdigs tegen mijn gehoor heeft.<br />
die nog in het koninglijk paleis over ztjn.] Het<br />
fchijnt, dat de meeste rteds aan de pest, of toch<br />
aan andere aanftéekende ziekten geftonen waren.<br />
zullen tot de Babijlonifche veldöverften uttgeiragt<br />
worden] als een bui:, en een ofler voor de<br />
wellust des overwinnaars.<br />
en tot u zeggen.] Eene zeer aandoenlijke eedagte,<br />
dat zijne eigen' minnaaresfen, dien het nu reeds<br />
bij'de overwinnaars beter bevalt, hem ten hunnen<br />
gevallen ligtvaardig befpotten zullen.<br />
Volgens<br />
onze gewoonten moest men zulks van vrouwsperfoonen<br />
van dien Hand, en die koninglijke bijwijven<br />
geweest waren, verwagten : doch niet alleen de<br />
fcijziren, maar ook de vrouwen der Koningen in<br />
Aliën, Z'jn v a n d e n laagten ftand, en zonder opvoeding;<br />
daarenboven vernietigt de veelwijverij, en<br />
de óplluiting van het Haram alle tedere hartstogten ,<br />
getrouwheid , edele wijze van denken , kortom alle<br />
deugd van het vrouwelijk gedacht.<br />
Het geen zij zeggen zullen, klinkt bijna als poezij,<br />
en fchijnt het begin van een bekend fchimpdicht<br />
te zijn.
CAP XXXVIII.<br />
& ? 9<br />
vrienden hebben o bedrogen, en verraees.<br />
terd, uwe voeten zijn in den modder blii.<br />
ven fteeken, en terug gegleeden.j Alle 2^<br />
«we vrouwen en kinderen zuilen'tot de<br />
Chaldeën u.tgebragt worden, en gij zult hen<br />
pok met ontgaan, tnaar geg reepen worden!<br />
m de magt de* Koning, van Babel vallen<br />
en daaraan fchuld.g zijn , datdeze ftad verbrand<br />
wordt.j Zedekia waarfchouwde 2.<br />
4<br />
hierop Jeremi», dat h§ niemand van dit<br />
ganfche gefprek iers<br />
Z t ggen zou , want dat<br />
anders zijn leeven in gevaar was.l Als de 2<<br />
feem'eT i^f" ' ^ d e ^ ook vet *<br />
V e r V<br />
v?r?n?S V k m e t u g^P o^n r heb, en u<br />
van er g e<br />
fp r o k<br />
e n w a s > e n n i e t s v e r b<br />
zij zouden u niet dooden, gij zoudt hun<br />
kSLW*' , W a t d e K ° n i "8 met u gefprïï<br />
dat gü niJr^w 3 "' l?'*^ «°gth£>t,<br />
2 ê<br />
tn,S l<br />
Jonathan<br />
e d e r i n h e t h u i s v<br />
zoudt gebragt worden, dewijl gij daarzoudt<br />
moeten omkomen J Alle de' geheime Raa<br />
2 y<br />
den kwamen ook in de daad tot Teremia<br />
7<br />
de hun, gelijk de Koning hembevolen had,<br />
daar.<br />
Sniwi S. dMW " drükteik öaar d - s<br />
s 4
üBo<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
daarmede waren zij te vreede, en daar wierd<br />
niet van dezaak bekend, | Jeremia dan bleef 28<br />
op de voorplaats van de hoofdwagt, totdat<br />
Jerufalem veroverd was.<br />
C<br />
A<br />
P. XXXIX.<br />
Jerufalem wordt veroverd. Het harde lotgeval<br />
van Zedekia. De overwinnaars neemen<br />
Jeremia tn befcherming Eene voorzegging<br />
mnEbedmelech, datGodhem bij den rampfpoed<br />
der ftad befchermen, en in *t leeven be-<br />
•waaren zal.<br />
XXXIX<br />
In het negende jaar van Zedekia, den 1<br />
Koning van Juda, in de tiende maand, kwam<br />
Nebucadnezar met zijn geheel leger voor<br />
Jerufalem , en belegerde het, | en in het elide 2<br />
jaar, op den negenden dag der vierde maand,<br />
braken de belegeraars in de ftad. | Wanneer 3<br />
nu Jerufalem veroverd was, zo plaatften<br />
zig de veldöverften des Konings van Babel<br />
jn demiddelfte poort, NergaUScharetzel,<br />
Samvs.<br />
!•] Bij het begin der belegering was derhalven<br />
Nebucadnezar zelf tegenwoordig.<br />
w<br />
,] Dewijl wij bier niets van Nebucadnezar,<br />
maar'alleendenaamen zijner veldöverften ontmoeten,<br />
£ fchijnt hij om dien tijd, waarin.Jerufalem meenomen<br />
wierdt, niet tegenwoordig te zijn. Daa.mede<br />
ïtemtw. 5. overeen, daar Zedekia, bij Jencho gevangen<br />
genomen zijnde, tot Nebucadnezar te Ribla<br />
gebragt wierdt.<br />
plaatften zig] Dit woord moet men hier zo verftaan,<br />
gelijk het in de zaaken des oorlogs gebruikt<br />
wordt, zij namen in de'poort post.<br />
in de tniddei/le poort] Jerufalem was in twee
CAP. XXXIX.<br />
m<br />
Samger-Nebo Scharfchum de opperhof.<br />
meester, Nergal-fcharetzel de voorzitter<br />
der<br />
fteden verdeeld, welke door eene muur van malkan.<br />
tZZ g t h J' den W i e r d e<br />
" : t e g e n h e t Noorden 4<br />
de<br />
benedenflad, tegen welke een vijand zijn aanval<br />
Pl^gt<br />
l e<br />
ngren, dewijl men niet wél bij a" boven!<br />
J" e » ^ de Chaldeën<br />
I n d e z e f c h i<br />
fntl ? k o m e n -<br />
heS^d<br />
llrt<br />
« hebben, doch zo dat zij den<br />
wrde r e„ aanval tot den volgenden dag ui.ftelden,<br />
t<br />
Als, Ze^ti, m °,t St W e z e n , i j k n o<br />
« v e e l ^klimmen<br />
V<br />
d,n ,' ° l k e " v o o r r a a d S e n o e S bezeten had,<br />
dan had h,j ztg nog lang kunnen verdedigen; want<br />
d a t<br />
der h<br />
te»W' '<br />
m°g eli J* e r agter de poort<br />
fa/e n<br />
r n d?h fr e n ^nden gemaakt zijrf,zo<br />
a f f i<br />
Sfmni W ° v e n f a d n o g d e b e r S Z i 0 ". welke door<br />
uur en kunst eene vesting was, en de Temeel<br />
we ke insgelijks eene voortreffelijke ligg.ng tor vest,,,<br />
h a d t e„<br />
m j n f t e n<br />
J tweede fe S<br />
opperhofmeester] Letterlijk, ^ r<br />
Ik zou het het niét noodla wnde/'<br />
dit aan te merken, zoo hier niet vanveéfe r '<br />
van den Hebreet,wfchen Bijbel aan eenen n-<br />
S<br />
in geene bres verwagt<br />
Stwooniijfc<br />
*>ji*S**ren] Deze' was eene gezindheid van<br />
Perfilche wijsgeeren. De Perfers waren toen OD he?<br />
fchouwtooneel der waereld nog wel niet a£ P £ C<br />
zegev.erend volk bekend mwSrffii!:'eêS<br />
* S on.
g|j<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
j«. wiisgeeren, en alle'de overige veldö ver<br />
S' nft<br />
Zedekia en alle de krasheden dit za.<br />
gèn, zo namen zj in den nacht bij de^Ko.<br />
^ r'i-ns- doch hunne wijsbegeerte moet reeds<br />
uU n een'rolm gehad ^bben en zelfvan het<br />
n,K,iinmfche Hof ingevoerd geweest zijn. Ook ziet<br />
•?„ J 1 dat JeteeSheid en krij.sltaat toen «omzien<br />
men, u i v> „ 0'\-\r u,u nnder de Griekfche en<br />
SSSJSS^ ee^gen'der groorde ge.eer-<br />
H«Tvi den wie. fchrifteh wij nog leezen; en zelfs<br />
«• > L<br />
den bere Zon, of beneden den zeiven, en<br />
vrij bezigtigen kan. ZuO ae tuin ^<br />
i n<br />
die ^ ^X ^Z muuren in het dal<br />
n<br />
de^uidzïe van Jerufalem, en van daar loopen<br />
U U<br />
aan de zuidzjae y*»i j<br />
d e eéne over den olijf-<br />
•er twee wegen na Je. ichc., deeéne<br />
^<br />
berg, en *<br />
^tSifcS.W**
CAI.<br />
XXXIX.<br />
Jïjglgke tuinen, door de poort, welke tui<br />
fche de beiden muuren is, de vlut\ enwed<br />
den zignade vlakte bij Jericho " dorh h<br />
f<br />
heele leger dërCbaldeën jaagde hen na ha ff - S<br />
hen w deze vlakte in ,<br />
e n<br />
kre • ' d e<br />
vangen.Zedekia w.erd daarop<br />
land van Hamath voorNebuwdne ar de *Ko<br />
T<br />
, !nde^o!£B52K , ~ <<br />
Rebla dooden , hem zeiven blind m.aken 'Jn<br />
J^l ^ t<br />
; n ,7.« e k , U i ' t e r d -B^Tvo" 7<br />
h a l d<br />
de^Knn , e e n brandden het paleis «<br />
des Konings en de huizen van het volk en<br />
flegtten de muuren van TerufalemI u ?<br />
eeni-<br />
D<br />
woordige naam dezer iS; Xver V» , e t e g e n *<br />
het meêr nauwkeurigevai haaTli^ 2 e , V °* 6 , 1<br />
l<br />
onbekend: wij zien alleeni „i, 5- 'Sg">K, « ons<br />
Plaats, dat bij U ver "n" het ^ir" r^^^ 3^<br />
uit de jordaan onrfprtogt. OMÏÏL 1<br />
w aar-<br />
. Hier was dan Ne'bS* Za r7nden ffi iT" "f**<br />
«ng van Jerufalem; waarorr.% n, r<br />
, J d e r v e r ö / e -<br />
het gebrek J der gefchiede s^nmogelS^^ b*<br />
woone handelwijze, wanneer mLn ;<br />
0 o<br />
/ t e n g e "<br />
regeering ongefenikt' wTïïïeï^MÏTfll^ de<br />
k t h e m<br />
de oogen niet uit, manr houdt h«>m<br />
-r de oogeo, waarX M^jgS*"*
* DE PROFEET JEREMIA.'<br />
„„„fcor perinsevolk, diein't geheel<br />
rTo^lfaS, in<br />
geen yci m "*> tu nen met olijf boo-<br />
******<br />
°toc h h omtre n nd Jeremia hadNebucad-Ne „<br />
zardKoning van Babel den overften der<br />
SfwaetNubufaradanbevel gegeeven,| hem 12<br />
onS zine befcherming te neemen, voor<br />
hem te zorgen, dat hem geen leed gefchied-<br />
A 1 Zdoen het geen hij zelt begeerir<br />
S<br />
evo ge vanuit bevel lieten Ne- 13<br />
b ' f r a ^<br />
ban de opperhofmeester, en Nergallcnaïetzer<br />
de voorzitter der wijsgeeren, ert a le<br />
o e<br />
veldöverften des Konings van Babel,|<br />
Jeremia van de voorplaats der_ hoofd 14<br />
wagt haaien, gaven hem aan Gedeh» den<br />
7oL van Achikam, den zoon^ Scha an ,<br />
enftondenhemtoe, om midden onder net<br />
volk in een gefchikt huis te woonen. [ ^<br />
jerufalem «iet tegenwoordig geweest w<br />
overfte der l.jlwagt moest h.] bij J» * ^ ^<br />
daarom vinden wij Je» ook^3-<br />
der die geenen, we ><br />
NebuCadne Zar na Jeru,<br />
Sm-geSe^j S ? * ftad te verbranden, en de<br />
en daaruit kan men begujpen._w .XL:a.3-<br />
derderen met hem te werkvat.<br />
^<br />
daar Nebucadnezar weet, wat uoa uuo. j<br />
heeft laaten voorzeggen.
CAP. XXXIX. ^<br />
De volgende goddelijke uitfpraak was tor<br />
Jeremia gefchied, wanneer hij nog in de ^<br />
voorplaats van de hoofdwagt was- leatTt<br />
Ebedmelech den Abijsfiniër, du ^It Ie<br />
hova, de God der Goden, de God van[T<br />
raël: ik zal over deze ftad laaten komen<br />
het geen ik gefproken heb, kwaden gee n<br />
goed, en gijz.ethet nu reeds vooroo^n f<br />
niaaru, fpreekt Jehova, zal ik dan redden rr<br />
7<br />
en gij zult in de handen van hun, die gi<br />
vreest, niet vallen ;| ik zal u redden! S i*<br />
zult door het zwaard niet vallen, maa uw 8<br />
leeven tot een buit hebben , dewijl \\ «Z<br />
P<br />
m vertrouwd hebt, fpreekt Jehova^<br />
CAP. XL. \<br />
\?l b nf n i ' ê r l<br />
l<br />
f atm eeni êenvan het gering.<br />
ft<br />
e i a U<br />
houder 4 \ ° Ver h m t o t Stad.<br />
Houder. Jeremia wordt vrij gefield na.<br />
ha te blijven; hij verkiest het laatfte. Veelen<br />
van de verftrooide Jooden verzamelen<br />
zig tot Gedalia. Gedalia wordt gewaarfchouwd<br />
dat Ismaël hem na hetTeeven<br />
Jiaat, doch wil het niet gelooven.<br />
De woorden van God tot Jeremia, van^*'<br />
dien<br />
in dit hóofdftulTélr ° d De "«' ' er<br />
gefchfedenisfe VoSoK? Z" G ° d ' ,Mar fl{ *«<br />
het algemeene opfchrjft van'heYiT W "<br />
Capittel befchouwen.<br />
,cn d t a,s<br />
X U l e t 0 t h e t X L I<br />
^
ÜSS DE PROFEET JEREMIA.<br />
dien tijd af, waarop Nebufaradan, deoverfte<br />
der lijfwagt, hem te Rama los liet.<br />
Jeremia was, wanneer Gedalia hem liet<br />
haaien, even als de overigen uit Juda en Je.<br />
rufalem, die na Babel gevoerd zouden worder,<br />
met ketenen gebonden ;| doch de over- a<br />
&e der lijfwagt liet hem voor zig brengen,<br />
en zeide tot hem: Jehova uw God heeft<br />
aan deze plaats al dat kwaad voorzegd,|<br />
en het laaten vervullen, gelijk hij het voor- 3<br />
zegd had, want gijlieden hebt tegen Jehova<br />
gezondigd, en aan zijne vermaaningen<br />
geen gehoor gegeeven, daarom is u dit alles<br />
overgekomen. | Thans ontflaaik uvan 4<br />
de ketenen, welke gij aan de handen draagt,<br />
behaagt het u, met mij na Babel te trekken,<br />
zo gaa mede, ik zal zorg voor u draagen;<br />
doch indien gij daar geene genegenheid toe<br />
hebt, zo zijt gij niet gedwongen, het ganfche<br />
land ligt voor u open ; waar het u het<br />
best bevalt, gaa daar heen-| (Jeremia ant 5<br />
woorddenog niets.)<br />
Welaan!<br />
gaa dan tot Gedalia den zoon van Achikam,<br />
den zoon van Schafan, dien de Koning van<br />
Babel tot ftadhouder in de Joodfche fteden<br />
gefteld heeft, blijf bij hem, en woon onder<br />
het overige volk, of verkiest u eene<br />
woovs.<br />
5. Jeremia antwoordde nog niets] Het<br />
fchijnt, dat Jeremia zig niet vrftoute eene keuze<br />
te doen, dewijl hij vreesde, dat Nebufaradan het<br />
kwaaüjk mogt neemen , als hij liever in Judea wilde<br />
blitven, dan met hem na Babijlon trekken Uit<br />
dit ftiizwijgen ried Nebufaradan zijne begeerte,<br />
en vervolgt: welaan gaa dan tot Gedalia enz.
CAP. XL. ^<br />
woomng, daar het u gelieft. Daarop gaf<br />
hem de overite der lyfwagt<br />
e e n<br />
maandelijks<br />
onderhoud en daarenboven nog<br />
e e n<br />
ge<br />
fchenk, en het hem gaan.| jeremia keer *<br />
de z,g dan tot Gedaii! den' zoin ^h . *<br />
kam na M.zpa, bleef bij hem, en woonde<br />
wierif ^ ^ h e t k n d S e I a a " e "<br />
Wanneer de leidslieden der benden, die „<br />
7<br />
nog in 't veld waren, met hunne mannen<br />
vernamen , dat de Koning van Babel Geda'<br />
n wT Z A ° n V a H A c h i k a m t o t fodhouder<br />
inhet land aangefteld, en aan hem mannen,<br />
vrouwen en kinderen van den gerXen<br />
na^oa^^r 11 '? 1 '' Z ° k iviispa tot Gedalia. Ismaël de zoon « van ^ «<br />
van Aareach, Seraja de zoon van Fanchu-<br />
JJjnen zwoer Gedalia deïoTva<br />
kam, den zoon van Schafan, eenen led<br />
dat zu nie,<br />
b e h o efden te v, ee'zen " ziglarl<br />
de Chaldeën te onderwerpen, dat zii in het<br />
land konden blij ven, mits dat zij zig aan den<br />
Koning van Babel onderwierpen, enda£<br />
zou hun geen leed gefch eden.l ik zeide<br />
hij, blijve te Mizpa in den dienst der Chat<br />
deën,<br />
9
588 DE PROFEET JEREMIA.<br />
deen, van welken 'er van tijd tot tijd eenïeen<br />
tot ons zullen komen; gij dan verzamelt<br />
wijn, boom vrugten en olie, bewaart het,<br />
en woont in de eerfte de beste fteden, die<br />
uaanftaan, of die gij reeds hebt:in bezit ge<br />
nomen I Alle de Jooden ook, die in Moab, 11<br />
Ammon , ldumaea en andere landen ver.<br />
ftrooid waaren, en hoorden, dat de Koning<br />
van Babel de Jooden nog wilde ftaande houden<br />
, en Gedalia den zoon van Achikam,<br />
den zoon van Schafan, over hen gefteld<br />
had I kwamen uit alle de oorden, waarin 11<br />
ziizU verftrooit hadden, na Judea terug,<br />
dienden zig te Mizpa bij Gedalia aan, en<br />
hadden eene zeer rijke inzameling van boomvrugten<br />
en wijn. \<br />
Doch Jochanan de zoon van Kareach, en 13<br />
andere gewezen bevelhebbers der op het<br />
veld verftrooide benden, kwamen tot Geda ;<br />
lia te Mizpa,| en zeiden tot hem: weet gij 14<br />
ook, dat Baal is de Koning van Moab Ismaël<br />
den zoon van Netania heeft uitgezonden,<br />
om u te vermoorden? Gedalia de zoon van<br />
Achikam geloofde hun niet.j Jochanan de 15<br />
vs. 14. Baalis] lk ben de gedrukte leezing gevolgd<br />
. Tioch moet bekennen, dat. w brjJl<br />
rwnfeiachtie is: volgens eene andere zou ik over<br />
mten dat de Koning van Moab in V gehe.m<br />
Ttm/iül — — heeft uitgezonden.<br />
De Moabiteu vv4en vijanden var, Nebucadnezar;<br />
m*n kan zig daarom niet verwonderen, dat de Kon<br />
ng van Moab den Babijlonifchen Stadhouder, die<br />
bij de looden bemind is, en tot w.en zij »g verzamelen,<br />
tragt van kant te maaken.
zal , e t t<br />
verneemenl Zou hij u vermoerden »<br />
Dan zouden alle Jooden, die ?w Zf<br />
e 2 n m d e ! d l h ï e °' " e d w -rïroofdS'<br />
en dit laatfte overblijfzel van het vo°k<br />
v e r'<br />
looren zijn. J Doch Gedalia de zoon v a n *<br />
kam verbood het hem, en verklaarde v 0 0 r<br />
leugen S<br />
,het geen hij van Jsmaëlgezegd had?|<br />
CAP. XLI.<br />
Ismaël vermoord den Jladhouder Gedalia bene<br />
ver,!de Joodenen Chaldeën, welke %m z<br />
\l<br />
hee t bedntft nog meerdere wreedheden el<br />
Taan *'* *"? * i n<br />
d e A<br />
gaan. Jochanan en andere gewezen krih<br />
heden vervolgen hem, jaagen heTde 'lïZ<br />
genen af, doch hij zelfs ontkomt het m t T't<br />
mannen. Jochanan, de Jooden , de i\rit£<br />
heden zo wel als de onweerbaann vZlfen<br />
u& daarop m het gebergte dtwüi »i<br />
v l i e n<br />
datdeChaldeldenfood<br />
vZteTJl^anl<br />
le Jooden mogten wreeken, zonder de Zul.<br />
digm van de onfchuldigen te onderfcheÜn<br />
Maar in de zevende maand kwam htmfu'<br />
Wijn voorbij ^TltglTZZVrZl<br />
6 rj v s<br />
merken.<br />
- °- mo *t op.<br />
W / 0 Dl.Cap.XU.. reeds genoemd wa S,<br />
en<br />
de
apo<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
dezoonvanNetania, denzoon yanElifctai<br />
ma, die van Koningliiken bloede, en één<br />
der voomaamfte bedienden des Koningsgeweestwas,<br />
onder het geleide van tien andere<br />
mannen tot Gedal.aden zoon van Ach<br />
kam te Mizpa, daar zi te zamen van hem<br />
wd onthaalZwierden I D»ch Ismaël en de *<br />
tien mannen,die hij bij zig had overv.e en<br />
slotsling Gedalia den zoon van Achikam, den<br />
loon Un Schafan, den ftadhouder yan den<br />
Koning te Babel, trokken de zwaarden uit,<br />
en vermoordden hem. | Ook vermoordde Is- 3<br />
maël alle Jooden, die bij Gedaha te Mizpa<br />
war n,enae Chaldeën, welke hij daar vond,<br />
zo vee 'ervan de krijgslieden waren 1 Op *<br />
oen tweeden dag naa het vermoorden van<br />
en zig onder de befcherming van Gedalia begeeven<br />
HAD<br />
* „ • J T. tu.A.'y Dit kon hem waarvan<br />
KanenglyteÜoeaVS cSalia maaken. Het<br />
[ C h i j " l i ind Te zdf van hetielacht der Koningen<br />
k<br />
°" S i z e v e e l leed zijn, een BabijlonirXn'<br />
tedhouderf daarenboven iemand van een gehSTiSr^êftht.<br />
in bet voorig koningrijk zijner<br />
V0<br />
Het gehTe.? charaaer van dezen man ziet 'er affohuweliik<br />
ten hoogden wraakzuchtig, loos, en<br />
^s?'zo veel'er van de krijgslieden waren]<br />
De oveHgen hei hij leeven en v, erde hen «. IQ.<br />
als gevangenen weg In d§ llaavemu«
'er tagtig manïe'nmeteen i!w 8 5 k w a m e " S<br />
gefctóe kleederen? Slfe^<br />
n f l d , n<br />
* o a<br />
D E. PROFEET JEREMIA.<br />
die onder het gaan weenende, en zegge**<br />
de , wanneer hij bij hen kwam : komt mede<br />
tot Gedalia den zoon van Achikam. | Wan- 7<br />
neer hij ze nu in de ftadhad, zo vermoordde<br />
lui hen met behulp van zijne mannen, en<br />
wierp ze in den regenbak, f Doch tien van %<br />
de mannen, die in zijne handen gevallen waren,<br />
baden Ismaël, dat hij hen niet dooden<br />
zou, omdat zij hier ert daar op het veld<br />
koren, garst, olie en honig begraaven<br />
hadden. Dit behieldthen in 't leeven. | De 9<br />
vs 6 komt tot Gedalia.-] Een boven maate<br />
booïartig «nu» koelen moei tajjdw Hg zeggen.<br />
Hij (telde zig aan, als of hij ins6 el g s o v »<br />
den Tempel treurde, en noodigt hen °U Gedalia,<br />
SrwülSne meening is, dat zij na de zei de plaats<br />
zoSgaan, waarheen hij Gedalia geholpen had,<br />
S ha W der dooden, en hunne lijken in den<br />
^VThet'v^ koren begraaven j£.<br />
del ] n duidelijke landen, daar de grond droo-<br />
"„ t heeft men de gewoonte om in de aarae<br />
K o ï k t t te maak/n en tori«.den. voo rraad<br />
van graan te bewaaren : het houdt zig daar zeer<br />
iroed in en te gelijk is dit een middel, om bij onlS«<br />
did1n en vijandelijke overvallen zijnen voor-<br />
£ K verbergen. 3 De oude B**»*^<br />
Ynttp reisbefchriivers fpreeken van deze kelders, ais<br />
Ifze zc? noemen mag, inzonderheid in Spanje, Bar-<br />
S4.] n<br />
^verftaa dit niet van bijenhonigmaar<br />
b a<br />
van di/v J an druivetrosfen, of bewaarde druivetro .<br />
fen zeiven. Zie de aanmerking op Ge». ALll • 11.<br />
J ol Het oogmerk, waarmede Afa dezen regenbakingelegd<br />
g had, was, opdat de> vest.ng geen<br />
gebrek aan voorraad van water zou hebben, wan<br />
»e°r Zii belegerd wierd. I k fchrapdez»<br />
ïnmerking bijkans weêr uit, dewijl de zaak van
CAP. XLI.<br />
m<br />
regenbak nu, waarin Ismaël de liiken der<br />
vermoorden wierp, die onder Gedalia ge.<br />
ftaan hadden, is de zelfde, welken de Ko.<br />
mng Afaaangelegt had, wanneer hij die<br />
plaats tegen Baëfcha den Koning van Israël<br />
tot eene grensvesting maakte, ismaël de<br />
zoon van Netania vulde dezen regenbak met<br />
verflagenen.J Daarop voerde hij alles,<br />
I O<br />
wat 'er van het volk te Mizpa nog overig<br />
was, de Koninglijke vorftinnen, en al het<br />
overige volk te Mizpa, dat de overfte der<br />
lijfwagt Nebufaradan aan Gedalia den zoon<br />
van Achikam had toevertrouwd, gevangen<br />
^ 6 g i et 0 0 g m erk, om over den Jordaan<br />
tot de Ammoniten te gaan. | Doch locha I r<br />
nan de zoon van Kareach en de overige<br />
krijgsbedienden hoorden van het kwaad, dat<br />
Ismaël de zoon van Netania aangeregt had, I<br />
bragtenhunne mannen bij één, gingen uit, i*<br />
om<br />
Sfifï ^'f o c h z ! j m o e t e g f e r Utfcan ftaan.de.<br />
g r<br />
Eihi 1 ° 0 t e g eleerde n "et oogmerk niet<br />
hebben kunnen gisfen, en zig zelfs verbeeld heb.<br />
ben, dat Aft in dezen regenbak heeft willen vlugten<br />
.wanneer de vesting overging; in dit eeval ten<br />
minften in het eerfte, zou iemlnd mijner ongelee de<br />
Leezers ook eens kunnen zijn.<br />
vs. 10. tot de Ammoniten] Cap. XL: 14. moet<br />
de Koning van Moab hem tot dezen verraderlijken<br />
moord hebben uitgezonden, men kon derhalven verwagten,<br />
dat hij zig tot de Moabiten zou keerendoch<br />
misfchien hebben beide verbonden volken se<br />
nfegïd ' Z Q<br />
° ° k t 0 8 " é é n e n S t a a t e " éénen Ko.<br />
T 3
294 DE PROFEET JEREMIA.<br />
om hem aan te tasten , en troffen hem bij<br />
het groote Water te Gibeön aan.| het geheele<br />
volk, dat Ismaël uit Mizpa met zig<br />
voortfleepte, verblijdde zig, dat het Jochanan<br />
den zoon van Kareach en de overige<br />
krijgsbedienden zag,| verliet Ismaël, en 14<br />
ging tot Jochanan den zoon van Kereach<br />
over:| doch Ismaël ontkwam hem nog 15<br />
met agt mannen, en vlood tot de Ammoniten.<br />
|<br />
Jochanan de zoon van Kareach, en de i§<br />
overige krijgsbedienden, die het met hem<br />
hielden * namen het volk, dat zij Ismaël<br />
den zoon van Netania weder afgejaagd hadden,<br />
en deze naa het vermoorden van Gedalia<br />
den zoon van Achikam van Mizpa weggevoerd<br />
had, mannen, krijgslieden, vrouwen,<br />
kinderen befnedenen, alles , wat zij<br />
van Gibeön hadden weder gebragt,j en j-r<br />
keerden zig daarmede na de herberg van<br />
Chimham, niet ver van Bethlehem, bleeven<br />
vs. 16. krijgslieden'] Dit fchijnt niet vs. 3. te<br />
ftrijden, daar Ismaël hen, die 'er van de krijgslieden<br />
Waren, vermoord heeft. Doch mogelijk had hij aan<br />
eenigen hunner het leeven gefchonken; of (het geen<br />
meêr geloof bij mij vindt) de in ons Vers gemelde<br />
zijn geene wezenlijke krijgslieden, maar die wegens<br />
hunnen ouderdom en (terkte tot den oorlog bekwaam<br />
zijn; mogelijk de tien, van welken 'er vs. 8. gesproken<br />
wiérd.<br />
•vs. 17. de herberg van Chimham.] Eene mij<br />
onbekende plaats, van welke men gemeenlijk gelooft<br />
, dat David haar aan Chimham, den zoon van<br />
Barfillai (2 Sam. XIX: 38. 39.) gefchonken heelt.<br />
De leezing is zeil' ten uiterften onzeker. -
G E H A D<br />
E N D E N O N F C H L 1<br />
ven daareentijd, doch waren voornemens,<br />
verder na Egijpten tegaan, j want zij vreel r»<br />
den voor de Chaldeën, dewijl Ismaël dè<br />
zoon van Netania den Stadhouder de Ko<br />
«ngs van Babel, Gedalia den zoon van A.<br />
a<br />
chikam, vermoord had.<br />
C A P .<br />
XLII.<br />
Jochanan, de overige kripbedienden, en het<br />
ganjchevolk vraagen God door jeremia, of<br />
zij na Egijpten mo.-ten vlieden. Het ant<br />
woord valt ontkennend uit.<br />
zo^van ïf!f b t die V e , n n u<br />
' Jochanan fe L "*<br />
zoon van Kareach, Jefania de zoon van<br />
Hofchaja, eri het ganfche volk van den<br />
grootften tot den kleinften, traden voor 2<br />
den Profeet Jeremia, en zeide tot hem-Sac<br />
onze hartelijke bede bij<br />
u p l a a t s<br />
vinden, en<br />
bid voor ons, dit laatfte overbiijfzel van<br />
het volk, tot Jehova uwen God d zijn<br />
minogweinigenvan eene zo groote men £<br />
Eid 0 Z G g<br />
T' ^ « ° n S h i e r v °or u ze ff<br />
Bid dan Jehova uwen God, dat hij ons te »<br />
kennen geeve, welken weg wij verkiezen<br />
en wat wij doenmoeten. | Jeremia dé Pm' ,<br />
feetbeloofdehun, dit te'zuilen doenvoor 4<br />
hun volgens nunne begeerte tot Jehova<br />
hun.<br />
den van<br />
dfsen Lt dïn M ^<br />
' f* "*. «n het vermoor!<br />
'<br />
'-<br />
^n naTuwt! f chu,d .'g en d 't vermetel bedrijf zonder<br />
naa« w keung onderzoek zouden laaten ömgelde!.<br />
T 4
ft0(5 DE PROFEET JEREMIA.<br />
hunnen God te zullen bidden , en hun alles,<br />
wat God zoude antwoorden, getrouwelijk<br />
en zonder de geringfte agterhoudendheid<br />
te zullen bekend maaken. | Zij 5<br />
zeiden hierop tot Jeremia: Jehova zij getuige<br />
, een waare onbednegeiijke getuige,<br />
dat wij alles doen willen, wat jehova uwe<br />
God ons door u zal laaten zeggen. | Het
C A * . XLII.<br />
M<br />
Jehova, want ik ben met u, en zal u b e<br />
.<br />
fchermen en redden, dat u geen kwaad van<br />
hem wedervaaren zal;/ ik zal het zo be.i 2<br />
ltuuren, dat hij zig goedertieren jegens u<br />
betoonen, en met uw ongeluk medelijden<br />
zal hebben, en hij zal u toeftaan, in uw<br />
land verder te woonen. j Doch indien gij<br />
I Q<br />
voornemens zijt, om niet in dit land te blii<br />
ven, en het bevel van Jehova uwen God<br />
niet te gehoorzaamen ,| maar na Egijpten 14<br />
wilt trekken, om geen oorlog te zien, de<br />
bazuinen niet te hooren, geen gebrek aan<br />
brood te hebben, en daar te woonen,I zo 15<br />
hoort het woord van God, gij overbli fzel<br />
van Juda. Dus fpreekt Jehova, de God<br />
der Goden, de God van Israël: indien eii<br />
u na Egijpten keert, en daar heen trekt<br />
om daar buiten uw land te leeven,j zo zal 1*<br />
li J ^ ' r arVOOr^ v r e e s t> oI" Ëg^Pten<br />
agter haaien, endehongerfnood, waar-<br />
Voor gij bezorgd zijt, u daarheen volgen,<br />
en gij zult daar omkomen." Allen, die zig<br />
I 7<br />
na E g l J<br />
p en keeren, en daar in een vreemd<br />
land willen leeven, zullen door oorlog,<br />
hon.<br />
taZ'oon'Ji 3 iff " i0e^aan > *'» tand ^rder<br />
. II h J l k b e n v a " d e P u n t e n ^gegaan, volgens<br />
welke het eenigzins onvoegelijk luidt! hij zal u £<br />
S S ? te Z U J K en ri kon Aefdn^<br />
Z<br />
Tt f l ] h e t ' a n d n i e t slieten.<br />
Ik geloof m de daad, dat eene leezintr<br />
tvPilr.<br />
ZïeTl"<br />
' i k Z a l U "» Z S dvlTr<br />
V M k<br />
zaak de zemtbk zo E"!f ^ V ' *<br />
van de gJSe'SSj „ff<br />
T<br />
5<br />
7
DE PROFEET JEREMIA.<br />
honger, en pest omkomen , en niets van<br />
hun van het kwaad overblijven, dat ik<br />
over hen zal brengen. | Want dus fpreekt ig<br />
Jehova, de God der Goden, de God van<br />
Israël: gelijk mijn toorn en mijne wraak<br />
over Jerufalem is uitgeftort zo zal mijne<br />
wraak ook over u worden uitgeftort, wanneer<br />
gij na Egijpten trekt; gij zult tot eene<br />
vervloeking, een fchrik, vloek en fmaad<br />
worden , en dit land niet weder te zien krij.<br />
gen j Jehova heeft nu tot u, gij overblijfzel<br />
I Q<br />
van Juda! gefproken, en u verboden, na<br />
Egijpten te gaan: weet het, ik heb het u<br />
heden betuigd." Gij bedreigt u zeiven; gij<br />
a o<br />
hebt mij tot Jehova uwen God gezonden,<br />
opdat ik voor u bidden, en ü alles zeggen<br />
zoude, het geen Jehova uwe God zoude antwoorden,<br />
gij hebt beloofd, daarna te zullen<br />
doen; | ik heb het u gezegd, maar nu 21<br />
gehoorzaamt gij niet aan het bevel van Je.<br />
hova u wen God, noch aan alles, wat hij door<br />
mij aan u bevolen heeft. | Weet derhalven, 22<br />
dat gij in het land, waarheen gij zo groote<br />
begeerte hebt om te trekken, en om daarin<br />
te woonen, door oorlog, honger, en<br />
pest zult omkomen./<br />
CAP.
