18.04.2015 Views

l°t

l°t

l°t

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

J. D. MICHAËLIS<br />

NIEUWE<br />

OVERZETTING<br />

DES<br />

OUDEN TESTAMENTS<br />

MET<br />

Aanmerkingen voor Ongeleerden,<br />

In het Nederduitsch overgebragt.<br />

I<br />

XVIIl<br />

DEEL.<br />

Behelzende de Profeetfie en de Klaagliederen<br />

van j E R E M I A.<br />

TE DORDRECHT,<br />

Bij A. BLUSSÉ & ZOON.<br />

MDCCXC VI,


D E<br />

P R O F E E T<br />

J E R E M I A,<br />

-—HT rilmr HlllMgaBBMWWWMiMlIlluiU.- - rmn<br />

CAP.<br />

L<br />

De tijtel van het boei, vs. I—3. Jeremi*<br />

wordt van God tot een Profeet geroepen,<br />

vs, 4—19.<br />

De woorden van Jeremia, den zoon van 1<br />

Hilkia, een van de Priesters te Anatot in<br />

hec<br />

vs. ï. van Hilkia] waarfchijnlijk den hnogenp-ester,<br />

waarvan II kon. XXII: 4. bij eehe «eer ir.erkwaardige<br />

gelegenheid melding gema^ki wordt Hij<br />

zond het in den tempel wedergevonden oorfpronu'ijk<br />

gefchrift van het wetboek van Mofe*aan den koning,<br />

die het zig, misfchien in 't begin flegts uit nieuwsgierigheid<br />

als eene zeer oude zeldzaamhei i, liet vn 0rleezen,<br />

maar overde vloeken, welke MoCes het volk<br />

bedreigt, wanneer bet andere Goden dienen zou, v er-<br />

A<br />

fccrjfc.


» DE PROFEET JEREM1A.<br />

het land van Benjamin: | tot wien Jehova i<br />

ten tijde van Jofia, den zoon van Amon,<br />

den koning van Juda, van het dertiende<br />

jaar der regeering dezes konings af, | en nog 3<br />

verder ten tijde van den Joodfchen koning<br />

Jojakim, den zoon von Jofia, tot aan het<br />

einde van het elfde jaar van Zedekia, den<br />

zoon van Jofia, en koning van Juda, fprak,<br />

tot dat de inwoonders van Jerufalem in de<br />

vijfde maand in de ballingfchap gevoerd<br />

wierden.|<br />

Jehova fprak tot mij, zeggende: | eêr 4-5<br />

ik u in 's moeders lighaam vormde, kende<br />

iku,eêrgij uit uwensmoederslighaamging,<br />

heiligde ik u, en beftemde u tot een profeet<br />

voorde vreemde volken-J Doch ik ant- 6<br />

woordfdmkte,<br />

en den afgodendienst volkomen affchafte.<br />

Jeremia fchijnt eenige maaien op deze gefchiedenis<br />

te doelen.<br />

vs. 3. tot aan het einde van het elfde jaar van<br />

Zedekia^] Wij vindenwel van het veertiende Capittel<br />

af eenige nog laatere voorzeggingen, welke in<br />

den tijd naa dc verwoesting van Jerufalem vallen:<br />

maar deze tijtel fchijnt van den Profeet zelf vóór het<br />

boek geplaatst te zijn, wanneer hij zijne voorzeggingen<br />

, welke 'er tot hiertoe waren, terftond naa de<br />

verwoesting van Jerufalem verzamelde, en aan de<br />

Joooen mede gaf, welke in de Babijlonifche gevangenis<br />

gingen: hij leefde daarna nog langer, en in<br />

dien tijd kwamen 'er nog meerdere, laatere voorzeggingen<br />

bij de voorgaande.<br />

vs $ voor de vreemde volken] Jeremia heeft<br />

niet enke! aan de Jooden voorzegd, maar ook aan<br />

vreemde volken, bij voorb in het 25de Capittel.en<br />

Cap. XLVI tot LI: De Babijlomèis fehijnen hem<br />

zelfs


C A I>. I.<br />

g<br />

woordde: Ach Heere! Jehova! ik weet<br />

met te fpreeken, want ik ben te jong. |<br />

Daarop zeide Jehova tot mij: zeg niet, ik 7<br />

ben te jong, maar gaa waarheen ik u zende,<br />

en fpreekalles, watikgebiede.| Vrees &<br />

niet voor hun, want ik ben bij u, fpreekt Jeho<br />

va om u te befchermen. | Hiermede a<br />

ftak Jehova zijne hand uit, roerde mijn<br />

mond daarmede aan, en zeide : nu heb ik<br />

mijne woorden in uwen mond gelegd. { Ik *3<br />

itel u over volken en koningrijken, om uit<br />

te roejen, om te verwoesten, om te verftroojen,<br />

om om te keeren, om te bouwen ><br />

en te planten. |<br />

Hierop vraagde mij Jehova, wat ik voor n<br />

mij zag ? Ik antwoordde: een amandel ftok. f<br />

Jehova zeide: gij hebt wél gezien, want l&<br />

ik<br />

zelfs bij de verövering van Jerufalem als een waar Pro.<br />

feet te kennen en te eeren. Cap. XL.<br />

vs. 9. nu heb ik mijne woorden in uwen mond<br />

gelegd] Dewijl Jeremia voorheen zig venchoondhai<br />

dat hij niet wist te fpreeken» dat hoewel G..d hem<br />

de zaaken ingaf, hij nogthans de regte woorden niet<br />

zou treffen; zo kan ik dit niet anders verilaan, dan<br />

dat God hem ook de woorden wil ingeeven.<br />

vs. 10.] De Profeeten worden voorgefteld ai .»fzl|<br />

doen, het geen zij voorzeggen, bij voörb. koningrijken<br />

verwoesten, wier ondergang zij voorzegen<br />

dewijl de zaak onvermijdelijk op de vn-rwe-n*<br />

XL1II:<br />

ïïfë P^F**<br />

3. Micha II: 12. V X L l X 7 &/(:<br />

vs. 11. 13.] Het is niet mogelijk, uit in eene<br />

overzetting zo duidelijk uit te drukken, als het in<br />

den grondiextis, dewijl hier op den u am, welkende<br />

amandelboom in het Hebreeuwsch üeefi.gezinfpceld<br />

A a<br />

worJi.


4 DE PROFEET JEREMIA.<br />

ik zal over mijne woorden waaken, om z»<br />

te vervullen, | Jehova vraagde mij nog- 13<br />

maals, wat ik zag? Een pot, antwoordde<br />

ik, onder welken het vóór aangeblaa*<br />

zen wordt, hij ftaat voor mij tegen het Noor*<br />

den, en de plaats om uit te gieten is na<br />

mij toegekeerd. | Jehova zeide tot mij:van 14<br />

het Noorden zal het ongeluk uitgeftort worden:<br />

)<br />

wordt. Hij heet de uaakzaame, dewijl hij, sis<br />

Ik het zo noemen mag, het vroegfte onder alle<br />

boomen ontwaakt. Hij bloeit, wanneer het overige<br />

gedeelte van het Rijk der planten nog in een diepen<br />

flaap is, in Januari}, of in nog meêr zuidelijke landen<br />

van eene gelijke ligging met Paleflina, in December,<br />

(zie de aanmerking op den Prediker van<br />

Salomon, XII: 5) en heeft in Maart (ik geloof,<br />

in Paleftina nog eene maand vroeger) reeds rijpe<br />

vrugten.<br />

vs. 13] In 't algemeen moet men hier weeten,<br />

dat de Oosterlingen gewoon zijn, de hevigheid des<br />

oor'ogs met eea kooiende pot te vergelijken.<br />

de plaats om uit te gieten] het geen men in<br />

eenige oorden de fneb (of bek) noemt. Ik verftoutte<br />

mij niet, om dit woord te gebruiken, dewijl het<br />

mogelijk te plomp is, en elders niet verdaan wordt,<br />

of toch mishaagt.<br />

is na mij toe gekeerd"] Ik ben hier iets van de<br />

punten der Jooden afgegaan.<br />

vs. 14. van het Noorden] Babyion, en 't geen<br />

wij Chaldea noemen, ligt voor de Jooden niet ten<br />

Noorden, maar volkomen ten Oosten; en nogthans<br />

worden de Chaldeen van Jeremia gemeenlijk als<br />

vijanden, die ten Noorden gelegen z^jn, en nog daarenboven<br />

Cap. XV: ia. als het onverwinnelijkeijzer<br />

van 't Noorden voorgefteld, zo dat zij fchijnen ia<br />

een noordelijk land, dat rijk in Ijzer was, gewoond<br />

t« moeten hebben.<br />

OIR


CA». I. 5<br />

den:| want ik zal alle volken der koning* IS<br />

rijken in het Noorden herwaarts roepea,<br />

zij<br />

Om deze zwaarigheid weg te neemen, moet ile<br />

ééns voor al aanmerken, dar het geen wij Chaldea<br />

noemen, het land, waarin Babyion ligt, niet de<br />

oorfprongelijk verblijfplaats der Chaldeën is: daarin<br />

woonden ten tijde van J*faia wel reeds Chaldeën ,<br />

maar als eene nieuwe volkplanting , aan welke de<br />

Asfyrifehe koningen zekere, voorheen woeste landftreeken<br />

hadden ingeruimd, en hen daarheen gevoerd<br />

hadden. Behalven dit Chaldea vindt men egter pog<br />

een ander, veel meêr noordelijk gelegen, aan de<br />

noordzijde van Armenien, in de gebergten tusfchen<br />

de Caspifche en zwarte zee, doch het naast aan<br />

de laatfte, daar in de landkaarten tot de oude aardrijksbefchrijving<br />

de naam Chalijbes ftaat. Dit is<br />

het oorfprongeltjke vaderland der Chaldeën, (waaruit<br />

Abraham mogelijk ook geboottig geweest is) en<br />

uit dit Chaldea zijn de Chaldeën (misfchien een Slavonisch<br />

volk), die Babyion vermeesterd en daarna<br />

een zo groot gedeelte van Afiëu en Africa onder<br />

zig gebragt hebben, wier koning Nebucadnezar aan<br />

elk Leezer van den Bybel bekend is, omtrent ten<br />

tijde van den Joodfchen koning Manasfe of Jofia<br />

uitgebroken. Bij de Griekfche fchrijvers heeten zij<br />

fcijthen en men vindt omtrent dezen tijd bij hen<br />

eene groote uitberfting der fcijthen, want dit is de<br />

naam, welken de Grieken uit onkunde aan eene<br />

menigte noordelijke, en in fpraak en woonplaats<br />

zeer verfchilleode volken geeven. Op deze wijze zijn<br />

de Chaldeën van Nebucadnezer voor de Jooden een<br />

noordelijke vijand, welke juist uit het oude beroemde<br />

vaderland van het ijzer komt.<br />

Ik zeg hier mijne gedagten zonder bewijs: dit<br />

zal men in't vervolg in het tweede deel van het Spie'iiegium<br />

geographiae Hebraeorum txs$ra* vin*<br />

den.<br />

A<br />

S


6 DE P R O F E E T JEREMIA.<br />

zij zullen komen, en ieder zijn throon voor<br />

de poorten van Jerufalem, rondom deszelfs<br />

muuren, en om alle fteden van Juda zetten,<br />

[ dan zal ilc oordeel houden over alle l &<br />

de boosheid der inwoonders, dat zij mij<br />

verlaaten, andere Goden gerookt en het<br />

werk hunner handen hebben aangebeden, j<br />

Bereid gij u dan, treed op, en fpreek J 7<br />

tot hen alles, wat ik u gebieden zal. Vrees<br />

niet voor hun, opdat ik u voor hun niet<br />

tot fchande laat worden, f Ik maak u he- J 8<br />

den tot eene vaste ftad, tot een ijzeren pilaar,<br />

tot een koperen muur, tegen het<br />

ganfche land, tegen de koningen van Juda,<br />

haare Vorsten, Priesters, en het geheele<br />

volk des lands: | zij zullen u beftormen, *5><br />

maar niet overweldigen, want ik ben bij<br />

u, lpreekt Jehova, omute helpen. |<br />

CAP.<br />

vs. J5. ieder zijn throon] Wanneer het hier een<br />

Leezer voorkwam, als of het woord niet op zijne<br />

regte plaats ftond, dat het geene vloejende en verftaanbaare<br />

taal was, of wat mogelijk iemand hier<br />

onder het leezen mogt hebben aan te merken: zo<br />

moet hij weeten, dat ik heb overgezet, gelijk ik in<br />

het gedrukte voor mij vond, doch dat ik zelf eene<br />

endere leezing vermoede, welke ik zou moeten<br />

overzetten: en ieder zijne vaanen voor de poorten<br />

van Jerufalem, rondom deszelfs muuren, en<br />

tegen alte Jleden van Juda opregten. Doch volgens<br />

gistingen wilde ik' niets veranderen.


CAP. II, III: 5.<br />

De ondankbaare en dwaaze afwijking des volks<br />

van God tot den afgodendienst wordt het zelve<br />

voorgehouden.<br />

IL<br />

Het woord Gods gefchiedde tot mij, en 1<br />

God zeide :j gaaheen, en verkondig open- %<br />

lijk<br />

C*D Deze leerreden fchijnt in het dertiende jaar<br />

van den koning Jofia gehouden te zijn. Zij befchrïjft<br />

meermaalen eene geveinsde bekeering des volks tot<br />

den waaren Godsdienst: dit is waarfchijnlijk de eerfte<br />

hervorming, welke in het twaalfde jaar van Jofia<br />

is voorgevallen, II Chron. XXXIV: 3. naa welke<br />

de afgodendienst egter weder in zwang kwam, zo<br />

dnt 'er in het agttiende jaar eene nieuwe hervorming<br />

noodig was II Chron. XXXIV: 8 — 33.<br />

vs. 2 ] Het lsraëlitifche volk wordt onder het<br />

zinnebeeld eener getrouwde vrouw voorgefteld , welke<br />

eertijds deugdzaam geweest is, en haaren man<br />

benvnd heeft, maar vervolgens eene echtbreekfter<br />

wordt. De tijd, waarin het uit Egypten ging, en<br />

van God tot een volk aangenomen wierd , is deszelfs<br />

ftaat van ondertrouw. De Gefehiedenis zegt ons<br />

zelfs uit dezen tijd veel onbevalligs van het lsraëlitifche<br />

volk, maar gerekend tegen het geen Jeremia<br />

ten zijne tijde vond, zo was het volk toen goed ge.<br />

weest; het had toch ten minsten, den éénigen dag<br />

uitgezonderd, wanneer het gouden kalf van hetzelve<br />

wierd aangebeden, geen beelden — noch afgodendienst<br />

openlijk bedieeven, derhalven, hoewel<br />

enkelen in hunne hutten niet geheel van het bijgeloof<br />

zuiver moeten geweest zijn, zig nogthans als<br />

volk daarvoor 'bewaard, was op Gods bevel door<br />

A 4


S<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

lijk te Jerufalem, zo fpreekt Jehova: ik<br />

denk nog met genoegen aan uwe jeugdige<br />

liefde in den ftaat van ondertrouw, toen<br />

gij mij in de woestijn, in'tonbezaaide land<br />

navolgdet. | Israël was Jehova heilig, de 3<br />

eerftelingen dervrugten van dit woest land;<br />

die het verflinden wilde, maakte zigfchuldig<br />

aan het heilige, en haalde kwaad opzijn<br />

hals, fpreekt Jehova. J<br />

Hoort, het geen Jehova zegt, g'rj volk 4<br />

Jacobs, alle geflachten van Israël. | Dus 5<br />

fpreekt<br />

de ruwe woestijn gegaan, toen hij het wegvoerde»<br />

enz. Dit wordt met de kuifche jeugdige liefde van<br />

eene bruid vergeleeken, welke om den geliefden zelfs<br />

menigen zuuren tred niet ontziet, om hem flegts te<br />

zien en te fpreeken.<br />

vs. 3.] Wanneer de geheele overige waereld den<br />

afgodendienst was toegedaan, en flegts een enkei,<br />

in de woestijn rondtrekkend volk den waaren God<br />

erkende en diende, zo wordt het voorgemeld, als<br />

of dit volk als de eerstelingen geweest is, welke<br />

in deze woestijn gebragt, en Gode heilig waren.<br />

Men gelooft, dat de Godheid den diefftal, aan het<br />

heilige bedreeven, niet ongeftraft, en de haar ontitolen<br />

beeten niet zal laaten gedijen: zo ging het<br />

alle nabuurige volken, die Israël vijandig aangreepen;<br />

God befchouwde het als een kerkroof aan het<br />

heilige.<br />

van dit woest land} Ik ben van de punten afgegaan,<br />

volgens welke het betekenen zou, de eer-<br />

Jlelingen zijner (dat ii, van Gods) vrugten of oog'<br />

fitn.<br />

vs. 4. alle ge/lachten van Israël] Dat is, alleen<br />

de te Jerufalem woonende Jooden, maar ook de<br />

overlang in de Asfijrifche ballingfcnap verftrooide tien<br />

ftamrrwn Israëls.


CAP. II. 9<br />

fpreekt Jehova: wat onrecht hebben uwe<br />

vaders aan mij gevonden, dat zij zig van<br />

mij verwijderd hebben, een nieugen damp<br />

zijn gevolgd, en deswege zelf als een ijdele<br />

damp verdweenen zijn? | Zij dagten niet: 6<br />

waar is Jehova, die ons uit Egypcen gevoerd<br />

heeft? die ons in de woestijn geleid<br />

heeft, door onvrugtbaare vlakten, door<br />

moerasfige ftreeken, door een dor land,<br />

of<br />

vs. 5, een nietigen damp a/s een ijdele<br />

damp verdweenen zijn] Ik bad in 'c begin overgezet:<br />

tot een niets geworden zijn; doch het is mij<br />

daarna als meêr oveieankomftig met de verhaven<br />

taai van den Profeet voorgekomen, het zinnebeeld<br />

te behouden, dat in onze taal zo wél past, dat<br />

mogelijk een Redenaar of Dichter onder ons, die<br />

geen over^etter was, het van zelfs zou gewaagd<br />

hebben. Een valfche God, dien het bedrogen bijgeloof<br />

meteen vuurigen aandagt volgt, wordt met een damp<br />

vergeleeken, welken men grijpen wil, maar voor<br />

iemands hand verdwijnt: doch het volk zelf wordt<br />

aan deze zijne Goden gelijk, het verdwijnt ook als<br />

een damp, wanneer het voorheen talrijke en magtige<br />

volk als van den aardbodem gaar, eerst door<br />

oorlog, honger en ziekten afneemt, en dan de overblijfzels<br />

in afgelegen landen verftrooid worden.<br />

vs. 6. door onvrugtbaare vlakten] Onder dia<br />

warme luchftreek zijn gemeenlijk de grootere vlakten<br />

, inzonderheid de zandige onvrugtbaar, dewijl<br />

het den zeiven aan bronnen en regen ontbreekt;<br />

daar integendeel de hoogere bergen midden in de<br />

zandwoestijnen niet zelden vrugtbaar zijn, want de<br />

Bergen zijn het vaderland van den regen en de bronnen,<br />

moerasfige ftreeken] Zulke vindt men ook hier<br />

en daar in het binnenfte der Arabifche woestijnen,<br />

daar beeken en kleine ftroomen hun einde in moe-<br />

A 5<br />

ras-


io DE PROFEET JEREMIA.<br />

of door fchrikkelijke dalen, door een land,<br />

waarin niemand reist of woont. ( Ik bragt 7<br />

u in een fchoon gebouwd land, om deszelfs<br />

vrugten en deszelfs goed te genieten; gij<br />

kwaamt 'er in , ontreinigdet mijn land,<br />

en maaktet mijn land tot een affchrik. | De 8<br />

priesters dagten niet, waar is Jehova: die<br />

de wet in handen hielden, kenden mij niet,<br />

de herders des volks vielen van mij af, de<br />

Profeeten voorzeiden in den naam van Baal:<br />

en allen volgden de afgoden, die niet kunnen<br />

helpen. | Deswege wil ik fteeds met 9<br />

u, fpreekt Jehova, en wil ik nog met uwe<br />

kindskinderen twisten. | Gaat over de zee 10<br />

in<br />

rasfen vinden. De moeras, waarin de beide, door<br />

Damascus loopende rivieren zig verliezen, kan tot<br />

een voorbeeld dienen. Dor zand, moerasfige gronden,<br />

en fchrikkelijke dalen bij fteile bergen, ver.<br />

Wisfelen malkander in deze, van de Natuur zo arm<br />

gelaaten (treekvs.<br />

8. die de wet in handen hielden] Een fchimpende<br />

trek tegen den huichelaar, die met de wet<br />

niets verder verrigt, dan ze in handen houden .zonder<br />

zig over de inhoud der zelve te bekommeren<br />

en zig daarin te oefenen. Het ontbrak niet flegts<br />

aan het gehoorzaamen en waarnemen der wet, maar<br />

ook aan de kennis en van den ganfchen man hadden<br />

niets verder, dan enkel de handen , met de wet te<br />

doen. Men denke in onze tijden omtrent aan een<br />

zeer onkundigen Leeraar, die met de Bybel, in<br />

zuiver Spaanschleêr en met vergulden, door geen '<br />

gebruik verlleeten iheeden, onder den arm, of in<br />

de beide handen, afgetekend was, dan heeft men<br />

het geen Jeremia befchrijven wil. .<br />

vs. 10.] De SIdórJiërs en andere Pheniciërs hadden<br />

toen aan geene zijde der middeiandfche zee,<br />

ge.


CAP, II. ii<br />

in de volkplantingen der Sidoniërs, en<br />

ziet, of zendt nakedar, enletdaarnaauwkeurig<br />

op , of daar desgelijks gefchiedt ? [<br />

Verruilt een volk zijne Goden, welke nogthans<br />

geene Goden zijn ? Maar mijn volk<br />

verruilt zijnen heerlijken God voorden onnutten.<br />

J<br />

Verwonder u hierover, gij Hemel,!ver- iz<br />

fchrik en ontzet u zeer, fpreekt Jehova, J<br />

want mijn volk bedrijft twee boosheden op 13<br />

ééngedeeltelijk<br />

op de eilanden (bij voorb. Cyprus) ge- ^<br />

deeltelijk op de kusten van Africa en Europa veele 1<br />

volkplantingen aangelegd. Hoe onverflandig en affchuwelijk<br />

haar, zelfs met menfchenöffers bevlekte,<br />

vaderlijke Godsdienst .was, zo waren zij nogthans<br />

jn den zeiven ftandvastiger, dan de Israëliten in<br />

hunnen van God voorgefchreeven en redelijken Godsdienst.<br />

Hoe zeer dit de aart de Phenicifche volkplantingen<br />

geweest is, weeten wij nog uit een<br />

zekerlijk ouder voorbeeld der Carthaginiënfers, wel!<br />

ke bij een gevaar van het land zij daarmede grootelijks<br />

bezwaard vonden, dat zij hunne tienden niet<br />

trouw genoeg aan Hercules te Tyrus gezonden hadden,<br />

0<br />

f<br />

vs. 13.] in Pafeftina en andere nabuurige landen<br />

heeft men de gewoonte, waar geen ftroomend water<br />

is, het regenwater in bakken te verzamelen: dat<br />

dit . wanneer het lang geftaan heeft, niet zo fmaakeiijk<br />

en verkwikkende is, als versch welwater,<br />

wijst zig zelf; zomwijlen wordt het ook modderig<br />

at (tinkend: doch wanneer een bak zelfs fcheuren<br />

heelt, dan gaat het water door den tijd geheel vertooren.<br />

Onder het zinnebeeld van zulke gefcheurde<br />

sakken wordt de afgodendienst endevalfche Gods-<br />

^enst voorgefteld, maar de dienst van den waaren<br />

jod met den verkwikkelijken dronk uit eene verfche<br />

'M ncoit opdroogende Wel vergeleeken.<br />

II


Ï3 DE PROFEET JEREMIA.<br />

éénmaal; mij, de frisfchebron verlaat het,<br />

om zig bakken uit te houwen , gefcheurde<br />

bakken, die geen water houden. |<br />

Is dan Israël een knegt, een gebooren 14<br />

flaaf ? Waarom wordt hij anderen tot een<br />

roof?) De leeuwen brullen over hem, en 15<br />

laaten hunne ftemmen klinken: zijn land<br />

wordt verwoest, zijne ftedenvernield, zo<br />

dat daar niemand meêr in woont, | Ook 16<br />

vervs.<br />

16.] Menph's was in dien tijd de hoofdftad van<br />

Egypten, en de verblijfplaats der Pharaöos aan den<br />

westelijken oever van den Nijl, omtrent tegen over<br />

het tegenwoordige Cairo en deszelfs voorlieden. Taihe<br />

was eene andere Egyptifche ftad, meer na Pjlellina<br />

toe, in de nabuurfchap van Pelufium, waarin gemeenlijk<br />

eene zeer fterke bezetting, een ganfeh leger<br />

der Egyptenaars lag, om de grenzen te verzekeren.<br />

De meening is, dat zelfs de Egyptenaars , wier<br />

vriendfehap den Israëliten en Jooden zo dikwerf<br />

gezogt, en daarbij wel veel van hun bijgeloof en<br />

afgodendienst hebben aangenomen hunne vijanden<br />

zullen worden. Bijzonderlijk is dit onder |ofia ge^<br />

fchied, welke in een ongelukkigen flag tegen Pharaö<br />

Necho het leeven verloor: het Joodfche volk kan<br />

ook wel reeds voorheen van de Eyptenaaren veel<br />

geleeden hebben, inzonderheid onder Manasfe; wij<br />

vinden daar wel niets van opgetekend, en de berigten<br />

omtrent de regeering van Manasfe zijn in 't<br />

algemeen zeer kort en gebrekkig, doch Jeremia<br />

fchijnt hier iets te befchrijven , dat reeds gefchied<br />

is, en wanneer man zig te binnen brengt, dat de<br />

oorlog der Scijthen (gelijk de Grieken ze noemen,<br />

dat is, dat het eerst uitbreekende Chaldeën) tegen<br />

de Egyptenaars in zijne regeering valt, zo zal men<br />

daar wel naauwlijks aan twijfelen, dat het in *t<br />

midden liggende Judea bij een oorlog, wiens toonee' het.<br />

vo»r


CAP. II. »3<br />

verbrijzelen de kinderen van Memphis en<br />

Tafne uwen fchedel. | Is dit niet het ge- 17<br />

volg daarvan , dat gij Jehova uwen God<br />

verlaat, zo dikwerf hij u den regten weg<br />

leiden wil ? | Wat behoeft gij na Egypten 18<br />

te gaan, om het water van den troebelen<br />

Nijl te drinken, en na Asfijriën, om het<br />

water van den Eufraat te drinken! j Uwe<br />

boosheid ftraft u, uweeigenafwijking leert<br />

u- Erken toch, en zie, hoefchaadelijk en<br />

bitter het is, Jehova uwen God te verlaaten.<br />

Maar gij hebt geene vrees voor mij,<br />

fpreekt deHeere, Jehova, de God der Go*<br />

den | Van onheugelijke tijden af hebt gij 2©<br />

uw iuk verbroken ,uwebanden verfcheurd,<br />

en gezegd, ik wil niet dienen- Opallehooge<br />

heuvels, en onder alle groene boomen,<br />

bedrijft gij ontugt. ( Ik had u geheel met 21<br />

de<br />

voor een gedeelte zijn moest, ook niet iets van de Egyptenaaren<br />

zou geleeden hebben.<br />

verbrijzelen] Ik ben van de punten afgeweeken-<br />

volgens welke het betekenen zou: meiden<br />

uwenfchedel af.<br />

vs. 18.] Dat is; waarom zendt gij gezantfchap.<br />

pen, nu na Egypten, dan na Asfirien, en zoekt<br />

tot uw eigen nadeel verbintenis met deze volken,<br />

waarmee gij gemeenlijk te gelijk vreemde afgoderij<br />

en bijgeloof te rug brengt?<br />

van den troebelen Nijl] In de maanden, waarin<br />

de Nijl overloopt, Augustus September en Oetober,<br />

is deszelfs water zeer troebel en leemig,<br />

en daarvan heeft hij den naam Schichor, welke<br />

hier in't Hebreeuwfche (laat, daar de Bybel den Nijl<br />

anders pleegt te noemen.<br />

vs. 20. ontugt] ontugt in een geestelijken zin, dat<br />

U, afgoderij.


14 DE PROFEET JEREMIA.<br />

de edelftewijnftokken beplant, met het op.<br />

rechtte zaad: maar hebt u i n<br />

een vreemden<br />

wijnftok, in quintappels, veranderd . I<br />

Ais gij uwe kleederen met zeep wascht,<br />

en<br />

vs. 21. edel/Ie wifnftokkeri) die geenen.wier dmi<br />

ver. geene pitten hebben, en die men inToosën<br />

d0<br />

>ri;ie r b<br />

Ce h e<br />

te r kl<br />

k<br />

or ^ *' ^.<br />

«•Ml flFM?^' kwintappels, ver-<br />

ZZA ,V D l t J a a t Z 'S m o^e taal<br />

z o<br />

goed niet<br />

uitdrukken en begrijpen, als in het Hebreu wfch<br />

dewijl 'er eene geheel Hebreeuwse wooSpee!<br />

hng tot een grondflag ligt. De naam, waaTiX<br />

de Hebreeuwen den wijnftok noemen, is aan dS<br />

1<br />

& SF?? 3 eerftelijfe aandenVijii"<br />

tos zeit,<br />

2 )] ten and-ren aan de qjintapoels die<br />

w het Hebreeuwsch Wy«^ desvelds heS ,waa !<br />

fchijnlyk wegens de gelijkheid, welke zij in hunne<br />

diep gekorven bladeren en ranken om te ftrenJe-<br />

Ien, met den wijnftok hebben, 3] ten derden fan<br />

„?,A wolfs besjen T n o noemen<br />

e m e n<br />

'<br />

e n b a a r e b e s<br />

^n vosfen


CAP. II Ï 5<br />

en heel veel potasch neemt, zo vertoont<br />

zig, uwe misdaad flegts hooggeel voor mij,<br />

fpreekt de Heere, Jehova. | Hoe kunt gij »3<br />

zeggen, ik heb mij niet ontreinigd, ik ben<br />

de Baals niet gevolgd, Zieuwedaaden daar<br />

in het dal! herinner u, wat gij gedaan hebt!<br />

als een jong kameel die fnel op de voeten<br />

is, om een kameel van het ander gedacht<br />

te ontmoeten , | als eene in de woestijn 24.<br />

opgewasfen woudezelin, welke in de hittigheid<br />

den wind tegemoet loopt, en dien<br />

in zig haalt, wie kan haar verhinderen,<br />

den woudezel te ontmoeten? die ze zoe.<br />

ken, behoeven zig niet moede te loopen,<br />

zelfs in den tijd haaren reiniging<br />

is zij te vinden. | fpaar toch uwe voe 25<br />

ten van den ruwen weg, en uwen hals<br />

voor<br />

diehoog geel worden, als men ze met potasch waschr.<br />

• —— In piaats van zeep had ik geene een ander<br />

woord gezet, wantd ;arftaarook in het Hebreeuwsch<br />

een naam van potasch: doch onze taal gaf mij geene<br />

twee naamen van potasch, welke ik had kunnen gebruiken<br />

want de andere, dien zij heeft, Soae, mogt<br />

aan de meeste Leezers te onbekend zijn; ik zettede<br />

daar dan zeep voor, welke van potasch gemaakt<br />

wordt.<br />

vs 23 in het dal] het aan de zuidzijde van ferufalem<br />

liggende dal Hmnom, daar ten tijde van den<br />

Profeet geheel openlijk afgoderij gepleegd wierd, tot<br />

dat Jofia de zelve affchafte.<br />

vs. 24- den wind in zig haalt] Dit moeten eenige<br />

dieren in nunne hittigheid doen : men verhaalt<br />

het van de paarden; en de Ouden hebben 'er nog<br />

een zonderling verdichtzel bijgevoegd, dat ze ook<br />

*en de wind beyrugt worden.


i


C At. II. X?<br />

beteren zig niet naa de tugtiging. Uw zwaard<br />

doodt uwe Profeeten; dit geflacht is als een<br />

verfcheurende leeuw. |<br />

Overdenkt zelfs, het geen Jehova zegt: AI<br />

ben ik Israël eene woestijn, een onvrugtbaar<br />

land geweest? waarom zegt dan mijn<br />

volk, wij gaan zo ver wij kunnen en komen<br />

nimmer weder tot u. f Vergeet ook 3»<br />

eene jongvrouw haar fieraad,en eene bruid<br />

haaren gordel? Mijn volk heeft mij reeds<br />

ontelbaare dagen vergeeten 1<br />

Hoe maakt gij toch uwe wegen zo ïchoon, « ,<br />

4<br />

om op liefde uit te gaan? en leert ook uwe<br />

vriendinnen de zelfde wegen te zoeken? |<br />

Aan uwe kleederen vindt men bloed van on- 9*<br />

fchul.<br />

geftadig boeier, het welk tot aan de verwoestictr.<br />

&<br />

van Jerufalem voortgaat.<br />

dit geflacht] Ik ben van de Joodfche accenten<br />

afgegaan, volgens welke dit woord tothc vozende<br />

Vers behoort, en overgezet kan worden : uw zzwd<br />

doodt uwe Profeeten, ais een verfcheurende Leeuw<br />

O geflacht, overdenkt zetfs. enz.<br />

33-] Dit beeld is van aangenaame wandelwegen<br />

met boomen, en doolhoven ontleend, dia<br />

dikwerf de plaats zijn, daar men op min gevallen<br />

Wtgaat. Hiermede wordt het vergeleeken, dat ' e r<br />

bij de altaaren van afgoden digteen fchaduwachrfes<br />

oosfenen plachten geplant te zijn<br />

ook uwe vriendinnen] De overige fteJen in |ud*<br />

leeren van Jerufalem de afgoderij.<br />

Ik ben van de punten afgegaan, volgens welke<br />

het betekent: ook het ongeluk. Dan zou de meeriingzijn:<br />

het ongeluk bemint ook deze lommtrltjk»<br />

bosfehaadjen, en volgt u in de zelve.<br />

•V. 340 Moorden worden menigvuldig daardoor


1* DE PROFEET JEREMIA.<br />

fchuldigen en armen; geen bloed van dieven,<br />

die bij het inbreeken gegreepen zijn,<br />

maar van zodanigen, die men op een onverdagten<br />

weg aantrof. | Nogthans zegt gij: 35<br />

ik ben onfchuldig, hij kan op mij niet meêr<br />

toornig zijn. Maar ik wil met u voor het<br />

gerecht gaan, dewijl gij loochent gezondigd<br />

te hebben. | Waarom vernedert gij u toch 3 6<br />

zo zeer, om van het ééne volk tot het andere<br />

te gaan? gij zult ook bij Egypten tot<br />

fchande worden, gelijk gij bij Asfyriën geworden<br />

zijt. | Gij zult ook hier uit dit land 37<br />

gaan met de handen boven het hoofd te<br />

zamen gefiagen, want Jehova verwerpt allen,<br />

waarop gij vertrouwt, en laat u geen<br />

geontdekt,<br />

dat men bloed aan de kleederen des moordenaars<br />

vindt. Hiervan is het beeld ontleend. De<br />

meening is, wanneer ik de oneigenlijke fpreekwijs<br />

en het beeld wegneem, in u is onfchuldig bloed<br />

vergooien en dit was ten tijde vanManasfe gefchied.<br />

II Kon. XXI: 16. XX[V :<br />

3,4.<br />

vs. 36' vernedert gij «] Ik gaa hier ook van<br />

de punten af. Volgens dezelve betekende het :<br />

waarom gaat gif zozeer weg; en dan verklaart<br />

men zeer, of door ver, of door gaarne.<br />

gij zult ook bij Egypten tot fchande worden,<br />

gelijk gij bij dsjijriën geworden zijt.'] Achashad<br />

f«eds de Asftjriërs te hulp geroepen, en dat was tot<br />

het grootfte ongeluk, niet alleen voor de tien (lammen<br />

van Israël, tegen welke hij ze te hulp riep ,<br />

maar ook voor zijn eigen zoon Hiskia uitgevallen:<br />

II Kon. XVI: 8.9 XVII. geheel, en XVIII :p - 37.<br />

jn laatere tijden zogten de Jooden E^yptilche verbonden<br />

tegen Nebucadnézar, en berokkenden zig<br />

juist daardoor den volkomen ondergang van hunnen<br />

Staat.


GAP. rn.<br />

geluk bij hun vinden. | Daarbij zegt hij:<br />

wanneer iemand zijne vrouw verftoot, zij<br />

ook van hem gaat, en een anderen man<br />

neemt, mag dan de eerfte man ze wel weder<br />

neemen ? wierd het land daardoor niet ontheiligd?<br />

Maar gij hebt met veele vreemden<br />

ontugt bedreeven, en komt dan tot<br />

mij te rug , fpreekt Jehova. | Hef uwe »<br />

oogen tot de heuvels op , en aanfchouvv<br />

ze : waar zijt gij niet gefchonden geworden<br />

i Gij zat aan den weg, loerdet op den<br />

eervt.<br />

i. mag dan de eerfte man ze wel weder neez^r<br />

Deat:Xxlv:i ~^-<br />

Maar gij enz.] De meening is: gij hebt zo<br />

dikwijls en menigvuldig afgoderij^epleegd;<br />

d a n<br />

valt<br />

het u eens in,<br />

u<br />

tot mij te bekeeren, onder de<br />

voorwaarde, om fchieiijk weder afgoderij te bed*<br />

ven, en u dan nog eens te bekeeren. Maar kunt<br />

gij gelooven, dat ik zulke ligtvaardige bekeerden<br />

ip<br />

„ a?i t nfi C h i j " t , 0 P d e h f, r v o r m i n & ^ het twaalfdejaar<br />

van jofia te zien, welke van koning jolï, zeer , él<br />

gemeend, doch van de zijde des volks llegts vaifch<br />

wassen ook vervolgens vs, 4. s, blehreeven<br />

vs 2. waar zijt gij niet gefchonden ge oorden f\<br />

Welken heuvel kunt gij aanlcboiwe,,, % t<br />

*J:<br />

v g J<br />

geene afgoderij gepleegd hebt'<br />

aan den weg enz.] Het Israèïitifche volk. niet<br />

zo lang wagtende, tot aat het zelve vreemde afgoderij<br />

van verleiders wier aangebra*;t. maar 'l'r<br />

e r<br />

restftieeks OD uit^nriP , \ f .. .<br />

op te zoeken wordt met een heel lo^nag vrouw?<br />

perfoon vergeleeken, welke aan den weg zit, £<br />

JJ ü ma


jjp DE PROFEET JEREMIA.<br />

eerften den besten voorbijgaanden, gelijk<br />

een Arabier in de woestijn, en ontheiligde*<br />

uw land door uwe ontugt en boosheid. J<br />

De herfstregen bleef weg, en de lenteregen<br />

s<br />

viel niet: maar gij hebt een hoeren voorhoofd,<br />

gevoelloos voor fchande. | Roept 4<br />

gij niet zedert korten tijd tot mij ? mijn vader!<br />

gij waart de eerfte liefde mijner jeugd !|<br />

zal hij dan eeuwig toornig zijn, en'er al- 5<br />

toos aan denken? —— Zie, zo fpreekt<br />

gij, doet daarbij het booze, en vat een goeden<br />

moed. |<br />

CAP.<br />

ep den eerften den besten voorbijgaanden loert, om<br />

zig hem aan te bieden.<br />

ge/ijk een Arabier in deivoestijn] Deze pleegen<br />

als rooverj op de reizigers te loeren. De Arabier<br />

in de woestijn is de in hunne taal zo genoemde<br />

fieduine, en tegen hen, die in fteden leeven, en<br />

handel, ambagten of landbouw oefenen, overge.<br />

ftelit.


er<br />

CAP. III: 6 - VI: 30,<br />

Eene leerreden van den Profeet, welke onder<br />

Jefaia, waarfchijnlijk in het 13de jaar of<br />

fchielijk daarna, gehouden is.<br />

CAP. III: 6 - IV: 3.<br />

Juda heeft nogfchandelijker en onverantwoordelijker<br />

af'godendienstgedreeven, dandetien<br />

in de AsJ'yrifche gevangenis weggevoerde<br />

Jlammen Israels: God wil deze laatften weder<br />

aanneemen; zij zullen zig bekeeren, dan<br />

met de Jooden in het land hunner vaderente<br />

rug komen, en een gelukkig volk zijn.<br />

Ten tijde des konings Jofia zeide Jehova $<br />

tot mij: ziet gij ook, wat het in deflaavernij<br />

gevoerde Israël doet ? hoe het op eiken<br />

hoo'<br />

vs, 6. Ten tijde des konings Jofia] Deze leerreden<br />

fchijnt ook vóór het agtti en de jaar van koning<br />

Jofia gefield ,te moeten worden, dewijl zij den afgodendienst<br />

befchrijft als nog volkomen in zwang<br />

zijnde.<br />

het in de flaavemi) gevoerde Israè'f] De Tien<br />

(lammen, welke in de Asfijrifche ballingfchap ge*<br />

voerd waren. Deze moeten in de vreemde landen,<br />

waarheen zij als planters gevoerd wierden, toen ter<br />

tijd nog voor een gedeelte in de afgoderij zijnvoorf<br />

gegaan. ^ ^ ^


*a DE PROFEET JEREMIA."<br />

hoogen berg, en onder eiken groenen boom<br />

gaat, en daar ontugt pleegt? | Ik dagt,dat 7<br />

het, dit alles gedaan hebbende, zig weder<br />

tot mij zou wenden: maar het keert niet<br />

tot mij te rug.<br />

Dit heeft deszelfs ontrouwe en mij verfmaadende<br />

zuster Juda gezien, | gezien, 8<br />

dat ik het in flaavernij gevoerde Israël wegens<br />

overfpel van mij geftooten, en het een<br />

fcheidbrief gegeeven heb: doch dan nog<br />

vreest de ontrouwe, mij verfmaadendezuster<br />

Juda niet, maar bedrijft insgelijks ontugt.<br />

| Een ftok is het voorwerp haarer 9<br />

ontugt, zij ontheiligt het land, bedrijft overfpel<br />

met Iteen en hout. | Ook wendt deze ia<br />

on.<br />

Ik ben van de punten afgeweeken, volgens welke<br />

'er, het is duifter, of het zig afwendende, of,<br />

het zig bekeerende Israël, ftaar.<br />

vs. 7. mij verfmaadende] Deze fpreekwijs is<br />

van eene ontugtige vrouw ontleend, welke haaren<br />

man moede is, en het bij anderen houdt.<br />

vs- 8. gezien] Ik gaa hier van de gedrukte leezing<br />

af, voigens welke het betekenen moest: en ik<br />

heb gezien. Luthers overzetting heeft dit woord<br />

geheel uitgelaaten, dewijl, en ik heb gezien, de<br />

ganfche reden onduidelijk zoude maaken.<br />

ff, 9 Een ftok] De Jooden bedreeven metftaven<br />

allerlei bijgèloof, en voorfpelden daaruit; mogelijk<br />

Is het, dat zij daar mede geloot hebben, gelijk de Arabiërs<br />

plachten te doen. Zie Hos. IV: 12. —<br />

Volgens de Joodfche punten, van welke ik hier<br />

afgaa, betekent het: van 'tgeluid'haarer hoererij<br />

heeft zij het land ontheiltgd.<br />

vs. 10.J '£r wordt wederom gefproken van de<br />

geveinsde en korte verbetering des volks in 't twaalfde<br />

jaar van Jofia.


CAP. III. &3<br />

ontrouwe, m'rj verfmaadende zuster Juda<br />

zig naa dit alles niet van harte weder tot<br />

mij, maar flegts in fchijn: fpreekt Jehova.<br />

Hier zeide Jehova tot mij: het in flaa- II<br />

vernij gevoerde Israël is in vergelijking met<br />

het ontrouwe, mij verfmaadende Juda onfchuldig.<br />

| Gaa heen, en roep deze woor-<br />

J %<br />

den tegen het Noorden uit: keer weder,<br />

gij in de flaavernijgevoerd Israël, zegt Jehova<br />

vs. ii.] De afgoderij der in ballingfchap gevoerde<br />

tien Hammen verdiende wel meêr veifchooning<br />

dan die der Jooden. Van hunne koningen was hun,<br />

tegen hunnen wil, uit ftaatkundige inzigten de kalverdienst<br />

bevoolen, en het bezoeken der Feesten te<br />

|eru f alem verboden : zij waren ook mogelijk den afgodendienst<br />

nimmer zodanig toegedaan geweest,<br />

als het Joodfehe volk onder Manasfe, en inde eerfte<br />

jaaren van den koning Jofia, die met het uiterfte<br />

geweld den afgodendienst moest affchaffen, en nogthans<br />

bij de eerfte proef zijn oogmerk niet bereikte.<br />

Dit kwam 'er ook bij, dat de Jooden Gods ftrafTen<br />

aan de tien Hammen gezien, en zig egter niet gebeterd<br />

hadden.<br />

vs. 12.] Deze wederkeermg der tien ftammen is<br />

van liet eerfte jaar van Cyrus af gevolgd. Cyrus vergunde<br />

II Chron. XXXVI: 23. allen, die van Gods<br />

volk waren , in hun vaderland te rug te keeren :<br />

Dewijl hij nu beheerfcher van het Asfijrifch Rijk was,<br />

zo konden niet flegts de van Nebucadnezar weggevoerde<br />

ftammen Juda en Benjamin, maar ook detien<br />

van de Asfijriërs weggevoerde ftammen weder in<br />

hun land te rug keeren; en dat zij dit wezenlijk gedaan<br />

hebben, ziet men onder anderen uit I Machab.<br />

V:o— 54. daar Gilead en Galilea vol Israëliten<br />

is, welke landen niet tot het erfdeel der Jooden<br />

en Benjaminiten, maar der tien ftammen behoor:<br />

iea.<br />

B4


14 DE PROFEET JEREMIA.<br />

hova, zo zal ik tegen u niet toornig zijn,<br />

want ik ben goedertieren, en zal 'er niet<br />

eeuwig aan denken, | beken flegtsuw mis- 13<br />

drijf, dat gij Jehova uwen God ontrouw<br />

geweest, en tot te veel vreemde Goden onder<br />

alle groene boomen gegaan zijt, en mij<br />

niet hebt gehoorzaamd, fpreekt Jehova. |<br />

Keert weder, gij afvalligige kinderen, 14<br />

fpreekt Jehova: ik ben de wettige gehuwde<br />

man van uw volk,en zal u bij enkelen,één<br />

uit ééne ftad , en twee uit één geflacht,<br />

weder haaien, na Zion brengen, | en u 15<br />

herders naar mijn hart geeven, die u met<br />

kennis en wijsheid zullen leiden. I<br />

Wanvs.<br />

14.] Alle de tien dammen keerden niet te rug,<br />

wanneer Cyrus hun daartoe vrijheid gaf. Veele hadden<br />

in de landen , waarin zij vóór langen tijd gevoerd waren,<br />

huis en hof; landbouw en ambagten, en die zullen<br />

het hunne niet verlaaten hebben. In 't eerst<br />

keerden 'er derhalven flegts enkelen te rug, die<br />

mogelijk niet zo gehuisvest waren, of bij welken<br />

het verlangen na het land hunner voorouders, en<br />

den zetel van den Godsdienst, al ie andere befchouwingen<br />

overtrof. Daarna volgden 'er meêr. Zo<br />

zien wij ook uit het boek Esra, dat het met de Jooden<br />

gegaan is, die van de Babyloniërs in ballingfchap<br />

gevoerd waren.<br />

vs. 15. herders naar mijn hart] Loffelijke re.<br />

geerders. Van dezen aart waren, doch eerst flegts<br />

als landvoogden , Sorobabel, Jofua de hoogeprlester,<br />

Effa, Nehemia : en in laatere tijden Matthathias, Judas<br />

de Machabeër, zijne broeders, en onder deze<br />

voornaamelijk Simon , en nog meêr de gelukkige en<br />

deugdzaame zoon van dezen , Johannes Hijrkanus,<br />

van wien wij beneden nog bijzondere voorzeggingen<br />

tuilen leezen.


CAP. III. 35<br />

Wanneer gij u dan in'tland zeer zult ver- itj<br />

meervs.<br />

16.] De tweede tempel heeft het grootfte<br />

heiligdom van denjoodfchen Godsdienst, de Arke<br />

des Verbonds, niet gehad, want de oude arke des<br />

Verbonds was nevens de beide daarin zijnde tafelen<br />

der wet, bij de verbranding des Tempels onder<br />

Nebucadnezar, verlooren gegaan. Het Is ligt te<br />

begrijpen, dat dit den Jooden in 't begin zeer bedroefd<br />

moet zijn voorgekomen. De Ouden,die zig<br />

den eerften Tempel nog herïnneren konden, weenden<br />

zelfs, gelijk Haggaï verhaalt, wanneer zij zagen<br />

, dat de tweede Tempel in uiterlfjke pragt en<br />

grootte aan dien zo ongelijk was: hoe veel meêr<br />

moet hun het gebrek eener Arke des Verbonds,<br />

en van het Urim en Thummim, (het heilig lot)<br />

hebben aangedaan ? Maar dit verdriet zullen de nakomelingen<br />

wegens het geluk vergeeten, dat God<br />

hun in bun land Iaat beleeven. Wanneer zij zig in<br />

hun land vermeerderen, gelukkig zijn, en Gods genadige<br />

tegenwoordigheid in zijne bijna zigtbaare<br />

tegenwoordigheid befpeuren, zo zullen zij ophouden<br />

, eene Arke des Verbonds te misfen, en na<br />

haar te verlangen. Het geluk der Jooden begon<br />

reeds onder de Perilaanen, welke zeer goedertieren<br />

over hun gebooden: Alexander de Groote was tegen<br />

hun ingenomen , en hadflechte oogmerken, doch<br />

hier vertoonde zig Jerufalen het eerst zeer bijzonder<br />

als de throon van God, of met andere woorden , men<br />

zag de befcherming van den tegenwoordigen God<br />

klaarblijkelijk. De Hoogepiester ging Alexander te<br />

gemoet; Alexander kende in hem den perfoon in de<br />

zeilde kleeding, welken hij eens indendroom gezien<br />

had, hoe die hem deheerfchappijvan Afiën beloofde,<br />

cn wierd den Jooden gunstig: indien men ook in deze<br />

van Jofephus verhaalde gefchiedenis nog eenig wantrouwen<br />

wilde ftellen, zo is het toch ten minsten<br />

zeker dat de Jooden van het ongeluk desoologs verfchoond<br />

bleeven, cn van toen af veele vrijheden en<br />

buitengewoone gunstgenooten. Antiochus Epiphanes<br />

B 5<br />

haatte


aS DE PROFEET JEREMIA.<br />

meerderd hebben, fpreekt Jehova, zo zal<br />

men niet meêr van de Arke des Verbonds<br />

fpreeken: niemand zal aan haar denken,<br />

haar noemen , noch misfen, en daar zal geene<br />

nieuwe gemaakt worden | Ten dien tij- 17<br />

de zal Jerufalem Gods Throon heeten, allerlei<br />

vreemde volken zullen zig om Jehova's<br />

naams<br />

haatte dit volk in de daad zeer onzinnig, maar Ooi<br />

befchermde het, wel niet door wonderwerken, maar<br />

door de bijzonderfte werken der voorzienigheid ; het<br />

behaalde wezenlijk heel ongelooflijke overwinningen,<br />

en wanneer de Machabeën verflagen wierd jn, zo had 'er<br />

geduurig eene omflandigheid plaats, welke de Syrlers<br />

verhinderde, van hunne overwinning gebruikte kunnen<br />

maaken. Eindelijk nog, wanneer Antiochus<br />

Sidetes, (of, gelijk hem dejooden noemen.de God»<br />

vrugtige) het volmaakt in zijne magt fcheen te hebben<br />

, om te doen, het geen zijne voorouders niet<br />

hadden kunnen verrigten, om het Joodfche volk te<br />

vernietigen, zo wilde hij niet, hoe zeer ook de Sy.<br />

riers, volgens het verhaal van D'odorus, daartoe bij<br />

hem hun best deeden, maar willigde den Vorst Johannes<br />

Hijrkanus zeer billijke vreedes-voorwaarden<br />

in, en onder dezen klom voort daarop het geluk der<br />

Jooden ten hoogden. Op deze wijze was Jerufalem<br />

Se throon van God, dat is, men zag de tegenwoordigheid<br />

en de befcherming van God; en nu kon men<br />

gewilligde ontbreekende Arke des Verbonds vergeeten<br />

, welke volgens de fpreekmanier van het Oude<br />

Testament toch flegts Gods voetbank was.<br />

vs. 17. allerlei vreemde volken, enz.] De Joodfche<br />

Godsdienst is tusfchen de wederkeering uit de<br />

Babylonifche gevangenis en de tweede verwoesting<br />

van Jerufalem geheel ongelooflijk uitgebreid, inzonderheid<br />

van den tijd af van Johannes Hijrkanus, die ee.<br />

nige maaien is aangehaald.<br />

Deperfifche koningen warenden zeiven reeds gunftig,<br />

en deeden tot den Tempel en de offers der<br />

Joo-


CAP. III. £7<br />

naams wil daarheen vergaderen, en niet verder<br />

Jooden orkosren, waarfchijnlijk, dewijl de wijsgeerige<br />

Godsdienst der Perfen, welke flegts eenenGod<br />

aanram, geen volk op den aardbodem vond , dat<br />

zo met hun overeenftemde, dan de Israëliten, die<br />

één eenigen God dienden. Daarbij kwam, dat'er<br />

in de oude fchriften der Joodenzo duidelijk omtrent<br />

Cyrus voorzegd was, het geen hij zelf vernam, en<br />

liet de Jooden met deze woorden in hun land te<br />

rug keeren: Jehova de God des Hemels heeft mij<br />

alle de koningrijken der u4arde gegeeven, en hij<br />

heeft mij bevoolen, zijnen Tempel te Jerufa.<br />

lem — te bouwen, enz. II Chron. XXXVI: 23.<br />

In den tijd tusfchen Alexander den Grooten en<br />

Antiochus Epiphanes breidden zig de Jooden in het<br />

Egyptifche Rijk zeer uit, en vonden veele gunst.<br />

Dit kon wel reeds aanleiding gegeeven hebben, dat<br />

veele heidenen tot dezen éénigen verfbandigen Godsdienst,<br />

welke flegts éénen God erkent, overkwamen,<br />

waarvan wij 'er eenigen tijd daarvan een zeer<br />

groote menigte aantreffen.<br />

Van den tijd der Machabeën af kre.'g de Joodfche<br />

Godsdienst door zijne overwinningen een geheel<br />

nieuwen luister. De Edomiten namen hem, (dezen<br />

eigenlijk wel door dwang,) en dewijl hun Johannes<br />

Hijrkanus naa de verovering van hun landvoorleide,<br />

het zelve of te ruimen, of zig te laaten befnijden,<br />

ook de befnijding aan : desgelijks deeden<br />

ook onder den zelfden Johannes Hijrkanus de<br />

Iturëers, en waarfchijnlijk onder den Joodrchen koring<br />

Alexander ook de Moi.bten, want Jofephus<br />

verhaalt in het XlIIde boek der Oudheden, Hoofdft:<br />

XV. 5 4. dat de Jooden onder de Moabitifche Heden,<br />

welke hij noemt, Pella verwoest hebben,<br />

dewijl haare inwoorders de Joodfche gebruiken<br />

niet hadden willen aannecmen ; de inwoonders<br />

der overige, door de Jooden verwoeste Moabitifche<br />

fleden moeten ze derhalven aangenomen heb.<br />

ben. Doch anderen deeden dit pok zonder dwang,<br />

en


%9 DE PROFEET JEREMIA.<br />

der de gcdagten van hun boos hare volgen. |<br />

Om<br />

en op ec'ge plaatzen klom de Joodfche Godsdienst<br />

tot op den throon.<br />

Het gelukkig Arabiën had reeds vóór de geboorte<br />

van Christus, gelijk men meerendeels gelooft,<br />

(doch dit is niet zeker) reeds ten tijde van Johanres<br />

Hijrkanus, koning van deJoodfchen Godsdienst,<br />

dit is, niet gelijk eenigen het zig voorgefteld hebben<br />

, gebooren Jooden, maar gebooren Arabiërs, die<br />

den Godsdienst hadden aangenomen; en dezeGodsdienst<br />

was ook in dit land zo magtig, dat wanneer<br />

hij zomwijlen den throon verloor, hij den zeiven<br />

een ander keer weder kon veroveren: hij moet zekerlijk<br />

lang, vóór dat hij tot den throon klom, in<br />

't Jand uitgebreid geweest zijn. Het Petreïsch Arabiën<br />

heeft ook Joodfche koningen gehad: die Aretas<br />

, wiens ftadhouder te Damaskus Paulus wilde<br />

laaten vast neemen, II Cor. XI: 32. was naar alle<br />

waarfchijnlijkheid een Jood van Godsdienst. Aziz ,<br />

een koning van Emesfa, liet zig befnljden, eigenlijk<br />

wel niet uit eene Godsdienftige beweeging,<br />

maar om met de fchoone Drufilla te trouwen: intusfehen,<br />

hij liet zig befnijden , en wierd een Jood.<br />

In het eigenlijk zo genoemd Asfijriën, of Adiabene,<br />

was de Joodfche Godsdienst omtrent in dien<br />

tijd, wanneer Jefus leefde, eerst in het Serrail van<br />

den koning Monobazus gedrongen .enHelena wierd<br />

eene ijverige Joodin; haar zoon , Izates, volgde<br />

zijn vader Monobazus in de regeering, nam niet<br />

ikgts den Joodfchen Godsdienst aan, maar liet zig<br />

ook, tegen al het zeggen van den Jood Ananias,<br />

die over de befnijdenis omtrent zo dagt, als Paulus,<br />

befnijden, en bleef des niettemin koning.<br />

In Egypten waren veel Jooden^enaoten, zelfsook<br />

in 't binnenftï van Africi de kamerling der koningin<br />

kandace, dat is, der koningin van Meroë. In<br />

Romen waren de Jooden ten tijde van Cicero reeds<br />

zo magtig , dat hij eens in eene redenvoering zeide,<br />

dat hij thans zagt wilde fpreeken, dewijl het<br />

te-


CAP. III. 99<br />

Om dien tijd zal Juda en Israël te zaraen uit<br />

het<br />

x<br />

g<br />

tegen de Jooden was, die zo veel aanhangers hadden<br />

: en hunne aankomelingen vermeerderden daar<br />

zodanig, dat 'er, om die zaak te fluiten, onder<br />

Tiberius in het 19de jaar van Christus, 4000 van<br />

dien aart na Sardinien gezonden wierden, om daar<br />

tegen de roovers tevegten, en zo met goed fatfoen<br />

om te komen.<br />

In de Handelingen der Apostelen vinden wij niet<br />

flegts enkele zo genoemde Godvrugtige heidenen,<br />

dat is, zulken, die den Joodfchen Godsdienst geloofden<br />

, doch zonder zig te laater befnijden , Cap,<br />

VI: 5- X: 2. 7. XVI: 14. XVIII; 7. maar ook hier<br />

en daar in de fteden meerdere, die te gelijk in de<br />

fijnagoge der Jooden kwamen, doch niet alleen be«<br />

fneeden zijn. Caf, II: 10. zijn reeds onder die<br />

geenen , weike te Jerufalem bij de uitftorting van<br />

den heiligen geest tegenwoordig zijn, aankomelingen,<br />

of Joodengenooten. Te Antiochiën inPifidien<br />

waren in de fijnagoge bulten de Jooden godvrugtigen<br />

tegenwoordig, en toehoorders van Pauluï,<br />

Cap. XIII: 16. 26. 43. Eenigen dezer gaven hem<br />

gehoor, maar niet allen, gelijk wij uit vs.50.zien;<br />

inzonderheid komen hier voornaame godvrugtige<br />

vrouwsperfoonen voor, die ten gevallen der Jooden<br />

eene vervolging tegen hen verwekken. Cap. XVII: 4.<br />

vindt Paulus in de fijnagoge te Thesfalonica eens<br />

groote menigte van godvrugtige Grieken, en onder<br />

deze andermaal niet weinige van de voornaamfte<br />

vrouwsperfoonen der ftad; zelfs te Athenen zijn<br />

Cap. XVII: 17. godvrugtigen, die van de jooden<br />

onderfcheiden worden Het fchijnt derhalven, dat<br />

de Joodfche Godsdienst, inzonderdeid onder het<br />

andere geflacht zeer in gebruik was: en dit verfchijn»<br />

zei vertoonde zig nog duidelijker te Damascus, want<br />

daar waren, volgens het verhaal van Jofephus, bijna<br />

alle vrouwen van den Joodfchen Godsdienst, hoewel<br />

haare mannen heidenen waren. De zaak isverftaanbaar;<br />

noch de fenrik voor de befnijden is, wel*<br />


30 DE PROFEET JEREMIA.<br />

het land van het Noorden in het land te ru?<br />

keeren , dat ik hunne vaders gegeeven heb' |<br />

en Ik zeg, welke plaats zal ik u onder de kinr<br />

o<br />

deke<br />

eenige Jooden den nienwbekeerden geftadig wilden<br />

opdringen , noch ook andere opzigten wegens<br />

eebrXn' e " V e C i e d a a r b « voorkome'ndl heidenS<br />

Sr en hi? £ ' l^n het andere gehef<br />

w e d e r h i e<br />

vanhï? rS^T" m C °°g Joo P e " d e dwaas-<br />

neta van het heidendom moest de éeniee met het<br />

gezond verftand overeen (temmende GodS^eT weiteer<br />

J e ene<br />

H rmeerdere Goden geloofde, dandé Wijsuk<br />

haa hL -i h e P P l" g de 1 W a e r e , d " 0 ü d i g h^d, en<br />

ïïndeti<br />

"' ' goedkeuring<br />

J k a<br />

é é n e n v e e l e<br />

' jk VerVUld ' e " ' c<br />

rijkel,<br />

| B n^ b<br />

n l ie[ t e „?„H d - e r h a , r e n<br />

ganich niet noodig, haare vervulling met grooten<br />

dwang eerst onder het N.euwe Verbont te zoeken<br />

?S n e e n<br />

t P<br />

- t i j d d l<br />

' a<br />

' e . h i e "° e<br />

"iet past, dewijl de<br />

Israeliten niet meêr in bun land woonden, maar op<br />

p<br />

nieuw verftrooid wierden<br />

„eltZTy/* "° e biJ' voe gen, dat buiten de zo<br />

KJHJ s , g o d v r u g t 'g e<br />

heidenen, dat is die geenen.<br />

den elnten er w<br />

" J o o d f c h ^ Godsdienst omtre"<br />

Van d e<br />

£ e e f f i i<br />

! a '<br />

1<br />

» God aannamen, ook nog zulten,<br />

die bij den afgodendienst volhardden, te [eru.<br />

falem den waaren God offer bragten, en hem uien<br />

den De voornaamfte Romeinen deeden dat, wanneer<br />

zij na Jerufalem kwamen ?<br />

guneer<br />

tv. ip. en IK zeg] Ik heb den Hebreeuwfchentext<br />

overgezet, gelijk ik den zeiven voor mfl vond-Tk<br />

geloof egter bijna volkomen, dat een andere leezing,<br />

hr=tH Z » d f : a m e n ' y«hova! wettiger zij. D*n<br />

frak de Profeet de reden van God af, gelijk Cap,<br />

IV. ro. voegde 'er zijn amen en wensen bi i: taa l<br />

amen moet Meden, hef geen gij aandeden<br />

den Ftofeet fprak God weder voort, zeggende:<br />

welke plaats zal tk u onder de kinderen geeven^]


CAI. III. 3i<br />

deren geeven! Ik zal u het heerlijke land,<br />

het<br />

Dit is, welke een voortreffelijke plaats zal ik u on«<br />

derde kinderen geeven! Dan zou de meening zijn,<br />

dat God de tien ftammen van Israël niet alleen weder<br />

wil aanneemen, maar in zekere (lukken een voorrang<br />

boven de Jooden geenen. Iets van dezen aart<br />

vindt men ook beftendig in het jifte Hoofdftuk van<br />

onzen Profeet, daar Estaen, dat is, de van hemi<br />

den heerfchenden (lam: genoemde tien ftammen,<br />

als bijzonder begunstigd voorkomen,<br />

Hier ontbreekt ons veel in de Gefchiedenis, want<br />

wij heoben in den Bybel in 't geheel geene nadere<br />

berigten van den wederkeering der tien ftammen,<br />

maar flegts van de volkplanting welke na Jerufalem<br />

en Jfudea trok, bijgevolg tot den ftam van Juda,<br />

Benjamin en Levi öehooren moest. Wij zijn daarom<br />

ook buiten ftaat, om deze voorzegging met de vervulling<br />

naauwkeurig te vergelijken. Doch zo veel<br />

weeten wij, i] dat Galilea, hetwelk tot het erfdeel<br />

der tien ftammen behoorde, ver het bloejendfte en<br />

volkrijkfte gedeelte van het ganfche land is geworden-<br />

Zo befchrijft fofephus het, die het naauwkeurig<br />

kende: hij zegt, dat het 't meest bewoonde en vrugt.<br />

baaifta wingewest van het ganfche land is, veele<br />

fteden heeft, met vlekken overzaaid is, en wel niet<br />

met kleine, maar dat ééne der minsten iigtelijfc<br />

vijf duizend inwoonders heeft. —— Zodanig<br />

is dit land voor de Asfijrifche ballingfchap nimmer<br />

geweest. 2] Juist in Galilea , en in ,het erfdeel<br />

der ftammen Sebulon en Naftali, heeft Chris<br />

tus zig gemeenlijk opgehouden, gepredikt, wonderen<br />

verrigt, jaa is daar zelfs opgevoed. Deze is de<br />

voorrang, waarom Jefaïa in het negende Hoofdftuk<br />

Galilea als gelukkig roemt. De Christelijke kerk<br />

was, om zo te fpreeken, in 't eerfte eene Galileefche<br />

of Nazareenfchekerk,en de Chpstenen hebben<br />

daarvan ook menigvuldig den naam van Galileër?<br />

en Nazareeneis moeten draagen.


3* DE PROFEET JEREMIA.<br />

het fch oonfte erfdeel der heidenen geeven,<br />

gij zult mij uwen vader noemen, en u niet weder<br />

van mij afkeeren. | Gelijk eene vrouw<br />

2 Q<br />

haaren man moede, en hem ontrouw wordt,<br />

zo zijt gij van't volk Israëls mij ook ontrouw<br />

geweest,fpreektJehova: maar nu weergalmen 21<br />

de heuvels van het geween en gebed der nakomelingen<br />

Israëls, zij beweenen hunne kromme<br />

wegen , om dat zij Jehova hunnen God<br />

vergeeten hadden. J Keert weder, gij afval- 22<br />

lige kinderen, ik zal uwen af cal vergeeven.<br />

Hier komen wij tot u, want gij Jehova zijt<br />

onze God. | Waarlijk, heuvels,bergen, en 23<br />

al het gedruis van den afgodendienst is DJdrog;<br />

waarlijk, van Jehova onzen God komt<br />

Israëls hulp. | De fchandelijke afgod verteer- 24.<br />

de,<br />

het fchoonfte erfdeel der heidenen] Eene befchrijving<br />

van het bij uitftek vrugtbaare Galilea, dat,<br />

het Galilea der vreemdelingen of heiaenen, heette.<br />

Ik heb het woord anders door vreemdelingen<br />

overgezet, maar hier kwam het mij voor, "dut<br />

heidenen in onze taal beter zou klinken; ik meen<br />

daar intusfchen niets anders mede dan vreemdelingen,<br />

want Galilea heeft zijn bijnaam, Galilea deivreemdelingen<br />

, van een vreemd volk gekreegen,<br />

het welke zig daarin reeds In de ouafte tijden, wanneer<br />

'er nog Cananiten in Palestina woonden, had<br />

nedergezet.<br />

vs 21.] De Profeet ziet , in het totkomendeverrukt<br />

het berouw der tien ftammen, die uit de<br />

Asfijrifche ballingfchap wederkeeren, over hunne<br />

afgoderij en die hunner vaderen. Hij (lelt daarbij<br />

God voor, als op hun gebed antwoordende, en hen<br />

weder aanneemende, derhal ven een gefprek tusfchen<br />

God en henvs.<br />

24.] Al wat onze vaders met zuuren arbeid<br />

ver-


CAP. III.<br />

3 3<br />

de, zo ver wij van onze kindsheid afdenken<br />

kunnen, het geen onze vaders wonnen, hunne<br />

fchaapen, hunne runderen, hunne zoofien<br />

en hunne dogters, i en wij liggen in onze<br />

2<br />

c<br />

ichande, bedekc met fmaad, want wij en on.<br />

2e vaders hebben van onze jeugd af tot nu toe<br />

tegen Jehova onzen God gezondigd, en zijne<br />

Jbevelen niet gehoorzaamd. J<br />

IV.<br />

Wilt gij u tot mij bekeeren, Israël, ant- i "<br />

woordt Jehova, zo zult gij in uw land wederkeeren:<br />

en wilt gij uwe gruwelen voor mijne<br />

oogen wegdoen, zo zult gij niet meêr in een<br />

vreemd land ömdoolen. | Zult gij oprecht en<br />

4<br />

gerechtiglijk zweeren, zo waar als Jehova<br />

leeft, dan zullen vreemde volken zig in hem<br />

gezegend achten, en op hem roemen, j<br />

CAP.<br />

Verdienen konden, wierd aan afgodenoffersbefteed:<br />

het bedrog der Priesters en het bijgeloof namen zo<br />

veel weg, als vlijt flegts winnen konde.<br />

hunne zoonen , en hunne dogters.} Die op de<br />

Canamtifche wijze leevendig ten offer gebragt<br />

Wierden.<br />

6 s<br />

• 'O vs. 2.] De eed bij God wordt hier, gelijk<br />

in meer plaatzen, als een foort van Godsdienst befchouwd<br />

, ln de zelve is in de daad een gebed<br />

waardoor wij ons geloof in den eenigen waaren<br />

God, zijne alweetendheid, oppermagt, waarheid<br />

gerechtigheid, en almagt bekennen. Zie Deut. VI-<br />

13. X: ao. Jes. XIX: 18.<br />

" De meening is: indien gij den eenigen waaren<br />

God alleen zult dienen, zo zult gij niet alleen in<br />

uw land weder keeren, en daarin gelukkig ziin»<br />

maar andere volken zullen ook, door u bekoord<br />

en door uw geluk op God opmerkzaam gemaakt<br />

worden, die u zegent, den waaren Godsdienst aan-<br />

Jieemen. Zie de aanmerkingen op Cap. lil: 17,<br />

c


34 DE PROFEET JEREMIA.<br />

C A P . IV: 3 31.<br />

De voorige reden wordt vervolgd; denoginhun<br />

land woonende Jooden worden vermaand, zig<br />

te verbeteren, en den afgodendienst te verlaaten;<br />

doch, in geval zij dit niet doen, met de<br />

verwoesting van hun land door vijandige volken,<br />

gedreigd.<br />

IV.<br />

Want zo zegt Jehova tot Juda, en tot de 3<br />

inwoondersvan Jerufalem: rooit het bosch<br />

en de heggen uit, ploegt het veld, en zaait<br />

niet tusfchen de doornen: | laat u den waaren 4<br />

God befnijden, en neemt de voorhuid uwes<br />

harte weg, gij mannen van Juda, en gij inwoonders<br />

van Jerufalem, op dat mijn toorn<br />

wegens uwe booze werken niet als een vuur<br />

uitvaare, en ontfteeke, dat niemand blusfchen<br />

kan.|<br />

Maakt het bekend in Juda, en roept het ^<br />

uit<br />

vs. 3.] Het bosch en de heggen uitroojen, en,<br />

niet tusfchen de'doemen zaajqn, is hier zo veel<br />

a's: bj den dienst van den waaren God niet te gelijk<br />

nog den voorigen afgodendienst en allerlei bijgeloof<br />

van den zelvan behouden. De Profeet denkt<br />

aan de zeer gebrekkige verbetering van het Jood.<br />

fehe volk in het twaalfde jaar van Jofia, bij welke<br />

liet volk nog zijn oud bijgeloof behield.<br />

vs. 4.3 Zie de aanmerking op Deut: X: 16.


CAP. IV.<br />

3 ?<br />

üit te Jerufalem, zegt het, blaast de bazuin,<br />

en roept uit zo luid gii kunt: verza*<br />

meltu, enlaat ons in de vaste jleden vlieden! |<br />

•Kicht veldtekenen op, die na Zion wijzen, &<br />

vliedt, ftaat nergens ftil, want ik breng van<br />

t Noorden een ongeluk over u, en een<br />

groot jammer. | De leeuw komt uit het dig-<br />

7<br />

te bosch te voorfchijn, de verwoester der<br />

volken breekt op, en gaat uit zijne grenzen,<br />

om uw land tot eene woestijn te maken,en<br />

uwe lieden aan de grond gelijk, en zonder<br />

mwoonders:| Daarom trekttreurkleederen 8<br />

aan, Haat op uwe borst, en huilt, want<br />

oods toorn is van ons niet af te wenden. I<br />

Dan zullen, fpreekt Jehova, den koning 9<br />

en zijne raaden de gedagten overgaan , de<br />

priesters zullen verdij ven en de profeeten<br />

verbleeken.| (Maar ik zeide: achHeere, , a<br />

Je.<br />

was<br />

W. 5. 6.] Het begin van den oorlog met Nehu<br />

naa w^ken menïet Srta'Sft wa°T<br />

» B^r&&i;;<br />

G<br />

e Wis<br />

*"<br />

d<br />

kooren en gefchapen WaereTd i £ de n r r'*<br />

gen gewoon hem toe te fcbrfjven alf „f<br />

deed: hij laat toe. dat het v X bêdrn ° 5 et<br />

J<br />

en dit gefchiedc zelfs onder^ertpinfoS^'<br />

want de bedriegers geeven voor, dat ze ^an hem'<br />

gezonden zun: nu heet het, dat God het vo"k be<br />

drogen heeft. Z,e de aanmerking o Z<br />

£ Xo<br />

TlV' :<br />

C a


8


CAP.<br />

V<br />

zijn zij rondom. Want Jerufalem is mij ongehoorzaam<br />

geweest, fpreekt Jehova, | Uwe 18<br />

eigene daaden brengen u dit alles aan: dit is<br />

het gevolg uwer boosheid, bitter en doode-<br />

Hjk.|<br />

O mijn ingewand! mijn ingewand! wat IJ<br />

beef ik! O gij borst, die mijn hart omvangt!<br />

Hoe geweldig klopt mijn hart! Ik kan niet<br />

zwijgen! Gij, mijne ziel, hoort het geluid<br />

der bazuin, en het oorlogsgefchreeuw.|De 20<br />

ééne moord en ramp wordt na de andere<br />

uitgeroepen, het ganfche land is verwoest,<br />

onvoorziens zijn alle mijne tenten, en haare<br />

tapijten vernield. | Hoe lang zal ik de 21<br />

badierte<br />

uitzet, en die malkanderen aanhoudend toe*<br />

roepen, om het wild pedierte weg te jaagen.<br />

vs: 19 — Hier fpreekt de in het toekomende<br />

ziende Proieet zelf, befchrijvende met het medelijden<br />

van een burger het toekomftig ongeluk van<br />

den ftaat. In het 22fte Vers fpreekt God weder.<br />

vs. 19. O gij borst, die mijn hart omvangt]<br />

Letterlijk, ogtj wanden mijnes harte]<br />

vs. 20. alle mijne tenten en haare tapijten}<br />

Een gedeelte der Jooden, voornaamelijk die in de<br />

zo genoemde woestijn van Juda, leefden van de<br />

rondtrekkende veekweekerij, en woonden in tenten:<br />

de zelfde leevenswijs hadden ten tijde van<br />

Jeremia de met de Jooden verbonden zijnde' Rechabiten,<br />

van welken in het 35(10 Hoofdftuk meêr<br />

zal voorkomen. Deze worden ook van den vijand<br />

overvallen , en hunnen Wooningen verwoest. Wat<br />

tapijten bij de tenten zijn, zal men uit Ezod:XXV\:<br />

1. en de aanmerkingen daarop zien; kostbaare geborduurde<br />

tapijten , welke onder andere grovere<br />

•ekkleeden der tent hingen. Zij wierden in de ge~<br />

C $•<br />

mee-


33 DE PROFEET JEREMIA.<br />

banier zien, en het geluid der trompethooren<br />

!<br />

Mijn volk is dwaas en erkent mij niet: zij<br />

zijn onverftandige kinderen, zonder fchranderheid<br />

, wel fchrander genoeg tot het<br />

kwaade, maar niet tot het goede. |<br />

Tk zag het land aan, en het was woest 23<br />

en ledig; den Hemel, en daar fcheengeen<br />

licht aan;| ik zag de bergen beeven, en de 24<br />

heuvels wankelen; | ik zag, en daar was 25<br />

geenmensch, en alle vogels waren weggevloogen;|<br />

ik zag Carmel, de woeltijn,en 26<br />

• alle<br />

2<br />

*<br />

roeene tenten der rondtrekkende herders niet gevon.<br />

den, maar waren flegts eene pragt der meêr voornaamen<br />

en rijken.<br />

vs. 26. Carmel, de woestijn, en alle haare<br />

/leden] Carmel is hier niet het beroemde voorge.<br />

bergte van dezen naam, want dit hoorde den (lam<br />

van Juda niet toe, en kg ook zo benedenwaarts,<br />

dat het bij Nebucadnezars togt tegen Jerufalem niet<br />

wel kan geraakt zijn , maar of, al het vrugtbaar en<br />

bij wijze van tuinen gebouwd land , het welk in 't<br />

Hebreeuwsch dezen naam draagen kan, of veel eêr<br />

de ftad Carmel met haar rechtsgebied, die tot den<br />

ftam van Juda behoorde, doch in eene vrugtbaare<br />

ftreek nabij de woestijn, omtrent twee dagreizen van<br />

de doode zee na Arabiën toe gelegen was , Jos; XV:<br />

55 I Sam. XXV: 2. De woestijn is hier de zo genaamde<br />

woestijn van Juda, dat is, dat gedeelte van<br />

het land Juda, dat wegens de onvrugtbaarheid en<br />

fchraaiheid enkel tot eene Weide voor de rondtrekkende<br />

kudden fchaapen kon gebruiKt worden. Zie<br />

Jos, XV: 61, 63. en de aanmerking aldaar. In<br />

deze woestijn lagen zes (leden, welke in de aangehaalde<br />

plaats genoemd zijn maar andere welke<br />

tot het zuidelijk rechtgebied van Juda 's ftam behoor-


CAÏ, IV. S9<br />

alle haare fteden verbrand, dit alles van<br />

Jehova en van zijn toorn. |<br />

Want zo fpreekt Jehova: het ganfche 2 7<br />

land zal Woest worden, dqch de verwoesting<br />

zal niet eeuwig duuren. | Daarom 2 5<br />

treurt de Aarde, en de Hemel boven is<br />

zwart: dewijl ik het gefproken heb. | Voor 2 9<br />

het gefchreeuw des ruiters en des boogfchutters<br />

vliedt het ganfche land, men ver.<br />

bergt zig in de wolken, en klimt op de<br />

bergen, alle fteden zijn verlaaten, en niemand<br />

hoorden, grensden daaraan , en van deze was Carmel<br />

'er ééne.<br />

Ik ben van de Joodfche accsnten afgegaan, volgens<br />

welke men zou overzetten: Carmel was eene<br />

woestijn, en alle deszelfs fleden enz.<br />

verbrand} De vijand, die -liles verwoesten, en<br />

den [ooden het middel van onderhoud beneemen<br />

wil ,'fteekt niet alleen (leden en aorpt-n, maar ook<br />

de vooraf genoemde woestijn aar . In deze fchraale<br />

en onvrugtbaare woestijn wasfen (truiken, ook wel<br />

doornen, waaraan de rondtrekkende kudden fchaapen<br />

eenig voedzel vinden: wanneer 'er nu hier en<br />

daar een vuur wordt aangelegd, en de (huiken in<br />

brand gezet, dan is 'er voorts niets dan het enkele<br />

zand overig, en vindt zelfs het vergenoegde fchaap<br />

verder zijn voedzel niet.<br />

Ik ben hier eene andere leezing gevolgd: de gedrukte<br />

was, verwoest.<br />

vs. 29 het ganfche land] Deze is eene andere<br />

leezing. De gewoone is, de ganfche flad: doch<br />

in oude tijden, en voordat men onze middelen had<br />

om fchielijk te veroveren, was eene bemuurde ftad<br />

tegen de ruiterij verzekerd, en haare inwoondersbehoefden<br />

niet te vlugten; daarom heb ik de andere<br />

leezing verkoozen, welke ook zeer gewillige getuigen<br />

voor zig heeft.<br />

C4-


40 DE PROFEET JEREMIA.<br />

mand is 'er, die in dezelve woonde. | Wat<br />

zult gij, Jerufalem, bij uwe verwoesting 3 °<br />

beginnen ? Al kleedt gij u in fcharlaken,<br />

doet een gouden verfierfel aan, en verwt<br />

uwe oogen, zo fchikt gij u toch flegts te<br />

vergeefsch op, uwe minnaars verachten<br />

u, en begeeren niets dan uw leeven.l Ik Si<br />

hoor eene ftem, als of er eene in baarensnoodnep,<br />

eene, die voor 'teerstin arbeid<br />

is, de ftem der dogter Zions, zij klaagt met<br />

uitgebreide handen: wee mij, ik val onder<br />

de hand der moordenaars in onmagt.<br />

CAP.<br />

v s<br />

- 3°t] De meening is: hoewel Jerufalem eena<br />

zeer iraaje ftad is, zo zullen de vijanden het nogthans<br />

niet verfehoonen , maar verwoesten.<br />

het zinnebeeld is van een vrouwsperfoon ontleend<br />

dat zig bij een vijandigen inval op haar best opfchikt!<br />

en alle deszelfs bekoorlijkheden tragt te vertoonen<br />

om liefde teverwekken, maar van den harden over*<br />

winnaar gedood wordt, omtrent gelijk Isabel II<br />

kon. IX: 30—37. of gelijk de fchoone Cleopatra,<br />

wanneer Augustus Egypten in zijne magt had, en<br />

zij hem met meêr ontgaan kon, bij het bezoek, dat<br />

Augustus hoflijk, maar toch bard genoeg, bij haar<br />

arleide, en hij indagtig was, haar in zegepraal op.<br />

te voeren.


4Ï<br />

C A P . V. VL<br />

De voorige reden wordt nog vervolgd, den<br />

Jooden hunne menigvuldige fckuld, inzonderheid<br />

de ongerechtigheid in het gerecht,<br />

voorgehouden, en de wegvoering in een ander<br />

land gedreigd. Zij gelooven die bedreigingen<br />

wel niet, maar God zal ze volbrengen.<br />

V.<br />

Gaat door de flraaten van Jerufalem en i<br />

ziet<br />

CO vs. i.J De meening is niet, dat 'er in 't geheel<br />

geene oprechte en godvrugtige lieden te Jerufalem<br />

zijn, ook niet één éénige: zo hoog kan<br />

het bederf der zeden wel naauwiijks gefteegen, zijn<br />

en Jeremia met zijn vader Hilkia zouden ten minsten<br />

eene uitzondering gemaakt hebben. 'Er wordt<br />

flegts van de gerechten gefproken en die moeten ten<br />

uitterften bedorven geweest zijn. Men zou zig daarover<br />

kunnen verwonderen, dewijl toen de beste<br />

koning, dien de Joodfche Gefchledenis kent, Jofia,<br />

regeerde : maar hij was ais een kind van tien jaaren<br />

koning geworden, had derhal ven den meesten<br />

tijd onder voogdijfchap geftaan, was mogelijk ook<br />

nog ten dien tijde niet in ftaat geweest, om te<br />

doen, het geen hij wilde. De lange regeering van<br />

zijn vader Manasfe is wegens het veelvuldig vergooten<br />

onfchuldig bloed, waarvan Jerufalem, gelijk<br />

II kon. XXI: 16. gezegd wordt, van hetééne einde<br />

tot het andere vol was, bekend; toen moeten de<br />

vierfchaaren derhalven wel met de flechtften, die<br />

Manasfe vinden kon, bezet geweest zijn, en de<br />

C 5<br />

na-


DE PROFEET JEREMIA.<br />

ziet , zoekt naauwkeurig op de plaatzen<br />

van het gerecht, of gij een man vindt die<br />

de gerechtigheid handhaaft, en na de waarheid<br />

vraagt: indien gij hem vindt, zo zal<br />

ik de Had vergiffenis fchenken,| Hoewel *<br />

zij bij mij zweeren, zo waar ah Jehova<br />

leeft, zo zijn het toch flegts valfcheeeden.|<br />

Doch uwe oogen , Jehova, zien op de 3<br />

waarheid: gij flaat ze, maar zij voelen het<br />

niet, gij v»rteert ze bijna, maar zij verbeteren<br />

zig niet: zij hebben een fchaamteloos<br />

Iteenen voorhoofd, en willen zig niet bekeeren.<br />

I<br />

Ik<br />

naweeën der voorige regeering kunnen zeer wél<br />

tot in het 13de jaar der regeering van Julia geduurd<br />

hebben: de jonge, beter denkende koning was toen<br />

eerst 21 jaaren oud,<br />

plaatzen van het gerecht] éigenlijk, marktplaatzen.<br />

Op de marktplaatzen , aan het einde der<br />

grootere ftraaten bij de poorten gelegen, hield men<br />

net recht.<br />

een man] dat is, èen oprecht man, die moed<br />

heeft, om voor de gerechtigheid te fpreeken, zulk<br />

een, als 'er terftond verder befchreeven wordt.<br />

Zo zal ik de flad vergiffenis fchenken] iJene<br />

zir.fpeeling op Gen. XV1II: 16 — 33. alleen dat<br />

God hier niet tien onfchuldigen begeert, maar wil<br />

kwijtfcheïden, als 'er één éénige rechter, die voor<br />

de gerechtigheid optrad, onder zo veele onreehtvaardigen<br />

te vinden was.<br />

vr. 2.] Hier fchijnt van een ambtenaars eed gefproken<br />

te worden, welke onder Jofia niet anders<br />

dan bij den waaren God mogt gezwooren worden.<br />

De regters zweeren den zeiven, doch houden dien<br />

niet, maar blijven bij deszelfs gebruik.


CAP. V. 43<br />

;<br />

Ik dagt eertijds wel, zo zijn de armen, 4<br />

zij zondigen uit onverftand, dewijl zij den<br />

Godsdienst en het recht van hunnen God<br />

niet weeten,| ik zal tot de grooten gaan, 5<br />

die hebben toch den Godsdienst en het<br />

recht van hunnen God geleerd ! maar die<br />

hadden te zamen het juk verbrooken, en<br />

de banden verfcheurd.|><br />

Daarom zal de leeuw uit het woud ze


44 DE PROFEET JEREMIA.<br />

hengften grinniken zij de één na des anders<br />

vrouw.) Zou ik die niet ftraffen, fpreekt 9<br />

Jehova, en mij aan zulk een volk niet<br />

wreeken ? | Bederft hunne quintappels, maar 10<br />

rooit nogthans alles niet uit: neemt de takken<br />

weg, want zij zijn niet van Jehova.]<br />

Israël en Juda zijn van mij afgevallen,| zij u<br />

verloochenen Jehova , en zeggen , hij is<br />

het niet; het ongeluk zal ons niet overkomen<br />

, wij zullen geen oorlog noch honger<br />

ondervinden,| die Profeeten zullen als leu- ia<br />

genaars ftaan, zij hebben geene goddelijke<br />

ingeeving.<br />

Doch zo zal het<br />

naauwkeurig aan hun vervuld worden. |<br />

Daarom zegt Jehova , de God der Goden : 13<br />

dewijl gij dusdanig fpreekt, zo zal ik mijne<br />

woorden in den mond mijner Profeeten tot<br />

vuur, en dit volk tot hout maaken, dat<br />

van het vuur verteerd wordt.J Ik zal, r.<br />

zegt<br />

in onze taal de welvoegelijkheid kwetzen zoude,<br />

hoewel het dit in 't Hebreeuwsch niet doet.<br />

vs. 10. quintappels'] dat is, dit ontaart volk, dat<br />

in plaats van druivetrosfen voort te brengen , quintappels<br />

voortbrengt. Zie de aanm : op Cap. II:<br />

31.<br />

vs. 15.] Het hier befchreeven volk zijn de Chaldeën<br />

, en wel, gelijk ze in de noordelijke gewesten<br />

niet ver van de zwarte zee woonden: (zie de aanmerking<br />

op Cap 1 : 13.) want de volkplanting der<br />

Chaldeën, welke in de (treek van Babyion was, zou<br />

hier oiet als een zeer oud volk kunnen befchreeven<br />

worden, daar zij ten tijde van [efaia nog vrij nieuw<br />

was. Jes. XXIII: 13- Deze Chaldeën hadden , zo<br />

ver ik oordeelen kau, oorfprongelijk niet de thans<br />

za


CAP. V. 45<br />

zegt Jehova, uit het afgelegene een volk<br />

over u Israëliten brengen, een volk, aan<br />

de eeuwige beeken gelijk en zeer oud ,<br />

wiens fpraak gij niet kent, noch verftaat,<br />

het geen het fpreekt, | wiens koker als een<br />

open graf is, en dat enkel helden heeft.|<br />

Het zal uwen oogst en fpijs verteeren, uwe j 7<br />

zoonen en uwe dogters, uwe fchapen en<br />

runderen, uwe wijnftokken en vijgeboomen-<br />

het zal uwe vaste fteden, waarop<br />

gij u verliet, in den oorlog veroveren,<br />

en door uwe muuren heen breeken. | Maar 18<br />

ook dan , zegt Jehova, zal ik u niet geheel<br />

vernielen. |<br />

^<br />

j-o genoemde Chaldeeuwfche taal maar eene, die<br />

van 't Hebreeuwsch en Cnaldeeuwsch geheel verfchilt,<br />

in wier woorden ik Slavcvjlfche klanten meen te<br />

ontdekken, en zo kan Jeremia met het hoogfte<br />

«hTÏÏÏen da» de Jooden hunne taal niet verftaan<br />

ïk zal* dit in W tweede deel van het SpiciLium<br />

geographiae Hebraeorum exteraevexdev<br />

7 r„? ,nn ik e^ter dwaalde, ec de Chaldeën<br />

SSiik 0 d nuHo genoemde Chaldeeuwfche<br />

« Stad hebben , zo zou men moeten zeggen,<br />

dat $ voor de Jooden daarom onverftaanbaar geweest<br />

isTdewijl zii van een andere tongval was,<br />

SS A een boer uit Zwaben den Lunenburgfchen<br />

boer niet verftaat, hoewel zebe.den Duutchers<br />

^l's ir. uwe zoonen en uwe dogters] Dewijl<br />

men in de Gefchieoenii niet het gerragfte fpoot<br />

vindt dat de Chaldeën, het zij de noordelijke het<br />

zii ook die omftreeks Babel woonde, immer menfcheneeters<br />

gewe.st zijn, zo kan Jeremia niets verder<br />

S n «egen , dan dat zij de zoonen en dog-<br />

£s o? dood,?, of in de flaavetnn zullen wegvoeren*


45 DE PROFEET JEREMIA.<br />

Als zij dan zeggen, om welke rede of<br />

Jehova, onze God, zo met ons te werk ' 9<br />

gaat? zozegtothen: gelijk gij mij ve7la a<br />

.<br />

l> }\ eigen Iwd vrSemde Goden<br />

gediend hebt, zo zult gij aan vreemdehngerï<br />

in een land, dat het uwe niet is,dien*Er<br />

worden. Maakt dit in Tacob hXnT<br />

roept het in Juda uit:| hooJTt^ttl l° t<br />

n,°et niet z^t ziet, ooren, i £ l > g maar « d i C °° niet g e n hoort:! h e b t wilt ^ 22<br />

gj voor my niet vreezen, fpreekt Tehova<br />

met voor mij beeven ? die der zee het zand<br />

tot een eindpaal zet, tot eene eeuwle be<br />

paaling welke het niet mag te Tuiten<br />

gaan? Haare golven beltonnen dezen dam<br />

zonder dien te overweldigen, z^bnuï<br />

{chen, maar gaan daar niet over heen I<br />

Doch dit volk heeft een boos en wed"" ,<br />

fpannighart, het verlaat mij, « a<br />

? d«ir * 3<br />

af,| en denkt niet: wij zullen Jehova on<br />

9 A<br />

4<br />

zen God, vreezen, die ons in den herfs<br />

en de lente regen geeft, en ons tot den<br />

oogst beiïemde wieken zo getrouwehjk<br />

bevs.<br />

24.] Omtrent de twee arpr m„„»n ,<br />

hebbende''regentijden, weTke pSi^a h|ef"<br />

aanmerking op Deut. XI: i 4.<br />

e"* 2 i e d e<br />

de tot den oogst bejlemde weekenl Dit zün rf*<br />

zeven weeken van den dag naa Paafchen af rn'H;<br />

van Pinxteren, waarin de oUstvan h« h» '<br />

land inviel. Levit. XXIII- ,0 .1 7 "«loofde<br />

met den zestienden van de maand N.fon" iïT<br />

zo ver men de maanen met de maanS van £<br />

nejaar vergelijken kan, va„ on ïïprTen g a^zo"


CAP. V. 47<br />

bewaart, | Uwe zonden hebben de Na- 25<br />

tuur in wanorde gebragt, en uwe overtredingen<br />

onttrekken u het goede. | Want 26<br />

daar zijn onrechtvaardigen onder mijn volk<br />

gevonden: het loert, en zet verderflijke<br />

valftrikken, gelijk vogelvangers Hokken met<br />

ijzer,<br />

omtrent tot in de eerfte week van onze Junij. In<br />

dien tijd heeft Paleftina eene drooge lucht, en behoeft<br />

men niet te vreezen, dat, gelijk meêrmaalen<br />

bij ons plaats heeft, deregen den oogst zal hinderen:<br />

het regent nog wel in'April, maar omtrent een<br />

tijd, waarin deoogstflegtsindewarmfte landftreeken<br />

begonnen is, en deze hebben dan reeds gemeenlijk<br />

droog Weder; de overige tijd van den oogst, wanneer<br />

de zelve in het noordelijk en bergachtig gedeelte<br />

van Paleftina begint, heeft eene zo bedaarde lucht,<br />

dat I Sam. XII: 17. eene regen-en donderbui in den<br />

oogst van de tarw voor iets zeer bijzonder, fchier<br />

voor een wonder, gehouden wierd. Dit is alleszins<br />

een zeer gewenscht Weder: hoe verder de landen<br />

na het Noorden liggen . des te onbcftendiger wordt<br />

het Weder, maar ook des te laater begint de oogst,<br />

juist in die maanden, waarin het doorgaans reeds menigvuldiger<br />

regent.<br />

vs. 26. onrechtvaardigen"} Hier fchijnt van zeer<br />

magtige onrechtvaardigen, die andere onderdrukken,<br />

in 't bijzonder van de boven befchreeven onrechtvaardige<br />

rechters g'fproken te worden.<br />

/lokken met ijzer des vogelvangers"] Dewijl<br />

een etder uit zeggen mogelijk niet verftaat, zo zal<br />

ik met de woorden van een kennerde wijze befchrijven.<br />

Waarop men bij ons havikken vangt. „ Ten derden<br />

„ vangt men ze met den zo genoemden havik/lag. De.<br />

,, ze is ee.> lange ftok, welke boven met een gepunt<br />

„ ijzer neflagen is, (en in 't Hoogd : Stangen- Èijen,<br />

„ dat is in 't Hol!:, een ftok met ijzer, genoemd<br />

„ wordt.) Onder aan dezen ftok met ijzer wordt<br />

,, eene duif of vogel vast gemaakt,, en de havik


4* DE PROFEET JEREMIA.<br />

ijzer, om menfchen te vangen. I Geliik<br />

een kooi vol lokvogels is, zo zijn hunne<br />

2 7<br />

huizen vol bedrog, en daar door worden<br />

lï & ° o t r<br />

' ji ic I en vet. Zij bedenken het<br />

kwaade en doen boven hetzelve: zii hand.<br />

2 8<br />

haaven geene gerechtigheid, geene voor de<br />

weezen, zijn daarbij gelukkig, en houden<br />

voor de armen geen gericht./ Zou ikop 29<br />

dit alles geen acht flaan, fpreekt Jehova,<br />

en mij aan zulk een volk niet wreeken?!<br />

boosheden, waarover men zig verbaazen<br />

en verfchrikken moet, gaan in het land in<br />

zwang. | De Profeeten voorzeggen leugens. 3 *<br />

en de Priesters bedienen zig van hun, om<br />

door hen over het volk te heerfchen, en<br />

mijn volk wil het zelf zo hebben. Maar<br />

wat wilt gij doen, als het einde daarvan<br />

koratPJ<br />

Vliedt,<br />

„ rijgt zig zelf bij het na beneden fchieten op dit<br />

,, ijzer. Dit moet omtrent den valk, die in 't<br />

Oosten menigvuldig is, nog beter gefchieden, dewijl<br />

hij met eene ongelooflijke fnelheid op ziinbuit<br />

nedervalt en hij hem beeft de natuur als zelve<br />

de menfchen dit konstftuk geleerd, want zijn se.<br />

woon einde is, dat nij zig<br />

o p<br />

den in de hoogte<br />

gekeerden bek des reigers rijgt<br />

»^gt«<br />

De meening is, dat kwaade rechters het volk<br />

allerlei ftnkken leggen , om te kunnen ftraffi n<br />

vs. 28. en doen boven het zelve] De meening<br />

is, dat Zij met een volkomen opzet kwaad bedenken,<br />

maar het is hun zo bekend, zo eigen geworden,<br />

dat zij bij de uitvoering nog boven het zelve<br />

vSeSn! r k W a a d d ° e n ' f a n Z « -Sgin Üden


CAT. VI. 49<br />

VI<br />

Vliedt, gij kinderen van Benjamin, uit i<br />

den flag na Jerufalem: blaast op de trompet<br />

te Thekoa, en regt te Betcaremeen veldteken<br />

op, want daar komt een ongeluk, en<br />

gróót jammer uit het Noorden aan. | Zion *<br />

is als eene aangenaame landftreek, | daar 3<br />

komen herders met hunne kudden tot haar,<br />

zij<br />

(*) vs. i. Vliedt uit den flag na Jerufalem)<br />

H er fchijnt een ongelukkige flag, niet ver van Jerufalem<br />

voorgevallen , befchreeven te worden ,<br />

waaruit de vlugtenden zig na Jerufelem keeren*<br />

volgens de pr.nten zou het betekenen: vliedt uit<br />

het midden van Jerufalem. Maar Jerufalem was<br />

de voornaamfte vesting van het ganfche land, en<br />

had een ao voordeelige ligging, dat men niet ligt<br />

uit deze Had viugtte, maar eêr tot haar de laatfte<br />

toevlugt nam : en het overfchot van het volk heefc<br />

in de daad in Jerufalem onder Zedefcia eene lange<br />

belegering uitgehouden, jaa zelfs de Rechabiten,<br />

die anderzins in 't geheel niet in fteden woonden,<br />

zijn Cap. XXXV: 6— li. na Jerufalen gevlugt. Ik<br />

heb derhal ven liever de letters van den text, met<br />

andere klinkletters ultgefproken, overgezet.<br />

Thekoa ligt omtrent twee Duitfche mijlen ea<br />

eene halve aan de zuidoostelijke zijde van Jerefalern,<br />

op een heuvel, en is de laatfte plaats van<br />

het bebouwde land. Van daar begint de zogenoemde<br />

woestijn van Juda, welke van rondtrekkende<br />

herders bewoond wordt. Deze worden door de<br />

trompet gewaarfchouwd, om zig bij het inbreeken<br />

van den vijand dieper in de woestijn te begeeven.<br />

Retcarem was een vlek op een heuvel tusfchnn<br />

Jerufalem en Thekoa.<br />

vs. a. Zion is ah eene aangenaame landftreek]<br />

Wegens de onzekerheid van de leezing en den zia<br />

heb ik hier niet naauwkeurig overgezet,maar flegtg<br />

in 't algemeen den zin uitgedrukt.<br />

D


$0- DE PROFEET JEREMIA.'<br />

zij flaan rondom hunne tenten op, en weiden<br />

elk zijne plaats af. |<br />

Heiligt den oorlog tegen Zion, welaan! *<br />

Jaat ons den togt voortzetten op den mid.<br />

dag! Helaas, de dag gaat reeds na het einde,<br />

en de lange avondfchaduwen vallen. [<br />

Welaan ! laat ons ook in den nacht den togt 5<br />

voortzetten, en haare paleizen verwoesten. |<br />

Want zo fpreekt Jehova: velt hout neder, 6<br />

en werpt een wal tegen Jerufalem op, zij<br />

is de ftad, die geltraft zal worden, daar is<br />

enkel onrecht in haar. | Gelijk het water 7<br />

in eene bron opwelt, zo welt ook haare boosheid<br />

op: bloedvergieting en onrecht klinken<br />

uit haar aanhoudend in mijne ooren, wonden<br />

en flagen. | Beter u, Jerufalem, op- 8<br />

dat<br />

vs. 4. Heiligt"] Men placht den oorlog met allerlei<br />

heilige, de heidenen met bijgeloovige, plechtigheden,<br />

te beginnen. Eenige der zelve befchrijft<br />

ons de tijdgenoot van Jeremia, Ezechiel, Cap.XXI:<br />

26 •— 28,<br />

In het volgende worden de Chaldeën fpreekendo<br />

ingevoerd, en hun ijzer bij dien veltogt fchilderachtig<br />

befchreeven.<br />

vs' 6. velt hout neder, en werpt eenvsaltegete<br />

Jerufalem op] Belegerde fteden, waarin eenefterkc<br />

bezetting ligt, pleegt men, om de uitvallen te<br />

veihinderen, met een wa!, (eene circumvallationslinie<br />

noemen wij hem) in te fluiten; deze wal wierd<br />

bij de Ouden met paalwerk bezet, jaa een wal zonder<br />

paalwerk is in 't algemeen maar eene Hechte verdediging.<br />

Tot dit laatfte wierd het hout afgehouwen.<br />

die geftrdft zal worden] Volgens eene andere<br />

leezing, die enkel leugen en bedrog is.


CAP. VI. 51<br />

dat ik geen afkeer van u krqge, en u tot<br />

eene woestijn en onbewoonde ftaaten maake.<br />

| Want zo fpreekt Jehova, de God der 9<br />

Goden: over het geen van Israël nog overig<br />

is, zal eene naleezing, gelijk inde wijnbergen<br />

, gehouden worden. Gij wijnöogfter<br />

breng uwe hand den eenen keer naa de.; anderen<br />

tot den korf. j<br />

Maar tot wien zal ik fpreeken, en dit al- 10<br />

les aankondigen? wie zal mij hooren ? Hun<br />

oor heeft eene voorhuid, en kan niet hooren:<br />

het woord van God heeft voor hun<br />

niets dan fmaade lij ke verwijten, daarom hebben<br />

zij daar geen lust toe. | Ik ben nog. ri<br />

thans geheel vol van Gods bedreigingen,<br />

" en kan ze niet langer te rug houden.<br />

Welaan! ftort ze dan uit, over het kindop<br />

de ftraat, over het gezelfchap der jongelingen,<br />

mannen en vrouwen mogen van het<br />

ongeluk aangetast worden, de oudeen die<br />

nabij<br />

vs. 9] Nebucadnezar voerde meêr dan ééns<br />

inwoonders van Jerufalem >m ballingfchap. Zie Cap.<br />

LU: 28-30. Dit wordt als eene telkens nieuwe<br />

naleezing voorgefteld.<br />

vs. 11.]- De Profeet befchrijft eene onweêrftaanbaare<br />

drift, welke hem geene rust laat, tot dat hij<br />

uitgevoerd heeft, het geen God hem ingeeft. Zie<br />

ook Cap. XX: 8. 9. XXIII: 28. 29.<br />

Welaan! ftort ze dan uit') De meening is: als<br />

zij niet hooren willen, dan mogen zij gevoelen;<br />

ftort de goddelijke bedreigingen uit; welke zekerlijk<br />

zullen vervuld worden, en de ganfche ftad treffen.<br />

O 2


3fz<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

1 4<br />

nabij het graf gaat. | Hunne huizen, hunne<br />

velden, hunne vrouwen , zullen aan anderen<br />

komen, want ik zal mijne hand tegen<br />

de inwoondersdeslandsuitftrekken, fpreekt<br />

Jehova. | Want jong en oud Haan allen na ^<br />

onrechtmaatig gewin: Priefter en Profeet,<br />

allen zijn bedriegers. | Zij leggen op de 14<br />

wond van mijn volk eene elendige pleifter,<br />

zeggende: vreede! vreede! daar 'er nogthans<br />

geen vreede is. | Zij maaken zig zelf door *5<br />

hunne fchandelijke daadenbefchaamd, maar<br />

zij kunnen zig niet fchaamen, noch verwijten<br />

gevoelen. Welaan! zij zullen dan val.<br />

len, wanneer anderen vallen, en uitglijden,<br />

wanneer ik ftraffe, fpreekt Jehova. |<br />

Aldus zegt Jehova: Helt u aan de wegen, 16<br />

ziet rond, en vraagt naauwkeurig na de oude<br />

voetpaden , welke de goede weg is:<br />

gaat op den zeiven, zo zult gij vinden, wat<br />

uw hart flegts wenscht! maar zij zeggen,<br />

dien weg willen wij niet gaan. J Ik heb u 17<br />

wagters befchikt, let derhalven op het geluid<br />

der trompet 1 maar zij zeggen, wij willen<br />

niet hooren. )<br />

Daar*<br />

vs. 12. hunne vrouwen"] Wanneer ze naamelijk<br />

tan den vijand als een buit in de flaavernij gevoerd<br />

worden.<br />

vs. 16 oude voetpaden] den ouden waaren Godsdienst.<br />

Dezelve wordt als een overlang onbetreden,<br />

niet meêr kenbaarjè, en bewasfen weg voorgefteld.<br />

/<br />

vs. 17. wagters] geene Predikers, maar Prefeeten,<br />

die in het toekomende zien, en het aantonde


CAP. VI. 53<br />

J<br />

Daarom hoort, gij volken, engijraads- 8<br />

vergadering, verneem, wat 'er onder hen<br />

omgaat, | hoor het, gij Aarde: ik Wil een -9<br />

kwaad over dit volk brengen, de vrugtvan<br />

deszelfs eigen raadflagen , dewijl het op<br />

mijne wet geen acht gegeeven, en mijne wegen<br />

verfmaad heeft \<br />

Waarom laat gij wierook voor mij uit Saba,<br />

en kaneel uit afgelegen landen komen?<br />

Uwe brandoffers ftrekken mij niet tot ge.<br />

noegen, en uwe dankoffers zijn mij niet aangenaam.<br />

| Ik leg dit volk ftrikken, zegt **<br />

Jehova, waarin vaders en kinderen , nabuuren<br />

en vrienden, zullen vervallen en omkomen.<br />

|<br />

Alzo fpreekt Jehova: daar komt een volk * a<br />

uit den lande van het Noorden , daar ontwaakt<br />

een groot volk van het einde der<br />

Aarde. | Het tast nafpiesen boog, is wreed 2 3<br />

en zonder barmhartigheid, het gedruisch zij.<br />

ner legers is als het bruifchen der zee, het<br />

komt met ruiterij, en is, gelijk het mannen<br />

bede<br />

ongeluk, eêr het komt, zien naderen, om het<br />

aan 't volk bekend te maaken. Zie Ezech. III •<br />

17. enz.<br />

vs. 18.] De tegen Jerufalem verzamelde heidenfche<br />

volken worden als eene raadsvergadering<br />

voorgefteld , welke over de bedrijven der Jooden<br />

moet oordeelen, en dan zelfs het vonnis uitvoeren:<br />

ik ben wegens dit Vers nog wel in twijfel; ik had<br />

bjna eene leezing verkoozen, welke flegts ééne<br />

enkele Jetter, maar met haar den zin verandertdaarom<br />

gij votken hoort, en verneemt het "etui'<br />

±$ms van 'e geen onder hen omgaat. *<br />

D 3


54 DE PROFEET JEREMIA.<br />

betaamt, tot den oorjog toegerust; tegen<br />

tl, gij dogter Zions | Ais wij het geroep 24<br />

van hem hooren, dan vallen onze handen<br />

neder, benaauwdheid en fiddering grijpen<br />

ons aan , gelijk eene vrouw in baarensnood.<br />

| Gaat niet op het veld, waagt uniet 25<br />

op den weg, want daar is het zwaard des<br />

vijands, en fchrik van alle zijden. |<br />

Gij dogter mijnes volks, trek treurklee-<br />

20-<br />

deren aan, beftrooi uw hoofd met asch,<br />

verhef een klaagen, als of 'er een éénige<br />

zoon fterft, een bitter klaagen : want de<br />

verwoester komt ons onverziens over. |<br />

Ik heb u tot een befpieder en opziender 2,<br />

over dit volk gefield , op dat gij op hunne<br />

bedrijven zoudt acht geeven, en hen onderzoeken<br />

| Zij zijn te zamen tot de boos- 28<br />

doenders afgeweeken, zij zijn allen lasteraars:<br />

zij zijn allen koper en ijzer, dat van<br />

't roest is aangegieepen. | De blaasbalg 2,<br />

gaat fnuivend uit alle magt, het lood is<br />

van 't vuur verteerd, en nogthans fmelt de<br />

keurvs.<br />

27. en opziender] Ik ben van de punten afgegaan<br />

, volgens welke het betekenen zou: lot<br />

eene wagt of vesttng.<br />

vs. 29. het lood is van 't vuur verteerd] Ais<br />

men zilver van het lood zuiveren wil, dan gebruikt<br />

men daartoe een fterk vuur, het welk het lood verglaast,<br />

dat is, in fchuim verandert, eninditfehuim<br />

ftaat dan het zuiver zilver, en geeft, gelijk men<br />

het noemt, de bloem. Dit fterke vuur in de fornuizen<br />

kan zonder het aanhoudend gaan van den<br />

blaasbalg niet onderhouden worden. Intusfchen vindt<br />

men eenige zo erge vervalfchingen van het zilver,<br />

(vee*


C A P . VI. 55<br />

keurder het onzuivere metaal te vergeefs,<br />

want de boozen zijn niet af te zonderen. |<br />

Noemt ze verwerpelijk zilver, wantJehova<br />

heeft ze verworpen./<br />

C A P .<br />

VII. VIII. IX.<br />

Eene herhaalde bsftraffende reden, welke aan<br />

het Joodfche volk deszelfs zonden voor [lelt,<br />

en het met Gods ftraffen dreigt.<br />

V J J<br />

Het woord Gods, dat tot Jeremia ge-<br />

fchiedde |<br />

Plaats u in de poort van den tempel, en *<br />

roep<br />

1<br />

{veele in het einde van den voovigen oorlog te<br />

Clausthal verfmolten Hechte munten waren van dien<br />

aart,) dat de gewoone bewerking tot het zuiveren<br />

van het zilver niei toereikende is, en het evenwel<br />

nog onzuiver blijft. Hier van is het beeld ontleend,<br />

zijnde de meening: hoe veel God ook (Iraft, en de<br />

boozen door zijne ftraiferde oordeelen wegneemt,<br />

zo wordt toch het volk niet beter, maar blijft, gelijk<br />

het geweest is.<br />

vs. 30. Neemt ze] Volgens de punten: men<br />

noemt ze.<br />

vs. 1 ] Wij misfen wel een berigt omtrent het<br />

jaar, waarin deze leerreden gehouden is: doch daaruit,<br />

dat zij den afgodendienst als geheel openbaar op<br />

de ftraaten van jerufalem bedreeven voorftalt, blijkt<br />

duidelijk, dat de zelve vóór het agttiende jaar van<br />

fofia, in het welke hij den afgodendienst affchafte,-<br />

moet gefield worden, derhalven ook vóór de zo;beroemde<br />

wedervinding van het oorfprongelijk fchrift<br />

van het wetboek, welke tot deeze groote en geftrenge<br />

hervorming aanleiding gaf.<br />

D 4


56 DE PROFEET JEREMIA.<br />

roep daar deze woorden uit: hoort, het<br />

geen Jehova zegt, gij allen uit Juda, die<br />

tot deze poorten ingaat, om hem aan tc<br />

bidden. | Alzo fpreekt Jehova de God der 3<br />

Goden, de God Israëls: betert uw leeven<br />

en wandel, zo wil ik u aan deze plaats baten<br />

woonen. | Stelt uw vertrouwen niet 4<br />

op leugenachtige woorden van zodanigen,<br />

die zeggen: Godstempel, Godstempel, Gods<br />

tempel is dit alles! | Wanneer gij uw leeven 5<br />

en wandel betert, gerechtigheid handhaaft<br />

tusfchen klaagers en aangeklaagden, | de 6<br />

vreemdelingen, de weezen en de weduwen<br />

met onderdrukt, geen onfchuldig bloed in<br />

deze Itad vergiet, en geene vreemde Goden<br />

tot uw eigene fchande volgt: | zo zal Z<br />

ik u aan deze plaats, in het land, dat ik uwe<br />

vaderen gegeeven heb, voor eeuwig baten<br />

woonen |<br />

8<br />

Maar gij verlaat u op leugen ach tieewoorden,<br />

dieu niet zullen helpen. J Denkt gij, i><br />

dat<br />

• J-' n te J" pel ' PH, Gods tempel<br />

G o d s tem<br />

ts dit alles /] Deze fchijnt de toen gewoone uitroe,<br />

ping geweest te zijn, welke de valfche Profeeten in<br />

hunne voorzeggingen van vreede en voorfpoed bezigden<br />

, en we] de één van den anderen ontleende<br />

gelijk het met zulke fterk luidende woorden var!<br />

den leorftoel gewoonlijk gaat- Een gochelaar, d : e<br />

gaaven, dat is eene goede basftem heeft, gebruikze<br />

ten eerften, en maakt het gemeene volk daardoor<br />

verbaasd; een andere nog elendiger gek ontleent ze<br />

v;in hem, tot dat zij een honderdmaalen tot verdnet<br />

herhaald formulier wordr, waarbij eeter het<br />

gemeen de ooien nog overeind houdt.