399"<br />
CAP.<br />
XLÏII.<br />
De Jooden vlieden tegen alle waarfchouwingen<br />
van den Profeet na Egijpten, en neemen<br />
den Profeet mede. Eene nieuwe voorzegging,<br />
te Tafne in Egijpten, van de overwinnin<br />
g'en, welke Nebucad-Nezar over Egijpten<br />
zal bekaaien.<br />
XLIIL<br />
Toen Jeremia dit uitgefproken had, al i<br />
wat hem van Jehova hunnen God aan hun<br />
bevolen was, al het voorheen gemelde,|<br />
zo zeide Afaria de zoon van Hofchaja, Jo- 2<br />
chanan de zoon van Kareach, en alle de<br />
overige ongehoorzaamen, tot Jeremia: gij<br />
fpreekt leugens! Jehova onze God heeft u<br />
niet gezonden, om ons den togt na Egi.jp.<br />
ten te verbieden,| maar Baruch de zoon 3<br />
van Neria hitst u tegen ons op, en wil ons<br />
in de handen der Chaldeën overbrengen,<br />
dat zij ons het leeven beneemen, of ons na<br />
Babel voeren. | Dus gehoorzaamde Jocha. 4<br />
nan de zoon van Kareach, de overige krijgsbedienden,<br />
en het ganfche volk, niet aan<br />
het bevel van God om in Judea te blijven; j<br />
maar Jochanan en de krijgsbedienden namen 5<br />
dit ganfche laatfte over blijf zei van het Joodfche<br />
volk, allen die van de verftroojirig onder<br />
andere volken in het land waren terug<br />
gekomen, om daar te woonen,| de man. 6<br />
nen, vrouwen, kinderen, koninglijke<br />
vorftinnen, en allen, die de overfte der<br />
lijfwagt Nebufaradan bij Gedalia den zoon<br />
van Achikam, den zoon van Schafan, had<br />
ag-
fjO<br />
DE PROPEET JEREMIA.<br />
agtergelaaten, ook Jeremia de Profeet,<br />
en Baruch den zoon van Neria, | trokken ?<br />
tegen het bevel van God na Egijpten, en<br />
kwamen na Tafne. |<br />
Te Tafne gefchiedde het woord van God 8<br />
tot Jeremia:| neem groote fteenen, en 9<br />
verberg ze in de tegenwoordigheid van<br />
eenige Jooden onder de kalk in den kalkoven<br />
voor de deur van het Paleis des Ko«<br />
nings van Egijpten te Tafne,| en zeg tot io<br />
hen : dus fpreekt Jehova de God der Goden ,<br />
de God van Israël, ik zal mijnen knegt Nebucad-Nezar<br />
den Koning van Babel herwaarts<br />
laaten komen, en zijnen throon op<br />
deze Iteenen zetten, welke in den kuil met<br />
kalk<br />
vs. 7. Tafne] Zie de aanmerking op Cap, II: 16.<br />
vs. 9 groote fteenen] Ik verbeelde mij dit op<br />
deze wijze: de fteenen, welken Jeremia onder de<br />
kalk verbergen moet, zijn kalkfteenen, (Hecht marmei<br />
fteen, mar mor rude~) en deze moeten met de<br />
overige kalk gebrand, gelescht, en kalk worden: in<br />
het gebouw, dat men juist met deze kalk nieuw<br />
bouwde, zal Nebucadnezar zijn verblijf neemen, zijn<br />
throon zai derhalven op deze fteenen ftaan , niet in<br />
20 verre zij nog fteenen zijn, maar op hun als kalk,<br />
Waarmede het gebouw gemetzeld of gepleisterd is.<br />
Dit ziet men uit het geheele Vers , dat de Koning<br />
van Egijpten te Tafne een paleis had, (geen wonder,<br />
dewijl 'er in deze grensvesting tegen Afiën een geheel<br />
leger placht te liggen;) dat 'er aan dit paleis<br />
Iets, mogelijk een geheel nieuw gebouw, gebouwd<br />
Wierd, (want anders zou 'er voor de deur van het<br />
koninglijk paleis geen kuil met kalk geweest zijn,<br />
Waarin men de kalk lescht om te bouwen;) en dat<br />
Nebucadnezar, bij zijn inval in Egijpten, in het<br />
nieuwe gebouw, dat men nu juist bouwt, zijn ver*<br />
blijf zal neemen.
CA». XLIII; i 301<br />
kalk verborgen zijn, op de zei ven zal hij<br />
zijn voedkleed uitfpreiden, | herwaarts ko u<br />
men, en Egijpten overwinnen: wien de<br />
pest treft, dien treft de pest, wiendeflaa<br />
vernij, die gaat in de flaavernij, wien het<br />
zwaard, die valt door het zwaard. | Ik iz<br />
zal een vuur in de Tempels der Egijptifche<br />
Goden aanfteeken, hij zal ze verbranden,<br />
of als een buit wegvoeren, geheel Egijpten<br />
om zig flaan, gelijk een herder zijn doek,<br />
vs. 10. zijn voetkleed] Een Oostersch reiziger<br />
heeft gemeenlijk voetkleeden bij zig, welke hij op<br />
de grond legt, daar hij zijn verblijf neemen, en zig<br />
Wil neder zetten: zulk een voetkleed, dat bij de<br />
reizigers in gebruik is, wordt eigenlijk door het<br />
hier gebezigde woord betekend, waarvoor lk in<br />
onze taal bij gebrek der zaak geen volkomen gelijk<br />
woord met alle de bepaalingen der betekenis vinden<br />
kan. Dat een groot Koning zijne pragtige voetkleeden<br />
zal medevoeren, wanneer hij te ve d trekt,<br />
mag men naar goede order vermoeden, en dus kon<br />
Nebucadnezar in het huis, dat aan het paleis gebouwd<br />
wierd, zijn voetkleed uitfpreiden, en zijn<br />
throon daarop laaten zetten.<br />
vs. 12. of als een buit wegvoeren] De hVidenen<br />
voerden ook buit gemaakte Goden tot een teken<br />
der overwinning in hun land, nu eens, om de .<br />
zeiven aan te bidden, en als onder het volk over<br />
te brengen, dewijl zij dagten, dat vreemde Goden<br />
ook iets waren, en helpen konden, dan eens tot<br />
een fpot en zegepraal.<br />
gelijk een herder zijn doek] De rondtrekkende<br />
herders pleegen een zeer groot vierkantig doek te<br />
hebben, dat zij bij dag over hunne onderkleêren<br />
hangen, maar wanneer zij het noodig vinden, en<br />
'snachti om zig Haan, wanneer zijllaapen willen;<br />
en bij een armen herder is dit groote vierkantige<br />
doek zijn ganfche huisraad. Wanneer hy van de<br />
ééne<br />
en
302 DE PROFEET JEREMIA.<br />
en onverhinderd van daar gaan: I hii<br />
7aj J-<br />
zuilen te HeliopolisjnEgijptenUbSn<br />
en de lernpels der Goden verbranden.)<br />
T N<br />
1<br />
CAP.<br />
ééne plaats na de andere wil trekken. zo ksr h»<br />
het fch.elyk omilaan, en daarmede vertrekken Even<br />
zoi fpoed-g zal Nebucadnezar met EgijpS tl "<br />
gaan dat ,s, het veroveren: het moest, geiiikTwH<br />
uit E*ech,ël weeten. in één enkelen £ 2<br />
fchieden, welke in den oogst viel. De Sifd<br />
frhiJr ? • J e " f p o e d d e w<br />
d e<br />
' «' Griekfche trefchiedfchrnvers<br />
eerst wat laater beginnen in de dfn<br />
gen van Aliën en Egijpten naauwkeurig én gelóóf!<br />
zelis Nebucadnezar niet: één, die hem kent ver.<br />
haalt, dat hij Barbarijen Qdu's zelfs het Und ten<br />
westen van Egijpten) veroverd heeft, en in IberlS<br />
S^l'Vief d T g ?' -P e b i j W c t e GefcWede 1 !<br />
van f rïIVnf °,° k *, d e W , j l Z i j m e t d e verwoesting<br />
! J' R - U a l ? ophoudt, cn met de wederkeering uit<br />
de Bab.lomfche ballingfchap eerst weder beglnf<br />
d P<br />
Heh?P°l' s l Eene eertijds zeer beroemdoc<br />
h<br />
en2 v V^^° f e S f G M - *4 5 > a a »S^^e,<br />
X U ;<br />
«uren r h- " g v e r w ° e s t e ftad - hijkans twee<br />
?"5 e " v a n Cahtra, omtrent in die ftreek. daar thans<br />
het dorp Matare ligt. Zij heeft verfcheiden naaren•<br />
On (zon) is de oude Egijptifche, Bethrchametch<br />
CMoneternpeO de Hebreeuwfche \ HeiSis 11<br />
neftad) de Griefche, en ^infchemc<br />
de tegenwoordige Arabifche. dien de S E di<br />
ftad nog draagen.<br />
ftt d , had , eenen MMWU UÖC<br />
f P h ^<br />
P e I .en meerdere in de ge.<br />
T e m<br />
fch.eden.s bekende gedenkzuileo.waarvan de twee oudten<br />
door een zoon van Sefostris, Pheron, moeten zïii<br />
opgerigt. Eenige der zeiven zijn nog eZwóórd 2<br />
^er befchaadigd, en adft uit<br />
Z wete "' h °*<br />
5ude e rdo ft rn nd Z i " m e " d C r Z e I v e r ongemëe,f hooge„<br />
w a n t<br />
tegenwoordig ftaat hlar voet, wan.<br />
water. dewijl nu hgt geen bouvymees:er de zeiven<br />
zo
C AT. XLIII. Soi<br />
20 onvoegelijk zal hebben aangelegd, zo moeten 'er<br />
stedert haar beftaan onheugelijke tijden verloonen zijn,<br />
waarin Egijpten zo zeer veranderen , en de NÜ door<br />
de aarde, welke jaarlijks zijne bedding aanvult, zo<br />
veel hooger konde worden. Eertijds hebben 'er aldaar<br />
nog meerdere gedenkzuilen geftaan, waarvan<br />
'er twee, die het minst befchaadigd waren, onder<br />
Augustus na Romen gebragt zijn. Strabo, wélke ien<br />
tijde van Christus leefde, meldt reeds, dat zij niet<br />
door ouderdom, maar door de hand der vijanden<br />
veel geleeden hadden, en dit komt met de voorzegging<br />
van Jeremia overeen: alleen daarin verfchillen<br />
beide fchrijvers, de Profeet en de gefchiedfchrij^er,<br />
dat de eerfte voorzegt, dat Nebucadnezar haar zal<br />
befchaadigen , doch de laatfte meldt, dat de Perfifche<br />
Koning Cambijfes de zei ven zo befchaadwd heeft.<br />
Het één zou nu wel niet met het andere ftrijden,<br />
want beide overwinnaars van Egijpten konden deze<br />
gedenkzuilen fchaade toegebragt hebben : doch ik ge-<br />
Toove zeker, dat de Grieken uit eene dwaaling aan<br />
Cambijfes, die hun bekend was, hebben toegefchreeven,<br />
het geen Nebucadnezar, van wien de minften<br />
onder hun zelfs flegts den naam kennen» verngt heeft.<br />
Indien deze gedenkzuilen, welke voor een gedeelte<br />
nog tot op dezen dag overig zijn, misfehien.<br />
bij iemand van zo veel belang waren, dar hij meêr<br />
over de zeiven zou wenfehen te leez.'n, die zal het<br />
vinden in mijne 277. 278. en 279fte aanmerking op<br />
^bu/feda's aardrijksbefchrtjving van Egijpten.
3*4 DE PROFEET JEREMIA.'<br />
CAP.<br />
XLIV.<br />
De Jooden in Egijpten, inzonderheid egter<br />
hunne vrouwen, pleegen afgodendienst: Jeremia<br />
beftraft hen daarover; maar zij antwoorden<br />
, dat het hun flegts kwalijk gegaan<br />
is, zedert dat zij hadden nagelaaten, den<br />
afgoden te dienen. Jeremia fielt hun in<br />
eene nieuwe reden van beftraffing het kwaad<br />
voor , dat juist wegens den afgodendienst het<br />
geheele volk en land is overgekomen; maakt<br />
de verovering van Egijpten door Nebucad.<br />
Nezars wapenen vooruit bekend, en geeft hun<br />
dit tot een teken, dat de Koning Apries nog<br />
vooraf enfpoedig in de handen zijner vijanden<br />
zal vallen.<br />
XLIV.<br />
Het woord van God door Jeremia aan al. i<br />
lede Jooden, die in Egijpten woonen, te<br />
ïdigdol, Tafne, Memphis, en in het land<br />
van<br />
vs. I. Migdol ] Eene ons tot hiertoe niet genoeg<br />
bekende plaats, welke Eseod. XIV: i. voorkomt.<br />
Memphis."] Zie de aanmerkingen op Cap. II: i
CA».<br />
XLIV.<br />
van Patros.| Dus fpreekt Jehova de God 2<br />
der Goden, de God van Israël: gij hebt<br />
zelfs al het kwaad gezien, dat ik over Je.<br />
rufalem en alle de fteden van het Joodfche<br />
land, die nu verwoest en onbewoond zijn,<br />
heb laaten komen. | Dit was het gevolg 3<br />
van hunne zonden, waarmede zij mij terg.<br />
den, toen zij anderen Goden, welken zij<br />
niet kenden, reukwerk bragten, en gods.<br />
dienst betoonden: zo maakten zij het, zo gij,<br />
en uwe vaders. | Ik zond van den morgen 4<br />
tot den avond alle mijne knegten de Profeeten<br />
aan hun, en liet hen waarfchuwen,<br />
dat zij deze , bij mij zo gehaate verfoejelijkheden<br />
niet begaan zouden; | maar zij waren 5<br />
ongehoorzaam, gaven aan de vermaaningen<br />
geen gehoor, noch bekeerden zig van hunne<br />
booze werken, noch lieten na, aan andere<br />
Goden reukwerk te brengen :| mijn £<br />
toorn en wraak wierden derhalven over hen<br />
uitgeftort, en brandde in de fteden van het<br />
Joodfche land, en op de ftraaten van Jerufalem,<br />
tot dat deze eindelijk puinhoopen<br />
en woestijnen wierden , gelijk zij tegenwoordig<br />
zijn. | Nu dan fpreekt Jehova, de 7<br />
God der Goden, de God van Israël: waarom<br />
zonden?<br />
Die het onderzoeken wil, zie de Oosterfcho<br />
Bibliotheek, D. VII bl CHoogd ) 12 13.<br />
Patros.~] Eene landnV'ek in opper-E ,.j?ten, welke<br />
de Grieken Patuntes noemen. Zo vi-r hadden<br />
zig dan de Jooden, die egter ligt niet alien mei Jeremia<br />
gekomen zijn, maar voor een gedeelte reeds<br />
vooraf zedert het vierde jaar van jojakim konden gevlugt<br />
zijn, in Egijpten uitgebreid.
30ö DE PROFEET JEREMIA.<br />
zondigt gij toch zo zeer tegen u zei ven, dat<br />
gij den man, de vrouw, het kind, en den<br />
zuigeling der Jooden tragt uit te roojen,<br />
zo dat 'er in het geheel niets zal ver blij ven ? |<br />
Waarom tergt gij mij door uwe daaden? 8<br />
daardoor, dat gij in Egijpten, daar gij heen<br />
gevloden zijt, anderen Goden rookt? even<br />
als of gij het laatfte overblijfzel van uw volk<br />
nog wildet vernietigen, en onder alle volken<br />
des aardbodems tot een vloek en fpot worden<br />
!J Zijt gij de misdrijven uwer vaderen,g><br />
de misdrijven der Koningen van Juda, de<br />
misdrijven hunner vrouwen, en uwe eigene,<br />
en de misdrijven van uwe vrouwen,<br />
welke in het Joodfche landen op de ft raat en<br />
van Jerufalem gepleegd zijn, vergeeten?|<br />
Zij zijn tot op dezen dag nog niet tot gevoel<br />
I O<br />
gekomen, nog vreezen zij niet, nog volgen<br />
-zij mijne geboden noch wetten niet, welke<br />
ik hun en hunnen vaderen gegeeven heb./<br />
Daarom fpreekt Jehova, de God der Goden,<br />
I r<br />
de God van Israël: ik zal mijn aangezigt<br />
ten kwaade, en tot verdelging van het<br />
geheele Joodfche volk, op u wenden.| Ik 3-<br />
zal deszelfs overgebleevenen, die na Egijpten<br />
getrokken zijn, om'er te woonen, daar<br />
vinvs.<br />
r1. van het geheele Joodfche volk Jf Dit<br />
moer alto
CAP. XLIV. 30?<br />
vinden; zij zullen in Egijpten geheel ver«<br />
teerd, door oorlog en honger van den<br />
grootften tot den kleinften verteerd worden<br />
, vallen, door oorlog en honger omko.<br />
men, en tot eene vervloeking, een fchrik,<br />
fpot en fmaad worden. J Ik zal de geenen, 13<br />
diein Egijpten woonen, met oorlog, honger<br />
en pest ftraffen, gelijk ik voorheen de inwoonders<br />
van Jerufalem geftraft heb. | Van 14<br />
dit na Egijpten gevlooden overfchot van<br />
het Joodfche volk zal niets gered worden<br />
y<br />
en niets overblijven, dat in het Joodfche<br />
land, waarna gij zo zeer verlangt, zal<br />
te-.<br />
vs. 14. waarna gij zo zeer verlangt] De na<br />
Egijpten gevlugte Jooden waren derhalven niet gaarne<br />
in dit land, maar enkel uit vrees, en verlangden<br />
na Palestina terug. Dit is niet te verwonderen,<br />
want Egijpten is een land, wel rijk in koorn, maar<br />
anders arm in de verfcheidenheid van de gaaven der<br />
Natuur. Wijn, welke in Palestina zo rijkelijk is f<br />
vindt men 'er weinig en flecht; men moet zig met<br />
bier of water behelpen, het geen iemand, die in een<br />
Wijnland gebooren is, hard vait. Boomolie, welke in<br />
Palestina voortreffelijk is, heeft het niet, men gebruikt<br />
'er in de piaats van de zelve, gelijk in Duitschland,<br />
boter, welke egter iemand, die aan boomolie<br />
gewoon is, niet zo wel fmaukr, doch in hei warme<br />
Egijpten van de bette vloejend pie gt te worden, zo<br />
dra men haar op reis reer::. Wegéns de groote<br />
vlakten en het gebrek aan bergen is 'er de hctte eenige<br />
maanden ondraaglijk , en het gelaat van het land<br />
treurig, hét geen in November, December enjanüarij<br />
zijne icon van lente heeft Hoe veel eenigen<br />
op Egijpten roemen, dewijl zj hooren, dat de Romeinen<br />
van daar koorn kreegen, zo is het bij al<br />
zijn rijkdom in koorn toch altoos een land, waarin<br />
i*mand, die in Palestina is opgevoed, trek na zijn<br />
V 2<br />
va-
308 DE PROFEET JEREMIA.<br />
terug komen, en daar woonen; niemand<br />
zal er terug komen, dan flegts eenigen, die<br />
het zwaard ontkomen zijn. |<br />
Daarop antwoordden hem alle de man- i<<br />
flen, die zeer wel wisten, dat hunne vrou.<br />
wen, die in eene groote menigte rondom<br />
Hem Itonden, en het geheele volk, dat in<br />
^gijpten in het landfchap vanPatros woonde:|<br />
het geen gij ons in den naam van Je- 16<br />
hova gezegd hebt, dat zullen wij niet ge<br />
hoorzaamen,| maar willen aiïe onze gelof. 17<br />
ten volbrengen, om de Koningen des He.<br />
mels reukwerk en dranköffers te brengen,<br />
gelijk wij, onze voorvaderen, onze Koningen<br />
en onze overheden in de fteden van<br />
Judaenopde ftraaten van Jerufalem gedaan<br />
Hebben, en daarbij genoeg hadden, vrolijk<br />
waren, en geen kwaad kenden.I Zedert iS<br />
dat wij nagelaaten hebben, de Koningen<br />
des Hemels reukwerk en dranköffers te<br />
brengen, lijden wij aan alles gebrek, en<br />
Xtomen door ooiogen honger om. | En hoe? 19<br />
(zeiden de vrouwen) doen wij het dan<br />
zomwijlen buiten kennis onzer mannen,<br />
wanneer wij de Koningen des Hemels drankoffers<br />
brengen, koeken bakken, en de<br />
heilige kappen opzetten ?| Jeremia zeide 20<br />
tot het ganfche volk, mannen, vrouwen,<br />
de geheele menigte, welke hem zo geant?<br />
woord had: | ik dagt, dat Jehova uw rooken 21<br />
ïfZnl*<br />
k<br />
a n<br />
jF ri J>n, wanneer men beide landee<br />
in hun bejten bloei befchouwt.<br />
vs. 17. Koningin
CAP. XLIV.' " p£<br />
in de fteden van het Joodfche land en op<br />
de ftraaten van Jerufalem, het welk.gij en<br />
uwe vaders, uwe Koningen, voornaamen ,<br />
en geringen, verrigthebt, had opgemerkt<br />
en ter harte genomen! j Jehova kon uwe aa<br />
booze bedrijven, en uwe affchuwelijke afgoderijen<br />
niet langer dulden , daarom is uw<br />
land tot puinhoopen, tot eene verwoesting,<br />
tot een vloek, en zonder inwoonders geworden.<br />
| Dewijl gij zo gerookt, en tegen 23<br />
Jehova uwen God gezondigd hebt, dewijl<br />
gij hem niet gehoorzaamd, noch zijne wet<br />
en inftellingen hebt onderhouden , daarom<br />
juist treft u tegenwoordig al dit kwaad. |<br />
Jeremia zeide nog verder tot de ganfche 24<br />
menigte en alle de vrouwen: hoort het<br />
woord van Jehova, alle gij Jooden en<br />
Joodinnen.J Dus fpreekt Jehova, deGod25<br />
der Goden, de God van Israël, gij en uwe<br />
vrouwen fpreekt met den mond, en vervult<br />
het met de daad: wij zullen onze geloften<br />
houden, welke wij den Koningen des Hemels<br />
gedaan hebben, om haar reukwerk en drankoffers<br />
te brengen, Gij houdt wezentlijk<br />
uwe geloften, en doet naar de zelve.|<br />
Daarom hoort het woord van Jehova, gij 26<br />
Jooden, die in Egijpten woont; ik zweer<br />
bij<br />
vs. 26.3 De afgodifche Jooden zwoeren derhalven<br />
nog in Egijpten bij Jehova: dit ftrijdc niet met hun<br />
afgodifche neigingen, want het heidendom is daarin<br />
zeer infchikkelijlc, dat het Goden aanneemt, zoveel<br />
men wil; een afgodifche Jood kon gelooven, dat<br />
Jehova God is, jaa de hoogde God is, maar daarbij<br />
V 3 de
3IO<br />
DE PROFEET JEREMIA<br />
bij mijnen grooten naam, fpreekt Jehova !<br />
mijn naam zal niet verder uit den mond van<br />
een Jood gaan, die zegt: zo waar ah %Z<br />
ya leeft.\ Ik zal over hen waaken/e n 2 7<br />
?<br />
verderve en niet ten besten; en alle Jooden"<br />
die in Egijpten zijn, zullen door oorlogen<br />
honger geheel verteerd worden. I Maar » 2<br />
zullen flegts eenige weinige, diehetzwaard<br />
fclie ^H n Z , J n i' , Uit E g i j P £ e n R a h <br />
A<br />
F'"es.<br />
H^r<br />
of<br />
ongeluk gehad heefr.omvan Nebucadnezar bHcïr<br />
cbemxcb geflagen te worden, Pfammis Z,ZSf"<br />
en op dezen, Spriet, welke eene zeer 3H^'<br />
SW« j "eet gehad hebben. Dg<br />
n i e t<br />
- g e!l Jk men gemeenlijk uit onze kw^liit l<br />
greepen plaats befluit, van NebucadnL-n»<br />
nen, maar Am.fi, hééft wiï^SedTn K<br />
hem bedreeven hem in een zwaar gefeg SS?1<br />
{-Jtf aanhiiS ^ b ^ ^ | |<br />
Men
CAP. XLIV. gn '<br />
vuld zuUen worden: | dus fpreekt Jehova, 30<br />
ik zal Farao Apries, den Koning van<br />
Egijpten, in de handen zijner doodelijke<br />
vijanden geeven , gelijk ik Zedekia, den<br />
Koning van Juda, inde hand van Nebucad.<br />
Nezar, den Koning van Babel, zijnen doodelijken<br />
vijand gegeeven heb.f<br />
C A P .<br />
XLV.<br />
JEene troostreden aan Baruch, wanneer hij in<br />
het vierdejaar van Jojakim devoorzeggingen<br />
van Jerewii in een boek bij malkanderen<br />
Iragt: God zal bij den rampfpo.edvan zo veele<br />
landen zijn leeven bewaar en; hiermede moet<br />
hij te vreede zijn, en zig mar het algemeene<br />
ongeval Jchikken.<br />
XLV.<br />
Dit is het, het geen de Profeet Jeremia 1<br />
tot Baruch den zoon van Neria zeide, wanneer<br />
deze in het vierde jaar van den Koning<br />
Jojakim, den zoon van Jofia voorzeggingen<br />
uit den mond van Jeremia in een boek<br />
fchreef. | Dus fpreekt Jehova , de God 2<br />
van Israël, tot li , Baruch.| Gij klaagt: 3<br />
o wee mij , dat Jehova mij fmert op fmert<br />
hoopt,<br />
Men verftaat no, wat Jeremia zeggen wil: dit nabij<br />
zijnde ongeluk, dat den Koning Apries dra tref- '<br />
fen zal, moet den Jooden een teken zijn, dat het nog<br />
ver af zijnde zekerlijk vervuld worden, en Nebucadnezar<br />
Egijpten z;:l veroveren.<br />
vs. 3 J Baruch fchgnt deze klagten uitgeboezemd<br />
te hebben, wanneer hij zo veele vreezelijke voorzeg,<br />
gingen van aanftaande landplaageu meest eptek«neu.<br />
V 4
3» DE PROPEET JEREMIA.<br />
hoopt, ik ben moede van het zugten, en<br />
vindgeenerust.j Zegtothem: dusfpr^kt<br />
A<br />
Jehova, het geen ik gebouwd heb, dat<br />
verwoeste ik zelfs, en het geen ik geplant<br />
ïoor .<br />
rukJ kzelfs u i t<br />
' l "n gij /erlangL<br />
5<br />
voo „ wat buitengewoons. Verlang het<br />
met! wantiklaateenkwaadoverhetganfche<br />
inenfche ijk genacht komen, fpreekt Jeno"<br />
va, doch ik zal u in alle plaatzen, waar cn<br />
Henen gaat, uw leeven als een buit geeven. J<br />
CAP. XLVI: I—I 2.<br />
Eene voorzegging van den flag, dien Farao<br />
Mecho, de Koning van Egijpten, bij Car.<br />
chemisch aan den Eujraat tegen Nebucad.<br />
Nezar verkoren heeft.<br />
pe goddelijke uitfpraaken, welke tot wV"<br />
ma gefchied zijn, over vreemde volken.|<br />
-N^rhn ? g "P t e n > e n h e c ' e ger van Farao<br />
2<br />
Necho, den Koning van Egijpten, dat aan<br />
den<br />
A?n $ . D e & e , m e e n e ü J t e I v an dit, en de voleenr'1-<br />
P e . d e a a n m e *ing op Cap. XXV i daar<br />
de gefch.eden.s van den veldtogt 4 den" Kol '<br />
;2Y°l O" ??? e , n V e l d f l a S v "haald is. " g<br />
yv^o] De Grieken, i n<br />
wier eefchiede,U hu k»<br />
kend is, noemen hem Nekos, met een PrilJr\<br />
^Hgang. Wanneer anderenhem den /L^^noe"<br />
"n.endegefchiedkunde met dit ber^ZnikZ'<br />
on?«
CA*. XLVI. }is<br />
den Eufraat bij Carchemisch ffcond, het<br />
welk Nebucad-Nezar, den Koning van Babel<br />
floeg, in het vierde jaar der regeering<br />
van Jojakim, den zoon van Jolia |<br />
Hebt de fchilden gereed ; en gaat ten ftrij. 3<br />
de. | Zadelt de paarden! gij ruiters zit op 1 4<br />
houdt Hand onder den helm, maakt de<br />
fpiesfen klaar, trekt het harnas aan! | Doch 5.<br />
hoe zie ik dezen zo ontfteld, zo deinzende!<br />
hunne helden geflagen! en vlieden zonder<br />
om te zien! verfchrikking van alle zijden!<br />
fpreekt Jehova. J Defnelle ontvliede nietl 6<br />
de held brenge 'er zijn leeven niet af! Tegen<br />
het Noorden aan den Eufraat vallen zij,<br />
en blijven liggen. | Wie is deze, die over- 7<br />
vloeit als een Nijl, wiens golven als groote<br />
ftroomenbruisfchen?j Egijpten vloeit over 8<br />
als een Nijl, als ftroomen bruisfchen de<br />
golven! Ik wil overvloejen, fpreekt Egijpten<br />
, en het land bedekken, fteden en inwoon-<br />
ontdekt, dat hij de lamme heet: 't is bijna even zeker,<br />
als of iemand dien naam van ons woord nek<br />
afleidde, en daarop gefchiedkundige ontdekkingen<br />
Wilde bouwen.<br />
Carchemisch] Eene ftad aan den Eufraat, daar<br />
de Chaboras invalt; welke ftad de Grieken Cerkufium<br />
noemen.<br />
vs. 4, houdt ftand onder den helm] Eene aanfpraak<br />
aan het voetvolk, gelijk het voorgaande aan<br />
da ruiterij was.<br />
Een ieder, éie eenig dichterlijk gevoel heeft, zal<br />
gewaar worden, dat deze enkel fpottende aanfpraaken<br />
zijn, welke betekenen moeten, dat ruiters en<br />
voetvolk dit alles te vergeefs zullen doen, en ten<br />
ftrljde gaan cm te vlsgten.<br />
V 5
fit<br />
DE PROFEET JFREMIA.<br />
woonders overftroomeru J Zit te paard,<br />
doet een woedenden aanval gij wagens laa<br />
ten de helden ten ftrijde gaan, de Ethiopi"<br />
£,...frrn (J*JÏ jets ij» • risM^TnaArbl<br />
ï - ^<br />
9- d s EtkiopièVs en xvestelijke Africaners.1<br />
Vlit deze volken fchijnen de Egijptenaaren gehuurde<br />
fPé&S» f iad t e ^bben. Men zal in 't algemeen<br />
w de gefchiedenis Egijpten zeiden in den oorloe<br />
groot vinden ; en daar fchijnt eene natuurlijke oorsnak<br />
voor handen te zijn,<br />
w e)ke dit volk belet,<br />
dappere en (terke lieden in een genoegzaam getal<br />
op te leveren; waarfchijnlijk de groote hitte de<br />
groote vlakten, da zeer vroege huwelijken, ronder<br />
de jongelingen dikwerf reeds in het twaalfde iaar)<br />
Waaruit veele, maar zwakke kinderen voortkomen,<br />
het gebrek aan zwaaren arbeid, want de bezorging<br />
van het land is nergens ligtcr dan in Egijpten, en<br />
mogemk ook het gebrek aan fpijzen, die voedzaam<br />
K L ^ H ' tj? m . E ewen, ^t van den Nijl<br />
ovetftroomd wordt, vindt men wel rijkelijk koorn<br />
Mlr nnl'h a ° d e ; e S c w a s f e ". niaar noch zo fmaake-<br />
Jdk, noch voedzaam, als in de landen, daar zij van<br />
den regen wasfen. Daarbij eeten de Egijprenaars<br />
minder vleesch dan andere volken, gedeeltelijk wegeus<br />
den afkeer, welke door de hitte tegen het<br />
vleesch ontftaat, gedeeltelijk eertijds ook wegens<br />
Minnen Godsdienst: en men zal bevinden, dat de<br />
OK! \ ! e V i 6 e s c h , e e £ e n ' gemeenlijk meêr ligd<br />
Ghaamsfterkteen moed bezitten, dan die geene, wilr<br />
leefmiddelen u,t het Rijk der gewasfen bêftaan<br />
Het zal een reiziger in Egijpten nog tegenwoordig<br />
op het eerite gezigt wel toefchfjnen, (gelük een<br />
Jïn«Z ^J, i S mi)<br />
' ' v e r h a a W h e e f O dat hij ne":<br />
fn Fri Jn e l e f c i ü o n e<br />
H<br />
««fcben gezien heefr, J<br />
dan<br />
hij nader verneemt, zo<br />
Jli £K , ? 0ch w a n n e e r<br />
da alle dlle^h ««"V * d i e " ' e i z i S e r<br />
fch<br />
ven X T G<br />
enfc «enbnltenlandfcheflaa.<br />
EebraJ wnH e P<br />
^ Jong na Egijptet,<br />
e S t<br />
en da g t 'cT in fe"; ? , d a a r d e heerfchuppij hebben.<br />
Wordt die m ^ ^^i<br />
»ooning gevonden<br />
g 6 e n e v e<br />
Wordt, die mter van den oorlog afkeerig, In zagter<br />
is<br />
Q
CAP. XL VI. 313<br />
Urs en westelijke Afrieaners met hunne<br />
fchilden, en de Lijdiërs met gefpande boo- •<br />
gen.l Deze dag moet den Heere, Jehova, i©<br />
den God der Goden, een dag der wraake<br />
aan zijne vijanden worden; het zwaard zal<br />
van hun vleesch verzadigd, en van huri<br />
bloed dronken worden: want de Heere,<br />
Jehova, de God der Goden, heefteen groot<br />
Hagtfeest in het land van het Noorden bij<br />
den<br />
,V d a n e e n K o P f » o f oorfprongelijke Egyptenaar.<br />
i s<br />
•7 ' S z e ' c e r * Egijptenaaren omtrent den<br />
J a t J e<br />
tijd van Pharao Necho zeer veele vreemde gehuurde<br />
foldaaten hadden. Zie vs. 21. Pfammetichus, de<br />
vader van Farao Necho, nam eene groote menigte<br />
der zelve aan, gaf hun eene zeer rijkelijke foldij,<br />
verliet zig voornaamelijk op hun, dewijl zij hem<br />
in het Rijk bevestigd hadden, en gaf hun veele<br />
landerijen bij den arm van den Nijl, welke bij Pelufium<br />
in zee droomt; van waar Amafis hen na<br />
Memphis voerde, en hun daar wooningen aanwees.<br />
Apries, de zelfde, onder wien de Jooden tegen<br />
den raad van Jeremia na Egijpten trekken, (Cap.<br />
XLIV: 29. 30.) nam dertig duizend Cariërs en iölüëts<br />
in foldij. Dit berigten ons Griekfehe fchrijvers,<br />
Herodotus en Diodorus: doch zij melden ons<br />
flegts dat gedeelte der gefchiedenis, het welk hen<br />
aangaat, en omtrent de buitenlandfche wervingen<br />
der Egijptenaaren, zelfs in Africa, hebben wij van<br />
hun geene berigten te verwagten.<br />
de Lijdiërs'] Of deze Lijdiërs uit Klein Afiê'n<br />
Zijn, of foldaaten uit het Africaanfche volk, het<br />
welk Gen. X: 13. vermeld wordt, durf ik niet bepaalen.<br />
vs. 10. aan zijne vijanden] De Egijptenaaren,<br />
welke het Joodfche volk naa den flag bij Megiddo,<br />
waarin Jofia bleef, overweldigd hadden. 2 Km.<br />
AXUI: 2'j—36,
DE PROFEET JEREMIA.<br />
den Eufraatflroom aangeregt, \ Gaa na Gi ir<br />
lead, en haal balfem, gij jongvrouw, doe<br />
ter van Egijpten! Alle verband is te ver.<br />
geefts, de wond heelt niet toe. | Afgelegen I2f<br />
volken hooren van uwe wond, uwfchreeu.<br />
wen klinkt over den ganfchen aarbodem'<br />
daar de ééne held over den anderen ftruikelt<br />
en beiden ter aarde vallen. |<br />
C A P . XLVI: 13-28.<br />
Eene voorzegging van den inval van Nebu.<br />
cad-Nezar in Egijpten, de nederlaag der<br />
Egijptenaaren, de verwoesting van het land,<br />
en deszelfs fpoedige herftelling: ook van de<br />
wederkeering der Jooden in hun land.<br />