CAÏ. vri. 57<br />

dat gij kunt fteelen, moorden, overfpel bedrijven,<br />

valfche eeden zweeren, voor Baal<br />

rooken, vreemde Goden , van welke gij<br />

niets weet, volgen, en dan in mijn tempel 10<br />

komen, die naar mijn naam genoemd is,<br />

voor mij treeden, en zeggen, wij zijn fchoon<br />

gewasfen, met het voorneemen , om alle<br />

deze verfoejelijkheden nog verder voort te<br />

zetten? J Ziet gij dan dit huis, dat naar n<br />

mijnen naam genoemd is, voor een moord,<br />

kuil aan ? Ik heb het alles, wat gij doet, gezien,<br />

fpreekt Jehova. | Gaat na Silo, daar<br />

x %<br />

anders mijn wooning was, en ziet, wat ik<br />

daar<br />

vs. 12.] Te Silo was de tabernakel des Verbonds<br />

ten tijde der Rechteren. Nadat de arke des Verbonds<br />

in de handen der Philiftijnen gevallen was,<br />

is zij niet weder na Silo gekomen, en Silo is, men<br />

weet eigenlijk niet in weiken tijd, verwoest, of<br />

ten minsten woest geworden, Het ligt niet alleen<br />

nu zs-dert onheugelijke tijden woest, maar zelfs in<br />

de laatfte boeken van den Bijbel vindt men Silo in 't<br />

geheel niet meêr als eene ftaande ftad, en uit onze<br />

plaats blijkt, dat het reeds ten tijde van Jeremia<br />

woest moet geweest zijn. Het fchijnt zelfs, dat<br />

Silo reeds ten tijde van Jeroboam vervallen was,<br />

want Jeroboam, welke tegen de ftad Jerufalem eene<br />

andere plaats van den Godsdienst wenschte over te<br />

ftellen, verkoos Silo niet, de voorige plaats van den<br />

Godsdienst, maar Dan en Bethel. Mogelijk is het<br />

dan wegens deszelfs ongemakkelijke ligging op een<br />

ongemeen hoogenberg, (zie Bujchings<br />

Aardrijksbejchrijving)<br />

zonder eene vijandelijke verwoesting<br />

van zelf verlaaten geworden, nadat het opgehouden<br />

had de zitplaats van den gemeenfchappelijken Godsdienst<br />

te zijn, welke allen handel en ambagten derwaarts<br />

had getrokken.<br />

D 5


58 DE PROFEET JEREMIA.<br />

daar aan hun wegens de boosheid der Israëliten<br />

gedaan heb. j Dewijl gij nu alle diewer- »3<br />

ken verrigt,en ik tot u van den vroegen<br />

morgen af gefproken heb , zonder gehoor<br />

te vinden , tot u geroepen, en gij mij niet<br />

geantwoord hebt, J zo zal ik aan dezen tem H<br />

pel, welke naar mijn naam genoemd is, en<br />

waarop gij u verlaat, en aan deze plaats,<br />

welke ik u en uwe vaderen gegeeven heb,<br />

doen, het geen aan Silo gefchied is, | en u J 5<br />

van mijne oogen wegwerpen, gelijk ik alle<br />

uwe broeders, de ganfche nakomelinglchap<br />

van Efraïm, heb weggeworpen. |<br />

Gi) dan bid voor dit volk niet, tragt mij 16<br />

niet door uw klaaglied tot mededoogen te<br />

beweegen, noch fpreek voor hun, wantik<br />

zal u niet hooren. | Ziet gij niet, wat zij *?<br />

in de fteden van Juda, en op deftraaten van<br />

Jerufalem. doen ? j De kinderen vergaderen 18<br />

het hout, de vaders fteeken het vuur aan,<br />

de<br />

vs. 17. op deftraaten van jerufalem] Uk deze<br />

plaats fchijnt het onwederfpreekelijk te zijn ,<br />

dat deze leerreden vóór het i8de jaar van Jofia gehoudenis,<br />

want naa dit jaar had de afgodendienst<br />

niet zo openbaar mogen gedreeven worden. Men<br />

leeze flegts het 22 en 23(12 Capittel van het tweede<br />

Boek der Koningen, dan zal men het met mij toe-<br />

Hemmen. De omftandïgheid van tijd is in een zeker<br />

opzigt gewigtig, welke bij Cap. VIII; 8. moet opgemerkt<br />

worden.<br />

vs. 18. Koningin des Hemels] Waarfehiinlijk<br />

eene Arabifche Godin, welke de Grieken Uranic*<br />

noemen, en welke mogelijk de Maan zijn mag, maar<br />

mogelijk ook niet.


C A P . VII. 59<br />

de moeders kneeden het deeg, om koeken<br />

voor de Koningin des Hemels te bakken,<br />

en brengen aan andere Goden dranköffers ,<br />

om mij te beledigen. | Maar zullen zij mij "<br />

daardoor leed aandoen? fpreekt Jehova, en<br />

niet veel eêr zig zeiven in het ongeluk en<br />

tot fchande brengen? J<br />

Daarom fpreekt de Heere, Jehova: mijn 20<br />

toorn en wreekende ij ver zal over deze plaats ,<br />

over menfchen en vee, over de boomen op<br />

het veld en de vrugten des lands uitgeftort<br />

worden, en onuitblusfchelijk branden. | Zo -1<br />

fpreekt Jehova, de God der Goden , de<br />

God Israëls: voegt geftaadig brandoffers bij<br />

andere offers , en eet bij die gelegenheid<br />

vleesch:<br />

vs. 20. wreekende ijver} Wanneer 'men hier in<br />

Luthers (en de JNederd.) overzetting grimmigheid<br />

leest, zo verzoek ik, dat men niet denkt, dat ik<br />

zomwijlen om de welvoegelijkheid eene omfchrijving<br />

gebruikt, en den Profeet een meêr gemanierd<br />

woord geleend heb. Het woord grimmigheid bevalt<br />

mij zekerlijk niet, wanneer het omtrent God<br />

gebruikt wordt: maar het Hebreeuwfche betekent<br />

ook niets dergelijks, doch ik heb met meêr trouw<br />

en eigenlijker overgezet, het bewijs kan ik egter<br />

hier niet opgeeven, daar ik flegts voor ongeleerden<br />

fchrijve.<br />

vs. 21.] Men moet zig herinneren, voor eerst,<br />

dat de brandoffers meestal onder het geleide van andere<br />

offers gebragt wierden, ten anderen, dat die<br />

offers, welke ik in de overzetting der boeken van<br />

Mofes vreugdenöffers, en in het Mojdisch Recht<br />

feestöffers genoemd heb, voor het grootfte gedeelte<br />

yan de offeraars en derzelver gasten opgegeeten<br />

wierden. De meening is derhalven: brengt altoos offers<br />

van allerlei foort, brandoffers en andere offers,<br />

b'j


60 DE P ROFEET JEREMIA.<br />

vleesch: | doch ik heb tot uwe vaders, toen<br />

2 2<br />

ik ze uit Egijpten leidde, niet gefproken,<br />

noch hun gebooden, om brandoffers of andere<br />

offers te hebben, | maar dit was het, 23<br />

't geen ik tot hen zeide: gehoorzaamt mijne<br />

bevelen, dan zal ik uw God, engijzulcmijn<br />

volk zijn, en neemt den Godsdienst waar ,<br />

welken ik u zal voorfchrijven, zo zal het u<br />

wel gaan. | Doch zij hebben niet naamijge- 24<br />

hoord, noch hun oor tot mij geneigd, maar<br />

zijn de gedagten en voorneemens van hun<br />

boos hart gevolgd, en hebben mij, in plaats<br />

van<br />

bij welke dan het eeten van het offervleeseh en de<br />

maaltijd u toch wel het gewigtigfte zijn zal, waaraan<br />

gij meêr dan aan den Godsdienst denkt.<br />

vs. 22-1 Mofes had wel op Gods bevel in de<br />

woestijn wetten van de offers gegeeven, ook w^fen,<br />

de openbaare offers, welke in den naam van het ganfche<br />

volk gebragt wierden, alleszins van hem bevolen<br />

: doch aan bijzondere perfoonen was toentertijd<br />

nog niet gelast, feestöffers (in geval zij zelf geen<br />

lust hadden, om vleesch te eeten) of brandoffers te<br />

brengen, en kon hun ook niet bevolen worden , de.<br />

wijl menig één geen vee had. Zo dra zij Paleftina<br />

in bezit hadden, moesten zij de tienden van de veetweekerij<br />

enden landbouw tot feestöffers befteedenj<br />

doch in de woeftijn kon men aan geene tienden<br />

van den landbouw denken , want zij hadden geenen<br />

landbouw; en eenige ftammen waren flegts rijk<br />

in veekweekcrij, waarvan zij tienden konden geeven.<br />

Derhalven wierden er in de daad van de meefte bijzondere<br />

perfoonen, het geval van een misdrijf en het<br />

paaschlam uitgezonderd , toen nog geene offers gevorderd<br />

: wanneer God ze nogthans vorderde , zo<br />

waren ze toch llegts toevallige zaaken, en de waar.<br />

neeming zijner zedelijke geboden eene hoofdauk.


CAP. VII. 61<br />

van het gezigt, den rug toegekeerd. | Van 25<br />

dien dag af, dat uwe vaders uit Egijpten<br />

gegaan zijn, tot op dezen dag, heb ik alle,<br />

mijne dienaars, de Profeeten, dagelijks van<br />

den vroegen morgen af tot u gezonden. | -<br />

Doch zij hebben niet na mij gehoord, noch<br />

hun oor tot mij geneigd, maar zijn wederfpannig<br />

geweest, en hebben het nog erger<br />

gemaakt, dan hunne vaders. | Hoewel gij 27<br />

dit alles tot hen fpreeken zult, zo zullen zij<br />

niet na u hooren, en als gij ze roept, uniet<br />

antwoorden. | Zeg derhalven flegts van 2 5<br />

hun: dit is het volk, dat na Jehova, zijnen<br />

God, niet hooren, noch eene vermaa.<br />

ning wil aanneemen, de waarheid is vervallen,<br />

en uit hun mond verdweenen |<br />

Snijd uwe hairen af, Jerufalem, en werp 29<br />

ze op den grond, en laat uwe klagt op de<br />

heuvels klinken, want Jehova heeft dit geflacht,<br />

dat toorn verdient, verworpen, en<br />

'er<br />

tis. ao. Jerufalem] Deze naam ftaat niet in het<br />

Hebreeuwsch, maar ik heb denzelven in onze taai<br />

'er moeten bijvoegen, dewijl men anders niet weeten<br />

zou, wie 'er wordt aangefprooken het geen in<br />

het Hebreeuwsch zelfs zonder de bijvoeging van den<br />

naam duidelijk is. Jerufalem wordt hier , gelijk<br />

dikwijls plaats heeft, onder het zinnebeeld van een<br />

•vrouwsperfoon voorgefteld , en aan het zelve bevolen,<br />

alle tekenen van rouw aan te neemen , dewijl<br />

het reden zou hebben, om over het groote ongeluk<br />

van deszelfs kinderen bedroefd te zijn. Het<br />

affnijden der hairen was één der meest gewoone tekeneu<br />

van rouw bij de Arabiëis, Hebreeuwen en<br />

Babijloniëri.


6i<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

'er zijne hand afgetrokken. | Want de kin- 3*<br />

deren van Juda hehben v]ak voor mijne oogen<br />

kwaad gedaan, fpreekt Jehova, zij heb.<br />

ben hunne onreine afgoden in het huis ge-<br />

Held, dat naar mijn naam genoemd is, en<br />

het ontheiligd, j In het dal des zoons Hin. 8*<br />

noms hebben zij de hoogten van Tofet gebouwd,<br />

om hunne zoonen en dogters op de<br />

zeiven te verbranden, waarvan ik niets bevolen<br />

heb, en nimmer iets in mijnegedagte<br />

is opgekomen, j Daarom zijn 'er tijden aan 3*<br />

ftaande, fpreekt Jehova, waarin men geen<br />

1 ofet en geen dal des zoons Hinnoms zal<br />

hoo-<br />

Tr^ 3 0 ] vvtr 1 ?? 1 3 g t f t e C a P l t , e l v a n Ezechiël, en<br />

JI. Chron. XXXIII: 4. 5.<br />

vs. 11] Het dal Hinnoms Cof Gehinnoms) lag<br />

zodanig aan de zuidzijde van den Tempel, dat deeze<br />

derwaarts zijn uitzigt had. De in dit dal gepleegde<br />

afgodendienst gefchiede viak onder de 00-<br />

gen van den waaren God, welke in den Tempel<br />

r<br />

woonde.<br />

Omtrent het verbranden der kinderen , en menfchenöners,<br />

een Cananitisch gebruik, het welk de<br />

Israëliten aangenomen hadden, zie de Leezer het<br />

Mofaïsch Recht, § 247.<br />

vs. 32.] Bij de belegering van Jerufalem fchijnen<br />

'er eenige der Moedigde tooneelen in het dal Hin.<br />

noms voorgevallen te zijn. Dit zuidelijk dal moet<br />

de vijand bovenal bemagtigen, en de belegerde hem<br />

zo lang, als mogelijk is, daarvan tragten af te houden,<br />

dewijl men anders in den omtrek van Jerufalem<br />

aan water gebrek heeft, doch 'er aan de zuidzijde<br />

van den berg Zion eene vrij rijke bron ontfpringt,<br />

welke men in een vijver leidde , en met<br />

eene muur omringde, om den vijand daarvan aft»<br />

houden.


CAP. VII. 63<br />

hooren noemen, maar het moorddal, en<br />

men in Tofet begraaven zal, dewijl het aan<br />

plaats zal ontbreeken. | Dan zullen de lig- 33<br />

haamen van dit volk den vogelen en roofdieren<br />

tot fpijs verftrekken, en niemand zal<br />

ze verjaagen. | In de ftedenvan Juda en op 34<br />

de ftraatenvan Jerufalem zal geene vreugde<br />

meêr gehoord worden, en geene vrolijkheid<br />

haar doen klinken, noch een bruiloftszang<br />

van bruid en bruidegom, want het land VIII<br />

zal eene woeftijn worden. | Omtrent dien 1<br />

tijd, fpreekt Jehova, zullen de beenderen<br />

der Koningen van Juda, de beenderen zijner<br />

Vorften, de beenderen zijner Priesters,<br />

de beenderen zijner Profeeten, de beenderen<br />

der inwoonders van Jerufalem, weder<br />

uit de graven uitgegraaven, | en voor de a<br />

Zon, en de Maan, en de Starren des Hemels<br />

verfpreid worden , welke zij in het leeven<br />

zo lief hadden, dien zij dienden, dien<br />

zij navolgden, zij zogten, en waarvoor zij<br />

zig nederwierpen: ze zullen tot hunne rustplaats<br />

niet weder verzameld, noch begraaven,<br />

maar drek op het veld worden. | Dan 3<br />

zullen de overigen, welke van dit boosilartig<br />

volk nog zullen overblijven, op de plaatzen,<br />

vs. 1. uitgegraaven"] Dit gebeurt bij langduurige<br />

belegeringen , wanneer men tot de linie van<br />

influiting welke men om de ftad trekt, (zie de aanmetking<br />

op Cap. VI: 6.) insgelijks tot andere fchansfen,<br />

en tot de heen en weêr getrokken wallen, agter<br />

welke men anders de ftad naderde, gelijk tegenwoordig<br />

in de loopgraaven, aarde nodig heeft.


54<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

zen, waarheen ik hen verftooten zal, den<br />

dood boven het leeven verkiezen, fpreekt<br />

Jehova , de God der Goden. |<br />

Zeg tot hen, zo fpreekt Jehova: ftaat 4<br />

men dan niet weder op, als men gevallen<br />

is? Wendt zig dan dit volk zo van mij af,<br />

dat het in 't geheel niet wederkeert? | Waar. c<br />

om heeft Jerufalem dit volk tot eene zo vol.<br />

komen afkeering verleid? Zij blijven vast<br />

bij 't geen zij voorgenomen hebben, en willen<br />

zig niet veranderen. | Ik heb hunne re-<br />

6<br />

denen aangehoord, en acht gegeeven: maar<br />

niemand fprak, gelijk hij moest; niemand<br />

had berouw over zijn kwaad, zeggende,<br />

wat heb ik gedaan ? zij liepen allen zonder<br />

teugel, gelijk een inden ftrijd loopend paard. |<br />

De fperwer weet toch zijn tijd,de tortel- 7<br />

duif, zwaluw en ojevaar komenin het voorjaar<br />

weder, maar mijn volk kent het recht<br />

van zijn God niet. |<br />

Hoe kunt gij toch zeggen: wij zijn ge- $<br />

leerden! en hebben de wet Gods!<br />

De<br />

vs. 5.] Jerufalem wordt nogmaals als de verleidende<br />

ftad voorgefteld , welke de afgoderij in het<br />

overige land ingevoerd heeft. Zie Cap: II: 33.<br />

vs. 6 Ik heb hunne redenen aangehoord) Woordelijk<br />

: ik luifter, en hoor. God (lelt zig als een<br />

vader voor die zijne kinderen beluiftert, om te merken,<br />

welken indruk de vermaaning en beftraffing<br />

gemaakt heeft.<br />

vs Z. en hebben de wet Gods) Derhalven was<br />

vóór het agttiende jaar vau Jofia de wet, dat is, de<br />

vijf boeken van Mofes , niet geheel verlooren, ge.<br />

lijk eenigen zig bij II Kon: XXII : 3-11. voorftellen;<br />

maar flegts het eigenhandige gefchrift van Mofes,


GAP. VIII. ! 65<br />

De .leugenachtige pen der geleerden verkeert<br />

het in leugens! | die geleerden zijn 9<br />

befchaamd, ontfteld, verlinkt: zij hebben<br />

Gods woord verfmaad, en welke geleerdheid<br />

blijft hun dan Overig ?|<br />

Daarom zal ik hunne vrouwen vera'nde- i«<br />

ren, en hunne akkers aan den eerften, die<br />

ze in bezit neemt, geeven, want zij zoeken<br />

allen, van den kleinften tot den grootften,<br />

onrechtvaardig gewin, allen, Profeetenen<br />

Priesters, gaan met leugens om; | zij leg- 11<br />

gen op de wond der dogter mijnes volks eene<br />

elendige pleifter, zeggende : vrèede!<br />

vreede! daar 'er nogthans geen vreede is.f<br />

Zij befchaamen zig zelf door hunne fchande- 1*<br />

lijke daaden, maar zij kunnen zig niet fchaamen,<br />

noch verwijten voelen. Welaan, dan<br />

moeten zij vallen, als anderen vallen, en<br />

ten tijde der ftraffen uitglijden, fpreekt Jehova.<br />

| Ik zal zulk een einde met hun maa- ig<br />

ken,<br />

fes, hetWelk hij bij de Arke des Verbonds gelegd<br />

had, was verlooren gegaan, en dit was het geen<br />

Hilkia wedervond, en den Koning zond.<br />

verkeert het in leugens] Of dit enkel door valfche<br />

uitleggingen, of zelfs door opzettelijk valfche<br />

affchriften , mogelijk met uitlaating van veele wet.<br />

ten tegen de afgoderij, en van die vloeken, -waarover<br />

Jofia zo zeer verfchrikte, wanneer ze hem voorgeleezen<br />

wierden, gefchied is? kan bij gebrek van<br />

berigten niet bepaald worden. Men zou bijna bij<br />

het leezen van het volgende vers gelooven, dat de<br />

geleerden en Priesters zelfs bij het verlies van het<br />

daarna weder gevonden gefchrift der wet niet geheeJL<br />

enfchuldig zijn geweest.


65 DE PROFEET JEREMIA,<br />

ken, dat 'er niets in 't land zal overblijven,<br />

geene druiven aan den wijnftok, geene vrügten<br />

aan den vijgenboom, en zelfs de bladeren<br />

zullen verwelken; al wat ik hun gegeeven<br />

heb, zullen zij weder verliezen. |<br />

Waarom blijven wij hier zo lang? Laat 14<br />

ons te zamen in de vaste fteden trekken, en<br />

ons daar ftil opfluiten: want Jehova onze<br />

God heeft ons een treurige ftilte opgelegd,<br />

en ons een beker met bedwelmend vergift<br />

toegereikt, terwijl wij tegen hem gezondigd<br />

hebben. | Wij hoopen op voorfpoed, doch 15<br />

daar komt 'er geene, op geneezing der wond,<br />

cn daar komt enkel verfchrikking, |<br />

Van<br />

vs. 14. een beker met bedwelmend vergift] Ik<br />

heb hier eene omfchrijving gebruikt, dewijl de eigenlijke<br />

uitdrukking in onze taal mogelijk vreemd<br />

zou zijn. Daar wordt van de harik gefproken, welke<br />

onder de tarw wast, (Jolium temulentum) en<br />

zelfs reeds onder het brood gebakken doet bedwelmen;<br />

welke hoofdpijnen te wege brengt, en, als<br />

zulk brood lang en in menigte gebruikt wordt, nog<br />

vreezelijker toevallen ten gevolge heeft. Wanneer<br />

men van zulke onzuivere tarw bier brouwt, dan<br />

brengt bet groote bedwelming aan, en van havik al.<br />

leen gebrouwd zou het een nog meer bedwelmend<br />

vergift moeten zijn. Een zeer groot ongeluk ftellen<br />

üe Hebreeuwen anderszins voor, als of iemand tegen<br />

zijn wil eene te groote maate van fterfcen wijn<br />

wierd ingedwongen , om hem dronken te maaken,<br />

bij voorb: Jef: LI: 1723. De zaak zou egter nog<br />

erger zijn, wanneer me:> hem bier van havik te drin.<br />

ken öaf, waarvan hij fchielijk dronken en zinneloos<br />

zou liggen, en niet anders dan met hevige hoofdpij-<br />

I ontwaaken, die veele dagen aanhielden. Zie<br />

hst Mofatsch Recht, D. tv. bl. 339, £Hoogd.)


c A p. vin,<br />

Van Dan af hoort men het fnuiven zijner i$<br />

paarden, de aarde beeft onder het grinniken<br />

zijner hengften: de vijand komt en verteert<br />

het land met deszelfs gewas, de fteden<br />

met haare inwoonders. | Ik zende flangen,<br />

bafilisken onder u, fpreekt Jehova,<br />

daar geene betovering tegen helpt, en zij<br />

zullen u fteeken. | Van droefheid gaa ik tot 18<br />

grooter fmert, mijn gansch hart is niet wel<br />

gefteld: j de dogter van mijn volk roept ip<br />

uit afgelegen landen, is Jehova dan niet te<br />

Zion? heeft het zijnen Koning niet?<br />

Maar waarom hebben zij mij door hunne<br />

beelden , door het aangebeden niets van<br />

vreemde volken bedroefd? j De oogst is *><br />

reeds<br />

ev<br />

vs. 17. bafilisken] Daar wordt niet van het verdichte<br />

Dier van dezen naam gcfproken , maar van<br />

het wezenlijke, dat men door bijgevoegde verdichtzeis<br />

mismaakt heeft. Dit is de cerast , welke bijj<br />

Gen. XLIX: 17. en Num: XXI: 7. befchreeven,<br />

en op de iaatfte plaats ook afgebeeld is.<br />

betovering] Zie de aanmerking op Pf :<br />

LVIIIrs.<br />

vs. 18. Van droef heidgaa ik tot grootere fmert]<br />

Ik ben hier eene anaere verdeeling der woorJen gevolgd,<br />

jaa ik had begeerte, om zelf» de leezing in<br />

eene kleine letter te veranderen, zo dat het betekende:<br />

van droef heid ben ik vol fmert, ik draa»<br />

Jmert.<br />

vs, 19. uit afgelegen landen] uit de landen aan)<br />

de Chabora, en andere in het Bubylonifche Rijk,<br />

waarin Nebucadnezar de eerfte joodfche ballingen met<br />

den Koning Jechonias had weggevoerd. II Kon.XXIV.<br />

14 Ezech. 1. ï. Dezen worden als klaagenue voorgefteid<br />

, dat elf jaaren daarna Jerufalem belegerd<br />

t<br />

veroverd, en verwoest wordt.<br />

vs. 20.] De laatfte belegering van Jerufalem' on-<br />

£ 2 dtf


(58 DE4>R0FEET JEREMIA.<br />

reeds voorbij, de inzameling van het ooft<br />

reeds, en daar is ons geene verlosfing ontmoet.<br />

| Ik klaag jammerlijk over de wond<br />

van mijn volk, en gaa in den rouw; fchrik<br />

overvalt mij. | Is 'er dan geen balfem in 2r<br />

Gilead ? Heeft men geen geneesmeester ?<br />

Waarom wordt dan de wond van mijn volk<br />

niet geneezen? [ Dat mijn hoofd toch en- 2 2<br />

kei traanen waren, en mijne oogenbronnen<br />

van traanen, op dat ik dag en nachtoverde<br />

verflagenen van m jn volk konre weenen!(<br />

O ! dat ik toch flegts eene plaats in de 1<br />

woeft'ijn had, gelijk die zijn, daar de reizigers<br />

overnachten, zo zou ik mijn volk verlaaten,<br />

en van mijne medeburgers weggaan:<br />

want zij zijn te zamen overfpelers, een afvallig<br />

geflacht. | Hunne tong is als een ge- 2<br />

fpannen boog,met leugen en onwaarheid, in<br />

plaats<br />

der Zedekia duurde bijna anderhalfjaar; In Januarij<br />

van het negende jaar van Zed-kia begon zij, en in<br />

Augustus van het elfde jaar wierd de ftad veroverd.<br />

Ds belegerden verwagtten hulp van de Egijptenaars,<br />

wier uitblijven, en hoe men den ganfchen zomer te<br />

vergeefs na haar uitziet, hier befchreeven wordt. De<br />

oogst komt in Paleftina in April en Meij, ook wel<br />

in koudere ftreeken tusfchen het gebergte in het begin<br />

van Junij; den tijd van de inzameling van het<br />

ooft rekent men daar gemeenlijk de laatfte helft van<br />

Junij, de geheele maand Julij, en de eerfte helft van<br />

Augustus.<br />

vs. 21. balfem'] De bij ons zo genoemde balfem<br />

van Mecca, weifee niet enkel rondöm Mecca, maar<br />

Ook gedeeltelijk in gelukkig Arabiën , gedeeltelijk<br />

Ir: die ftreeken van het woest Arabiën, welke tot<br />

Giieai behoorden, in 't wild wast; en in 't geneszen<br />

van wonden gebruikt wordt.


C A P . IX. 69<br />

plaats van een pijl, belegd, zij oefenen geweid<br />

in het land, en gaan van de eene boosheid<br />

tot de andere, en mij kennen zij niet,<br />

zegt Jehova, j Een ieder wagte zig voor 3<br />

zijn vriend, en niemand vertrouwe zijn<br />

broeder, want ieder broeder tragt den anderen<br />

den voet te ligten, en elk vriend is<br />

een lasteraar: | den één misleidt den ande- 4<br />

ren, niemand fpreekt de waarheid, zij hebben<br />

hunne tong aan het liegen gewend, en<br />

doen hun best om onrecht te pleegen. | Ver- j<br />

ongeüjking volgt op verongelijking, bedrog<br />

op bedrog, en mij willen zij niet kennen,<br />

fpreekt Jeheva. |<br />

Daarom zegt Jehova, de God der Go ©<br />

den: ik zal ze fmelten en toetzen, want wat<br />

zal ik met mijn volk beginnen ? | Hunne tong 7<br />

is een doodelijke pijl, hun woord bedrog,<br />

de mond fpreekt vriendelijk, en hethartbereidt<br />

heimelijke befpiedingen. | Zoude ik *<br />

dit alles niet ftraffen, en mij aan zulk een<br />

volk nietwreeken, fpreekt Jehova. |<br />

Ik moet weenen en een klaaglied ophef 9<br />

fen<br />

vs. 3. den voet te ligten.) Eene zinfpeeling op<br />

«len naam, jfacob, welke in onze taal niet kan uitgedrukt<br />

worden. Zie Gen: XXV : 25. XXVII: 36.<br />

fcenevens de aanmerkingen aldaar.<br />

vs. 5. Verongelijking volgt op verongelijking,<br />

en bedrog op bedrog"] IK ben van de punten afgegaan<br />

, volgens welke het betekende: uwe wooning<br />

rt'j mijden onder bedrog, uit<br />

bedrog willen zij<br />

mij niet kennen.<br />

9S. 9»] Wanneer 'er in de weeflijnen, welke in<br />

E 3 m*


79 DE PROFEET JEREMIA.<br />

fen over de bergen, een treurlied over de<br />

weiden der woeftijn, want zij zijn aange.<br />

ftoken, niemand waggelt meer indezei ven,<br />

het roepen der kudden hoort men niet meer,<br />

vogels en wilde dieren zijn zelfs weggevloo.<br />

gen, en hebben eene andere wooning ge-<br />

Ik zal Jerufalem in fteenboopen veran- Io<br />

deren , en tot eene wooning der flangen<br />

maaken; de fteden van Juda woest en zonder<br />

inwoonder. j Waar is 'er een fchriftge-<br />

I r<br />

leerde, hij moest dit opmerken: en waar is<br />

er een, tegen wien Jehova fpreekt, hij<br />

moest<br />

menigte met dromen en andere dorre ftruiken bewasfen<br />

zijn, zelfs flegts door nalatigheid der herders<br />

een vuur ontftaat, zo verfpreit het zig gewoonlijk wijd<br />

en zijd m 't rond, en verteert doornen, ook wel het<br />

weinige gras, dat hun geworden was. Dit is voor<br />

het toekomende wel eenigermaate mest, maar voor<br />

eerst vindt zelfs het vernoegde febaap op het kaale<br />

zand geene weide, De vogels moeten zelfs uit zulk<br />

eene woestijn vlugten, wanneer het vuurde ftruiken<br />

aantast, waarop zij hunne nesten hadden: de leeuw<br />

pleegt, gelijk men uit reisbefchrijvingen weet, dan<br />

zeer grimmig zijne in 't vuur ihande wooning te ver.<br />

iaaten, en nog grimmiger de leeuwin, in ireval zii<br />

J<br />

mogelijk jpngen heeft.<br />

Ditirnal is het vuur niet door de onvoorzigtigheid<br />

der herders ontdaan, maar de vijanden, welke anders<br />

bij de in de woestijn rondtrekkende herders niet<br />

komen kunnen, of het der moeite niet waardig achten,<br />

om zo elk ih 't bijzonder te vervolgen, hebben<br />

het hier en daar aangelegd, om de weiden ten min.<br />

ften voor een jaar lang te bederven.<br />

vs. II. Waar is 'er een, tegen wien Jehova<br />

(preekt?] Ten tijde van Jeremia vond men eene<br />

me-


C A P . IX. 71<br />

moest dit verkondigen , en de oorzaaken<br />

aanwijzen, waarom het land te grond gaat,<br />

aan eene woestijn gelijk wordt, en men niemand<br />

meêr op de openbaare wegen ziet ?|<br />

I 2<br />

Daarom naamelijk, fpreekt Jehova, dewijl<br />

zij mijne wet veriaaten, welke ik hun voorgelegd<br />

heb, na mijne woorden niet hooren,<br />

en naar de zelve niet té werk gaan, | maar ï3<br />

de gedagten van hun hart volgen , en de<br />

Baals naloopen , gelijk zij het van hunne<br />

vaders geleerd hebben. | Daarom fpreekt U<br />

Jehova, de God der Goden, de God Israëls,<br />

zullen zij met het volk alfem eeten,<br />

en<br />

menigte valfche Profeeten, welke voorgaven , dat<br />

God tot hun fprak. Dezen daagt Jeremia uit, om,<br />

als zij goddelijke ingeevingen hadden, te zeggen, het<br />

geen wezenlijk voor handen was, en aan't volk deszelfs<br />

zonden , waardoor het zig zuike ftraflen op<br />

den hals haalde, voor te ftelien.<br />

vs. 14. z'/ met het volk] De valfche Profeeten met<br />

het volk , dat door hun verleid wordt.<br />

alfem'] Deze fmaakt bij ons ook we! bitter, doch<br />

bij de Jooden was de zelve niet enkel wegens den<br />

fmaak haatelijk; zij pleegen dien zelfs onder de vergiften<br />

te plaatzen. Dit kwam daarvan -. in Paleftina<br />

en Arabiën zijn wegens het veel ftil ftaande water,<br />

dat men bij gebrek van beter , drinken moet , de<br />

wormen natuurlijk eene veel meêr gewoone ziekte<br />

dan bij ons; doch wie in menigte wormen heeft,<br />

bij dien zal alfem, welke in de meêr zuidelijkere<br />

gewesten veel fterker is dan bij ons, in eenigen o-<br />

vervloed gebruikt, niet alleen hevige buikpijnen,<br />

maar ook wel ftuiptrekkingen veröorzaaken, en hem<br />

tn anderen, die dit zien, als vergift voorkomen. Ik<br />

wijze den Leezer na de 48 en 49te vraag , we!k«<br />

aan het Arabisch reisgezelfchap is voorgefteld.<br />

£ 4


7* DE PROFEET JEREMIA.<br />

en uit den beker met-bedwelmend vergift<br />

drinken, | ik zal ze onder volken, S<br />

noch zy, noch hunne vaders gckend hebben<br />

verftroojen, en het zwaard agter hun uit'<br />

trekken, tot dat ik ze verdelge I<br />

Jft £ ^ 1 ^ ° ^ ' d e G o d '^r Goden: 16<br />

geeft acht op de klaagvrouwen, en roept<br />

ze, datzij komen, zendt na die gèene, weï<br />

Sr, ' in 6 r J j l e e n k J a a g^d over ons aan.<br />

I 7<br />

heffen, en onze oogen van traanen, onze<br />

8<br />

Zion hoort men de klaagftem: hoe zijn wij '<br />

verwoest! wij zijn zeer tot fchande gewlnkl<br />

want wij moeten het land ruimen, el onze hul<br />

zen<br />

ZlJn ter neder geworpen. \ Hoort gij moe- j 9<br />

cl ht " K f p r ? V a " G ° d 5 l l w oor merke<br />

!£.5 / ? e g t : , e e r t u w e dogters<br />

h l J<br />

vriendin m klaagliederen. | Want de dood 20<br />

dringt<br />

9<br />

7<br />

kirfg op" Cap. vt^elT" d d £ ^<br />

vaa


CAP. IX<br />

n<br />

dringt door onze venfters in, en komt in de<br />

afgezonderde wooning van het vrouwelijk<br />

geflacht, nadat hij markt en ftraaten van<br />

kinderen en jongelingen heeft ledig gemaakt.<br />

| De pest is hier, fpreekt Jehova, 21<br />

de lijken der menfchen zullen het veld mesten,<br />

en blijven liggen als eene van denmaajer<br />

vergeeten garve, welke niemand opzamelt,<br />

|<br />

Zo fpreekt Jehova: een wijze roeme niet 22<br />

op zijne wijsheid, een dappere niet op zijne<br />

dapperheid, een rijke niet op zijn rijkdom. |<br />

maar die roemen wil, roeme, dat hij mij 23<br />

kent; dat ik, Jehova, goedertierenheid,<br />

recht en gerechtigheid op de Aarde uitoefe­<br />

van het langst bevrijd te blijven, dewijl hier de ver.<br />

keering zeer bepaald , en de wooning gefloten is.<br />

Doch ten laatlten dringt zij toch wel door eene ongemerkte<br />

omftandigheid, door een geheim bezoek,<br />

of door bedienden, die zelf aangeftooken worden,<br />

en deze toegegrendelde wooninge; en dit wordt<br />

voorgefteld, als of de dood door de venfters inkwam-<br />

Men beeldt z : g wezenlijk ook wel in, dat de lucht<br />

peftig is, dewijl de eigenlijke oorzaak der aanfteeïing<br />

verborgen wordt gehouden,<br />

vs. Si. De pest is hier] Volgens de punten: zegt<br />

zo.<br />

vs. 22. 23 ] De meening is: in dezen tijd van<br />

ongeluk zal noch wijsheid , noch dapperheid den<br />

flaat kunnen verzekeren, noch rijkdom deszelfs bezitter<br />

voor de algeraeeue landplaagen befchermen:<br />

een goedertieren God te hebben, wiens voorzienigheid<br />

over ons beftuurt, zal dan het éénige zijn,<br />

waarop men zig verlaaten, en daar rnen op roemen


74 DE PROFEET JEREMIA.<br />

fene, want in zulke dingen heb ïk een welgevallen,<br />

fpreekt Jehova. |<br />

D a a r<br />

. komen tijden, fpreekt Jehova, waar- 24<br />

in ik over alle befnedenen, die de voorhuid<br />

hebben, oordeel zal houden, | over Egijp. 25<br />

ten,over Juda, over Edom, over Amrnon,<br />

over Moab, over allen, welken een afgefneden<br />

knevelbaard hebben, en geheel Israël<br />

heeft een onbefneden hart. f<br />

CAP.<br />

vs. 24.] befnedenen, die de voorhuid hebben.<br />

Zijn, befnedenen aan het lighaam, maar die een onbefneden<br />

hart, dat is, afgodifche grondbeginzelen<br />

bebben. Zie de aanmerking op Deut. X: 16.<br />

vs. 25.] Alle deze volken hadden de befnijdenis,<br />

(Jiet Mofaïsch Recht, § 184. 185.) tegen hen allen<br />

zijn ook Nebucadnezars veldtogten gerigt geweest.<br />

Edorn] Uit deze plaats blijkt, dat ,de Edomiien<br />

ten tijde des Profeets ook nog befneden' waren, hoewel<br />

wij ze eenige honderd jaaren laater onbefneden<br />

vinden, wanneer Johannes Hijrkanus Idumea veroverde,<br />

en hen noodzaakte, zig te laaten befnijden,<br />

zoo zij uit hun land niet verhuizen wilden. Zij<br />

fchijnen onder Antiochus Epiphanes de befnijdenis<br />

afgelegd te hebben: zie de aanmerking opIMachab.<br />

I: 42.<br />

weiken een afgefneden knevelbaard hebben] Dit<br />

is het teken van onderfcheiding der Beduinen, of inwoonders<br />

der Arabifche woeftijnen. Het Mola scb<br />

Recht, § 225.


75<br />

C AP.<br />

X: t—16.<br />

Eene aanfpraak aan de tien ftammen, welke in<br />

de Asfijrifche ballingfchap onder de heidenen<br />

leeven. De dwaasheid der dfgoderij wordt<br />

aar. 'f licht gebragt, de waar e God, dien de<br />

ganfche Natuur verkondigt, tegen de afgoden<br />

overgeheld , en de Israeliten worden vermaand,<br />

zig tot den afgodendienst en andere<br />

heidenfche bijgelovigheden niet te laatenme.<br />

dejleepen. (*}<br />

\<br />

X<br />

Hoort de aanfpraak van Jehova aan u, I<br />

gij Israëliten. | Dus fpreekt Jehova: leert 2,<br />

den Godsdienst der heidenen niet, en vreest<br />

niet<br />

(*) Dat deze aanfpraak de Jooden te Jerufalem<br />

niet aangaat, maar de tien ftammen Israëls, welke<br />

zig in de Asfijrifche ballingfchap bevonden, toont<br />

reeds het opfchrift vs. i. want gewoonlijk wordt de<br />

naam Israël van de tien ftammen, in tegenöverftel-<br />

I'mg van Juda, gebruikt. Doch daarmede ftemt ook<br />

de inhoud overéén. De Profeet beftraft hen die aan.<br />

gefproken zijn, niet als afgodendienaars, gelijk tot<br />

hier toe de jooden te Jerufalem, maar waarfchouwt<br />

hen flegts, dat zij zig van de heidenen, onder welken<br />

zij fchijnen te woonen, niet tot afgoderij of andere<br />

bügeloovigheden zouden laaten medefleepen.<br />

Nog een duidelijker kenmerk is het, dat het elfde<br />

vers , daar hij hun zegt, wat zij den afgodendienaars<br />

moeten antwoorden, geen Hebreeuwsch, maar<br />

Chaldeéuwsch is, het welk geene andere rede hebben<br />

kan, dan dat zij buiten Paleftina in een land<br />

woonen, daar Chaldeéuwsch gefproken wordt.


76" DE PROFEET JEREMIA.<br />

niet voor de tekenen des Hemels, wanneer<br />

zij voor de zelve verfchrikken. J Hunne leer 3<br />

is een niets: zij houwen hout in het bosch,<br />

het geen de kunftenaar verwerken en be<br />

fchaaven moet. | Hij verfiert het met goud 4<br />

en zilver, maakt het dan met den hamer en<br />

groote nagelen vast, opdat het niet omval-<br />

Jen, noch breeken moge; j het Maat daar 5<br />

ftijf en onbeweeglijk als een palmboom, het<br />

fpreekt niet, men moet het draagen, want<br />

het kan niet gaan. Vreest daar niet voor,<br />

het kan geene fchaade toebrengen, en wel<br />

te doen ftaat ook niet aan het zelve |<br />

Maar waar vindt men uw gelijk, Jehova ! 6<br />

Gij zijt groot, en uw naam is groot door<br />

uwe daaden. | Wie zou u niet vreezen, 7<br />

gij Koning der heidenen! de oppermogendheid<br />

is uwe! Waar toonen ons de wijsgeeren<br />

der<br />

vs. 5. het Jlaat daar Jlijj en onbeweeglijk ah<br />

een palmboom] De palmboom is zeer regt en /lijf:<br />

onbuigzaam, zou men bijna mogen zeggen. Met<br />

dezen wordt het (lijve afgodsbeeld vergeleeken. Volgens<br />

de punten luidt het vers eenigzins anders: zij<br />

zijn vast (inwendig niet hol, en uit één ftuk) getijk<br />

een palmboom.<br />

vs. 7. gij Koning der heidenen] Dat is, gij wezenlijke<br />

opperheer der ganfche waareld , zelfs der<br />

volken, die u niet kennen, en niets van u weeten.<br />

de oppermogendheid is uwe] Ik ben hier bij de'<br />

punten gebleeven; doch bijkans dagt ik , dat het<br />

anders uitgefproken, en overgezet moest worden :<br />

•wanneer hij voor nkomt; dat is, wie zou u niet<br />

vreezen, wanneer hij voor u treedt, en totu na.,<br />

dert.


C A P . X. 77<br />

der heidenen, of alle hunne koningrijken,<br />

uw's gelijk! | Zij zijn allen dwaas, en tot 8<br />

het vee vernederd: het is eene bedriegelijke<br />

geleerdheid , en de God hout. | Zilver, 9<br />

waarmede men hem overtrekt, wordt 'er<br />

uit Spanje, en goud uit Ufas gebragt, dat<br />

de kunftenaar en goudfmit verwerken moet,<br />

zijn kleed is donkerblaauw en purper; alles<br />

is van kunstkenners gewerkt. | Maar Je- 10<br />

hova is God, hij is de waarheid, een leevendige<br />

God , een eeuwige Koning, van<br />

zijnen donder beeft de Aarde, en zijn toorn<br />

is voor de heiden onverdraaglijk. | Gij zult i*,<br />

dus tot hen zeggen: de Goden, welke den<br />

Hemel en de Aarde niet gemaakt hebben,<br />

zulvs<br />

01 Spanje was eertijds het onuitputbaare land<br />

van 'hei zilver; nog lange jaaren naa Jeremia's tijd<br />

ziin deszelfs bergwerken zo mild geweest, dat men<br />

onze rijkfte in Duitschland daartegen arm noemen<br />

kan, en de zelve alleen van Peru overtroffen worétI<br />

Ufas'] Dit land kent men niet verder. Het komt<br />

enkel bij Jeremia, en bij Daniël, welke te gelyker<br />

X met hem leefde , voor. Eenigen houden het<br />

voor het zelfde land met Ophir : het kan zijn; en<br />

lak niet. Het onderzoek behoort hier niet, maar<br />

in het derde deel van mijn Spicilegiumgeograplua*<br />

Hrbraeorum exterae:<br />

%t. 10. een ieevendige God) Alleen om de plaats<br />

van het Nieuwe Teftament, Mattk: XXII: ». daar<br />

Christus de uitdrukking mogelijk uit onze plaats ontfeenen<br />

kon\ moet ik aanmerken, dat dit volgens ee.<br />

ne andere 'eezin 2<br />

van eenige Ouden overgezet is,<br />

i s<br />

Chaldeéuwsch.


78 DE PROFEET JEREMIA.<br />

zullen van deze Aarde, en onder dezen Hemei<br />

verdwijnen. | Hij heeft de Aarde gemaakt i 2<br />

doo zijne kragt, en haar bevestigd door<br />

zijne wijsheid; zijn verftand heeft den Hemei<br />

uitgebreid; | wanneer hij dondert, dan H<br />

bruncht 'er water in de lucht, hij laat Wol.<br />

ken<br />

v a n h e t e i n d e d e r A a r d e 0 k ü<br />

hij voegt regen en blikzem te zamen , en<br />

brengt den wind uit zijn tuighuis voort. I<br />

Alle menfchen hebben zig van de kennis U<br />

verwijderd, en zijn tot het veenedergedaald,<br />

de kunftenaar gaat befchaamd van zfn beeld<br />

weg, het is bedrog, en zonder ziel: I zü 15<br />

T 71 T l j d C l e d 3 m P'<br />

en zullen, wanneer God op den zeiven ne<br />

derziet, vergaan. | Maar zo isdeGodniet<br />

vdllt 'en ? ee, - e , ^<br />

h<br />

de God der Goden is zijn naam. |<br />

den^l^t?' 3 , D r<br />

a<br />

e e n w e r k v a<br />

»bedrog<br />

e e<br />

* ÏÏ«<br />

CAP.<br />

^ o d e " ^ zal eens ophou.<br />

u e h e e f t n u wezenlijk in die ftreTer,<br />

zodanig opgehouden, dat men v a„ de voorhem S<br />

geëerde afgoden flegts alleen de naamen in de boe.<br />

ken en deze met eens van hun allen overig heeft<br />

wii uft' J H nU I l^l 0 k t g e e n e a f<br />

ê° f d e n welkê<br />

w j uit de oudheid kennen, geen Jupiter, eeer, HPP<br />

cu es geen Baal Atargate.Vh Dago n, g ^<br />

^tutg/iuts] Zie de aaumerking op jfcj XXXVlil:<br />

^w. 16.] Zie de aanmerking op Deut: IV: ig,<br />

T/c


19<br />

C A r. X: 17-aS.<br />

Eene voorzegging omtrent de verwoesting van<br />

Jerufalem, doch met een aanhangzel, waaruit<br />

men bejluiten moet, dat God zig in 't<br />

vervolg aan Jerufalem weder zal laaien gelegen<br />

zijn, en deszelfs verwoesten verwoesten.<br />

X<br />

Breng alle uwe waaren uit het land bij één, 17<br />

g'rj ftad, welke eene belegering hebt te wagten;<br />

| want zo fpreekt Jehova: ditmaai zal ij<br />

ik de inwoonders des lands wegflingeren,<br />

en ze vast te zamen rollen, opdat zij des te<br />

verder vliegen. |<br />

Wee mij 1 hoe groot is mijn ongeluk! if<br />

mijne wond is fmertelijk ; doch ik denk,<br />

dit<br />

vs. 17. Breng alle uwe waaren uit het land bij<br />

één] Óe meening is: dewijl het ganfche Und een<br />

vijandelijken overval te wagten heeft, zo breng alle<br />

de rijkdommen van het land in de voornaamfte vesting<br />

bij één, van welke men hoopen kan, dat zij<br />

den vijand tege ihnd zal bieden. Doch dit alles<br />

zal in het einde niet helpen, want deze ftad zal<br />

veroverd worden, en dan zal alles, wat daar in is,<br />

een buit des vijands zijn!<br />

vs. 18 vast te zamen rollen, op dat zij des te<br />

verder vliegen) Letterlijk, op dat zij het doel tref.<br />

fen. Om "et zinneoeeld te verftaan , vergelijke<br />

ben Jef: XXII: 17. 18.<br />

vs. 19.] De Profeet fpreekt in den naam des volks<br />

en der inwoonders van Jerufalem.


lo DE PROFEET JEREMIA.<br />

dit lijden is mij beftemd, ik moet het draagen.<br />

| Mijne tent is verwoest, haare-zee- 2«<br />

len zijn afgefcheurd, mijne kinderen zijn<br />

weggegaan en nergens te vinden, niemand<br />

regt mijne tent weder op, noch hangt haare<br />

tapijten uit. | Want de herders waren 21<br />

dwaas, zij bekommerden zig niet met Jehova,<br />

zij konden dan ook niet verftandig<br />

en gelukkig te werk gaan, en hunne ganfche<br />

kudde wierd verftrooid. | Daar loopt een 22<br />

gerugt, het komt, een harde donderdag<br />

van 't Noorden; de fteden van Juda zullen<br />

eene woeftijn, eene wooning der Hangen<br />

worden. |<br />

Ik weet , Jehova dat des menfchen weg 23<br />

niet in zijne magt ftaat, dat zijn gang en<br />

zijne fchreden niet van hun afhangen. | 24<br />

Tugtig mij, Jehova, maar goedertieren,<br />

ftraf mij niet in toorn, opdat gij mij niet<br />

verbrijzelt. | Stort uwen toorn over de 25<br />

heidenen uit, die u niet kennen, en over<br />

de volken, die uwen naam niet aanroepen:<br />

want zij hebben Jacob verllonden, verllonden<br />

dat 'er niets meêr van hem overig is,<br />

en zijne wooning verwoest. |<br />

CAP.<br />

dit itjden is mij bejlemd] Letterlijk: dit is mijn<br />

Jijden. Ik ben egter van de Joodfche punten, afgegaan,<br />

volgens welke het luidde: dit is lijden.<br />

vs. 21. de herders] Regeerders van het volk. Het<br />

ganfche beeld is van de rondtrekkende en in tenten<br />

woonende herders ontleent.<br />

vs. 25.], Dat is, ftraf de Babijloniërs. Zie PJi<br />

LXXIX; 16. 7. en de aanmerkingen aldaar.


Si<br />

C A P . XI: 1-17.<br />

Eene tot boete venmanende reden, welke te *e.<br />

' rufalem en in het Joodfche land gehoudenis,<br />

bij gelegenheid, dat in het agttiende jaa r<br />

van Jofia het door de hand van Mofes gefchreeven<br />

wetboek weder gevonden was, Jofia<br />

den afgodendienst affchafte, en het volk een<br />

verbond met God maakte, om hem alleen te<br />

dienen. (*).<br />

XI<br />

Het woord van Jehova tot Jeremia. | 1<br />

Hoort de woorden van dit verbond, en *<br />

herhaalt ze voor de inwoonders van het<br />

Joodfche land en Jerufalem. | Zegt tot hen: 3<br />

zo fpreekt Jehova; vervloekt zij die geen,<br />

welke de woorden van dit verbond niet<br />

houdt<br />

(*) Om deze plaats te verdaan moet men de gefchiedenis<br />

van het wedergevonden wetboek , dat<br />

door Mofes eigenhandig gefchreeven was, en de<br />

daarop gevolgde groote hervorming, II Kom XXII.<br />

XXIII. herleezen.<br />

^<br />

vs. 2.] De Priesters worden aangefproken : zij<br />

moeten zelf de woorden van het verbond hooren<br />

welke den Koning Jofia zo beroerd hadden . maar ze'<br />

ook het overige volk voorleezen en infcherpen.<br />

van dtt verbond] de plaatzen in de boeken' van<br />

Mofes, waar God met het volk een verbond nidikt<br />

hun, die het houden, zegen belopvende, er. Ie /erbondbreekers<br />

met vervloeking dreigend? : Levit •<br />

XXVI: 3 ~ *ó. Deus: XXVII: 11 —XXVIII: 60.<br />

F


8a DE PROFEET JEREMIA;<br />

houdt, | dat ik uwen vaderen heb voorge- 4<br />

fchreeven, wanneer ik ze uit Egypten, den<br />

hoogen fmeltöveJi van het ijzer , voerde,<br />

en tot hen zeide:' gehoorzaamt mij, en doet<br />

alles, wat ik u gebieden zal, dan zult gij<br />

mijn volk, en ik zal uw God zijn, en den 5<br />

eed vervullen , dien ik uwen vaderen gezwooren<br />

heb, om u een land te geeven,<br />

waarin melk en honig vloeit. Hier<br />

brak ik uit, en zeide: Amen! het gefchiede,<br />

Jehova!)<br />

Daarop zeide Jehova tegen mij: roep de- 6<br />

ze woorden in de fteden van Juda en op de<br />

ilraaten van Jerufalem uit, en zeg: hoort<br />

de woorden van dit verbond en houdt ze.|<br />

Ik heb uwe vaderen van den dag af, waar- 7<br />

op ik ze uit Egijpten voerde, tot op dezen<br />

dag, van den vroegen morgen tot aan den<br />

avond laaten vermaanen, om mij te gehoor -<br />

zaamen, | maar zij hebben mij niet gehoor- 8<br />

zaamd, noch hun oor tot mij geneigd, maar<br />

zijn één iegelijk de gedagten van zijn boos<br />

hart gevolgd: en ik heb alle de vloeken Van<br />

dit verbond, dat zij houden moesten, maar<br />

niet<br />

vt. 4. hoogen smeiïöven] Zie de aanmerking op<br />

Detit? IV: 20.<br />

6. deze woorden'] dc zelfde woorden van hot verbond<br />

jn de boeken ven Mofes.<br />

vs. 8 ] Onder de ongelukkige regeering van den<br />

Koning Manasfe had God een begin gemaakt, met de<br />

van Mofes gédreigdc vloeken aan de afgodifahe Jooden<br />

te vervullen.


C A P .<br />

XI.<br />

niet gehouden hebben, aan hun laaten vervullen.<br />

|<br />

Onder de inwoonders van het Joodfche 9<br />

land en van Jerufalem , zeide Jehova tot<br />

mij, vertoont zig eenezamenzweering: j zij 10<br />

keeren geftadig weder tot de zonden hunner<br />

vaderen te rug, die mij niet gehoorzaamen '<br />

wilden, en vreemde Goden zogten,om hen<br />

te dienen. Israël en Juda hebben het verbond<br />

overtreden, dat ik met hunne vaderen<br />

gemaakt heb |<br />

Daarom fpreekt Jehova: ik zal een kwaad 11<br />

over hen brengen, dat zij niet zullen kun<br />

nen ontgaan, en wanneer zij tot mij bidden,<br />

zal ik ze niet hooren; j dan mogen de fte- i*<br />

den van Juda, en de inwoonders van Jerufalem<br />

tot die Goden roepen , welken zij<br />

nu reukwerk brengen, maar die zullen hun<br />

ten tijde des kwaads niet helpen: J want zo 13<br />

veele fteden als gij hebt, Juda, zo veele<br />

Goden hebt gij, en zo veele ftraaten als<br />

gij hebt, Jerufalem, zo veele altaaren zijn<br />

'er voor den fchandelijken ftommen afgod<br />

opgeregt, waarop voor den Baal gerookt<br />

wordt. |<br />

Gij dan, bid niet voor dit volk, laat geen 14<br />

klaaglied , noch eene voorfpraak hooren,<br />

want<br />

vs. 10.] r n<br />

het twaalfde jaar van Jofia had het volk<br />

de afgoderij reeds verzaakt, maar ilegcs in fchijn en<br />

voor een korten tijd, II Chron: XXXIV a—7 Zo<br />

dat in het agttiende jaar, wanneer het wèder/evonden<br />

wetboek tot eene tweede hervorming aanleiding<br />

gaf, de afgoderij weder volkomen in zwang ging,<br />

F a<br />

«3


S4 DE PROFEET JEREiYItA.<br />

want ik zal niet hooren, wanneer zij ten<br />

tijde van hun ongeval tot mij zullen roepen. |<br />

Waarom bedrijft mijne beminde in mijn 1^<br />

huis alle zulke fchandelijke daaden ? Zullen<br />

geloften en heilig vleesch kunnen te wege<br />

brengen, dat uwe boosheid u niet wordt toegerekend?<br />

gij zijt nogthans heel vrolijk. |<br />

Jehova noemde u een groenen en fraai ge- \S<br />

wasfen olijfboom. Onder het gefchreeuw<br />

van<br />

vs: 14. ten tijde van hun ongevat] Ik ben hier<br />

van de gedrukte leezing afgegaan. Zij levert ook wel<br />

een zeer goeden zio op, en ik zou haar overgezet<br />

hebben, of liever, ik had haar reeds overgezet,watteer<br />

zij «a zo veele boosheid tot mij' zuilen roepen:<br />

maar zij fcheen mij volgens de belijdenis der<br />

getuigen onwettig toe, en daarom veranderde jk,<br />

het geen ik reeds gefchreeven had. DocK gefield<br />

, dat ik tegen deze getuigen de gedrukte leezing:<br />

welke ook veele waarfchijnlijkheid heeft, volgen<br />

moest, zo zou ik ten minften de Joodfche punten<br />

verlaaten, en (Irijdig met de zeiven overzetten :<br />

wanneer zij bij eene nog voortdunrende boosheid<br />

tot mij zullen roepen.<br />

vs- 15.] Hier gaa ik grootelijks van den gedrukterr<br />

text af, welke dus luidt: wat heeft mijnbemin'<br />

ds in mijn huis te doen , dat zo vee ie deze fchandelijke<br />

daad bedrijven? en het heilige vleeschzul*<br />

len zij u ontneemen. IVanneer 'er uwe boosheid<br />

is, dan verheugt gij u.<br />

mijne beminde] Het Israëlitifche volk wordt als<br />

eene beminde; doch deze liefde Hechtbeloonendeontrouwe<br />

huisvrouw voorgelleld. TszHof; III: 1.<br />

heilig vleesch) Offervleesch, dat de offeraar met<br />

zijne gasten opeet. . kan zuik een eeten van<br />

een goed ofl'trgebraad zonden, opzettelijk voortgezette<br />

zonden, wegneemen?<br />

fraai %ëwatf$w) Ik -ben weder «ene andere leezing


CAP. XI. 85<br />

van veele herders , welke in de woeftijn<br />

rondtrekken, wordt 'er een vuur naast u<br />

aangeftoken, en worden uwe takken afgebroken<br />

| Jehova, .de God der Goden , die 17<br />

u plantte, heeft een ongeluk over u befloten,<br />

en dat alles om de misdrijven van Israël<br />

en Juda, dewijl zij mij beledigd, en den Baal<br />

reukwerk gebragt hebben. |<br />

CAP.<br />

zing gevolgd: volgens de gedrukte luidt het: vol<br />

Jchoone vrugten; Doch het van goede vrugten ledige<br />

Joodfche volk fchijnt niet gevoegelijk met een<br />

vrugtbaaren olijfboom vergeleeken te kunnen worden,<br />

maar beter met een, die enkel bladeren, en<br />

geene vrugten heeft.<br />

afgebroken] Hier gaa ik van de punten af, vol- ;<br />

gens welke het luidt: zij weiden uwe takken af.<br />

De vijanden van Jerufalem worden met rondtrekkende<br />

herders vergeleeken , welke een vuur aanfteeken,<br />

en wanneer ze dit mogelijk in de nabuurfchap<br />

van een fchoonen olijfboom doen, welke geene<br />

vrugten draagt, maar flegts bladeren heeft, de<br />

takken afbreeken, en het vuur daarmede onderhout<br />

den.


86<br />

C A P . XI: 18— XII: 13.<br />

Bij het houden dezer tot boete vermaanende reden<br />

ftaan de Priesters te Anatot den Profeet na<br />

het leeven. God openbaart hem dit, endreigt,<br />

deze boosheid te ftraffen.<br />

XI<br />

Jehova heeft het mij bekend gemaakt, en 18<br />

nu weet ik het: gij toondet mij hun voorneemen.<br />

j Ik was als een fchootlam, dat 19<br />

men ter flagtbank leidt,en wist niet, welke<br />

raadllagen zij tegen mij hadden: komt, laat<br />

ons den boom en de vrugt bederven! Laat<br />

ons<br />

vs. 19. fchootlam) In plaats dat wij tot vermaak<br />

fchoothondjeds hebben, hielden de Hebreeuwen, en<br />

hebben nog tegenwoordig de Arabiërs fchootlam'meren;<br />

welke van hunne bette aten, u ; t hunnen beker<br />

dronken, en bijna als kinderen gehouden wierden.<br />

Zulk een fchootlam wordt 'er II Sam: XII:<br />

3. befchreeven. Het zou als de grootfte wreedheid<br />

befchouwd zijn, het te fJagten, even zo erg, als of<br />

thans het fchoothondjen van eene Dame genomen,<br />

en tot deontleedkunde aangebragr wierd , of nog erger,<br />

dat zij het daar zelf toe leverde. De meening<br />

is. dat Jeremia in 't geheel geen kwaad verwagtte<br />

en op zijne nabeftaanden een dergelijk vertrouwen<br />

had, als het fchootlam op hem, in wiens huis het<br />

is.<br />

laat om den boom en de vrugt bederven) Als ferernla<br />

de zoon van dien Hilkia is, welke het veriaoren<br />

ooifprongelijke gefchrift der wet .van Mofes<br />

weder von i, (zie de aanmerking op Cap: l: i.)<br />

20 zou men bijna moeten denken, dat deze lieden


C A P . XI. 8/<br />

ons hem uit het land der leevendigen uitroojen,<br />

opdat zijn naam niet verder genoemd<br />

worde. | Maar Jehova, de God der Goden, 2©<br />

is een rechtvaardige rechter, die het binnenfte<br />

des harte proeft: ik zal het zien, hoe<br />

gij wraak aan hun oefent, want ik heb mijne<br />

zaak aan u overgegeeven. |<br />

Daarom is dit Gods uitfpraak over de in- 21<br />

woonders van Anatot, die u na het leeven<br />

Haan, en tot u zeggen: fpreek niet in den<br />

naam van God, zoo gij niet fterven wilt. |<br />

Dit<br />

tegen het leeven van hem en zijn vader aandsgcrf<br />

genomen hadden , dat de boom den vader , en de<br />

vrugt den zoon betekene.<br />

vs. 20. het binnenjle des harte) Enkel om onze<br />

taal heb ik eene omfchrijving gebruikt, of liever ee.<br />

ne andere uitdrukking verkoozen, letterlijk luidt het:<br />

nieren en hart.<br />

vs- 21. inwoonders van Anatot] Anatot, niet<br />

ver van Jerufalem, wierd van Priesters bewoond ;<br />

die geenen derhalven, welken Jeremia en mogelijk<br />

ook wel zijn vader na het leeven Honden, waren<br />

priesters, en nabeftaanden van hem. Hieruit is vs,<br />

19. en Cap: XII: 6. verftaanbaar. Hierbij moet mea<br />

zig verwonderen, hoe het bijgeloof onder de flechte<br />

regeering van Manasfe zo diepe wortelen gefchoten<br />

bad: onder den godvrugtigen Koning Jofia, die den<br />

afgodendienst met de uiterfte geftrengneid affchafte,<br />

ftaan nogthans Priesters den zoon van den Hoogenpriester,<br />

welke het wetboek wedergevonden, en de<br />

hervorming van den Godsdienst te wege gebragt had,<br />

na het leeven , terwijl hij juist over dat gedeelte der<br />

wet predikt, dat op het gemoed des Konings een zo<br />

jliepen indruk gemaakt had. Zou men bijna niet tot<br />

de gedagten komen, dat het oorfprongelijke gefchriftvan<br />

Mofes, het welk Hilkia wedervond, niet door<br />

«en enkel toeval, maar door de boosheid der gee-<br />

F 4<br />

«en.


88<br />

DE PROPEET JEREMIA.<br />

D.tisdemtfpraak van Jehova, de Godder 22<br />

Goden: ik zal ze ftraffen, de jongelingen<br />

zullen in den oorlog omkomen , de zoonen<br />

en dogters van honger fterven, I en niets<br />

van hun overblijven, want ik zal éen kwaad 2 3<br />

en een jaar van ftraffenover de inwoonders<br />

van Anatot brengen |<br />

XII<br />

Gij zijtrechtvaardig, Jehova, enbehoudt I '<br />

recht, wanneer ik met u twiste: ftaa mii<br />

egter toe, mijne klagt tegen u in te brengen<br />

Waarom zijn de onrechtvaardigen zo<br />

gelukkig ? en waarom gaat het allen , die<br />

zeer onredelijk zijn , zo wel ? I gij f ch<br />

i-, nt<br />

.,<br />

*e zelf geplant te hebben, zij fchietenworte.<br />

nen, die den afgodendienst toegedaan waren , aan<br />

een zijde gekomen is, en dat 'er in de alïchr'ften.<br />

^„hT g r n g , e n » c n d i e m e n mifchien den Koning<br />

I v gar -' d e C a p i t t e I s °" tb 'oken hebben, waar!<br />

over de Koning zo zeer verfchrikte, wanneer ze<br />

hem voorgeleezen wierden '<br />

w««ww ze<br />

ZigJ eZe z a a k 2 0 0<br />

lteTlen 1^6'!^ p°r<br />

t voor-<br />

«ellen, als of de Profeet dit gezegd heeft, nadat<br />

God hem reeds de belaagingen zi/ner nabeftaanden<br />

te Anatot ondekt, en «raffen over deze ontrouw Te.<br />

dreigd had Hoe had hij hier nog kunnen vraagen<br />

waarom God niet ftrafte, wanneer God juistS<br />

had dat hij Wilde ftrarTen ? Het blijkt mme^ oS<br />

du.de .jk, dat de belaagingen der zijnen hem vs 6.<br />

als iets onbekends ontdekt worden.<br />

De zamenhang met het voorgaande is veel êer ia<br />

geva ik niet dwaale, deze. De Profeet had tot hiertoe<br />

llegts in 't algemeen gezegd, dat God hem de<br />

belaagingen der zijnen ontdekt had: maar nu verhaal!<br />

nij vs, i—o. naauwkeuriger, bij welke trelei/enhpid<br />

dngefchied zij Devv!jI B hij 'bij ilP^eföfdo^<br />

het Joodfche land waarfchijnliijk op veele plaatzin tegen-


CAP. XII. 89<br />

telen, wasfen, en draagen vrugten. Uw<br />

naam is hunnen mond bekend, maar hun<br />

binnenfte weet niets van u. | Gij, Jehova, 3<br />

kent mij , en proeft mijn hart, dat voor<br />

u open ligt: leid ze als ichaapen ter Aagtbank,<br />

en heilig ze tot den dood. | Hoelang<br />

A<br />

zal het land wegens de boosheid zijner inwoonders<br />

treuren, en elke plant op het veld<br />

verwelken? Zullen dieren en vogels mede<br />

geftraft worden, wanneer zij zeggen, God<br />

ziet niet. I<br />

wordt<br />

genftand vond, en hen bloejende en magtig aantrof,<br />

die den afgodendienst in hun hart genegen waren, zo<br />

werpt hij deze vraag op: waarom God toch met deze<br />

lieden een geduld heeft, dat als eene hardheid tegen<br />

het ganfche land is? om hun wordt eindelijk, volgens<br />

Gods bedreigingen , het geheele land verwoest,<br />

•waarom hij ze dan niet liever nu ftraft en uitrook,<br />

êer zij door hunne zonden het land zulk een ongeluk<br />

berokkend hadden? God antwoordt hem daarop<br />

, dat hij het ergfte nog niet weet, dat zijne eigen<br />

nabeftaanden, Priesters van geboorte, en welke hem<br />

zo vriendelijk ontfangen, heimelijk voorneemens waren<br />

hem te dooden, dewijl zij insgelijks in hun hart<br />

begunftigers van den afgodendienst waren. Voorts<br />

dat het verderf in het land zo verfpreid en algemeen<br />

j s, dat de ftraf ook algemeen moet zijn , en met de<br />

verwoesting van het ganfche land eindigen.<br />

maar hun binnenfle weet niets van ü] Letterlijk:<br />

maar ver van hunne nieren. Ik heb de zaak<br />

met andere woorden gezegd, welke men in onze taal<br />

verftaatvs.<br />

4. God ziet niet] Volgens den gedrukten text,<br />

God ziet ons einde niet; volgens eene andere leezing<br />

, God ziet onze wegen niet. ld twijffel zijnde,<br />

welk van beiden ik verkiezen moest, het) ik het<br />

onzekere wcord uitgelaaten.<br />

F 5


93 DE PROFEET JEREMIA.<br />

Wordt gij moede, wanneer gij<br />

m e t<br />

de c<br />

voetgangers loopt, hoe wiit gij d^n met de *<br />

paarden in het wedfpel Ioopen > en zoo eB<br />

Zl?lra»T ke l ' ' '<br />

m o e d h<br />

^>wÏÏ<br />

aoen? | Want, weet het, zelfs uwe na <<br />

der is verraaderJjjk tegen uw: zii komen u<br />

» gemoet, en geleidend; geloof hun "<br />

wani<br />

& z A o nattreft 5 ïltf i n ^ « * . "elke<br />

(zegt God tot oenW«°T e^l? f g i n a a k t .<br />

op net verneeme", dat uwe eIZ Z I g g e n<br />

Jaagen leggen, en dat Li?ZA S bedvrienden u<br />

ftn% „i.- 6 S ' ' S'J te Anatot. uwe vadprliit»<br />

üad, aJs in een moordkuil zijt' vaderlijke<br />

tekenen moet, ^*w 0<br />

*d/^.<br />

C n h e t b e<br />

'<br />

M. 6. zij komen u tegemoet, en geleiden «i 7K<br />

v e r<br />

wonderen , dat den Profeet van rl P<br />

tt.;».. "<br />

tot alle flegts bedenke!,^Sffeïïffi<br />

volgens de Joodfche punten hu \t rZ/L '<br />

&* tenoZ tèleSd. 'SS df Se * *>" ^<br />

volgende metfdaaf<br />

ffi^g<br />

fpree*


CAP. XII. 91<br />

wanneer zij vriendelijk met u fpreeken. | Ik 7<br />

heb mijn huis verlaaten, en bekommere mij<br />

met mijn erfdeel niet: het geen mij het lief-<br />

He was, geef ik aan deszelfs vijanden ten<br />

prooi. | Mijn erfdeel is tegen mij als een *<br />

leeuw in het woud, en brult mij aan: daarom<br />

ben ik tegen het zelve vijandig gewor<br />

den.} De hijëen doorgraaft mij mijn erfdeel 9 9<br />

rondfpreeken,<br />

en deze gewaarfchouwd wordt, hun niet<br />

te gelooven : deze waarfchouwing is zeer overtollig,<br />

wanneer men luidkeels agter ons roept, flaat hem<br />

dood I , • . .<br />

vs. 7. 8.] Het fchijnt, dat God wil zeggen : even<br />

zo vijandig, als de uwen tegen u zijn, is mijn ganfche<br />

volk tegen mij; niet eenige weinige boozen in<br />

het zelve brengen het overige land kwaad toe, maar<br />

het ganfche volk is boos, en verdient fl-raf.<br />

vs. 9. De hyè'en doorgraaft} De hijëen is één<br />

vandewildfte dieren der zuidelijlte landen, waarvoor<br />

wij in onze taal geen naam bebben: Zo het menfcbelijk<br />

geflacht een bijzonderen vijand onder de dieren<br />

had, (waaraan veele Natuurkundigen twijfelen}<br />

dan zou het de hijëen zijn, want het menfchen vleesch<br />

fmaakt haar bij uitllek goed: zij laat zig juist daarom<br />

naa groote veldflagen in menigte zien, om de<br />

lijken op te eeten , woelende zelfs uit begeerte na<br />

lijken de graven om. Men moet ze met de jakhalzen<br />

niet verwisfelen, welke ook lijken eeten, de<br />

graven omwoelen, zig op de flagvelden laaten vinden,<br />

doch niet moedig en niet gevaarlijk zijn. De<br />

jakhalzen behooren met de honden en vosfen tot<br />

één groot geflacht, maar de hijëen is van een zeer<br />

verfchillenden aart, en ongemeen wreed. Eene der<br />

Peste afbeeldingen vindt men in Ridingers afbeeldingen<br />

van dieren, No. 37.<br />

Ik ben van de Joodfche punten afgeweeken, volgens<br />

welke de overzetting 1 zo zou moeten luiden:<br />

ts dan mijn erfdeel een vogelt hyïenf (dit, zegt<br />

men,


0 DE PROFEET JEREMIA»<br />

rondom doorvroet zij het: laaten alle wilde<br />

dieren te zamen komen, en zig aan lijken<br />

verzadigen |<br />

Veele herders hebben mijnen wij berg ver- ro<br />

Woest , en mijn erfdeel vertreden : mijn<br />

fchoon erfdeel hebben zij tot eene vrije weide<br />

en tot eene woeftijn gemaakt. Verwoes' ix,<br />

ting grenst 'er aan verwoesting, rondom<br />

mij treurt enkele woeftijn, het ganfche land<br />

word woest, dewijl niemand dit ter harte<br />

neemt. | Over alle heuvels der weide ko.<br />

men verwoesters, Jehova's zwaard verteert<br />

het ganfche land van het ééne einde |tot het<br />

andere, zo dat niemand zeker is. | Men 13<br />

zaait tarw, maar oogst doornen, men erft<br />

landgoederen maar heeft daar geen voordeel<br />

van<br />

men, dat het zelfde is, als, roofvogel of hijèeh)<br />

de vogel is overal rondom ons.<br />

vs. 10. 11] De Babijloniërs worden nogmaals<br />

met rondtrekkende herders vergeleeken, doch met<br />

zulken, welke in plaats van langs onbewoonde woestijnen<br />

te weiden, hunne kudden op akkers en wijnbergen<br />

drijven, en dezelve afweiden.<br />

• vs. 11 Verwoesting grenst 'er aan verwoesting]<br />

of volgens de Joodfche punten, hij (God) heeft het<br />

(mijn erfdeel) tot eene woestijn gemaakt.<br />

vs. ia. heuvels der weide] De heuvels pleegen<br />

in Paleftina de vrugtbaarfte planten te zijn, dewijl<br />

men daar zomtijds bronnen vindt, en zelfs midden<br />

in de woeftijnen zijn toch nog wel bij de bergen<br />

bewoonde en bebouwde landftreeken.<br />

vs. 13. men erft landgoederen enz.] Wannee»<br />

ons in een door uen oorlog verwoest land landgoederen<br />

te beurt vallen , zo baaten zij ons weinig,<br />

dewijl zij niets gel Jen, en met geene zekerheid bebouwd<br />

kupnen worden. — — — Volgens de Joodi'en


CAP. XII. 93<br />

van.<br />

Staat befchaamd bij den oogst, wanneer<br />

gij niets inzamelt dan toorn van Go 3.1<br />

CAP. XII: 14 - «7-<br />

Eene voorzegging van de nabuurige volken,<br />

welke tegen de Israëliten vijandelijk gezind<br />

zijn. Zij zullen, gedeeltelijk, ten eenigen<br />

tijde den Godsdienst der Jooden aanneemm,<br />

cn met hun Hoe jende worden.<br />

De uitfpraak van Jehova over alle zijne 14<br />

booze nabuuren, welke zig aan Jet erfdeel<br />

van zijn volk Israël vergreepen hebben, IK<br />

zal ze uit hun land, en Juda uit hun midden<br />

uitrukken: | en wanneer ik ze uitge- 15<br />

rukt heb, zo zal ik mij over hun onttermen<br />

fcbe punten luidt het: zij worden krank (of gewonö)<br />

en hebben geen voordeel.<br />

vs. 14 zijne booze nabuuren} dat is, de Edomiten,<br />

Ammoniten, Moabiten, Midianiten , IsmaeiTten,<br />

Amalekiten en Philiftijnen Deze volken.hadden<br />

reeds voor het grootfte gedeelte het land der<br />

tien ftammen,zo veel daarvan aan geene z.jde van<br />

den Jordaan lag , naa derzelver wegvoering in de<br />

Asfiirifche ballingfchap zig toegeëigend en bij het<br />

wegvoeren der Jooden in de Bab.jlonifche ballingfchap<br />

deeden zij insgelijks; waarom wij ui het eer-<br />

Kek der Machablen veele ftederj, welke eertijd.<br />

£ Juta behoorden in de magt der Edom.ten en Phil<br />

^zaTze%U hun land uitrukken] Dit fchijnt<br />

door N'ebucadnezar gefchicd te zijn. Jeremia fpreekt<br />

dair meermaalen van; doch de gefchieden.s van deze<br />

Sen ombreekt ons,' M 't is de fchuld van du ge-


91 DE PROFEET JEREMIA.<br />

O.?'. 6 r n 5 6 i n b u n vade >-Iand te rus brenwaar<br />

ftun voorleide, of uk hun h S r ' S t U S o v e "a. en<br />

nakomelingen vanAbraham £Ir ^ r h u i z e n '<br />

o f a , s<br />

te neemen, J ke S<br />

d e r<br />

1??" i s W e d e ' "<br />

a a<br />

Epiphanes fchijnen naLlaaten<br />

zen zij dit laatft^ l P<br />

,e h KK *<br />

V J? ebben » D T L P C B U S<br />

*° v erko.oheen<br />

onder hen in zwaKn??^ W e I k e v o o r -<br />

bij voorb: een PxiesteT^Zn<br />

-?- vi " de »<br />

wi<br />

phus vermeld) wierd afjfchaft S, ^° Z e b y i o l è -<br />

de jooden één volk. Van £ ^ tijdTafKE*?<br />

geluk genoten meêr H, n<br />

! • / h e b b e n ZIJ vee<br />

gefchieaenis «nhun vSt - h.V" d e g a n f c l i e<br />

aan geheei Paleftina JïïrvLi ~ g 2 0 v e r ' «<br />

g<br />

d a t z<br />

Herodes d« 3 & ^ ^ « ^ J « c h bloed",<br />

Wezenlijk eene zeer ernoff.<br />

r<br />

p<br />

,<br />

d e W!<br />

>ereld<br />

Wiens veele pragtige^ebouL" .<br />

'<br />

g P h C e f t<br />

m<br />

een bewijs vandfn fflkdom & " ^«^gde fteden<br />

Tot op de verwoest^gv^<br />

&fa<br />

Edomiten nog als een gedee<br />

t e<br />

i n V"*?* w i j l i e<br />

d<br />

Staat, dat zeer gezien en rSl<br />

gaf. Van eeniel ande^ «ï g g WaS * en de " t0 °"<br />

e<br />

» Joodfchen<br />

men m de aanmerking op S m "<br />

b<br />

e<br />

"'<br />

Z , J


CAP. XII. 95<br />

waar als Jehova leeft! gelijk zij eertijds mijn<br />

volk geleerd hebben, bij Baal te zweeren,<br />

dan zullen zij midden onder mijn volk voor- j-<br />

fpoed genieten: | maar indien zij niet zullen<br />

gehoorzaamen, dan zal ik zulk een volk<br />

uitroojen en verdelgen fpreekt Jehova, j<br />

CAP.<br />

XIII.<br />

Eene voorzegging van de aanftaande wegvoering<br />

der Jooden in ballingfchap; zijnde de zelve,<br />

gelijk het fchijnt, onder Jechonia bekend<br />

gemaakt, (f)<br />

XIII.<br />

Jehova zeide tot mij : koop u een j<br />

lin-<br />

(*) De rede, waarom men gelooft, dat deze bekendmaaking<br />

in de regeering van Jeehonia valt, is<br />

in het 18de vers te vinden, daar de Koning en de<br />

Regeerfler met de afzetting gedreigd worden. Regeerder<br />

is anders in den Bijbel de naam der koninglijke<br />

moeder, welke de voogdijfchap, of toch de regeering<br />

heeft: Jecbonia kwam in het agttiende jaar<br />

van zijn ouderdom tot den throon, en kon derhalvei<br />

zijne moeder tot voogdes hebben ; daar in tegendeel<br />

alle de overige Koningen, welke ten tijde der voorzegging<br />

van Jeremia den throon heklommen hebben ,<br />

meerder jaarig geweest z;jn. Daar komt nog bij, dat<br />

Jeremia Cap. XXII: 24. 26. den Koning Jechonia««<br />

zijne moeder met de wegvoering na Babijlon dreigt,<br />

welke ook wezenlijk dezen Koning en zijne moeder<br />

getroffen heeft. II Kon: XXIV: 15,<br />

Uit de geheele gefchiedenis van ons Capittel blijkt<br />

het,


96 DE PROFEET JEREMIA.<br />

linnen gordel, en doe dien aan: neem hem<br />

in acht, dat hij niet nat wordt. Ik koet 2<br />

een gordel, gelijk mij bevolen was, endeed<br />

dien aan. | Daarop kreeg ik een tweede god - 9<br />

dehjk bevel, 1 om den gordel, dien ik ge- I<br />

kogt, en aangedaan had, te neemen, daar.<br />

mede aan den Eufraat te gaan, en hem in<br />

eene fteenrots te verfteeken. | Jk deed het, 5<br />

en verftafe hem aan den Eufraat, gelijk Iehova<br />

ml, bevolen had. | Naa een Jangen 6<br />

tijd zeide Jehova tot mij: gaa aan den Eufraat,<br />

en haal den gordel weder, dien gij<br />

op mijn bevel verfteeken moest. I Ik ging 7<br />

na den Eufraat, groef de plaats op , en<br />

kreeg den gordel weder, daar ik hem ver-<br />

Itoken had, maar hij was bedorven, en in<br />

t geheel niet meêr te gebruiken. |<br />

Hierftet,<br />

dat deze voorzegging bekend gemaakt is, nadat<br />

jeremia reeds voor veele jaaren den linnen gordel<br />

begraven had. Waarfchijnlijk moet dit begraaven oneer<br />

Jolia, en het wederhaalen van den gordel benevens<br />

ae daarbij uifgefproken voorzeggingen indekorte<br />

regenng van jeehonia, welke flegts drie maande1<br />

duurde , gefteld worden- " u e<br />

vs. 1. een linnen gordel) Wegens het negende<br />

vers, waarin deze gordel niet enke! als een zinnebeeld<br />

van het volk van Juda, maar van het toen pragtig<br />

en rijk zijnde Juda wordt voorgeteld , moet ik<br />

aanmerken, dat een linnen gordel in die tijden<br />

Waarin men nog geene zijde had, eenefoort vanpragt'<br />

en de duurfte in haare foort zün kan. De boomwol *<br />

en de daarvan gewerkte katoenen en chitfen rekenen<br />

de Ouden mede tot het lijnwaat, en in de daad met<br />

meer recht, dan wij haar boomwol noemen, want<br />

zij is toch geene wol; zij is noch van fchaapen, noch<br />

vat: geiten, maar uit het rijk der gewasfen.


'CAP. XIII. 97<br />

Hierop gefchiedde het woord van Jeho 8<br />

va tot mij, | dit zegt Jehova: op de zcif 9<br />

de wijze zal ik de groote pragt van Juda en<br />

Jerufalem bederven. | Dit ondeugend volk, io<br />

dat mij niet wil gehoorzaamen, maar zijne<br />

eigen gedagten volgt , andere Goden naloopt,<br />

hen dient, en zig voor hun nederwerpt,<br />

zal worden als deze gordel, welke<br />

in 't geheel niet meêr gebruikt kan worden. |<br />

1 1<br />

Gelijk iemand zijnen gordel vast ombindt,<br />

zo had ik gansch Israël en Juda vast met<br />

mij verbonden, op dat het mijn volk zoude<br />

zijn, en mij tot roem, eer en fieraad verftrekken:<br />

maar zij gehoorzaamden mij niet-1<br />

3 2<br />

Zeg hun dit fpreekwoord in mijn naam ,<br />

alle flesfen moeten met wijn gevuld worden.<br />

Zij zullen antwoorden: wie weet dat niet,<br />

dat men alle flesfen met wijn moet vullen? J<br />

dan zult gij tot hun zeggen: zo fpreekt Je- 7 3<br />

hova, ik zal alle de inwoonders des lands,<br />

de Koningen, die op Davids throon zitten,<br />

de Priesters, de Profeeten, en wat 'er in<br />

Jerufalem woont, vol en dronkenmaaken,j<br />

en ze dan tegen malkanderen werpen, zo '4<br />

dat vaders en kinderen tegen elk&ar vallen;<br />

ik zal niet verfchoonen; noch medelijdend<br />

zijn, noch het zal mij aandoen , dat ik ze<br />

verderve.|<br />

Hoort en merkt op! zijt niet hoogmoe *S<br />

dig,<br />

vs. io.] Hot zal in ballingfchap aan den Eufraat<br />

weggevoerd worden, daar geheel afneernen, en verarmen.<br />

G


98 DE PROFEET JEREMIA.<br />

dig, want Jehova fpreekt. | Geeft hem, 16<br />

uwen God, de eer, vóórdat de duifternis<br />

aankomt, en uwe voeten op de bergen,<br />

die door den avond overfchaduwd zijn , uitglijden,<br />

wanneer gij op licht wagt, hij het<br />

in duifternis verandert, en donkere wolken<br />

laat komen. | Doch zoo gij dit niet hooren 17<br />

wilt, dan moet ik heimelijk weenen, en<br />

mijn oog van traanen laaten vloejen, de.<br />

wijl de kudde van Jehova wordt weggevoerd.<br />

|<br />

Zeg den Koning en deRegeerfter: zetu 18<br />

laager! want de pragtige kroon, het fieraad<br />

van uw hoofd, valt af. | De fteden van bet 19<br />

zuidelijk gedeelte van Judea zijn gefloten,<br />

niemand waagt het, de poorten te openen;<br />

het geheele Judea gaat in ballingfchap, vreedzaam<br />

en zonder tegenweer gaat het in ballingfchap.<br />

j Slaat uwe oogen op, en ziet 20<br />

daar hen, die van 't Noorden komen. Waar<br />

is de kudde, de fchoone kudde, welke u<br />

toe.<br />

vs. 16.] Dat is, vóórdat de nacht komt. Het zinnebeeld<br />

is van iemand ontleend , die op fteile en fteenachtige<br />

bergen bij het aankomen van den avond gaan moet:<br />

het wordt geftadig duisterer, de nacht overvalt hem,<br />

daarenboven zijn 'er nog donkere wolken aan de<br />

lucht, en digte bosfchen rondom hem, zo dat hij niet<br />

zien kan; elk oo'jenblifc is hij in 't grootfte gevaar,<br />

om over de fteenen te vallen, of op de onbeklimbaare<br />

rots uit te glijden.<br />

vs. 19. zijn gefloten] Uit vrees voor den invallenden<br />

vnand.<br />

vreedzaam en zonder tegenweer] Jeehonia gaf'<br />

z!g aan de Babijioniers over.


C A V. XIII. 99<br />

toevertrouwd was? | En wat zult gij, Je 21<br />

rufalem, zeggen, als de ftraf u overkomt?<br />

Ten eerften hebt gij hen als minnaars bij u<br />

gewend: maar zal daar geene fmert op volgen<br />

, en u overvallen, als eene die in baarensnood<br />

is? | Denkt gij nog in uw hart: 22<br />

waarom ontmoet mij dit alles? zo weet dan,<br />

dat wegens uwe opgehoopte zonden uwe<br />

kleederen ontdekt zijn, en gij met geweld<br />

zijt ter neder geworpen. [<br />

Kan een moor zijne huid witmaaken, of 23<br />

een panther zijne vlekken veranderen ? dan<br />

zult gij u ook beteren kunnen, die aan het<br />

kwaade gewend zijt. | Ik zal ze als kaf ver- 24<br />

ftroojen, dat een wind na de woeftijn voert. |<br />

Dit is uw lot, dit uw erfdeel, dit ik u be- 25<br />

ftemd heb, fpreekt Jehova, dewijl gij mij<br />

vergeeten , en u op leugens verlaaten hebt; |<br />

daarom ontbloot ik u, zo dat men uwe 26<br />

fchande ziet- 1 Uwe overfpelen , "uw grirw 27<br />

niken, en hoe gij de dogters tot hoererij<br />

aanzet, zijn op de heuvels bekend: op het<br />

veld<br />

vs. ai.] Het begin van al het volgende ongeluk<br />

was, dat de Jooden zig in den oorlog tusfchen de<br />

Babijioniers en Egijptenaars mengden, en de Babijloniërs<br />

bijflonden. Deze voorige bondgenooten beloonden<br />

In 't vervolg de Jooden flecht, en voerden<br />

hen eindelijk in de ballingfchap.<br />

vs. 27. hoe gtj de dogters tot hoer er ii aanzet]<br />

Jerufalem wordt andermaal als de verletófter der o-<br />

verige Joodfche fteden , welke dogters van deze<br />

moederttad zijn, befchreeven. Zie Cap. II: 33.<br />

(Een Leezer, die het Hetreeuwsch verftaat, begeerig<br />

zijnde de reden te weeten, waarom ik dus heb<br />

G 2<br />

©ver»


ipo DE. PROFEET JEREMIA.<br />

veld zie ik uwe fchandelijke daaden, Wee<br />

u, Jerufalem! hoe lang zal het duuren, eêr<br />

gij weder gereinigd wordt! j<br />

CAP.<br />

XIV. XV.<br />

Eene leflraffende reden lij gelegenheid eener<br />

droogte, welke onder de regeering van %lia,<br />

voor het agttiende jaar der zelve < •) , Mint<br />

plaats gehad te hebben. Zij dreigt een aan.<br />

Jtaand ongeluk, dat nog grooter zijn zal.<br />

oorlog, honger, pest,, en eene volkomen verwoestmg<br />

van het land, en waarfchouwt, de<br />

valjche Profeeten niet te gelooven.<br />

XIV<br />

Het woord van Jehova tot Jeremia bij i<br />

gelegenheid eener droogte. J<br />

Juovergezet<br />

kan de zelve vinden in de Verhandel,w<br />

a e<br />

d<br />

over de huwelijks, wetten v a„<br />

M o I- e s<br />

« ,. h<br />

, e I £S<br />

der tweede (Hoogd.) uitgaave.) ' ' '<br />

5 9 b L 6 l<br />

CO Dat deze droogte in den tijd tusfchen het 12<br />

en 18de ,aar van Jofia valt, befluit * uk Cap. V'<br />

25, Die reden naamelijk is onder Jofia, en vtór<br />

zijn 18de jaar gehouden, e„ daarin'wordt gL gd<br />

dat de zonden der Israéliten het weder in wanofdé<br />

hadden gebragt, zo dat de regen niet op Ten rS<br />

ten tijd volgde, en dat word! niet eeL zi ns<br />

aanftaande gedreigd, maar als reeds gefS hl<br />

kend befchreeven. Derhalven was •ƒ^tSen her<br />

13 en Ï8de jaar van Jofia wezenlijk eene<br />

d rooïte<br />

E<br />

zekzaams<br />

S ,<br />

zijn,<br />

ziin ^fifo'ïï S<br />

waarichijmyk deze.<br />

S» dr -8tcn<br />

Riet e to<br />

dezen d<br />

ch°Te"<br />

tijd<br />

ftemc


CAP. XIV JOI<br />

Judea klaagt ; die in de poorten zijn , 2<br />

treuren , en liggen in 't zwart gekleed op de<br />

aarde: het gefchreeuw van Jerufalem klimt<br />

tot den Hemel. | De voornaamen zenden 3<br />

de geringeren om water, zij komen tot de<br />

bron, maar keeren met ledige,emmers, befchaamd<br />

en het hoofd bedekt, terug. | De 4<br />

akker fchaamt zig over zijne onvrugtbaarheid,<br />

dewijl 'er geen regen valt, en delandman<br />

fchaamc zig met hem, en bedekt zijn<br />

hoofd. J De rhee werpt zelfs op 't veld, 5<br />

en verlaat uit gebrek van het groen haare<br />

jongen. | De wilde ezels ftaan op de ber- 6<br />

gen, fparren den mond na lucht open, en<br />

zien te vergeefs in 't rond, dewijl 'er niets<br />

wast. |<br />

Hoewel onze zonden tegen ons fpreeken, 7<br />

Jehova, helpt gij nogthans om uwes naams<br />

wil! Onze afwijkingen zijn veel, en tegen<br />

u hebben wij gezondigd, | maar gij Israëls g<br />

hoop, gij zijn verlosfer in tijd van nood ,<br />

waarom zijt gij als een vreemdeling in het<br />

land? als een reiziger, die flegts voor één<br />

nacht zijne tent opflaat? | Waarom zijt gij o<br />

als een die voorbij gaat, en flegts bij geval<br />

daar bij komt? als een held, die niet helpen<br />

ftemt ook 't best overeen, het geen wij Cap: XV:<br />

4. leezen.<br />

Vf. 6. De wilde ezels] De wilde ezel is juist het<br />

dier, dat in woeste ftreeken , welke zonder water<br />

zijn, den reiziger de bronnen pleegt te ontdekken •<br />

daar wille ezels verfmagten , moeten alle bronnet}<br />

wijd en zijd verdroogd Z'in.<br />

G3


loa DE PROFEET JEREMIA.<br />

pen kan? Gij Jehova woont toch onder ons,<br />

en wij zijn naar uwen naam genoemd! J<br />

Doch Jehova zegt van dit volk: het wil 10<br />

• het zelf zo hebben, en ronddoolcn, en laat<br />

zijne voeten den vrijen loop. Tehova heeft<br />

geen behagen in hun , maar denkt aan hun-<br />

, ne zonden, en zal ze ftraffen. |<br />

1 1<br />

Jehova zeide tot mij: bid niet voor dit<br />

volk, en fpreek niet voor hun ten besten, j<br />

Wanneer het vast, zo hoor ik niet na zijn 12<br />

geroep, en wanneer het offers brengt, zo<br />

zie ik ze niet gunftig aan: maar ik wil het<br />

door oorlog, honger en pest verteeren.|<br />

Ik antwoordde nogthans: ach Heere! ach *3<br />

Jehova! de Profeeten zeggen hun, gij zult<br />

geen oorlog zien, en geen hongersnood zal<br />

11 treffen, maar ik zal u in dit land eeneerlijken<br />

en zekeren vreede geeven. | Daarop r +<br />

zeide Jehova : die Profeeten voorzeggen<br />

valschheden onder mijnen naam! Ik heb ze<br />

niet gezonden, hun niets bevolen, en niets<br />

tot hen gefproken. Zij voorzeggen u valfche<br />

gezigten , waarzeggerijen , uitfpraaken<br />

van afgoden, en het geen zij eens in<br />

hun hart hebben voorgenomen, f Daarom 15<br />

doet Jehova over de Profeeten, die in zijn<br />

naam voorzeggen , zonder van hem gezonden<br />

te zijn, en die zeggen, daar zal geen<br />

oorlog , noch honger in dit land komen,<br />

deze uitfpraak: deze Profeeten zullen zelf<br />

door<br />

i». 15-18] D ; c alles is geen voorleeden ongeluk<br />

m.e:, maar een aanllaande.


CAP. XIV. 103<br />

door dén oorlog en honger omkomen, [ en l^<br />

het volk , waaraan zij voorzeggen ; zal van<br />

den honger en oorlog op de ftraaten van Jerufalem<br />

uitgeftrekt uit gebrek van begraavers<br />

blijven liggen; zij zeiven, hunne vrouwen,<br />

hunne zoonen, en hunne dogters: en ik zal<br />

de gevolgen hunner boosheid over hun uit-<br />

Horten. Zeg zo tegen hen: mijne oogen '<br />

moeten dag en nacht van traanen vloeien,<br />

en nooit droog worden, want mijn volk is<br />

zwaar en wreedelijk gewond. | Gaa ik op 1*<br />

het veld, zo zie ik verfiagenen, kome ik in<br />

de ftad, zo liggen daar, die van honger ge,<br />

ftorven zijn : TProfecten en Priesters gaan<br />

in andere landen om, welke zij niet kennen.<br />

|<br />

T Q<br />

A 1<br />

Maar hebt gij dan Juda verworpen? Hebt ><br />

gij dan een volkomen afkeer van Juda?<br />

"Waarom flaat gij ons, dat wij niet geneezen<br />

kunnen worden ? laatende ons op vreede<br />

hoepen, maar daar komt niets goeds? op<br />

betere tijden, maar daar komt nieuwe vetfchrik-<br />

mt<br />

vs 17 f n v o l k ' s zwa.ir en wreedehjk<br />

eewönd.) Ik heb gemeen!, hier in onze taal eeno<br />

verkorting te moeten gebruiken ; doch voor hem,<br />

die de woorden in 't geheel , letterlijk wilde over.<br />

pezet hebben, plaats ik ze hier ook; want de jongvrouw,<br />

de dogter Mijne* volks, ts met eene grooté<br />

verplettering verpletterd, met eene zeer erg&<br />

wond. tiet kwam mij voor, dat men dit in onze<br />

Mal niet gaarne leezen zou.<br />

vs. 19- Betere tijden) Leterlijfc, een ttjdvangeneezing.<br />

G 4


ïc 4<br />

DE PROPEET JEREMIA.<br />

fchrikking? | Wij weeten het, Tehova ,n<br />

dat wij onrecht, en dat onze vaders zie<br />

fchuld.g gemaakt hebben: want tege„u h<br />

5?<br />

ben<br />

m j<br />

gezondigd. , Doch om uvfesn a<br />

am s<br />

'<br />

h limTT<br />

C<br />

n<br />

° m ë e r d e n ^°on uwer<br />

heerlijkheidniec; g<br />

edenkaan uw verbondmeï<br />

ons, en vern ede het nier I W;l J ,<br />

nietige Goden dfr neSen' Z %7ï£ "<br />

geeven, en den Hemel in digte buSei JÏÏ<br />

Jeho : n<br />

T"T 1<br />

GS kuf/h^'^en"<br />

jenova onze God; op u hoopen wii<br />

w a, r<br />

h a n C<br />

gij hebt dit alles gemaakt. |<br />

Mofes en^m 3 -,^ 6 tot *»' hoewel /<br />

en bamuel voor miï iTnn^Q„<br />

^'biddingen<br />

t e d o e n° m ^ , o,<br />

mjn hart van dit volk afkeerig SI ven!<br />

^ het van mijn aangezigt weggaan!ï<br />

«en ea J an Z / g fnT ' Tl mü ^ hee! 2<br />

nen gaan ^ antwoord dan: Jehova zeef<br />

wie tot de pest wil, tot de pest! wie fot<br />

den oorlog, tot den oorlog 1 wie Tot den<br />

honger, tot den honger! en wie in 1<br />

vangenis, die gaa in de LvaJeni? I\P'<br />

foorten van rtrWn zal fkZl^V^Z 3<br />

geeven, het zwaard<br />

o m z e t e<br />

dooden<br />

d e<br />

honden om de lijken heen en wee ? r ce flee<br />

pen, de vogels en de roofdieren'om zeoo<br />

te eeten en te verdelgen • I<br />

P n<br />

;t , i l P<br />

alle koningrijken def a" ^<br />

raf oTeen *<br />

fcimkgedrogc maaken; en dit wel om het<br />

geen<br />

y<br />

2 1<br />

v<br />

regen. ^<br />

?*3 *« HrtwJ, de wolken .„ den


CAP. XV. tog<br />

geen Manasfe , de zoon van Hiskia, de<br />

Koning van Juda, te Jerufalem gedaan<br />

heeft. |<br />

Want wie kanuverfchoonen, Jerufalem? 5<br />

wie medelijden met u hebben ? wie flegts<br />

van den weg afgaan, om u vreede te wen.<br />

fchen? | Gij hebt mij niet geacht, fpreekt 6<br />

Jehova, en zijt te rug geweeken: ik ftrekte<br />

mijne hand tegen u uit, en floeg u, eindelijk<br />

ben ik moede geworden , om over de<br />

ftraffen weder berouw te hebben. | Aan de 7<br />

grensplaatzen van het land heb ik hen ver<br />

fchopt, weduwen, weezen, enkinderloo»<br />

zen<br />

vs. 4. Manasje] Nu immeiijk regeerde 'er een<br />

prjswaardige Koning , Joiia, doch de bloedfchulden,<br />

welke Manasfe op Jerufalem gelaaden had,<br />

moesten niet ongelbaft blijven. II Kon: XXI:iO-iö.<br />

XXII: 20. XXIII: 26, 27.<br />


io5<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

zen m mijn volk gemaakt: maar het keerde<br />

8<br />

op zijn weg niet om. j Zijne weduwen wier.<br />

den meêr, dan het zand aan de zee is; over<br />

de moeder des Jongelings liet ikopdenmiddag<br />

een zwarten nacht komen, en plotsling<br />

boven haar hoofd de ftadmet fchrik inftor.<br />

ten. | De moeder van zeven zoonen treurt, 9<br />

en blaast den adem uit, haare zon gaat bij<br />

dag onder, zij is befchaamd en treurig : en<br />

't<br />

fchopt] Nederlaagen aan de grenzen , waarin een<br />

groot gedeelte van het volk omkomt, worden voorgelteld<br />

als of het koom verfchopt wierdt, waarbij<br />

het kaf wel van den wind word weggevoerd maar<br />

het koorn nogthans blijft. De meening is : ik liet<br />

een groot gedeelte van het volk in ongelukkige veldflagen<br />

.;an de grenzen omkomen, doch zo, dat 'er<br />

nog altoos een gedeelte overbleef, wiens verbetering<br />

ik vei wagtte.<br />

vs. 8. over de moeder des jongelings liet ik op<br />

den middag een zwarten nacht komen] De 0>s<br />

terfche dichters (lellen een groot ongeluk voor als<br />

of op den middag of de Zon onderging, 0f'er êene<br />

Zonsverduiitering plaats had, waarbij men de ftarren<br />

aan den Hemel zien kan. De meening j s<br />

• een<br />

-onverwagt ongeluk kwam de moeder, diejon


C A P . XV# 107<br />

't geen 'er nog over blijft, zal ik aan het<br />

zwaard der vijanden op nieuw ten prooi<br />

geeven, fpreekt Jehova.)<br />

Wee mij, mijne moeder, dat gij mij gebaard<br />

hebt, een die met het ganfche land<br />

in een eeuwigen ftrijd moet leeven! Ik heb<br />

niet op woeker gefield, noch van anderen<br />

geleend, en nogthans vloekt elk op mij |<br />

Jehova zeide: waarlijk, ik zal het met u ten 1 1<br />

besten keeren, enmaaken, dat zeifs devij.<br />

and zig over u ten tijde van ongeval en van<br />

nood bekreune.|<br />

zal<br />

zo dubbelzinnig, als ik den zeiven in onze taal opzettelijk<br />

gelaaten heb. Ik geloot', dat het op de zon<br />

ziet, fchoon wij in onze taal niet zegden zouden,<br />

dat de Zon befchaamdis , maar dat zij zig bedekt,<br />

dat zij treurig voorliet gezlgt wegwijkt: want als de<br />

moeder reeds den laatften adem uitgeblaazen heeft,<br />

dan kan zij zig niet meêr fchaamen.<br />

vs. 10. Ik heb niet op woeker gefield, noch van<br />

anderen geleend) Die dit doet: behoeft zig niet<br />

te verwonderen , wanneer hij veeie twistzaaken<br />

krijgt, of dat de lieden, van welke hij het geleende<br />

te rug vordert, op hem vloeken. Maar ik heb<br />

niets bedreeven, zegt de Profeet, dat tot gefchillen<br />

aanleiding kon geeven, en nogthans is het ganfche<br />

land mij vijandig,<br />

vs. 11.] Ik ben niets minder dan zeker, dat de<br />

overzetting, welke ik van deze ongemeen zwaare<br />

plaats gegeeven heb, de juiste zij; want dezelve<br />

heeft zo veele verfchillende Ieezingen , dat men niet<br />

weet, welke men volgen moet. Ik ben derhalven<br />

in deze overzetting enkel bij den gedrukten text gebleeven,<br />

en heb dien verklaard, zogoed als ik kon.<br />

De meening zou zijn , dat de Profeet zig over de tegenwoordige<br />

tegenfpreeking van het ganfche land<br />

moet gerust Hellen; dat 'er een tijd aanftaaode is,<br />

waar-


io8<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

Zal men ook ijzer, ijzer van het Noor-<br />

1 2<br />

den<br />

waarin God aan het zelve vergelden wil w<br />

hU thans om zijnen wil lijdt; dat waT e'e r<br />

het^"<br />

geluk in het ganfche land^lgemeenTSlem vT<br />

C r<br />

brand zijn, en de inwoonders in haHiWiwf "<br />

sullen, God het zo zal S^*<br />

zig aan den Profeet laat gelegen zin, n P<br />

1 l *<br />

zal men in het 4o(te CapLf vhïdei j'hS koïaÏÏÏÏ 8<br />

dit moet tk belijden, eenigen dwang,<br />

k.ngen van het aan ons bekende gfbruik der<br />

als men uit de woorden van den text dézen zin tiï<br />

brengen, welke met de gefchiedenis overéénkomt<br />

. Volgens eene andere leezing zou 'er meivW<br />

jende , deze zin uit komen.- ^Amen! Jehova hu' n<br />

vloek worde ver mld, zoo ik in miiJSnistin^<br />

u gejlreden, en voor hen het be eletr 0ZnZ b<br />

zoo et enden tijd van nood en ongevalhun vol'<br />

naam van het ftaal,of het ftaa? heeft l*L '<br />

nnetl<br />

hun. Het ijzer van dit i^^Z&lZ*<br />

en b,jkans m zolk eene benaaming bij de ouden<br />

weest te z.jn, als bij de laateren het Zweedflhe<br />

ü 2 e r\^ a n t d a S r 1S t u s ' c h e " h e t ijzer een Zilt on<br />

derfcheid ; zommig ijzer i s<br />

bros en breekt in dJ<br />

koude, of anders te zwak en breekt daarom Lr<br />

Bj de deugdzaamheid v a n<br />

het ijzer komt het dóor"<br />

gaans veel op het hout aan,<br />

m a<br />

welk. ko^lJ? ?~<br />

Jjzerërts gefmolten wordt/ Met uit beste n-/!r '<br />

X ' , 0 0 d e l i j k<br />

f f<br />

! 3 n d d e ' Chaldeén wo gf de<br />

Chaldeën zelf vergeleeken, en yzer ua hJt Noorl<br />

dm


CAP. XV. 109<br />

den en metaal, in Hukken breeken? ) Uw 13<br />

vermogen en uwe fchatten zal ik ter plundering<br />

overgeeven , en dat om niet, zo<br />

ver uwe zonden gegaan zijn, en in alle uwe<br />

grenzen: en gij zult zelf uwe vijanden in een 14<br />

land, dat gij niet kent, dienen: want het<br />

vuur is in mijn toorn ontftoken, en zal o-<br />

ver u branden. |<br />

Gij Jehova weet alles, denk aan mij, en<br />

zie op mij, wreek mij, aan hen die mij vervolgen,en<br />

doe dit niet naar uwe langmoedigheid:<br />

neem mij in uwe befcherming, en,<br />

denk, dat ik om uwen wille gefmaad wordt. |<br />

Wanneer ik uwe woorden vond, zo waren 16<br />

zij mijne fpijs, mijne vreugde, en de verrukking<br />

van mijn hart, want ik ben naar<br />

uwen<br />

den genoemd, dat niemand in (tukken kan breeken.<br />

vs. 13.] Het loodfolie volk wordt aangefproken.<br />

vs. 14 gij zult moe vijanden . . . . dienen]<br />

Volgens de gedrukte leezing luidde het: ik zal uwe<br />

vijanden door een land laaten gaan, dat gij<br />

niet kent; dat is, de Chaldeën zullen niet enkel<br />

uw land, maar ook andere , u onbekende en ver<br />

afgelegen landen veroveren. Nebucadnezars wapenen<br />

moeten wezenlijk langs de Africaanfche kusten<br />

to; in Spanje gedrongen zijnvs.<br />

IS- niet naar uwe langmoedigheid] dat is,<br />

niet zo langzaam, als gij gewoon zijt te ftrafiVn .<br />

Een berispelijk gebed , het geen God den Profeet<br />

in het ioae vers verwijten zal.<br />

vs. 16.] Hier wordt niet van Gods befchreevea<br />

woord gefproken, maar van de voorzeggingen, welke<br />

God den Profeet ingaf: hij zegt, dat hij deze met<br />

den grootften lust heeft aangenomen , hoewel zij<br />

hem de vtjanifchap zijner medeburgers op den hals<br />

haal.


lio<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

uwen naam genoemd, Jehova, gij God der<br />

Goden. | Ik zat nooit vrolijk bij de fpot- 17<br />

ters; dewijl ik uw Profeet was, zo moest '<br />

ik eenzaam zitten, want gij gaaft mij enkel<br />

bedreigingen in. | Waarom moet ik fteeds<br />

fmert hebben? waarom eene doodelijke en<br />

ongeneesbaare wond? Gij zijt mij als eene<br />

opdroogende wal, als een water, datinden<br />

zomer voor ons wegblijft!/<br />

Maar Jehova zeide tot mij: als gij van TQ<br />

dezen dwaalweg te rug keert, zal ik u we.<br />

der tot mijn dienaar aanftellen : en als<br />

gij het goede metaal van het Hechte fcheidt,<br />

dan<br />

haalden, en begeert nu van God niet alleenbefcher<br />

mmg, maar ook wraak, eene ichj'elijke wraak.<br />

vs. 18. als eene opdroogende Wel] De P,ofeet<br />

klaagt, dat God hem verlaat, en dat de rcrvullmjE<br />

van het geen hij in Gods naam voorzegd had te<br />

lang uitblijft, zo dat hij in de oogen van het volk<br />

als een bedrieger voorkomt.<br />

vs. 19.] De voorige bede wordt beftraft en af«<br />

zo onvoegelijfc befchreeven , dat Jeremia als h ; i b


CAP. XV. in<br />

dan zult gij zilver van het volle gewigt zijn.<br />

Zij moeten zig tot u keeren, en gij niet tot<br />

hen; | en ik zal u tegen dit volk tot een ko- 20<br />

peren onverwinnelijken muur maaken, zij<br />

zullen u beftormen, maar tevergeefs, want<br />

ik ben bij u, om u te helpen, en u te red*<br />

den, fpreekt Jehova; | ik zal u aanhetge-<br />

2 I<br />

weid der boozen, en aan de hand der tegenlïanders<br />

ontrukken. |<br />

CAP.<br />

dan zult gij zilver van het volle gewigt zijn.'}<br />

dat is: dan zal ik u als goed zilver waardeeren ,, als<br />

veel te kostbaar, dan dat ik u met de boozen zou<br />

Iaaten omkoomen. Letterlijk luidt het: dan zult gij<br />

genoegzaam of toereikende zijn; naamelijk toereikende<br />

in waaide, dat is, goed zilver; want van<br />

het zilver, dat onder het fchuim als eene zuivere<br />

bloem ftaat, is het zinnebeeld ontleend.


na<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

CAP. XVI. _ XVII: 18.<br />

Eene reden van boete, welke waarfchijnlijkonder<br />

Jojakim gehouden is en waarin het<br />

aanftaande ongeluk voorzegd wordt. Men<br />

moet op God, maar niet op menfchen vertrouwen.<br />

Ook wordt 'ertegenonrechtvaardig goed<br />

geijverd. De heidenen zullen ten eenigen tijde<br />

den waaren God erkennen.<br />

XVI.<br />

Jehova zeide tot mij: | neem geene 1 * 2 '<br />

vrouw in deze plaats, en teel geene ónderen.<br />

| Want alzo zegt Jehova van de zoo? 3<br />

nen en dogters, die hier gebooren worden,<br />

van de moeders, welke hen baaren, en van<br />

de vaders, welke hen in dit land teelen: j<br />

zij zullen zo omkomen, dat zij den grond 4-<br />

bedekken, onbetreurd, onbegraaven, het<br />

veld mesten; door den oorlog en denhonger<br />

zullen zij verteerd worden, en hunne<br />

hjken den vogelen en roofdieren tot fpijs<br />

verftrekken. |<br />

Dit zegt Jehova: gaa niet in het ilerf- 5<br />

huis, noch om te rouwklaagen, en betuig<br />

hun geen medelijden, wantik heb mijn zegen,<br />

en genade, en ontferming van dit<br />

volk<br />

(*) Men ftelt deze voorzegging onder Jojakim wegens<br />

Cap. XVII: 9—i i. daar een Koning van dien<br />

aart, als Jojakim in het 22de Capittel befchreeven<br />

wordt, fchijnt aangefproken te worden.