Het woord van Jehova aan den ProffeVisi<br />
Jew-ii]<br />
Zie Cap. VIII: 22. en de aanmerkingen<br />
aldaar.<br />
*fc 13 J. Omtrent deze verovering van EgÜDten<br />
kan er weinig uit de gefchiedkunde gezegd worden<br />
dewijl de meeste Grlekfche fchrijvers NebucadnezaJ<br />
niet kennen, en daarom ook zijne verovering van<br />
Egypten niet verhaalen. Zij kan niet wel anders dan<br />
in den tijd van Amafis vallen, die Farao Anries<br />
eerst van den throon geftooten, gevangen genomen<br />
en ten laatften in de gevangen»' heeft Lten verworgen<br />
! onder Amafis zou Egijpten dan tweemaal veroverd<br />
zijn, van Nebucadnezar en van Cambijfes- d*.<br />
Wijl nu de laatfte den Grieken zo bekend is als de<br />
eerfte onbekend, zo kan men begrijpen, hoe zii<br />
daartoe gekomen zijn, om de eerlte%er övéring wS<br />
te laaien en alzo de beide veroveringen in een zefce?<br />
opz,gt ,n ééne te zamen te fmelten<br />
'<br />
Zij geeven intasichen de jaaren der regeering van<br />
Ama-
CAP. XLVI. 327<br />
Jeremia over den inval van Nebucad-Nezar,<br />
denKoning vanBabel, in Egijpten, en dat het<br />
over-<br />
Amafis zeer verfchillend op, Eufebius 42, Herodotus<br />
44, Sijncelius 50, en Diodorus Sicuius zelfs cc<br />
jaaren: waaromtrent het vermoeden ontftaat, dat<br />
eenigen de jaaren, welken hij uit Egijpten verbannen<br />
was, derhalven de jaaren der Babijlonifche heerfchappij,<br />
daar hebben afgetrokken, maar anderen<br />
niet.<br />
Jeremia fpreekt in de daad niet van eene duuraiaame<br />
verovering van Egüpten i maar van een zegerijken<br />
inval, waarbij Nebucadnezar het voornaamtte<br />
gedeelte van Egijpten, dat langs den Nijl lag,<br />
mogelijk bemagtigd heeft, doch Amafis in afgelegen<br />
gewesten, misfehien aan geene zijde der zandwoeftijnen<br />
m de Alvahat, gevlugt is: en belooft tv.<br />
26. weder rust aan Egijpten.<br />
Berofus fpreekt ook wel van eene overheering van<br />
Egijpten door Nebucadnezar, maar zo verward en<br />
voor een gedeelte verkeerd, dat men uit zitne<br />
plaats, welke Jofephus ons bewaard heeft, weinie<br />
kan leeren. Hij fchijnt de gefchiedenis van Afiën<br />
uit inlandlbhe bronnen naauwkeuriger gekend te hebben<br />
, maar niet die van Egijpten: hij maakt zelfs<br />
«en Egijptifchen Koning tot een weêrfpannigen landvoogd<br />
van den Babijlonifchen Koning; het welk niet<br />
alleen met de berigten der Grieken, maar ook met<br />
den Bijbel ftrijdt, want Farao Necho en Apries waren<br />
toch zekerlijk' geene landvoogden van Nebucadnezar<br />
Doch zo kan hij het zeer wei in Babijlonifche<br />
fchrijvers gevonden hebben, die hunnen ftaat<br />
vergrootten: het is dikwerf de manier der fchrijvers<br />
van Afiën, andere magtige en onaf hangel jke<br />
Koningen voor onderdaanen van hunne groote koningen<br />
uit te geeven. Megasthenes, die Ne.<br />
bucadnezar insgelijks kent, en hem den voorrang<br />
boven Herkules geeft, gewaagt wel van zijne verovering<br />
van Egijpten, gelijk hij van véele andere<br />
nabij gelegen landen niet doet, (want hij fpreekt<br />
yan hem flegts in 't voorbijgaan 7) doch zegt nog.<br />
thans,
*i* DE PROFEET JEREMIA.<br />
overwonnen word.| Maakt het in Egiin<br />
ten bekend, roept het te Migdol en Tafne<br />
uit, zegt: houdt hier vasten ftand; want<br />
het zwaard heeft alles rondom u verteerd I<br />
Waarom is uw held ter neder geworpen'? i s<br />
Hij<br />
thans, dat hij een groot .gedeelte van Lijbiën en<br />
Ibenen, (het westelijk Africa en Spanje) veroverd<br />
Iieeit ; het geen fchijnt te onderfiellen, dat bij EUÜD.<br />
J J l g , J P<br />
ten bemagtigd heeft.<br />
'<br />
"<br />
Kortom , de gefchiedenis is hier zo gebrekkig dar<br />
W.j u.t haar de vervulling dezer voorzeggf,J'Zl<br />
aantoonen derhalven niet tot een bewijs de? god.<br />
delnke zending van Jeremia bezigen, doch ook aan<br />
de andere zijde deze voorzegging daarom niet als<br />
onvervuld kunnen beftrijden, fewijl eenige Eken<br />
m de befchnjving der regeerïng van Amafis niets<br />
van deze veldtogten van Nebucadnezar hebben<br />
te jlaan. Of dit enkel groote nederlaagen en ver.<br />
woestmgeu van het land berekene, of eene volkokomen<br />
verovering kan urn het gebrek der gefchiedenis<br />
met bepaald worden: ik heb daarom in het<br />
overzetten een uitgeftrekt woord verkoozen, het<br />
geen alle de beteken isfen van het Hebreeuwsch<br />
een land Jlaan, in zig bevat: M'ant de fpreekwijs<br />
zelve, een land jlaan, is, van een overwinnaar<br />
gebezigd ui onze taal te onvoegelijk, dan dat ik<br />
flet had kunnen zetten.<br />
vs. 14. houd hier vasten Jland.1 Dit is op<br />
eene fpottende wijze gezegd.<br />
vs. 15. uw held] volgens de gewoone leezing.<br />
uwe helden; doch het geen daarom hard is. dewijl<br />
tster neder geworpen, - hij kon niet jlaan,-<br />
Jehova (liet hem ter aarde, in het enkelvouwdie<br />
&<br />
getal<br />
ftaan.<br />
,J5„ mag<br />
n i<br />
f l v e r z w i Jgen, dat de oudfte overzetter<br />
rtton JE i f e v e r d e e l i "g d er woorden dezen aar-<br />
C V<br />
^ ?° a^ r d e n d gebragt: waarom is<br />
($ os Aj»s gevlugtf Hij kon nm Jlaan, want
G A P . XLVI.<br />
3 Ï 3 T<br />
Hij kon niet ftaan, want Jehova ftiet hem<br />
ter aarde. | De nederlaag is groot, de één io*<br />
valt over den anderen; en nu zegt één ieder:<br />
na ons volk terug, voor het overwinnend<br />
zwaard !| Noemt den naam van Fa xj<br />
rao,.<br />
Jïhfiiaftiet hem ter aarde. Apis was een heilige<br />
os, dien de Egijptenaaren als een God eerden, en<br />
dien men bij den inval van Nebucadnezar in zekerheid<br />
zou kunnen gebragt hebben, op dat hij niet mishandeld<br />
zou worden: dit Is hem wezenlijk bij den<br />
inval van Cambijfes wedervaaren, want deze wïlie<br />
overwinnaar, die als een Perfer den afgodendienst<br />
der Egijptenaaren ten uiterflen verachtte, dak dien<br />
Egijptifchen God, dat hij aan zijne wond ftierf. (Herodotus,<br />
B. i. H. 29.) Dan was deze gedagte beerii<br />
k d i e<br />
J<br />
i ^S'Jptifche God kon niet ft'dan, mant<br />
Jehova ft:et hem ter aarde. Ik ben in het onze.<br />
kere, of oeze niet de regte leezing en overzcttin» is<br />
VAt l 6 - e n «« zegt een ieder: na ons volk'terug,<br />
voor het overwinnend zwaard!] De vreemde<br />
gehuurde foldaaten, in welken de wezenlijke<br />
magt der Egijptenaaren beftond, verlaaten naa de nederlaag<br />
Egijpten, en fpoeden zig na hun vaderland<br />
terug.<br />
vs. 17. Noemt den naam van Farao enz.] Ik<br />
ben hier van de punten fafgegaan, volgens welke<br />
men moest overzetten : zij roepen daar uit Farao<br />
enz.<br />
De meening is, zo ver ik dit duister Vers verfjaa:<br />
geef Farao den bijnaam, die zijne daaden uitdrukt,<br />
de in flaap geraakte, die bij een naderend ongeluk<br />
gerust is. Hij heeft den tijd laaten verloopen<br />
waarin hij Egijpten redden, cn den vijandelijken in!<br />
val kon voorkomen. Zoo Egijpten» gelijk Ezechiël<br />
voorzegt, in één eenigen veidtogt veroverd is, dan<br />
moeten zekerlijk de fcliikkingen van .den Egijptifchen<br />
Koning zeer fleeht geweest zijn.<br />
Nebucadnezar heeft Egijpten veroverd, nadat hij<br />
ypoiaf Tijrus tot in het veertiende jaar belegerd had , .<br />
Ezecn,
Szo DE PROPEET JEREMIA.<br />
rao, den Koning van Egijpten, deinjlaap<br />
geraakte: hij heeft den tijd laaten verloopen.<br />
| Zo waar als ik leef, fpreekt de Ko- i $<br />
m'ng, wiens naam Jehova, de God der Goden<br />
is: hij komt, gelijk een Tabor onder<br />
de bergen, en gelijk een Carmel in de zee<br />
treedt :| Bezorg u reisgoed, om in de bal- 19<br />
lingfchap te gaan, gij dogter gij inwoonfter<br />
van Egijpten, want Memphis zal tot een<br />
puinhoop, en zonder inwoonders worden.)<br />
Egijpten is als een vet kalf, maar 20<br />
van het Noorden komt de drijver. | Zelfs 21<br />
vreemdelingen, die in zijne foldij ftaan,<br />
zijn als de gemeste kalveren , maar diekee.<br />
Ezech. XXIX: 18—37. Mogelijk was het toen de<br />
regte tijd geweest, om de belegerde ftad te hulp te<br />
komen, en 20 den vijand van zijne grenzen af te<br />
houden; en het is zekerlijk eene onbegrijpelijke achteloosheid<br />
, dat de Eg ; jptenaaren , zonder Jerufalem<br />
en daarna Tijrus te ontzetten, hem in de nabuurige<br />
landen een zo vasten voet gaven: maar mogelijk heeft<br />
ook Amafis nog andere fouten begaan, welke ons.<br />
die van deze gefchiedenis zo goed als niets weeten,<br />
onbekend zijn.<br />
vs. 18. hij komt.'] Nebucadnezar komt, groot<br />
en met geene andere Koningen te vergelijken, gelijk<br />
Tabor, die onder alle de omliggende bergen aan<br />
de beide zijden der vlakte, in wier midden hij 1,'gt,<br />
zijn hoofd hoog verheft, en gelijk het voorgeberg>e<br />
van Carmel, dat men ver in de middellandfche zee<br />
kan zien.<br />
»ƒ. ar. zijn als de gemeste kalveren. Bij vs. 9.<br />
is reeds aangemerkt, dat de E.^ijptifche Koningen<br />
den vreemden foldaaten eene zeer rijke foldij, en<br />
landerijen gaven : Amafis had die gehuurde benden,<br />
wien Pfammetichus niet ver van Pelufium velden aanwees,<br />
zelfs in het haft yan Egijpten, na Meaiphjs
CA*. XLVI.. SM<br />
ren ook den rug, en vlugten zonder ftiltê<br />
ftaan, want de dag van hun ongeluk, de<br />
tijd der ftraf komt hun over. j Hun geluid 22<br />
is als het ratelen eener flang: met geweld<br />
en met bijlen komen zij over Egijpten, als<br />
of men een bosch wil vellen, j Hakt het 23<br />
bosch neder, fpreekt Jehova, want het<br />
is ondoordringelijk; zij zijn meêr dan de<br />
fpringvs.<br />
22. Ik belijde het, dat ik d!t en het volgende<br />
Vers niet naar overtuiging overgezet, maar flegts onder<br />
veele verklaaringen die verkoozen heb, welke<br />
mij het minst onwaarfchijnlijk voorkwam. Volgens<br />
deze zou dan, hun geluid ts als het ratelen eener<br />
flang. op de Egijptenaaren en hunne hulpbenden<br />
zien. Eenige Hangen pleegen zig zeiven door een<br />
gedruis, dat zij met hunnen Start in het kruipen maaken,<br />
te verraaden: de zo genoemde ratelflang doet<br />
dat zeer fterk; doch aan deze kan hier niet gedagt<br />
worden, want men vindt haar alleen fterk in America,<br />
en niet in de oude waereld; maar men zegt,<br />
dat eenige andere löorten van flangen het ook deeden.<br />
Dit ratelen is geen hard , maar een zeer Ichrikkelijk<br />
geluid, en die het in een bosch hoort, zal<br />
vlieden. Doch wanneer men tegen de flangen te<br />
eenema'al wil verzekerd zijn, dan houwt men ook<br />
wel het bosch om , en doodt ze, waar men ze vindt s<br />
het regte geweld kunnen zij niet wederftaan, bezwijken,<br />
en verfchijnen in hunne wezenlijke gedaante<br />
als laage wormen, wanneer de mensch dat tegen<br />
hun aanwendt. Geen opbreekend leger van een dapper<br />
volk zal door flangen worden tegengehouden»<br />
(zelfs de zo verfchrikkelijke ratelflang in Noordamericü<br />
heeft nooit een leger verfchrikt): zo zijn de Egijptenaaren<br />
op hunne wijze ook wel fchtïkkelijk.doch<br />
flegts als laage, op de aarde kruipende flangen diep<br />
in een bosch; tegen Nebucadnezar zullen zij niet<br />
be ftaan.<br />
vs. 23- Hakt het bosch neder"] Volgens de Joodn<br />
fche punten; tij hakken het bosch mder.
322 DE PROFEET JEREMIA.<br />
fpringhaanen, zij zijn ontelbaar. I De do?. 2-<br />
ter van Egijpten is befchaamd, en aan het<br />
volk van t Noorden ten prooi gegeeven I<br />
Jehova de God der Go Jen, de God van 2«<br />
Israël, zegt het: ik zal Ammon te Theben<br />
Kratten, en Farao, Egijpten, deszelfs Goden<br />
en Koningen, Farao, en die op hem<br />
.vertrouwen.] Ik zal hen in de magt der ,<<br />
geenen geeven, die na hun bloed dorften,<br />
van Nebucad-Nezar, den Koning te Babel,<br />
en van zijne krijgsbedienden. Doch<br />
daar.<br />
dien'\2f l £ mm °" ' S d i e b e r o e m d e Egijptffche God,<br />
r^L 72 g e m e e n u i t d e Griekfche en Romein!<br />
fche fchnjvers onder den naam van Jupiter Ammon<br />
kennen. Deze had v eele Tempels ^Egijpten, dïc?<br />
éen der beroemdfte. wiens ruïnen tnans nog ove!<br />
P r a g t i {<br />
Theben ' Th<br />
-' e v e r t o S Reeven, te<br />
Tneben eene ongemeen groote (la j , waar-<br />
N.il inTp U a re 1 d * g e Z O n g e D h e e f [ ]a<br />
' K »» dei<br />
Wij1, m die ftreek, daar men tegenwoordig Luxor.<br />
of Luxore.n m ds beste kaarten onder den 2sft en<br />
graad, 27 min. noorderbreedte, vindt. Zelfs in de<br />
ruinen, welke veele reizigers, inzonderheid Norden.<br />
hebben laaten aftekenen, is Luxor nog rra
CAP. XLViï. 333<br />
1 daarna zal Egijpten weder gerust en gelukkig<br />
zijn, als in oude tijden |<br />
Maar gij, Jacob, dat mij dient, vrees 27<br />
niet, en zijt niet wanhoopig, Israël: ik<br />
zal u uit het afgelegene terug brengen, en<br />
uwe nakomelingen uit het land der flaavernij<br />
verlosfen, Jacob zal weder in zijn land<br />
gerust, vergenoegd, en zeker zijn. | Vrees 28<br />
niet, Jacob, dat mij dient, fpreekt Jehova,<br />
want ik ben metu: alle de volken, onder<br />
welken ik u verftrooid heb, zal ik te gronde<br />
laaten gaan, maar .u niet, ik zal u maa»<br />
tig kastijden, maar niet verdelgen. (<br />
CAP.<br />
XL VII.<br />
Eene voorzegging van de veldtogten der Chaldeën<br />
tegen de Philifiijnen.<br />
XL VII.<br />
De goddelijke uitfpraak over de Philiftrj. 1<br />
nen, welke tot Jeremia gefchiedde,eer Farao<br />
Gaza nog veroverd had. |<br />
Dus<br />
vs. f. eêr Farao Gaza nog veroverd had]<br />
Van deze verovemg weeten wij niets uit de gefchiedenis.<br />
dewijl de Grieken de gefehifdenis der kleine<br />
volken van Afiën, waaronder de PhiliiTijnen behooren,<br />
gemeen/ijk geene optekening waardig keurden:<br />
men is het daarover zelfs niet ééis, of Farao Necho<br />
of Farao Apries bedoeld is : de eerfte zou G.za op<br />
den zelfden togt aan den ËüfWSr; waqrop hij fofia<br />
lloeg, (2 Kon. XXIII: 29. 30.) en de laatfte in zijne<br />
veldtogten tegen oe Pheniciers kunnen veroverd<br />
hebben. En mogelijk is het geen van beiden, maar<br />
de vader van den eeiften, Pfamn.etichus, welke<br />
wezenliik met de Philiftijnen oorlog gevoerd, en<br />
Aschdod naa eene belegering van 25 jaaren verö-<br />
X 2 v «d
iJT, i ;<br />
d a n V<br />
°° r ^ "-uwen Sh«<br />
2 4 iïïS.»r r " M M e " ^^iengemee Blijk ond 9<br />
onzeker, in wat tijd deze inval der<br />
de regeering van Nebucadnezar: het kan z/jn, hoe-<br />
Wil
CAP. XLVIL S5g<br />
ihelloopende beek des wouds, overftroomt<br />
hec land en het geen daarin is, de ftedenen<br />
haare inwooners, zo dat het benaauwd gefchreeuw<br />
van allen in het ganfche land gehoord<br />
wordt | Alles verfchrikt voor het 3<br />
geluid van'het jaagenzijner paarden, voor ,<br />
het geraas zijner wagenen, en het ratelen<br />
hunner raderen, zo dat de vaders uit bevreesdheid<br />
na de kinderen niet omzien^<br />
wel Nebucadnezar in deze voorzegging in 't geheel<br />
niet genoemd wordt, doch hij kan zeer wel ,n dat<br />
tijdsgewrigt, waarin hij tegen de jooden, T.jneis<br />
en Egijptenaaren oorlog voerde, ook in het land<br />
der Philiftijnen deze verwoestingen hebben aangerigt.<br />
Doch indien, gelijk ik geloof, de Sc.jthen<br />
der Griekfche gefchiedfchrijvers, die ten tijde van<br />
den Eeijptifchen Koning Pfammetichus Afien begonnen<br />
te overftroomen, die geenen zijn, welken de<br />
Bijbel met een meêr bepaalden naam Chaldeën<br />
roemt, dan zou deze voorzegging reeds vroeger<br />
vervuld kunnen zijn, te weeten in dien tijd, wanneer<br />
Pfammetichus in Egijpten, en Jofia in Judea<br />
reeeerden; want daar vinden wij de Scythen werkelijk<br />
in het land der Philiftijnen, en uitdrukkelijk<br />
in de vs. 5. en 7. genoemde ftad Askalon, da3r zij<br />
den Tempel der zo genoemde hemelfche Venus<br />
Blunderden. Herodotus verhaalt dit, volgens zijne<br />
manier met daaronder gemengde verdigtzelen van<br />
de ftraffen, welke die Godheid over de tempelroovers<br />
zou hebben laaten komen, in het eerfte Boek,<br />
5<br />
' wordt eene fnelloopende beek des wouds?, Een<br />
zeer voegelijk beeld voor de Chaldeën, hoe zij m<br />
»t eerst als barbaaren uit hunne noordelijke verblijiplaatzen<br />
uitbraken. Onder Nebucadnezar zou men<br />
ze beter vergelijken met eene groote deftige rivier,<br />
rnogelijk den Eufraat, waaraan Nebucadnezars woon.
3* DE PROFEET JE&EMIA.<br />
Dit Wegens den dag, die ter verwon W<br />
yan alle<br />
jing der ontkomen heipérs van TS e n<br />
Sidon: want Jehovazal de Pinlilti<br />
n e n<br />
ver<br />
^^hKkbm«^S!w^.<br />
Mipru S<br />
.| Gaza is kaal, Askalon en hun.<br />
5<br />
geheel overigdal verwoest. Hoe }Z<br />
z u|r<br />
ggu wonden en tekenen van rouw geefc n<br />
, f<br />
Philifli;nen als Ü
C Ai. XLVIII. ga/<br />
Gq zwaard van God, hoe lang zult gij on- 6<br />
rustig zijn? Keer weder in uwe fchede, en<br />
zijt gerust!) Maar hoe kunt gij rusten, 7<br />
daar Jehova u bevelen tegen Askalon en de<br />
kusten gegeeven heeft? Daarheen heeft hg S<br />
het zwaard beftemd!|<br />
CAP.<br />
XLVIII.<br />
Bene voorzegging van eene groote verwoesting<br />
van het Moabitifche land.<br />
XLVIII.<br />
Van Moab. Dus fpreekt Jehova, de i<br />
God<br />
vs. 6.3 Zoo dit op de eerfte veldtogten der Chaldeën<br />
ten tijde van Pfammetichus zag, dan kreeg<br />
deze uitdrukking uit de gefchiedenis eenig nieuw<br />
licht. De Chaldeën, of, gelijk de Grieken hen noemen<br />
, Scijtnen, wilden in Egijpten inbreeken : Pfamjnet<br />
chus kogt den vreede van hun met geld, doch.<br />
aiettegendaa ide dit, regtten zij egter op den terugtogt<br />
verwoestingen in het land der Philiftijnen aan.<br />
vs. 1. Van Moab.] Dit Capittel heeft ongemeen<br />
veel zwaarigheden, om welke het mij onmogelijk is,<br />
hetzelve mijnen Leezeren zo te verklaaren, als ik<br />
wel wenschte. Van de gefchiedenis der Moabiten<br />
in dien tijd, waarop de voorzeggingvan Jeremia ziet,<br />
Y/eeten wij ten minften niets : Want de Grieken „<br />
Wier gefchiedenis nog daarenboven eerst van den tijd<br />
van Cijrus af licht en klaarheid krijgt, houden zig<br />
enkel bezig met de grooter volken van Afiën, en<br />
nebben van deze kleine, de Moabiten, de Ammoniten<br />
, niet eens den naam. Van de vervulling der<br />
Voorzegging kan ik dus even zo weinig zeggen, als<br />
ef zij nog tot de toekomende tijden behoorde, en<br />
bijgevolg ook daaruit aan de woorden geen licht<br />
geeven. De Profeet noemt zeer veeie ftederr van<br />
net land der Moabiten, en wel zo, dat het zomwtflen<br />
op derzelver ligging aankomt; doch van de lig-<br />
X 4 e in s
548 DE PROPEET JEREMIA.<br />
God der Goden de God van Israël: wee tij<br />
JMtbo,<br />
ging van alle deze fteden, weeten wij niet veel, alles<br />
ten hoogften flegts uit de Ouden; en het geen<br />
men in de aardrijksbefchrijving uit dezen weet, blijft<br />
a toos onvolkomen en onzeker , wanneer ons de<br />
llieuwe aardrijksbefchrijving niet te hulp komt; doch<br />
pie verlaat ons hier, dewijl geen reiziger zig waagt<br />
in die lardflreeken aan geene zijde van den fordaan.<br />
daar het land der Moabiten ligt. Dit gaat zo ver'<br />
dat het heden nog onmogelijk is, eene landkaart van<br />
dit land te tekenen; en die, welken eenige groote<br />
Geleerden ons gegeeven hebben, zijn enkel v.oortbrengzels<br />
hunner verbeelding. Op de naameu dezer<br />
fteden zmlpeelt de Proleet dikwerf: 't is anders onmogelijk,<br />
deze woordenfpeelingen in eene overzetting<br />
mt te drukken: derhalven loopt van veel, van het<br />
geen hij zegt, het oogmerk, of het Oostersch vern<br />
[ et l n .' t00 S'- maar behalven dat zijn het doorgaans<br />
de duisterfte Capittels, waarin veele woordenipeehngeii<br />
op naamen voorkomen , bij voorbeeld het<br />
eerfte Capittel van Micha. Eindelijk is de leezïng<br />
van den gedrukten Hebreeuwfchen text in dit Capittel<br />
en het volgende zo onzeker, als in geen één ander<br />
van onzen Profeet; en de reden is waarfchijnlijk,<br />
darde ukfehrijvers niet verftonden het geen zij<br />
Uitichreeven , en zig dus bij enkele woorden en letters<br />
, die zij niet begreepen, verfchreeven.<br />
Men gelooft gemeenlijk, dat deze voorzegging tegen<br />
Moab door Nebucadnezar vervuld is, die de<br />
Moabiten, gelijk andere nabuurige volken, heeft be.<br />
Üorloogd. Ik gHoof het ook: maar dewijl wij in 't<br />
geheel geene geft-hiedenis der Moabiten van dien tijd<br />
nebben, zo kan ik het mijnen Leezeren niet als eene<br />
frefchiedkündige waarheid zeggen. Ten tijde van<br />
Jeremia, en een geruimen tijd daarna, zo lang men<br />
van de pcfchieiienis der Moabiten berigt had, kon<br />
de vervuiling dezer voorzegging een zegel zijner<br />
ffoduel-jke zending zijn ; doch nu , naa meêr dan<br />
Siccojaaren, is dn één van die verouderde bewijzen,<br />
Waatvü* IK bi; Cap XXXI: 3(5. 37. j D<br />
het laatfte ge!<br />
deel.
CAP.<br />
XLVIII.<br />
Nebo, gij zijt verwoest! Kirjataïm is ba*<br />
fchaamd<br />
dcelte der aanmerking, tefs eezegd heb, en in wier<br />
plaats de Godsdienst allengskens door vervolde voor-<br />
Legineen nieuwe bew! zen zjner goddelijkheid be-<br />
S n heeft, en ingeval hij goddel.jk is, bekomen<br />
^Wanneer men hét XV en XVIJe Capittel van Je.<br />
Ma vergUijkt. dan zal men met Oegts eene zeer<br />
ïrootc oveiëenftemming van be.de voorzangen<br />
waarneemen, maar ook, dat de voorzegging van Je<br />
remia uit die bijna afgelchreeven of herhaald is. Of<br />
de beide P ofeeten van eenërlei tijd en ongeluk voorzeggen<br />
of dat Jeremia een nteuw ongeluk met woordefvan<br />
Jefaïa lefehrijft, kan ik Wederon, uit eene<br />
volkomen doch onfchuldige onkunde m de gefchiedenis<br />
der Moabiten, niet zeggen.<br />
Waarom (laat *er in den Bj^el eene voorzeggmg,<br />
waaruit wij niets leeren, die wij met de gefchiedenis<br />
niet vergelijken, noch waaruit wij de goddelijke<br />
zending van den Profeet kunnen bewijzen? - -~<br />
Ik denk, dat dit antwoord genoegzaam'is: de KJbel<br />
is niet enkel voor ons gefchreeven, maar oot<br />
voor lieden van den voorigen tijd; voor dezen was.<br />
de vervulling van Jeremia's voorzegging omtrent de<br />
Moabiten een zegel zijner goddelijte ztnJ.ng, en<br />
bleef het zo lang, als men van de gefchiedenis der<br />
Moabiten het noodige nog wist.<br />
fVee u Nebe.] Er wordt niet van den God . maar<br />
van de ftad Nebo gefproken, welke Num XXXII: 38.<br />
als eene ftad voorkomt, welke den ftam Ruben is<br />
toegevallen. , , ...<br />
Ik moet hier ééns voor al aanmerken, dat wij in,<br />
ons hoofdftuk eene menigte fteden genoemd vinden,<br />
welke, volgens hetXXXUfte Capittel van Mofes vierde<br />
boek, aan de twee en een halven ftam aan geene<br />
ziide van den Jordaan waren toegevallen. Dit hangt<br />
dus te zamen. De Moabiten hadden ten tijde van<br />
Mofes een groot gedeelte van hun land in een ongelukkigen<br />
oorlog tegen Sichon den Koning der Arno.<br />
riten verlooren: deszelfs land veroverden de I»raelil<br />
e n<br />
X 5<br />
'
330 DE PROPEET JEREMIA.<br />
fchaamd geworden, en ingenomen! befchaamd<br />
geworden en veroverd is Misgab I<br />
Hisbon is de roem van Moab niet meêr<br />
men heefc krijgslisten tegen Moab verzon- *<br />
nen, om het te verftooten en tot eene<br />
woe.<br />
ten, en toen wierden deze fteden ook onder de<br />
fcmmen aan geene zijde van den fordaan verdeeld.<br />
Num. XXI: 21-3,. XXXIf. De Moabiten en Am-<br />
Biomteo maakten altoos n„g aanfpraak op deze landen,<br />
ri-e hun eertijds toebehoord hadden, en Rechteren<br />
XI. omft..nt daar zelfs een oorlog over. doch<br />
welke voor de Jsraehten gelukkig eindigt De Moabnen<br />
kwamen daarna zeifs onder de heenchappj der<br />
Israeliten ,<br />
a<br />
Sam. VIII: *. doch fcheuroen zig onder<br />
Joram daar weder van los, en wierden op nieuw een<br />
«ref bangelijk konmgrijk.<br />
a<br />
Kon. UI. S. Wanneer nu<br />
die twee en een halve ft.m aan geene zijde van den<br />
Jordaan van de Aslijrifche Koningen wie/oen weggevoerd,<br />
zo bezetteden de Moabiten zo wel alsT de<br />
Am momten de fteden, die hun voor veel honderd<br />
Sl t0 S-1° 0rd h a d d e n<br />
e n m i s f c h i e<br />
andere, dje hun nooit hadden<br />
'<br />
toebehoord.<br />
" veele<br />
Ktrjataim.] Num. A'XXII: 37. Deze ftad, of<br />
tegenwoordig dorp J,gt in ee woeftijn, eene dagreis<br />
van Palm.jra, doch heeft nog overblijfzels van Co-<br />
«nthifche pilaaren en Griek fche opfchriften, waaruit<br />
men bemerkt, dat. zij eertijds eene ftad geweest is<br />
De Moab.rifche heerfchappij moet zig derhalven vrii<br />
ver na de woeftijn hebben uitgeftrekt<br />
DC<br />
de^'vSor " aam dCZer ft3d k °' mt ner e ens *<br />
an<br />
]<br />
AU' %J? e ' bon:] ^..g^ezen hoofdftad. Zie<br />
Num. XXI: 25-30. Zij had eertijds insgelijks aan<br />
de twee en een halve ftam aan geene zijde van den<br />
Jordaan behoord. Num. XXXII: 37<br />
tJit b T h ,' er VS P d e J 0 0 d f c h e accenten afgegaan ,<br />
welke de plaats dus willen begreepen hebben-^;<br />
roem ,s verdweenen. Te Hesbon zelf denkt men<br />
kwaad tegen de ftad.
'c kt. xLvm.<br />
woeftijn te maaken; ook gij, Madmena,'<br />
zult in de ftilte vallen, het zwaard volgtu.f<br />
Daar klinkt van Horonaïm een jammer- 3<br />
kreet over rampfpoed en verwoesting,}<br />
De ftad Moab is ook veroverd, haare kin 4<br />
deren fchreeuwen hard.| Op de hoogte 5<br />
van Luchit verheft zig geween boven geween;<br />
Madmena.] Mogelijk dat Madmena, het welk<br />
Jof XV: 31. *!s in het zuidelijk gedeelte van den<br />
ftam juda liggende befchreeven wordt.<br />
vs. 3. Horanaïm ] Eene ons geheel onbekende<br />
ftad, wier naam alleen in de voorzeggingen van Je»<br />
faïa en Jeremia regen Moab voorkomt: waarfchijnlijk<br />
is zij de ftad Horon, welke Jofephus bij eene<br />
andere gelegenheid onder de fteden der Moabiten.<br />
noemt, zonder egter haare ligging weder te befchrijven.<br />
Zie de aanmerking op het laaide Vers van<br />
ons Capittel.<br />
vs. 4. Moab ] Het woord ftad heb ik 'er bijgevoegd,<br />
dewijl hier niet van het volk, maar van ds<br />
ftad Moab gefproken wordt: dit ziet men in het<br />
Hebreeuwsch terftond, doch in onze taal zouden<br />
mijne Leezers aan het volk denken, wanneer ik<br />
overgezet had: Moab is ook veroverd.<br />
De hoofddad der Moabiten, welke anders ook<br />
Ar, Armoab, Areopolis en Rabba heet, draag!<br />
nog tot op den huidigen dag bij de Arabiërs den naam<br />
van Moab, of, gelijk zij het uitfpreeken, Maab.<br />
haare kinderen Jchreemven hard.'] Ik heb den<br />
gedrukten text we! overgezet, geli 1 k ik dien voor<br />
mij vond, doch geloof bijna, dat eene andere leezing,<br />
laat het gefchreeuw tot aan Zoar (aan het<br />
zuidelijk einde der doode zee) klinken , de regte zij.<br />
vs. 5. Luchit] Eene ftad, weike tusfchen dein<br />
het voorige Vers gemelde hoofdftad der Moabiten,<br />
Areopolis of Maab en Zoar in het midden lag.<br />
Het fchijnt, dat het ons onbekende Horonaïm, of<br />
tegen over haar lag op de afbellende zijde vsn een<br />
an-
33» DE PROFEET JEREMIA.<br />
ween; de laagte van Horonaïm klinkt van<br />
een angftig en jammerlijk gefchrei. | Vliedt, 6*<br />
gij mannen, redt uw leeven; gij vrouwen,<br />
zijt gelijk het parelhoen in de woeftijn. |<br />
Dewijl gij u op uwe vestingwerken en op 7<br />
uwe fchatten verlaaten hebt, zult gij veroverd<br />
worden, Camosch zal na een ander<br />
land vertrekken, zijne Vorften en Priesters<br />
met hem. j De verwoester zal over 8<br />
alle fteden komen, daar zal'er geen behouden<br />
worden, het dal zal verwoest worden,<br />
de vlakte verwoest worden: want Jehova<br />
heeft het gezegd. | Geeft Moab vleugelen, 9<br />
want zijn land wordt tot eene woeftijn,<br />
zijne fteden woest en zonder inwoonders. |<br />
Vervloekt zij hij, die Gods werk bedrieg. 10<br />
lijk verrigt, vervloekt, die zijn zwaard van<br />
het bloedvergieten terughoudt!] Moab was 11<br />
van der jeugd af gerust geweest, gelijk wijn<br />
die op zijn vat blijft liggen, en nooit van het<br />
eene vat op het andere overgeftoken wordt!<br />
nimmer was Moab in een ander land ge.<br />
voerd,<br />
«nderen berg, of op de andere zijde van den zelfden<br />
berg, waarop Luchit gelegen was.<br />
vs. 6. pare/hoen.] Zie "de aanm. op Pf. CU: 18.<br />
t>e meening is: gij vrouwen vliedt diep in de een.<br />
gaarne zandwoeltijn, daar het parelhoen zig pleeg<br />
op te houden.<br />
vs. 7.] Camosch reist na een ander land, wanneer<br />
de uit hun land verdreeven, mogelijk diep in<br />
de Arabifche woeftijnen vliedende Moabiten hem<br />
medeneemen. Dit medeneemen der vliedende verdreeven<br />
Goden ls bij de heidenen bekend: dus neemt<br />
bij voorb. Aeneas bij Virgilius zijne huisgoden mede,<br />
Wanneer hij vlu^t.