CAP. XVI.<br />

»3<br />

volk weggenomen, fpreekt Jehova. | Voor-


ïl 4<br />

E PROFEET JEREMIA.<br />

een orgeluk deigt? en waarin zij dan zo<br />

2eer regen Jehova hunnen God gezondigd<br />

haddei'?; antwoord dan: dewijl uwe va- i&<br />

ders mij verhaten hebben, fpreekt Jehova,<br />

andere G' den gevolgd zijn, hun gediend,<br />

en zig voor hun nedergeworpen , maar mg<br />

verlaaten, en mijne wet niet gehouden hebben,!<br />

doch gij het erger maakt dan uwe ia<br />

vaders, en nog tegenwoordig de gedagten<br />

van uw boos hart volgt, en mp niet gehoorzaamt,<br />

j Daarom zal ik u uit dit land 13<br />

in een ander land wegwerpen, dat noch gij,<br />

noeh uwe vaders gekend hebben. Daar<br />

moogt gij dag en nacht andere Goden dienen,<br />

en ik zal geen medelijden met u hebben.<br />

! En zo zal dan eens de tijd komen, 14<br />

waarin men niet meer zweeren zal, zo Waar<br />

als Jehova leeft, die de Israëliten uit Egyp.<br />

ten gevoerd heeft, | maar, zo waar als Je- 15<br />

hova leeft, die de Israëliten van het Noorden,<br />

en uit de overige landen, waarin'hij<br />

hen verftrooid had , weder heeft te rug gebragt:<br />

want ik zal hen in hun land te rug<br />

brengen , dat ik hunne vaders gegeeven<br />

had |<br />

Ik zal veele visfehers zenden, die zul- 16<br />

len<br />

vs. 16.J De visfehers, en de daarop volgende<br />

jaagers betekenen de twee oorlogen van Nebucadnezar<br />

tegeo de weêrl'pannige Jooden. De eerfte begon<br />

ouder Jojakim, en eindigde drie maanden naa<br />

Wja dood in dezer voege, dat Nebucadnezar Jerufalem<br />

belegerde, Jachonia, de zoon van Jojakim zig<br />

overgaf, en met omtrent tien duizend der voomat-<br />

1 men


CA*. XVI. ti5<br />

ien ze visfchen, fpreekt Jehova, en dan<br />

boogfchutters, jaagers, die jagt op hen zullen<br />

maaken, en hen op de bergen, de heu •<br />

veis en in de holen der fteenrotzenopzoeken.<br />

| Want mijne oogen zijn op alle hun- 17<br />

ne wegen gewend; zij zijn voor mij niet<br />

verborgen, en hun misdrijf kan voor mijne<br />

oogen niet verfchoolen worden. | Voor 18<br />

de eerfte maal en voor de tweede maal zal<br />

ik hunne ongerechtigheid en zonden hun<br />

betaalen, omdat zij mijn land ontheiligd,en<br />

mijn eigendom met hunne affchuwelijke afgoden<br />

ontreinigd hebben. J<br />

Jehova, mijne fterkte , mijne vesting, 19<br />

mijmen<br />

, foldaaten en fmeden wierd weggevoerd. l\Kon:<br />

XXIV: 8 — 16. Dit was eene vischvangst, we'ke<br />

nog vrij veel over liet. De tweede, tegen Zedekia<br />

eindigde in de verwoesting van Jerufalem en eené<br />

tweede wegvoering der nog weinige overigen want<br />

in den oorlog waren de meeften omgekomen<br />

boogfchutters, jaagers] Ik gaa hier van de punten<br />

af, volgens welke men overzet, veel jaagers<br />

Dit zou ook een goeden zin geeven, maar is met<br />

de (praakkonst der oorfprongelijke taal ftrijdlg,<br />

Wanneer de Babijioniers , onder Zedekia alles<br />

Wat zig in bergvestingen en onderaardfche holen!<br />

welke men in Paleftina veel en zeer diep vindt<br />

verborgen had, gedood hebbende, in het einde var!<br />

den oorlog flegts 852 man vonden weg te voeren<br />

zo worden zij met de boogfchutters vergeleeken<br />

welke het wild overal vervolgen , en daar weinig<br />

of niets van overlaaten.<br />

vs. 18.] Foor de eerfte maal onder Jojakim en<br />

zijnen zoon Jeehonia , welke flegts drie maanden<br />

legeerde : voor de tweede maal onder Zedekia.<br />

vs. io.j Zie de aanmerkingen op Cap; III: 17.<br />

H 3


IIÓ<br />

DE PROFEET JEREMUi<br />

mijne toevlugt in tijd van nood, de heidenen<br />

zullen nog eens van de einden des aardbodems<br />

komen en bekennen : de erfelijke<br />

God onzer vaderen was valsch , een ijdele<br />

damp, die niet helpen kon. | Zou een 20<br />

mensch zig Goden maaken, die toch geene<br />

Goden zijn V | Jaa! ik zal ze onderregten,<br />

ik zal ze dan mijne hand en mijne<br />

magt leeren kennen , en zij zullen mijnen<br />

naam Jehova kennen.<br />

XVII.<br />

Met ijzeren griffels en diamanten fpitfen 1<br />

is de zonde van Juda op de tafels van hun<br />

hart gefchreeven , en ftaat op de hoeken<br />

hunner a!taaren.| Gelijk zij hunne kinde- ft<br />

ren niet vergeeten kunnen, zo kunnen zij<br />

ook hunne altaaren en digte bosfchen niet<br />

vergeeten, bij groeneboomen, en ophooge<br />

heuvels.<br />

Ween op het veld! uw vermogen en uwe 3<br />

fchat.<br />

vs. ï.1 De Jooden kunnen hunne zonde niet loochenen;<br />

zij is niet onuitwischbaar fchrit't in hun eigen<br />

gcweeten aangefchreeven, en de hoeken hunner<br />

af'godifche altaaren, waarop het offerbloed gefpat<br />

is, hebben dnar nog het merkteken van.<br />

vs. 3. Ween op het veld] Jerufalem wordt aangebroken.<br />

Volgens de punten: mijn berg op het veld. Zo<br />

lad ik gaarne overgezet, wanneer ik flegts konde<br />

hegrijpen, wat berg op het veld dit zijn zal, want<br />

Jerufalem ligt wel op een berg: maar is weder met<br />

andere nabij zi.rjde bergen omringd , en nier met<br />

velden.


C A p. XVIL<br />

fchatten zal ik tot een roof geeven, uwe<br />

hoogten vol zonde, zo ver uwe grenzen<br />

ftrekken. | Uw erfdeel, dat ik u gegee 4<br />

ven heb, zult gij<br />

onbebouwd<br />

laaten , en uwen vijanden in een onbekend<br />

land dienen, want het vuur mijnes toorns<br />

is ontftooken, en zal eeuwig branden. |<br />

Zoo fpreekt Je nova : vervloekt is de 5<br />

man, die op menfchen vertrouwt, ftervelingen<br />

voor zijne hulp acht, en met zijn<br />

hart van Jehova wijkt: | hij zal zijn als het 6<br />

parelhoen in de woestijn , en het niet genieten,<br />

als het goede komt, maar verbrande<br />

ftreeken in de wildernis , en onbebouwde<br />

zoutwoestijnen bewoonen. | Gezegend is 7<br />

de man, die op God vertrouwt, wiens toe<br />

vlugt Jehova is; | hij zal zjrjn als een boom, g<br />

die aan het water geplant is, en zijne wortelen<br />

tot de wellen uitftrekt, die het niet<br />

beuwe<br />

hoogten vol zonde] Uwe afgodifche hoogten,<br />

waarop gij zo veel zonde en afgoderij bedreeven<br />

.hebt. De zonden der hoogten , dat is , de<br />

daarop gediende afgoJen , zullen een roof der vijanden<br />

worden.<br />

vs. 4. zult gij onbebovwd laaten] Ik<br />

heb in de overzetting een zeer duifter woord, en<br />

door u, uitgelaaten. gedeeltelijk de;vijl ik het niet<br />

verftaa, (dit<br />

z o u<br />

alleen verfchooning genoeg zijn),<br />

en gedeeltelijk, omdat ik de leezing voor ong't<br />

houde.<br />

vs. 6. parelhoen] Zie de aanm: op Pf-, cil*<br />

18. "<br />

onbebouwde zoutwoejlijnen] Zie de aanm: OD<br />

F<br />

Deut: XXIX: 32. -<br />

H 3


n8<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

befpeurt, wanneer de zon brandt, maar<br />

groene bladeren behoudt, voor een droog<br />

jaar niet vreest, en niet ophoudt vrugten<br />

te draagen.<br />

Hij is bedrieglijker van gemoed en meer 9<br />

vleijend, dan iemand anders, wie zal hem<br />

doorgronden? | Ik Jehova doorgronde het 10<br />

hart, en onderzoeke het binnenfte om een<br />

ieder naar zijne wegen en werken te vergelden.<br />

| Eene hen lokt jongen, waarvan zij II<br />

geene moeder is , Hij verzamelt fchatten,<br />

maar niet met recht: in het midden van zijn<br />

leeven zullen zij hem verlaaten, en in einde<br />

zal hij een dwaas heeten. |<br />

O gij throon der heerlijkheid! gijoudeen "<br />

eerfte hoogte van het begin af! gij plaats<br />

onvs.<br />

9. Hij is] De toen regeerende Koning Jojakim<br />

, welke 111 de leerredenen van Jeremia meermaalen<br />

met de zwartfte kleuren getekend wordt.<br />

vs- II, Eene hen, welke eijeren van anderen uitbroedt,<br />

de jongen lokt, maar zomwijlen van hun.<br />

als ztj van eene anderefoort zijn, bij voorb: eenden<br />

verlaaten wordt, is hier een beeld van hem, die'<br />

onrechtvaardig<br />

g o ed verzamelt. Of het beeld van<br />

onze huishen of van de veldhoen ontleend is kan<br />

Ik met geene zekerheid zeggen: het is mij onmogelijk<br />

te bepaalen , of de veldhoen insgelijks eijë.<br />

ren van anderen (teelt en uitbroedt. Ik ben v 0or<br />

het overige de punten der jooden naauwkeurig gevolgd,<br />

van welke anderen hier afgaan, zonder het<br />

te zeggen. Omtrent de zaak vergelpe men de<br />

b^lcluijving van (ojakims gierigheid en ongerechtigheid<br />

in het XXIIite Capittel.<br />

ë<br />

vs. Eene uitroeping, welke zo veel betekent<br />

aU: o g,j Tempel! b gij God, die daarin.<br />

ge-


CAP. XVII. rif<br />

onzes heiligdoms!| gij verwagting van Is- 13<br />

raël, Jehova! Die U verlaaten , zullen tot<br />

fchande worden; deftraffen, welke ik bekendmaak,<br />

zullen in het land gefchreeven<br />

worden , dewijl zij Jehova, de bron van<br />

het verfche water, hebben verlaaten. |<br />

Genees mij , Jehova, opdat ik gezond 14<br />

worde! help mij, op dat ik geholpen wor<br />

de! wanc ik roem op U | Zij zeggen te 15<br />

gen mij: waar blijft, het geen Jehova heeft<br />

vooruit gezegd ? Laat hec toen eens komen!)<br />

ik vloog niet van U te rug, wan* %6<br />

neer gij mij gebood, kwaad te voorzeggen,<br />

en ik verlangde ook den tijd van ongeluk<br />

niet: gij weet het, al wat ik gefproken heb,<br />

is voor uw aangezigt ontdekt. | Befchaam JJ<br />

gij mij niet, die mijne toevlugt zijt in den<br />

ÜJ4<br />

gediend wordt. Lsng vóór alle de afgodifche hoogten<br />

van dien tijd was reeds bij het leeven van Abraham<br />

de plaats heilig geweest, daar de tempel<br />

ftond.<br />

vs. 13. zuilen in het land gefchreeven worden*]<br />

De ruïnen en puinhoopen van verwoeste (leden zullen<br />

het duurzaam kenmerk zijn, waarmede de oordeelen<br />

der ftraffendc Godheid voor de nakomeling",<br />

fchap worden opgefchreeven.<br />

vs. 17.3 Ik heb nimmer gewenscht, dat 'er zulk<br />

een ongeluk over mijn volk komen mogt, maar ik<br />

heb ook niet nagelaaten het bekend te maakeri, wanneer<br />

gij mij dit gebood: laat mijnunietalseChvalsch<br />

Profeet verfchijnen,<br />

H 4<br />

•'


120 DE PROFEET JEREMIA.<br />

tijd van ongeval: | laaten zij verftommen, li<br />

die rnr, vervolgen, maar niet ik! laaten Sa<br />

befchaamd worden, maar niet ikl BreS<br />

den dag van ongeluk over ben, en geef her?<br />

ë n e n<br />

de tweede wond. J<br />

CAP. XVII: i 9- 2 7.<br />

Ee<br />

Sabbatk red£n<br />

^<br />

m M l i<br />

S i n S den<br />

Jehova zeide tot mij: plaats u in de ?Ï- V !!;<br />

meene poort, daar de Koningen van & * 9<br />

pteegen ut en in te gaan, en in alle deove<br />

rige poorten van Jerufalem, I en zeg • honrr<br />

het geen Jehova zegt, gij Konfn|en^/n 2 °<br />

XVI: rf* t W 8 e d e W ° nd 1 op Cap:<br />

Z i e d e<br />

vs. 19. in de gemeene poort! Dit moet d


CAP. XVII. 921<br />

gij geheel volk van Juda, en alle gij inwoonders<br />

van Jerufalem, die door deze<br />

poort gaat! | Zo fpreekt Jehova: wagt u, al<br />

en draagt op den Sabbath geene lasten door<br />

de poorten van Jerufalem in, | draagt ook 2»<br />

geene lasten uit uwe huizen, en verrigt<br />

geene bezigheden, maar heiligt den Sabbath,<br />

gelijk ik uwen vaderen geboden heb. | Zij 29<br />

hebben wel niet gehoorzaamd, noch hun<br />

oor mij toegeneigd; zij waren zo hardnekkig,<br />

omniette hooren, noch vermaaningen<br />

aan te neemen.| Maar wanneer gij 24<br />

mij nog gehoorzaamt, geene lasten op den<br />

Sabbath door de poorten dezer ftad inbrengt,<br />

den Sabbath heiligt, en u op den zeiven van<br />

uwe bezigheden onthoudt,! danzullen v 'er 2j<br />

nog verder door deze ftadspoorteri koningen<br />

en regeerders, die op den throon van David<br />

zitten, op wagens en op paarden in en<br />

uitgaan; zij zeiven, hunne geheime raaden,<br />

Juda, en de inwoonders van Jerufalem, en<br />

deze ftad zal eeuwig blijven. | Ook zullen 2g<br />

'er uit de fteden van Juda, uit de nabuur,<br />

fchap van Jerufalem, uit het land van Benjamin,<br />

uit het laage, bergachtige, en zuidelijke<br />

gedeelte van den ftam Juda, nog<br />

brandoffer, offer met en zonder bloed,<br />

wierook en dankoffer tot Gods Tempel<br />

gebragt worden. | Doch als gij niet. zult<br />

2 7<br />

hooren, noch den Sabbath heiligen, noch<br />

nalaaten, op den Sabbath lasten door de<br />

poorten van Jerufalem te brengen; dan zal<br />

ik een vuur in de poorten aanfteeken, dat<br />

H s<br />

de


»a DE PROPEET JEREMIA.<br />

de paleizen zal verteeren, en van niemand<br />

m e m a n ö<br />

kunnen worden uitgehluscht. J<br />

CAP.<br />

XVIII.<br />

Door de gelijkenis van een pottebakker, welke<br />

een mislukt vat op nieuw bewerkt, wordt 'er<br />

aangetoond, hoe God met zijn volk zal te<br />

•werk gaan; hij zal het, indien het hem mis.<br />

lukt is, verwoesten; docji zoo het zig verbeterde,<br />

dan zou hij zijne bedreigingen teruz<br />

fieemen. De zonden van het volk, inzon.<br />

derheid afgoderij en vervolging der Profee.<br />

ten, worden vermeld, en de aanflaande ftraf<br />

nogmaals bekend gemaakt.<br />

gefchiedde. Jehova zeide:j gaa in het huis \<br />

van den pottebakker, daar zult gij vernee<br />

men, het geen ik tot u fpreeken wil. I Ik •<br />

ging dan in het huis van den pottebakker<br />

en hij werkte juist op de fchijf, f maar dè »<br />

4<br />

pot mislukte in zijne hand, hij bewerkte<br />

denzei ven derhal ven op nieuw, en maakte<br />

een anderen pot, gelijk hij dien hebben<br />

wilde. |<br />

Toen zeide Jehova tegen mij:/ kan ik


C A P . XVIII. 193<br />

in mijne hand, hetgeen het leem in de hand<br />

van den pottebakker is. |<br />

Op den eenen tijd dreig ik een volk en 7<br />

koningrijk, het uit te rooien, te verwoesten,<br />

en te bederven; | maar wanneer dit 0<br />

volk, tegen het welk ik gefproken heb,<br />

zig van zijne booze werken bekeert, dan<br />

zal ik berouw hebben over het kwaad, dat<br />

ik het zelve beltemd had.| Opeen anderen 9<br />

keer beloof ik een volk en koningrijk, het<br />

te bouwen en te planten : | maar als het 1°<br />

kwaad voor mijne oogen verrigt , en mijne<br />

bevelen ongehoorzaam is , zo zal ik<br />

ook berouw hebben over het goede dat ik<br />

dezelve beloofd had. |<br />

En zeg nu tot den ftam van Juda, en tot 11<br />

de inwoonders van Jerufalem : Jehova zegt<br />

ik bereide een kwaad , en zal u met list<br />

vangen: maar keert van uwe booze wegen<br />

te rug, en verbetert u.| Doch zij ant- iz<br />

woorrechtvaardig<br />

vinden, als ik aan u, dewijl gij ontaart,<br />

de beloften niet vervulle , welke ik aan uwe voorvaders<br />

en uw volk, onder voorwaarde van gehoor-,<br />

zaamheid omtrent mijne geboden, gegeeven heb ?<br />

Kan ik y. ook niet als op nieuw bewerken, dat is,<br />

uWen tegenwoordigen ftaat verwoesten, u in ballingfchap<br />

laaten voeren, en dan weder als een gebeterd<br />

volk te rug brengen?<br />

vs. IU en zal u met list vangen] De Jooden<br />

zullen zelf in hun ongeluk loopen, en dit wordt<br />

voorgefteld, als of God haar door list in hunne wijs<br />

heid bedroog.<br />

vs. 12.] Zie Cap: II: 25.


A b l j s f i n i e t l<br />

X3 4<br />

DE PROPEET JEREMIA.<br />

woorden: deze vermaaning is<br />

t e<br />

vergeefs»<br />

m] zullen onze gedagten volgen, en nr"<br />

d^voorneemens van ons boosVt te<br />

w e rk<br />

Daarom fpreekt Jehova: vernet<br />

t n<br />

u<br />

onde de heidenen/of dergeli^^ 1 3<br />

J ÏÏS<br />

rf»f |<br />

de J<br />

o ng<br />

vroaw l.ra«I vervalt fot<br />

Verlaat wel de jaarlijkfche overftroo. IA<br />

non ? Houdt het vreemde frisfche bron!<br />

wa.<br />

a l d»J 3 ] ®£ ü ;<br />

1 0<br />

'<br />

e<br />

" deaanmerkingea<br />

t e S S ^ * ^ ^ e„ Sap.<br />

welke van de plasregens opzwelt" die' in Ah»f/'^'<br />

geduurende *ezen tiid da/pliib-c » ,<br />

Sen vallen, jg£ S U S S ü V t c ^ '<br />

een vreemden Hemel, verlaar Po-ï'mV»,, g e f c h e n k v <br />

deed hij her niet, ih^ïïf^S"^'**<br />

*er volftrekt geen oogst<br />

z i j n, dewijl Tet'inSJ<br />

ten te weinig regent: maar hB is ha om%ótefe'<br />

D h e r<br />

ÏZ'FTT' daar de Jordaan ontftaat, \ Z altoos "bsnon met is ^dfe m e e uftSeïeT<br />

w »<br />

zo dat men zelfs in de'hondsdagen ^ £ ï w va„'<br />

den zeiven veele mijlen ver In de nabuurS fledm<br />

vervoert: deze onuitputbaare fchat van fcefuw<br />

derhoudt veele beeken, maar inzonderheid<br />

deï<br />

daan, een aan zienelijken ftroom en drenir t


C A P. XVIII. i»5<br />

water op te ftroomen?| want mijn volk 15<br />

heeft mij verlaaten, en rookt voor hetgeen<br />

niets is: zijne wegen moede zijnde, welke<br />

van ouds af gebaand zijn, gaat het ongebaande<br />

wegen door een bosch :| dit alles is, i&<br />

om zijn land tot een fchrik en eeuwige befpotting<br />

temaaken; al wie 'er door reist,,<br />

zal daar verbaasd over ftaan, en het hoofd<br />

fchudden. | Als van den oostenwind zul 17<br />

len zij voor hunne vijanden verftrooid worden<br />

; ik zal hun den rug in plaats van het<br />

gezigt toekeeren, als het hun ongelukkig<br />

gaan zal. | • ,«<br />

Maar zij zeggen .-laaten wij ontwerpen te- 10<br />

gen Jeremia maaken! want de wet kan onder<br />

de Priesters, goede raad onder de wijzen<br />

en Gods woord onder de Profeeten<br />

nimmer verlooren gaan ! Laaten wij hem<br />

met de tong dood flaan, en op alle zijne redenen<br />

niet hooren.| Hoor gij daarentegen 19<br />

mij, Jehova, en hoor het gefchreeuw mijner<br />

tegenftanders. | Is het dan billijk, dat 20<br />

men kwaad voor goed vergeldt? Zij graaven<br />

kuilen voor mij, en leggen mijn leeven<br />

laagen! Gedenk, hoe ik voor u geftaan<br />

heb, om voor hun ten besten te fpreeken,<br />

en uwen toorn van hun af te keeren.<br />

vs 15.] De oude dienst van den eenigen waaren<br />

Gcd wordt als een oude gebaande weg, maar de<br />

nieuw omftaane afgodendienst als een weg door een<br />

bosch zonder een zeker fpoor befchreeven.


«6 DE PROPEET JEREMIA.<br />

ren. | Geef daarom hunne zoonen aan ^<br />

honger over, en Iaat ze van ïtï 5 2 1<br />

e t z w a a r d<br />

doorftoken worden- Wn hf,<br />

kinderloos en<br />

t^^^V"<br />

iingen jn den oorlog omkomen I rw?<br />

eengefchreeuw uif hunne<br />

hu" zen kHnk? **<br />

wanneer vijandelijke benden hen ni« ?H '<br />

Zlj<br />

ku^et voo?<br />

mij, om mij te vangen, en le«ren valJSï<br />

ken voor mijne voeten!/ Vaff «7 i J k "<br />

va weet allehunne ïïJZ^'^fc 23<br />

nier, en wisch hunne zonde niet uit-<br />

rtt I ff? U 7 3 a n ^ £ v a^> n ver-"<br />

«gt gy het ten dage uwes toorns. J<br />

iJ<br />

CAP.


GAP.<br />

XIX: i—13.<br />

Jeremia breekt in het dal Hinnoms eene kruik<br />

en zegt, dat God even eens Jerufalem zal<br />

verbreeken. doch dat inzonderheid het dal<br />

Hinnoms, waarin de afgoderij bijzonderlijk<br />

gepleegd was, met lijken bedekt zal wor*<br />

den.<br />

XIX.<br />

Jehova zeide,tot mij: koop eene aarden 1<br />

kruik, neem eenigen van de voornaamften<br />

des volks en der Priesters met u, | gaa in 2<br />

het dal des zoons Hinnoms, voor de poort<br />

Charfit, fpreek daar , het geen ik u zal<br />

gelasten,| en zeg: hoort, hetgeen Jeho. 3<br />

va zegt, gij Koningen van Juda, en gij inwoonders<br />

van Jerufalem. Zoo fpreekt<br />

Jehova, de God der Goden, de God Israëls<br />

, ik zal een ongeluk over deze plaafs<br />

brongen, waarover eenieder, die het hoort,<br />

de ooren zullen tuiten ;| dewijl zij mij ver- 4<br />

laaten, deze plaats aan vreemden toegewijd,<br />

en aldaar andere Goden reukwerk gebragt<br />

hebben, zij, hunne voorvaderen, en de<br />

koningen van Juda ; ook dewijl zij deze<br />

plaats met onfchuldig bloed vervuld, | en 5<br />

voor Baal altaaren gebouwd hebben, om<br />

hunne zoonen en dogters daarop voor hem<br />

tot<br />

vs. 5.] Omtrent de hier beftrafte menfchen-offers<br />

zie men het Mofaïsch Recht, $. 247.


Ï38 DE PROFEET JEREMIA.<br />

tot brandoffers te verbranden, waarvan ik<br />

niets geboden, niets gefproken, noch iets<br />

in mijne gedagte heb laaten komen. I<br />

Daarom zijn 'er tijden aanftaande fpreekt 6<br />

Jehova, waarin deze plaats niet Tofet<br />

noch het dal des zoons Hinnoms heeten zal'<br />

maar het moorddal:j aan deze plaats zal ik 7<br />

Juda en Jerufalem ledig van wijzen raad<br />

maaken, en hen door het zwaard hunner<br />

vijanden, en door de hand der geenen. die<br />

hun leeven zoeken laaten vallen, zo" dat<br />

hunne lijken den vogelen en dieren totfpiis<br />

zullen dienen. | lk zal deze ftad tot een fchrik 8<br />

en eene befpottjmgmaaken: die voorbijgaat<br />

zal zig over haar ongeluk ontzetten, en<br />

fpotten | Ik zal hen in de omftandigheden<br />

9<br />

laaten komen, dat zij het vleesch hunner<br />

zoonen en dogteren zullen eeten: de één<br />

zal des anders vleesch bij de influiting en<br />

belegeringeeten, wanneer hunne vijanden<br />

en d.e hun leeven zoeken, zig rondom hen<br />

zullen legeren.)<br />

Hier-<br />

?'/ 7 e " r a a d ] W a a r d °° r men inzonderheid<br />

d.t dal tragtte te befchermen, en waarfchijnlifk<br />

fchanzen en vestingwerken aanleide. Bij een bele<br />

gering van Jerufalem kwam het 'er, voor de bele"<br />

gerden zo wel als voor den vijand, zeerwel op<br />

Bet dal Hinnoms aan , dewijl aan deszelfs einde<br />

beneden Zion de bron Siloam ontfpringt, welke een<br />

vnver vervulde, en 'er in den ganfchen ómtrek van<br />

Jerufalem een gebrek aan water is, zo dat de belegering<br />

den vijand moejelijk viel, zo lang hij van<br />

au üal geen meelier was.<br />

f


C A P . XIX. jao<br />

Hierop zult gij de kruik voor de oogen 10<br />

van hun, die met u gegaan zijn, breeken, J<br />

en zeggen : Jehova , de God der Goden, i*<br />

zegt, ik zal dit volk en deze ftadverbreeken,'<br />

gelijk een pottebakkers vat gebroken<br />

wordt, dat niemand weder heel kan maaken:<br />

en in Tofet zal begraven worden, dewijl<br />

'er anders geen plaats meer om tebegraaven<br />

zal zijn.| Zo zal ik, fpreekt Jehova, aan<br />

deze plaats en deszelfs inwoonders doe»',<br />

en de ganfche ftad aan Tofet gelijk maaken<br />

:|de huizen van Jerufalem, en de palei- 13<br />

zen der koningen van Juda zullen als Tofet<br />

worden, deze onreine huizen en paleizen,<br />

alvs.<br />

i V in Tofet zal begraaven worden] Jofia<br />

had Tofet tot eene begraafplaats gemaakt, om bet<br />

te ontheiligen , en de daarin gepleegde afgoderij te<br />

beletten: maar in het vervolg zal 'er hier uit gebrek<br />

aan plaats begraaven worden , waarfchijnlijk, dewijl<br />

'er bij het begin der belegering, daar de vijand<br />

en de belegerde óm het dal Hinnoms ftrijden, hier<br />

zo veele lijken zijn zullen ^ dat men zelfs aan diè<br />

plaats zal moeten begraaven , welke het bijgeloof<br />

voor heilig had gehouden.<br />

vs. 12. aan Tofet gelijk maaken] Even zo vol<br />

van graven, als Tofet zedert het 18 1e jaar van Jofia<br />

geworden was* en nog meêr worden zou: en<br />

zo van den brand der huizen verlicht, als voorheen<br />

Tofet van de offervuuren , waarbij zoonen en dogters<br />

verbrand wierden.<br />

vs. 13.] De Zon, Maan én ftarr plachte-i op<br />

de vlakke daken der huizen dagelijks met reukwerk<br />

en dranköfTers gediend te worden. Dit Was een A-<br />

rabisch, of om nog bepaalder te fpreeken, eed jNa-<<br />

kateesch gebruik.<br />

I


130 DE PROFEET JEREMIA.<br />

allen op welker daken men voor het heir<br />

des Hemels gerookt, en aan vreemde Goden<br />

drankoffers gebragt heeft. |<br />

C A P . XIX: 14. XX: 18.<br />

Winneer Jeremia, uit het dal Hinnoms te rug<br />

komende , dergelijke bedreigingen in den<br />

Tempel herhaalt, zo wordt hij van Paschchur<br />

gejlagen, en voor een dag in den foU<br />

terblok gefioken. Eene voorzegging tegen<br />

Paschchur, en klagten van Jeremia over de<br />

•wederwaardigheden, welke hem het ambt<br />

van Profeet toebrengt.<br />

XIX.<br />

Wanneer nu Jeremia van Tofet, waar- 14<br />

heen God hem ter bekendmaaking dezer<br />

voorzegging gezonden had, te rug kwam,<br />

zo plaatfte hij zig in den voorhof des Tempels,<br />

en zeide tot het ganfche volk:| dus i


CAP. XX. 131<br />

welke in den Tempel onder de bovenfte<br />

poort van Benjamin was.| Wanneer nu 3<br />

Paschchur Jeremia den volgenden dag weder<br />

los liet, zo zeide Jeremia tegen hem: God<br />

heeft uwen naam niet Pafchchur {vreugde<br />

van alle zijden) genoemd, maar fchrik van<br />

alle zijden | Want zo fpreekt Jehova: ik 4<br />

zal u en uwe vrienden tot eenfchrikgedrogt<br />

maaken, zij zullen door het zwaard hunner<br />

vijanden vallen , en gij zult het met uwe<br />

oogen zien; ik zal zelfs gansch Juda in de<br />

magt van den koning van Babel geeven, zo<br />

dat hij ze na Babel in ballingfchap zal voeren,<br />

of met het zwaard dooden. | Allen S<br />

rijkdom dezer ftad, al haar gewin en kostbaarheden,<br />

alle de fchatten der Koningen<br />

van Juda, zal ik aan de vijanden ten<br />

prooi geeven , om ze te plunderen, en na<br />

Babel te voeren :| en gij Paschchur zultne 6<br />

vens uw ganfche huis in de flavernij gaan,<br />

na Babel komen, aldaar fterven en begraaven<br />

worden, gij en uwe vrienden , dien<br />

gij leugens voorzegt. | — —<br />

Gij><br />

door dc voeten, handen en hals zodanig geftoken<br />

wierden, dat het lighaam eene verdraaide houding<br />

kreeg.<br />

vs. 6. • ] Daar ik deze ftreepen zet; ftaat<br />

in eene pude overzetting iets , dar geJik is aan het<br />

geen Matthaeus Cap: XXIII: 9. uit Jeremia bijbrengt.<br />

Die hier meêr van wiidt weeten, zal N>.<br />

66. in het vierde Deel van mjjne OojlerfetieBibliotheek<br />

moeten opüaan.<br />

I 2


13» DE PROFEET JEREMIA.<br />

Gii, Jehova, hebt mij overreed, en ik 7<br />

heb mij iaaten overreden ! gij zijt mij te<br />

Iterk geweest, en gij hebt mij overwonnen'<br />

maar ik worde daar dagelijks over belachgen<br />

elk fpot met mij. j Wanthetgeen ik fpreek, 8<br />

is een klaaglied, ik roep ongeluk en verwoesting<br />

uit: Gods woord brengt mij dagelijks<br />

fmaad en verachting toe.j Ik dagt, 9<br />

ik zal hem niet meer noemen, en niet verder<br />

in zijn naam voorzeggen, maar zijn<br />

woord, dat in mij agtergehouden was,<br />

wierd in mijn binnenfle als vuur, ik kon<br />

het niet langer te rug houden, en wierd<br />

yan het zelve overweldigd. | Ik hoor wel<br />

1 (<br />

het algemeen gefluister, en fchrik van alle<br />

zijden: geeft hem aan! en, wij zullen hem<br />

aangeeven! Mijne vertrouwdlte vrienden<br />

befpieden mij van ter zijden, en zeggen,<br />

mogelijk laat hij zig ergens toe verleiden ,<br />

waardoor wij iets aan hem hebben , en ons<br />

aan hem kunnen wreeken.J Maar Jehova ir<br />

itaat mij bij als een vreezelijke held, daarom<br />

vs<br />

. - ?: 9-3 Jeremia befchrijft de onweérilaanbaare<br />

inwend ge neiging, welke hem dwong, om uit te<br />

fpreeken, het geen God hem ingaf. Men kan zekerlijk<br />

niet beweeren, dat elke Profeet zulk eene onweeiïiaanbaare<br />

neigingon dervonden heeft, doch bif<br />

Jeremia fchijnt zij niet ontkend te kuunen worden<br />

^ie nog Cap: XXIII. Q. 29. '<br />

vs. 10. ergens te verleiden] Mogelijk doet hii in<br />

ijver iets, dat vólgens de wetten ftraf baar is ra<br />

waardoor wij hem aan het leeven kunnen ko-


CAP. XX. 133<br />

om zullen mijne vervolgers vallen, en mij<br />

niet overweldigen : met eeuwigen onver*<br />

geetelijken fmaad zullen zij over hunne<br />

dwaasheid tot fchande worden.| Jehova,<br />

I a<br />

de God der Goden, proeft den ontfchuldigen,<br />

hij ziet het hart en het binnenfte: ik<br />

zal uwe wraak aan hun zien , want ik heb<br />

mijne zaak aan u overgegeeven. |<br />

Zingt voor Jehova liederen, looft hem, 13<br />

want uit de magt der boosdoenders verlost<br />

hij het leeven des elendigen , DIE REEDS<br />

WANROOPENDE ZEIDE :| vervloekt zij de dag<br />

waarop ik gebooren ben ! zonder zegen de<br />

dag, waarop mijne moeder mij ter waereld<br />

bragt.| Vervloekt zij de man, die aan mijn<br />

vader de tijding bragr, gij hebt een zoon! '5<br />

u is een jongen gebooren l en hem zo zeer<br />

verheugde.J Die man zij de lieden gelijk,<br />

welke God onherroepelijk verwoest heeft,<br />

's morgens hoore hij een jammer, en'smiddags<br />

ps. 13. die reeds icanhoopende zeide] Deze<br />

woorden ftaan niet in Het Hebreeuwsch, maar zijn<br />

'er van mij tot opheldering bijgevoegd , dewijl het<br />

volgende bezwaarlijk woorden van Jeremia, gelijk<br />

hij nu denkt, van dien Jeremia, gelijk hij nu denkt,<br />

van dien Jeremia, die God juist wegens zijne hu!p<br />

gepreezen, en van lofzangen gefproken had, zijn<br />

kunnen, maar van dien elendigen in dien tijd, wanneer<br />

hij nog geene hulp van God zag, en daaraan<br />

wanhoopte, Het volgende fchijnt eene navolging<br />

van het derde Capittel in het Boek van Job te zijn,<br />

het welk met de aanmerkingen daarbij kan nage»<br />

leezen worden.<br />

I 3


X34 DE PROFEET JEREMIA.<br />

dags een gefchreeuw van oorlog! | Daar- J 8<br />

voor, dat hij mij in de baarmoeder niet gedood<br />

heeft, zo dat mijne moeder mijn<br />

graf, en haar ligchaam eeuwig zwanger<br />

geweest was.| Waarom ben ik uit ' s<br />

*9<br />

moeders hghaam gekomen, om ongeluk en<br />

hartzeer te zien, en mijn leeven in fmaad<br />

door te brengen !j<br />

CAP.<br />

melden man, maar<br />

e p<br />

den dag der geboorte «


135<br />

CAP. XXI.<br />

Zekkia vraagt den Profeet in het eerfte begin<br />

der belegering van jerufalem : en krijgt<br />

tot antwoord, dat de Stad zal veroverd wor.<br />

den. De Profeet vermaant daarbij het<br />

volk om zig over te geeven. Men treft 'er<br />

sok eeni vermaaning aan tot handhaavmg<br />

der gerechtigheid in het gerecht.<br />

Het<br />

XXI.<br />

Om dit en meerdere Cpitte's van Jeremia te verft.ian<br />

, is het noodig, dat men omtrent de belegering<br />

van Jerufalem onder Zedekia, welke anderhalf<br />

jaar geduurd heeft, zo veel als bij het gebrek der ge»<br />

fchiedenis mogelijk is, uit her geen daar enkel van<br />

voorkomt, een begrip vorme.<br />

Deze ftad heeft eene ongemeen voordeeüge ligging<br />

, gedeeltelijk op hoogten , en ten Zuiden op<br />

eenige bergen, Zion, Moria en Akra: zij is overal<br />

met dalen omringd , welke aan de oostzijde final,<br />

maar aan de zuidzijde breeder zijn , en hier juist<br />

ten zuiden met het zo dikwerf van den Profeet Je.<br />

remia genoemde dal Hinnoms: Aan de andere zijde<br />

van deze dalen klimmen 'er weder bergen van eene<br />

verfchillende grootte op, aan de oostzijde de Olijfberg,<br />

welke nu mogelijk voor Jerufalem gevaarlijk<br />

zou kunnen zijn; nadien wij buskruid en gefchut<br />

hebben; dan dit was 'er eertijds niet. De ganfche<br />

ftreek rondom Jerufalem heeft gebrek aan water,<br />

(want de beek Kedron is enkel een regenbak, en<br />

verdroogt;) alleen aan de zuidzijde ontfpringt beneden<br />

den berg Zion de fchoone bron Siloam, doch.<br />

Wiens water in vijvers verzameld wierd , en deeze<br />

I 4<br />

met


13* DE PROFEET JEREMIA.<br />

Het woord van Jehova tot Jeremia als<br />

de honing Zedekia Pafchchu, J ,<br />

d e n<br />

zoon<br />

van<br />

met muuren omringd, opdit zich de viianH ^<br />

van zou kunnen bedienen. Zelfs . 7%£%fiK?<br />

heeft dit ondervonden, welke betltLrZf"*<br />

van verre moest laten toevoeren. Op zekeren^m ate i<br />

van Jerufalem zijn ook doorgangeni wlari<br />

vijand kan ophouden. Daafonf konï e ufalm hll<br />

de Romeinfchi<br />

^miasKi-? ^<br />

en Eriar ff ^ *' b «n nieren daar fchanzen opgeworpen ha,l «» 8 wi 5<br />

cadnezar belegerde der hal ven de ftad !n 't eerstX<br />

] V il n r e r r e '- e ü d e W a P e n e n d e r J°odê n<br />

waren Ié<br />

l«k: Jeremja hernoemt, no? buiten de muuren ' De'<br />

dalen rondom Jerufalem kwamen den Cten<br />

w<br />

<br />

wasen- en Z lTrrl<br />

w<br />

geen vijand kon<br />

a a r , n z i g<br />

r<br />

wagen, en zo lang dit niet gefchiedde, zag het 'er<br />

flecht met den belegeraar uit, want hij had zonder<br />

BEUR rvET-hï mo'e eg t erdin 4^*5<br />

J<br />

d d e U l ï<br />

n a a e e , e<br />

een ongemeen gUo'S o & S ^ ^<br />

hem, hoewel hij een zeer groot leeer hTd' £<br />

vallen der belegerden gevaarlijk w S ' '<br />

Zodanig fchijnt de zaak gefield geweest t P<br />

7?in<br />

wanneer Zedekia dit gezanlfchap aL den Profeet Ie'<br />

remia afzond. Doch de zaak veranderde • d P<br />

„ T<br />

wierden niet alleen van de berger^fn de dafeV m/"<br />

ook uit dezegedreeven, e„ geLel binnef dè ftad»<br />

muuren ge loten: inzonderheid fchijnen 'er m hef<br />

zu.dehjk dal veele bloedige tooneelen "en nadeefe<br />

der ooden te z jn voorgevallen P„ ,<br />

feet zelf ,n de laatfte Capittels meer omïand£ E"<br />

W. I. /VwM*,j Wetdenzelfden, welke in het<br />

VOOi


CAÏ. XXI.<br />

i37<br />

van Malchia, en den Priester Zefania, den<br />

zoon van Maafeja, tot hem zond, en hem<br />

liet zeggen :| vraag Jehova voor ons, want 2<br />

Nebucadnezar de Koning van Babel, belegert<br />

ons. Mogelijk zal Jehova ons zijne<br />

wonderbaare hulp betoonen, gelijk anders,<br />

zo dat hij van ons aftrekken moet. |<br />

Hierop gaf hun Jeremia tot antwoord: 3<br />

zegt aan Zedekia,| zo fpreekt Jehova, de 4<br />

God van Israël: ik zal de wapenen in uwe<br />

handen , waarmede gij tegen den Koning<br />

van Babel, en de u belegerende Chaldeën<br />

vegt, omkeeren , en nader tot de muur<br />

brengen,en eindelijkin deze ftad influiten.|<br />

Ik zal zelf tegen u, met een fterken arm 5<br />

en eene uitgeftrekte hand, met een grooten<br />

toorn en wraakzugt oorlog voeren,|<br />

het geen in deze ftad is, van de menfchen af 6<br />

tot het vee toe met eene fterfte flaan, zo<br />

dat zij in eene zwaare pest zullen omkomen<br />

, | en ten laatften Zedekia , den Ko- 7<br />

ning van Juda, zijne bedienden en zijn volk,<br />

zo veelen als 'er van hun nog van de pest,<br />

den oorlog en honger in deze ftad zullen<br />

ovevoorige<br />

Capittel gemeld was, maar een anderen;<br />

want de vader des eerften heette Immer, maar dio<br />

des laatften Malchia.<br />

Zefania] Hij was de eerfte na den Hoogenpriester,<br />

en fchijnt een voornaam deel aan de wederfpannigheid<br />

van den Koning Zedekia tegen Nebucadnezar<br />

gehad te hebben, want hij wierd na de veröveting<br />

der ftad nevens de andere voomaamfte fcliuldigen ter<br />

dood gebragt. Cap. Lil: 24. 27.<br />

is


138 PROFEET JEREMIA.<br />

overig zijn , in de magt van Nebucadnezar,<br />

den Koning van Babei, en van hunne doodelijke<br />

vijanden geeven ; hij zal hun met<br />

het zwaard zonder genade, verfchooning,<br />

noch barmhartigheid iaaten dooden. j<br />

Maar zeg tot dit volk: zo zegt Jehova, g<br />

ik leg u den weg ten leeven en den weg tot<br />

den dood voor. J Die in deze ftad blijft,<br />

0<br />

9<br />

zal door oorlog, honger en pest omkomen<br />

doch die na buiten, en tot de belegeraars<br />

overgaat, zal in het leeven blijven, en hij<br />

zal zijn leeven als zijn buit kunnen aanzien.J<br />

Want ik heb mijne oogen op deze<br />

I O<br />

ftad<br />

•w. 8, 0 ] Misfcbicn zal het meniV pon t*. A<br />

eerften 0p4 bevreemden, dat JeTemta her de in"<br />

woonders van Jerufalem niet al-een moedelóo. maak"<br />

£ ^ T g d<br />

ï e ? ' a a D Z 6 t ' ° m t o t denvüaXvé?<br />

re gaan. Is dit geene ongehoorzaamheid tetren nV<br />

overheid, en muiterij gepredikt? dit<br />

s<br />

hef „iet<br />

maar eene vermaaning tot pligt en fchuld 7»J<br />

was v a„ Nebucadnezar tot" Lning aangeftïd en<br />

had hem met een duuren eed trouw beloofdI •' Mi<br />

J<br />

wierd weêrfpmnlg, van dien tijd af<br />

w as hn n-<br />

U<br />

minder dan een regtmaatige Koning, «<br />

d e<br />

wan?<br />

nen tegen de Babijioniers te voeren,<br />

d<br />

was<br />

maitertf. Dit blijkt niet flegts uit de gefchieden<br />

maar Ezechièï ftelt ook de meinëedjghS! S I '<br />

Koning Zedekia als eene groote misdfad<br />

V 0 0 r<br />

^ 1<br />

ke God niet ongeftraft zal laaten. Ezech XVIIFS"<br />

Jerem.a zal zelfs beneden, Zedekia n eermia en<br />

vermaanen, om zig<br />

a a n<br />

den Koning vani Babel over<br />

te geeven, en hij was 'er nabij, onf gehoortlvin<br />

den, maar kwaade raadgeevers, welke de bewéïkers<br />

van deze wederfpannigheid zijn konden mo<br />

gelijk dergelijke, als hier in des Konings Sam den<br />

£<br />

Profeet vraagen, verhinderden het.<br />

* n


CAP. XXI. 139<br />

ftad" niet ten goeden maar ten kwaaden gewend:<br />

zij zal in de magt des Konings van<br />

Babel komen, cn hij zal ze verbranden.|<br />

Doch zeg tot het koninglijke geflacht:<br />

hoort het woord van God,| gij van Davids<br />

huis. Jehova zegt: heiligt den morgen<br />

een rechtvaardig gerecht, helpt den<br />

beroofden tegen hunne onderdrukkers, op<br />

dat mijn toorn wegens uwe booze werken<br />

niet als een vuur ontbrande, dat niemand<br />

blusfchen kan. | 1»<br />

Ik ben uw vijand, gij bewoondfter van •*<br />

het dal, gij rosfteen, welke uit het dal in<br />

de<br />

vs. 11, 12.] De hoogde ambten van rechter<br />

fcbijnen met perfoonen uit Davids geflacht bezet geweest<br />

te zijn, waarvan wij Pf CXXII: 5. reeds<br />

een fpoor vinden. Dezen waren daarom juist geene<br />

naauwe bloedverwanten van den Koning , maar<br />

konden uit eene andere zijdlinie van Davids geflacht,<br />

bij voorb. niet van Salomo, maar van Natan<br />

of andere zoonen van David afdammen. Zij moeten<br />

hun rechterambt zeer flordig waargenomen hebben<br />

, en zijn mogelijk veel Hechter, en aan de wederfpannigheid<br />

meer fchuldig geweest, dan de toen<br />

regeerende Koning, wiens chara&er middelmaaug,<br />

en flegts wat te toegeevend fchijnt geweest te zijn,<br />

vs. 12. den morgen] De rechtspleegen gefchieden<br />

bij de meeste volken gemeenlijk 's morgens,<br />

en niet 's namiddags, omdat men verhoeden wil,<br />

dat de wijn niet eenigen invloed op de rechterlijke<br />

uitfpraak zal hebben.<br />

Het geen den rechters hier als een misdrijf toegerekend<br />

wordt, is niet zo zeer onrechtvaardigheid,<br />

als nalaatigheid.<br />

vs. 13. gij rotsjleen, weike uit het dal in de<br />

hoogte klimt] Eene befchrjjving van Jerufalem,<br />

van


i o DE PROFEET JEREMIA.<br />

Xnf 0 *** $ imt '<br />

f<br />

p r e e k t<br />

J e h o v a: uwr<br />

vijand, u, diezegt, wie zal tot ons afko<br />

rnen! wie<br />

za] zig in ons hol waagen •1 ft<br />

T<br />

,<br />

zal u naar verdiende ftraffen, ? n<br />

in'het<br />

bosch een vuur ontfteeken, dat al heïom<br />

o m<br />

liggende verteeren zal. /<br />

"<br />

CAP,<br />

4<br />

eerfle<br />

a a n m e r k i n g<br />

,<br />

meTvTeL^n?e e n d v en ft<br />

, ndÖm J e r u r a e '"- welke<br />

r0<br />

gevaarlijk waren J^f^ S Vo0r<br />

"<br />

den<br />

W o r d e n m e t e e n h<br />

ken, waarinV^i!<br />

vergeleekan.<br />

o 1<br />

Dit zinnebeeld F" 6 * 6 g ? V3ar ,<br />

b e g e e v e n<br />

den Profeet vervXd Z*<br />

J g e n d e v e r s van<br />

n e t V 0<br />

dit bosch een vuur 2 !',, 6 " d a a a r u g e z e g d '<br />

d a t G o d<br />

melijk de bosfchen W " t^en, o n gelijk eBM men naa-<br />

Plaats der SZ ea<br />

^ n<br />

' ^


I 4I<br />

C A * . XXII. XXIII.<br />

Eene reden van beftraffing tegen den Koning<br />

Jojakim ([*) wegens onrechtvaardigheid en<br />

onderdrukking der onderdaanen. Hij zal onlegraaven<br />

weggeworpen, en zijn anders<br />

letere zoon Jehonia na Babel gevoerd worden;<br />

geen van zijne nakomelingen zal immer<br />

tot de kroon komen. Daarbij wordt<br />

den Jooden eene wederkeering uit Babyion,<br />

dan betere overheden, en eindelijk een zeer<br />

gewenschte Koning uit het geflacht van David,<br />

(Christus) beloofd. Dit alles wordt<br />

met eene klagt over het kwaad, dat de val.<br />

fche Profeeten fiigten, en over de verachting<br />

der waare voorzeggingen bejloten.<br />

xxir.<br />

God gebood mij, in het paleis des Ko- i<br />

nings van Juda af te gaan, en het volgende<br />

te zeggen. | Hoort het woord van God, a<br />

gö Koning van Juda, die op den throon van<br />

Da-<br />

(*) Dat deze voorzegging in den tijd van Joja.<br />

kim valt, ziet men uit vs. 18.<br />

vs. i- of te gaan] of, uit den Tempel, want de<br />

Jooden zeiden wegens de waardigheid van den Tempel,<br />

dat men tot hem op, en van hem afging: of<br />

daar wordt niet gefproken van het oude koningtijke<br />

paleis, öp den berg Zion gelegen , maar van een<br />

xiieuw , dat Jojakim voor zig in de beneden.ftad gebouwd<br />

had. Zie vs. 13, 14-


"4* DE PROFEET JEREMIA.<br />

Davidzit, gij, uwe bedienden, en uw volk,<br />

allen die door deze poorten uit en ingaan I<br />

Zo JPreekt Jehova: handhaaft de-gerecht *<br />

heid, helpt den beroofden tegen zii ne on 5<br />

derdrukkers, doet den vreeLelinf, dTn<br />

wees, en de weduwe geen geweld noch<br />

onrecht aan, vergiet geen onfchuldig bloed<br />

aan deze plaats.| Als gij dit in acht neemt, *<br />

dan zullen 'er nog verder door de poorten 4<br />

van dit paleis Koningen gaan , welke „<br />

den throon van Davil zitten" opwagend<br />

en op paarden, zij zeiven, hunne raad en<br />

en hun volk. J Maar wanneer gij deze ver<br />

s<br />

maaning met zult aanneemen, dan zweer<br />

lA' fprCekt Jeh0Va ' bi J<br />

delven , da<br />

dit huis tot een puinhoop worden zal I<br />

Want zo zegt Jehova omtrent he? pa i 6<br />

SSnfnnT , V a n J ü d a ; § i j Z U l t m * e e »<br />

puinhoop ter leering van anderen worden;<br />

u den kruin van den Libanon zal ik als eene<br />

woestijn maaken,als fteden waarin niemand<br />

woont.<br />

vs. 6 een puinhoop ter leering van anderen!<br />

Ik gaa hier van de Joodfche punten af , weke 33<br />

zen zeer dmsreren zin opgeeven : «7 »y* n-<br />

J<br />

iead, de kruin van den UbUn * " G "<br />

u den krumyan den Libanon] Jerufalem wordt<br />

wegens de menigvuldige cederen, weke daaTin v 8r<br />

bouwd ztjn, zomwijlen een bosch van den T ihT<br />

non, en hier het paleis een kruin van den Libanon<br />

genoemd. Op dien kruin van den westé ijken en<br />

laagen Libanon, welke over Tripolis £fwlsfen<br />

cederen: de oostelijke Libanon daarentegen weS<br />

veel hooger is, en waaruit de Jordaan S ontfrSt<br />

o n i i<br />

draagt '-er geene, zo ver wij weeten. ^ x<br />

'


CAP. XXII. 143<br />

woont. | Ik zal verwoesters tegen u ten 7<br />

oorlog wijën, en hunne wapenen met hun,<br />

zij zullen uwe uitgeleezene cederen afhouwen<br />

en verbranden. | Dan zullen veele 8<br />

volken deze ftad voorbijgaan, en vraagen,<br />

waarom God deze groote ftad zo verwoest<br />

heeft? | en zullen het antwoord hooren: 9<br />

dewijl z'rj het verbond met Jehova hunnen<br />

God verlaaten, zig voor vreemde Goden<br />

nedergeworpen, en hen gediend hebben. |<br />

Weent niet over den geftorven, en treurt<br />

1 0<br />

niet over heml weent over hem, die weggegaan<br />

is, want hij zal nooit weder terug<br />

kovs.<br />

7. wi/ètj] Zie de aanmerking op Cap. VI: 4.<br />

vs. 10. den geftorven] Jofia.<br />

die weggegaan is] Joachas,a Kon. XXIII: 31»<br />

32. 2 Chron. XXXVI: 1—4.<br />

Eene zeer bittere befchuldiging van Jojakim , a's<br />

van een zeer uitfteekenden en volmaakten dwingeland.<br />

Jofia was de meest gewenschte en geliefde<br />

Koning, dien de Israëliten en Jooden ooit gehad<br />

hebben, en in alle klaagliederen placht men hem te<br />

gedenken, 2 Chron. XXXV: 25. Men moet ophouden<br />

dezen te beweenen, en het zelfs niet eens<br />

waagen te wenfchen, noch te vorderen, om een zo<br />

goeden en voortreffelijken Koning te hebben. Joachas<br />

was de jongere zoon van dezen , en twee jaaren<br />

jonger dan Jojakim, (a Kon. XXIII: 31. vergeleeken<br />

met vs. 36.) doch dien had het volk, met het<br />

voorbijgaan van den ouderen broeder tot Koning<br />

aangefteld. waarferujnlijk dewijl Jojakim reeds te<br />

vooren proeven van zijne in ons Hoofdftuk befcbreeyen<br />

gemoedsgefteltenis gegeeven had. Joachas heeft<br />

in den Bijbel ook wel geen voortreffelijk getuigenis;<br />

hij deed, het geen Jehova mishaagde, zo<br />

ais zijne vaderen, wordt 'er van hem gezegd,<br />

2 Kon.


144 DE PROFEET JEREMIA.<br />

komen, om zijn vaderland te zien.| Want n<br />

dit zegt Jehova van Sallum, denzoon van<br />

Jofia den Koning van Juda, die zijnen vader<br />

Jofia in de regeering opvolgde, en van<br />

deze plaats is weggegaan: hij zal nooit wederkeeren,|<br />

maar aan de plaats, waarheen<br />

ï 2<br />

men hem gevoerd heeft , fterven, en dit<br />

land niet weder zien. j<br />

Maar<br />

2 Kon. XXIII: 32.' Maar hij Was hoog te fchatten<br />

bij zijn broeder; Jeremia zegt, dat de onderdaanen<br />

weenen moeten dat zij hem verlooren hebben, en<br />

nooit zullen wederkrijgen. Hij was naamelijk van<br />

Farao Necho afgezet, en gevangen na Egypten ge.<br />

bragt, 2 Kon. XXIII: 33, 34.<br />

2<br />

Chron. XXXVI:<br />

3,4- De onder Jojakim bedrukte onderdaanen<br />

fchijnen hoop op zijne wederkeering gefteld te hebben;<br />

mogelijk, dat als de Babylonifche wapenen<br />

over de Egyptifche zegepraalden, de van Farao aangeftelde<br />

Jojakim weder zou afgezet, en de Koning<br />

van Egypten genoodzaakt worden, Joachas Jos te<br />

laaten. Doch van dit alles gefchiedde 'er niets : Nebucadnezar<br />

overwon de Egyptenaaren, maar Jojakim<br />

onderwierp zig aan hem, en wierd van hem in<br />

het Koningrijk bevestigd; hij wierd daarop met behulp<br />

der Egyptenaaren wederfpannig, kwam om,<br />

•wij weeten niet regt op welke wijze; en Nebucadnezar<br />

Helde toen den jongden broeder, Zedekia,<br />

over de Jooden tot Koning aan.<br />

vs. 11. Sallum\ Zoo dit woord egt is, dan is<br />

het een andere naam van den voorheen gemelden<br />

Joachas, mogelijk zijn eerde, in wiens plaats hij<br />

bij het aanvaarden der regeering den naam Joachas<br />

kan aangenomen hebben. Ik heb nog eenige twijfelingen<br />

omtrent de egtheid, zoo niet derleezing , nogthans<br />

der Joodfche punten : doch zij zijn van dat<br />

gewigt niet bij mij, dat ik dezelve in de overzetting<br />

volge.


C A (• XXII. M5<br />

Maar wee u, die zig een huis met onrecht 13<br />

bouwt, fraaije kamers aanlegt, doch niet<br />

met gerechtigheid, die de handen van zijn<br />

medemensch om niet gebruikt, en het dagloon<br />

fchuldig blijft,| die zegt: ik zal voor 14<br />

mij een paleis naar de beste bouwkunde en<br />

luchtige kamers aanleggen, het met vengfiers<br />

en traliën van cederhout veelverwig<br />

maaken , en alles naauwkeurig naar het<br />

meetfnoer afmeeten!| Zijt gij daarom Ko. 15<br />

ning, omdat gij beter zijn wilt dan de ceder?<br />

uw vader at en dronk toch ook,maar<br />

hij oefende recht en gerechtigheid, en toen<br />

ging het hem wél:| hij pleegde recht voor 16<br />

armen en bedrukten , en toen ftond het<br />

goed. Dit was de vrugt van den waaren<br />

godsdienst, fpreekt Jehova.| Maar uwe 17<br />

oogen en uw hart zijn op niets gevestigd,<br />

dan op gewin, vergieten van onfchuldig<br />

bloed, en voldoening uwer hartstogten.J<br />

Daarvs.<br />

13, 14.] Jojakim fchijnt juist met het bouwen<br />

van een pragtig paleis bezig geweest te zijn, en daarin<br />

moest de Profeet volgens vs. 1. tot hem af<br />

gaan.<br />

vs. 14 traliën] De Hebreeuwen hadden geene<br />

glazen vengfters, maar voor de vengilers traliën,<br />

welke voor de warme luchiftreek beter pasten.<br />

vs. 15. beter zijn wilt dan de ceder] dat is,<br />

uwen vader, die een groot en goed Koning was,<br />

overtreffen wilt. Zijn paleis, dat hem goed genoeg<br />

was, wanneer het Rijk bloeide, is voor u thans,<br />

daar het in meer vernederde omftandigheden , overwonnen<br />

en aan vreemden cijnsbaar geworden is, te<br />

Hecht.<br />

K


146 DE PROFEET JEREMIA.<br />

Daarom fpreekt Jehova van den Koning<br />

Jojakim, den zoon van Jofia:men zal geen<br />

klaaglied over hem zingen: 6! mijn broeder !<br />

é! zuster! noch uitroepen<br />

:<br />

6! Heer! 6!<br />

Majesteit !\ maar hij zal eene ezels begraa- 19<br />

venis krijgen, weggefleept, en buiten de<br />

poorten van Jerufalem weggeworpen worden.<br />

|<br />

Maar gij, Jerufalem, gaa op den Libanon 20<br />

en fchreeuw, laat uwe klagten op Bafan<br />

hooren, roep van den berg Abarim-' want<br />

alle uwe liefhebbers zijn van den vijand verflagen.<br />

1 Ik heb tot u in uwen welftand 21<br />

gefproken , maar toen wildet gij niet hooren:<br />

".'<br />

vs. 18.] Bij de Hebreeuwen wierden 'er door gehuurde<br />

vrouwen bij de lijken klaagliederen gezongen.<br />

Deze gewoonte is oud, maar in geen tijd fchijnen de<br />

klaagliederen zo in gebruik geweest te ziin, dan toen<br />

Jeremia leefde, welke zelf klaagliederen op den<br />

Koning Jofia heeft nagelaaten.<br />

6 zuster!] De nagelaaten zuster van Jojakim.<br />

vs. 19 ] Dit fchijnt met het berigt, dat wij in de<br />

boeken der, Koningen en Chronieken hebben, niet<br />

overeen te komen: maar het is bijna nog moeijeltfker<br />

om de beide boeken met malkanderen zelf overeen<br />

te brengen. In beiden fchijnen tegen het einde, inzonderheid<br />

in de gefchiedenis van Manasfe en Joja.<br />

kim, groote gaapingen te zijn: doch ik kan daarvan<br />

hier niet fpreeken; men zie het geen daarover te<br />

zeggen is, in die gefchiedkundige boeken.<br />

vs. 20. Abarim'] Een gebergte tegen over Jericho<br />

aan geene zijde van den Jordaan, van welks fpits men<br />

het grootfte gedeelte van het beloofde land kan over«<br />

Zien. Deut. XXXII: 49<br />

nvce liefhebbers] De verbonden Rijken, onder<br />

Welken E»ypren het magtiglte was.


CAP. XXII. t 4y<br />

ren.' dit was uwe manier van jongs af, gij<br />

floeg op mijne woorden geen acht.| De 22<br />

wind zal alle uwe herders wegvoeren, en<br />

uwe liefhebbers zullen in de flaavernijgaan :<br />

dan zult gij wegens uwe boosheden met<br />

fmaad en fpot flaan.| Gij woont in den Li- 23<br />

banon, en hebt uw nest tusfchen cederen:<br />

maar hoe zult gij zugten, wanneer fmert en<br />

ongeluk u met baarensnood zullen overvallen.<br />

|<br />

Zo waar als ik leeve, fpreekt Jehova, 24<br />

hoevs.<br />

22. herders] Regeerders, Koningen, Overheden,<br />

Veldöverften, en Aanvoerders van het volk.<br />

vs. 23. Gij woont in den Libanon] Dat is, gij<br />

zijt van cederen van den Libanon gebouwd.<br />

ar. 24.] Het fchijnt uit het geen hier en vervolgens<br />

gezegd wordt, dat Jeehonia een goed en van<br />

zijn vader zeer verfchillend chara&er gehad, en een<br />

groote verwagting omtrent zig zeiven gegeeven<br />

heeft. Wij weeten zeer weinig van hem, maar alles,<br />

wat wij weeten , getuigt voor hem. Hij deed in de<br />

daad, het geen de Profeet zijn opvolger Zedekiagelastte,<br />

zette de dwaaze wederfpannigheid niet tot<br />

des volks ongeluk voort, dat toch de Babylonifche<br />

magt nier wederftaan konde, maar gaf zig over. Nebucadnezar<br />

voerde hem na Babel, maar van hem en<br />

de ballingen, welke met hem weggevoerd zijn, krijgen<br />

wij uit het XXlVfte Hoofdftuk een zeer voordeelig<br />

denkbeeld; en de gefchiedenis, welke Cap.<br />

LU: 31—34- verhaald wordt, moet ons tot de gedagten<br />

brengen, dat men zelfs te Babel zijn charaéter<br />

voortreffelijk gevonden heeft. Doch hoe vol van<br />

verwagting en voortreffelijk ook deze Vorst was, zo<br />

zal hij nogthans den throon verliezen, en zijn vader<br />

in hem geftraft worden. Maar is dit niet hard?<br />

Voor eerst is God ons in 't algemeen bij al ons goed<br />

gedrag en onze deugd geen voorfpoed van deze wae-<br />

K 2<br />

reld,


i 4<br />

8 D & PROFEET JEREMIA.<br />

hoewel Jeehonia de zoon van Jojakim, den<br />

Koning van Juda, een zegelring aan mijne<br />

regie hand ware, zo zal ik u toch afrukken,!<br />

cn in de magt der geenen, die u na 25<br />

het leeven ftaan, waarvoor gij vreest, van<br />

Nebucadnezar den Koning van Babel, en<br />

van de Chaldeën, geeven,| en u en uwe 26<br />

moeder, die u gebaard heeft, in een ander<br />

land werpen, waarin gij niet gebooren zijt,<br />

en daar zult gij fterven.| Maar in het land, 27<br />

waarin zij zo zeer te rug verlangen, zullen<br />

zij niet weder komen. | Doch is dan deze 28<br />

jongeling, is Jeehonia, een verachtelijk<br />

weggeworpen uitvaagzei, een vat van geene<br />

waarde? waarom wordt hij dan, hij en<br />

zijne nakomelingen, in een land geworpen,<br />

dat zij niet kennen?| O land, land, land! 29<br />

hoor de uitfpraak van Jehova :| fchrijft 30<br />

deereld,<br />

en het minst throonen verfchuldigd : mijne<br />

Leezers hebben immers ook geen throon, noch koningrijk,<br />

doch klaagen daarom niet over de Voorzienigheid.<br />

Ten anderen kan het zeer wél zijn, dat<br />

zelfs dii ongeluk Jeehonia ten besten verftrekt heeft :<br />

ieis dergelijks woidt 'er wezenlijk Cap. XXIV: 3.<br />

gezegd, daar ik verzoek, dat men de aanmerking<br />

leeze. Gods ftraften, inzonderheid die, wannees<br />

hij oudersin de kinderen ftraft, zijn in eene<br />

groote menigte fiegts een kwaad in fchijn, welke<br />

1 iet enkel tot hunne verbetering, maar ook nog anuciszms<br />

tot hun best en geluk verftrekken.<br />

vs- 26.] Zie 2 Con. XXIV: 12—15.<br />

vs. 28, 29, 30.] De meening is: dit alles ge»<br />

k Wedt niet om Jeehonia, maar zijn vader Jojakim,<br />

die uitgei'ogte en volkomen dwingeland , heeft het<br />

verdiend.


CAP. XXII. 149<br />

dexen man als een kinderloozen aan, als<br />

een die in zijn leeven altoos ongelukkig is,<br />

want zelfs geen zijner nakomelingen zal<br />

het geluk hebben, om op Davids throon<br />

te zitten, en over Juda te heerfchen.)<br />

CAP.<br />

vs. 30 Deezen man] Jojakim.<br />

kinderloozen] Dit betekent hier niet, die in 'tgeheel<br />

geene kinderen heeft, maar, gelijk het térftond<br />

verklaard wordt, wiens kinderen hem in zijn erfdeel<br />

niet opvolgen, en bij een Koning, die den throon<br />

zijnen nakomelingen niet nalaat. Ik had het dan ook<br />

door erveioos kunnen overzetten, doch wegens de<br />

plaatsin Levit. XX: 20, 21. daar over dit ze'fda<br />

woord geftreeden wordt, en iets gewigtigs van dien<br />

ftrijd afhangt, zo heb ik het hier liever ook zo wil.<br />

len overzetten, gelijk ik daar naar de redelijkheid<br />

doen moest: want ik wil die plaats het licht niet onttrekken,<br />

dat zij uit Jeremia hebben kan en hebben moet.<br />

De ftam van Jojakim is zekerlijk niet uitgeftorven ;<br />

Matth. I'. 11 — 16. en 1 Chron. III: 17. vindt men<br />

de nakomelingen van zijn zoon Jeehonia in verfcheiden<br />

liniën, maar geen van zijne nakomelingen zal<br />

den throon bezitten. Jeehonia bezat hem diie maanden<br />

, doch wierd afgezet, en geen zijner nakomelingen<br />

heeft hem ooit weder beklommen. Men zou<br />

mogelijk de tegenwerping willen maaken, dat Chris-<br />

^us zelf van hem afftamde! Het antwoord zou naar<br />

mijn gevoelen niet voldoen , dat het Rijk van dezen<br />

niet van deze waereld zij, want voort in het vol.<br />

gende Capittel, dat met het onze op het naauwst te<br />

zamen hangt, wordt de Mesfias toch als een rechtvaardige<br />

Koning uit het huis van David beloofd; hij<br />

zou dus hier osk als Koning en navolger in het Rijk<br />

moeten gelden. Veel eêr voldoet dit, dat Christus<br />

niet van jojakim afftamt, maar enkel zijn zogenoemde<br />

voedftervader Jofeph: Maria in tegendeel heeft<br />

Luc 111: 24—31 een geheel ander geflachtregister,<br />

en (tarnt noch van Jojakim, noch van Salomon af,<br />

xnaar van een anderen zoon van David.<br />

K 3


Ho<br />

DE PROFEET JEREMIA»<br />

CAP.<br />

XXIII.<br />

Wee u, gij herders, die mijne kudde op i<br />

een dwaalweg brengt,en verflrooit, fpreekt<br />

Jehova | Daarom zegt Jehova, de God %<br />

van Israël, tot de herders, die zijn volk<br />

weiden: gij hebt mijne kudde verftrooid en<br />

uit elkander gejaagd, gij hebt geen toezigt<br />

op haar genomen, maar ik zal op uwe<br />

boosheid acht flaan, en u ftraffen, fpreekt<br />

Jehova. | Ik ik zal de overblijfzelen mijner 3<br />

kudde uit alle de landen, waarin ik ze ver.<br />

ftrooid heb, verzamelen, en de zelve in<br />

hunne weide te rug brengen, daar zullen<br />

zij vermeerderen en vrugtbaar zijn, | en ik 4<br />

zal hun herders geeven, die ze weiden zullen,<br />

zij zullen zonder vrees en in voile<br />

veiligheid zijn, en daar zullen geene fchaapen<br />

meêr vermist worden. J £r is een tijd 5<br />

aanvs.<br />

1.] Bij herders moeten wij hier niet volgens<br />

het gebruik onzer taal aan Predikers en bedienaars<br />

der Kerk denken, maar aan Regeerders en Overheden<br />

van het volk , van den Koning te beginnen. Deze<br />

Koningen en hunne Raaden waren daaraan ichuldig,<br />

dat het Joodfche volk verftrooid wierd, dewijl zij<br />

het door herhaalde wederfpannigheden voor Nebucadnezar<br />

in dedaadonmogelijk maakten,het volk in hun<br />

land te laaten, en ook anderszins door verwaarlozing<br />

van het recht het volk verftrooiden, dat is,<br />

noodzaakten , hun vaderland te fchuuwen.<br />

vs. 4.] Sorobabel, Jofua de hoogepriester, Esra,<br />

Nehemia, dieMachabeefche helden, welkehetvolk<br />

weder vrijheid en onafhangelijkheid verfchaften.<br />

vs. s ] Ik weet deze plaats niet anders dan van<br />

Christus te verklaaren. Men overweege zelf, hoe<br />

de


CAP. XXIII 151<br />

aanftaande, fpreekt Jehova, waarin ik David<br />

een rechtvaardigen tak zal laaten op.<br />

was.<br />

de Profeet den grooten perfoon befcbrijft, welken<br />

hij belooft: hij is volgens hem 1) een Koning, en<br />

wei 2) uit het huis van David, doch zo, dat 3)<br />

men hem volgens Cap. XXII: 30. niet onder de nakomelingen<br />

van Jojakim en Jeehonia verwagten kan,<br />

zoo beide plaatzen van ééne en de zelfde voorzegging<br />

eikanderen niet zullen tegenfpreken: 4) bij kan<br />

eerst naa de wederkeering uit Babel verwagt worden,<br />

en derhalven geen van de_ toen leevenden zijn,<br />

want de Profeet had, en dat juist onder dien Koning,<br />

in wiens jaaren van regeering onze voorzegging<br />

valt, voorzegd, dat de Babijlonifche dienstbaarheid<br />

70 jaaren duuren zoude. Cap. XXV: 12—13.<br />

Zedekia, wiens naam anders met, Jehova onte<br />

gerechtigheid, eerie gelijkheid heeft, kan derhalven<br />

de beloofde Koning zekerlijk niet zijn. Deze<br />

leefde in het begin der Babijlonifche ballingfchap, en<br />

onder hem wierd Jerufalem ten vollen verwoest:<br />

zijn character, gelijk de Profeet hem zelf affchetst,<br />

is in 't geheel het gewenschte niet, dat hier befchreeven<br />

wordt. Hij wierd door zijne zonden,<br />

meinëedigheid, en ongelukkige buigzaamheid, welke<br />

flechte raadgeevers misbruikten, de oorzaak van<br />

den volkomen ondergang des Joodfchen Staats, en<br />

van de volkomen verdrijving der Jooden uit hun land.<br />

Noch ook Sorobabei, die naa de Babijlonifche<br />

ballingfchap leefde. Deze is nimmer Koning, maar<br />

enkel een laage Stadhouder van een Perllfchen Koning<br />

over een toen nog klein en armoedig volk geweest,<br />

op verre na niet eens gezien, als eenigen<br />

tiid naa hem Nehemia, de mondfehenker van den<br />

Perfiichen Koning: en daarenboven was hij nog een<br />

nakomeling van Jojakim.<br />

Noch ook eindelijk die grooten en prijswaardigen,<br />

welke eerst veldöverften, daarop Vorsten, eindelijk<br />

Koningen waren, en van den Priester Marihatmas<br />

afftamden, en welken wij zomwijlen bij<br />

K 4<br />

mal.


15» DE PROFEET JEREMIA.<br />

wasfen; daar zal een Koning met wijsheid<br />

regeeren, en recht en gerechtigheid handhaaven:|<br />

m zijne dagen zal het land van 6<br />

Juda vrij worden, en Israël zeker woonen;<br />

• '<br />

. e n<br />

malkanderen Machabeën noemen; noch ook de<br />

grootfte onder hun, van welken Jeremia elders fchiint<br />

voorzegd te hebben, Johannes Hijrcanus: want zij<br />

zijn allen niet uit het .huis van David, maar ftammen<br />

van Aaron af.<br />

Daar blijft ons derhalven niemand overig, dan de<br />

groote Koning uit het huis van David, dien de fooden<br />

na de wederkeering van Babel verwagtten, de<br />

Mesiias. Of op hem moet deze voorzegging zien.<br />

b ö<br />

of ztj is valsch.<br />

vs. 6. het land van Juda vrij worden^ Woordelijk:<br />

zal Judea verlost worden. Daar wordt<br />

van het land van Juda, en vniet van het volk van<br />

Juda gefproken, het geen ik des te nodiger vond<br />

om aan te merken, dewijl men gemeenlijk bij Luthers<br />

len de Nederduitfche] overzetting aan het volk<br />

der Jooden denkt, en dan wel, om het Vers eene<br />

uitlegging te geeven, niet aan eigenlijke, maar aan<br />

zo gezegde geestelijke Jooden: de Hebreeuwfche<br />

Tpraakkunde ftrijdt hier tegen, en zo lang men deze<br />

e<br />

,n Z , K g n . , e '"«^de". kan 'er niet wel anders, dan<br />

van het land gefproken worden.<br />

Bij deze belofte zal bij veelen eene zwaarieheid<br />

ontftaan dewijl ten tijde van Christus Judea niets<br />

minder dan vrij geworden, omtrent één menfchelijke<br />

leeftijd naa hem Jerufalem en de ganfche Staat<br />

der Jooden door Titus Vespafianus vernietigd, en<br />

het volk over den geheelen aardbodem verftrooid<br />

is, in welke verftroojing het zig nu reeds, niet70<br />

maar 1700 jaaren bevindt. Het geen ik van deze'<br />

XXX: 60 e PfLXXll: 8. afnsemen. Ik geloof<br />

voiftrekt, dat de Jooden ten eenigen tijde, wanneer<br />

zij zig tot Christus bekeeren, na Palestina zullen<br />

weder ieeren. en dit land als een onSfhangelijk<br />

bloe-


C A P. XXIII.<br />

1<br />

J53<br />

en dit is de naam, dien men hem geeven<br />

zal; Jehova onze gerechtigheid.\ Alzo zal 7<br />

'er<br />

Moejend en magtig volk be woonen. Ik verbeelde<br />

mij in 't geheel niet, dat Christus dan opeenezigtbaare<br />

wijze onder hen regeeren zal: maar gelijk<br />

wij hunnen Staat in het Oude Verbond eene Godsregeering<br />

noemen, zo zou deze toekomende vrije<br />

en gelukkige Staat, waarin zij geenen fterfelijken<br />

Koning hebben, maar Christus voor hunnen Koning<br />

erkennen zouden, eene Christus-regeering kunnen<br />

heeten.<br />

Jehova onze gerechtigheid] Het is te veel,<br />

wanneer men uit dezen naam bewijzen wil, dat<br />

hij, die den zeiven draagt, Jshova, derhal ven de<br />

waare God zij. Zedekia, de naam van den laatften<br />

Joodfchen Koning, betekent ook, Jehova mijne<br />

gerechtigheid, maar daaruit befluit niemand, dat<br />

zijn vader hem voor God gehouden heeft. Zo zal<br />

ook beneden, Cap. XXXIII: 15. Jerufalem den zelfden<br />

nieuwen naam krijgen, Jehova onze gerechtigheid<br />

: Exod. XVII: 15. noemde Mofes eenen altaar,<br />

Jehova mijne banier; en Gideon, Rechteren<br />

VI: 24. een anderen altaar, Jehova zekerheid,<br />

zonder daarom altaar of ftad voor Jehova uit te<br />

geeven. Men moet hier twee zeer verfchillende<br />

dingen onderfcheiden: wanneer de Mesfias, gelijk<br />

in den noden Pfalm, regtftreeks Jehova heet; en<br />

wanneer hij een naam draagt, waarvan Jehova een<br />

deel is, gelijk bij ons iemand God/ieb, Godfchalk,<br />

Godfried heeten kan. Het eerfte bewijst zijne goddelijke<br />

natuur; het laatfte niet. Het is mogelijk,<br />

dat Jeremia bij het uitfpreeken dezer voorzegging<br />

dagt, de Koning, waarvan ik voorzegge, zal Jehova<br />

en onze gerechtigheid zijn, wantin den noden<br />

Pfalm wordt de Mesfias, gelijk ik geloof, wezenlijk<br />

Jehova genoemd: maar het is mogelijk, dat hij<br />

daar verder niets bij dagt dan, Jehova is onze gerechtigheid<br />

, dan was, Jehova, een gedeelte der<br />

(telling, en niet de naam van den perfoon. Deze<br />

ftelling kan daarenboven nog meêr dan éénerlei beft<br />

5<br />

te-


154 DE PROFEET JEREMIA.<br />

er eens een tijd komen, fpreekt Jehova,<br />

waarin men niet meêr zeggen zal, zo waar<br />

als Jehova leeft, die de Israëliten uit Egijp.<br />

ten gevoerd heeft ,| maar zo waar als Je- 8<br />

hova leeft, die de nakomelingen van het<br />

volk Israëls uit het land van het Noorden,<br />

en uit alle de gewesten, waarin zij verftrooid<br />

telcenis hebben, bij voorb. Jehova is de oorzaak<br />

onzer gerechtigheid, Jehova heeft ons gerechtvaardtgd,<br />

en ons de zonden vergeeven —<br />

— — Jehova heeft recht en gerechtigheid weder<br />

onder ons herjield, Jehova en zijne wet.<br />

ten zijn ons recht en onze gerechtigheid: jaa men<br />

zou zelfs de Hebreeuwfche letters anders kunnen<br />

uufpreeken wanneer men van de Joodfche punten<br />

afging, Jehova heeft ons gerechtvaardigd, of,<br />

gelijk eenige Ouden gedaan hebben, Jehova,<br />

rechtvaardtgd ons! °<br />

Men moet derhalven op deze uitfpraak geene geloofs-Ieeren<br />

bouwen. Zij moeten uit andere plaatzen<br />

beweezen worden, maarniet uit deze. Ik onderneem<br />

in 't geheel niet, uit de veele boven opgegeeven<br />

verklaaringen van den naam, ik zal niet<br />

zeggen, voor mijne Lezers, maar flegts voor mü<br />

zeiven eene te verkiezen; en ik beken oprecht,<br />

dat zij mij allen even goed zijn; het geen betekent,<br />

dat de betekenis van den naam geheel onzeker<br />

voor mij is. Hij behoort tot die enkele plaatzen<br />

van den Bijbel, welke de ouderdom verduisterd<br />

heeft: ten tijde van Jeremia was hij daarom<br />

niet duister, dewijl wij hem niet verflaan, want toen<br />

kon een ieder uit het leevendig gebruik der taal<br />

weeten, wat men daarbij dagt, wanneer men iemand<br />

den naam gaf, Jehova mijne, of, onze ge.<br />

rechttgheid: voor ons is 'er niets dan de enkele<br />

afleiding van den naam overig gebleeven, en die<br />

is dubbelzinnig.


CAP. XXIII. *5S<br />

ftxooid waren, heeft te rug gebragt; en zij<br />

zullen in hun land woonen | .<br />

Over de Profeeten is mijn hart bedroefd, 9i<br />

en medelijden doorfnijdr mijne beenderen!<br />

Ik ben als dronken, als een, die van den<br />

wijn bedwelmd is, wanneer Jehova mij zijne<br />

heilige woorden ingeeft. (<br />

Dit ganfche I»<br />

land is vol van overfpeelders; het land<br />

treurt wegens den vloek, de weiden verdorren,<br />

hunne krankheid is ongeneesbaar,<br />

en hun heldenmoed is, dat zij nietftaan.j<br />

Profeeten en Priesters zijn heidensch: zelfs 1 1<br />

in mijnen Tempel vinde ik hunne zonden,<br />

1 4<br />

fpreekt Jehova | Daarom is hun weg als<br />

fbeile glibberige opgangen bij den donkeren<br />

middernacht, waarop zij omgeftooten worden<br />

en vallen: ik zal ongeluk en een jaar<br />

der ftraffen over hun brengen, fpreekt Jehova.<br />

| In de Profeeten van Samaria zag ik 13<br />

dwaasheid, zij voorzeiden in den naam van<br />

Baal, en verleidden mijn volk Israël:|<br />

maar in de Profeeten van Jerufalem zie ik 14<br />

raazernij, overfpel, en het uitgaan op leugens.<br />

Zij geeven den boozen moed, om<br />

zig van hunne boosheid niet te bekeeren.<br />

Zij zijn allen als Sodom, en de inwoonders<br />

van<br />

VS. 9.] De Profeet betuigt zijn uiterfte hartfeer<br />

daarover, dat de valfche Profeeten bet volk zo veel<br />

goeds voorzeggen, en het daardoor bedriegen,daar<br />

'er toch voor eerst enkel kwaad te wagten is.<br />

Ik ben als dronken."] Andermaal eene befehrijving<br />

van 't geen hij bij de goddelijke ingeevingea<br />

gewaar wordt.<br />

Pi. 10. en 14. overfpeelders.] Afgodifche.


1*5 DE PROFEET JEREMIA.<br />

van Jerufalem als Gomorra. | Daarom fpreekt 15<br />

Jehova, de God der Goden, van deze Pro.<br />

feeten: ik zal ze alfem eeten, en uit den<br />

beker met bedwelmend vergift drinken laaten;<br />

want van Jerufalems Profeeten gaat<br />

er onheihgheid in 't ganfche land uit. |<br />

Dit zegt Jehova, de God der Goden: 16<br />

hoort niet na de woorden der Profeeten,<br />

die u voorzeggen.' Zij bedriegen u met<br />

eene ïjdele hoop, en zeggen u voorzeggin.<br />

gen , met uit Gods mond, maar uit hunne<br />

verbeelding./ Zij zeggen tot de geenen,die 17<br />

het woord van Jehova verachten: het zal<br />

u wél gaan! en wie de gedagten van zijn<br />

nart volgt, dien zal geen ongeluk overkomen.|<br />

Want wie heeft in den raad van Te- 18<br />

hova geftaan, gezien, of zijne woorden<br />

gfhoord? wie heeft beluistert, het geen<br />

hi] fprak, zo dat hij het zou kunnen bekend<br />

maa-<br />

d e<br />

Z' ÏS'ï aanmerkingen op Cap IX: 14.<br />

vs. 17J ZIJ zeggen tot de geenen. die het<br />

«oord van Jehova* verachten} Ik gaa hij doch<br />

zonder eene verandering der zaak, van de foodfche<br />

punten af, volgens welke ik had moeten overzetten-<br />

%L z *Z8f n * ot de geenen, die mij verachten:<br />

Jehova heeft gezegd, het zal u wélgaan<br />

vs. 18] Woorden van de valfche Profeeren die<br />

Jeremia befpottelijk willen maaken.<br />

'<br />

Godt word yoorgeiteld, als of hij met de onfterielijken<br />

raad hield; in zo verre is het dan het zelfde<br />

beeld, dat wij Pf. LXXXIX: 8. en bij 3&nf<br />

genoot van Jeremia, Daniël, IV; i 4<br />

. VII: o vindén<br />

geflaan] ti\evis het beeld van een bedienden,<br />

ontleend, die toeluistert, wat 'er beraadflaagd wordt.<br />

het geen hij fprak.] Waarom ik deze leezing<br />

vol-


C A Ï . XXIII. 157<br />

maaken?| Daar komt een onweder van Je 19<br />

hova, toorn gaat 'er van hem uit, een onweder<br />

, dat in een kring rondtrekt. Het<br />

zal op den kop der overtreders nederko«<br />

men.| Gods toorn zal niet ophouden, tot 20<br />

dat het geen hij befloten heeft, uitgevoerd<br />

en vervuld is. In de toekomende tijden<br />

zult gij dit vollediger verftaan.|<br />

Ik heb die Profeeten niet gezonden, nog 21<br />

thans hebben zij geloopen, ik heb niet tot<br />

hen gefproken, nogthans hebben zij voor.<br />

zegd.| Zoo zij in mijnen raad geftaan heb. 22<br />

ben, dan zouden zij mijne uitfpraaken het<br />

volk bekend maaken, opdat het zig van<br />

ziine booze wegen en werken bekeerde. |<br />

J<br />

Ben<br />

volge, en niet eene andere, het geen ik fprak, zal<br />

ik elders zeggen: zij ftaan beiden in den gedrukten<br />

Hebreeuwfchen Bijbel. ' - ••...,.„<br />

zo dat hij het zou kunnen bekend maaken J<br />

Ik gaa van de punten af: volgens deze luidt het:<br />

beluisterd en gehoord. ..<br />

vs. 20. In de toekomende tijden zuit gij dit<br />

vollediger verjlaan ] Toen ter tijd kon deze ganfche<br />

voorzegging niet zo volledig verdaan worden,<br />

als nu, nadat zij vervuld is. Wie de herders en de<br />

Koning, in het begin van het Capittel, waren, moest<br />

toen nog duister zijn, wanneer Jeremia deze voorzegging<br />

uitrprak: en mogelijk veelen den gewensch.<br />

ten Koning in Zedekia, (.want zijn naam betekent,<br />

Jehova mijne gerechtigheid) die zo zeer het tegenövergeftelde<br />

van hem is,<br />

vs. 22 ] De fpotternij der valfche Profeeten over<br />

Jeremia wordt omgekeerd, en op hen toegepast.<br />

Zoo zij Profeeten willen zijn, dan mogen zij toch<br />

iets voorzeggen, waardoor het volk verbeterd wordt,<br />

maar het niet in 't kwaade verfterken.


158 DE PROFEET JEREMIA.<br />

Ben ik dan zomwijlen enkel een God van 23<br />

nabij, en ook niet een God van verre?!<br />

Kan iemand zig heimelijk voor mij verbe'r 2A<br />

Zijn Hemel en Aarde met vol van mii?<br />

J<br />

fpreekt Jehova. |<br />

Ik hoor, het geen die Profeeten zeggen, , *<br />

die m mijnen naam leugens voorzeggen • ik<br />

heb gedroomd! ik heb gedroomd!\ Hoe lang<br />

2 Ó<br />

zal toch zulke uitzinnigheid in het hart de?<br />

Profeeten, die leugens, en 't geen zij zig<br />

eens voorgenomen hebben, voorzeggen,!<br />

en door het verhaal hunner droomen mii<br />

2 7<br />

nen naam bij het volk in vergeetelheid<br />

tragten te brengen, gelijk hunne vaders den<br />

zeiven door den Baal vergeeten hadden?!<br />

DeProfeet, die droomen heeft, verhaalé 28<br />

droomen, en die mijne woorden heeft, die<br />

Zegge mijne woorden als waarheid! wat zal<br />

bet kaf bij het koorn doen, fpreekt Jehova. |<br />

is mijn woord niet als een vuur,fpreekt Ie 20<br />

e e n<br />

h a m e r<br />

'<br />

d<br />

i e a<br />

~ "<br />

J<br />

maar met van verre, zien en werken kunnen» '<br />

vs. 26. zulke uitzinnigheid] Ik<br />

g a a<br />

van de<br />

punten af, volgens welke de woorden, «,0 men<br />

daar andere mets van weglaat, zouden moeren overgezet<br />

worden: hoe lang? Is dan in 't hart 7e r<br />

?iï f 'Tl' *? k U g e m "»r**Bgenr (waT daati<br />

zijn zal, ftaat'er nier bij.)<br />

vs. 29 ] Andermaal eene befchrijving der onwederftaanbaare<br />

aandrift, welke Jeremia bij bet profetisch,<br />

woord gewaar wierd. ,


C A P .<br />

XXIII.<br />

Daarom fpreekt Jehova: ik zal de Pro 3°<br />

feeten ftraffen, die mijn woord elkander<br />

ontfteelen! | Ik zal de Profeeten ftraffen , 3 1<br />

die hunne tong kunftig leeren nazeggen:<br />

zo fpreekt Jehova.] Ik zal de Profeeten ftraf- 3 2<br />

fen, die leugenachtige droomen verhaalen,<br />

en mijn volk door hunne onwaarheden en<br />

uitzinnigheid verleiden, daar ik hen nooit<br />

gezonden, hun nooit iets bévolenheb, en<br />

zij dit volk geen nut kunnen aanbrengen,<br />

fpreekt Jehova. |<br />

Wanvs.<br />

30—32.] De armoede der valfche Profeeten,<br />

en hunne navolging wordt befchreeven. Zij fteelen<br />

van malkanderen de voorzeggingen, en zelfs de<br />

fpreekwijzen fteelen zij; en daar de waare Profeeten<br />

de uitdrukking, zo fpreekt Jehova, dikwerf<br />

herhaalen, (mogelijk nog meêrmaalen, dan wij die<br />

gaarne in eene overzetting in onze taal leezen) zo<br />

volgden zij dit overmaatig na, en zeiden nog meêrmaalen<br />

: zo fpreekt Jehova. Jeremia maakt hier een<br />

nieuw woord. [Michaëlis zet dit woord over doer *<br />

nachfprücheln, waarvoor in 't Nederduitsch nazeggen<br />

verkoozen is.]<br />

Het ging dezen Profeeten, in de daad, bijna als<br />

den dichters, die niet gebooren, maar het door<br />

moeite geworden zijn. Een waare dichter zal zingen:<br />

als zijn gedrongen hart<br />

Een drift van binnen voelt, wanneer die geest der<br />

dichters<br />

De ziele overvalt:<br />

wanneer men in tegendeel iemand ziet, die met moeite<br />

op zijne Verfen werkt, een boek met rijmen en<br />

fpreekwijzen bij zig heeft liggen, geftadig van den<br />

waaren dichter zijn woord leent, het gaat u wel\<br />

en zo iets dergelijks zingt, dan bemerkt men zekerlijk,<br />

dat hij geen van de natuur gevormde dichter,<br />

maar een ziekelijke zoon der moejelijke kunst<br />

zij.


i6o<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

Wanneer dit volk, of een Profeet, of 03<br />

Priester u vraagen zal: wat is de last van<br />

Jehova? zo antwoord hun: gij zeiven zijt<br />

die last, en ik zal u afwerpen, fpreekt Jehova.<br />

| Den Profeet, Priester, of het volk, 34<br />

dat van Jehova's last fpreekt, zal ik ftraffen,<br />

hem en zijn huis. | Dan kunt gij tot 35<br />

malkanderen zeggen : wat heeft Jehova geantwoord?<br />

wat heeft Jehova gefproken ?|<br />

Maar Jehova's last zult gij niet verder noe 36<br />

men. Een ieder zullen zijne eigen woorden<br />

een last zijn, dewijl gij de woorden<br />

den leevendigen God, Jehova, den God<br />

der<br />

zij. Zelfs bij de godfpraaken der heidenen hebben<br />

heidenen deze armoedige navolging bemeikt. De<br />

Grieken fpotteden over de godfpraaken van Apollo,<br />

welke gemeenlijk in Verfen gegeeven wierden: het<br />

kwam hun zonderling voor, dat juist de God der<br />

dichters de flechtfte Verfen maakte, en dat dezen<br />

tegelijk in zekere opzigten altoos eensluidend ware;}.<br />

vs. 33.J De uitdrukking, welke bij den Profeer<br />

zo dikwerf voorkomt, voorzegging, of eigenlijk,<br />

zeggen, uit/praak van Jehova, (al 't Hebreeuwsch,<br />

masja Jehova) heeft eene dubbelzinnigheid Het<br />

woord Itan een zeggen, of eene uit/praak, gelijk<br />

wij het noemen, wanneer wij oude Schrijvers over-<br />

SBetten, Godjpraak, orakel, betekenen; maar het<br />

betekent ook een last. Eenige fpottcrs vm Jeremia's<br />

tijd namen het in dezen laatften zin. kwamen tot<br />

den Profeet en vraagden, na masja Jehova, (w;tt<br />

is de uitfpraak van Jehova) doch verftonden daardoor,<br />

wat is de last van Jehovat dat is, w*l<br />

lastigs en onaangenaams hebt gij nu weêr m Gods<br />

naam te zeggen. Tegen deze fpotternij is het vol.<br />

gende gerigt; in 't vervolg zal niemand dit dubbelzinnige<br />

woord in zijn raadpleegen gebruiken, ten<br />

mlnften niet zo fpotter.de.


C A v. XXIV*.<br />

jgi<br />

flér Goden, onzen God, verdraait, j Dus 3?<br />

?ult gij tot den Profeet zeggen: wat heeft<br />

Jehova u geantwoord, wat heeft Jehova<br />

gefproken?| Maar wanneer gij van Jeho 38<br />

va's last fpreekt,zo zegt Jehova tot u: dewijl<br />

gij dit woord gebruikt, last van God*<br />

nadat ik het U heb laaten verbieden,) zo 3$<br />

zal ik vergeeten li tedraagen, enu,. endeze<br />

ftad, welke ik u en uwe voorvaders gegeeven<br />

heb, verwerpen, 20 dat ik u en<br />

haar niet verder zie,| en ik zal eeuwige on- ^<br />

Vergeetelijke fmaaden fchande op uleggen, j<br />

CAP.<br />

XXIV.<br />

De Profeet ziet in een gezigt twee korven vbt<br />

vijgen, in welker éênen zeer goede,maar in<br />

den anderen geheel onbruikhaare vijgen zijm<br />

God verklaart de goede vijgen voor een bieU<br />

tenis der eerfte ballingen, welke met Jechónia<br />

na Babijlon gevoerd kierden, waar'órider<br />

men veele braave lieden vond , en welken<br />

God belWft wel te doen ƒ maar de onëetbaare<br />

vijgen voor etn beeltenis der geen'n, dis<br />

met Zedekia te Jerufalem dgterbieeveri.<br />

. Nadat Nebucad Rezar, de Koning van 1<br />

Babel, den Koning van Juda, Jeehonia,<br />

den<br />

vs. 30. vergeeten ü ie dragen]<br />

llc pnn hief van<br />

Qe thans gewoone Joodfche punten af, ik stal vol r<br />

flrekt vergeeten: nogtb.ns tomen de punten zeifs<br />

iri oudere ungaa«e.) met mijne overzetn'ng overeen*<br />

. VS. l.j Deze voorzegging behoort derha'vp;- rot<br />

ëka tijd, Welke' 2 Kén. XXIV: 11—17. 2 Chröti:<br />

L<br />

&XVl:


i62<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

den zoon van Jojakim, nevens de voorJ<br />

naamfte Jooden, de timmerlieden en de fmits<br />

uit<br />

XXVI: 9, io. befchreeven wordt. Om het volgende<br />

beter te verftaan, moet men weeten, dat de<br />

Jooden tot drie keeren na Babijlon gevoerd zijn:<br />

O Toen Jeehonia, de zoon van Jojakim, zig<br />

overgaf. Met hem wierden de voornaamften<br />

en rijken, foldaten, fmids en timmerlieden<br />

weggevoerd, te zamen 10023 nian: en vaa<br />

deze wegvoering wordt 'er gefproken.<br />

2) Elf jaaren daarna, wanneer Zedekia weêrfpannig<br />

geweest was, en Jerufalem naa eene<br />

belegering van anderhalf jaar veroverd wierd.<br />

Hier waren 'er maar weinig overig, om weg<br />

te voeren; want de meesten waren in de veldflagen,<br />

en door het zwaard en de pest geduurende<br />

de lange belegering, omgekomen, cn<br />

Nebucadnezar liet het geheel arme volk onder<br />

Gedaüa in het land blijven. Daar wierden 'er<br />

dan alleen 832 weggevoerd.<br />

3") Vijf jaaren daarna nog 745 man.<br />

Die dit vollediger cn met bewijzen wil Ieezen,<br />

en Latijn verftaat, zal het vinden in een aanhangzel<br />

tot mijne verhandeling de exilio decent tribuum,<br />

bl. 50—60 der tweede uitgaaf van mijne Comrnentationes<br />

in focietate fcientiarum Goeitingenji per<br />

annos 1758—1762 praleEits.<br />

JMebucad liezar.] Dit is geene drukfout; maar<br />

de naam van dezen Koning wordt verfcheidcnlijk<br />

gefchreeven, nu eens met een N. Nebucadnezar, dan<br />

een», gelijk hier, met eene R. nu eens als één, en<br />

een ander keer als twee woorden. Welke onder<br />

deze verwisfelende fchrijfwijzen de wettigde zij,<br />

kunnen wij niet zeggen, zo lang wij de oude taal<br />

der Chaldeën, welke zij hadden, wanneer zij nog<br />

san de zwarte zee woonden en Scijthen waren, nieï<br />

mauwkeuriger kennen. Vervolgens hebben zij de<br />

taal, welke in Babijlon gebruikt wierd, welke wij<br />

de Chaldeeuwfche noemen, aangenomen: doch daar.<br />

Bit laat zig noch Nebucadnezar, noch Nebucadrezar


CAP* XXIV. 163<br />

aft Jerufalem weg-, en na Babel in ballingfchap<br />

gevoerd had, zo toonde mij jehova<br />

twee korven vol vijgen, welke voor den<br />

Tempel gebragt waren :| in den écnen %<br />

korf waren zeer fchoone vijgen, gelijk de<br />

Vroege vijgen pieegen te zijn, en in den anderen<br />

zo lelijke, dat men ze in't geheel niet<br />

gebruiken konde.j Toen Jehova mij nti 3<br />

vraag<br />

zat" afleiden. In liet twééde deel van het Spiciltgium<br />

geographite Heb.< aorum externs zal ik van<br />

dezen naam meêr zeggen, welke met N gefchreeven<br />

in de Slavonifche en Rusfifche taal eene betekenis<br />

heeft.<br />

vs. 2.] De vif^eböim draagt in Palestina efi andere<br />

landen van et-re uelijke luchiftreefc, bij voörb»<br />

van Barbarijen, diiemaal naa malkanderen vijgen*<br />

De eerden worden in het ein.!e van juni) iljp, en<br />

deze zijn het, welngen zö<br />

Inlardseh in onze [Hcopd.] taal dat ik het bi-na id<br />

de overzetting ha>t kunner gei ruiken<br />

Omtrent di.n rijd, waarïn de Boccore rijp Wordt*<br />

flaat de twede vijg of karauffe uit: deze wof Jt iö<br />

Augustus rljjp.<br />

En Wanneet de karmufe rijp wordt. dan vertoont<br />

zig ten eerften de derde of" wirrervijg, wat langwerpiger,<br />

en van eejie meêr donkere kleur, Di'zë<br />

Wordt aan den boom rijp, wanneer hij de b'aderen<br />

reeds heeft afgeworpen, en men eet ze tot in hef<br />

Voorjaar.<br />

Men ziet llgteli'k, we'ke gelijkheid de'z'e drié óp<br />

malkanderen volgende vijgen met de drie uitfpruitzels<br />

der naa malkni deren weggevoerde Joöden heb--<br />

ben, hoewel 'er ditmaal eigenlijk flegts van het eerfte<br />

uiti'pruiteri en. de agrerbüjvende gefproksn word?»<br />

L a


164 DE PROFEET JEREMIA.<br />

vraagde, wat ik zag? zo antwoordde ik:<br />

vijgen; de goeden zijn zeer fchoon, maar<br />

de Hechten zo, dat men ze in'tgeheel niet<br />

eeten kan. |<br />

Hierop zeide Jehova tot mij: | dusfpreekt4»S<br />

Jehova,de God van Israël; gelijk die goede<br />

vijgen befchouw ik de in ballingfchap gevoerde<br />

Jooden, welke ik tot hun eigen best uit<br />

deze<br />

vS. 5.] ïn het XXIXfte Capittel worden deze, het<br />

eerst in ballingfchap gevoerde Jooden ook als het betere<br />

deel van het volk befchreeven, waaraan Jeremia<br />

beloften en troost moet geeven. Tot hen behoort<br />

niet alleen de boven , Cap. XXII: 28. zo voordeelig<br />

befchreeven Jeehonia, maar ook Daniël en<br />

zijne vrienden, welke als gijzelaars waren medegenomen,<br />

desgelijks Ezechiël en zijne medegevangenen<br />

aan de rivier Chabora.<br />

tot hun eigen best.~] Dezen allen ftrekte hunne<br />

vervoering uit hun vaderland reeds daardoor tot hun<br />

best, dat zij voor een veel grooter ongeluk bewaard<br />

wierden: want de overgebleevenen kwamen voor 't<br />

grootfte gedeelte door oorlog, honger en pest om,<br />

en over veel en der geenen, welke van deze drie<br />

landplangen overig bleeven , zelfs over Zedekia, liet<br />

Nebucadnezar een wel verdienden, maar ftrengen<br />

Irijgsraad houden, het geen in het laatfte Capittel<br />

van onzen Profeet befchreeven is. Jeehonia wierd<br />

ook door zijn ongeluk voor een veel gtooter kwaad<br />

bewaard , dat op zijn navolger Zedekia wagtte: want<br />

voor de oogen van dezen liet Nebucalnezar zijne<br />

zoonen dooden, en hem zeiven daarop het gezigt<br />

beneemen. Jeehonia had ten minden, als hij Koning<br />

gebleeven was, in het grootfte gevaar geftaan,<br />

om ook door dezelfde onrustige en heerschzuchtige<br />

kwaade raadgeevers7 welken Zedekia tot wederfpannigheid<br />

overreedden.weggelleept, en in eenzogrpot<br />

ongeluk geftort te worden. Ten laatften ontmoette<br />

hem wezenlijk een zeer groot geluk , danr Evilnieïedaeh<br />

hem de vrijheid fchouk, hem boven alle Konito.


CAP.<br />

XXIV.<br />

deze plaats in het land der Chaldeën heb<br />

laaten weggaan: | Ik zal mijne oogen op 6<br />

hen wenden, om hun wel te doen, en ze<br />

in dit land terug te brengen: ik zal ze<br />

bouwen en niet verwoesten, planten en<br />

niet uitroojen. | Ik zal hun een hart geeven 7<br />

om<br />

ïiingen, die in den oorlog bedwongen waren, te Babijlon<br />

verkoos, en aan zijne tafel liet eeten. Zulk<br />

eene plaats aan het Hof van den grooten beheerfcher<br />

der waereld in dien tijd zou mogelijk veelen luisterrijker<br />

kunnen voorkomen, dan een clendig koningrijk,<br />

dat met den dood worftelde. Daniël en zijne<br />

vrienden waren nog wel meêr tot hun ge'uk na Babel<br />

gekomen: hoewel Daniël.van Koninglijken bloede<br />

was, zo zou hij e-rter te jerufalem geene luisterrijker<br />

rol hebben kunnen fpeelen, dan te Babel aan het Hof<br />

van Nebucadnezar, Darius en Cijrus. De overige<br />

ballingen moeten ook, gelijk wij uit het XXlXfte<br />

Capittel zien, niet flecht gehouden zijn: zij hadden<br />

hunne huizen en wijnbergen, en Jeremia vermaant<br />

ken, om het geluk van 't land als hun eigen tc befchouwen.<br />

vs. 6. ze in dit land te rug brengen] eigenlijk<br />

wel niet hen zeiven, maar hunne nakomelingen:<br />

want omtrent den tijd der wederkeering uit Babijlon<br />

waren de meesten, welken met Jeehonia derwaarts<br />

gevoerd waren, reeds dood. Doch ook dit geluk,<br />

om in hunne nakomelingen weder te rug te keeren,<br />

genooten de meesten van die geenen niet, welke met<br />

Zedekia te Jerufalem bleeven; maar kwamen in den,<br />

van Zedekia aangevangen onrechtvaardigen en ongelukkigen<br />

oorlog om, of vernielden zig zeiven onder<br />

eikanderen, gelijk wij Cap. XLI. zien zullen, zo"<br />

dat 'er in de beide laatfte vervoeringen niet eens volkomen<br />

1600 man na Babijlon konden gevoerd worden.<br />

Derhalven had ver het grootfte gedeelte der<br />

r^ejien, die met Zedekia waren terug gebleeven,<br />

jn 't geheel geene nakomelingen, welke ten eenigen<br />

tijde na Palestiua hadden kunnen wederkecren.<br />

L 3


106 DE PROFEET JEREMIA.<br />

om mij te kennen, dat ik Jehova ben; z§<br />

zullen mijn volk, en ik zal hun God zijn:<br />

want zij zullen zig met hun ganfche hart<br />

tot mij keeren. |<br />

Doch gelijk de flechte onbruikbaare vij §<br />

gen zal ik Zedekia, den Koning van Juda,<br />

maaken, hen, zijne Raaden, de inwoonders<br />

van Jerufalen, en die nog in het land<br />

overig zijn, of in Egijpren woonen. | Ik 9<br />

zal hen voor alle koningrijken tot een fchrik<br />

en tot een ongeluk maaken, en in alle plaatzen<br />

, waarheen ik hen verftooten zal, tot<br />

een fmaad, tot een voorbeeld, tot eene waarfchouwing,<br />

en tot een vloek ;| en zal ag- 10<br />

ter hen oorlog, honger en pest zenden,<br />

tot dat zij uit het land verteerd worden,<br />

dac ik hun en hunnen vaderen gegeeven<br />

heb. |<br />

CAP.<br />

vs, 8. of in Egijpten woonen] Veele fooden<br />

hebben<br />

n a<br />

het met Jojakim en Zedekia verbonden<br />

Egijpten gewend. W>j vinden daar een laater<br />

voorbeeld van in het XLUIfte Capittel, maar veelen<br />

kunnen zig daarheen ook reeds vooraf begeeven hebben.<br />

Voor alle koningrijken tot een onge-uk] dewijl<br />

hen i.aammelijk oorlog en ongeluk volgt Juist dat<br />

Egijpten, waarheen zo vee'e (ooden, zelfs de laatst<br />

t>vergeb!eevenen vm het volk, Cap. XLIIIj 44 tegen<br />

de waarfchouwing van Jeremia. vlooden, wierd<br />

ïtorr daan a van Nebucadnezar in één enkelen veldtogt<br />

foifiverd,


i6?<br />

C A P XXV: i-ï*<br />

Een vermaaning van Jeremia tot boete in het<br />

eerfte jaar der regeering van Nebucadnezar,<br />

waarin het lot van Afièn door eene groote nederlaag<br />

der Egijptenaaren en overwinning<br />

yan Nebucadnezar bejlist wordt. Hij (lelt<br />

den Jooden voor, dat hij hun nu 23 jaaren<br />

lang te vergeefs gepredikt heeft, voorzegt<br />

hun op nieuw de Verwoesting van Jerujalem,<br />

en dat van nu af het Babijlonifche Rijk<br />

zeventig jaaren bloejen zal, maar dan te<br />

gronde gaan, en de Jooden weder tn hun<br />

land zullen te rug komen.<br />

Het woord van Jehova, dat tot Jeremia 1<br />

in het vierde jaar van Jojakim, den zoon<br />

Jovs.<br />

1. in het vierde jaar van Jojakim] Dit<br />

was een zeer beilisfend jaar voor het noodlot der<br />

Waereld, en uit de laatfte helft van ons Capittel<br />

fchijnt het, dat 'er juist daarom gezanten uitalle<br />

S"de dêelen der Waereld te I«rf»em ajnbu<br />

één geweest, om de maatregelen af te fpie^en,<br />

welke men tegen de nu eerst regt vreezel.jk wordende<br />

Babijlo^fche magt gemeenfchappelijk neemen zoude.<br />

D<br />

Zeden veefe jaaren had het nieuw o P<br />

het tooneel<br />

der Waereld verfchijnende volk der Chaldeën, dat de<br />

Grieken Scijthen noemen, groote veroveringen gemaakt:<br />

Asfjriën en Babel waren reeds in deszelfs<br />

magt. Doch vier of vijf jaaren vóór du jaar had de<br />

insgelijks groote Koning van Egijpten, Farao Necho,<br />

een veidtogt tegen de Asfijriërs ondernomen , ik onderzoeke<br />

niet, of het tegen het juist te gronde gaande<br />

en voor de Chaldeën opl zijn uiterst liggende<br />

Rijk, of tegen het nieuwe Asiijriën, dat is, «B^de<br />

L 4


|68 DE PROFEET JEREMIA.<br />

Jofia en Koning van Juda, het welk het<br />

eerfte jaar van. Nebucadnezar den Konins<br />

van Babel was, gefchiedde, om het aafl<br />

het ganfcne volk van Juda bekend, te maa<br />

ken; en dat de Profeet Jeremia tot het 2<br />

ganfche volk van Juda en de inwoonders<br />

van Jerufalem fprak, zeggende.-f<br />

Yan het dertiende jaar af van den Koning q<br />

Jofia, den zoon van Amon, tot op dezen dag!<br />

geduurende deze geheele drieën twintig jaaren,<br />

velaiogt jofia vcflagen, die aan zijne wond fterf,<br />

Walen, vereerd, jojakim tot een onderhorten<br />

Kon:..g v ai, Judea aangcfteld, en hierop waren zijne<br />

wapenen zo gelukkig geweest, dat hfj nu a n den<br />

Eufraat ftond. De Chaldeeuwfche Koning van Babel"<br />

Nebucadnezar de eerfte was oud» Hij zónd zijn sari!<br />

c<br />

fc^? ;f l^ v o r<br />

', N e b u c a d n e z a r d e » tweeden, dien<br />

wij met alle recht den grooten noemen kunnen, hem<br />

te gemoet. Qjar de rivier Chabora in den Eufraat<br />

li V ! rCufi o f<br />

T'<br />

vo^ens de inlandfche uitfferajk<br />

Charkenusch. kwam het tot een flag, waarvan<br />

het noodlot der Waereld afhing. Het was beflis<br />

fend , den Egijptenaaren wierd dl nede laag gei£<br />

ven (deze ts in het XLVIfte Capittel rchilderichtfg<br />

befchreeven ) gehe 1 Aflën ging al in het eerfte ja"?<br />

£ .n" f U f t a 3 t ü i m a a ° d e %'jptlfche grenzen fe l<br />

lïï r J mkm T est n o<br />

« i n d i t zelfde jaar de Bab.jlomfche<br />

opperheerfchappij erkennen, en gijzelaar,<br />

van het koningl.jke bloed geeven; en v'an ditr tijd af<br />

pntftond ter ae eéne oorlog naa den anderen, welke<br />

emde.ijk alle de vs. 18-26. genoemde volken onder<br />

de gehoorzaamheid van Nebucadnezar brasten • en zi ne<br />

Wapenen-drongen Westwaarts, nadat hij EgijrÏÏ"en<br />

parbaryen overwonnen bad, zelfs tot in Spanje "<br />

'*>•(*< Jaar van Nebucadnezar] naamelijk, vaa<br />

«ebucaonezar den tweeden.<br />

vs 3, deie d^e e% t^huig jaaren,}<br />

In het der-


C A P . XXV. ï6*<br />

?en, heeft Jehova tot mij gefproken, en<br />

ik heb weder tot u van den vroegen morgen<br />

af gefproken, maar gij hebt niet geluisterd.<br />

| Jehova heeft alle zijne knegten, de 4<br />

Profeeten, van den vroegen morgen af tot<br />

aan den avond tot u gezonden, maar gij<br />

hebt niet geluisterd, noch uw oor geneigd<br />

©m aan te hooren. | Daar wierd tot u ge- 5<br />

zegd: een ieder keere te rug op zijnen<br />

kwaaden weg, en verbetere zig van zijne<br />

booze werken, dan zult gij in het land,<br />

dat Jehova u en uwen vaderen gegeeven<br />

heeft, eeuwig blijven. 1 Loopt geene an- 6"<br />

dere Goden na, om hun te dienen en hen<br />

aan te bidden, en bedroeft mij niet door<br />

uwe diaden, 'dan zal u van mij geen kwaad<br />

overkomen. | Maar gij luisterdet niet na 7<br />

mij, fpreekt Jehova, maar waart juist bedagt,<br />

om mij door uw doen, tot uw eigen<br />

ongeluk, te bedroeven.| Daarom zegt Je- 3<br />

hova, de God der Goden: dewijl gij na<br />

mijne woorden niet hoort,| zo zal ik alle 9<br />

volken van het Noorden tot mijnen knegt<br />

Netlende<br />

jaar van lofia begon Jeremia te voorzeggen;<br />

Jofia regeerde 31 jaaren (2 Kon XXII: 1.) Jeremia<br />

heeft derhalven onder hem over de aguien jaaren<br />

voorzegd: ais men de drie maanden der regeering<br />

van Jeehonia daarbij rekent, en vier jaaren van Jojakim,<br />

zo komen 'erover de 22 jaaren uit, zo dat het<br />

23fte jaar reeds begonnen was.<br />

vs. 9. tot mijnen knegt Nebucadrezar verzamelen.]<br />

Ik ben hier eene andere leezing gevolgd :<br />

Wat de gewoone betekene, kan naauwlijks met zekerheid<br />

gezegd worden; ik kan derhalven hier in de<br />

|anmerkmgen ook geene ovetzeiting van haar geeven.<br />

L 5


DE PROPEET<br />

JEREMIA.<br />

Nebucadrezar, den Koning van Babelj<br />

verzamelen, en over dit land, deszelfs inwoonders,<br />

en alle nabuurige volken laaten<br />

komen, hen verbannen, en tot een fchrik,<br />

fpot, en eeuwige verwoestingen maaken,|<br />

20 dat 'er geen geroep van vreugde meêr 10<br />

onder hen klinken, geen bruiloftslied gehoord<br />

worden, geen handmolen in de huizen<br />

een geluid geeven, en 'er geen licht<br />

zal gezien worden. | Dit ganfche land zal n<br />

tot eene woeftijn en puinhoopen worden,<br />

en deze volken zullen den Koning van Babel<br />

zeventig jaaren dienen. | En wanneer iz<br />

de zeventig jaaren voorbij zijn, zal ik den<br />

Koning te Babel, en zijn volk, en het land<br />

der Chaldeën, wegens zijne zonden ftraffen,<br />

en het tot eene eeuwige woeftijn maaken. |<br />

Maar over dit land zal ik ook a'lles, wat ik ro<br />

daarvan gefproken heb, laaten komen, al.<br />

les wat in dit boek ftaat, waarin Jeremia<br />

van alle volken voorzegd heeft. | Wan- 14<br />

neer die groote volken en magtige Konin.<br />

gen over hen geheerscht hebben , zo zal ik<br />

hun ook het geen zij gedaan hebben, ^elijk<br />

met gelijk vergelden. J<br />

CAP.<br />

vs. 10.] In elk huis placht men een handmolen<br />

te hebben, en zelfs den armen ontbrak niet ligt dit<br />

onontbeerlijke gereedfehsp, gelijk Mofes onderftelr,<br />

wanneer hij verbiedt, het zelve van den behoeftigen<br />

fchuldenaar te pand te neemen. Zie Het Mofaïsch<br />

J<br />

Recht, 5, 150.