CAP. XLVIII. 333<br />
vOerd, daarom had het zijn fmaak en reuk<br />
onveranderd behouden. | Daarom komt de i»<br />
tijd, fpreekt Jehova, dat ik lieden zal zenden<br />
, die de vaten omkeeren , en de flesfen<br />
in ftukken fmijten.j Moab zal aan Camosch 13<br />
befchaamd worden, gelijk Israël aan Betel,<br />
waarop het zig verliet, is befchaamd geworden.|<br />
Hoe kunt gij toch zeggen, dat 14<br />
gij helden, en dappere krijgslieden zijt?I<br />
De verwoester beklimt Moab en deszelfs 15<br />
fteden, zijne beste jonge manfchap gaat na<br />
de flagtbank, fpreekt de Koning, wiens<br />
naam Jehova de God der Goden is. | Het 16"<br />
onweder over Moab is reeds nabij, en zijn<br />
ongeluk komt toefchieten: | hebt medelij-17<br />
den met hem, allenabuuren, alle die zijn<br />
naam kent' zegt: hoe is de fterke ftaf<br />
verbroken! de ftaf, van wiens daaden 'er<br />
zo veel geroemd wierdt !| Klim van uwen 18<br />
pragtigen zetel af, en plaats u in het dorre,<br />
gij inwoonfter en dogter van Dibon, want<br />
de verwoester van Moab zal tot u opkomen,<br />
en uwe vestingwerken verbrijzelen.! Staa 19<br />
aan<br />
vs. 15. De verwoester beklimt Moab!] Moab<br />
is een zeer bereachtig land, daarom wordt de vijand<br />
gezegd hetzelve te beklimmen. Ik ben hier egter<br />
van de punten afgegaan, welke volgens de fpraakkunde<br />
naauwlijks kunnen worden overgezet: men<br />
pleeg ze intusfchen te vertaaien: Moab is verwoest,<br />
en zijne /leden gaan in vuur op.<br />
vs. 18.Dibon.' Eene ftadaanden Arnon, welke eertijds<br />
den ftam van God wasten deele gevallen. Num.<br />
XXXII: 34. De inwoonders van dit aan den Arnon<br />
gelegen Dibon zullen na de woeftijn vlieden, en ia<br />
het dorre woonen.
33* DE PROFEET JEREMIA. '<br />
aan fan weg, en zie verre, gij inwoonflW<br />
• van Aroër: vraag den vlugLnden, efdf<br />
ontkomenen, zegt, wat is ' c r<br />
gefchied?!<br />
Moaj hat befchaamd, dewijl Aroër ver'<br />
f c h r e e<br />
/rni^ ^ t> mafkaan den<br />
Arnon het ongeluk van Moab bekend f<br />
He vonnis aan de vlakte voltrokken! aan<br />
2 T<br />
^et-Diblataim,! Kirjataïm, Bet-Gamul<br />
«r; 19 insgelijks<br />
a a„ den Arnon<br />
Bet.<br />
IWolgfafleerfde-n ttt ^%^t7 P^oo,en.<br />
d e<br />
af, volgen wefke hef üi fr" T ^ ^ P U n t e i 1<br />
» Ï.'ÏÏS<br />
mende menigte van vlu P<br />
3 «<br />
g n d e m a<br />
perfoonen vef zien<br />
k o n<br />
" S * e n »«-<br />
ftadVn'dezt^m Ker^ 5 1 ' ^ $<br />
a a n k o -<br />
SS! • °° k e e n e a " d e r « ^ van een gelijke.<br />
<<br />
Kh&S teS<br />
^<br />
: a : " < " , , I» 'Sta «.. si<br />
öie ons geheel onbekend is "T£? EENE »<br />
V£et\£ e g e h e e I<br />
J,'^a^u<br />
^<br />
onbekend.<br />
Zie 1 Jlaw X^" J 6 0<br />
? -f 00^' 1 behoorenden<br />
en bij veele ardere n 3 a*mH "~r> W a n n e e r men hier,<br />
iki
CAP. XLVIII. 33J<br />
Bet-Maon,| Kerijot, Bozra, en aan alle 24<br />
Moabitifche fteden, nabij en afgelegen.|<br />
Moab heefc zijn hoorn afgeftooten, zijn 2£<br />
arm is verbroken , fpreekt Jehova |<br />
Maakt Moab dronken, want het heeft 26<br />
zig tegen Jehova verheven, het zal zijn<br />
maag<br />
ftad gefteld vindt, zo moet men zig niet in de war<br />
laaten brengen, en denken, dat het twee verfcnillende<br />
fteden zijn. Bet, het welk onder anderen,<br />
ftad, land betekent, wordt voor de naa men der fteden<br />
gezet, gelijk wij in het laag duitsch zeggen, de<br />
ftad Gottingen<br />
vs. 24 Bozra] Net de Ed >mftifche ftad van de.<br />
zen naam , maar eene andere Moabitifche, welke I<br />
Machab V: 26 voorkomt, bij welke plaats men de<br />
aanmerking kan naleezen , zoo men het noodig vindt.<br />
vs 25. heeft zijn hoorn afgeftooten ] Het beeld<br />
is van een os ontleend, die geen verderen tegenftand<br />
kan bieden, wanneer hij zijne hoornen heeft afgeftooten.<br />
Wij hebben deze fpreekwijs ook in onze taal<br />
hoewel met eenig ondmfcheid van betekenis, alleenlijk<br />
dat zij bij ons laag (wat School-Duitsch,) maar<br />
bij de Hebreeuwen verheven en dichterlijk is. De<br />
volgende uitdrukking, zijn arm is verbroken, betekent<br />
het zelfde onder een ander beeld.<br />
vs. 26. Maakt Moab dronken'] Een proot, en<br />
te gelijk befpottend ongeluk wordt voorgefteld, alB<br />
of iemand met gewald lot drinken gedwongen wierd ,<br />
zo dat hij nederviel, de hoofdpijn der dronkenfchap<br />
daarvan had, zig in het vallen bezeerde, en allen<br />
tot een fpot wierd. 'T is een beeld, dat inzonderheid<br />
in de fchriften van Jefaïa en Habakuk voorkomt,<br />
en verder uitgehaald is Zie Jef LI: 17—21.<br />
Habak II: 15. 16. Pf LXX: 9<br />
tegen Jehova verheven] dewijl de Moabiten het<br />
land vaff de twee en een halve ftuni wegnamen,<br />
nadat deze in ballingfchap gevoerd waren, en deze<br />
herovering van het eertijds aan Jehova behoorende<br />
land, volgens de heidenfche wijze, aan de magt va»<br />
hun-
DE PROFEET JE REM fA.<br />
maag; weêr ledig maaken en fpuwen en<br />
de beurt zal ook aan Moab komen/om<br />
• anderen tot een fpot te worden./ Hebt 27<br />
gii de Israêhten niet even eens befpot?<br />
Hadden zij u dan het uwe ontnomen , en<br />
wa.<br />
hunnen God Camosch en andere Goden toefchrec,<br />
ven. . Om deze heidenfche denkwijze, welke voor<br />
ons juist wegens haare voorvaderlijke dwaasheid<br />
duister isomte verdaan, vergelijke men Rechter en<br />
AI: 24. daar de Ammoniten hunne overwinningen<br />
aan Camosch toefchrijven.<br />
winningen<br />
zijn maag weêr l ed tg maaken en Ipuwenl de<br />
meellokte landen en fteden der Israëliten weêr overgeeven.<br />
D t beeld is ook van dc gewoone<br />
gevolgen van het drinken ontleend.<br />
In het eerfte boek der Mnchabeën Cap, V vinden<br />
WIJ de Israëliten als inwoonders van G'leadui!<br />
TT?u /'" I v e n v ° o r een gedeelte onder Cijrus<br />
d e<br />
uit de ballingfchap weder in dit land zijn terug gekomen<br />
en veele ftreeken, weike ten tijde van Te.<br />
remia door de Moabiten bezeten wierden, ledig gevonden<br />
, en iu bezit hebben genomen.<br />
vs. 27. Hadden zij u het uwe ontnomen? Dit<br />
ziet op het voorwendzel, waaronder de Moabiten<br />
meenden gerechtigd te zijn, om met de Israëiitcn<br />
als vijanden om te gaan, dewijl dezen naamelijk<br />
een land bezaten, dat eens vóór zeven of agt hou<br />
derd jaaren den Moabiten had toebehoord, doch die"<br />
het zig in den oorlog van den Amoritifchen Koning<br />
Sichon ontnuemen lieten, van welken het weder<br />
volgens het recht der verovering aan de IsraëJiten<br />
kwam. Zie de aanmerking op vs. 1. Letterlijk<br />
luidt het: ts Israël btj het tnbreeken betrapt<br />
JLJoch dit moest ik door eene omfchrijving, en duidelijker<br />
uitdrukken, als het in onze taal zou veritaan<br />
worden. Het volk, dat aan een ander met<br />
openbaar en onloochenbaar onrecht h»t zijne onthif<br />
hlV-^° rc l t m e t e e n d i e f ver «eleeken, die juist<br />
bij het mbreeken wordt aangetroffen.<br />
dut
C A P . XLVIII.<br />
3 3 7<br />
waren zij daarop aangetroffen ? dat gij met<br />
hun fpot, zo dikwerf gij flegts van hun<br />
fpreekt!) Verlaat de fteden, en begeeft u 28<br />
na de ileenrotzen, gij inwoonders van Moab;<br />
zijt als de duif, die in het hol aan de<br />
kanten der opening haar nest maakt./<br />
Wij<br />
dat gij met hun fpot, zo dikwerf gij van hun<br />
fpreekt^ Ik heb den text overgezet, gelijk ik den<br />
2elven gedrukt voor mij vind; doch eene andere<br />
leezing bevalt mij wezenlijk beter, of zvas het<br />
daarom, dat gij hun piacht te plunderen t dat<br />
is, zij hebben u niet beledigd , noch u het uwe<br />
ontnomen, maar gij placht ftraatrooverij tegen hen<br />
te pleegen. Zijt gij hun daarom vijanciig, dewijl<br />
gij hun zo veel kwaad gedaan .hebt? — Bij de vol*<br />
ken aan de oostzijde van den Jordaan is de ftraatlooverij<br />
en het invallen in nabuurige landen iets<br />
5toer gewoons; en daar is naauwlijks aan te twijfe.<br />
Jen, dat de Moabiten hunne diep ingewortelde vijandfchap<br />
tegen de Israëliten aan geene zijde van<br />
den Jordaan ook niet op deze wijze zouden betoond<br />
hebben.<br />
vs 28. als de duif enz.] Ik kan dit uit de natuurlijke<br />
gelchiedenis der duiven nier geheel ophelderen,<br />
dewijl wij in het Noordelijk Duitschiand<br />
geene duiven hebben, die zig in fteenrotzen ophouden,<br />
en onze wilde duiven enkel op de boomen,<br />
en daarenboven nog veel Hechter dan andere vogels<br />
nestelen, zo dat een fteike regen hunne eijeren op<br />
de aarde werpt. Het fchijnt intuslch^n, dat de in<br />
onderaardfche holen nestelende fteendutven aan de<br />
beide zijden van den mond der holen hunne nesten<br />
maaken, omtrent gelijk wij de duivenflagen<br />
timmeren. Die in een land woont, daar men deenduiven<br />
en daarenboven groote holen vindt, en haare<br />
huishouding kent, zou mij en mijne Lpezers verpligten,<br />
wanneer hij mij eene befchrijving van<br />
haare nesten ter opheldering van deze plaats mededeelde.
338 DE PROFEET JEREMIA.<br />
Wij hebben allen van de groote trotsch. 20<br />
heid en den ondraaglijken hoogmoed van<br />
Moab gehoord | Ik ken ook zijn hoog- ,«-><br />
moed, fpreekt Jehova. Zijne Profeeten<br />
lpraken onwaarheid, zij bedreeven onrecht.<br />
| Ik heb deernis met Moab, ik ver 31<br />
hef een klaagkreet over geheel M 0ab: men<br />
zugt over de inwoonders van Kirchade-<br />
Ichet.| Ik wil dus, wanneer ik Jaëfer be- 32<br />
weet,<br />
p '-3°' Zijne Profeeten J Pr aken onwaar heid\<br />
Ik heb den zin flegts ongedrukt: letterlijk luidt het<br />
het onwaar e ztjner Projecten, naameiijk, heb ik<br />
J<br />
gehoerd.<br />
• ' K<br />
vs. 31. KirchaJefchetl Ik ben eene andere lee.<br />
|ng gevolgd ; volgens den gedri.fcen text heet het<br />
Ktrcheresch. Of men het ééne, of het andere<br />
aanneeme., het is die Rad, welke bij de gefchiedfcb.yvers<br />
van den heiligen oorlog, de Arabifche<br />
landoefchruvers, en onze laatere, bij voorb. inJSufchings<br />
Aardrijksbefchrijving, Crack heet. Zij lag<br />
12 Israëli tifche (aé Duitfche) mijlen van Maab, of<br />
^tr-Moab. Zie vs. 4.<br />
**fi 32'] Jaëfer en Sibma moeten ongemeen fchoonen<br />
wijn gehad hebben : de Profeet zegt dichterlijk<br />
dat wanneer hij het noodlot dezer fteden beweent'<br />
hij niet wil nalaaten, ook over de verwoeste kost"<br />
oaare wijnbergen traanen te ftorten. Wegens de<br />
ichoonbeid van dit gewas had men van deze wijnnokken<br />
zelfs looten over de zee, dat is, na fudea<br />
aan de andere zijde der doode zee verplant<br />
Jaëjer- lag j<br />
S<br />
Italiaanfche (3 Duitiche) mïjlea<br />
van Hesbon, bad eertijds tot den ftam van Gad ba.<br />
isoort, en was ééne der 6 Israëütifche vrijfteden geweest,<br />
> ƒ XXI: 39. Sibma lag geen agtftê deel<br />
eener mijl (500 fchreden) van Hesbon, en°wasvan<br />
" toegedeeld. Num.<br />
YYYir aa "a den J am v a n R u b e<br />
fan di : ii 38 U i I h e t<br />
t Tl 8 e e n i k zomwijlep<br />
van de ligging der ftedenzegge, dat deze 0»* ttons<br />
bijüi
C A P . XLVIII. 33^<br />
weene, ook den wijnftok eene traan fchen*<br />
ken, Sibma, uwe<br />
wijngaardranken waren<br />
over de zee verplant, en tot aan de zee<br />
van<br />
Jaëfer : de verwoester is in uwe inzameling<br />
van de boomvrugten en den wijn<br />
gevallen.| Vreugde en gejuich zal van<br />
Carmel en het land van Moab wijken:<br />
wijnpers heb ik rust gegeeven , de wijn houdt<br />
haar niet meêr bezig, niemand treedt haar<br />
onder een lied der wijnpers; het lied der<br />
wijnpers is geen lied der wijnpers. | Hes* 04,<br />
bon fchreeuwt, dat men het tot Eleale tot<br />
Jahazhoort; van Zoar hoort men gefchreew<br />
tot<br />
bijna onbekende kleine ftreek zeer fterk bewoond,<br />
eu met fteden als bezaaid geweest is.<br />
tot aan de zee van faëjej.] Deze zee ken ik<br />
niet. Zoo men van de Joodfche punten wil afgaan,<br />
dan kan men ook overzetten : zva.rcn over de zee<br />
(de doode; en tot aan de zee (de middeiandfeht-)<br />
verplant, reikten top aan Ja°fer: maar dew : jl ik<br />
van de Inging des lands, en of 'er een klein ftjind<br />
meir bij Jaëfer is, voiftrekt niets weet, zo verftout<br />
ik mij niet, iets te veranderen<br />
vs. 33. Carmel.'] Net het beroemde voorgebergte<br />
van dezen nt.arn, maar de ftad, die eertijds tot<br />
den ftam van Juda behoorde, en niet ver van Maon<br />
lag. Z e 1 Sam XXV: 2 Jof XV: 55<br />
vs 34. tot Èleale] Deze ftad geen volkomen<br />
vierde gedeelte eener mij] van Hesbon. Eertijds<br />
was zij aan den (hm van Ruben toegedeeld geweest.<br />
Num XXMI- 37.<br />
tot Jahaz ] Volgens mijne gedagten is deze<br />
ftad de zelfde nier, als die vs aj. gemeld is; maar<br />
in het land der Mqabkpn waren twee fteden van<br />
dezen naam. eene oostelijke, daar d ; e oeroemde<br />
fl;«g Num. XXV. 23. is voorgevallen, de andere nabij<br />
de doode zee»<br />
Y 2<br />
de<br />
Mglat
34o<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
tot aan Horonaïm, Eglat en Schalifchiïa*<br />
zelfs het water van Nimrim is met zand op.<br />
geflopt. | Ik zal Moab rust geeven, fpreekt 35<br />
Jehova, daar zal niemand zijn , die op de al.<br />
taaren offert , en voor zijne Goden rookt. |<br />
Mijn hart heft over de inwoonders van 36<br />
Kir.<br />
Eglat en Scha/ifchija.] Naamen van fteden.<br />
die ons onbekend zijn; hoewel men ook kan over!<br />
zetten, van Zoar hoort men tot aan Horonaïm<br />
een gefchreeuw als van eene drtejaartge koe, en<br />
dit zegt men, dat.zo veel is,als een zeer luid gefchreeuw.<br />
5<br />
Ntmrim.] Eene ftad aan de noordzijde van Zoar.<br />
bij welke ziltige of mineranle bronnen waren. De!<br />
ze wierden, gelijk het letterlijk betekent, verwoest •<br />
doch dit gelchied in die kindftre.ken gemeenlijk<br />
door het opftoppen der bronnen met zand.<br />
VS. 36. over Moab ] De ftad Maab. Zie de aanmerking<br />
op vs. 4.<br />
heft de ireurmufijk der fluiten aan.] Bij lijkltaatliën<br />
waren fluiten in gebiuik. Ik bende<br />
Joodfche punten gevolgd, doch nog in twijfel, of<br />
ik van de zeiven niet moest afgaan, en overzetten:<br />
trnjn hart reutelt over Moab gelijk de flervenden,<br />
mijn hart reutelt over de inwoonders van<br />
Ktrchade/chet gelijk de flervenden. De meening<br />
zou zijn: ik zie de inwoonders. van Maab en Kirchadefcbet<br />
den laatften adem uitbiaazen, en gelijk<br />
ftjrvenden reutelen, ik gevoel' hunne fmert als<br />
mensch, en reutel zelf bijna gelijk een ftervende.<br />
Lene zeer natuurlijke afbeelding, hoewel zij bij onze<br />
dichters in geen gebruik is, van dit verfchijnze!<br />
der menfehelijfce natuur ontleend, dat de betuigingen<br />
van eens anders fmert, welke wij vemeemen<br />
tij ons iets dergelijks voortbrengen: wanneer wil<br />
ristin « f k Z i e " Wee "! n '<br />
e<br />
n n i e t z e e r<br />
g«hard<br />
W<br />
' J ° 0 , r ' Ckinderen doen het ze-<br />
*er, mdien zij een weinig goedhartig zijn; en als<br />
wij<br />
ker ';?X,r ee -- eD
C A F. XL VUL stc<br />
Kirchadefchet het treurmufijk der fluiten,<br />
aan: het geen zij veroverd hebben, gaat<br />
verlooren.| Alle hoofden zijn kaal, de 3?<br />
baarden van allen afgefchooren, aan alle<br />
handen wonden, en allen hebben een rouwkleed<br />
aan. | Op alle daken en ftraatenvan 38<br />
Moab is enkel klagte, wantik heb Moab als<br />
een vat van geene waarde verbroken, fpreekt<br />
Jehova.| Hoe is Moab verbrijzeld! Huilt! 39<br />
Hoe keert Moab het gezigt van fchaamte<br />
weg! Moab wordt een fpot en fchrikt van<br />
allenabuuren. [ Want dus fpreekt Jehova: 40<br />
hij vliegt gelijk een arend, en fpreidt zijne<br />
vleugels over Moab uit. | Kerijot is verö- 41<br />
verd, Mazada van den vijand bezet: dan<br />
zal<br />
wij een verworgden hoorden reutelen, dan zouden<br />
wij zelf mede reutelen.<br />
Het zijn beiden beelden, waaraan onze dichtkunde<br />
niet gewoon is; welk van beiden ik als verklaarder<br />
en overzetter verkiezen moet: weet ik niet: ik<br />
weet alleenlijk dit, dat ik als dichter liever het<br />
laatfte, het geen van de punten afwijkt, verkiezen<br />
zou.<br />
vs. 37] Het hoofd en den baard af tefcheeren,<br />
en zig wonden te geeven, zijn Oosterfche tekenen<br />
van rouw.<br />
vs. 39.3 De eerfte maal is Moab de ftad, de<br />
iweede en derde het volk. In eene overzetting in<br />
onze taal kan men dit zo duidelijk niet maaken,<br />
als het in 't Hebreewsch is.<br />
vs. 40. hij."] De vijand, waarfchijnlijk Nebucadnezar.<br />
Vs. 41. Mazada? Ee» flot op een berg, onverwinnelijk<br />
wegens zijne ligging, niet ver van de doode<br />
zee aan de oostzijde, dat daarna in de gefchiedenis<br />
der Herodesfen; en van den oorlog der Jooden<br />
met de Romeinen, zeer beroemd is geworden,<br />
Y 3
m<br />
tfr<br />
DE PROPEET JEREMIA.<br />
zal het hart van Moabs helden zijn, ai, het<br />
haft var. eene die in Efeft-d"noodis<br />
Moab zal uitgerooid worden, en geen volk 42<br />
meêr zijn, want het heeft zig regen Jehova<br />
l bereid, gij inwoonder vanMoab:! die 44<br />
in den kuil vallen<br />
en d,e u,t den kui opfei&S<br />
want ft tSÊ% «ge" worden,<br />
z ai<br />
e e n v l o e, { O V ( y<br />
.<br />
M<br />
,<br />
men, een jaar van ft ra<br />
f,<br />
f p r e e k t<br />
i e h<br />
"'l ,<br />
P<br />
Onder de befcherming la n<br />
HeVbo J n<br />
p°«h 4c<br />
ten zij zeker te zijn, die voor geweld vloö.<br />
den: maar 'er is een vuur uit Hesbon ge-<br />
ISn e n 7f n e V j a m , U i t d e S^nsftad vin<br />
Sichon, zij verteert den baard van Moab<br />
tint betert*?*? 11 ?'<br />
d i e<br />
verwas.<br />
VOIK van Camosch is verJooren, uwe zoonen<br />
zyn in de dienstbaarheid, en uwe dog.<br />
ters<br />
Keld<br />
s van eene j.igt op wilde dieren «nomen-<br />
*uiien , en in dezen worden zij dorr den valftrilr<br />
gevangen.zo dat zij 'ernie, weder uitkomen<br />
i&nr^^h%<br />
ik iaat lit Z \<br />
tien,<br />
h 6 t<br />
gaa hier 1 de sss<br />
U k u n n e n ov<br />
er.?ezet worden:<br />
' ° VSr h e t Moabitifche land<br />
Sge° verTrdSw„ eiDde - Van h e t 4 Ó ( l e V e r s Z1 >
CAP. XLVIII. $f j<br />
ters in de flaavernij gevoerd. | Doch in 47<br />
de toekomende tijden zal ik, fpreekt Jeho.<br />
va,<br />
vs. 47] Dat deze voorzegging vervuld is, en de<br />
Moabiten naa den ondergang van het Babijloniscli<br />
Rijk weder in hun land gewoond hebben. .'s zeker.<br />
Wij hebben wel geene aanëengefchakelde gefchie- •<br />
denis van hun, dewijl de Grekfche gefchiedfchrijvers<br />
zig met deze kleine volken van Afiën niet<br />
bemoejen: doch ik heb egter 'net vol e de bjzondere,<br />
meest bijjofep^us, ontmoet i Machab. V: 24—44.<br />
moet Judas de M chabeër met zeer magtige vijan.<br />
den van de Isr ë. ten «rijden, welke onder eenen<br />
leidsman met naame Timotheus ftian; dezen worden<br />
vs- 6 Ammoniten genoemd; doch het fchijnt,<br />
dat de Moabiten toen ter tijd met de Ammoniten<br />
onder één hoofd verbonden waren, want eenige<br />
der aldaar genoemde (leden zijn niet van de Ammoniten,<br />
fnaar van de Moabiten. Ten tijde,<br />
dat Jannéus Koning der Jooden was, hadden de<br />
heidenfche inwoonders van Gilead, en die zijn Moabiten<br />
of Ammoniten, eene Koningin Laodice, welke<br />
met de Koningen der P.irtbers oorlog voerde.<br />
Qofephus Oudheden,- B. XIII. H. XIII. §• 4)<br />
Alexander Jannéus maakt de Moabiten en Gileaditen<br />
aan zig cijnsbaar; (als even, %. 5.) doch ftaat<br />
kort daarop zijne veroveringen in het Moabitifche<br />
land, en de daarin aangelegde vestingen, aan den<br />
Arabifcben Koning Obedasaf, om van dezen bijeen<br />
burgerlijken oorlog hulp te hebben. (Jofeph.Qudh*<br />
XIII: 14 2.") Ondertusfchen ftaan alle de Moabiten<br />
riet onder eene vreemde heerfchappij; en nog een<br />
geruimen tijd daarna bezitten de Moabiten nog zeker.<br />
Hesbon, Medeba, Lemba, Horon, Geüthon,<br />
Zara, Cilicium, Aultün, Pella, als eene zeer uitgebreide<br />
landftreek: deze even genoemde fteden veroveren<br />
de jooden onder Alexander, en verwoesten<br />
Pella, dewijl de daarin woonende Moabiten weigeren,<br />
Joodfche zeden aan te neemen , (zig te laaten<br />
belhijden) het welk dus de overige Moabiten moeten<br />
gedaan hebben. (Jofeph. Oudh. XIII: 15. 4-)<br />
Y 4<br />
Ten
"TB<br />
544 DE PROFEET JEREMIA<br />
va, Moab uit<br />
Moab.T<br />
Ve" e ° 0rdeel ° Ver<br />
de flaavernij terug bren;<br />
CAP. XLIX: I-6.<br />
Lotgevallen van de Ammoniten.<br />
Van de Ammoniten zegt Jehova: waren?'<br />
de Israeliten zonder nakomelingen en zonder<br />
erfgenaamen? waarom heeft zig dan<br />
Ammon het land van Gad toegeëigend? en<br />
waarbei<br />
oten rarjïn h J , n n e n v e e l "ruwere grenzen<br />
ion • SVnr h, 5° V e e l e ftöden ontnomen wa-<br />
"et 'land der M g V- d a t P e r e a °P d e aan<br />
innlr^ " g r e n s t " °' n h e t ra b o e k<br />
van den Joodfchen oorlog, H. IJl I , •) * Daar was<br />
52 M i * d "'V" het Mo.Uchïnd'S<br />
ven- doch h„ V a n d e J o o d e n °»afl'angelijk gebleekt<br />
'er iSr m e 6 i t ! h a a d 6 n d e ^ o d e n ii^nomer.<br />
ten wlf Zt „ V m d e Muiten geworden*is, wee-<br />
Sde!<br />
" S d e «"Pingen der gefchied,<br />
W e e e<br />
hefvo'r'J „ H e l m e e s t e d a t<br />
' tó de aanmerking op<br />
flet Vers van het voorige Hoofd (luk gezegd is geldt<br />
V<br />
3 hadden^ ^ ° 0 r z e gê'' n g -n dVimn ór£<br />
^.U hadden zig ook een groot gedeelte van her lanri<br />
tVeSnd" S *T Va " ° a d ^ d<br />
"eb h e nó d",'<br />
geet.e zijde van den Jordaan in de Asfiirifche bal<br />
lingfchap gevoerd waren. Hunne gefch edenis ie"<br />
ons onbekend, dewijl de GriekfclJ fSer" va„<br />
haar zwijgen; en wij vermoeden flegts . doch wee<br />
ten niet uit de gefchiedenis, dat dele voorzeg<br />
i^Jessr v » rvu,d<br />
*• D;t ««« w<br />
n<br />
ft 'f' X X I : 2 5—28. zeker, dar hti een veldmmt=gen<br />
de Ammoniten heeft in de/zin<br />
g<br />
gehad.
'CAP. XLIX.' * 3 345<br />
waarom woont zijn volk in derzelver Heden<br />
?| Daarom, fpreekt Jehova, zullen<br />
a<br />
'er tijden komen, waarin ik een geroep<br />
van oorlog tegen Rabba der Ammoniten zal<br />
laaten hooren; Rabba zelf zal een puinhoop<br />
, en de landlieden een roof der vlammen<br />
worden, en Israël zal het land van<br />
hun bezitten, die voorheen zijn land hadden<br />
ingenomen.| Huil Hesbon, want 3<br />
Aë is verwoest: fchreit gij dogters van<br />
Rabba, trekt rouwkleederen aan, en loopt<br />
tusfchen de muuren der wijnbergen rond,<br />
want Achikam wordt in een vreemd land<br />
weggevoerd, en zijne Priesters en vorften<br />
met hem.| Wat roemt gij toch op uwe 4<br />
da»<br />
vs. 2] Rabba, de hoofdftad der Ammoniten, ij<br />
verwoest, doch daarna van Ptolomeus PhiladelphuS<br />
weder opgebouwd, en naar hem Philadelphia genoemd.<br />
Naderhand is het op nieuw verwoest;men<br />
weet niet bij welke gelegenheid; de Arabifche gefchiedenis<br />
zegt ons flegts , dat het vóór Manomeds<br />
tijd gefchied is; en zedert dien tijd is het niet meêr<br />
dan een puinhoop, welke nog overblijfzels van eene<br />
eertijds greote ftad vertoont.<br />
vs. 3. Hesbon.] Dewijl dit de hoofdftad der Moabiten<br />
is, zo fchijnen de Ammoniten en Moabiten<br />
ten tijde van Jeremia onder één Koning veréenigd<br />
geweest te zijn. Zie de aanmerking op Cap.<br />
XLI: 10.<br />
Aë.] Eene aan ons onbekende ftad.<br />
Malchom] De God der Ammoniten.<br />
vs. 4. Wat roemt gij toch op uwe dalen t]<br />
naamelijk op hunne vrugtbaarheid. De landftreek<br />
om Rabba wordt van de Arabifche landbefchrijvers<br />
wegens haare vrugtbaarheid geroemd.<br />
Ik<br />
ben wegens de leezing niet zeker; volgens eene andere<br />
zou het ook kunnen luiden, tvat roemt gif<br />
Y 5<br />
f
t¥*<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
dalen ? uw da) ftroomt, gij afvallige dogter<br />
die met vertrouwen op haare fchatten zei'<br />
l e W , e Z a<br />
' H<br />
^ 3^anden?| i k<br />
zal f P<br />
r e e k<br />
'<br />
2X2? J e h 0 V a d e G o d<br />
' WGoden, ver<br />
fchr.kkmg van alle zijden laaten komen<br />
gijl zult verftrooid worden , wegloop» een<br />
ieder<br />
Z l j n e n<br />
weg, en niemand zal de<br />
X H? d V e e T d e r e n D<br />
-' ° C h h e t "ervoTg 5<br />
zal k de Ammoniten weder uit de dienst,<br />
C<br />
baarheid terug brengen, j<br />
Lotgevallen van de Ammoniten.<br />
Jff? ? d o m z e g c J e h o , de God der Go- r<br />
den. ,s er dan geene wijsheid meêr in Edom *<br />
» goede raad onder de verltandigen verTol<br />
ren<br />
V"£Z\Z? he hoien < ^ * *»<br />
^°^
CA*. XLIX. fyft<br />
feil gegaan ? en hunne wijsheid onbruikbaar<br />
geworden?! Vliedt, keert u om, zoekt in 8<br />
de diepfte woeftijncn eene wooning, gij<br />
inwoonders van Dedan , want ik brenge<br />
het Ongeluk van Edom aan, ten tijde ais<br />
ik ftraf oefene j Wanneer gij de inzaroe. o,<br />
ling<br />
voor een ongemeen verftandig volk moeten gehouden<br />
zijn.<br />
vs 8 zoekt in de diepjle wo-jlijnen eene IVOQ*<br />
fiing.] Ik gaa hier van de punter af, volgens welke<br />
het luidt: zij zoeken tn de diefijle woestijnen<br />
eene wooning. Luther [en de Ne^erd. Overzetr.}<br />
heeft het reeds vóór mij gedaan.<br />
Dedan.'] Niet het Gen. X: 7 gemelde, een van<br />
Cham al'ftammend volk, maar eene Edomitifche<br />
flad van dien naam. Zie Ezech XXV: 13.<br />
vs. 9.] Van hier af komt Jeremia met den Pro«<br />
feet Onadja merkelijk overeen , hebbende de één van<br />
•den anderen beelden en fpreekwijzen overgenomen.<br />
*T is bij zodanige navolging deswege niet noodig,<br />
dat beiden volkomen het zelfde zeggen; een navolger<br />
houdt altoos het recht, om de fpreekwijzen, die<br />
hij navolgt, op zijne wijze te veranderen, om za<br />
zelfs wel in eene andere betekenis en zamenhang te<br />
zetten<br />
Opdat het gemakkelijker zij, om de beide Profeeten<br />
met malkanderen te vergelijken, zo zal ik telkens<br />
de daartegen overftaande plaats van Obadja aanwijzen<br />
: tegen ons Vers ftaat zij bij hem vs 5.<br />
De zin is: als dieven anders 's nachts inbreeken,<br />
zo fteelen zij wel, zo veel zij kunnen wegbrengende,<br />
doch zij laaten nog altoos veel over, en vernielen<br />
alles niet. Doch zo maakt het de vijand bij zijn inval<br />
in Iduméa niet; maar plundert en verwoest alles<br />
zodanig, dat 'er niets overblijft. De Babijioniers<br />
fchijnen tegen dit land niet opgetrokken te zijn, om<br />
het te veroveren en te bezitten, maaralleen om de<br />
Edomiten te ftraffen, en een vijandig volk te verdrijven.<br />
Des te lig'er is het dan te begrijpen, hoe het<br />
toe-
m DE PROFEET JEREMIA. '<br />
het verborgene ontdekt, dat het de Lr<br />
verbergen kan: zijne kinderen, oro/de s<br />
nabuuren, alles is verwoest, en Efaune/<br />
gens meêr!) Verlaat uwe wéezen<br />
O D<br />
ik ze behoade, en uwo weluwen/ op d "<br />
jr 0<br />
pv a<br />
?; e<br />
~ e Vienr n t du * »<br />
zoudt gr, den zeiven voor u willen laaten<br />
voorbij gaan? Dat zult gij nieTdoen" X<br />
moet drinken. { Wam- ft , .r. oe ?. ! ë l )<br />
wwsl want ik zweer bij mij zei- 13<br />
ven ,<br />
vs. 10.] O^T)*<br />
5<br />
v e r l a a ^ e ^ ^<br />
zullen niemand hebben<br />
<br />
I,„<br />
^<br />
J<br />
-•<br />
hhT u p z<br />
"-e^'<br />
V n : z l<br />
algemeen „' d a r h , e r n , e t v a » Edom in 't<br />
algemeen, maar van<br />
B o Zra en deszelfs j andftejen ge'<br />
fpro.
CAP. XLIX. 'S4f<br />
vën, fpreekt Jehova, dat Bozra tot een<br />
fchrik, fpot, woestijnen vloek zal worden,<br />
en de overige van haar afhangende fteden<br />
tot eeuwige verwoestingen. | Ik heb eene 14<br />
uitroeping van Jehova gehoord, en eenen<br />
bode, die tot de volken gezonden is: verzamelt<br />
u, trekt op Bozra aan, en breekt<br />
op ten ftrijde.| Jk heb u veracht gemaakt Toonder<br />
de volken, veracht in Edom zelfs,<br />
uw fchrikgedrogt.| Uwe hoogmoed heeft ié<br />
u bedrogen, dewijl gij in de zekere fchuilhoeken<br />
der bergen woondet, en de hoogten<br />
der heuvels bezat. Maakt uw nest zo hoog,<br />
r.j • - ; M >j' ,J vi>/3ri;:w (••>.• - als<br />
fproken wordt: dit Bozra egter, dat 'in Jéfaïa als de<br />
hooldftad der Edomiten voorkomt, fchijnt nimmer<br />
weder uit zijn puin te voorfclvjn te zijn gekomen,<br />
want nergens vinden wij het naa de wederkeering der<br />
Israëliten uit Babel gemeld, noch in den Bijbel, noch<br />
bij Jofephus, zelfs in de Arabifche landbefchrijving<br />
geen fpoor daarvan, hqewel deze menigmaal van een<br />
ander noordelijk Bozra gewaagt; en wanneer Johannes<br />
Hijrknnus geheel Iduméa verovert, zo komt daar<br />
ook geen Bozra voor, maar de vorrnaamfte vestingen<br />
zijn Adora en Marisfa. (Jofephus Oudh. B. XIII.<br />
w<br />
H. 9 §. iö 'j weetSfl niet eens de ligging van<br />
het oude Edomitsch Bozra te bcpaalen.<br />
vs. 14. 15- 16] VerséHjk Obadjli 1. 2 3-4-<br />
vs. 15 veracht m Edom zelf uw fchrikgedrogt]<br />
dat is: uwe afgoden, welke in den Bijbel meêrmaa-<br />
]en fchrikgedrogten genoemd worden., zullen in Edom<br />
zelf verachtelijk worden , dewijl zij niet helpen kunnen.<br />
Dat de Edomiten afgodendienst bedreven; en<br />
eenen afgod Koze geëerd hebben, weeten wij ter<br />
loops uit Jofepnus<br />
Ik ben hier van de punten afgegaan, volgens welke<br />
men pleeg over te zetten: veracht onder de<br />
menfchen. Üwe fchrikkeltjkheid, uwe trotschheid<br />
heeft u bedrogen.
,flfi»<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
sis een arend, ik Zqi ' e r<br />
„ „ m<br />
„ A<br />
fpreekt' Jeho -"g^J f%«*<br />
«ene woestijn worden<br />
ger over deze ft raffen^r? k^erreizi "<br />
' pen zal. I Geliik l^r „1<br />
-<br />
e n e n r o e<br />
zo StïJ U^a T '<br />
dienen zal ?<br />
"eraer, die mij<br />
zul.<br />
*rheid: ik veTklaart-t' t ^hebben vee,e «<br />
vrees, dat ove zérrinf 1 Z ° g ,°, ed a i s i k k a n » ar<br />
*^*£toïï^*^^*<br />
niet.<br />
8<br />
Leeze?<br />
geeven, en zij voldoet mij<br />
z ejf<br />
^HTa S. 2 den Z eeTr eLSn ! e r S t S e f a ° o r e "<br />
Z O o n<br />
v s n<br />
nss ni.
C A F. XLIX.<br />
m<br />
zullen het land kaal eeten, en de weide zal<br />
woest worden. | De Aarde zal beeven van zx<br />
het kraaken hunnes vals; een geroep zal 'er<br />
gaan totaan deroodezee.| Ziet, hij komt<br />
als een arend, vliegt, en fpreidt zijne vleugelen<br />
over Bozra uit: dan zal het hart van<br />
Édoms helden zijn, ajs het hart eener vrouw,<br />
die in baarensnood is. |<br />
Vs. 23—27<br />
Omtrend eene aanslaande verwoesting der<br />
ftad Damaskus.<br />
Van Damaskus.<br />
Hamat en Arfad zijn ontfteld over het 23<br />
oneaamfte<br />
ftam van het Edomitifche volle waren. Het<br />
land, dat deze ftam bewoont, draagt van hem den<br />
naam. Het is eene' dergelijke fpreek wijs als, inwoon,<br />
ders van Judode<br />
fc/ia'pen enz.] Vreemden zullen met bnnne<br />
kudden het Edomitifche land doortrekken en afweiden,<br />
dewijl hjt geene inwoonders meêr heeft.<br />
vs. 23'] , Het oude koningrijk Damaskus was reeds<br />
lang vooraf van de Aslijrifche Koningen verwoest<br />
(2 Kon. XVI: 9); tegen het zelve is derhalven deze<br />
voorzeggirg niet gerigt , maar tegen de tegenwoordige<br />
inwoonders van Damaskus, van welken wij<br />
egter niet weeten, of -cij ten tijde van Jeremia Koningen,<br />
of een vrijen (laat gehad, hebben.<br />
Hamat en A fad.~] Het eerfte is eene ftad aan<br />
den Oiontes, welke nog tegenwoordig den nuam van<br />
Hamat draagt; doch het andere is onbekend, en een<br />
naam, die enkel in den ,'Btjbel voorkomt.<br />
Beide fteden ftaan niet onder het gebied van Damaskus,<br />
maar verfchrikken flegts bij de verwoesting<br />
van deze nabuurige ftad, gelijk de fchrik daarover<br />
Zig fcliieJijk tot aan de zegkuiien verfpreidt.
m<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
- iia^SSP<br />
Z«<br />
v<br />
erfchrikken, de<br />
ontfteJtenis ftrekt zig uit tot aan de on rus<br />
ügezee. Damaskus laat de handen en<br />
d e n<br />
-<br />
moed zakken, en ziet uit om te vlueten<br />
angst en fmert overvallen het, gelijSè<br />
vrouw i n<br />
baarensnood. I Hoeis 'er S„ „<br />
^ K f d ^ ^ ' C geheel niets Tveri<br />
2 5<br />
van de ftad, welke mijne vreugde was»!<br />
Haare jongelingen zullen op haare ftrla en ^<br />
vallen, en alle krijgslieden nedergehouwS<br />
7elT'i/ P 7 ekt J e h<br />
° V a » d e God der Go"<br />
n" m<br />
' f 1 e e n V L l u r a a n d e muuren van<br />
2 T<br />
28-33<br />
Voorzegging omtrend eenige Arabifche Emirs<br />
en hunne horden.<br />
Van Kedar en de koningrijken der rond. 2R<br />
trek.<br />
**£L 8 *J Damaskus heeft ééne der fchoonfte en<br />
aangsnaamfte liggingen in de waereld<br />
w. 27.] vanBenhadad.] Dan gewezen SM<br />
e W e / e<br />
fchen Koning. Zie i XV- 18 "<br />
JEjï' **• 1 Nakomelingen van Abraham<br />
die in Arabien woonden. Zie Gen. XXV- ia *<br />
en de koningrijken der rondtrekkende AraLrs 1<br />
Het geen hier koningrijken heeten, zotdln<br />
ne?<br />
dien naam niet noemen. De rond rekSe dl<br />
fchaapenteelt leevende Arabiërs veTdeden'zit In<br />
pSofd >«
CAP. XLIX. 353<br />
trekkende Arabiërs ,welken Nebucad-Nezar<br />
de Koning van Babel floeg, fprak Jehova<br />
dus: welaan 1 doet een veldtogt tegen Kedar,<br />
en verwoest het land der Saraceenen! (<br />
Men zal hunne tenten, fchaapen, tapijten, 29<br />
.gereedfchap en kameelen wegvoeren, en<br />
hun een fchrik van alle zijden toeroepen. |<br />
Vliedt, vliedt zeer ver, diep in de woes- 30<br />
tijn, gij allen, die in beweegbaare horden<br />
woont, want Nebucad-Nezar de Koning<br />
van Babel heeft een aanflag op u, en gedagtentegen<br />
u gevormd.| Staat op, onder 31<br />
neemt een veitogt tegen een volk, dat af<br />
keerigvan oorlog is, fpreekt Jehova, tegen<br />
een volk, datgeene poorten noch grendels<br />
heeft, en eenzaam woont.| Hunne Ka 32<br />
mee.<br />
ze eeuw den grooten Sultan in Palestina zo veel<br />
werk gegeeven, dar men niet recht weet, of hij of<br />
zij van zekere ftreeken van htt beloofde land meester<br />
zijn. Andere Emirs zijn wederom veel kleiner,<br />
en naauwlijks met de Duiifche landëdelen te vergelijken,<br />
uitgezonderd dat zij onafhankelijk zijn. Die<br />
wij Emirs noemen, heeten hier Koningen, en zoo<br />
ik een nieuw woord in onze taal had willen maaken,<br />
dan had ik hunne koningrijken Emïrfihappsn<br />
kunnen noemen.<br />
vs. -30.] De Arabiërs pleegen, bij een vijandelijken<br />
inval, met bet geen zij kunnen bergen, diep<br />
in de woestijn te trekken, daar hen de vijand, gedeeltelijk<br />
uit onkunde in de wegen , gedeeltelijk uit<br />
gebrek aan leevensmiddeien en water, niet kan volgen.<br />
Dit is de kunstgreep, waardoor dit arm en<br />
van de Natuur begunftigd land tot hiertoe altoos nog<br />
vrij en onoverwonnen gebleeven is. Noch Alexrn.<br />
der de Groote, noch de Romeinen hebben het aan<br />
zie kunuen onderwerpen.<br />
z
m<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
meelen en ontelbaare fchaapen zullen tot<br />
een prooi worden, ik zal ze verftroojen in<br />
alle de gewesten der geenen, die een Vee.<br />
fneden knevelbaard hebben, en hun van<br />
alle kanten kwaad laaten overkomen,<br />
fpreekt jehova ; | zo dat. het land der rond 33<br />
trekkende Arabiërs tot eene wooning der<br />
gangen, tot eene eeuwige woeftijn zal wor<br />
orhou^r niemand w o o n t , n o c h z i g<br />
V s<br />
- 34-39-<br />
Lotgevallen der Ammoniten<br />
De uitfpraak van Jehova over Elam, q 4<br />
welke , n<br />
het begin der regeering van Zede.<br />
van Juda> tot jeremia<br />
ï^Jr**<br />
bZarfh,il r A e T en '<br />
d<br />
Dus<br />
h S e n<br />
ofsefnJen knevel.<br />
*aa>d hebben] dat JS, der Arabiërs. Zie de aanmerking<br />
op Cap. IX: 25.<br />
vs. 33-] De Arabifche woestijnen zuilen. nadat<br />
de Beduinen uit de zeiven in diepere woêsdhS<br />
gedreeyen zijn alleen de wooning üer flangen £<br />
Eeuwtg moet hier niet van eene eigenlijke eeuwS'<br />
he d, maar van een langen tijd genomen wordend ,<br />
. vs. 34.J Omtrent de ligging van het land Elam<br />
zie men de aanmerking op Cap. XXV: 25. De<br />
vulling dezer voorzegging moet in den tijd van Ne"<br />
bucadnezar zijn voorgevallen ; want Ezech. XXXlï<br />
li, Z" 11 E<br />
' a m e e n e voorz *eg>'ne. welke voort<br />
naa de verwoesting van ferufalem gegeven is Z<br />
der<br />
d e<br />
reeds verwoeste koningkrijken voor. Waar<br />
fchunl.jk was Nebucadnezar ook de ove winnaar*<br />
k a n m e<br />
d Gr<br />
" n i e t ^gget^dew/l<br />
f c h r ,<br />
tniten in H» J v e r s van de gefchiedenis der E&<br />
m m i a d e v r o e<br />
S«e tijden volftrejtt ftilzw/jgen.
CAP. XLIX. 355<br />
Dus fpreekt Jehova, de God der Goden: 35<br />
ik zal den boog der Elamiten verbreeken ,<br />
waarin hunne voornaamftefterkte beftond.j<br />
Ik zal alle vier de winden, van alle vier 36<br />
de hemelftreeken, op de Elamiten laaten<br />
I flormen, en hen in alle deze oorden ver.<br />
ftroojen, zo dat 'er geen Volk zijn zal, tot<br />
het welk geene viugtende Elamiten komen. |<br />
Ik zal de Elamiten voor hunne vijanden, 3?<br />
en voor de geeneri, die hun bloed willen<br />
hebben, laaten geflagen worden , ongeluk<br />
en mijnen toorn over hen brengen, en het<br />
zwaard agter hen zenden, tot dat ik hen<br />
verdelgd heb.| Dan zal ik mijnen throon 3$<br />
in Elam opregten, en Koning en Vorften<br />
daaruit verdrijven :| doch in de toekomen,<br />
de tijden zal ik Elam weder uit de dienstbaarheid<br />
terug brengen, fpreekt Jehova.[<br />
CAP.<br />
vs. 38. mijnen throon in Elam opregten 1 Van<br />
de vervuiling dezer voorzegging kan uit onkunde<br />
der gefchiedenis in 't geheel niets gezegd worden<br />
Het is zeker, dat *er in deze gewesten zeer talrijke,<br />
Christelijke Kerken geweest zijn, doch daar<br />
fchijnt Jeremia met op te zien, maar op iets van<br />
veel vroeger tijd, dat voor de herftelling van hec<br />
Elamitisch Koningrijk (vs. 39.) gebeurd is. Hebben<br />
de Jooden zig mogelijk ren tijde van Ci/rus.en<br />
onder zijne opvolgers de Perfifche alleenhecrfchers,<br />
bijzonderlijk in Elam gevestigd, en het tot de zitplaats<br />
van den waaren Godsdienst gemaakt, op een<br />
tijd, wanneer het nog geene eigen Konine-en weder<br />
had, maar van de Perfen afhing ? Doch wat kan<br />
er bij een volkomen (lilzwijgen der gefchiedfehriivers<br />
van dit, voor hun te afgelegen of'te klein<br />
volk, zonder vermetelheid gezegd worden?<br />
**• 39-3<br />
Dat dit vervuld is, .weeten wij uit de<br />
Z 2<br />
go.
35« DE PROFEET JEREMIA.<br />
CAP. L.<br />
Eene voorzegging van den ondergang van het<br />
Babijlonifche Rijk, de volkomen verwoesting<br />
van Babel, en de wederkeering der Israëli,<br />
ten en Jooden in hun land.<br />
De uitfpraak, welke Jehova door den ï'<br />
Profeet Jeremia over Babijlon en het land der<br />
Chaldeën gedaan heeft. {<br />
fêS^»<br />
t<br />
Maakt<br />
i d e d er Sjrisch-Macedonifche en<br />
;<br />
ne £ / 0 n '" g e n Ü ebben d e E ! a m f t en weder<br />
tu ne eigen Koningen gehad. Men zi e<br />
hiervan meêr<br />
m de aanmerking op i Maehab V i<br />
C i p. L,<br />
Over de vervulling van deze voorzeggingen fnreek<br />
en "her"// 0^ 1<br />
/^ 1 3 ' " w i l n i e t Se hïhaa.<br />
e<br />
Sn «JL 8 " V k d 3 a r Z e g g e n m o e t<br />
- Hier zij dit al.<br />
het Babijlonifche R,jk een einde; Babijlon wierd wederf<br />
P a n„ I g<br />
onder Darius den zoon vin W ^pe ;<br />
deze veroverde het voor de tweede maal. en eine<br />
barder met de ftad om : het wierd nogmaals we£<br />
fpannig onder Xerxes. waarop den Babijioniers het<br />
gebruik der wapenen ontnomen wierd. Babijlon<br />
bleef egter intusfehen nog altoos eene aanzienl jke<br />
ftad, en had onder Alexander den Grooten, die het<br />
naa zyne terugkomst uit Indien tot zijne verblijfplaats<br />
Z ! , 0 0 t C h o o p '<br />
tweede keer de<br />
o m v o o r d e<br />
nooidftad der waereld te worden. Doch zijn dood<br />
Kwam daar tusfchen; van toen afdaalde hefgeft<br />
W 3<br />
adig<br />
dfll , s 7 a a r f c h i i«»jk ten tijde<br />
v a n<br />
Christus nol<br />
wel eene ftad, maar die ontvolkt was, en geduurie<br />
atnam , o t<br />
dat zij eindelijk geheel woest i/gewo ?<br />
re muuTen" SZ T-L er "° g flegtS<br />
• 6 muuren gelijk men meent, niet ver van van Heil* haa-<br />
e Xo groote E? " " T ^ V<br />
°° r overbl BSel?v ï<br />
eene zo groote ftad z o u b m i e n<br />
,<br />
e n<br />
die menig reiniger
CAP. Ï& &>?<br />
Maakt het onder de volken bekend, roept 2<br />
het uit, fteekt tekenen op, roept uit en<br />
verbergt het niet: zegt, Babel is veroverd,<br />
Bel tot fchande geworden, Merodach befchaamd<br />
, alle zijne afgoden en beelden befchaamd<br />
en tot fchande geworden.] Daar 3<br />
trekt een volk van het Noorden tegen Babel<br />
uit, en maakt zijn land tot eene woeftijn<br />
zonder inwoonders, menfchen en vee zijn<br />
weg,<br />
ger voorbijgaat, zonder flegts op de gedagten te komen<br />
, dat hier het beroemde Babijlon heeft gelegen.<br />
De voorzeggingen van Jefaïa zijn veel omftandiger<br />
en duidelijker, en haare naauwkeurige vervulling<br />
één der fterkfte bewijzen van den Godsdienst: Doch<br />
bij beiden is merkwaardig, dat zij de volkomen verwoesting<br />
van Babijlon voorzeggen, welke zo^laat,<br />
eerst naa den tijd van Christus gevolgd is : zij kunnen<br />
derhalven niet ten eenigen tijde ondergeftoken<br />
noch verdigt zijn, nadat Cijrus Babel veroverd had,<br />
want die toen op den naam van een ouderen Profeet<br />
eene voorzegging had willen verdigten, zou daar zekerlijk<br />
niet in gezet hebben, dat Babel, het welk<br />
naa de verovering van Cijrus nog eene hoofdftad van<br />
Afiën was, in eene volkomen woeftijn zou veranderd<br />
worden. £. „ , ,<br />
vs. a. Bel, Meroaach.] Twee Goden der<br />
Babijioniers.<br />
_<br />
vs. 3- een volk van het Noorden ] De Meden.<br />
Op de Perfen kan dit niet zien, want die lagen ten<br />
Oosten van Babijlon. Beide volken veroverden Babijlon'<br />
in gemeenfchap; doch de Meden waren toen nog<br />
het magtigfte van beide, hoewel de groote overwinnaar<br />
en beftuurder der belegering, Cijrus, van Perfifche<br />
afkomst was.<br />
tot eene woestijn.] Hier wordt flegts van de korte<br />
verwoesting des oorlogs gefproken, niet van de<br />
duurzaame en eeuwige, welke VS. 39. 40.aal beken4<br />
gemaakt worden.<br />
Z 3
355 DE PROFEET JEREMIA.<br />
weg, en van daar gevluet.l Tn Hi^n i<br />
$££ h r> zalleti 4<br />
met de Jooden te zaamen, wederfeeeren -<br />
nen God zoeken , | na Zion vraagen,<br />
e n<br />
*<br />
Jun gezigtdaarheen wenden: komt, zullen 5<br />
zij zeggen, om ons door een eeuwig ver.<br />
bond, dat wi) nooit weder zullen vergee.<br />
é<br />
ten, met Jehova te verbinden I<br />
Myn volk was eene verftrooide kudde f<br />
SieW ende d | den ^ ° P dw<br />
geleid, bergen bedrogen, ^ zii waren ^4<br />
van berg tot berg geloopen, en hadden<br />
h uS<br />
iie dreef vergeeten. f Wie haar vond , ve" ,<br />
teerde haar, hnnne vijanden zeiden In 7<br />
vergnjpen ons niet aan het heilige: vvantz<br />
padden tegen Jehova gezondigd. 8<br />
Wlahel<br />
is toch eene rechtvaardige dreef,<br />
e njeho.<br />
l^^mv!<br />
" va<br />
r<br />
WM% % tefe voor-eStag. waaruit
C A p. L.<br />
va de hoop hunner vaderen.! Vliedt uit 8<br />
Babel, gaat uit het land der Chaldeën, zijt<br />
als de bokken, die voor de kudde heen<br />
gaan. | Want ik zal eene menigte groote 9<br />
volken van het Noorden tegen Babel laaten<br />
ontwaaken, zij zullen het betrekken, belegeren,<br />
en van daar af zal het veroverd<br />
worden. Hunne pijlen zijn als van een<br />
held, die kinderlooze moeders maakt, en<br />
nooit zonder bloed terug keert. | Het land 10<br />
der Chaldeën zal tot een roof, en alle,<br />
die het plunderen, zullen verzadigd wor.<br />
den-i<br />
•zondigd. jehova, de wooning der gerechtigheid te<br />
roemen, is hard.<br />
Ik vermoede zelfs, dat de leezing van den text<br />
niet zuiver is; doch gfsfingen van leezingen, welke<br />
geene getuigen voor zig hebben, behooreH in mijne<br />
overzetting niet. Ik zet ze hierin de aanmerking:<br />
zij hebben de gerechtigheid, en Jehova de hoop<br />
hunner vaderen opgegeeven: dat is, zij hebben zig<br />
van de gerechtigheid, en van den God, die de hoop<br />
hunner vaderen was, ontflagen.<br />
vs. 8. zijt ais de bokken "] Hier worden de leidslieden<br />
van het volk, die het na Palestina terug bragten,<br />
aangefproken. Het beeld is zekerlijk niet naar<br />
onzen , maar naar den Qosterfchen fmaak: doch wie<br />
kan begeeren, dat alle volken in de keus hunner<br />
beelden eenërlei fmaak zullen hebben? De zelve<br />
fchikt zig dikwerf naar de leevenswijze: onze fchrijvers<br />
hebben in 't gemeen geene kudden , en neemen<br />
dus ook geene beelden van haar: de Hebreër, zelfs<br />
de voornaame, had eene veekweekerij; wat wonder,<br />
dat hij daar beelden van ontleende? Men geeve<br />
aan onze dichters flegts landgoederen, met een goeden<br />
hoop vee, mogelijk zullen zij het dan ook doen,<br />
vs. 9. zonder bloed.] Letterlijk, ledig. Zie II<br />
Sam. I: 22.<br />
Z 4
&o DE PROPEET JEREMIA.<br />
den:] want gij hebt u uitgelaaten verblijd,<br />
wanneer gr, mijn erfdeel plunderdet, trotsch<br />
hebt gij bet vertreden, gelijk een os, die<br />
als de g^ 6 0 h 6 b r<br />
t S<br />
pM n d f p r i n g t ; ^briescht<br />
f ut r ]d ? ng p a a r d e n<br />
J ' I U w e moeder<br />
1 2<br />
S befchaamd; die u gebaard heeft, is met<br />
fmaad bedekt, want zij ziet het einde der<br />
volken: eene woeftijn; eenedorre woeftijn,<br />
eene wildernis! f Door Jehova's toorn .,<br />
3<br />
zal deze ftreek onbewoond en geheel woest<br />
worden; die Babel voorbij gL t<br />
,<br />
z a l<br />
°S<br />
over het ongeluk der ftad ontzetten en<br />
uitroepen.l Alle gij boogfchutters, 'ftSc<br />
1 A<br />
4<br />
ti rondom Babel, fchiet, fpaard geene ni<br />
dW• | W Ver h h e efr heeft ^ ^ ^<br />
öigd!| Vei heft een wapenkreet tegen de<br />
I f<br />
Zij d e h a n d<br />
mar' ^<br />
°^vin! '<br />
naar toe, haare grondvesten zakken in,<br />
is God?r n t WOrden V m v o e s t> w a "t d"<br />
ïaa? enT M t C g e n h 3 a r : W r e e k t a a n<br />
*aar, doet haar weder, gelijk zij<br />
»<br />
u ge.<br />
daan<br />
vs ii. geiïjk een os, die op het gras rondrprinet\<br />
jcjienae os. Zie de aanmerking op Deut XXV- 4<br />
l<br />
fi' \ e e ne dorre woestijn] De woeste ftreekomtrent<br />
Babel toont eene dubbelde gedaante „<br />
d<br />
waanden, wanneer de Eufraat overftroomt s 2H<br />
dTr £ , w „ at ro g<br />
defct' maarin d - ®4s<br />
hi<<br />
Ha?<br />
re n m u r e n worden verwoest.] Niet<br />
'<br />
m 3 a r n a a d e<br />
^rövering. Cii'us iVer<br />
g C r m g<br />
5<br />
n<br />
ener p,o Cen<br />
«? m V e , r W W p e a : D a r i l , s i i e t a , , e
CAP. L.<br />
daan heeft. | Laat 'er geen te Babel over 116<br />
die zou kunnen zaajen, of in den oogsttijd<br />
den zikkel houden: voor het overwinnend<br />
zwaard vlugte elk tot zijn volk, en ijle na<br />
zijn land![ Israël was a's eene verftrooide 17<br />
kudde fchaapen,welke eene leeuwin van malkanderen<br />
gejaagd had: de eerfte, die het opat,,<br />
was de Koning van Asfijriën ,en deze twee.<br />
de, Nebucad-Nezar de Koning van Babel,<br />
vergruisde nog de beenderen.| Daarom j&<br />
fpreekt Jehova, de God der Goden, de God<br />
van Israël: ik zal den Koning van Babel en<br />
zijn land ftraffen , gelijk ik den Koning van<br />
Asfijriën geftraft heb,| en Israël weder tot 19.<br />
zijné<br />
vs. i6\] Dit is, gelijk ik boven reeds gezegd heb,<br />
laater gefchied. Cjrus verwoeste de ftad niet: Darius<br />
oefende wel harde en welverdiende ftraffen, maar<br />
behield de ftad egter, en gaf tot dat oogmerk aan de<br />
overwonnen Babijioniers, die vooraf hunne vrouwen<br />
gedood hadden<br />
r<br />
50000 vrouwen, welke uit de Iandfchappen<br />
waren zamengebragt; zoo men anderszins<br />
deze zonderlinge gefchiedenis, welke Herodotus B.<br />
JII. H. 159. verhaalt, geloovjn mag. Doch tegenwoordig<br />
is de ftreek der ftad wezenlijk in dien toe-<br />
Hand, gelijk Jeremia haar befchrijft, en dat zedert<br />
onheugelijke jaaren. Hoe zij daarin gekomen is, of<br />
.zij van een nieuwen vijand, tusfchen den tijd van<br />
Christus en Mahomed, eene nieuwe verwoesting heeft<br />
mqeten ondergaan, kan bij een volkomen ftilzwijgen<br />
der gefchiedenis niet gezegd worden.<br />
vs. 19] Andermaal eene duidelijke voorzegging,<br />
dat niet alleen de Jooden, maar ook de tien ftammen<br />
zullen terugkomen, tot wier erfdeel de hier genoemi<br />
de landen behoorden. Dat dit wezenlijk vervuld zij,<br />
en wij I Machab. V. Güead en Galilea van Israëliten<br />
bewoond vinden, heb ik reeds meêrmaalen aange.<br />
merkt. Omtrent het gebergte van Efraïm zou moge.<br />
lijk eene twijfeling omftaan, of het niet den Sam a-<br />
Z 5 *
& DEPROPfiETjE R £ M l A.<br />
zijne dreef terug brengen, opdat het op<br />
Carrr-e Bafan het gebergte'van EfraSS<br />
en Gilead, weidé en overvloed vind I<br />
Dan en „ d.en tijd, f p r e e k t<br />
Jehova, zal .„<br />
men Israëls misdaad zoeken .maar 'er geene °<br />
/e n e t v i n d e r i 5<br />
want ikzal hun vergeeven,<br />
die ik zal laaten overblijven I<br />
Trek uit tegen het land", dat tweemaal 21<br />
weêrritaanen<br />
toebehoord heeft- 'r i«<br />
.-•<br />
I e e , r<br />
r , s<br />
feker n H r „i ' 'ntusfchen hier ook<br />
fflMtaanfche land den looden yiin' Ir ft<br />
worden VZA f''«im zou kunnen verftaan<br />
van het gebergte Fff ?L °" d er- den n a a m<br />
v<br />
worden Zie de aanmerKingen op I Machab YI- 37<br />
«dat Johannes Hijrkanus het g.nfchfi nd Srlf<br />
het<br />
g C b i e d<br />
^s 1<br />
onmi r<br />
w^t ^agfhS:<br />
bergtTtPdeïrnranï 3 * *»<br />
'I J, % Was -J<br />
en Hebreeuwfchen text en<br />
i k n e b d<br />
wel volgens de punten der Jooden, zo eeTrouw' en<br />
natuurlijk overgezet, als mij mogelijk wa doch<br />
ik ben onzeker, of de leesing egt is Het' bnd<br />
dat tweemaal weêrfpannig was, vevLt m m<br />
ipanmgheid getoond heeft, onder DarhK HZ-,<br />
Z<br />
van H.stafpes/ en onder Xerxes ' °° D<br />
Indien men van de loodfche rjuntpn<br />
j<br />
zou zig de volgende oierzetting^pdoen tr/h ><br />
bëliréiS 'g J a r i^e veroveringen 0 van^a'.<br />
dedeide veldmat-v-m v„<br />
''<br />
,ri<<br />
'6 t - n > waar dan<br />
lijk
wéêrfpannig was, tegen de inwoonders<br />
van het land , dat geftraft moet worden ,<br />
verwoest het, en laat geene nakomelingen<br />
van hun overig, fpreekt Jehova; doealles,<br />
wat ik u geboden heb. | Daar is een oor-24<br />
logskreet in het land, een groot moordgeroep.|<br />
Hoe is de hamer verbroken, die 23<br />
den ganfchen aardbodem verpletterde! hoe<br />
Babel onder alle volken tot een fchrik geworden<br />
!j U, Babel, heb ik valftrikken 24.<br />
gefteld, en gij zijt gevangen, wanneer gij<br />
het 't minst dagt; gevonden ! gegreepen!<br />
want gij hadt tegen Jehova oorlog gevoerd. |<br />
Jehova heeft zijn tuighuis geopend, en wa- 25<br />
penen, de werktuigen van zijn toorn, uitgedeeld:<br />
want dit is het werk des Heeren,<br />
van Jehova, den God der Goden, hetgeen<br />
het land der Chaldeën ondergaat. | Valt 26<br />
van alle kanten in, opent zijne fchuuren,<br />
plundert zijne koornhoopen, verwoest alles,<br />
en laat niets over. | Verworgt alle hunne 27<br />
osfen, leidt ze ter flagtbank: wee hun!<br />
want hun dag, de tijd van ftraf, is gekomen.<br />
| De luide ftem der vlugtenden, 28<br />
der uit Babel ontkomenen, wordt gehoord,<br />
en verkondigt aan Zion de wraak van Jehova<br />
onzen God, de wraak wegens zijnen<br />
Tempel. |<br />
Roept<br />
lijk tot gehoorzaamheid gebragt te hebben, waarom<br />
men ook bij de gefchiedfchrijvers zeer weinig van<br />
de weêrfpannigheid onder Xerxes leest.<br />
vs. 23. tot een fchrik gemordetï] zo naamelijk,<br />
dat men zig over den val en het ongeluk van gabel<br />
ontzet,
J64<br />
DE PRPFEET JEREMIA.<br />
Roept fchutters tegen Babel bijéén, allen 20<br />
die den boog fpanncn,. legert u rondom<br />
opdat niemand onckome, vergeldt Babel<br />
Baar zijne werken, 't geen het u gedaan<br />
iieeft, doet dat het zelve weder, want het<br />
heeft zig tegen Jehova verheven, tegen<br />
den God Israëls, die zijn's gelijken niet<br />
neert. | Daarom zullen ten zijnen tijde de %o<br />
jongelingen op de ftraaten van Babel val.<br />
len en de krijgslieden een prooi des zwaards<br />
worden, fpreekt Jehova.j<br />
Ik wil aan u, gij hoogmoed,' fpreekt de
CAP. L: &S<br />
heen fchudden.| Het zwaard kome over 35<br />
de Chaldeën, fpreekt Jehova, over alle<br />
inwoonders van Babel, Raaden en geleerden'<br />
I Het zwaard over de waarzeggers, dat 30<br />
zij tot zotten worden, het zwaard over de<br />
helden, dat zij bevreesd worden. | Het zwaard 37,<br />
over de ruiterij, wagens, en alle vreemde<br />
Soldaaten, dat zij tot vrouwen worden! Het<br />
zwaard over de fchatten, dat zij geplundert<br />
worden.I Droogte over het water, dat het 38<br />
opdroogt! want dit is een land der afgoden,<br />
vs 34. daar heen Jchudden] beroeren, en uit hun<br />
land verdrijven. -> ^<br />
vs. 38. Droogte over het water, dat het opdroogt!]<br />
Cijrus beklom, door middel van eene krijgslist,<br />
Babijlon door den langer gemaakten hutraat.<br />
Hij had naamelijk eene oude vervallen gragt boven<br />
Babel, door welke de Eufraat in een meir kon geleid<br />
worden , laaten herftellen , en opende de zelve<br />
OD een dag, waarop de Babijloniërs een groot teest<br />
vierden, en allen uit godsdienftigheid plachten dronken<br />
te zijn: het water van den Eufraat viel dan in<br />
dien nacht bij Babel. door dezen laag geworden<br />
ftroom ging zijn leger onverhoeds, veroverde de<br />
flecht bezette poorten, welke Babijlon na den bufraat<br />
had. Jefaïa heeft dit nog duidelijker voorzegd.<br />
Want dit is een land der afgoden] en zo vertoonde<br />
het zig volftrekt in dien nacht, waarin Babel<br />
veroverd wierd, wanneer men juist het feest var»<br />
alle Goden vierde.<br />
en roemt op ztjne fchnkgedrogten] op de afgoden<br />
Zie het vijfde Capittel van Daniël, daar verhaald<br />
wordt, hoe Bellazar in dien zelfden nacht op<br />
zijne afgoden geroemd, en ter hunner eere den wijn<br />
uit de buit gemaakte heilige vaten van Gods Tempel<br />
gedronken had. • , ' ' , '<br />
Volgens eene andere leezing en de Joodfche punten<br />
betekent het: en is zinneloos over zijne Jchnk-^
$É DE PROPEET JEREMIA;<br />
en roemt op zijne fchrikgedrojrten I W;i<br />
de katten, flangen, ftniisvS 1 j £ <br />