CAP. XXV: 15-38.<br />

In het zelfde heflisfende jaar voorzegt jfere.<br />

mia den ondergang, niet alleen van het<br />

joodfche, maar van nog meerdere vreemde<br />

Rijken, bedient zig daarbij van het zinnebeeld,<br />

dat hij de te Jerufalem tegenwoordig<br />

zijnde gezanten dezer Koningen een beher<br />

vol wijn te drinken brengt, en 'er bijvoegt,<br />

dat de Koning van Babel ten laatften<br />

uit den zelfden beker zal drinken,<br />

dat is y<br />

een gelijk noodlot ondergaan.<br />

XXV.<br />

Want zo fpreekt Jehova, de God van 15<br />

Israël, tot mij: neem dezen beker met<br />

fterken wijn uit mijne hand, en reik dien<br />

allen volken toe, tot welken ik u zende,|<br />

opdat zij daaruit drinken , twist aanvangen, 16"<br />

en hunne zinnen verliezen, dewijl ik oorlog<br />

onder hen verwekken wil | lk nam 17<br />

derhalven den beker uit Gods hand, en<br />

bragt den zeiven aan alle volken, waaraan<br />

Jevs.<br />

IS—17.] De beker fchijnt den toen ter tijd<br />

te le'rufalem vergaderden gezanten van deze Konin.<br />

geii en vo'ken toegereikt te worden, gelijk Cap.<br />

XXVII: 3. het juk door de te Jerufalem aanwezende<br />

gezanten aan eenige Koningen wordt overgezonden.<br />

vs. 16. twist aanvangen.] De meesten onder<br />

de hierna genoemde Koningen en volken hadden mogelijk<br />

de omkeering van hunnen Staat kunnen vermijden<br />

, zoo zij niet uit eene ontijdige voorzorg voor<br />

het evenwigt van Afiën met de Egijptenaaren verbindtenisfen<br />

tegen Nebucadnezar gemaakt, en daardoor<br />

juist zijne wapenen in hun land getrokken hadden.<br />

Ontrent de Jooden is dit duidelijk.


*7* DE PROFEET JEREMIA.<br />

Jehova m'rj gezonden had:f aan Jerufalem, IS<br />

de fteden van Juda, zijnen Koningen en<br />

Raaden, om hen tot eene woeftijn, puin,<br />

fpot en vloek te maaken, en op dat dit<br />

fchielijk vervuld wierd:| aan Farao, den 19<br />

Koning van Egijpten, zijnen bedienden,<br />

zijnen Raaden, het ganfche vo!k,j en al. 20<br />

len vreemdelingen, die daar woonen: den<br />

Koningen van het dal Gutta, den Koningen<br />

van het land der Philiftijnen, Eskalon,<br />

Gaza, Ekron, en den overblijfzelen van<br />

Aschdod:| den Edomiten, Moabiten, Am 2t<br />

raoniten:| allen Koningen der Tijriërs en 22<br />

Si-<br />

_ vs. 18. zijnen Koningen] dit is, met die verklaaring,<br />

dat dit niet enkel op den tegenwoordigen Koning,<br />

maar ook op zijne navolgers gemeend zij.<br />

vs. 20 en al/en vreemdelingen, die daar woonen]<br />

Onder Pfammetichus, den vader van den toen<br />

regeerenden Koning Farao Necho, hadden zig vreemdelingen<br />

in Egijpten met der woon nedergezet: hij<br />

riep Iönifche en Carifche zeeroovers te hulp, en wees<br />

hun wooningen in Egijpten aan.<br />

Gutta is dat vrugtbaare dal, waarin Damascus<br />

ligt. Naa de verwoesting van het Damasceenfche<br />

Rijk, 2 Kon. XVI: 9. fchijnen zig hier Arabifche<br />

Emirs nedergezet te hebben, en eindelijk bij de zwakheid<br />

der Aslijriërs onaf hangeJijk te zijn geworden.<br />

overblijfzelen van Aschdod] Aschdod had van<br />

den Egijptifchen Koning Pfammetichus eene belegering<br />

van negen en twintig jaaren uitgeftaan, waarin<br />

het veel moet geleeden hebben, zo dat het nu fchier<br />

llegts een overblijfzel der voorige zeer groote ftad<br />

Was.<br />

vs. 22. allen Koningen der Tijriërs en Sidonièrs.]<br />

Dat is, niet alleen den Koning van Tijrus<br />

en Sidon zeiven, maar ook den Koningen der volkplantingen,<br />

welke zij aan de beide kusten der Middeliandftóe<br />

zee hadden aangelegd.<br />

van


C A P. XXV;<br />

i73<br />

Sidoniërs, en allen Koningen van het land<br />

aan geene zijde der zee:| Daden, Taima, 23<br />

Bus, en allen die een afgefneeden knevelbaard<br />

hebben,| allen Koningen der in fte 24<br />

den woonende Arabiërs, allen Koningen der<br />

Beduinen, die in de woeftijn woonen :| 25<br />

allen Koningen van Simri, allen Koningen<br />

van Elam, allen Koningen der Meders:|<br />

al- .<br />

van het la/id aan geene zijde der zee] van het<br />

telt'de land, waarin deze volkplantingen aangelegd<br />

waren, en eigenlijk wel van Europa. Ds Tijnfche<br />

én Sidonifche volkplantingen in Spanje fchijnen bedoeld<br />

te worden, want tot daartoe, en wel tot in<br />

Iberiën, is Nebucadnezar volgens het getuigenis van<br />

een Gviekfchen Schrijver gedrongen, nadat hij het<br />

Westen van Africa bedwongen had.<br />

vs. 23. Daden ] Een eiland in den Perfiaanfchen<br />

zeeboezem.<br />

Taima.] Eene ftad in de Sijrifche woestijnen, na<br />

Arabiën toe, welke men gemeenlijk reeds tot Arabiën<br />

rékent. JeJ. XXI: i4'<br />

Bus ] Men meent, dat het nakomelingen zijn van<br />

den Gen. XXII: 21. gemeUlen Neef van Abraham.<br />

die een afgefneeden knevelbaard hebben ] Z:e<br />

24. "Beduinen.] Die mogelijk dit v/oord niet<br />

verftond, weete, dat de Arabiërs, die met hunne<br />

kudde rondtrekken, zo heeten.<br />

vs. 25. Simri.] Men meent, dat het nakomelingen<br />

zijn van den Gen. XXV: 2 gemelden Simrao ,<br />

een zoon van Abraham en Ketura.<br />

Elam ] Een land aan de oostzijde van den Tiger,<br />

daar hij in de zee ftroomt, tusfchen hem en het eigenlijk<br />

zo geroemde Perfiën , dat eg ter van een volk<br />

bewoond wordt, het welk in fpraak en atkomst van<br />

de Perfen verfchilt. In het tweede deel van het<br />

Spicilegium geographia Hebraorum ettera zal


I74 DE PROFEET JEREMIA.<br />

allen Koningen in het Noorden, die nabil 26<br />

en die verre zijn, en allen koningrijken op<br />

den aardbodem: en de Koning van Schefchach<br />

('dat is, der ftad met koperen poorten)<br />

zal het laatst drinken. |<br />

Zeg hun daarbij: dus fp-eekt Jehova, 27<br />

de God der Goden, de God van Israël,<br />

drinkt, wordt dronken, fpuwt, valt voor<br />

bet zwaard, dat ik onder u zenden zal, en<br />

ftaat niet weder op!| Maar zoo zij den 28<br />

beker van u niet wilden aanneemen en drinken,<br />

zeg hun dan in mijn naam: gij zult<br />

nogthans drinken!| Van de ftad, welke 20<br />

naar mijnen naam genaamd is, laat ik het<br />

kwaad beginnen: en gij wilt hoopen verfchoond<br />

te blijven? Gij zult het niet blijven,<br />

want ik roep den oorlog over alle<br />

inwoonders der Aarde, fpreekt Jehova,<br />

de God der Goden, de God van Israël.|<br />

Voorzeg hun dit alles, enfpreek: Jehova 30<br />

zal<br />

ik daar meêr van zeggen, hier liegt? dit: het eigenlijke<br />

Perfiën heeft Nebucadnezar niet bedwongen,<br />

maar waarfchijnlijk het daarvoor liggende Elam, dat<br />

zo nabij pan Babel is.<br />

vs 26. allen Koningen in het Noorden] Ik geloof<br />

wel, dat de zuivere leezing is, al en Koningen<br />

tn het Zuiden en Noorden: maar dewijl degewoone<br />

leezing ook een goeden zin geeft, zo heb ik het<br />

niet willet) veranderen-<br />

Schejchach] Deze fcijnt de dichterlijke en pragtige<br />

naam te zijn, dien men Babel gaf. Wat hij betekent<br />

heb ik reeds in de overzetting tusfchen twee<br />

haakjens aangetoond. Nebucadnezar de eerfte had<br />

Babel meêr verfterkr, en het koperen poorten gegee-


CAP. XXV; 175<br />

zal Uit de hoogte brullen, en zijne ftem<br />

van zijne heilige wooning laaten klinken;<br />

hij zal over zijne weide brullen > en over d©<br />

inwoonders vaa het land een lied der wijnperstreders<br />

aanheffen. | Verwoesting zal 31<br />

er komen tot aan het einde der Aarde,<br />

want Jehova twist met alle volken, en voert<br />

zijn recht tegen alle ftervelingen uit: da<br />

fchuldigen geeft hij het zwaard ten prooi!<br />

fpreekt Jehova.)<br />

Dus fpreekt Jehova,de God der Goden: 3a<br />

daar gaat een kwad van volk tot volk, en<br />

daar verheft zig een groot onweder van<br />

het einde der Aarde.) De verflagenen, 33<br />

waarmede Jehova het land zal bedekken,<br />

zullen van het ééne einde der Aarde tot<br />

aan het andere liggen, niet beklaagd, niet<br />

bij één geraapt, noch begraaven worden,<br />

maar mest van het land zijn. | Huilt gij 34<br />

herders, fchreeuwt en wentelt u in het<br />

ftof gij bokken der kudde, want de tijd<br />

van het flagten en der verftroojing is nabij<br />

u: gij zult als een kostelijk vat vallen.|<br />

De<br />

vs. 34.] Herders betekenen de regeerders en overheden<br />

van bet volk, Bokken de meêr rijke en magtige<br />

burgers.<br />

als een kostelijk vat.~] Ik heb de woorden uitgedrukt<br />

, gelijk ik ze voor mij vond, doch twijfele,<br />

of het de wettige leezing zij. Zoo ik egterintusfchen<br />

deze woorden verklaaren moet, geüjk zij<br />

fcijn, dan denk ik, dat de ineening is: gij zult vallen,<br />

gelijk een kostbaar ftuk huisraad valt en breekt,<br />

dat ons fmert, en waarvan men zegt, dat het daarom<br />

jammer is.<br />

Een andere leezing heeft: en gij zult als jb/iootiê


175 DE PROFEET JEREMIA.<br />

De herders zullen geene toevlugt, en de 2Ê<br />

bokken der kudde geene verlosfing hebben. |<br />

Hier zal het gemengde gefchreeuw van de 36"<br />

herders en de bokken der kudde klinkén,<br />

dewijl Jehova hunne weide verwoest ;| en 37<br />

dan zal 'er in de voorheen veilige weidén<br />

èene treurige ftilte heerfchen: dit alles wegens<br />

den toorn van Jehova. | Hij gaat uit 38<br />

als een leeuw uit zijn hol, en hun land<br />

wordt van het overweldigend zwaard en<br />

van zijnen toorn eene verwoesting. |<br />

C A P .<br />

XXVI.<br />

Jeremia wordt wegens zijne voorzeggingen<br />

aangeklaagd, doch vrij gefproken. Een ander<br />

Profeet is zo gelukkig niet, maar verliest<br />

het leeven.<br />

XXVI.<br />

In het begin der regeering van Jojakim, 1<br />

den zopn van Jolia, den Koning van Juda<br />

ging dit goddelijke bevel uic:| dus fpreekt 2<br />

Jehova, gaa in den voorhof van den Tempel,<br />

en fpreekt tot hen, die uit de fteden<br />

van het Joodfche land komen, om in den<br />

Tempel aan te bidden, alle deze woorden,<br />

welke ik u beveele, zonder daar iets van<br />

weg te laaten;] mogelijk zullen zij daar 3<br />

acht op geeven, en van hunnen boozen<br />

weg te rug keeren; en als zij dat zullen<br />

doen,<br />

ne bokken vallen, dat is, als vette bokken, welke<br />

men het liefst flagt.<br />

vs. 38. overweldigend zwaard] Volgens de ge*<br />

woonc leezing, overweldigenden toorn.


C A P . XXVI. i?7<br />

doen, dan zal ik over het kwaad weder<br />

berouw hebben, dat ik hun wegens hunne<br />

booze werken had toegedagt.| Zeg dan 4<br />

tot hen, dus fpreekt Jehova: zoo gij niet<br />

na mij hoort, noch naar de wet, welke ik<br />

u voorgelegd heb, te.werk gaat,| noch 5<br />

hoort het geen mijne vknegten, de Profee.<br />

ten, tot u fpreeken, die ik van den vroegen<br />

morgen af tot u-gezonden heb, maar<br />

die gij niet hebt. gehoord, | dan zal ik de. 6*<br />

zen Tempel als Silo maaken, en deze ftad<br />

tot een vloek onder alle volken laaten worden.<br />

|<br />

Toen nu de Priesters, Profeeten, en 7<br />

het ganfche volk Jeremia zo in den Tempel<br />

hoorden fpreeken,| en hij uitgefpro 8<br />

ken had, het geen Jehova hem aan het ganfche<br />

vplk bevolen had,zo greepen zij hem,<br />

de Priesters, Profeeten, en het ganfche<br />

volk, zeggende: gij hebt het leeven ver<br />

beurdlj Waarom voorzegt gij in den naam o<br />

van God, dat deze Tempel als Silo, en<br />

deze ftad verwoest zal worden, en zonder<br />

inwoonders zijn? en het ganfche volk liep<br />

tegen Jeremia in den Tempel te zamen.<br />

Zo dra de Rijksraaden van Juda dit hoor- 10<br />

den,<br />

vs 9 en het ganfche volk liep tegen Jeremia<br />

in den Tempel te zamen] De Priesiers en Pro.<br />

feeten verwekten, gelijk het fchijnt, een oploop van<br />

het gemeen, en konden wel het oogmerk hebben,<br />

dat Jeremia door de handen van het volk in een<br />

oproer het leeven verliezen zou-<br />

. vs. 10] Deze Rijksraaden fchijnen van de biizondete<br />

Raaöen des Konings onderfcheiden te zijn,-<br />

M<br />

wel-


I7« DE PROFEET JEREMIA.<br />

den, zo begaven zij zig uit het Köninglijke<br />

Paleis in den Tempel, en plaatften zig in<br />

de nieuwe Godspoort | De Priesters en H<br />

Profeeten droegen nu hunne klagten aan<br />

de Rijksraaden en het ganfche volk voor,<br />

zeggende: deze man heeft het leeven verbeurd,<br />

dewijl hij, zo als gij het met uwe<br />

eigen ooren gehoord hebt, tegen deze ftad<br />

voorzegd heeft,) Maar Jeremia zeide tot 12<br />

zijne verantwoording voor de Rijksraaden<br />

en het ganfche volk: Jehova heeft mij gezonden<br />

, om al wat gij gehoord hebt, tegen<br />

dezen Tempel en tegen deze ftad te voorzeg-<br />

wclko vs. Bli voorkomen, en .geheel anders gezind<br />

zijn. Zij heeten letterlijk, de Forsten van Juda;<br />

doch zulke Vorsten van een volk, welke eene hoogfte<br />

rechterlijke magt, en deze ook tegen de neigingen<br />

des Konings oefenen, en van de bijzondere<br />

Raaden des Konings onderfcheiden zjn, zouden wij<br />

met een in onze taal gebruikelijk woord Rijksraaden<br />

noemen. Wij vinden hen als billijke lieden,<br />

en deze goede Rijksraaden waren uit de betere regeering<br />

van Jofia overig.<br />

fiaatjlen zig in de nieuwe Godspoort] om wettig<br />

recht te oefenen', en daardoor tien oploop van<br />

het volk te (tuiten. De Godspoort , of poort van<br />

Jehova, fchijnt eene poort van den Tempel te zijn,<br />

doch waarvan wij geen verder berigt hebben.<br />

vs, II.] De Priesters en Profeeten, de ijverigfte<br />

vijanden van Jeremia, zijn hier de aanklaagers, de<br />

Rijksraaden rechters; doch de Priesters en Profeeten<br />

keeren zig te gelijk met hunne befchuldiging<br />

tot het geheeie omflaande volk, dat te vooren op<br />

hunne hand fcheen geweest te zijn.<br />

zo ais gij het met uwe eigen ooren gehoord<br />

hebt] gij van het volk naamelijk, die te vooren in<br />

den Tempel geweest zijt, en nu getuigen zijn kunt<br />

»an het geen hij gezegd heeft.


CAP.<br />

XXVI.<br />

m<br />

«eggen.| Betert uwe wegen en werken} 13<br />

en luistert na de vermaaningen van Jehova,<br />

uwen God, dan zal hij over het kwaad berouw<br />

hebben, dat hij over u had uitgefproken.|<br />

Ik ben in uwe magt: doet met T4.<br />

mij, wat gij wilt en gelieft,| doch weet, 15<br />

dat als gij mij doodt, gij dan onfchuldig<br />

bloed laadt op u, deze ftad, en haare inwoonders,<br />

want het is waarheid, dat Jehova<br />

mij tot u gezonden heeft, om alle<br />

deze woorden voor u te fpreeken | Hierop 16<br />

zeiden de Rijksraaden en het ganfche volk<br />

tot de Priesters en Profeeten: deze man is<br />

den dood niet fchuldig, want hij heeft in<br />

den naam van Jehova, onzen God, tot<br />

ons gefproken.) Ook traden 'er eenigen 17<br />

van dü oudften des volks op, en zeiden tot<br />

het<br />

vs, 13 ] Het ongeluk, dat ik voorzegd heb, ij<br />

niet zonder voorwaarde en onherroepelijk, maar gij<br />

kunt het nog door de verbetering van uw leeven<br />

afkeeren. Ik zeg niet, rat de Tempel voortrekt<br />

zal verwoest worden, maar dat dit gefchieden zal,<br />

Wanneer gij in uwe zonden voortgaat.<br />

vs. 16.] Zie het MoJ'aïsch Recht, § 36. daar<br />

deze uitfp'aak verder verklaard is. De Prof- et, die<br />

in den naam van een vreemden God fprak, was<br />

volgens Deut XIII: 2—6 des doods fchuldig: maar<br />

dit deed Jeremia riet: h ; j was ook nog door niets<br />

overtuigd, dat hij een valfche Profeet was.<br />

vs. 17.] De^e oudftcn van het land worden van<br />

de Rijksraaden onderfcheiden, en fchijnen de voorjnaamrV-n<br />

en overheids perfoonen van de nabuurigs<br />

fteden geweest te zijn, welke bij hun landvolk in<br />

aanzien ftonden, en het door hunne verftandijj»<br />

veordragt bedaaren konden.


Ito<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

het verzamelde volk:| Micha uit More. i%<br />

fchet voorzeide ten tijde van Hiskia, den<br />

Koning van Juda, zeggende tot het geheele<br />

volk van Juda; dus fpreekt Jehova, de<br />

God der Goden: Zion zal als een akker geploegd,<br />

en Jerufalem een puinhoop worden,<br />

en de tempelberg met hout bewasfen.[<br />

Doodde nu dezen de Koning Hiskia en ge-<br />

I Q<br />

heel Juda? Vreesde hij niet veel eer voor<br />

Jehova, en tragtte hem te verbidden?toen<br />

had Jehova berouw over het kwaad, dat<br />

hij hun gedreigd had. Wij begaan thans<br />

een zwaar misdrijf tot onze eigen fchaade<br />

en ondergang.)<br />

Daar was egter nog een ander, die in den ao<br />

naam<br />

vs. )8] Zie Micha III: 12.<br />

vs 19. toen had Jehova berouw over het kwaad.}<br />

Die dit zeugen, d'waalen zekerlijk in de uitlegging<br />

van Micha's voorzegging. Deze ziet op de zelfde<br />

verwoesting van Jerufalem, welke Jeremia voorzegt<br />

, en is wezentlijk in het elfde jaar van Zedekia<br />

vervuld geworden, toen Nebucadnezar het veroverde<br />

Jerufalem liet verbranden, waarop het tot de<br />

wederkeering der Jooden uit de Babijlonifche bal-<br />

Jingfchap woest bleef: zij meenen in tegendeel.dewijl<br />

zij nog geene vervulling gezien hebben, dat<br />

God zijne bedreiging op boete en bekeering van<br />

het volk heeft ingetrokken. Maar met deze bijgevoegde<br />

dwaaling blijft nogthans hun befluit in de<br />

hoofdzaak wettig: indien Micha onder de loffelijke<br />

regeering van Hiskia niet is geftraft geworden,<br />

wanneer hij eene verwoesfng van Jerufalem voorbelde<br />

, zo moet Jeremia wegens eene voorzegging<br />

van gelijken inhoud ook niet geftraft worden, maar<br />

men moet liever zijn best doen, om door eene<br />

waare verbetering van zeden en Godsdienst de ge-<br />

•reigde ftraf af te wenden.


CAP. XXVI. ift<br />

naam van Jehova voorzeide, Uria de zoon<br />

van Schemajauit Kirjat-Jearera; deze voorzeide<br />

volkomen zo als Jerimia tegen ftad en<br />

land. | Deszelfs redenen vernamen Jojakim, 21<br />

zijne veldöverften en Raaden; en de Koning<br />

had in denzin , hem te dooden: Uria hoor.<br />

de dit, vreesde, en vlugtte na Egijpten,|<br />

Maar Jojakim zond lieden na Egijpten, El 22<br />

natan den zoon van Achbor, en nog anderen<br />

met hem, | die voerden Uria uit Egijp- 23<br />

ten te rug tot den Koning Jojakim, deze<br />

liet hem met het zwaard dooden, en zijn<br />

lighaam in de graaven van het gemeen volk<br />

werpen. | Maar Achikam de zoon van 24<br />

Schafan nam de zaak van Jeremia ter harte,<br />

en verhoedde, dat hij niet in de handen<br />

van het volk kwam, het welk hem anders<br />

waarfchijnlijfc zou gedood hebben, j<br />

CAP.<br />

vs. 24. dchikam de zoon van Schafan. - ] Deze<br />

is de zelfde man, dien Jofia aan Hilkia den vader<br />

van onzen Profeet gezonden, en die hem het wedergevonden<br />

wetboek gebragt had, aiCow.XXII.'ia ,14.<br />

Zijn zoon, Gedalia, fchijnt ook een begunftiger van<br />

den Profeet geweest te zijn, want aan hem wordt,<br />

Jerem. XXXIX: H' de Profeet van de Babijioniers,<br />

die hem genegen zijn, overgegeeven: en<br />

deze zelfde Gedalia moet aan de wederl'pannigheld<br />

geen deel genomen hebben, want hij wordt naa dc<br />

verwoesting van Jerufalem tot bevelhebber aangefteld<br />

over die geenen, welken Nebucadnezar in het<br />

land terug liet, 2 Kon. XXV:22 Jerem. XL. 3$LJ,<br />

M 3


stir<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

CAP.<br />

XXVII.<br />

Jetemia zondt aan de Koningen van Edam,<br />

Moab, Ammon, Tijrus en Sidon, door hunhe<br />

gezanten jukken± en maakt hun en Zedekia<br />

tevens bekend, dat als zij zig aan den<br />

Koning van Babel onderwerpen, zij daarbij<br />

gelukkig zullen zijn: maar dat in geval zij<br />

tegen de voorzienigheid ftrijden, die den Koning<br />

van Babel te eene maal geluk en zegen<br />

leftemd heeft, hunne landen zullen verwoest<br />

worden. Ook vermaant hij het volk en de<br />

Priesters, zig te onder werpen en aan de valfche<br />

Prof eeten geen geloof te geeven, welke<br />

eene fpoedige omkeering van zaaken voorzeiden<br />

XXVII.<br />

In het begin der regeering van Zedekia, i<br />

den zoon van Jofia, en Koning van juda,<br />

gefchieddede volgende goddelijke uitfpraak<br />

tot Jerimia. | Dus fprak Jehova tot mij: 2<br />

maak u koorden en jukken, bind ze om<br />

uwen hals, | en zend ze aan de Koningen 3<br />

van Edom, Moab, Ammon, Tijrus en<br />

Sidon, door de gezanten, welken tot den<br />

Koning Zedekia na Jerufalen gekomen zijn, |<br />

met dit bevel aan hunne heeren. Dus 4.<br />

fpreekt Jehova, de God der Goden, de God<br />

van<br />

vs. 1. Zedekia."} In onze gedrukte Bijbels ftiat<br />

Wel Jo ; akim: maar dewijl het uit vs 3. 12. 20.<br />

XXVIII: 1. ontegenzeggelijk blijkt, dat deze voorzegging<br />

in de regeering van Zedekia valt, zo ben<br />

ik eene andere leezing gevolgd, welke in handfchrif.<br />

feu en oude overzettingen gevonden wordt.


CAP. XXVII. 183<br />

van Israël, gij zult aan uwe heeren zeggen<br />

:| Ik heb den aarbodem, de menfchen, J<br />

en de dieren, die daarop woonen, door<br />

mijne groote magt en uitgeftrekten arm gemaakt,<br />

en geefze, wien ik wil, J en nu 6<br />

heb ik alle deze landen in de magt van mijner<br />

knegt Nebucadnezar, den Koning van<br />

Babel gegeeven , zelfs de wilde dieren heb<br />

ik hem gegeeven, en hem dienstbaar gemaakt;!<br />

alle volken zullen hem, zijnen 7<br />

zoon,<br />

vs. 6. zelfs de wilde dieren heb ik hem gegeeven<br />

, en hem dienstbaar gemaakt] De mecning<br />

is- zelfs de ruwde ftreeken, de diepfte bostenen,<br />

de onbeklimbaarfte bergen , welke anders enkel de<br />

wopnplaacfen der wilde dieren zijn, zullen voor<br />

hem niet ontoeganglijk zijn, wanneer zijne vijanden<br />

daarheen hun toevlugt neemen. Eene dergelijke<br />

fpreekwijs komt 'er ook Dan. II: 38. van d«<br />

magt en overwinningen van Nebucadnezar voor.<br />

vs. 7. hem, zijnen zoon, en zijnes zoons zoon]<br />

Ik heb letterlijk, zoons zoon, en niet, gelijk men<br />

in onze «al fchrijven zou, neef, overgezet, om niet<br />

het voorkomen te hebben, alsof ik eene zwaarigheid<br />

bedekte, welke tegen de voorzegging van Jeremia<br />

zou kunnen gemaakt worden, en wegens de gebre-tkelijkheid<br />

der Babijlonifche Gefchiedenis niet zo volledig<br />

van mij kan opgelost worden, als ik wel<br />

wenschte. Wij hebben van deze flegts zeer onvolkomen<br />

ftukken overig. De Bijbel befchrijft haar<br />

niet: de Griekfche Schrijvers beginnen eerst laater.<br />

inetCijrus, in de Gefchiedenis van Aüën naauwkeurig<br />

en geloofwaardig te worden; en van den inlandfchen<br />

Schrijver Berofus hebben wij flegts enkele uittrekzels<br />

, welke Jofephus voor ons bewaard heeft.<br />

Gelük Jofephus verhaalt , doch niet zorgvuldig en<br />

naauwkeurig genoeg, zo moeten 'er naa Nebucadnezar<br />

nog vier Koningen te Babel geregeerd hebben,<br />

il EvUmwoda.cn, die twee jaaren geregeerd heeft,<br />

M 4<br />

A ] D E


1*4 DE PROFEET JEREMIA.<br />

zoon, en zijnes zoons zoon dienen, tot<br />

dat ook aan zijn land de beurt komt, en<br />

veesi<br />

De zoon van dezen. Nerigüsfor, (die was dan<br />

£ ^ h £ r t 7« U ''<br />

bEel t Jl<br />

d<br />

' e b i j d e B^ijloniers Nag<br />

ng.<br />

3 3 r<br />

'<br />

d i B < e g t S n e g e n<br />

manden gl.<br />

Dajr ontfbat dan de tw/jffeiing, of het Rük<br />

xveot cadnezars nakomelingen is gebleeven?<br />

NeÏÏÏhfnr^ ° V J " e e m e l d f K o n i "g e » valt nu terftond<br />

JMengiufor weg, want dezo was niet, geliik Infi.<br />

phus uit overijling zegt, de zoon van Ev.fmerUcn<br />

maar zijn zwager. De woorden van Be 0Ts iSén<br />

ÊKK W = ^ 2<br />

CNebueadnezaO ffiS<br />

ay» «oo» EytImerodach Koning. .<br />

A a a<br />

jeneon<br />

vermoord- /\w F? l"l*, er h<br />

^ e ! i J k h a d '<br />

De zoon van dezén nu is Labo r odarchus<br />

derhal<br />

znn. wederom duidelijk : ^<br />

M o„ ^<br />

rf, 2 ae /abo<br />

CaT dfn 1« i<br />

M S n d e ^zars zoons zoon<br />

^ hem vervuld, en<br />

U N e b u c a d<br />

vootze^in<br />

e<br />

wen behoefde {egts te zef/o-on D W .<br />

ders, en maakten één van de Babidon è ^ A^<br />

ïormedus, die van den zelfden ffam'va/ P»„<br />

fchryl; h eu, gok<br />

a J ï e C i ]<br />

,<br />

d i e j n<br />

, f g e h ; e J<br />

»>• ^<br />

het


CAP. XXVII. 185<br />

veele volken en magtige Koningen zullen<br />

hem<br />

het gedacht behoort. Intusfcben heet nogthans Nebu«<br />

caJnezar, Dan.V: n. 18. Belfazars vader, dat is,<br />

voorzaat. Daar is mij wel te binnen gekomen, of<br />

hij de zoon van een natuurlijken zoon van Nebucadnezar<br />

geweest is: zoo dit zo was, dan kon hij, gelijk<br />

eenigen verhaalen , van eene gemeene afkomst<br />

geweest zijn , en de voorzegging, dat Nebucadnezars<br />

zoons zoon regeeren zou ; was in hem vervuld.<br />

Meêr weet ik hiervan niet te zeggen, en dat niet<br />

door de fchuld der zaak , maar van de berigten.<br />

Wanneer de ééne gefchiedfchrijver den anderen tegen/preekt,<br />

Jofephus zelfs tegen Berofus, wiens ftuk<br />

hij voor ons bewaard heeft, en dat zonder een bewijs<br />

der tegenfpreeking , zonder de bronnen bij te<br />

brengen, waaruit hij het zijne heeft, zo ligt de gefchiedenis<br />

in eene ondoordringelijke duisternis bedekt<br />

: zij kan niet tot een bewijs van de vervulling<br />

eener voorzegging bijgebragt worden, maar ook niet<br />

tegen dezelve ; want de Schrijvers behooren eerst<br />

met eikanderen overeen te komen over het geen waar<br />

is, eêr men uit hun bewijzen kan, dat de voorzegging<br />

niet vervuld is,<br />

Men kan ook nog andere middelen bedenken, om<br />

de tegenftrijdigheid der gefchiedenis en voorzegging<br />

weg te neemen ; bij voorb. dat Nebucadnezars nakomelingen<br />

wel tot in het vierde, of zoo men wil,<br />

in het vijfde gedacht geregeerd hadden, maar dat<br />

hun flegts tot in her derde alle die volken hadden<br />

gediend. 'T is zeker, dat 'er onder de laaide Koningen<br />

reeds veele, voorheen veroverde gewesten<br />

verlooren waren: zelfs Egijpten, dat van Nebucadnezar<br />

veroverd was, is bij Xenophon onder de vijanden<br />

van den laatften Koning van Babijloniën, en de<br />

Egijprenaaren zijn een voornaam gedeelte der hulptroepen<br />

van Cijrus, Doch is het ook der moeite<br />

waard, tusfchen eene gefchiedenis, welke wij niet<br />

weeten, en die zig bij eiken vertaaler tegenfpreekt,<br />

i» eene voorzegging, éénigheid te brengen ?<br />

M 5 Dit


IS6<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

hem dienen.) Maar het volk en het Ko. g<br />

ningrijk, dat hem Nebucadnezar den Koring<br />

van Babel, niet dienen, noch zijn hals<br />

onder het juk van den Koning van Babel<br />

buigen wil, zal ik met oorlog, honger en<br />

pest ftraffen , tot dat ik het door zijne hand<br />

verteerd heb, fpreekt Jehova. | Hoort niet 9<br />

na uwe Profeeten, waarzeggers droomen,<br />

wigchelaars, en tovenaars, die u zeggen:<br />

gij zult den Koning van Babel niet dienstbaar<br />

worden ; | want zij voorzeggen u leu 1©<br />

gens, om u uit uw land te verdrijven, op.<br />

dat ik u uitftoote, en gij omkomt. | Het 11<br />

vöik,<br />

Dit geheele vers ontbreekt in de Griekfche overzetting.<br />

Zullen hem dienen] Ik ben hier de leezing der<br />

meefte Ouden gevolgd: volgens de gedrukte zou 'er<br />

eene geheeltegerövergeftelde zin uit komen: zullen<br />

hem zig dienstbaar maaken,<br />

vs. 11.] Uit de Gefchiedenis van het Joodfche<br />

volk blijkt, dat Nebucadnezar zig omtrent de overwonnen<br />

volken goedertieren gedroeg, en niet gaarne<br />

overging, om volgens de te voeren gebruikelijke Asfijrifche<br />

(taalkunde veroverde ianden te verwoesten,<br />

en de inwoonders te veivoeren, hetgeen in de daad<br />

bijna zo veel is, als, land en inwoonders te verliezen,<br />

want de weggevoerde inwoonders gaan gemeenelijk<br />

in het nieuwe land te gronde. Hij had grootgeduld<br />

met de telkens wederfpannig wordende Jooden<br />

gehad, en zelfs nog naa de verwoesting van Jerufalem<br />

jooden onder Gedalia in het land gelaaten,<br />

doch die 11a Egijpten wegliepen. Zoo Zedekia niet<br />

wederfpannig was geworden , dan zou Jerufalem<br />

ftaande, en eene bloejendc ftad zijn gebleevcn, en de<br />

Jooden hadden onder Nebucadnezar gelukkig kunnen<br />

zijn. Even eens zou het met meêr volken zijn gegaan;<br />

Tijm;, was niet verwosst, de inwoonders hadden


CAP. XXVII. 187<br />

volk daarentegen, dat zijn hals onder het<br />

juk van den Koning van Babel zal buigen,<br />

en hem dienen, zal ik in zijn land laaten,<br />

om het te bouwen en te bewoonen, fpreekt<br />

Jehova. |<br />

Het zelfde fprak ik ook tot Zedekia, den 12<br />

Koning van Juda, zeggende: voeg uwen<br />

hals in het juk van den Koning van Babel,<br />

dien hem, en zijn volk, zo zult gij in 't<br />

leeven blijven.| Waarom zoudt gij, gij 13<br />

en het volk, door oorlog, honger en pest<br />

omkomen, gelijk Jehova den volken dreigt,<br />

die zig aan den Koning van Babel niet zullen<br />

onderwerpen | Hoor na redenen der 14<br />

Profeeten niet, die tot u zeggen; gij zult<br />

den Koning van Babel niet dienstbaar worden;<br />

want zij voorzeggen u leugens.| ik 15<br />

heb hen niet gezonden , fpreekt Jehova,<br />

zij voorzeggen leugens in mijnen naam,<br />

waarvan het gevolg zijn zal, dat ik u uit<br />

Uw land zal verdrijven, en gij met de Pro.<br />

feeten, die u voorzeggen , zult omkomen. |<br />

Ik zeide ook tot de Priesters en het gan- 10<br />

fche<br />

den hunnen handel en hunnen onderkoning gerustelijk<br />

kunnen behouden, als zij zig aan Nebucadnezar<br />

onderworpen hadden, dien het noodlot toch te eene<br />

maal in alle veldtogten geluk en zegen beftemd had.<br />

vs. 16.J Het geheele volk fchijnt door de aanhitzing<br />

der valfche Profeeten tot wedérfpannigheid tegea<br />

de Babijioniers genegen geweest te zijn; en uit veele<br />

plaatzen van Jeremia blijkt, dat de daarna gevolgde<br />

wedërfpannigheid en het verbond met de Egijptenaaren<br />

niet zo zeer het werk van Zedekia, als van<br />

zijne Raaden, door welken hij bijna tot die wedërfpannigheid<br />

gedwongen wierd.


sS'8 DE PROFEET JEREMIA. ><br />

fche volk: dus fpreekt Jehova; hoort niet<br />

Ba de woorden van uwe Profeeten, die u<br />

voorzeggen : de goederen van den Tempel<br />

zullen van Babel weder terug gebragt worden,<br />

en dat nu! fpocdig! want zij voorzeggen<br />

u leugens. | Hoort niet na hen , maar j 7<br />

dient den Koning van Babel, opdat gij het<br />

leeven behoud: waarom zou deze ftad verwoest<br />

worden?j Maar indien zij Profeeten ig<br />

zijn, en goddelijke uitfpraaken hebben, zo<br />

laaten zij het nu door hunne voorbidding<br />

bij God daarheen brengen, dat niet nog de<br />

overige goederen van den Tempel, van het<br />

koninglijke paleis en van geheel Jerufalem,<br />

na Babel gebragt worden. | Want dit zegt 19<br />

Jehova de God der Goden van de pilaaren,<br />

de koperen zee, de waschvaten, en andere<br />

in dezeftad overgebleeven goederen,| wel- 20<br />

ke Nebucadnezar, de Koning van Babel,<br />

niet heeft medegenomen , toen hij den Koning<br />

van Juda, Jeehonia, den zoon van<br />

Jojakim, en de edelen van Juda en Jerufalem,<br />

uit Jerufalem na Babel wegvoerde;!<br />

dit naamelijk zegt Jehova, de God der Goden 21<br />

de God van Israël, van de in den Tempel,<br />

in<br />

en dat nu! fpoedig!] Een gedeelte der goederen<br />

zal zeker eens weder na Jerufalem terug komen<br />

wanneer Cijrus naamelijk de zeiven zal weder geeven,<br />

en dit zegt Jeremia zelf vs.ni. maar deze Profeeten<br />

gaven voor, dat het nu en fpoedig zal gefchieden.<br />

Z e hiervan nog meêr Cap. XXVIII: 3 , 4.<br />

daar zij zo ftout zijn, om een tijd van twee jaaren<br />

te bepaalen.<br />

vs. 19 .de pilaaren] de beiden koperen pilaaren.<br />

Boas en jac/iin, 1 Kon. VII: 15—22.


CAP. XXVII. i&9<br />

in het paleis van den Koning van Juda, en<br />

in Jerufalem overgebleeven goederen,| zij 2»<br />

zullen na Babel gebragt worden, en aldaar<br />

blijven, totdat ik, Jehova, de zelve weder<br />

zoeken, en na deze plaats zal terug<br />

brengen. I<br />

CAP. XXVIII.<br />

Een valfche profeet, Anania, voorzegt dat de<br />

goederen van den Tempel binnen twee jaaren<br />

Van Babel weder na Jerufalem zoude komen,<br />

en.br eekt het houten juk in fiukken, dat<br />

Jeremia tot hier toe als eene afbeelding der<br />

aanftaande lange dienstbaarheid en onderwerping<br />

onder Nebucadnezar gedragen had.<br />

Jeremia maakt hierop op bevel van God een<br />

ijzeren juk, verklaart Anania voor een valfche<br />

Profeet, en kondigt hem nog in dat<br />

zelfde jaar den dood aan, welke bedreiging<br />

linnen twee maanden vervuld wordt.<br />

XXVIII.<br />

In dit zelfde jaar, in het begin der re 1<br />

geevs.<br />

11. zij zullen na Babel gebragt worden] Jerem.Lll:<br />

17—23.<br />

en de zelve zal terug brengen] Zie Esra I: 7-<br />

II. daar Cijrus den Jooden heeft terug gegeeven, het<br />

geen 'er van de heilige goederen nog te Babel was.<br />

vs. 1.] Hier ontftaat eene zwaarigheid, hoe het<br />

vierde jaar der regeering van Zedek>a , die overal<br />

flegts elf jaaren geregeerd heeft,, in het begin der<br />

regeer mg van,Zedekia, heeten kan. Iets zekers<br />

kan 'er uit gebr'ek eener naatiwkeuriger befchreeven<br />

gefchiedenis niet gezegd worden, doch het<br />

volgende, dat daarenboven nog over eenige enkele<br />

plaatzen der voorzegging een richt verl'preidt, komt<br />

mij het waarfchijnlijkfte voor.


«90 DE PROFEET JEREMIA;<br />

geering van Zedekia, den Koning van Ja.<br />

da, in de vijfde maand van het vierdejaar,<br />

zeide de Profeet Anania de zoon van Afar<br />

uit Gibeon in den Tempel voorde Priester*<br />

en al het Volk tegen mij: | dus fpreekt Je- 2<br />

hova de God der Goden, de God van Israel,<br />

ik heb het juk des Konings van Babel<br />

verbroken. | Binnen twee jaaren zal ik alle 3<br />

goederen, welke Nebucadnezar de Koning<br />

van Babel hier weggenomen en na Babel gegevoerd<br />

heeft, herwaarts terug brengen:f<br />

ook Jeehonia , den zoon van Jojakim den *<br />

Ko-<br />

Dit is zeker, dat Zedekia in het vierde jaar zij.<br />

ner regeeriVg na Babei reisde: Cap. LI: 50. Moge-<br />

Lik heeft hij in dat jaar het Rijk en den Koninglijken<br />

tijtel voor zijn ganfche leeven bekomen, daar hij<br />

ze misfehien voorheen flegts van het ééne jaar tot<br />

het andere had, of zo lang het den Koning van Babel<br />

beliefde, en dat ook wel zonder den tijtel als<br />

Koning, hoewel hij van zijne onderdaanen Koning<br />

genoemd wierd. Daar moet ten minften in dit jaar,<br />

waarin hij ra Babel gereisd is, eene veia'ndering met<br />

hem zijn voorgevallen, welke te wege brengt dat<br />

dit vierde jaar zijner regeering het begin van zijn<br />

Koningrijk (want dit zou de letterlijke overzetting<br />

van het Hebreeuwsch zijn) heeten kon.<br />

vs.2, 3.3 De hoop der valfche Profeeten fchijnt<br />

te zijn, dat de tegen B>bijion verbonden magten<br />

-waaronder Egijpten de grootfte en de aanvoerder<br />

was, groote overwinningen over de Babijioniersbe-<br />

•haalen gouden, en hen daardoor noodzaaken, allen<br />

buit en de gevangenen terug geeven; of datzij zelfs<br />

Babel zouden veröveren.<br />

vs. 4. ook zal ik Jeehonia, den zoon van Jojaktm,<br />

den Koning van Juda, terug brengen]<br />

Du was voor Zedekia juist geene voordeeüge voorzegging,<br />

want het fchijnt, dat als de voorige Koning<br />

we.


CAP. XXVIII. i 9t<br />

Koning van Juda, en alle na Babel gevoerde<br />

Jooden tot deze plaats terug brengen,<br />

fpreekt Jehova, want ik zal het juk desKo»<br />

nings van Babel verbreeken.<br />

Hierop zeide de Profeet Jerimia tegen 5<br />

den Profeet Anania in de tegenwoordigheid<br />

der priesters en het ganfche volk, zo veel<br />

als er van hun in den Tempel waren: | Amen! $<br />

dit verrigte Jehova! hijvervulle, hetgeen<br />

gij heb bekend gemaakt, en brenge de goederen<br />

van den Tempel, en allen die uit het<br />

land weggevoerd zijn , van Babel hierheen te<br />

rug !j Hoor flegts dit eenige, dat ik u en 7<br />

het ganfche volk te zeggen heb. j Do oude» 8<br />

re -<br />

weder terug kwam, Zedekia dan moest ophouden<br />

Koning te zijn, inzonderheid als overwinnende<br />

vijanden der Babijlonièïs Jeehonia terug brengen;<br />

want Zedekia was van de' Babijioniers in de plaat-s<br />

van Jeehonia tot Koning aangefteld, en dus zouJen<br />

nu de overwinnaars hem weder afzetten. De Proi'eeten,<br />

die dit voorzeggen, fchijnen Zedekia niets<br />

minder dan gunftig te zijn, en de oorzaak zou kunnen<br />

wezen» om dat hij juist In dat jaar na Babel reisde,<br />

om zig aan den Koning van B;»bel op nieuw te<br />

onderwerpen, in plaat* dat hjz ; g volgens hunne onrustige<br />

aanflagen , welke eenige jaaren daarna de<br />

overhand kreegen, met de E^ijptenaaren verbinden,<br />

en van de Babijioniers zoude afvalien. Door dergelijke<br />

valfche voorzeggingen en bedreigingen is Zedekia<br />

eindeliik bewogen geworden, tot het geen hij<br />

in 't zevende jaar zijner regeerine deed, om den<br />

eed te verbreeken , dien bij aan Nebucadnezar gedaan<br />

had, en daardoor zig en zijn volk ongeluk en<br />

den ondergang te berokkenen.<br />

vs. 8] De meening is: de Profeeten vóór ons,<br />

welken wij allen yoor waare Profeeten erkennen,<br />

Jefcïa, iviïcfta, en mogelijk nog meerdere, .hebben.<br />

van


I 9<br />

a<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

re Profeeten, die voor mij en u geweest<br />

z'rjn, hebben tegen veele landen en groote<br />

koningrijken, oorlog, ongeluk en pest<br />

voorzegt. | Den Profeet, die van geluk 9<br />

voorzegt, zal men dan, wanneer het vervuld<br />

wordt, voor een profeet erkennen,<br />

dien Jehova wezenlijk gezonden heeft. | De-10<br />

Profeet Ananias nam hierop het juk van<br />

den hals van den Profeet Jeremia, brak<br />

het in Hukken, | zeggende daarbij voor het 11<br />

ganfche volk: Jehova zegt, zo zal ik het<br />

juk van Nebucadnezar den Koning van Ba<br />

bel binnen twee jaaren van den hals van al.<br />

Ie volken neemen, en in ftukkenbreeken*<br />

Maar Jerimia ging na huis.}<br />

Doch nadat de Profeet Anania het juk 12<br />

van den hals van den Profeet Jerimia afgenomen<br />

en verbroken had, zo zeide Jehova<br />

tot Jerimia:| gaa heen en zeg Anania, 15<br />

zo<br />

van de omkeering van den [oodfchen en andere nabuurige<br />

Staaten voorzegd , volgens hen hebben de<br />

Jooden, en hunne nabuuren, de Tijriërs, Moabiten<br />

enz. rampfpoed te wagten. Met de voorzeggingen<br />

van deze algemeen aangenomen Profeeten fchijnt de<br />

voorzegging van u en anderen omtrent enkel voorfpoed<br />

niet overeen te ftemmen. De uitkomst zal<br />

intusfchen toonen, of gij een waare Profeet zijt, of<br />

dat zij het geweest zijn.<br />

vs. 13.] De meening is: uw in ftukken breeken<br />

van het houteu juk heeft God bewogen, mij te beveelen,<br />

dat ik een ijzer juk voor mit zou maaken,<br />

en gij zijt daar fchuldig aan, dat de Jooden in plaats<br />

van een houten juk een ijzeren zullen moeten draagen.<br />

De valfche Profeeten verleidden de Jooden<br />

tot wedërfpannigheid, en juist daar door w erd<br />

hun juk llegts zwaarder. Nu was het heel draag-


CAP. XXVIII.<br />

1 0 3<br />

zo fpreekt Johova: gij hebt een houten<br />

juk verbroken, en daarvoor een ijzeren<br />

vervaardigd. | Want zo fpreekt Jehova, de 14<br />

God der Goden, de God van Israël: ik leg<br />

een ijzer juk op den hals van alle volken ,<br />

om Nebucadnezar den Koning van Babel<br />

daaronder te dienen , en zij zullen hem dienen<br />

! ik heb hem zelfs alle wilde dieren gegeeven.<br />

|<br />

Toen zeide de Profeet Jeremia tegen den 15<br />

Profeet Anania: hoor Anania, Jehovaheeft<br />

u niet gezonden, en gij maakt,dat dit volk<br />

op leugens vertrouwt. | Daarom zegt Jeho- 16<br />

va: ik zal u uit dit land wegnemen, nog in<br />

dit jaar zult gij fterven, want gij hebt bedrieglijk<br />

in den naam van God gefproken. |<br />

In het zelfde jaar, in de zevende maand, ij<br />

ftierf Anania.<br />

CAP.<br />

lijk, dewijl zij nog hunnen eigen Koning hadden,<br />

die van Nebucadnezar afhing: maar door wedërfpannigheid<br />

bragien zij het zo ver, dat Nebucadnezar<br />

hun hunnen Koning ontneemen, Jerufalem verwoesten<br />

, en het overichot van het volk, alleen met<br />

agterlaating der at ruften, na Babel voeren moest.<br />

Dit heet wel met recht, van het houten juk een<br />

ijzeren gemaaktvs<br />

14. alle wilde dieren] Zie de aanm. op Cap.<br />

F<br />

XXVII: 6.<br />

vs. 16. uit dit land wegtteemen.] Of, door den<br />

dood. welke aan Anania terftond' gedreigd wordt:<br />

of zo, dat hij bij'de wederkomst van Zedekia.uit<br />

het land vlugtte, dewijl hij tegen hem voorzegd<br />

had, en kort daarop buiten zijn videoland ftierf.<br />

vs. 17. in de zevende maand] dat is, in Qctober.<br />

N


194 DE PROFEET JEREMIA.<br />

C A P , XXIX. i—23.<br />

Een Brief van Jeremia aan de eerfte Babijlonifche<br />

ballingen. Zij moeten zig in het<br />

land vermeerderen, dewijl zij daar 70 jaaren<br />

in zullen blijven, goede burgers, en<br />

jegens den Babijlonifche Staat wél gezind<br />

zijn. Hij belooft hen wat goeds, ook eene<br />

toekomende wederkeeringna Palestina, doch<br />

ivaarfchouwt hun daarbij, om de valfche Profeeten<br />

niet te gelooven, verzekert, dat Jerufalem<br />

nog een vreezelijker noodlot te wagten<br />

heeft, en dreigt twee valfche Profeeten,<br />

Achab en Zedekia, met een fchrikkelijk<br />

einde.<br />

XXIX.<br />

Dit is de brief, dien de Profeet Jeremia 1<br />

van Jerufalem aan de nog in ballingfchap<br />

overig zijnde Oudften, de Priesters, en het<br />

ganfche volk, dat Nebucadnezar van Jerufalem<br />

na Babijloniën gevoerd had, fchreef,|<br />

nadat namelijk, de Koning Jeehonia, de re a<br />

geerfter, de hofbedienden, de voornaamften<br />

in Juda en Jerufalem, de timmerlieden<br />

en fmids, uit Jerufalem weggevoerd waren.|<br />

Dezen brief gaf hij Eleafa, den zoon 3<br />

van<br />

vs. 1, 2] Zie de aanm. op Cap. XXIV: 1.<br />

vs 3] Ik vermoede, dat Zedekia deze beide<br />

gezanten kort vóór zijne reis na B;>bel aan Nebucadnezar<br />

gezonden heeft, om voor zig verlof tot de<br />

reis te verzoeken , en alles daar vooraf gereed te<br />

maaken : en dus zou deze brief met de beide voorafgaande<br />

Opittels in het zelfde jaar, naamelijk, het<br />

vierde jaar moeten gefield worden.