daar tezamen woonen, Babel zal noo* w *<br />
der opgebouwd, nooit weder bewoond<br />
worden, maar gelijk Sodom, GonTorra\«<br />
en de omliggende ftedenzijn, die God\ ver 4<br />
woest heeft, rf p r e e k t<br />
Jehova) dat niemand<br />
niei<br />
daar woont of verkeert. | nancl<br />
Daar komt een volk van het Noorden<br />
een groot volk, en magtige Koning<br />
waaken van het einde dlr Aarde ;| zftast en<br />
»» boog en fpies, wreed en onb rXnig ^<br />
Hun gedruis is als het bruisfchen der zee<br />
Z<br />
komen te paard, tot den oorlog Vege'<br />
rust tegen u, gij dogter van BabelJ D e<br />
\*<br />
Komng van Babel hoort van hun Jne 43 -<br />
hjnden zinken neder, benaauwdheid om!<br />
val hem als eene die in baarensnood fc. |<br />
herlik T Ce ? l e S U W k 0 m t hi J v a n ^t ge 4,<br />
voort tT 3 f°u d vT<br />
j k l«nd, 4 "<br />
, n 8 e n W a C e r r i<br />
voort en fchielijk zal ik ze daaruit teru?<br />
brengen<br />
E n<br />
wie is dieuitverkooren, d ën<br />
trF-, ? a b^ b e v e l S e e v e ? w ant wie £<br />
gelijk ik? wie zegt het mij toe? en w e £<br />
de herder, die mij dienen zal?j Daarom45<br />
. hoort,<br />
Gtyr ^ ^ . ï ««2 z,jner<br />
gen affir. * * J t X 2 l '<br />
XUxf% 45 d<br />
2^6<br />
2i<br />
2 2<br />
'<br />
e n d e<br />
aanmerkin.<br />
C a a n m e r k i nSen op Cap.<br />
hpeft" fAi. D e f t r e e k > waarin Babijlon eertijds r-eftaat»
C A p. L.<br />
hoort, wat Jehova over Babel befloten<br />
heeft, en zijne gedagten over het land der<br />
Chaldeën: de jonge fchaapen zullen het land<br />
kaal eeten, hij zal het tot eene dreef der<br />
kudden maaken. f De Aarde beeft van het 46"<br />
geroep, dat Babel veroverd is, en het gerucht<br />
daarvan gaat onder de heidenen, j<br />
CAP.<br />
Lr: r—58.<br />
Vervolg der voorzegging tegen Babel.<br />
LI.<br />
Dus fpreekt Jehova: ik zal. een verderf- 1<br />
lijken wind tegen Babel, tegen het middenpunt<br />
mijner vijanden, laaten komen:j<br />
ik zal verfchoppers zenden, die het ver- a<br />
fchophij<br />
zal het tot eene dreef der kudden maaken ]<br />
Cap. XLIX: 20 heb ik het overgezet: en de zveide<br />
zal woest.worden. Het onderfcheid rust alieen op<br />
de Joodfche punten , welke ik beide keeren gevolgd<br />
ben, zonder tebellisfen, op welke van beide plaatzen<br />
zij het meest in orde gezet zijn.<br />
vs. 2. verfchoppen] Om het geen 'er terftond<br />
volgt, en wegens het ganfche beeld ben ik van de<br />
Joodfche punten afgegaan, volgens welke het luiden<br />
moest: vreemdelingen. Luther [en de Nederd.<br />
overzett.] namen, waarfchijnlijk om de zelfde reden,<br />
eene dergelijke vrijheid, en zetteden volgens de landtaal<br />
van dien tijd over, wanners, welk woord mij<br />
nu ongebruikelijk, of ten minften gemeen voorkomt.<br />
Het beeld is van het verfchoppen ontleend, als de<br />
wind het kaf moet wegdrijven: doch zoo het een<br />
itormwind was, dan zou hij zelfs het koorn wegvoeren<br />
en verftroojen. Hiermede wordt de vijandelijke<br />
inval der Meden en Perfen vergeleeken, welke<br />
de Babijioniers en hunne legers in alle ftreeken des<br />
hemels verstrooit, ,
$9 DE PROFEET JEREMIA.<br />
fchoppen en ledig maaken. Zij zullen van'<br />
alle zijden komen ten dage des kwaads.|<br />
Niemand fpanne flegts den boog, niemand 3<br />
zij hoogmoedig opzijn harnas. Verfchoont<br />
de jongelingen niet, fchenkt niemand van<br />
het ganfche leger het leven. | De verfla- 4<br />
genen zullen in het land der Chaldeën liggen<br />
, en de doorftokenen op deszelfs ftraaten.|<br />
Want Israël en Juda zijn van hun- 5<br />
nen God, Jehova den God der Goden, niet<br />
verlaaten: het land der Chaldeën is vol van<br />
kerkroof, van Israëls heiligdommen. | Vliedt 6<br />
uit Babel, redt uw leeven, opdat gij met<br />
de inwoonders wegens hunne zonden niet<br />
omkomt: de tijd der wraak is 'er, Jehova<br />
•vergeldt aan Babel, het geen het verdiend<br />
heeft. | Babel was een gouden beker in 7<br />
Gods hand, die alle landen dronken maakte:<br />
de volken dronken van zijn wijn, en wierden<br />
zinneloos, j Babel valt plotsling,en wordt S<br />
gevs.<br />
3.] Bij dit Vers, welks leezing over bet algemeen<br />
zeer onzeker is, ben ik van de Joodfche punten<br />
afgegaan, over wier zin te veel getwist kan wor.<br />
den, dan dat ik het waage, de zelve over te zetten.<br />
vs. 6. omkomt.) Hier gaa ik ook van de punten<br />
af, wier zin ten uiterften twijfelachtig is: eenigen<br />
zetten ze over, en zwijgt met bij hunne zonden.<br />
vs. 7.] Een groot ongeluk wordt andermaal voorgefteld,<br />
als of men met geweld wierd dronken gemaakt<br />
: een gewoon beeld der Hebreeuwen. De<br />
meening is, dat God door de Babijioniers aan veele<br />
volken ftraffen heeft uitgeoefend.<br />
vs. 8. 9.] AHehulp, welke Babels bondgencojen,<br />
onder welken Croefus het meest bekend is, en alle<br />
gehuurde hulpbenden aan het te gronde gaande Babel<br />
betoonden, is vrugteloos, ^ t
C A v'. LI.<br />
3öo<br />
gewond: heeft, brengt balfem voor zijne<br />
• wonden, mogelijk kunnen zij nog genee.<br />
zen worden!| Wij hebben beproefd, Ba-9<br />
bei te ge nee zen , maar tevergeefs. Welaan,<br />
verlaat het dan, en een ieder gaa na<br />
zijn land: want zijne ftraf gaat tot aan den<br />
Hemel en reikt tot aan de wolken. | Jeho 10<br />
va heeft onze rechtvaardige zaak aan het<br />
licht gebragt, komt, laat ons te Zion de<br />
daaden van onzen God, Jehova, verkondigen.<br />
| Scherpt de pijlen, maakt de kokers u<br />
vol. Jehova heeft de Koningen der Meden<br />
laaten ontwaaken, want hij heeft raadflagen<br />
tegen Babel, om het te verwoesten. Dit<br />
is de wraak van God, de wraak wegens zijnen<br />
Tempel | Regt de banieren op tegen 12<br />
Babels muuren, verfterkt de wagt, zet<br />
fchildwagten uit, maakt eene agterhoede,<br />
want Jehova heeft het bedagt, en uitgevoerd,<br />
het geen hij tegen de inwoonders<br />
van<br />
vs 10.] De Jooden worden hier fpreekende ingevoerd.<br />
vs. rt. de Koningen der Meden.'] Dewijl 'er flegrs<br />
één Koning der Meden was, welke bij de Grieken<br />
Cijaxares, ei: bu Daniël Darius der Meden heet,<br />
zo kan her woord, Kunmgen, in her meervouwdig<br />
getal den Leezer vreemd voorkomen. Het zal waarfchijnlijk<br />
niet meêr betekenen dan Komn'g, want<br />
de Hebreeuwen pieegen de naamen eener majesteit<br />
in het meerder getal te zetten, gelijk bij ons de Koningen<br />
van hun zeiven, ra;/, zeggen: maar misfchien<br />
moet het Cijrus mede inflmten, die tot een opvolger<br />
in het Medifche Rijk beftemd, en nu reeds, bij den<br />
oorlog tegen de Babijioniers, de aanvoerder van beide<br />
•volken was,<br />
Aa
37
C A p. LI. 37»<br />
«uilen, wanneer God op de zeiven nederziet,<br />
vergaan.| Maar zo is de God niet, 19<br />
die Jacob ten deele wierd, hij heeft alles<br />
gefchapen, en Israël is zijn erfdeel, Jehova<br />
de God der Goden is zijn naam. |<br />
Ik heb u beftemd om oorlogszuchtige ao<br />
wapenen te verbrijzelen. Ik heb volken<br />
door u verpletterd, en Koningrijken verwoest,!<br />
door u verpletterd paarden en 21<br />
ruiters, verpletterd oorlogswagens, en die<br />
daarop zitten, | verpletterd manen vrouw, 22<br />
verpletterd den jongen en den grijsaart,<br />
verpletterd den jongeling en de jong<br />
vrouw,| verpletterd herders en kudden, 23<br />
verpletterd akkerlieden en hun gefpan,<br />
verpletterd Vorften en ftadhouders. | Maar 24<br />
nu zal ik Babel en alle inwoonders van het<br />
Chaldeeuwfche land weder vergelden, het<br />
geen zij voor uwe oogen aan Zion gedaan<br />
hebben, fpreekt Jehova. |<br />
Ik wil aan u, gij verwoestende berg, die 25<br />
het<br />
vs. 19. en Israël is zijn erfdeel] Ik heb hier<br />
eene andere leezing gevoied, dan die in den gedrukten<br />
textftaat, w^nt deze zou moeten overgezet<br />
worden, hij heeft alles gefchapen, en inzonderheid<br />
zijn erf volk<br />
vs. 23 herders en kudden.] Ik verftaa dit eigenlijk<br />
van de rondtrekkende Berde/syojykcen en hunne<br />
kudden, bij vo >rb. de Arapifehe Bedrijen, over welken<br />
de voorz-üging Cip. XLIX: 28—33. ging; trmr<br />
tiiet oneigenlijk van Koningen en Koningrijken. Deze<br />
zouden wel herders en kudden kunnen heeten,<br />
maar dewijl 'er terftond op voltrt, akkerlieden en hun<br />
gefpan, zo moet men hieraan eigenlijk zo genoemde<br />
herders dwiken.<br />
vs. 25. gij verwoestende berg."] Babijlon, dn<br />
Aa 2<br />
an-
37» DE PRO.FEET JEREMIA,<br />
het ganfche land hebt woest gemaakt.<br />
fpreekt Jehova: ik zal mijne hand tegen u<br />
uitftrekken, u van de fteenrotsnederwerpen,<br />
enutotpuimfleen verbranden :| geen 26<br />
lteen zal 'er van u kunnen genomen worden,<br />
andere landen door zijne overwinningen verwoestte<br />
en vernielde, wordt met een vuurbraakenden bere:<br />
r<br />
IZfegV ^ ° n d Ö m z i g e n k e l verwoestingen<br />
» van de (leenrots nederwerpen.~j Dit beeld is<br />
ook van een vuurbraakenden berg ontleend. Daar<br />
de eigenlijke uitberfting van het vuur was, pieec<br />
een top of verheffing van den berg boven den anderen<br />
berg m de hoogte te zijn gedreeven, in wiens midden<br />
weder eene holligheid, of, gelijk de natuurkundigen<br />
het noemen, een bekken is. Dezen van hetonderaardfche<br />
vuur in de hoogte gedreeven en murw<br />
gebranden top ftort eindelijk in, wanneer hij te hooe<br />
cl te fponsachtig wordt.<br />
u m puimfteen verbranden] Daar vuurfpuwenrfe<br />
bergen zijn, vindt men in menigte puimfteen.die<br />
van het vuur verbrand zeer breekbaar is.<br />
VS. 26.] De puimfteen is wegens zijne fponsachtigneid<br />
tot hoek- en grondfteenen onbruikbaar. Dit<br />
wordt ook in een zeker opzigt bij Babel vervuld. De<br />
ruinen van deze groote ftad zijn veel onaanzienlijker<br />
en brokkiger, dan men anders bij andere fteden, aan haar<br />
gelijk, als Theben, Palmijra, Baaibek en Perfepolis<br />
gewoon is, dewijl de muuren niet van fteen, maar van<br />
gebakken tegelfteenen gebouwd waren. Uit de ruïnen<br />
van die fteden, die nog gedeeltelijk ftaan, en<br />
den tijd trotfeeren, kan men de pragtigfte bouwftoffén<br />
tot paleizen neemen, en neemt ze ook wel tot<br />
groot leedwezen der liefhebbers van oudheden • de<br />
oude tegelfteenen van Babel gebruikt men ook noowel<br />
voor een gedeelte, in het nabuurig Helle, voor<br />
JHiizen.maar het zijn flegts tegelfteenen,geene hoek-<br />
1.eenen van groote paleizen; en het grootfte deel zijn<br />
.iulke brokkige fteenen, dat een reiziger daar zonder"<br />
TOfcaazing, en zonder argwaan op te vatten dat daar
CAP. LI. S72<br />
V<br />
iferi, die tot een hoek- of grondfteenldiende,<br />
gij zult eene eeuwige verwoesting zijn,<br />
fpreekt Jehova. |<br />
Steekt de banieren in het land op, blaast 27<br />
op de trompet, dat de volken zig tezamen<br />
trekken, heiligt hen tot den oorlog tegen<br />
Babel, laat de Koningrijken van Ararat,<br />
Armeniën en Aschkenas te zamen komen,<br />
geeft den veldöverften de bevelen tot den<br />
uittogt, brengt paarden in het veld, zo<br />
veel als de getande kevers. | Heiligt de vol- 28<br />
ken tot den oorlog, de Koningen der Meden<br />
met hunnen adel en Vorften, zo ver de<br />
heerfchappij der Meden gaat. | De grond 29<br />
zal dreunen en beeven, wanneer Jehova's<br />
raadflag tegen Babel vervuld wordt, om<br />
zijn land tot eene woeftijn zonder inwoonders<br />
Babijlon geftaan heeft, kan voorbij gaan, het geen<br />
hij bij Baalbek, Palmijra, Theben enz. niet doen zal.<br />
Men zie het tweede Deel van Niebuhrs Reisbefchrij-<br />
•ving, bl. (Hoogd.) 288. 289. Doch misfcbien<br />
moet dit niet eigenlijk, maar zinnebeeldig verdaan<br />
worden, en betekenen, dat Babel nooit weder de'<br />
hoekfteen, dat is, de hoofdftad van een magtig Rijk<br />
aal worden. Alexander wilde het daar volftrekt toe<br />
maaken, maar de Voorzienigheid verijdelde door zijn<br />
dood alle zijne voorneemens.<br />
vs. 27- Ararat] een gedeelte van Armeniën,<br />
dat ten minden nog tot in de vijfde eeuw dezen<br />
naam bewaard heeft, en ten tijde van Jeremia onder<br />
zijne eigen Koningen moet geftaan hebben.<br />
Armeniën] Eigenlijk M&niSn: een ander landfehap<br />
van het grcotere land Armeniën.<br />
Aschkenas] Een ons nog niet genoeg bekend<br />
volk in de nabuurfchap van Armeniën, dat reeds<br />
van Mofes, Gen. X: 3- w o r d t aangehaald.<br />
Aa 3
m<br />
DE PROFEET JEREMIA.<br />
ders te maaken. | D ? helden van Babel hou<br />
den reeds op, den oorlog in 't veld te voe<br />
ren, zij trekken in de vestingen: hun moed<br />
is vrouwelijk, zij zijn tot vrouwen gewor<br />
den. De huizen van Babel ftaanin brand,<br />
de grendels zijn verbroken ;| de eene loo-ai<br />
per komt den anderen, ée*ne bode den anderen<br />
te gemoet, om den Koning van Ba<br />
bel bengt te brengen , dat de ftad reeds aan<br />
het einde veroverd is,| dat de vijand de 32<br />
ondiepe plaatzen bemagtigd,<br />
e n<br />
de meiren<br />
verbrand heeft, en dat de Soldaaten den<br />
moed verhezen, j<br />
Want<br />
*J. 30] De Babijioniers verlooren eerst een grooten<br />
flag tegen C.jrus, en daarop ^rdeïeTzlEte<br />
UXV^t<br />
ru" befe^e'. 6<br />
h<br />
i$*JL\3@a<br />
^ a a n d e z i i d e » d a a r z'i<br />
e t e i n d e<br />
aan den Eulraat grenst, door welken C'jrus midden<br />
m den nacht in de dronken ftad inbrak. De<br />
eene bode komt naa den anderen, om dit den dron-<br />
Jten Koning bekend te maaken, die egter, têr hii<br />
nog volkomen van het noodlot der êd on:errigt<br />
was door een, uit het duistere, op hem geboren<br />
pijl het leeven verloor. Hij ftond naamelijk in eene<br />
ten vollen verLchte plaats van het paleis, kon gezien<br />
worden, en wierd getroffen, zonder dat men wist<br />
van wien de Pij! gefc'ioten wierd.<br />
vs. 32. de ondiepe piaatzen] van den Eufraat,<br />
a.e door een'krijgslist van Cijrus afgeleid was, en<br />
ondieper wierd, of zelfs aan de ftadsmuur géheel<br />
droog was geworden.<br />
s="=«<br />
vJ v<br />
eJT' ren v e r b r a n d heeft] Dit heeft vdór de<br />
XSZltiiï, " a d Z e i a c h / i g °
CAP. Lï. $7?<br />
Want dus fpreekt Jehova, de God der 3$'<br />
Goden, de God van Israël: Babel is als een<br />
dorschvloer, het is tijd, dat 'er eens gedorscht<br />
wordt: de oogst zal fchielijkvoor den<br />
zeiven komen. |<br />
Nebucad-Nezar, de Koning vanBabel, 34<br />
heeft mij verllonden, verteerd, tot een<br />
ledig vat gemaakt, verflonden als een draak,<br />
zijn buik met lekkernijën gevuld, de zelve<br />
weder van zig gegeeven.} Het geweld, 35<br />
dat ik geleden heb, en mijne wraak kome<br />
over Babel, zegt de inwoonfter van Zion,<br />
mijn bloed over de inwoonders van het<br />
land der Chaldeën, fpreekt jerufalem.j<br />
Daarom, fpreekt Jehova, zal ik uwe zaak %6<br />
uitvoeren, en de wraak op mij neemen, ik<br />
zal de zee van de ftad Babel droog maaken,<br />
en<br />
gebreid meir geleid, doch het welk nu droog, en<br />
•ol kreupelbosfchen en boomen was. Opdat het<br />
des te meêr water van deu Eufraat zou kunnen bevatten,<br />
liet Cijrus de kreupelbosfchen aanfteeken,<br />
en het zelve uitbranden.<br />
vs. 33. De oogst en het dorfchen zijn hier een<br />
xinnebeeid van Gods ftraffen over Babel.<br />
vs. 34.] De Jooden worden fpreekende ingevoerd.<br />
als een draak] Draaken, dat is,groote flangen,<br />
pleegen dieren, zonder ze voorafin ftukken te bijten,<br />
geheel op te Hokken.<br />
de zelve weder van zig gegeeven] Een voor onze<br />
fpraak mogelijk al te natuurlijk beeld, van eene<br />
onverduwelijke bete ontleend, die men weder moet<br />
«itfpuwen.<br />
vs. 36. de zee van de ftad Babel] den Eufraat.<br />
Opdat deze verkiaaring mijnen Leezeren niet verdagt,<br />
en misfchien ten voordeele van den Profeet<br />
gemaakt voorkome, moet ik hierbij zeggen, dac<br />
Aa 4 zitlr
f/tf DE PROPEET JEREMIA.<br />
en de bronnen laaten opdroogen. I Dan zal<br />
Jtabeltot puinhoopen, tot eene w o S<br />
der draaken, toteen fchriken fp..t worden<br />
a?leT a<br />
Tn d a a i m c ê r W O O n e n<br />
'<br />
- l frullen 3,<br />
allen als de leeuwen , en laaten hunne ftem. 3<br />
men hooren als de jonge leeuwen I Ik za ,o<br />
hun gastmaal tot een drinkfeest, en hen dron 3 9<br />
ken<br />
en dan<br />
maaken, dat zij heel vrolijk worden,<br />
l n e e n e e u w j. g e n<br />
^<br />
I hova n rTk r , 0 n tWaa f en Z U Ü e n<br />
, ' W c<br />
blnkZ'L , ' h S n a l s f c h a a P e n t e r Aagt- 4*<br />
bank leiden, als rammen met de tijdbokken. |<br />
sullce Itroomen, die in zelrpr»<br />
3 f<br />
Basfora, op lek/re TaJ^H b e " e d e I O t o m t r e n t<br />
',<br />
land zo overftroomr<br />
overloopt, en het<br />
tUsfchen heni<br />
on den T/S enÓD de T<br />
P<br />
laag ligt 'er als<br />
GP1? P<br />
, °- e V e r s d e r b e i d e "W**<br />
e n e Z e e<br />
V ,<br />
uitziet<br />
liaar een %nT^ hu »»> fi*»'-hooren] Hier<br />
W<br />
welfc • ' °° r d d a t bru<br />
' fo» betekent het<br />
dere wilde dieren gebruiken^Jdnrh ? " C D ." n "<br />
heb hooren brulC "ma7e "ke ttl7\S^lZ<br />
mets kwaads vermoedden leeuwen, die<br />
verwarm], ^ j l ^ 1<br />
» 1 n T ^<br />
g £ C f t<br />
d<br />
«<br />
' 4 °' 'v^*
CAÏ. LI. 57?<br />
Hoe is Schefchach (de ft*d met ijzeren 41<br />
noorten) veroverd! veroverd depragtvan<br />
het ganfche land! hoe Babel tot eene ver<br />
baazing onder de volken geworden! | De zee 42<br />
bedekt Babel, het ligt onder haare bruis<br />
fchende golven verborgen. | Haare fteden 43<br />
worden tot eene woeftijn, tot eene dorre<br />
wildernis, tot een land, waarin niemand<br />
woont en verkeert. | lk zal Bel te Babel 44<br />
ftraffen, en hem den beet uit den mond neemen:<br />
de volken zullen hunne oogen met<br />
meêr na hem wenden. Zelfs de muur van<br />
Babel is neder gevallen. | Gaat daaruit, mijn 45<br />
volk, en een ieder redde zijn leeven voor<br />
den toorn van Jehova. |<br />
Wordt niet moedeloos, noch vreest, wan- 4°<br />
neer 'er bedenkelijke geruchten in het land<br />
gaan, in het begin van het jaar geruchten, en<br />
daarop weder nieuwe geruchten op het einde<br />
van het jaar, wanneer 'er geweld in het<br />
land<br />
niet verftaat, behoeft flegts de aanmerking op Num.<br />
VII: 17- na te leezen.<br />
vs. 41. de jlad met ijzeren poorten] Deze tusfchen<br />
twee haakjes ingelloten woorden, zijn de<br />
overzetting van het voorafgaande Schefchach in onze<br />
taal. Zie de aanmerking op Cap XXV: 26. _ •<br />
vs 42 De zee bedekt Babel enz.] naamelijk m<br />
die jaargetijden, wanneer de Eufraat overloopt. Zie<br />
de aanmerking op Cap. }->'•)}•<br />
vs. 43. Haare lieden] De mindere fteden, die<br />
rondom Babel liggen. • •<br />
vs. 44. hunne oogen na hem wenden] tot hem<br />
bidden, vol bijgeloovige godsdienftigheid hem aanzien,<br />
en hulp van hem verwagten.<br />
vs 46 Wordt niet moedeloos] gij Jooden, want<br />
tiet ongeluk van Babel zal tot uw geluk dienen.<br />
v<br />
Aa 5
STB<br />
DE PROFEET JEREMIA<br />
land gepleegd wordt, en alleenheerfching<br />
tegen aJJeenheerfching ftrijd. | De tijd zal 4.7<br />
komen, waarin ik de afgoden van Babel<br />
zal ftraffen; het land, welks hoofdftad zij<br />
is, zal te fchande worden, en de verflage,<br />
nen op haare ftraaten liggen. | De Hemel, 4g<br />
de Aarde, en het geen daarin is, zullen<br />
juichen, wanneer haare verwoefters van<br />
het Noorden komen, fpreekt Jehova.I<br />
Babel zal ook vallen, gij verflagenen Israëls: 49<br />
want voor Babels zwaard vielen ook do<br />
verflagenen van den ganfchen aardbodem. |<br />
Gij, die het zwaard ontkomen zijt, haast 50<br />
u, ftaat niet ftil, denkt aan Jehova in het<br />
afgelegen land, en herinnert u Jerufalem I<br />
Wij hadden ons moeten fchaamen, en het 51<br />
hooren, dat anderen fmaadden; fchande<br />
had ons gezigt bedekt, want vreemdelingen<br />
waren tot m de heiligfte plaatzen van den<br />
Tempel doorgedrongen. | Daarom fpreekt 52<br />
Jehova, de tijd komt, waarin ik hunne afgoden<br />
wil ftraffen, en de ftervenden zullen<br />
reutelen in het ganfche land.J Al klom 53<br />
Ba-<br />
'W. 48. zullen juichen] dewijl de Babijloniërs<br />
nier alleen overwinnaars, maar ook plunderaars, verwoesters<br />
en verdervers van andere volken geweest<br />
zijn. Over den ondergang van zulk een Staat is 'er<br />
overïl vreugde. Het Asiljrifche en Babijloniscb-<br />
Chaldeeuwfche Rijk hebben zig daarin van het op<br />
ae z ei ven volgende zeeronderfcheiden, dat onder hun<br />
Atièn verwoest en ontvolkt wierd, rraar welk weder<br />
onder de zagte Perfifche heerfchappij bloeide, zo<br />
«at Alexander de Groote het zeer bevolkt vondt.<br />
_ vs. 51] Wederom woorden wn de fpreekend<br />
sngevoerde Jooden.
CAP. LI. 37$<br />
Babel ten Hemel, en verhief zijne muuren<br />
tot aan de wolken, zo zullen zijne verwoesters<br />
van mij komen, fpreekt Jehova | Daar<br />
J 4<br />
wordt een benaauwd gefchreeuw uit Bahel<br />
gehoord, een luid moordgerocp uit het land<br />
der Chaldeën,) want Jehova verwoest Ba- 55<br />
bel, en laat deszelfs luid gedruisch van<br />
vrolijkheid ophouden: de golven van een<br />
groot water mogen daar bruisfchen, en de<br />
ftilte der woeste wildernisfen afbreeken.j<br />
De verwoester zal over Babel komen, de 56<br />
helden zullen gevangen genomen, en de<br />
boogen verbroken worden: want Jehova is<br />
een wreekende God, en zal vergelden.|<br />
lk zal de Raaden, en de geleerden, de edel- 57<br />
lieden, de Vorften en de helden van Babel<br />
dronken maaken, dat zij voor eeuwig in<br />
flaap vallen, en niet weder ontwaaken,<br />
fpreekt de Koning, wiens naam Jehova, de<br />
God der Goden is. | Dus fpreekt Jehova 58<br />
de God der Goden: de breede muur van<br />
Babel zal geflegt worden, en de hooge<br />
poorten zullen in vuur opgaan: de volken<br />
zullen zig te vergeefs vermoeid hebben, om<br />
te bouwen, opdat het vuur meêr hebbe te<br />
verteeren. |<br />
Vs.<br />
vs. 55. De golven van een groet water] vafl<br />
den overloopenden Eufraat.
DE PROFEET JEREMIA.<br />
Vs. 59—64.<br />
Deze voorzeggingen tegen Babel worden inliet<br />
vierde jaar van Zedekia op bevel van God m<br />
Babel gezonden, en men laat een ajfchrift<br />
daarvan in den Eufraat zinken, met deze bij*<br />
voeging, dat Babel even eens zal verzinken.<br />
Dit is, het geen Jeremia aan Seraja, den
C A P . LI. $SÏ<br />
ring na Babel geleidde: Se raja naamelijk was<br />
de leidsman der Karavaan. | Jeremia fchreef 60<br />
al het ongeluk, dat over Babel komen zou,<br />
in één boek te zamen, te weeten dit alles,<br />
wat vooraf van Babel gefchreeven is,| en 61<br />
zeide totSeraja: wanneer gij te Baoel komt,<br />
lees dan alle deze woorden met opmerkzaamheid,!<br />
en zeg: Jehova, gij hebt van deze 62<br />
plaats vooruit bekend gemaakt , dat gij<br />
haar verdelgen wilt,en dat zij eene woeftijn<br />
zal worden, waarin noch menfchen noch<br />
vee te vinden zijn-1 En wanneer gij dit 63<br />
boek geleezen hebt, zo bind daar-een fteen<br />
aan, en werp het in den Eufraat met deze<br />
woorden:| zo zal Babel verzinken, en 64<br />
nooit weder te voorfchijn komen, wegens<br />
het ongeluk, dat ik over Babel brengen<br />
zal. De volken zullen zig te vergeefs ver.<br />
moeid hebben.<br />
Tot hiertoe de voorzeggingen van Jeremia.<br />
CAP.<br />
vs. 64. De volken zullen zig te vergeefs vertnoeid<br />
hebben, enz.] In het Hebreeuwsch (raat<br />
flegts één woord van de (relling in vs 58. de volken<br />
zullen zig te vergeefs vermoeid hebhen, om<br />
te bouwen, opdat het vuur méér hebbe ie verteeren.<br />
Ik geloof, dat dit eerfte woord voor üe ganfche<br />
ftelling gezet wordt, welke Seraja hier moet<br />
uitfpreeken: gelijk wij ook wel pleegen te doen,<br />
bij vcorb. Heer9 God, u hoven enz.
ï& DE PROFEET JEREMIA.<br />
CAP.<br />
LH.<br />
De gefchiedenis der verwoesting van Jerufalem<br />
L i r<br />
. . .<br />
»<br />
Eén en twintig jaaren was Zedekia oud, i<br />
toen hij aan de regeering kwam, en regeerde<br />
elf jaaren te Jerufalem: zijne moeder was<br />
Hamutal, eene dogter van Jeremia, van<br />
Libna.| Hij deed, het geen Jehova mis %<br />
haagde, alles wat Jojakim gedaan had.J<br />
Door den toorn Gods over Jerufalem en 3<br />
Juda, die met de verwerping van beiden<br />
eindigde, gebeurde het, dat Zedekia tegen<br />
den Koning van Babel rebelleerde. | In het 4<br />
negende jaar van zijne regeering, op den<br />
tienden dag der tiende maand, kwam Nebucad-Nezar,<br />
de Koning van Babel, met<br />
het ganfche leger voor Jerufalem, beleger,<br />
de het, en wierp een wal tegen de ftad op. J<br />
De ftad hield de belegering uit tot in het 5<br />
elfde jaar van den Koning Zedekia, j maar 6<br />
op den negenden dag der vierde maand, nadien<br />
de hongersnood in de ftad groot, en<br />
'er geen brood meêr voor het landvolk voor<br />
handen was,| brak de vijand in de ftad, 7<br />
alle kr^gslieden vlugtten door de poort tusfchen<br />
de beide muuren bij den Koninglijken<br />
tuin, uit de ftad, de Chaldeën lagen wel<br />
rond.<br />
_ vs. 4. vjierp een wal tegen de ftad op] Dit<br />
doet men, als de bezetting fterk is, om tegen de<br />
uitvallen der belegerden zeker te zijn.<br />
VS. 6] Men vergelijke hier en bij de volgende<br />
Verzen het XXXIXfte Capittel benevens de aanmerkingen<br />
aldaar.
CAP. Lil. ggg<br />
rondom de geheele ftad, egter kwamen zij<br />
'er door, en wendden zig naar de vlakte.)<br />
Maar het Chaldeeuwfche leger zettede den 8<br />
Koning na, en agterhaalde hem in de vlakte<br />
bij Jericho, alwaar zijn ganfche heirvan<br />
hem verftrooide,| maar hij, de Koning 9<br />
zelfs, wierd van de Chaldeën gevangen genomen,<br />
en naRibla in het land van Hamath<br />
voor Nebucad-Nezar gebragt. Deze liet gericht<br />
over hem houden, | de zoons van Zede. 10<br />
kia voor zijne oogen te Ribla dooden, desgelijks<br />
de voornaamften onder de Jooden, |<br />
hem daarop blinden, en met twee ketenen ri<br />
gebonden na Babel brengen, daar hij voor<br />
zijn leeftijd in de gevangenis gezet wierd. |<br />
Op den tienden der vijfde maand van dit 12<br />
zelfde jaar (het negentiende van Nebucad-<br />
Nezar, den Koning te Babel) kwam Nebufaradan<br />
, de overfte der lijfwagt, één van<br />
de voornaamfte bedienden des Konings van<br />
Babel, te Jerufalem, | verbrandde den Tem. 13<br />
pel, het paleis des Konings, alle huizen<br />
van Jerufalem, en alle huizen der grooten , |<br />
en liet door het Chaldeeuwfche leger, dat 1 +<br />
hij bij zig had, de muuren van Jerufalem<br />
ronder.<br />
12. één van de voornaamfte bedienden des<br />
Konings van Babel"] Letterlijk, die voor den Koming<br />
van Babel flond: doch deze ipreekwijs wordt<br />
van de voornaan fte bedienden des Kooings gebruikt.<br />
Ik ben van de Joodfche punten afgegaan , volgens<br />
welke het luidt: ftond'te Jerufalem voor den Kotiing<br />
te Babel. Dit zou onoerltellen, dat de Koning<br />
van Babel toen zelf te Jerufalem geweest zij; doch<br />
rkar was hij niet, maar te Ribla, en van daar ZOai<br />
Jiij den oveiflen der lijlwagt na Jerufalem,,
384 DE PROFEET JEREMIA.<br />
rondom de geheele ftad floopen. | Eenigen i <<br />
van het arme volk, en die geenen, welke<br />
fiog in de ftad overig waren, benevens de<br />
overloopers, die tot de Chaldeën waren<br />
overgegaan, het overblijfzel van het voorheen<br />
zo talrijk volk, voerde Nebufaradan,<br />
de overfteder lijfwagt, uit het land weg;|<br />
egter liet hij eenigen van het arme volk tot 16<br />
den wijn- en akkerbouw in het land terug. |<br />
De metaalen zuilen des Tempels, de ftel- 17<br />
lingen der waschvatën, en het koperen doop»<br />
bad in den Tempel floegen de Chaldeën in<br />
ftukken, voerden het metaal na Babel: ins 18<br />
gelijks depotten, fchoppen, mesfen, fcjiaalen,<br />
koppen, al het koperen huisraad, dat<br />
tot den dienst gebruikt was, | bekers, kool *9<br />
pannen, fchaalen, potten, kandelaars,<br />
koppen, kannen, van goud en zilver, nam<br />
dc<br />
vs. 15. Eenigen van het arme volk] Ik heb<br />
deze woorden overgezet, gelijk ik ze voor mij vond,<br />
maar boude dezelve voor onë*t, en geloove, dat<br />
ze uit het begin van het volgende Vers, daar ze wei<br />
ftaan , hier geplaatst zijn. Nebucadnezar voerde het<br />
arme volk niet na Babel, maar liet het in Palestina<br />
blijven, dewijl hij dagt, dat hij van het zelve niets<br />
te vreezen had, en het vermogens ontbrak, om weêrfpannigheid<br />
te pleegen. Ik heb dit moeten aanmer.<br />
ken, dewül deze woorden in de gelijkluidende plaats<br />
II. Kon. XXV: n. ontbreeken, daar de zelfde gefchiedenis<br />
bijna met de zeifde woorden verhaald<br />
wordt.<br />
•vs. 18. ip-] Wanneer men hier eenige naamen<br />
tweemaal vindt, bij voorb. potten en koppen, zo<br />
moet men dit niet voor eene gebrekkige herhaaling<br />
houden, maar daarop letten, dat 'er in het 18de Vers<br />
van koperen, maar in het igie van gouden en 2ilv4><br />
ren gereedfeaappen gefproken wardt,
CAP. LU. 3S5<br />
tfe overfte der lijfwagt,| de twee zuilen, 20<br />
het ééne doopbad, de twaalf koperen runderen,<br />
die het droegen, de ftellingen der<br />
waschvaten, die de Koning Salomon in den<br />
ïenlpel had laaten maaken: het gewigt des<br />
kopers tot alle deze huisraaden kan men<br />
naauwlijks noemen. | De zuilen hadden 21<br />
elk agttien ellen in de hoogte, en twaalf<br />
in den omtrek, hunne dikte was vier duimen,<br />
want van binnen waren zij hol; | bo- 2»<br />
ven de zelve was een kroonwerk, vijf ellen<br />
hoog, met netten en granaat-appelen, alles<br />
van koper, zo als de ééne zuil was, zo<br />
was ook de andere. | Men kon zes en negen- 23<br />
tig granaat-appelen zien, maar te zamen<br />
waren er honderd aan het net. |<br />
Ook nam de overfte der iiifwagt den Hoo 24<br />
genpnester Seraja, en den tweeden Priester<br />
Zefanja, de drie deurwagters,I en uit 25<br />
de ftad eénen kamerheer, die over de krijgslieden<br />
gefteld was geweest, zeven van de<br />
geenen, die den toegang tot het Koninglijk<br />
vertrek gehad hadden, en zig nog in de<br />
ftad<br />
vs. 20. de twaalf koperen runderen, die het<br />
droegen, de ftelUngen der waschvaten enz 1 Ik<br />
neb hier eene andere leezing gevolgd ; volgens de<br />
lnderl^r h e i : t Speren runderen<br />
onaei aejtelhngen der waschvaten ; doch dit ftriidt<br />
l e f" d e "efchrijving v an<br />
den Tempel in het eerfte<br />
de tt«ir £ o n i n S e n • w a n r volgens de zelve (tonden<br />
" ? o p e t e n r m d e r e n b "'ten kijf onder de zogenoemde<br />
koperen zee, en niet onder de tien wasch.<br />
wegdenk 33 " 00 ' Z U °° k " iet 68r,S o m h e t 8 etal<br />
Bb
38Ó DE PROFEET JEREMIA.'<br />
ftad lieten vinden, den monfterbevelhebber,<br />
die het landvolk tot kriigsdienften uitgeleezen<br />
had, en zestig van het volk, die<br />
men in de ftad aantrof , | en bragt ze tot 26<br />
den Koning van Babel na Ribla, | welke hen 27<br />
gezaamentlijk te Ribla in het land van Hamath<br />
ter dood deed brengen. Maar het<br />
volk moest zijn land verlaaten. |<br />
Dit is de optekening der geenen, die 2$<br />
Nebucad-Nezar in ballingfchap gevoerd<br />
heeft.<br />
In het zevende jaar zijner regeering drie<br />
duizend, drieën twintig Jooden.j<br />
)<br />
VS. 28. in het zevende jaar zijner regeering\<br />
dat is * wanneer Jojachin zig overgaf, II Kon. XXIV:<br />
14. 15. 16. want dit is het zevende jaar der regeering<br />
van Nebucadnezar. In het vierde jaar van Jojakim<br />
was Nebucadnezar tot de regcering gekomen;<br />
jojakim regeerde elf jaaren, en nog wel niet volkomen,<br />
derhalven was Jojakims laatfte jaar het zevende<br />
van Nebucadnezar. Kort daarop naa eene regeering<br />
van drie maanden gaf zig jojachin over, en<br />
dit moet, dewijl Jojakims jaaren niet vol waren,nog<br />
jn het zevende jaar van Nebucadnezar gevallen zijn.<br />
3023] Men heeft gemeend, tusfchen deze plaats<br />
en II Kon. XXIV: 14. 15- 16. eene zeer groote ftrijdigheid<br />
te vinden, daar ftaan zal, dat 'er toén 18,000<br />
man na Babel gevoerd zijn; en die het wél met den<br />
Bijbel meenden, hebben gezegd, dat de plaats van<br />
feremia verkeerd gefchreeven zij. Dit is zij zekerlijk<br />
niet, en in het Boek der Koningen wordt ook<br />
met van 18,000 weggevoerden gefproken, maar van<br />
10,000, waaronder 7000 foldaaten ; derhalven de overigen<br />
burgers, en voor een gedeelte fmids zijn. Deze<br />
laatfte 3C00 zijn de van Jeremia naauwkeuriger getelde<br />
3023, cn de foldaaten laat hij 'er uit, waarom?,<br />
weet ik niet. Dit behoort eigenlijk hier niet, maar<br />
In
CAP. LH. §87<br />
In het agttiende jaar der regeering van 29<br />
Nebucad-Nezar uit Jerufalem agt honderd,<br />
twee en dertig. |<br />
In het drie en twintigfte jaar der regeering<br />
van Nebucad-Nezar voerde de overrte der<br />
wagt, Nebufaradan, nog zevenhonderd,<br />
vijf en veertig Jooden weg.<br />
Dit maakt te zamen vier duizend en zes<br />
honderd perfoonen.!<br />
In<br />
bij II Kon. XXIV. daar ik hieromtrent meêr zegge:<br />
wie Latijn verftaat, en het nog uitvoeriger wil leezen,<br />
die kan het vinden in mijn Epimetrum de numero<br />
exfulum Judaorum a JMabochoaonofare de*<br />
portatorum ; het welk ftaat in mijne CommentatiO'<br />
nes in Societate Scientiarum Gottingenfi per dn-<br />
•nos 1758-—1762 praleëta, bl. 50—60. der tweede<br />
«itgaave.<br />
vs. 30. Dit maakt te zamen 4600 perfoonen]<br />
Perfoonen zijn in dé tellingen der Hebreeuwen enkel<br />
rnansperfoonen tusfchen de 20 en 60 jaaren. Bij deze<br />
4600 moet men nog de vs. 28. uitgelaaten 7000 fdïdaa-en<br />
voegen: dan is het ganfche getal, 11,600 volwasfen<br />
rnansperfoonen, en wanneer men daarbij<br />
de vrouwen en kinderen rekent, dan zouden bet omtrent<br />
46,400 tot 50,000 of nog wat daar boven kunnen<br />
zijn.<br />
Zoo iemant dit getal nog gering voorkomt, dan<br />
moet men het volgende bedenken.<br />
Van het Joodfche volk moet ver het grootfte gedeelte<br />
doorooriog, hongeren ziekten verteerd zijn;<br />
en dit merkte Jeremia Z"lf vs. 15. en de na Egijpten<br />
nekkende Jooden Cap- XLII: 2. mede aan. Zedert den<br />
tijd van Achaswashei Joodfcnc volk in eene geduurige<br />
vermindering geweest: hij voerde zelf een ongeluk»<br />
kigen oorlog met de Sijnërs en de Israëliten, bij welken<br />
het land, gelijk men uit Jef VII: 21 — 25. ziet,<br />
zeer ontvolkt, en tot eene foort van woeftijn gemaakt<br />
Wierd. Onder Hiskia braken dè Asfijriëri in, verö-<br />
Bb 2<br />
ve*
388 DE PROFEET JEREMIA.<br />
verende bijna het ganfche land, en te gelijkertijd<br />
was de pest in het land. In de vijftien laatfte jaaren<br />
van Hiskia bekwam het'land weder, doch de daarop<br />
volgende lange, ten uiterften dwingelandfche, en<br />
: daarbij ongelukkige regeering van Manasfe moest de<br />
menigte des volks op nieuw zeer verminderen. Onder<br />
Jofia fchijnt het land andermaal merkelijk bekomen<br />
te zijn, zo dat hij het waagde, den Egijptifchen<br />
Koning Farao Necho te gemoet te trekken, en hem<br />
ilag te leveren ; doch hij verloor dien, en te gelijk<br />
her leeven; en van dien tijd af volgde 'er ongeluk op<br />
ongeluk bij de kort op malkanderen volgende oorlogen,<br />
eerst met de Egijptenaaren, die ferufalem<br />
veroverden, toen met de Chaldeën. Bij zulke oorlogen<br />
van een klein volk met een groot, lijdt het<br />
kleinere naar evenredigheid altoos meêr, fchoon het<br />
verlies gelijk was; want io.ooo man, die de Jooden<br />
verhezen, zijn een veel grooter gedeelte van hun<br />
klein volk, dan 10,000, welke de Egijptenaaren en<br />
Chaldeën verliezen. Doch het verlies was niet gelijk,<br />
maar de vijanden waren overwinnaars: daarbij wierd<br />
de oorlog binnen de grenzen van het Joodfche land<br />
gevoerd, en zulk een oorlog ontvolkt 'zeer, dewijl<br />
de zelve de huwelijken verhindert. Welk eene woeftijn<br />
was het Noordelijk Duitschland door den dertigjarigen<br />
oorlog geworden ? Jojakim wierd weêrfpannïg,<br />
en voerde een ongelukkigen oorlog met de Babijioniers;<br />
zijn opvolger Jojachin gaf zig fchielijfc<br />
over, wanneer Jerufalem zelf belegerd wierd, en<br />
«laakte daardoor een einde aan den oorlog: Zedekia<br />
pleegde op nieuw weêrfpannigheid, en naa eenen,<br />
gelijk het fchijnt, bloedigen oorlog, en dapperen<br />
tegenftand van eenige jaaren, wierd eindelijk het geheele,<br />
in Jerufalem ingefloten , weerbaare overfchot<br />
van het volk bijna anderhalf jaar belegerd. Hier<br />
vielen 'er niet alleen zeer bloedige toneelen voor,<br />
van welken onze Profeet dikwerf fpreekt, maar ook<br />
aanfteekende ziekten, of zelfs de pest kwam onder<br />
de belegerden, en eindelijk de hongersnood, welke<br />
de aanfteekende ziekten veel moorddaadiger pleeg<br />
te maaken. Was het te verwonderen, als 'er van een<br />
groot volk maar weinig overig bleef?<br />
ï^lkplantingen na vreemde landen te voeren, kost<br />
* ' on-
CAP. Lil. 38*<br />
In hetzeven en dértigfte jaar naa de weg- 3*!<br />
voering van Jojachin, den Koning van Juda,<br />
onnoemelijk veel, zoo men niet wil, dat die volkplanting,<br />
uit ongewoonte aan de luciitftreek en uit<br />
gebrek, door ziekten fchielijk verteerd zal worden,<br />
ten zij men vermogende lieden wegvoert, die zig zelf<br />
kunnen helpen. Nebucadnezar voerde daarom enkel<br />
de rijken, die te gelijk tot gijzelaars dienen konden,<br />
de fmids en foldaaten weg, en liet altoos den armen<br />
hoop agter, dien het aan moeden midde'en tot weêrfpannigheid<br />
ontbreeken moest. Derhalven bleef altoos<br />
de groote hoop in 't land, dien de overwinnaar<br />
de kosten niet waardig rekende, om hem weg te voeren,<br />
en die het land bebouwen moest Dit gefchiedde<br />
nog ten laatften naa de verwoesting van Jerufalem vs.<br />
15. en Cap. XL.—XLIV. alleenlijk dat die, welke<br />
onder Gsdalia waren terug gelaaten, na Egijpten<br />
vlugtten, en dus toch niet te Babel kwamen.<br />
Eindelijk hadden ook geduurende de lange ongelukkige<br />
oorlogen veele Jooden hun vaderland verlaaten,<br />
en zig in de nabuurige landen begeeven. Alle<br />
krijgslieden, die Zedekia op zijne vlugt verzelden,<br />
en niet mede in de handen der Chaldeën vielen,<br />
deeden dit.<br />
Dit zien wij, voor het overige, uit het aantal der<br />
geenen, die in ballingfchap gevoerd zijn, en der<br />
geenen, die wedergekeerd zijn, in het boek van Esra,<br />
dat de Jooden in de Babijlonifche ballingfchap<br />
binnen twee menfchen-leeftijden zeer vermeerderd,<br />
en niet enkeld, noch tweemaal verdubbeld, maar in<br />
eene nog veel grootere maate moeten vermeerderd<br />
zijn. Boven de 11,600 weggevoerden kan men niet<br />
bij malkanderen rekenen; en bij Esral: 64. komen<br />
'er 42,360 terug, terwijl nog veele duizenden, die<br />
eene zeer talrijke nakomelingfchap gehad hebben, in<br />
de Babijlonifche landen agter gebleeven zijn.<br />
Pt. 31. In het %ifle jaar enz.] Hier kan de<br />
vraag ontdaan, of Jeremia zo lang geleefd, en die<br />
zelf gefchreeven heeft, of dat het een bijvoegzel<br />
zij,het welk eene andere hand daar,naa zijn dood»<br />
• * Bb 3 heeft
-39» DE PROFEET JEREMIA.<br />
da, op den vijf en twintigften dag der twaalf,<br />
de maand, verhief Evilmerodach, de Ko,<br />
ning<br />
heeft bijgevoegd, om de gefchiedenis te befluiten ?<br />
gelijk het laatfte Capittel van Deuteronomium niet<br />
van Mofes, maar duidelijk een befluit zijner gefchiedenis<br />
van eene vreemde hand zij.<br />
Jeremia heeft, onder jofia, 18 jaaren en wat daar<br />
boven voorzegd, (zie de aanm. op Cap. XXV- 2 )<br />
Jeehonia regeerde flegts drie maanden; de t.jd zijner<br />
wegvoering kwam derhalven in het rode jaar<br />
van Jeremia's profetisch ambt: rekent men hier nu<br />
"0^37, jaaren bij, dan was dit 56 jaaren naa Jeremia<br />
s roeping gebeuid, eenen tijd, dien hij zeer<br />
wel beleeven kon, dewijl hij jong tot Profeet geroepen<br />
is, Cap. I: 4. Gefield zijnde, dat hij toen,<br />
wanneer hij zeide: ik ben te jong, dertig jaaren<br />
oud was, dan was hij nu 80 jaaren oud geweest,<br />
en dezen is nog geen ongewoonen of ongeloovelijken<br />
ouderdom. Doch mogelijk was hij bij het aanvaarden<br />
van het profetisch ambt nog jonger, misfehien<br />
20 jaaren, en dan was hij in het j;ar, waarin het<br />
hier verhaalde voorviel, 76 jaaren oud geweest. Jeremia<br />
kan dus, het geen hier volg-, zeer wel gefchreeven<br />
hebben. Doch ik geloof ook, dat hij het<br />
wezenlijk gefchreeven heeft,en dat het geen bijvoegzel<br />
van eene vreemde hand is: want zoo een ander<br />
aan de voorzeggingen en gefchiedenisien van Jeremia<br />
een befluit had willen heften; zo zou hij met nagelaaten<br />
hebben , het jaar en de plaats van Jeremia's<br />
fterven-te melden, waaraan ?iincn Lezeren veel meêr<br />
gelegen is, dan aan de meêr'gunftige lotgevallen<br />
van den Koring jojachin.<br />
op den zójlen dag] II Kon. XXV: 27. wordt de<br />
zeven en zjjuntgfie dag der twaalfde maand benoemd.<br />
Dit is waarfchijn.ijk flegts eene verfchillende<br />
rekening, eene Joodfche en eene Babijlonfehe.<br />
We jooden begonnen hunne maand niet met de wei'.eniijKo<br />
nieuwe Maan, gelijk een wiskunftenaar<br />
die berekent., maar met de eerfte verfchijning der<br />
»aan, welke teu minden één, of twee, zomwij/ea<br />
zelfs
CAP. LIL g$*<br />
ning van Babel, in het eerfte jaar zijner IQ.<br />
geering, den Koning Jojachin, hem uit<br />
de gevangenis ontflaande,| hij fprak gunftig 33'<br />
met hem, gaf hem den rang boven alle<br />
Koningin, die benevens hem te fiabel wa»<br />
ren,| liet hem de kleederen uittrekken, die ^<br />
hij alsgevangen gedraagen had. en voegzaamereaandoen,<br />
ook zo lang hij leefde, bij zig<br />
aan zijne tafel fpijzen:| ook wierd hem een<br />
beftendig inkomen door den Koning te Babel<br />
voor al zijn leeven toegelegd, |<br />
zelfs drie dagen naa de nieuwe Maan van den wiskunftenaar<br />
zigtbaar wordt: het geen derhalven van<br />
de wezenlijke nieuwe Maan gerekend de 27fte dag<br />
der Maan was, kon zeer wel bij de Jooden de 25 fte<br />
ay'n en heeten.<br />
Bb 4<br />
DE
D E<br />
KLAAGLIEDEREN<br />
VAN<br />
JEREMIA.<br />
I N L E I D I N G .<br />
-De plaats II Chron.<br />
2 5.<br />
z m<br />
de gelegenheid van deze klaagliederen: wan.<br />
neer de Koning Jofia, mogelijk de bes en<br />
iZT b t' n dien d e » e<br />
//<br />
de» Jlag bij Megiddo, en te l llk<br />
)n heven verloor, Jeruftlem 'van de ÉSpt<br />
feren V/ geZet^n<br />
f deSZel f s P laats<br />
"»««•<br />
deren Koning, Jojakim, wierd aangefield,<br />
maakte Jeremia klaagliederen, welke ter<br />
s e. '<br />
dagtems van dezen grooten jlag nog lang daar.<br />
na gezongen wierden: Deze was wezenlijk<br />
voor de Jooden een zo treurige das, als zii<br />
tot nog toe niet gehad hadden: met den zei<br />
yen begon er een fchakel van ongeluk, welke<br />
eindelijk zn de verwoesting van" Jerufalem<br />
eindigde, en waarvan men het XXXVIftp<br />
Laputel van het tweede Boek der ChL<br />
nieken, oflIKon. XXUI: 23_ XXV- IV<br />
kan naleezen. Men kan ook duidelijk zien,<br />
da onze klaagliederen in dien tijd, wanner<br />
Jerufalem nog fi ond<br />
,<br />
w<br />
niet La dWeïfs<br />
yer-
F N L E I D Ï N G . 3$<br />
Verwoesting onder Zedekia, gedicht zijn: dewijl<br />
hier intusfchen veelen van een ander ge.<br />
voelen zijn, en de klaagliederen naa de verwoesting<br />
van Jerufalem (tellen, terwijl de<br />
yerklaanng van het boek hiervan af hangt, zo<br />
zal ik in de aanmerkingen meermaalen van<br />
deze zaak moeten fpreeken en toonen, dat de<br />
Profeet Jerufalem niet als geheel verwoest,<br />
maar nog als ftaande, doch ten uit er ft en vernederd<br />
voorfteld. Zijn duidelijk oogmerk is,<br />
al het ongeluk als eene rechtvaardige, en<br />
door de veele zonden welverdiende ftraf van<br />
God voor te ft ellen, en enkel treurende ge.<br />
voelens in boetvaardige te veranderen, doch<br />
daarbij het Joodfche volk nog eenige hoop op<br />
hetere toekomende tijden te geeven.<br />
Ik heb geene opfchriften boven de Capittels<br />
gemaakt, en het is ook niet wel mogelijk<br />
em ze juist te maaken, in geval zij niet te<br />
wijdioopig moeten worden, want de Capittels<br />
%<br />
zijn meestal van eenerlei inhoud. Jeremia<br />
heeft niet volgens eene zekere orde gedicht,<br />
maar, gelijk het in klaagliederen gebruikelijk<br />
fchijnt geweest te zijn, naar de rangjehikking<br />
van het alphabet; het eerfte, tweede en<br />
vierde Capittel beftaan elk, volgens de orde<br />
van het Hebreeuwfche alphabet, uit 22 Verfen,<br />
en in het derde Capittel beginnen 'ejtelkens<br />
drie Verfen met de zelfde letter, waarom<br />
het, insgelijks in eene rangfehikking van<br />
het alphabet, 66 Verfen bevat. Alleen het<br />
vijfde maakt eene uitzondering, en heeft eok<br />
wel 22 Verfen, maar niet naaf de arde<br />
van het alphabet.<br />
Bb .5 CA F.
^94 DE KLAAGLIED» VAN JEHEMIA*<br />
C A P. I.<br />
Hoe zit de ftad zo eenzaam, die anders r<br />
2o volkrijk was? Zij is eene weduwe geworden!<br />
de hoofdftad onder de volken, de<br />
Koningen der landfchappen, is nu dienst.<br />
baar!| Zij weent geduurende den nacht, 2<br />
haare wangen zijn met traanen befproeid,<br />
daar is niemand van haare minnaars, die<br />
haar<br />
vs. 1. Hoe zit de ftad zo eenzaam, die anders<br />
7.0 volkrijk was t Dit is geene befchrijving van eene<br />
ftad , d,e geheel verwoest eu verbrand is, maar die<br />
nog ftaat, welke egter door eene swaare nederlaag<br />
een groot gedeelte haarer inwoonders verlooren heeft,<br />
en ontvolkt is. Zij wordt met een vrouwsperfoon<br />
vergeleeken, welke naa een groot ongelukkig toe.<br />
va! bedroefd en verlaaten op den grond zit.<br />
ZPJ is eene weduwe geworden'.] dat is, zij heeft<br />
haaren Koning verlooren. De Oosterlingen ftellen<br />
zig gemeenlijk de fteden en Staaten onder het zinnebeeld<br />
van een vrouwsperfoon voor, en de man<br />
is de Koning.<br />
is nu dienstbaar'] aan de Egijptenaaren onderworpen<br />
, welke den van het volk verkooren Koning f<br />
Joachas afzetteden, den Jooden eene zwaare geldboete<br />
opleiden, en een nieuwen, van Farao afhangenden<br />
Koning, den dwingeland Jojakim, aanfteld
CAP. i. 395<br />
haar troostte; alle vrienden z'rjn trouwloos<br />
geworden, en hebben zig in vijanden veranderd.]<br />
Juda verlaat zijn land jyegéns den 3<br />
druk, woout wegens de harde dienstbaar.^<br />
heid onder de heidenen, en vindt daar o >K<br />
geene rust, allen die hem najaagen, haaien<br />
hem in de enge wegen in. [ wegen na 4<br />
Zion treuren, dewijl niemand op het feest<br />
gaat, de poorten zijn verwoest, de Priesters<br />
zugten, de jongvrouwen klaagen, en ,<br />
haare moeder, de ftad is vol verdriet.|<br />
Haa.<br />
vs. 3"] De Egijptenaars fchijnen zeer hard met<br />
de overwonnen Jooden tewerk te zijn gegaan;veelen<br />
dezer vlugtten daarom na vreemde Janden, daar<br />
zij egter ook niet veilig waren. Daar kan hier<br />
niet van Jertfilems verwoesting onder Zedekia gefproken<br />
word„n, want toen wierden dejooienmet<br />
geweld in vreemde landen weggevoerd, in plaats<br />
dat zij hier wegens de harde verdrukking daar henen<br />
vlieden, en flegts het ongeluk hebben, om op<br />
de vlugt ingehaald te worden.<br />
as. 4.] Hier is het ook duidelijk, dat Jerufalem<br />
nog als ftaande wordt voorgefteld : want het heeft<br />
zijne Priesters, jongvrouwen, en moeder, en zoq<br />
de ftad en Tempel verbrand waren, dan zou de<br />
klagt overvloedig zijn, en flaauw luiden, dai 'erniemand<br />
op het feest ging. Het zou mij even eens<br />
voorkomen, als of iemand klaagde, dat niemand<br />
meêr in de kerk ging: ik vraagde, waarom dan<br />
niet ? Ja, zeide hij, zij is afgebrand.<br />
haare moeder.] Dit heb ik 'er moeten bijvoegen,<br />
dewijl anders in onze taal de woorden, die<br />
in het Hebreeuwsch volkomen klaar zijn, wegens<br />
het verfchil der fpraakkunde, duister ,zouden zijn.<br />
Letterlijk luidt het: zij is vol verdriet; dit ziet<br />
op Jerufalem, het welk als een vrouwsperfoon, en<br />
als moeder der vooraf gemelde jongelingen cn jongvrouwen<br />
wordt voorgefteld; doch in onze taal, daar<br />
de
$9
C A P . I. 39?<br />
valt door de hand des vijands, en heeft<br />
geen helper, de vijanden zien haar, en lach-,<br />
gen, wanneer zij in onmagt nedervak.|<br />
jerufalem heeft gezondigd, daarom is het g<br />
tot een fpot geworden: die het anders eerden,<br />
laaken het nu, hetzugt, en keert het'<br />
gezigt weg , | zijne onreinheid kleefc aan den 9<br />
zoom zijner kleederen. Aan het einde dagt<br />
het nimmer, en wierd op eene ongehoorde<br />
wijze vernederd, geheel zonder trooster. Gij,<br />
Jehova, zie, hoe ik vernederd ben, hoe de<br />
vijand zig op mij verheft. | De vijand ft re kt 10<br />
zijne hand na alle haare kostbaarheden uit,<br />
zij moet het zelf aanzien, dat heidenen van<br />
zulke volken, die gij immers verboden hebt<br />
tot burgers aan te neemen, in haar heiligdom<br />
gaan. j Al haar volk zugt, en zoekt brood; 11<br />
al<br />
vs. 8. laaken het] Even eens pleegen onze<br />
dichters en fchiiders eene vesting, welke veroverd<br />
is, als een vrouwsperfoon af te beelden; dat h^ar<br />
maagdom verlooren heeft : Maagdenburgs wapen was<br />
eertijcis eene maarrd met eene krans op het hoofd,<br />
en zedert de verovering in het jaar 1630 met de<br />
afgenomen krans in de hand.<br />
vs. io. van zulke volken, die gij immers verboden<br />
hebt, tot burgers aan te neemen] Hier<br />
wordt niet van de Egijptenaaren gefproken, want<br />
die konden onder het israëlin'fehe volk het burgerrecht<br />
verkrijgen, maar waarfchijnlijk van Cananiten<br />
en 'Amalekiten. Zie Deut. XXIII: 3—9. Daar<br />
moet iets, waarvan de korte gefchiedenis ons niets<br />
meldt, voorgevallen, en Amalekiten, Cananiten,<br />
Moabiten, of Ammoniten moeten 'er in het heiligdom<br />
ingedrongen zijn , wanneer Farao Necho Jeru.<br />
falem veroverde.<br />
vs. 11.] Daar fchijnt bij de rampen des oorlogs<br />
een
&9* DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA.<br />
al het kostbaare, dat zij hebben, geeven<br />
zr gaarne voorfpijs, om zig te verkwikken.<br />
Zie het Jehova! merkhetop, hoe veracht<br />
ik ben! j U roep ik niet toe, gij voorbrjgan-1*<br />
gers, tot u zeg ik niet, ziet, ziet mij aan,<br />
of er eene fmert aan mijne gelijk is, welke<br />
Jehova ten dage zijnes toorns over mij heeft<br />
laaten komen. | Van den Hemel heeft hii i«<br />
zijnen blikzem op mij geflingerd , hij heeft<br />
mij getroffen! een net heeft hij voor miine<br />
voeten uitgebreid, mij terug gedreeven,<br />
mii itijfi en onophoudelijk ziek gemaakt I<br />
Op mijne zonden wordt'er acht gegeeven, 14<br />
zijne<br />
een uiterfte hongersnood gekomen te zijn, en dezen<br />
kar, men «er wel begrijpen, wanneer de overwinnende<br />
Farao Necho met een groot leger, dat na de.<br />
Eufraat gaan moest en allen Voorraad" medenam, iï<br />
IJ^,?r de 'T' d ftond'<br />
V o l<br />
S e n s d« rekening van<br />
Usferms kwam 'er nog eene rede van den hougers-<br />
Yj , W 3 n t h e t P n g e ! u k k w a m i n een jaar, vdór<br />
het welk 'er een jube.jaar, en dan nog een fabbathjaar<br />
was voorafgegaan, derhalven twee jaaren, waarin<br />
het land noch bezaaid, noch gemaaid kon Worden:<br />
maar de berekening van deze jubel- en fabbathjaaren<br />
is zo geheel onzeker, dat ik het niet<br />
waapen kan, iemand daarin te volgen, of tegen te<br />
fpreeken; en daarbij geloof ik, of meen ik verzekerd<br />
Z r ' f f r , d A f f l l « e h o n d e r d j»««n vóór<br />
de Babijlonifche ballingfchap, de wetten van het jubel<br />
en fabbatBjaar te eenemaal buiten oefening geweest<br />
8<br />
Zijn (Moffisch Recht, §. 7Ó).<br />
geweest<br />
vs. 12.J Ik klaag mijn nood niet aan u voorbiiffiTafaan<br />
GoF m e d e i i j d e n I n e £ m « Z o u d t hebben,<br />
vs, 14, wordt 'er acht gegeeven] Letterliik<br />
wordt 'er gewaakt. Doch ik gaa hier varTde o £<br />
«•he punten af,<br />
v oi g ens welke men pleeg over te
C A P . L 39f><br />
zijne hand knoopt ze in een bondel te zamen,<br />
en legt dien op mijnen hals ; hij maakt,<br />
dat ik bezwijken moet; de Heere geeft mij<br />
« in de magt van een vijand, dien ik niet wederftaan<br />
kan.| Alle mijne helden heeft 15<br />
de Heere weggenomen, hij heeft den tijd<br />
geroepen om te komen, waarin mijne jon.<br />
gelingen geflagen wierden , de Heere treedt<br />
voor de jongvrouw, de dogter van Juda,<br />
de wijnpers. | Daarom ween ik, mijn oog, 16"<br />
mijn oog vloeit weg in water; zij zijn ver<br />
re, die mij troosten, die mij in onmagt<br />
verkwikken moesten; mijne kinderen ftaan<br />
ontfteld, dewijl de vijand heeft gezege<br />
praald.J Zion breidt zijne handen uit, 17<br />
doch daar is niemand, die het wilde troos<br />
ten; Jehova heeft den vijanden van alle<br />
kanten bevelen tegen Juda gegeeven, en<br />
Jerufalem is onder hun als eene vrouw in<br />
den ftaat van haarë onreinheid. | Jehova 18<br />
is rechtvaardig, want ik ben aan zijne be*<br />
vesetten:<br />
de last mijner zonden wordt te zamen gabonden:<br />
het geen op het volgende genoeg past,<br />
wanneer flegts de betekenis van het woord uit het<br />
gebruik der taal kon bèweezen worden.<br />
in een bondel] De Oosterlingen pleegen de zonden<br />
als een bondel voor te ftelien, dien de fchuldige<br />
op zijn rug draagt, en niet kan affchudden,<br />
noch kwijt raaken.<br />
vs. 15.3 Een groot bloedbad wordt met het treeden<br />
eener wimpers vorgcleeken, daar de mode most<br />
• uitloopt: zie Jef. LXIII:1— 6. Openb. XIV: 19. 20.<br />
De meening is: God regt onder de kinderen van<br />
Zion een groot bloedbad aan: naamelijk in don 011-<br />
gelukkigen flag bij Megiddo,
400 DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA. -<br />
velen ongehoorzaam geweest: maar hoort<br />
toch, alle volken, en ziet mijne fmert»<br />
mijne jongvrouwen en jongelingen zijn in<br />
de flaavernij gevoerd ;| ik roep mijne lief-re<br />
hebbers maar die hebben mij bedroogenmijne<br />
Priesters en raadsheeren verfmagteri<br />
m de ftad, en zoeken fpijs, om zig te laaven.<br />
| Zie, Jehova, in welken nood ik zo<br />
ben! Ingewand en hart keeren zig in miin<br />
hghaam om, (het gevolg van mijne wederfpanmgheid!)<br />
daar buiten maakt mij het<br />
zwaard, en binnen de muuren de pest kinderloos<br />
| Men hoort het, hoe ik zugte, 21<br />
maar niemand troost mij; mijne vijanden<br />
hooren mijnongeluk, en verheugen zig daarover:<br />
want gij hebt het zo laaten gefchieden.<br />
Dat gij toch den dag aanbragt, dien<br />
gij hebt bekend gemaakt, wanneer zij zullen<br />
worden, gelijk ik. J Laat hun onrecht 22<br />
voor uw aangezigt komen, doe hun, gelijk<br />
gij mij wegens alle mijne zonden gedaan<br />
hebt, want mijne zugten zijn ontelbaar,<br />
en mijn hart is gewond, j<br />
w. 19 ] Zie de aanmerking op vs. 11<br />
CAP.<br />
u-V*" V'f t e n &'J h t b t b e k e n a gemaakt] Letterlijk,<br />
of, dten e,j uitgeroepen, — 0f, dien g,f «.<br />
ro.epe„ hebt, dat hij komen moer. Jeremia doelt<br />
op de voorzeggingen van andere Profeeten omtrent<br />
wan'/ltf<br />
" 6 1 1 d e r n a b u u r 'g e volken<br />
,<br />
allin % f t'<br />
V00« e &I ,D g«> g e n e daarvan zijn 0f<br />
* u h V °° r h e t m e e s e S e d I t e J°"ger, dan<br />
e e
4^3<br />
C A P .<br />
II.<br />
Hoe bewolkt de Heere de dogter Zions j<br />
in zijnen toorn! De pragt van Israël werpt<br />
hij van den Hemel ter Aarde neder! en *<br />
denkt in den dag der wraake niet meêr aan<br />
zijne voetbank. | Zonder verfchooning<br />
2<br />
verplettert hij alle de wooningen van Jacob,<br />
verwoest de vestingen van Juda's dogter,<br />
maakt ze aan de Aarde gelijk, ontheiligt hun<br />
Koningrijk en hunne Voi ften.| In zijnen 3<br />
toorn heeft hij de hoornen van Israël verbroken,<br />
zijne hand voor den vijand laaten<br />
wijken, en eenfmeulend vuur in Jacob ontftoken,<br />
dat alles verteert. | Zijnen boog 4<br />
heeft hij vijandig gefpannen, zijne hand als<br />
een tegenpartijder uitgeftrekt, en al het<br />
vermaak der oogen gedood: over de tent<br />
der dogter Zions heeft hij zijn wreekenden<br />
ijver als een vuur uitgefchud | Als een vijand 5<br />
flaat hij Israël,verbrijzelt zijne paleizen, liegt<br />
zijne vestingen,en hoopt voorde dogter van<br />
Juda ongeluk op ongeluk, j Zijne loof 6<br />
hut<br />
vs. 1. aan zijne voetbank] Eigenlijk pleeg de<br />
Arke dei Ve
•402 DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA.<br />
hut verwoest hij als eenen ? tuin, vernielt<br />
de plaats zijner zamenkomst, laat het feest<br />
en den fabbath te Zion vergeeten, en acht,<br />
daar zijn toorn ontftokenis, noch Koning<br />
noch priesters. | De Heere verfmaadt zij- 7<br />
lien altaar, zijn heiligdom; de ringmuuren<br />
van Gods paleizen geeft hij den vijanden ten<br />
prooi, in Jehova's Tempel klinkt hunne<br />
ftem zo luid, als of zij een feest vierden. I<br />
Jehova heeft zig voorgefteld, de dogter g<br />
van Zion te verwoesten, het meetfnoer<br />
ftrekt hij reeds uit, om alles effen te maaken,<br />
en trekt zijne hand niet terug van het<br />
ftaan: muuren en graven heet hij treuren,<br />
beiden zien zij 'er jammerlijk uit; | de poor- 9<br />
ten zijn in de aarde verzonken, de grendels<br />
afgeflagen en verbroken, de Koning en de<br />
Vornoch<br />
Koning] den godvrngtigen Koning Jofia. —<br />
Op de verwoesting van Jerufalem onder Zedekia<br />
zou deze kiagt Hecht pasfen, want toen waren<br />
het juist de Koning en de Priesters, op welken<br />
God in het bijzonder toornig was.<br />
vs. 7. van Gods paleizen] van de pragtige gebouwen<br />
des Tempels; deze hadden niet ilegts hunne<br />
ringmuuren, maar de Tempel was ook naar de<br />
Wijze van dien tijd eene fterke vesting. Ik ben hier<br />
egter van de punten afgegaan, volgens welke het<br />
iuidt, de muuren zijner (van Jerufalem) paleizen.<br />
vs. 9. de poorten zijn in de aarde verzonken]<br />
Als dit gefchied is, dan kan men ze niet toemaaken.<br />
In dit en het voorgaande Vers fchijnt de flechte liaat<br />
van Jerufalems vestingwerken befchreeven te worden,<br />
Waa in de overwinnaar, Farao Necho, de zelven naa<br />
de overwinning bij Megiddo vond.<br />
de Koning] De in kluisters na Egijpten wetrp-e.<br />
f/oetde Koning Joachas. II. Kon. XXIII; 31—33. %n<br />
ge-
C A P . Tl. 4o 3<br />
Vorftenztjn onder de heidenen zonder wet<br />
zelfs de Profeeten bekomen geene gezigten<br />
van Jehova. | De raadsheeren der dogter io<br />
Zions zitten fpraakeloos en verlegen op de<br />
aarde, zij ftroojen ftof op hunne hoofden,<br />
en trekken rouwklederen aan; de jongvrouwen<br />
van Jerufalem laaten haare hoofden ter<br />
aarde hangen. | Mijne oogen ziin blind ge- II<br />
kreeten, mijne ingewanden keeren zig om<br />
in het lighaam, mijne gal is op de aarde uitgefchud,<br />
dewijl ik het ongeluk van de dog.<br />
ter mijnes volks moet zien, hoe kind en<br />
zuigeling op de ftraaten der ftad verfmagten.|<br />
gelijk lotgeval met den Koning fchijnen ook eenigen<br />
der voornaamften onder de Jooden gehad [e nebbe».<br />
zonaer wet.] Onder de wet wierden de boeken<br />
van Mofe S><br />
wier eigenlijke tijtel dit is, of ook wel<br />
ganfche openbaaring verdaan. Zij wierden onder een<br />
d 3<br />
Zn J£?ï '<br />
tn d e ? oddeI, 'j*e openhaaring niet had,<br />
en onder het welk zij niet geleerd wierd.<br />
b<br />
* 1 ? komen Seene gezigten van<br />
Jehova] Zelfs Jeremia. die lang vooraf, reeds in<br />
het 13de jaar van Jofia, tot Profeet geroepen was,<br />
heeft m het laatfte jaar van Jnfii.en onder de reeee!<br />
ring van dr.e maanden van Joachas niet eene enkele<br />
voorzegging nagelaaten. Jofia ondernam ook den verderfehjken<br />
veldtogt tegen de Egijptenaaren, zonder<br />
v a n<br />
J e ''. em, . a , gewaarfchouwd te worden, dien fti<br />
waarfchijnlijk gehoor had gegeeven. L De hier<br />
gevoerde klagt over gebrek aan openbaaring door profeeten<br />
komt met die .n Pf. LXXIV: 9.<br />
z e er kennelijk<br />
overeen<br />
i7 VS l l h mi J ne g a l ' s °P d e a a r d e tötgefc/tUaX]<br />
Een beeld , dat wy m onze taal niet gebruiken, doch<br />
net welk met de natuur zeer overeenkomnV is Bit<br />
dovige aandoeningen, niet alleen van toorn, (welke<br />
ft.er mogelijk niet voegen zou,) maar ook van fchrik<br />
Cc 2<br />
en
*>4 DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA.<br />
ten.| Waar is, zeggen zij tot hunne moe- 12<br />
ders, brood en wijn? terwijl zij op de<br />
ftraaten ftervend nedervallen, en den geest<br />
in den fchoot hunner moeders geeven. |<br />
Wat zal ik van u zeggen ? met wien u ver» 13<br />
gelijken, gij dogter van Jerufalem? welk<br />
eene gelijkenis voor u vinden? gij jong.<br />
vrouw, gij dogter van Zion! want uwe<br />
wond is groot, wie kan ze geneezen?|<br />
Uwe Profeeten zagen onwaarheiden dwaas- 14<br />
heid , en maakten ze ubekend; zij ontdekten<br />
uwe zonde niet, om u van uw ongeluk<br />
terug te brengen : zij hadden leugenachtige<br />
voorzeggingen voor u, en hielden voor u<br />
lofreden.| Allen, die voorbijgaan, flaan 15.<br />
over u in de handen, fluiten, fchuddenhet<br />
hoofd over Jerufalem, is dit de ftad, die<br />
men de volkomen fchoone, de blijdfchap<br />
van het ganfche land noemde?| Alle uwe ifi<br />
vijanden fperren den mond open , fluiten,<br />
knerfen met de tanden, en zeggen: wij<br />
hebben ze verflonden ! Dit is de dag, dien<br />
wij verwagtten, wij hebben hem beleefd,<br />
wij hebben hem gezien!) Jehova heeft 17<br />
geen<br />
droefheid, komt de gal in de maag, en volgt een<br />
braaken, waarbij de gal weggaat, en uitgefpuwd<br />
wordt. Dit heet dan, de gal wordt op de aarde gefchud.<br />
vs. 13. uwe wond is groot."] Volgens de Joodfche<br />
punten zou het luiden, uwe wond is groot, ais eene<br />
zee.- maar dewijl dit eene onnatuurlijke gelijkenis is,<br />
zo heb ik de letters van den text anders uitgefproken.<br />
vs. 16. De mengeling van fpot en wraakzucht<br />
Wordt gefchildetd.
CAP. II. 405*<br />
gedaan, 'het geen hij beflootenhad, en vervuld,<br />
het geen hij in oude tijden voorzegd<br />
en geboden had , zonder verfchooning verwoest,<br />
uwe vijanden over u verheugd, en<br />
hun de overhand gegeeven. | Hun hart roept ï g<br />
tot den Heere: o gij muur der dogter Zi<br />
ons! Laat uwe traanen dag en nacht als eene<br />
beek vlieten, gun u geene rust, en laat<br />
uw oogappel niet droog worden !| Staaop, 19<br />
fchreeuw des nachts,bij het begin van elke<br />
nachtwagt, fchud uw hart als water voor<br />
den Heere uit, hef uwe handen tot hem op,<br />
en klaag hem den dood uwer kinderen, die<br />
op alle ftraaten aan de hoeken van honger<br />
verfmagtliggen. | Aanfchouw toch, Jeho- 20<br />
va, zieneder, aan wien hebt gij zo gedaan ?<br />
zullen dan de moeders met de vrugt haares<br />
lighaams, met het op den arm gedraagen<br />
kind haaren honger ftillen? zal Priester en<br />
Profeet in het Heiligdom des Heeren gedood<br />
worden?j Daar liggen jongen en ouden op 21<br />
de ftraaten op de aarde, mijne jongvrouwen<br />
en jongelingen zijn door het zwaard<br />
gevallen, ten dage uwes toorns hebt gij gedood,<br />
en zonder verfchooning geflagt.]<br />
Mijne verfchrikkingen roept gij van alle zijden<br />
als op een feestdag te zamen, ten dage<br />
van Gods toorn ontkomt, ontvliedt 'erniemand<br />
; die ik op de handen gedraagen, die<br />
ik groot gemaakt heb; heeft de vijand vermoord.<br />
J<br />
2<br />
*<br />
Cc 3 CAP*
•<br />
DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA,<br />
CAP.<br />
HiV<br />
Ik ben de man, die onder de roede zij. r<br />
nes toorns elenden ondervonden heb. I<br />
Hij heeft mij weggevoerd, mij heengedree-<br />
2<br />
Ven, daar duisternis en geen licht is.j Zij- 3<br />
ne<br />
Dit Capittel onderfcheidt zig daardoor van devoof<br />
,f «n A k ' 3 g t n i e t o v e r h e t aI^meene onge-<br />
Juk van Jerufalem gevoerd wordt, maar een enkel<br />
«8 °"geluk beklaagt. Deze man is<br />
waarfch.jnl.jk Jeremia zelf: het is wel waar. dat<br />
ZlT,t{ ZOÜ t ai , e r s r ; ë ! i e t biJ'<br />
h e t<br />
algemeene ongeluc<br />
moest J.jden, en een groot gedeelte dezer<br />
Jklagte met eene volkomen deelneeming kon mede-<br />
Zingen; doch eemg gedeelte kon hij niet zeggen,<br />
bij voorb vs. 14. daar de klaager zig van zijn ove'<br />
ng ganfche volk onderfcheidt. Jeremia berst oofc<br />
eenige keeren m zijne voorzeggingen in klaagliederen<br />
daarover uit, dat hij een zo ongelukkigen tijd<br />
beleeven moest, en daarbij alle zijne landgenooten<br />
tot vijanden en vervolgers had; omtrent in dezert<br />
toon isook cn Capittel gezongen. Men zou nu op<br />
een inval kunnen komen, of het mogelijk niet tot<br />
Jaatere tijden behoort, waaflo feremia wegens zijne<br />
voorzeggingen zeer veele wederwaardigheden in<br />
perfoon moest uitftaan; doch het 27^ Vers fchijnt<br />
aan te wijzen, dat hij nog in zijne jongere jaaren<br />
was, wanne er h i j d i £ kJaaglf ed n i a a k t e > e* ^<br />
k m<br />
bet zekerlijk niet laater, dan in het jaar van Jofia's<br />
dood, het 18de van Jeremia's profeetisch ambt, gefield<br />
worden, en dairbij moet men dan egter no*<br />
onderfteilen, d:,t jeremia zeer jong, niet gelijk veelen<br />
Willen in het 30.1e jaar zijnes ouderdom», maar<br />
iüL-» ' °- f t 0 S v r o e S e r tQ<br />
' t zijn profeetisch<br />
amot geroepen is; want voor een man van 48 jaaren<br />
die een begin maakte, met ongeluk te ondervinden,<br />
zou het niet bijzonder patfen, wanneer hij<br />
van sujne jeugd fprak.<br />
w-i.ui.cr uq
C A P . III. 407<br />
ne hand wendt zig dagelijks op nieuw te^<br />
gen mij. | Hij laat mijn vel en vleesch za-4<br />
menrimpelen en vervallen, gelijk in den<br />
ouderdom, en verbreekt mijne beenderen. |<br />
ïn jammer en elende houdt hij mij van alle 5<br />
zijden opgefloten.| In het duistere laat hij 6<br />
mij woonen, als de geenen, die overlang<br />
geftorven zijn. | Hij fluit mij op, dat ik 7<br />
niet ontkomen kan, en drukt mij metzwaa<br />
re ketenen* | Zelfs wanneer ik roep en 8<br />
fchreië, zo acht hij mijn fmeeken niet. |<br />
Met vierkante fteenen metzelt hij mij den 9<br />
weg toe, en maakt mijne paden ongangbaar.<br />
| Hij loert op mij als een beer, en 10<br />
als een leeuw in zijn hol. | Mijne wegen n<br />
maakt hij tot dwaalwegen, en verfcheurt<br />
mij, verfchrikt legt hij mij daar neder.|<br />
Hij fpant zijn boog, en verkiest mij tot een 12<br />
doel. j De pijlen zijnes kokers hebben mij- 13<br />
ne nieren getroffen. | Ik ben voor de be-14<br />
fpotting van al mijn volk bloot gefteld, en<br />
hun dagelijks lied. f Hij heeft mij met bit- 15<br />
terheden verzadigd , en rijkelijk met alfem<br />
gedrenkt.} Keizelfteenen heeft hij mij laa- 16<br />
ten<br />
vs. 11. Mijne wegen maakt hij tot dwaalwegen.']<br />
God maakt, dat ik altoos den verkeerden<br />
weg inflaa, die tot verderf leidt; omtrent als iemand,<br />
die in een digt bosch een verkeerden weg infloeg,<br />
en dan aan eene plaats gèraakte, daar hij van wilde<br />
dieren verfcheurd wierd.<br />
vs. 13. De pijlen zijnes kokers.] Letterlijk, de<br />
zoonen zijnes kokers- Deze Oosterfche fpreekwijs<br />
kwam mij in onze taal te ftout voor, daarom heb<br />
ik haar liever door eene omfchriWing uitgedrukt.<br />
vs. 16. keizeljleenen enz.] Dit woord is in de<br />
Cc 4<br />
B«-
408 DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA.<br />
ten bijten, en ik heb mijne tanden daarop<br />
gebroken, hij heeft mij in de asch omgeven.<br />
teld.[ Aan geluk mag ik niet meêr denken,<br />
l 7<br />
ik ben goede dagen vergeeten,| en zegge: igmijn<br />
moed, en mijne hoop op Jehova is<br />
weg.) Gedenk aan mijne eJende, aan mij.<br />
I 0<br />
ne verteerende wonden, den alfem, en den<br />
vergiftdrank !| Jaa! mijne ziele denkt daar 20<br />
nog te wel aan,en openbaart zig in traanen<br />
0<br />
over mij. j<br />
Doch dit zal ik mijn hart antwoorden, 21<br />
en daarom zal ik nog hoopen:| Gods goe! \\<br />
dertierenheid is het, dat wij niet verteerd<br />
zijn, zijne barmhartigheid heeft nog geen<br />
einde,| zij is alle morgen nieuw, en uwe 23<br />
trouw is groot. | Jehova is mijn deel, zegt 24<br />
mijne ziel, daarom zal ik op hem hoopen. I<br />
Jehova is goedertieren jegens de geenen 25<br />
die op hem hoopen, jegens den geenen<br />
die hem zoekt. | Het is goed, dat men ftil 26<br />
zwijgend op Gods hulp wagc. | Het is goed 27<br />
vooreenman, dat hij zijn juk in zijne jeugd<br />
draagt, | eenzaam zit, en ftilzwijgt, dewijl Hij 28<br />
het hem heeft opgelegd,| dat hij zijn mond 29<br />
m het ftof legt, (mogelijk is'er nog hoop,)|<br />
dat hi) zijne wang hem toereikt, die hem QO<br />
ilaat, en alle fmaad verdraagt: want Te ?i<br />
hova verftoot niet in eeuwigheid,| hij be- 32<br />
droeft, maar hij ontfermt zig ook naar zijne<br />
groote genade,j want hij bedroeft niet 33<br />
gaargemeejie<br />
en mondeling gefproken taal bil ons met<br />
ongewoon wanneer wij in drift zijn, doch in boe- /
CAI. III. ' 40><br />
gaarne, maar befchermt de mcrfohen.[<br />
Als daar iemand de gebondenen der men 34<br />
fchenkinderen met zijne voeten in het ftof<br />
treedt, I als hij het recht van een oprech man 35<br />
buigt, zo is dit alles voor Jehova's oogen<br />
openhaar. | Als de één den anderen in zij. 36<br />
ne twistzaak onrecht aandoet zou de Heere<br />
dat niet zien ?| Wie zegt iets, en het ge-37<br />
fchied, als Jehova het niet bevolen heeft ?|'<br />
Komt geluk en ongeluk niet van Jehova's 38<br />
uitfpraak?| En waarom zugt dan een man 39<br />
zo veel, zo lang hij leeft? - Een ieder<br />
over zijne zonde! | Komt laat ons onze 40<br />
daaden toetzen en onderzoeken, en ons tot<br />
God bekeeren !| Laat ons ons hart in de 41<br />
handen neemen, en tot God in den Hemel<br />
brengen!| Wij hebben gezondigd, en zijn 42<br />
ongehoorzaam geweest, en gij hebt het ons<br />
niet vergeeven. | Gij hebt u in toorn toe- 43<br />
gerust, ons vervolgt, en zonder verfchooning<br />
gedood. J Met eene wolk hebt gij u 44<br />
bedekt, dat'er geen gebed kan doordringen. |<br />
Tot drek, en tot een afkeer hebt gij onson- 45<br />
der de volken gemaakt. | Alle onze vijan-46'<br />
den fperren hunnen mond tegen ons open.j<br />
Vrees<br />
vs. 39.] De meening is: doch als alles van de<br />
goddelijke beftuuring afhangt, waarom is 'er dan zo<br />
veel kwaad in de waereld ? waarom hoort men bijna<br />
een ieder zugten ? —
DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA.<br />
Vrees en fchrik zijn ons overvallen, wii 47<br />
wierden opgenomen, om fterkerter aarde<br />
geworpen, en verbrijzeld te worden. I We. 4S<br />
gens het ongeluk van de dogter mijnes<br />
volks loopen er beeken uit mijne oogen. [<br />
Mijn oog weent onophoudelijk, en wil zig 49<br />
met gerust Hellen,| tot dat Hij, Jehova, 50<br />
het aanfchouwe, en van den hemel nederzie.|<br />
Mijn oog put zig uit in traanen, 51<br />
over alle de dogters mijner ftad. I Mijne 52<br />
onverdiende vijanden hebben mij ftrikken<br />
gelegt als eenen vogel, j Ik ben Jeevendig 53<br />
'- '• wxs t$a[is 1 ia<br />
d i c h t e r , i<br />
t e I a a<br />
te weeten, tot een teken van verachting. 'T is<br />
het geen wij in de dagelijkfche verkeering, blik'<br />
t/nden temand de tanden laaten zien noemendoch<br />
du woord is in gelthrlften te weinig in ge.<br />
bru.k,<br />
e n<br />
alle onze vijanden laaten ons hunne<br />
tanden zien, zou, dit moet ik bekennen, weldui-<br />
&f 't :1 '\' ? o c h i n e e n e «"«zetting des Bijbels,<br />
E e n<br />
'<br />
S<br />
J k b o e k '<br />
vs. 47. wij wierden opgenomen] Ik ben van de<br />
punten afgedaan , van welken ik wezenlijk niet weet<br />
en anderen het ook niet ééns zijn, hoe zij moet-n<br />
overgezet worden.<br />
vs.<br />
S<br />
i . Mijn oog put zig uit] Eigentlijk, mijn<br />
oog put mtjne ziele uit, het weent zo veele traanen<br />
weg, dat mijne ziel 'er als geen overhoudt om<br />
te weenen. Deze uitdrukking kwam mij in .nze<br />
taal te hard voor, of daarom zelfs aanftootelik.<br />
dewyi het woord ziel in Luthers overzetting al té<br />
dikwerf op eene verkeerde plaats ftaat, zo dat men<br />
*et na.mwl.jka waagen durft, het te plaatzen, zelfs<br />
aaar het met recht ftaan, maar kwaalijk opgevat<br />
£on worden om niet het voorkomen van een zede^vHihÜ<br />
H 1 1 1 1 h e "„ '° 0 n t e h e b b e n I<br />
ae vrijheid, om het te omlchrijven.<br />
'<br />
k
In de diepe ftilte van een kcril geworpen,<br />
en zij hebben een Heen boven mij gelegd: - )<br />
Het water gaat over mijn hoofd, lk geef 54<br />
mij reeds verlooren. | 1 «och uit den diep» 55<br />
ften kuil roep ik uwen naam nog aan Jehova: |<br />
Gij hoort mijn fchreeuwen, flop uw oor 5G<br />
niet toe, hoor mij roepen, en verfchafmij<br />
]ucht.| Zijt nabij mij, als ik roepe, en 57<br />
gebied mij, getroost te zijn. j Voer mijne 5 8<br />
zaak uit, Jehova, en verlos mijn leeven |<br />
Gij ziet, Jehova; wat onrecht mij weder- 50<br />
vaart, oefen gij recht voor mij,| Gij ziet 60<br />
alle hunne wraakzucht, en alle hunne raad.<br />
flagen tegen mij: | gij, Jehova, hoort hun 61<br />
fmaaden, en alle mijne raadflagen tegen<br />
mij ,| wat de mond mijner vijanden dage :<br />
62<br />
lijks tegen mij fpreekt.j Zie het, als zij 63<br />
zitvs-<br />
S3-] Dit fchrikkelijke beeld is van de regenbakken<br />
met een naauwen mond ontleend, welke ik<br />
in de aanmerkin.; op Pft XL: 3. befchreeven heb,<br />
en waarin men iemand werpt, dien men, geheel<br />
van alle menfchelijke hulp afgefneeden, den wreedften<br />
dood langzaam wil laaten fterven. Lett?r | :jk<br />
heet het: mijn leeven is Jlil, of ft om geworden<br />
in den kuil, enz. Als men eens in deze regenbakken<br />
is, die beneden zeer wijd, en boven zeer<br />
eng zijn, zo mag men roepen, wat men wil, men<br />
zal van niemand gehoord wordea, en is als leevendig<br />
in de helfché ftilte der benedenwaereld ingegaan.<br />
_ zij hebben een Jleen boven mij gelegd] Dat ia,<br />
zij hebben den engen mond van den regenbak met<br />
een fteen toegedekt, opdat mij des te minder iemand<br />
in mijn hoopeloozcn toeftmd hooren, en mij<br />
helpen kon.<br />
De meening van het ganfche beeld is: ik ben vol.<br />
komen zonder hoop op eenige huip.
m DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA.<br />
zitten en opftaan, zo ben ik hun libd.f<br />
Gij, Jehova, zult hun vergelden, hetgeen<br />
het werk hunner handen verdiend heeft. I<br />
Uitzinnigheid zult gij-hun toezenden, uw 6><br />
vloek zal op hun rusten :| gij zult ze in cl<br />
toorn vervolgen en onder Gods Hemel verdelgen.]<br />
CAP.<br />
IV.<br />
Hoe is het goud verdonkerd? hoe heeft i<br />
het fchoone goud zijne kleur verlooren V Hoe<br />
zijn de heilige fteenen op de hoeken van alle<br />
ftraaten weggeworpen./ Hoe zijn Zions 2<br />
waarde kinderen, die men anders met fijn<br />
goud zou hebben opgewogen, aan aarden<br />
huisraad, het maakzel des pottebakkers gelijk<br />
geacht ?| Zelfs.de zeegedrogten reiken rt<br />
hunne borsten toe, zoogen hunne jongen,<br />
maar de dogter mijnes volks is wreed, gelijk<br />
vs. 1. de heilige fteenen.] Het beeld fchijnt van<br />
üe edelgelteemen in het borsifteraad des hoogenpnester*<br />
ontleend te zijn; (zie Exod- .XXVIJI: 16.)<br />
Met deze heilige fteenen, op welken de naamen<br />
der ftammen Lraéls gemeden waren, worden hier<br />
de Jooden vergeleeken, en wanneer zij dood op de<br />
ftraaten liggen, zo wordt dit voorgefteld, als of de<br />
edelgefteenten van des hoogenpriesters borstfieraad<br />
op de ftraaten verftrooid waren.<br />
vs. 2 aan aarden huisraad, het maakzel des<br />
pottebakkers gelijk geacht] dat is, even eens weg.<br />
gewoipen, als men anders een ouden pot van geene<br />
waarde wegwerpt en in ftukken fmijt. Hunne lij.<br />
ken liggen in 't rond, als de fcherven van een in<br />
Hurken gefmeeten aarden vat.<br />
vs. 3. maar de dogter mijnes volks is wreedl<br />
dewijl zu bsare kindei en Iaat verfmagten, zekeriijs<br />
1 .ot
CAP. IV.<br />
lijk de ftruisvogels in de woeftijn. { De 4<br />
tong des zuigelings kleeft van dorst aan zijn<br />
gehemelte, de kinderen roepen om brood,<br />
en daar is nienand, die het hun geeft. | Die 5<br />
dekostbaarfte tafel hadden, liggen verfmagt<br />
op de ftraaten; die anders op fcharlaken<br />
zaten, omhelzen de veldfteenen. | De zon- 5<br />
dè<br />
niet uit onbarmhartigheid, maar dewijl zij niet* heeft,<br />
dat zij hun geeven kan. De zaak wordt op de wijze<br />
der dichters befchreeven, niet gelijk zij wezenlijs is,<br />
maar gelijk zij voorkomt.<br />
gelijk de Jlruisvogels in de woeftijn] Zie Job<br />
XXXIX: 14. 15. 16. De ft.uisvogel is bij de O 'Steriingen<br />
het zinnebeeld der wreedheid, dewijl hij<br />
zijne jongen zo menigvuldig laat omkomen.<br />
vs. 5. liggen verfmagt] Letterlijk, zijn ver'<br />
fhjfd.<br />
fcharlaken] Daar wordt eigenlijk wel van con«<br />
chemlje gefproken, maar dewijl deze naam voor de<br />
taal der digters bij ons niet wel klinkt, en wij bij<br />
den zeiven ook niet te gelijk aan iets kostbaars denken<br />
, zo heb ik de vrijheid genomen, om ons pragtigst<br />
rood te noemen, en dien naam te plaatsen,<br />
welke een dichter onder ons zou gezet hebben. Luther<br />
gebruikte eene veel giootere vrijheid en noemde<br />
zijde, welke men ten tijde van Jeremia in 't geheel<br />
niet kende.<br />
veldfleenen ] Zie de aanmerking op Pf. CXLIII: 7.<br />
De aldaar befchreeven zitplaats der arme lieden, de<br />
geen doel hebben, omhelzen ztj, dat is, zij zetten<br />
zig daar niets llegts op neder, maar zij verheugen zig<br />
ook hartelijk, wanneer zij de zelve vinden, en liefkoozen<br />
haar.<br />
VS. 6.] Mijn volk moet zwaarer gezondigd hebben<br />
dan Sodom, dewijl het zo veel harder en langduuriger<br />
geftraft wordt. Die fteden gingen bijna in<br />
een oogenblik te gronde, maar mijn volk moet alle<br />
fmaad en wreedheid der vijanden gevoelen , en dan<br />
den veel meer pijnigenden dood van een langzaamen<br />
hou-
4*4 DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA.<br />
de der dogrer mijnes volks is grooter dan<br />
de zonde van Sodom, dat in een oogenbhï<br />
zonder menfcheiijke handen verwoet<br />
j;erd.| Hare Nazireërs waren reine!dan 7<br />
de fneeuw, witter dan melk, rooder dan<br />
Wen, hadden eene uitfni ding 7s fi£<br />
fi^(Len; | maar nu is hunne gedaante ft<br />
z-arter dan de duisternis, men kenthen<br />
met meêr op de ftraaten, hun vel hangt<br />
aan hunne beenderen, en zij zijn zo dof,<br />
als<br />
Jk g h ie b r e T„ te h Pf ebbeD - - ~ Hat g karw%f zt, dat"<br />
n«« i m het overzetten gedwaald heb; mogelijk<br />
daar kan ik<br />
i n<br />
aanmerkingen voor ongeleerden 1<br />
onderzoek na doen. Dit is klaar, daf 'er vabieden<br />
gefproken wordt die<br />
z i g V00rheen door hum?<br />
fehoone kleur ala goede cier maakende vetond<br />
hadden eene uitfnijding ah faffierlïeenl dat ;*<br />
hunne ganfehe geftahe, wasdom f B<br />
SJJ t<br />
f Ï S ><br />
ijghaams was zo fchoon, als of men eeuit faffierfteS<br />
gefneden kunstftuk voor zig za* «menteen<br />
vs. 8 zwarter dan de duisternis] Van hong<br />
a r m o e d e<br />
menZTt<br />
/'«n zij V r<br />
zVartït.<br />
kent hen met meêr op de flraaten 1 rw<br />
«»gssrr.r£ to
CAP. IV. 4*5<br />
als een droog hout.] Hoe veel beter zijn 9<br />
zij 'er aan, die van het zwaard gedood,<br />
dan die van honger zijn omgekomen ! Want<br />
de eerften wierden bij goed vleesch, ge<br />
mest door het rijke voedzel des velds,<br />
doorftoken.| Medelijdende vrouwen kod- 10<br />
ken met haare eigen handen haare kinderen,<br />
deze ftrekken haar bij het ongeluk der dogter<br />
mijnes volks tot fpijze.| Jehova heeft n<br />
zijne wraak voltrokken, en zijnen toorn<br />
uitgefchud , hij heeft een vuur in Zion ontftoken,<br />
dat de grondvesten verteerd. | De 1%<br />
Koningen en alle de inwoonders des aardbodems<br />
geloofden niet, dat de vijand in de<br />
poorten van Jerufalem zou trekken : | maar 13<br />
dit is gefchied wegens de zonden zijner pro.<br />
feeten, en de onrechtvaardigheid zijner<br />
Priesters, die het bloed der onfchuldigen in<br />
de ftad vergooten hadden,) Zij dwaalden 14<br />
blind op de ftraaten rond, met bloed bevlekt<br />
,<br />
een droog hout] Luther zertede hier, een fpaan.<br />
Ik moet belijden, dat dit de zaak beter uitdrukt,<br />
en meêr in de gewoonte is; men verftaat het terftond.<br />
Alleen daarom heb ik het niet gewaag.), het te<br />
zetten, dewijl het in een dichtkundig boek, gelijk de<br />
klaagliederen van Jeremia, te laag en gemeen j s. Ik<br />
Wenschte, dat ik het zetten mogt; maar imjn eigenzinnigheid<br />
houdt mij tegen, en maakt mj tegenwerpingen.<br />
vs. 13. die het bloed der onfchuldigen in de Had<br />
vergooten haaden.~) N eronder Jofia, wanneer hun<br />
dit we. belet was, maar eertijds onder Manasfe, wiens<br />
segeering wegens de veelvuldige blocdfchulden in de<br />
heilige gefchiedenis zo ten kw*ade getekend is.<br />
vs. 14, zij dwaalden blind op de ftraaten rond.]<br />
De meenirg is; de valfche Prbicer.cn, die zig zien»<br />
derc
DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA.<br />
vlekt, zo dat men vreezen moest, hunne<br />
kleederen aan te raaken.) Wijkt! onrein! 15<br />
roept men voor hun uit: wijkt! wijkt!<br />
raakt ze niet aan! Zelfs wanneer zij uit het<br />
land vlugten, enronddwaaien, zozegtmen<br />
onder de heidenen: zulke vreemdelingen<br />
kunnen wij niet langer onder ons verdraagen.|<br />
Het aangezigt van God, hun erf-16<br />
deel, zal niet verder op hen zien, gelijk<br />
zij ook voor het aangezigt des Priesters<br />
geen eerbied, en jegens den ouderdom geene<br />
ontferming gehad hebben, j Onze 00. 1?<br />
gen<br />
ders noemden, waren niets minder dan zienders;<br />
geheel blind fpraken zij van het toekomende, en voorzeiden<br />
juist alles, wat niet gebeuren zou. Zo liepen<br />
zij op de ftraaten rond, en verleidden het ligt- '<br />
geloovige volk door hunne waanwijze voorzeggingen.'<br />
vs. 15. Wijkt enz.] Deze valfche Profeeten en<br />
priesters, die zig met zo veele bloedfchulden bevlekt<br />
hadden , worden voorgefteld, als of men voor hum<br />
waarichouwen, en onreinl onrein! moest uitroepen<br />
, als voor een melaatfenen, opdat hun niemand<br />
te nabij komen, noch zig aan hun verontreinigen zou.<br />
VS. 16.] Ik ben wel bijna zeker, dat het 17de<br />
Vers vóór dit ftaan moest, dewijl de ranefchikkine<br />
van het Hebreeuwfche alphabet het medebrengtdoch<br />
nadien het op den zin der beidwi Verfen geen<br />
invloed heeft, zo heb ik van den gedrukten text niet<br />
willen afgaan.<br />
• hun erfdeel] dat is. op wien zij roemen, dat hij<br />
hun erfdeel, hun vaderlijken God zij. Zie de aanmerking<br />
op Deut. IV: 19 Doch ik ben hiervan<br />
de joodfche punten afgegaan, volgens welke het luidt-<br />
Gods aangezigt heeft hen verftrooid, en wil niet<br />
verder op hen zien.<br />
H e c v o l |<br />
h,*i'<br />
f • waarvan de fooden toen hulp<br />
hadden moeten verwagten, waren de Asfijriërs, tegen
CAP. IV. 45?<br />
gen zien zig nog geftadig blind, wanneer<br />
wij op hulp wagten, die als een damp verdwijnt;<br />
van onze wagten op de bergen zien<br />
wij na het volk uit, dat ons niet te hulp<br />
komt. | Zij leggen ft ikken voor onze voe- i g<br />
ten, zo dat wij op onze ftraaten niet gaan<br />
kunnen, ons einde nadert, onze tijd is vol,<br />
en het einde is voor handen. | Die ons ver- 19<br />
volgen, zijn {heller dan de arenden in de<br />
lucht, op de bergen jaagen zij ons na, Jn de<br />
woeftijn loeren zij op ons in eene hinder,<br />
laag. | Hij, van wiens leeven het onze 20<br />
afhing, de gezalfde Gods, is in hun kuil<br />
gevangen, hij, onder wiens befcherming<br />
wij midden onder de heidenfche volken<br />
meenden zeker te zijn. j Gij kunt u verblij. 21<br />
den,<br />
gen welken Farao Necho den veldtogt ondernomen<br />
had. en om welken Jofia zig op eene zo ongelukkige<br />
wijze tegen hem verzettede en geflagen wierd. Deze<br />
bondgenooten aan den Eufraat booden wijders den Jooden<br />
geene de minfte hulp, ma rtr lieten toe, dat Farao<br />
Necho het ganfche land bemagtigde, den van<br />
het volk verkoozen Koning af-, en een anderen in<br />
zijne plaats aanzettede.<br />
vs. 18. zo dat wij op onze jlraattn niet gaan<br />
kunnen.'] Ik verzoek mijne Leezers om verfchooning,<br />
dat ik hun deze woorden niet verklaare, want<br />
zij zijn voor mij zelf duister: dit wilde ik bekennen,<br />
en niet ftilzwijiiend, gelijk menig fchrijver van<br />
aanmerkingen doet, de zwarigheid voorbij gaan.<br />
vs. ao Hij, van wiens leeven het onze afhing']<br />
De onvergelilkelnke Kon ng Jofin. Letterlijk luidt<br />
het: onze adem. D>t moest ik in onze taal omfchrijven,<br />
zoo het daarin wél zou klinken, en ik<br />
verkoos daar het liefst de uitdrukking, welke Hal-<br />
Ier reeds in de gedichten van den Konin? gebruikt<br />
heeft: Heer, ons leeven hangt aan het uwe.<br />
vs. 21.1 Het fchijnt,"dat in den tijd naa de vefn<br />
d<br />
woes-
fl* DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA.<br />
den, gij kunt vrolijk zijn, gij dogter Edöms,<br />
die het land Gutta bewoont, maar aan u<br />
zal de beker ook komen, gij zult ook dron.<br />
ken gemaakt, en ontbloot worden | Uwe 22<br />
lchuld, Zion, is afgedaan, en zal niet verder<br />
ontdekt worden, maar uwe fchuld, eii<br />
dogter Edoms, zal Jehova onderzoeken,<br />
en uwe zonden ontdekken. /<br />
CAP. V.<br />
Gedenk daaraan, Jehova, wat ons weder<br />
r<br />
yaaren is , zie op ons, en aanfchouw on<br />
zen fmaad. | Ons erfelijk land is vreemden, *<br />
en onze huizen zijn buitenlanders ten dee<br />
gevallen./ Wij z.jn weezen, zonder va *<br />
oer, en onze moeders zijn als weduwen./<br />
uns water moeten wij voor geld koopen ,/<br />
4<br />
en<br />
rtaf H a " ^ R Ï J k «^Damascusen de wegvoe-<br />
InLl 'toonders in de A»fij. ifche bal.<br />
£ g />' & L K o n - X V f : 9) de Euomiten het vrugtoaare<br />
dal Gutta, waarin Damascüs lipt, zig toefebrlfd<br />
" h U n " e g r e n z e n m e r k e l 'J k hebben<br />
e<br />
uit.<br />
vs. 2. onze huizen] Deze Honden derhalven<br />
Kf'v-n KX P "} J e r e m i a u" i e t v a n J^0>le& toen<br />
net v«.n Nebucadnezar verbrand was.<br />
vs. 3.] frezen zonder vader fchijnt hier het v 0<br />
lfc'<br />
te betekenen dat zijn Koning verlooren had. Van<br />
weezen m een eigenlijken zin, wier eigen ouders<br />
ïn den oorlog omgekomen waren, neem ik dit niet<br />
geene weduwen, maar als weduwen waren.<br />
«wnb&kS" 5*"% ? e t w a t e r v a n o n z e ^gen<br />
gens de ze dl h e t W<br />
h<br />
, f c J k d e Z l ! , ' d e ! « k e Iand en wede<br />
a anL^- Z a a m h e , d v a n h e t w a t e r 8 e]
C A P . V.<br />
4 1 J t<br />
en het op onze fchouders na huis draagen. -?<br />
Wij worden vervolgd, wij zijn vermoeid,<br />
en men laat ons geene rust. | Wij geeven s<br />
ons aan de Egijptenaaren over, wij hebben<br />
den Asfijriërs gezwooren.J Onze vaders 7<br />
hebben gezondigd, die zijn niet meêr, en<br />
wij moeten hunne fchuld draagen.| Kneg- g<br />
ten heerfchen over ons, en wij hebben<br />
geenen verlosfer. | Wegens het zwaard in n<br />
de woeftijn moeten wij onzen kost met leevensgevaar<br />
haaien. J Ons vel is als in een 10<br />
oven gedroogd, wegens den doodelijken<br />
D e<br />
hongersnood.J vrouwen te Zion, de<br />
I r<br />
jongnaars<br />
bemagtigd, en zoo de eigenaars hun dorst<br />
daarmede lesfchen wilden, dan moesten zij het koopen.<br />
vs. 5. en het op onze fchouders na huis draagen]<br />
Ik gaa hier van de Joodfche verdeeling in<br />
Verfen af, volgens welke dit Vers wat duister en<br />
ri"t t" luidt: WV w o r d e n vervolgd op onzen hals.<br />
üok heb ik, overëenkomftig met onze taal, fchouders<br />
gezet, daar in het Hebreeuwsch hals ftond,<br />
het geen in onze taal niet wél zou klinken.<br />
vs. 6.J De meening is, wij zijn niet eensin<br />
Itaat, onze verbonden te onderhouden, maar een buit<br />
van eik eerfte volk. Met de AsfijriëfS hadden wij<br />
een verbond gemaakt, om de Egijptenaaren van een<br />
inval af te houden, en het bezwooren: nu, daar<br />
ons leger geilagen is, moeten wij ons aan de Egijp.<br />
tenaaren overgeeven. U heb hier egter eene<br />
andere leezing gevolgd, want naar de gedrukte luidt<br />
het: en aan de udsfijriërs (geeven wij ons over)<br />
óm brood genoeg te hebben.<br />
vs. 9.] De Jooden konden hun kost nog vooreen<br />
gedeelte m de woestijn vinden, daar hunne kudden<br />
lchaapen rondtrokken: maar dit was wegens den<br />
oorlog, die tot in de woestijn doorgedrongen was,<br />
cn de ftroopende partijen, ook onzeker,<br />
Dd 2
4?o DE KLAAGL. VAN JEREMIA. CAP. V.<br />
jongvrouwen in de fteden van Juda zijn gei<br />
fchonden | De voornaamen hangen zig ra<br />
i op met hunne eigen hand, het gezigt der<br />
ouden verwekt geen eerbied meêr. | De 13<br />
jongelingen moeten molenft-enen, en de<br />
jongens hout draagen, en ftruikelen onder<br />
den last. J De oudften zitten niet meêr 14<br />
in de poort, noch de jongelingen bij hunne<br />
mufi k!| de vreugde van ons hart heeft 15<br />
een einde, en onze dans is in rouw veranderd<br />
| De kroon is van ons hoofd afge 16<br />
vallen: wee ons! want wij hebben gezon.<br />
digd;| daarom is ons hart gewond, daar 17<br />
om zi,nonzeoo r<br />
?enduister | Opdenwoes 18<br />
ten berg van ZHW loopen de jakhalzen<br />
rond.j Gij, Jehova, regeert in eeuwig 19<br />
heid, uw throon blijft' van geflacht tot geflacht<br />
| Waarom wilt gij ons zo geheel 20<br />
vergeeten ? waarom zo lang verlaaten ?\<br />
Breng ons weder tot u, opdat wij in ons 2 x<br />
land terug komen, maak onze dagen op<br />
nieuw, gelijk zij eertijds geweest zijn.{<br />
Maar gij verwerpt ons fmaadelijk, en zijt 22<br />
Zeer toornig op ons.<br />
vs. 18 jakhalzen] Een gedierte, dat in Palestina<br />
in menigte gevonden wordt, in gelijkenis<br />
tusfchen den vos, hond en wolf ftaat, zig gaarne<br />
met lijken van menfchen voedt, en daarom<br />
na groot, nederlagen op de ilagvelden wordt aangetroffen.<br />
Zie de aanmerking op PJ. LXIII: li.<br />
Dewijl 'er nu op de ftraaten van jerufalem en Zion lijken<br />
van verflagenen en uitgehotigerden lagen, gelijk<br />
Jeremia reeds gezegd heeft, en de ftad voor het<br />
grootfte gedeelte van haare inwoonders verlaaten<br />
was, zo was het geen wonder, dat'er jakhalzen<br />
op de ftraaten van Zion verfcheenen.