CAP. XXIX. 195<br />

van Schafan, en Genaria, den zoon van,<br />

Hilkia mede, welken Zedekia, de Koning<br />

van Juda, na Babel aan Nebucadnezar, den<br />

Koning van Babel, afzond |<br />

Dus fpreekt Jehova, de God der Goden, 4<br />

de God van Israël, tot alle de ballingen,<br />

die ik uit Jerufalem na Babel heb laaten voe<br />

ren:| bouwt huizen en bewoont ze, legt 5<br />

tuinen aan, en geniet hunne vrugten,|<br />

trouwt en teelt kinderen, neemt vrouwen 6<br />

voor uwe zoonen, huwelijkt uwe dogters<br />

uit, opdat zij weder kinderen voortbrengen,<br />

vermeerdert u daar in het land, en<br />

verminderd u niet. | Zoekt het best der ftad, 7<br />

waarin ik u heb laaten wegvoeren, en bidt<br />

voor haar tot God; want als het ha;ir wel<br />

gaat, zo zal het u ook wel gaan.| Want dus 8<br />

fpreekt Jehova, de God der Goden, de<br />

God van Israël: laat u van uwe Profeeten,<br />

die gij onder u hebt, en van uwe waarzeggers<br />

niet bedriegen, en geeft geen acht op<br />

de droomen, die gij zomwijlen hebt: | zij 9<br />

voorzeggen u op eene leugenachtige wijze<br />

in mijnen naam, ik heb hen niet gezonden,<br />

fpreekt Jehova. | Want dus'preekt Jehova: 10<br />

wanneer de Babijlonifche magt zeventig vol<br />

Je jaaren zal geduurd hebben, zal ik weder<br />

na u zien, en mijne goederuerene belofte<br />

vervs.<br />

8.J Deze Profeeten zeiden naamlijk vlak het<br />

tegendeel van vs. 7. en vei zekerden, da de Bnbij.<br />

loniërs ('poedig van hunne vijanden zou en overwonnen<br />

worden, en de J oden in hun land te rug komen.<br />

N a


IQ5 DE PROFEET JEREMIA.<br />

vervullen, om u aan deze plaats terug te<br />

brengen:! Want Ik alleen* weet, wat ik II<br />

overubeflotenheb, fpreekt Jehova, goed,<br />

en geen kwaad, en een aanftaanden tijd,<br />

die voor u vol van verwagting is.| Gij zult i%<br />

mij aanroepen, henen gaan, en op nieuw<br />

tot mij bidden, en ik zal u verhooren ;| gij 13<br />

zult mij zoeken en vinden: want als gij mij<br />

met uw ganfche hart zult zoeken , | dan zal 14<br />

ik mij van u laaten vinden , u uit de dienstbaarheid<br />

weder terug brengen, uit alle volken<br />

en landen verzamelen , waarheen ik u<br />

verftrooid had, en aan deze plaats, van<br />

waar ik u heb laaten wegvoeren, weder<br />

terugbrengen. |<br />

Maar als gij denkt, dat Jehova u te Ba-15<br />

bel<br />

vs. li. Ik alleen weet] De valfche Profeeten,<br />

die u voo^eggen, weeten van mijne befluiten niets.<br />

vs. 12. kenen gaan] van het gebed weder op'<br />

ftaan, zonder verhooring te befpeuren, dan weder<br />

komen , en op nieuw bidden.<br />

v s. I5,—21.] Ik ben in deze eenigszins verwarde<br />

plaats den gedrukten text gevolgd, en dan be«<br />

hooren vs. 15 en 21 tot malkanderen , als gii denkt,<br />

dat jehova u Profeeten verwekt heeft, zo J'preekt<br />

Jehova enz. Doch daar tusfchen ftaan vs. 16. 17.<br />

j8. IQ. en 20. in eene lange tusfchenreden. Ik be.<br />

ken, dat dit in onze taal niet aangenaam om te leezen<br />

is, en 'er oplettendheid gevorderd wordt, als<br />

men het verftaan zal, miar dat is mijne fchuld met,<br />

maar die van den gedrukten text, van welken ik<br />

niet gaarne volgens enkele gislingen, die anderen<br />

hier gewaagd hebben, wilde afgaan. Indien ik er<br />

zelf eene durfde waagen, dan zou 'er, met weglaating<br />

van één enkel woord van ééne lettergreep,<br />

eene volkomen vloejende o"erzetting te voorfchijn<br />

komen ; maar als gij denkt, dat Jehova u te<br />

Ba-


CAP. XXIX. 197<br />

bel Profeeten verwekt heeft,j (want dus iö<br />

fpreekt Jehova van den Koning, die op<br />

den throon van David zit, van uwe broeders,<br />

die niet met u in ballingfchap gegaan<br />

zijn, en het geheele volk, dat in deze ftad<br />

w >ont:| dus fpreekt Jehova, de God der 17<br />

Goden, ik zal oorlog, honger en pest<br />

onder hen zenden, en hen tot zwarte vij -<br />

gen maaken, welke zo flecht zijn dat men<br />

ze niet gebruiken kan.| Ik zal hen overal 18<br />

met oorlog, honger en pest vervolgen, hen<br />

voor alle koningrijken op de Aarde tot een<br />

fchrik, en onder alle volken, waarheen ik<br />

hen<br />

Babel Profeeten verwekt heeft, dus fpreekt Jehova<br />

van den Koning enz. Demeenmg zou dan<br />

zijn: in geval gif denkt, dat zij Profeeten zijn,<br />

die u tn de Babijlonifche Ballingfchap van een<br />

fpoedigen ondergang van de Babijlonifche magt,<br />

en uwe wederkeering na jerufalem voorzeggen,<br />

zo weet, dat God over Jerufalem en deszstfs te~<br />

genwoordigen Koning zeer treurige voorzeggingen<br />

uitjpreekt, vs. 16 — 19. maar u, die in ballingfchap<br />

zijt, laat hij nog daarenboven zeggen,<br />

dat uwe Profeeten, Zedekia en y/chab, groote<br />

bedriegers en booswichten zijn, zig fpoedig zelf<br />

ontdekken, en dan van Nebucadnezar den wél<br />

verdienden loon zul/en krijgen.<br />

vs. 17. tot de zwarte vijgen.] De derde, of<br />

wintervijgen, zijn donkerer van kleur dan de voorigen:<br />

en met deze wordt het derde uitfpruitzel der<br />

in ballingfchap gevoerde Jooden vergeleeken Zie<br />

de aanmerking op Cap. XXIV: 2. Deze wintervijgen<br />

zijn om hunne zwarte kleur niet te verachten,<br />

maar worden flegts na haar genoemd: maar ditmaal<br />

is het derde uitfpruitzel der ballingen, welke met het<br />

derde gewas der vijgen vergeleeken wordt, flecht,<br />

en aan bedorven en onbruikbaare vijgen gelijk,<br />

N 3


198 DE PROFEET JEREMIA.<br />

hen verftroojenzal, tot een vloek ,fchrik,<br />

fpot,en hoon maaken,| dewijl zij , fpreekt 19<br />

Jehova, na mijne woorden nier gehoord<br />

hebben, daar ik mijne knegten de Profeeten<br />

van den vroegen morgen af gezon len heb ,<br />

maar gij niet gehoord hebt, fpreekt Jehova. | 20<br />

Gij dan, hoord het woord van Jehova, gij<br />

ballingen te zamen, die ik van jerufalem<br />

na Babel heb laaten voeren.) | Zo fpreekt 21<br />

Jehova van Achab, den zoon van Kolaja,<br />

en Zedekia, den zoon van Maafeja,<br />

die u onder mijnen naam leugens voorzeg,<br />

gen: ik zal hen in de hand Nebucadnezars,<br />

den Koning van Babel, geeven, opdat hij<br />

ze voor uwe oogen dooden zal,| en men 2i<br />

onder alle de Joodfche ballingen te Babel<br />

een<br />

vs. 22. 23-] Nebucadnezar fchijnt beide deze Profeeten<br />

onueltraft gelaaten te hebben, zo lang zij enkel<br />

voorzeiden, hoewel het tegen ziinen Staat was:<br />

en daarin ging hij verfiandig te werk, want valfche<br />

Profeeten, die nog niet volkomen oveituigd zijn, vinden<br />

veel medelijden, en worden als martelaaren befchouwd,<br />

wanneer men ze aan 't leeven ftraft, waarvan<br />

het gevolg is, dat zij naa hun dood meêr nadeel<br />

toebrengen, dan bij hun leeven. Maar toen zij van<br />

Overfpei overtuigd waren, maakten Zij hunne goddelijke<br />

zending zeer verdagt, en nu kon Nebucad.<br />

nezar hen veilig ftraffen, zonder medelijden te verwekken,<br />

of hen in Heiligen te veranderen: en dat<br />

deed hij ook niet ten halten.<br />

vs 24 25] Uit den volgenden inhoud blijkt volkomen,<br />

dat deze Schemaja, dien wij anders niet<br />

kennen, zig onder de Babijlonifche ballingen ophield<br />

, en een Profeet verbeelden wilde. Hij nam<br />

het ten uiterlten kwaalijk, dat Jeremia anders voorzeide<br />

dan hij, en den ballingen aanried, zig daar te<br />

vestigen.


CAP. XXIX. 199<br />

een vloek van hunneemen, en zeggen zal;<br />

Jehova maakeu als Zedekia en Achab, welke<br />

de Koning van Babel met een langzaam<br />

vuur verbrandde, | dewijl zij eenfchelmftuk 23<br />

in Israël begaan, overfpel met vrouwen<br />

van anderen bedreeven, en leugens in mij.<br />

nen naam gefproken hebben, woorden,<br />

waarvan ik hun niets bevolen had. Ik, ik<br />

weet het, en ben getuige,fpreekt Jehova.|<br />

CAP. XXIX: 24-32.<br />

Over den voorafgaanden brief had een ander<br />

valfch Profeet onder de ballingen, Schemaja,<br />

bij den opziender van den Tempel Zefania,<br />

geklaagd, en hem vermaand, Jeremia als<br />

een uitzinnigen tot rust te brengen, op te<br />

jluiten en in den folterblok te fpannen. Dezen<br />

Schemaja kondigt Jeremia Gods ftraffen<br />

aan.<br />

XXIX.<br />

En tot Schemaja, den Nechelamiter, zult 24<br />

gij zeggen:| dus fpreekt Jehova, de God 25<br />

der Goden , de God van Israël, dewijl gij onder<br />

uwen naame brieven aan het ganfche<br />

volk te Jerufalem, aan den priester Zefa.<br />

nia,<br />

vs. 25. aan Zefania, den zoon van Maajeja]<br />

Zié de aanmerking op Cap. XXI: i. daar reeds is<br />

opgemerkt, dat deze man een voornaam aandeel aan<br />

de wedërfpannigheid tegen den Koning van Babel<br />

fchijn gehad te hebben, en dus had de aanklaager<br />

van Jeremia, die de ballingen tot rust wees, geen<br />

ijveriger rechter en tegenftreever kunnen uitvinden,<br />

dan dezen.<br />

N 4


aoo DE PROFEET JEREMIA.<br />

nia, den zoon van Maafaja, en aan alle<br />

Priesters gefchreeven hebt, van dezen inhoud:<br />

| Jehova heeft u onder Jojada tot Pries- 26<br />

ter aangefteld, en u tot opziendersin den Tem<br />

pel tegen uitzinnigen en voorzeggers, en gij<br />

zoudt zulke lieden in de pijnbank en in de<br />

kloake zetten j Waarom zijt gij dan Jere 37<br />

tnia van Anatot, die onder u voorzegt, niet<br />

De vader van Zefania heet Maafeja, en den zelf.<br />

den naam heeft ook vs. 20. de vader van den valfchen<br />

Profeet Zedekia. Ot dit de zelfde perfoon is,<br />

en derhalven Zefania en Zedeki» zelfs broeders geweest<br />

zijn , kan ik met geene zekerheid bepaalen.<br />

vs 26. onder Jojada."] Deze twee, Jojada en<br />

Zefania, fchijnen beden opzienders van den Tempel<br />

geweest te zijn, waarom 'er ook daarna In het<br />

meervoudig getal gezegd wordt, en u tot opzienders<br />

in den Tempeiaangejleid. De befchuldiger wendt<br />

zig nogthans tot den opziender van den Tempel,<br />

die zelf aan het aanregten van wedërfpannigheid deel<br />

had, en bij gevolg tegen Jeremia het meest onvergenoegd<br />

moest zijn. Dezen maakt hij indagtigaan<br />

zijn ambt.<br />

pijnbank.] Zie de aanmerking op Cap. XX: 2.<br />

kioake.] Eene der fchrikkelijkfte en ongezondfte<br />

foorten van gevangenis, is die in kloaken, welke<br />

•water en vuiligheid onder de aarde afdrijven: zom-<br />

V'ijlen is dit zelfs eene pijnbank, wanneer de voeren<br />

in het afloopend water hangen , hoedanig iets<br />

men bij zeer hooge gevallen in Stokholm heeft. De<br />

Tempelberg moest afloopen of kloaken hebben, welke<br />

water of vuiligheid afdreeven ; de tegenóver liggende<br />

berg Zion had zeker waterleidingen, dit weeten<br />

wij uit de gefchiedenis: dergelijke ongezonde<br />

{rewelven wierden dan tot eene gevangenis gebruikt.<br />

Vcor 't overige ben ik hier van de gedrukte lee.<br />

fring afgegaan, wier verklaaring onzeker is. Men<br />

zou haar dan nogthans het gevoegelijks! door gevangenis<br />

kurnen overzetten.<br />

te.


CAP. XXIX. aoi<br />

tegen gegaan?] Hij fchrijft aan ons na Ba- 28<br />

bel, dat het nog lang zal duur en, dat wij<br />

huizen moesten bouwen en btwoonen, tuinen<br />

aanleggen, en hunne vrugten genieten \ De- 29<br />

zen brief had de Priester Zefania aan Jere<br />

mia voorgeleezen, | en Jehova zeide tot 30<br />

Jeremia:! Schrijft aan alle de ballingen, 31<br />

dus zegt Jehova van Schemaja den JNechelamiter,<br />

dewijl Schemaja u voorzegt, daar<br />

ik hem niet gezonden heb, en maakt, dat<br />

gij op leugens vertrouwt,' zo zal ik, fp'reekt 3a<br />

Jehova, Schemaja den Nechelamiter, en<br />

zijne nakomelingen ftraffen, geen afftammeling<br />

zal 'er van hem onder dit volk woonen<br />

, noch het goede beleeven, dat ik aan<br />

dit volk bewijzen zal, fpreekt Jehova,<br />

want hij heeft onwaarheid tegen Jehova<br />

gefproken. j<br />

N 5<br />

CAP.


a©a DE PROFEET JEREMIA,<br />

CAP. XXX: 1-22.<br />

God beveelt Jeremia, de tot hiertoe gedaans<br />

voorzeggingen in één boek bij malkanderen<br />

te fchrijven, en deze nieuwe daar bij te<br />

voegen: naa een grooten rampfpoed heeft<br />

Jerufalem gelukkige tijden te wagten, het<br />

volk zal loffelijke bestuurders uit hun eigen<br />

midden hebben, onder welken 'er inzonder.<br />

heid één als voortrefelijk be/chreeven wordt.<br />

Dit fchijnt op de tijden der Machabeë'n<br />

en voomaamelijk op Johannes Hijrkanus<br />

XXX.<br />

Eene uitfpraak, die van Jehova tot Jere. 1<br />

mia gefchiedde |<br />

Dus fpreekt Jehova, de God van Israël, 2<br />

fchrijf dit alles,wat ik tot u gefproken heb,<br />

in een boek,| want daar komt een tijd, 3<br />

fpreekt Jehova, waarin ik die van mijn<br />

volk Israël en Juda, welke in de dienst,<br />

baarheid zijn, weder zal terug brengen,<br />

fpreekt Jehova, in dit land terug brengen,<br />

dat<br />

V S t<br />

1 3 ] God beveelt de tot hiertoe afzonderlijk<br />

'uitgelproken voorzeggingen te verzamelen, en<br />

voegt daar nog eene nieuwe voorzegging bij,welke<br />

op de toekomende lotgevallen van het Israëlitisch<br />

volk naa de wederkeering uit de Babijlonifche ballingfchap<br />

ziet. Mogelijk is de eerfte verzameling,<br />

of het eerfte boek der voorzeggingen van Jeremia<br />

hiermede geëindigd;, doch dit kan ik hier niet onderzoeken.<br />

Ik heb daar iets meêr van gezegu in<br />

de Oosterfche Bibliotheek, en behoude mij voer,<br />

om naa een naauwkeuriger onderzoek meêr in de<br />

inleiding in het Oude Verbond te zeggen.


C A P. XXX. eo 3<br />

dat ik hunnen vaderen gegeeven heb, en<br />

zij zullen het bezitten.|<br />

Dit is het, dat Jehova over Israël en 4.<br />

Juda uitfpreekt.j Dus fpreekt Jehova: 5<br />

men hoort een geluid der mis moedigen,<br />

verfchrikking en geen fchijn van geluk. [<br />

On.<br />

vs 43 Ik geloof, dat hier noch van de Bah'jlon'fche<br />

ballingfchap, noch van al dat ongeluk gefproken<br />

wordt, dat Jeremia zeif beleefd heeft: want 'n<br />

het agtfte Vers wordt 'er gezegd, dat de Jooden<br />

daarna geene vreemden zouden dienen, en dit hebben<br />

zij nogthans zekerlijk gedaan, toen zij uit de<br />

Babijlonifche ballingfchap terug kwamen, en eerst<br />

wel eenige honderd jaaren zonder eenige tegenfpraak,<br />

eerst de Periifche Koningen, daarop Alexander den<br />

Grooten, toen de Egijptisch-Macedomfche Koningen,<br />

en eindelijk eenigen tijd de Sijri'che. Daar<br />

fchijnt derhalven veel eêr van dat groote ongeluk,<br />

het welk in het eerfte Boek der Machaoeën geloof,<br />

waardig is befchreeven, gefproken te worden, hun onder<br />

Antiochus Epiphanes overgekomen, en eindelijk<br />

naa veele bloedige oorlogen in de volkomene<br />

onaThangelijkneid van het volk geëindigd is. Het<br />

eerfte Boek der Machabeën moet dan van hun, die<br />

deze voorzegging verftaan willen, nageleezen worden<br />

; en het verdient in meerdere opzigten aan elk<br />

Christen, en aan eiken onderzoeker, of de voorzeggingen<br />

al of niet vervuld zijn , bekend te zijn. Het<br />

is tlegts jammer, dat het met de regeering van den<br />

Vorst Simon eindigt, en wij niet eene even zogoede<br />

gefchiedenis van den zelfden tijd omtrent zijn<br />

zoon Johannes Hijrkanus overig hebben, maar daarin<br />

Jofephus flegts volgen moeten, die haar uit berigten<br />

, welke voor ons verlooren gegaan zijn, befchreeven<br />

hee't, en op die plaatzen, waarin wij hem met<br />

de bronnen vergelijken kunnen, flegts een midaelmaatigen<br />

lof van zorgvuldigheid en naauwkeurigheid<br />

verdient. Men zie mijne voorrede tot het eerfte Boek<br />

der Machabeën.


804 DE PROFEET JEREMIA.<br />

Onderzoekt toch en verneemt, of mannen 6<br />

baarenV want ik zie de handen van alle<br />

mannen op hunne lenden, als van eene<br />

die in baarensnood is, en het gezigt van allen<br />

is bleek. | Wee! dit is een groote dag, 7<br />

diezijn's gelijken niet heeft! een tijd van<br />

angst voor Jacob! en nogthans zal Jacob<br />

verlost worden.| Dan, fpreekt Jehova, 8<br />

de God der Goden, zal ik zijn juk van<br />

uwen hals verbreeken , en uwe banden verfcheuren,<br />

de lsraëlicen zullen geene vreemden<br />

vs. 6 ik zie de handen op hunne lenden, als<br />

van eene, die m baarensnood is.] Dewijl dit de<br />

gewoc ne houding der haaiende niet is, maar zij een<br />

paar (tokken, of'iets, dat aan den kraamftoel toegebragt<br />

is, pleegen vast te houden, zo heb ik bij een<br />

gënëëskuridigén vernomen, hoe dit verdaan moet worden.<br />

Deze zeide mij, dat eenige baarende bij de hevige<br />

finerten in den rug , welke haar overvielen, wezenlijk<br />

de gewoonte hadden, om de armen in de<br />

lenden te zetten,"en verhaalde het met omftandig.<br />

heden, welke mogelijk in deze aanmerkingen niet<br />

voegen. Het is derhalven niet het gewoone, maar<br />

hit buitent'ewoone van den baarensnood.<br />

vs. 7. die zijn's gelijken niet heeft.] Zulk een<br />

ongeluk, als onder Antiochus Epiphanes, heeft de<br />

Jooden noch voorheen, noch daarna, tot op de verwoesting<br />

van Jerufalem dcor Tiras Vespafianus, ooit<br />

getroffen.<br />

Vs. 8. zijn juk.] Het juk van den vijand, die<br />

Israël drukt; ooch dewijl deze in de geheele voorzegging<br />

nog niet genoemd is, zo vermoede ik, dat<br />

het betekenen moet: uv) juk, of, het juk.<br />

zullen geene treemden verder onder dit juk<br />

dienen ] Onder den Vorst Simon (den oudften zoon<br />

van den Priester Matthathias, en broeder van Judas<br />

den Macttabeër',3 wierden de Jooden, gelijk het eerfte<br />

Boek der Ma;habcën Cap, XIII; 41. zegt, van<br />

het


C A 5. XXX. 205<br />

den verder onder dit juk dienen,[ maar Je- 9<br />

hova hunnen God dienen, en ik zal hun<br />

hun»<br />

het juk der heidenen vrij, en lieten ook zelfs munten<br />

flaan , wier jaargetal van de vrijheid van Zion<br />

gerekend wierd. Het is waar, dat hunne Vorsten<br />

nog afhangelijk waren van de Sijrifche Koningen,<br />

maar flegts omtrent zo, als de meêr vermogende<br />

Duitfche Rijksvorsten van den Keizer! doch ook<br />

zelfs deze onderwerping verviel in de laatfte jaaren<br />

van Simon, wanneer hij met den Koning van Sijriën<br />

oorlog voerde, en zegepraalde. iMachab. XVI: 1—10.<br />

Zijn zoon, Johannes Hijrkanus, moest zig we! nogmaals<br />

aan den Sijrifchen Koning Antiochus Sidetes<br />

als leenman onderwerpen : doch met den dood van<br />

Antiochus Sidetes hield dit volkomen op, en hij<br />

wierd geheel onafhangelijk, het geen ook zijne nakomelingen<br />

tot op die tijden bleeven, waarin Porapejus<br />

de Groote Jerufalem veroverde, en de Jooden<br />

onder de ijzeren heerfchappij der Romeinen bragr.<br />

Dit is het begin van het nieuwe onweder, dat vs.<br />

33. 24. voorzegd wordt.<br />

vs. 0. en ik zai hun hunnen Koning David<br />

verwekken.] Onder dezen naam kan ik geen van da<br />

nakomelingen van den Priester Matthathias verdaan,<br />

noch Simnn, noch Johannes Hurkanus, dewijl zij<br />

niet uit Davids, maar uit het priesteilijk geflacht<br />

Waren: ik weer geen ander onder dezen naam te<br />

bedenken, dan Christus, welken God hun nog vóór<br />

het nieuwe ongeluk van Jerufalem liet gebooren worden<br />

, het welk betekent, verwekte.<br />

Ik ben eene andere leezing gevolgd dan de gedrukte,<br />

welke zou moeten overbezet worden: en<br />

hunnen Koning David (zullen zij dienen), dien<br />

ik hun verwekken zal- Du zou men of van die<br />

veele du zeiden v.i« Jooden moeten verftian, welke<br />

nog wezenlijk vóór de vervvo sting van J rufalem in<br />

Chris us geloofd hebben, QHandel XXI: 20) of<br />

van de toekomende bekeering der Jooden, welke<br />

Paulus Rom XI: 25-27- voorzegt, doch die beter<br />

in het volgende Capittel, dan hiér fchijnt te pas te<br />

komen.


305 DE PROFEET JEREMIA;<br />

hunnen Koning David verwekken. | Gij 10<br />

dan, vrees niet, Jacob mijn liefhebber, en<br />

verfchrik niet Israël, want ik zal u uit af.<br />

gelegen gewesten, en uwe nakomelingen<br />

uit de landen, waarin zij dienstbaar waren,<br />

verlosfen, Jacob zal terug komen, gerust,<br />

zeker, en zonder vrees zijn. | Wantikben n<br />

met<br />

vs 10. mijn liefhebber) die mif lief heeft, en<br />

geene vreemde verdigte Goden. Letterlijk: mijn<br />

dienaar, of, knegt: doch ik zettede dit niet, dewijl<br />

net in onze taal niet de gewoine fpreekwijs van<br />

eenen liefhebber van den waaren God is, maar men<br />

da ir meêr b i denkt.<br />

terug komen.'] Dewijl ik het voorgaande van den<br />

tij) der Machabeën verklaard heb, zo zie ik de tegenwerping<br />

vooruit, welke menig Leezer mij mogelijk<br />

Zou maaken, dat de Jooden im ners niet ten dien<br />

tijde, maar lang vr o af zijn terug gekomen. Ik geloof,<br />

dat ook mijne ongeleerde Leezer verlangen,<br />

dat 'k hierop nnrwoorde.<br />

Waar geene jaaren genoemd worden, (gelijk zom.<br />

Wijlen in Daniël) daar kunnen, dagt ik, weldaaden<br />

van meerdere eeuwen te zamen begreepen worden,<br />

jnzonderh-. id war neer de eerfte (de wederkeering uit<br />

B bel) bij de laatft 'n tot een grondllag liggen Doch<br />

om hienan in 't geneel riet te oenken, daar is met<br />

de tijden der Machabeën eei>e geheel nieuwe weder,<br />

keering van de nakomelinger der ballingen begonnen:<br />

want van dien tijd af zogten Jooden , die in vreemde<br />

landen arm geweest, of ook rijk geworden warai,<br />

hun leeven in Palestina te eindigen , en kwamen, of<br />

om voordeel, of om hun gewonnen vermogen in het<br />

heiliee land te verteeren, we Ier terug. Van daar<br />

ortftond die ongeloof! ke bevolking van Pi estma,<br />

welke


CAP. XXX. ao 7<br />

met u, fpreekt Jehova, en helpe u: aan<br />

alle die volken, waaronder ik u verftrooid<br />

heb,<br />

te gronde gegaan, dat wij ze niet meê, kunnen vin.<br />

den. Ik zal ze noemen. De Asfijrië-s, waar zijn<br />

die ? ten hoogften eenige dorpen aan geene zijde van<br />

het verwoeste oude Ninive, welks puinhoopen op te<br />

zoeken moeite kost, p-eeken nog Asfijriseh, doch<br />

zijn geen volk, maar een aanhangzel van andere<br />

Rijken van geheel vreemde volken; en dit zijn ze<br />

reeds onheugelijke jaaren geweest; Cürus en Aexander<br />

de Groote hebben alle deze Staaten vernield.<br />

Het is waar, dat men ten tijde van Christus een klein<br />

Asfijriseh Koningrijk had, maar daarna is her uit de<br />

Gefchiedenis geheel verdweenen, en vreemde volken<br />

behee'fchen, jaa bewoonen het gewezen Asfij iën.<br />

Het Babijlonifche Rijk is volkomen te gronde geg :an;<br />

van de hoofdftad zijn nog puinhoopen overig, doch<br />

die niet te ondeifcheiden, noch met haare grootte<br />

overëenkomftig zijn; en die ftreek wordt van Arabters<br />

bewoond. Wij kennen geene Moabiten, noch<br />

Ammoniten meer, en weeten hen van andere Arabiéers<br />

niet te onderfcheiden. Van het mag-ige Siiri.<br />

fche Rijk is 'er zedert meêr dan i8co jaaren geen<br />

overbhifzel, en zelfs nu door de heerfchappij der<br />

Arabiërs de Sijrifche taal zo verdrongen, dat zij nog<br />

flegts in eenige dorpen van den Libanon overig is:<br />

Egijpten heeft zig zomwijlen weder tot een Koningrijk<br />

verheven, maar het waren geene Eg'iptenaars,<br />

die daarover g booden, maar Arabiërs of T rraaren;<br />

de geringe o^erblijfzels van het ou ie met Grieken<br />

vermengde EJjptifche volk, zijn zeer laag en onderdrukt,<br />

en nu nog zijn het Circasfi che ofGeö>gifche<br />

Slavontërs, welke onder d • opperheerfehappij<br />

der Tuiken regeeren.<br />

Het Joodfche volk<br />

heeft zig, onaangezien deszeifs verftro.jing, nog altoos<br />

als een groo' en talrijk volk in ftand gehouden,<br />

onder de Machabeën een zeer luisterrijk tfjdsgeWffgt<br />

gehaj, en naa eene nieuwe verftrooji'ng 'belooft de<br />

Proleet aan het zelve in het volgende hoofdftufc een<br />

dergelijk.


2o8 DE PROFEET JEREMIA.<br />

heb, zal ik een einde maaken, maar aan<br />

u niet; ik zal u tugtigen, maar maatig, en<br />

u met verdelgen. |<br />

Want dus fpreekt Jehova: uwe wond is u<br />

wel wanhoopig, en uwe flag hard.| Nie- 13<br />

mand bekreunt zig over u in het gerecht,<br />

wanneer men uwe wond verbindt, en haar<br />

tragt te heelen, zo wil zij niet toeheelen.f<br />

Alle uwe liefhebbers vergeeten u,en zien niet 14<br />

na u om, want ik hebu met vijandige flagen<br />

geflagen , de tugtiging was hard, want uwe<br />

overtredingen en zonden waren veel en<br />

zwaar.| Watfchreeuwt gij over uwe wond? 15<br />

uwe fmert is wanhoopig! wegens de grootheid<br />

uwen overtredingen en de menigte uwer<br />

zonden ben ik zo met u te werk gegaan |<br />

Maar allen, die u opgegeeten hebben, zul 16<br />

len weder opgegeeten worden, en alle uwe<br />

vijanden in de dienstbaarheid gaan, die u<br />

plunderden, zullen geplunderd worden,<br />

die u beroofden, zal ik tot een roof weggeeven,|<br />

wanneer ik uwe wond zal laaten 17<br />

toegaan, en u heelen, fpreekt Jehova:<br />

want men noemde u de verdreevene, het is,<br />

zeide men, Zijjun, (een heuvel van fteen,<br />

dien,<br />

vs. 13.] Het zinnebeeld is van ongeneezelijke<br />

worden ontleend, gelijk zij pleegen te zijn, wanneer<br />

of het ipftrument vergiftigd, of de vogten des<br />

lighaams te ongezond zijn.<br />

Ik ben hier van de Joodfche accenten afgegaan,<br />

volgens welke ik dit vers in 't geheel niet weet te<br />

verklaaren<br />

vs 17. Zijjun."] Ik gaa van de punten af, welken<br />

Zion hebben. De verachters van Zion veranderen


£ A P. XXX. 105<br />

dien de reizigers tot een wegwijzer gebrul,<br />

ken) memand vraagt daar méér na!\ Jeho 18<br />

va zegt: ik zal de genachten van Jacob,<br />

wellcein de dienstbaarheidzijn, terug brengen,<br />

en mij over zijne wooningen ontfer^<br />

men: de ftad zal weder op haare voorige<br />

plaats gebouwd worden, en de Tempel wor.<br />

den, gelijk hij geweest is.j Vreugdeliedé- T Q<br />

ren, en de luide ftem der danzendenzul.<br />

Jen er weder uit de ftad en den Tempel gehoord<br />

worden: ik zal ze vermeerderen en<br />

niet verminderen, dezelven met roem<br />

uckroonen, en niet veracht laaten zijn.l<br />

Zijne zoonen zullen zijn als eertijds, en zij. 2C<br />

ne gemeente zal voor mij blijven; maar<br />

alle zijne onderdrukkers zal ik ftraffen. | Dan ar<br />

zal de leidsman des volks uit hem zei ven<br />

ren den naam der ftad tot fpot in Ziijun • wa?di? •<br />

betekent heb ik in de overzetting uitgedrukt Vrf<br />

de woestijnen gebruikt men d,k werf pKóopeï<br />

d e<br />

weeT'^lV $<br />

' e , d s m a n derÏÏravS<br />

vTnnV* \ ' J d a a r e n d a a r e e n hoop fteenen<br />

h<br />

vmdt h,j<br />

ZIg dan regtsöm moet keeren. Zo is Zion<br />

Zt Zï K? T" 6 , '<br />

S<br />

ft3d m e ê r m a a r e e n k e n b a a r e b e r<br />

% Z ^ ï Z i-<br />

. welke iemand<br />

e e n w o e s t I a n d<br />

moet ee n n eemen" *T? W H <br />

me<br />

» n u d e " S<br />

Ik ben van de Joodfche punten afgegaan, volgens<br />

welke het luiden zou: de Tempel zal woonen<br />

XiV-'^xa<br />

- 54S9.XUl:si. 52. '<br />

1 M a C h a b lV:<br />

het vak' t<br />

Letterlijk of, de bok Van<br />

Het volk, ol, de perke van het volk.<br />

O<br />

on-


pia<br />

DE. PROFEET JEREMIA.<br />

zijn, en zijn beheerfcher uit zijn midden te<br />

voorfchijn komen; dien zal ik den toegang<br />

Onder dezen leidsman van het volk verftaa ik niet<br />

tien Mesfias, maar de Machabeefche helden, of in<br />

geval ik 'er één noemen moet, dewijl het woord<br />

in het enkelvouwdig getal (laat, Johannes Hijrkanus,<br />

die ten eerften een geheel onaf bangelijke Vorst<br />

der Jooden wierd, en deze waardigheid met bet<br />

priesterdom verbond. Jofephus voegt 'er nog meêr<br />

bij, en zegt, dat hij ook een Profeet geweest is. Hij<br />

is van God, fchtijft hij in zijne Oudh. XIII: 10. 7.<br />

met de drie grootfte eer en verwaardigd, van het<br />

Vorstendom, van het ambt des hoogenprïesters,<br />

en van de gaave der voorzegging. Van deze laatfte<br />

brengt hij twee voorbeelden bij: bet ééne is, dat<br />

wanneer zijne zoonen een flag tegen Antiochus CïJzicenus<br />

wonnen, en hij op dien zelfden dag rookte,<br />

hij eene ftem hoorde, welke tot hem zeide, dat Antiochus<br />

van zijne zoonen geflagen was, en dit ook<br />

terftond aan het volk bekend maakte, toen hij uit<br />

het heilige kwam, vóór dat nóg iemand van den<br />

tlag berigt kon hebben : het andere is, dat hij van<br />

zijne beide oudfte zoonen voorzeide , dat zij de regeering<br />

niet lang zouden waarneemen. Het laatfte was<br />

juist wel geene voorzegging, en bij het eerfte vergeet<br />

Jofephus ons te verbaalen, waar? hoe ver van.<br />

Jerufalem ? en op welk uur van den dag de flag is<br />

voorgevallen? en daar hangt het toch van af, of het<br />

eene voorzegging was, of natuurlijk gefchieden konde,<br />

dat Hijrkanus denzelven te Jerufalem omtrent<br />

het uur van het reukwerk wist. Doch het geen het<br />

gewigtigfte is, wij hebben voor deze geheel buitengewoone<br />

gefchiedenis , welke meerdere bevestiging<br />

vordert dan eene, die gemeen en met den loop der<br />

natuur overëenkomftig is, geen getuigen van den<br />

zelfden tijd , maar enkel Jofephus, die uit eene bron<br />

fchepte, welke voor ons is verlooren gegaan. Ik wil<br />

zijne oprechtheid in 't geheel niet betwisten, want<br />

Jofephus is een Pharifeër, en bij de Pharifeën was<br />

Hijrkanus gansch niet bemind, en dus zouden zij ten<br />

zij.


CAP. XXX. £11<br />

gang tot mij geeven, en hij zal tot mij naderen:<br />

want wie is hij, die zijn hart ftout<br />

maakt om tot mij te naderen , fpreekt Jehova<br />

! | Maar gij zult mijn volk, en ik zal uw 2a<br />

God zijn.<br />

CAP.<br />

zijnen gevallen wel niets verdigten: doch of Jofephus<br />

genoegzaame vlijt en vermogen om te oordeelen in<br />

de keuze en verklaanng van zijne bron gebruikt heeft,<br />

daaraan wordr vrijelijk getwijfeld, wanneer men hem<br />

vergelijkt met de fchrijvers, die voor ons nog zijn<br />

overgebleeven, en waaruit hj fchepte. Ik ben der.<br />

halven omtrent de profeetifche gaaven van dezen<br />

grooten held en hoogenpriester onzeker: zoo hij die<br />

bezeten heeft, dan is onze plaats met nog meerder<br />

glans vervuld, doch zoo zij zelfs vervalt, dan is de<br />

voorzegging van Jeremia nogthans in Johannes Hijrkanus<br />

genoegzaam vervuld.<br />

dien zal ik den toegang tot mij geeven, en hij<br />

zal tot mij naderen] Hij zal mijn Priester zijn.<br />

welk ambt eertijds met het vorftelijke en Kooinglijke<br />

niet verbonden was geweest. De Koningen uit<br />

Davids geflacht waren geene Priesters, en mogten<br />

tot het Heilige niet naderen.<br />

die zyn hartjlout maakt] Het is eene fchrikkelijke<br />

zaak, tot God te naderen, en in zijn heiligdom<br />

te treeden; niemand zou het doen, dan die een goed<br />

geweeten heeft. Ik heb zo goed overgezet,<br />

als ik den gedrukten text verïtond , ik ben egter noch.<br />

omtrent mijne uitlegging, noch omtrent de leezing<br />

zeker. Anderen fchijnen geleezen te hebben: wie<br />

brengt zijn hart nabij, om tot mij toe te treeden,<br />

datis, wie is het, die mij niet flegts met het lighaam,<br />

maar ook met het hart nadert.<br />

O 2


aia<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

CAP. XXX 23-XXXI. 40.<br />

Een vervolg der voorgaande voorzegging. Het<br />

lloejende Jerufalem en Joodfche volk heeft<br />

een nieuw ongeluk , verwoesting en verftroojing<br />

te wagten,(de verwoesting van Jeru*<br />

falem onder Titus Vespafianus:) maar het<br />

volk zal in de toekomende tijden weder in<br />

zijn land terug komen, gelukkig zijn, en<br />

Jerufalem gebouwd worden. Dan zal God<br />

met de Israëliten een nieuw verbond maaken,<br />

dat van het oude Levitifche verboni<br />

• zeer verfchillen, en welks voornaame zaak<br />

in de kennis van God beftaan zal.<br />

XXX.<br />

Ziet eenonweder van Jehova! Daar gaat 23<br />

toorn uit! eene laag op de aarde voortfleepende<br />

wolk: het zal op het hoofd der fchuldigen<br />

nederkomen.| De toorn van God 24<br />

houdt<br />

vs. 23.J Dit nieuwe onweder kan wel geen ander<br />

zijn, dan de tweede verwoesting van Jerufalem door<br />

Titus Vespafianus: oflteveral dat ongeluk tezamen,<br />

dat den Jooden onder de Romeinen is overgekomen,<br />

en trapsgewijze dus klom: 1) de verovering van Jerufalem<br />

door Pompejus, die bet eerst het ijzeren juk<br />

der Romeinen op de Jooden Ieide; 2) de tweede<br />

verovering van Jerufalem door Herodes en den Romeinfchen<br />

veldöverften Sofius, 27 jaaren daarna,<br />

van welke het gevolg was, dat den Jooden een vreemde<br />

Koning van Edomitifche afkomst, en nog daarenboven<br />

de uitgezogtfte dwingeland , Herodes de<br />

Groote, opgedrongen wierd; 3) de Romeinfche oor.<br />

log, en de verwoesting van Jerufalem onder Titui<br />

Vespafianus; en 4) de nieuwe wedërfpannigheid der<br />

Jooden onder Hadrianus, met de vreezelijke neder»<br />

laagen, die daarop gevolgd zijn.


CAP. XXXI.<br />

i T 3<br />

houdt niet op, vóór dat Jehova gedaan en<br />

Uitgevoerd zal hebben, het geen hij voor.<br />

Jiemens was. In laatere tijden zult eii dit<br />

verftaan.|<br />

XXXr<br />

Ten dien tijde, fpreekt Jehova, zal ik x"<br />

de God van alle gedachten van Israël, en<br />

zij zullen mijn volk zijn. J Dus fpreekt Je- %<br />

hova: een volk, dat het zwaard ontvloden<br />

was, heeftin de woeftijn genade gevonden;<br />

Israël keert in zijn vaderland terug. | Jeho 3<br />

va is mij van verre verfcheenen. Ik<br />

be.<br />

. vt. 24. In laatere tijden zult gij dit verflaan^<br />

De meerling is: gij verftaat deze voorzegging tegenwoordig<br />

niet, dewijl zij van zeer verre afweiige<br />

tijden fpreekt maar in het vervolg, wanneer zij<br />

vervuldI is, zult gij haar verdaan. De loof<br />

e "'<br />

te<br />

J? !« d e van Vespafianus en Hadrianus<br />

d i e<br />

leefden, zelfs Jofephus, hebben het ongeluk dat<br />

ïèrkla g a e rÏ e ' S WeZeaÜ & ^ h U "" e W<br />

vs. i.] De voorzeggingen, welke hier volgen,<br />

moeten op den tijd zien, waarin het ongeluk eindigt<br />

, dat met de verwoesting van Jerufalem door<br />

Vespaiianus begint; met andere woorden, wanneer<br />

de Jooden zig, gelijk Paulus Rom. XI. voorzegt,<br />

tot Christus zullen bekeeren, en dan in hun land<br />

terug komen. Zij zijn derhalven nog niet vervuld.<br />

en men kan niet begeeren, dat ik ze met de Gefchiedenis<br />

zal vergelijken. Op haar zeiven viel zii<br />

er juist niet duister uit, doch de vervulling moet<br />

egter nog veele zaaken, die wij ligtelijk niet regt<br />

g<br />

verftaan, duidelijker maaken.<br />

vs. 3. Jehova is mij van verre verjcheenen.'}<br />

Deeze zijn woorden van Israël, het welk fpreekende<br />

wordt ingevoerd, en het geen volgt • ik bemm<br />

u enz. is Gods antwoord daarop.<br />

Het volk wordt voorgefteld, als of het God van<br />

verre zag: dit verftaa ik van de eerfte tekenen der<br />

O 3<br />

s«.


iï 4<br />

. DE PROFEET JEREMIA.<br />

bemin u met eene eeuwige liefde, daarom<br />

vat ik utederlijk aan.| Ik zal u kinderen 4<br />

geeven, en gij zult kinderen krijgen, gij<br />

jongvrouw Israël: gij zult nog jeugdig, met<br />

de aduffe in de hand, tot het koor der danzenden<br />

uitgaan. | Gij zult nog wijnbergen 5<br />

planten op de bergen van Samarièn, en dieze<br />

planten, zullen de vrugten genieten |<br />

De dag zal komen , waarop de torenwag- 6<br />

ters in het gebergte van Efra'ïm zullen roepen'<br />

komt, laat ons na Zion tot Jehova<br />

onzen God opgaan! | Want dus fpreekt Je- 7<br />

hova: roept Jacob vreugde toe, juicht<br />

over het hoofd van vreemde volken; roept<br />

luid,<br />

genade, die God hetzelve geeft, en van het begin<br />

van de vervulling dezer voorzegging, waarbij men<br />

noch niet duidelijk noch met zekerheid zien, maar<br />

flegts eene flaauwe hoop kan opvatten. De eertte<br />

verre fchemering zouden wij het mogelijk in onze<br />

taal noemen. .... , ....<br />

tederliik.] Daar wordt eigenlijk van echtelijke<br />

liefde gefproken, het welk ik met dit woord tragtte<br />

uit te drukken, dewijl ik liefde met nog eens in<br />

het zelfde Vers zetten mogf, en ook de uitdrukking,<br />

egtelijke liefde, mij aan deze plaats niet ge-<br />

^vs. 4. en gij zult kinderen krijgen.] Dewijl 'er<br />

In dit Capittel meerdere zinnebeelden uit de gefchie.<br />

denis van |acobs geflacht, inzonderheid van Rachel,<br />

ontleend zijn, zo vermoede ik, dat hier ook eene<br />

zinfpeeling plaats heeft op het groot verlangen van<br />

Rachel na kinderen. Zie Gen. XXX: 1-3 alwaar<br />

nog daarenboven het zeilde gezegd wordt.<br />

vs. 6. Volgens het gebruik der Oosterlingen worden<br />

de feesten van de torens uitgeroepen, in plaats<br />

dat Zij bij ons ingeluid worden.<br />

VS- 1 over het hoofd van vreemde polken.] Dax


C A F. XXXI.<br />

luid, zingt lofzangen, en zegt: verlost uw<br />

volk, Jehova, het overblijfzel van Israël.}<br />

Ik zal ze uit het land van het Noorden te- 8<br />

rug brengen, en ze van het einde der Aarde<br />

vergaderen: daar zullen blinden en lammen<br />

onder hen zijn, zwangeren en baarenden,<br />

eenegroote menigte zal er weder in het<br />

land terug komen. | Met weenen en fmee. 9<br />

ken zullen zij komen, en ik zal ze leiden<br />

en voeren, tot de waterbeeken, en opeen<br />

effen weg, waarop zii niet kunnen vallen:<br />

want ik ben Israëls vader, en Efraïm is<br />

mijn eerstgebooren zoon. [<br />

Hoort<br />

is over Israël, het welk het hoofd van vreemde<br />

volken geworden is.<br />

vs. 9, Efraïm is mijn eerstgebooren zoon."] Het<br />

recht der eerstgeboorte, het welk Ruben verbeurd<br />

had , was van Jacob aan Jofeph gefchonken, wiens<br />

zoon Efraïm was, 1 Chron. V: 1. 2. en Efraïm<br />

heeft zig wezenlijk langen tijd als de eerfte ftam<br />

onder de Israëliten vertoond, waarvan men in het<br />

Mofaisch Recht §. 47. iets vinden zal. De meening<br />

is, dat God bij deze wederkomst van het volle<br />

Efraïm bijzonder wil begunftigen , dat hij agter geenen<br />

ftam, niet agter Juda zal gefteld zijn: Efraïm<br />

bekomt in 't algemeen in dit Hoofdftuk uitmuntende<br />

beloften.<br />

Ik kan hierbij de zwaarigheid niet zwijgen, die<br />

bij mij is opgekomen, en mogelijk ook bij menigen<br />

mijner Leezers kon opkomen: hoe 'er in eene nog<br />

onvervulde voorzegging aan Efraïm , of ook aan de<br />

tien ftammen, waarvan Efraïm het hoofd was, cn<br />

welke dikwerf naar hem genoemd worden, bijzondere<br />

beloften kunnen gegeeven worden? De geflachtregisters<br />

der Israëliten zijn geheel verlooren gegaan,<br />

hoe zal men dan in volgende tijden Efraïm, of ook<br />

de tien ftammen, van Juda en Benjamjn onderfchei-<br />

O 4<br />

den,


DE PROFEET JEREMIA.<br />

Hoort Jehova's woord, gij vreemde vol. 10<br />

ken, en maakt in het afgelegen Europa en<br />

noorden.<br />

Ind'en men, om deze zwaarigheid te ontgaan,<br />

Zeggen wilde, dat deze voorzegging op de wederkeering<br />

der lsr ëliten uit Babel ziet,dan vervalt men<br />

in eene andere, welke nog grooter is: want daar<br />

blijkt he- in 't geheel niet, hoe Efraïm boven andere<br />

ftammen begunftigd was? De ftam van Juda is<br />

in dien tijd altoos de eerfte ftam, zelfs bij de overwinningen<br />

der Machabeën; Sëbulon, Naftali, en andere<br />

ftammen, in welker land Christus geleerd heeft,<br />

kunnen zelfs als bijzonder begunftigd befchouwd<br />

Worden, maar Efraïtn heeft in 't geheel geene voorrangen,<br />

en het grootfte gedeelte van zj> voorig<br />

erfdeel wierd zelfs van Snmaritaanen bewoond, zo<br />

dat ik in den tijd der wederkeerng uit de Babijlonifche<br />

ballingfchap tot aan de tweede verwoesting<br />

vap Jerufalem geen minder begunftigften ftam zou<br />

"weeten te noemen dan Efraïm. Zelfs de eertijds<br />

Èfraïmitifche ftad Ramatheim, welke van het Samalitaanfche<br />

gebied afgenomen, en aan de Israëliten<br />

Was weder gegeeven, hoorde aan de Jooden en niet<br />

aan de'Efraïmireti toe. Zie de aanmerkingen op i<br />

Machab. XI: 34-<br />

'T is mij niet mogelijk, de zwarigheid geheel op<br />

te losfen, dit zou het werk der vervulling moeten<br />

Zijn, vóór welke 'er In de voorzeggingen veel duisters<br />

is. Zoo intusfchen mijne Leezers weeten wil.<br />

len, wat ik mij zeiven tot eenig voorafgaand antwoord<br />

geeve, dit is het volgende. Hoewel de Hamlijsten<br />

der Jooden verlooren zijn, zo kunnen 'er eg><br />

ter Zomwijien nog eenige ftammen der Jooden van<br />

anderen onderfcheiden worden. Bij voorb. de Samaritaanen<br />

in Palestina zijn een gemengd volk uit<br />

Israëliien en Sidoniërs, maar de Israëliten, van welken<br />

zij afdammen, kunnen naauwlijks van een anderen<br />

ftam, dan van den ftam Efraïm zijn. Volgens<br />

het vrij algetreene zeggen der Jooden ftammen de<br />

Spaanfche cn Potugrefehe Jooden uit Jerufalem of<br />

Judea, doah onze Dultfehe en de Poolleie uit Galilea


CAP. XXXI.<br />

FLT?<br />

noordelijk Afiën bekend: die Israël verftrooid<br />

heeft, zal het weder verzamelen, en zal<br />

hetbewaaken, ge!ijk een herder ziine kudde.<br />

| Want Jehova zal Jacob vrij maaken, rr<br />

en uit de hand der fterkeren redden I Zij i»<br />

zullen komen, en op de hoogte van Zion<br />

juichen, en zig over het van Jehova<br />

g e-<br />

fchonken goed, koom, wijn, olie-, fchaapen<br />

en runderen verblijden; zij zullen als<br />

een gewaterde tuin zijn, en ophouden te<br />

zorgen | Dan zal zig de jongvrouw bij 13<br />

den dans, dan zullen jongelingen en ouden<br />

te zamen zig verblijden , want ik zal hunne<br />

rouw m vrolijkheid veranderen, ik zal ze<br />

troosten en verblijden, dat zij hunne fmert<br />

zullen vergeeten. | Ik zal de Priesters dron- 14.<br />

ken maaken van den besten wijn, en mijn<br />

yolk zal van mijne goederen verzadigd worden,<br />

fpreekt Jehova.|<br />

6<br />

Dus fpreekt Jehova: men hoort een ge-15<br />

fchreeuw<br />

lilea af, en dat dit zeggen egt is, bevestigt hunne<br />

tongval zeer onderfcheiden. De Duitiche In Pool!<br />

iche Jocden behooren derhalven niet tot den ftam<br />

van Juda, maar tot de tien ft mimen.<br />

vs 15.] Wanneer men het zinnebeeld van het<br />

Vers verllaan wil, zo moet men vooral weeten<br />

dat Rama eene ftad van den ftam Berjan n „Teï<br />

yer van het graf van Rachel lag. Dit Ziet men üft<br />

l Sam. X: 2. 3 daar Saul, van Rama weggaande<br />

eerst aan het graf van Rachel, en dan aan den terpen-'<br />

t.jnboom Tabar komt, op welken men insgelijks wegens<br />

het volgende moet acht geeven. Beiden li,g en<br />

niefver<br />

van den anderen, de terpentijnboom Tabor, welke thS<br />

Hft E n 5" b 0 0 m / a n M a r i a ^"oemd wordt moge!<br />

Jijk flegts drie vierde deelen eener mijl van Jerufalem,<br />

O 5<br />

aan


a l S<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

fchreeuwteRama, ach en wee, geween,<br />

oittere klagten: Rachel weent over haare<br />

?gS?& 'tJïïLZ^<br />

a a n<br />

de westelijke zijde ^^g^JSfc<br />

in hl, open veld ovg<br />

kwam en wierd aan die plaats begraaven Zy<br />

S'rfrn; weeklaagen<br />

JSW^fe^^ z i j echter<br />

»t ^gemeen en wel inzonderhe.der va achel -r<br />

ftammenden Benjamimten in deze zeilde it.ees over<br />

^ ^ ^ ^ ^ ^<br />

m<br />

nog o'J' sj;£; d<br />

icUlijk tafereel.dat<br />

errehtefónder onfook met voordeel zou kunnen<br />

Wel onder dit JjJ^BKÏK ^ n° g '<br />

d<br />

, e "' nnTwezen £ n de nabuurfcbap van Rachels<br />

thans ook wezenlijK in<br />

l n g e n en veiovegraf<br />

voorgevallen De dne g *<br />

H e r o d e S m<br />

ringen van Jeruf-lem , aoor<br />

F<br />

j<br />

f c h o u w plaats;<br />

Titus y^^Seriig? geene mijl van Jewant<br />

het graf van & a c n e l &<br />

';* e n<br />

. i e<br />

wers der belerufalem,<br />

en tot ^^^fiTtg ftrekt. Twee ongeraars<br />

zig ^"f^^X^m*.<br />

welke ik<br />

geiukktge voorvallen znn n °B J J a n m e t<br />

de<br />

W ^tr 0 ® 1^© te gelijk ziet,<br />

mijne, verbale, dew]<br />

e<br />

dat Jooden in de vierae »<br />

g e h e Ugpn lag, dan<br />

van hun volk verfche: in n b *<br />

d e z e o n.<br />

den tegenwoordtgen, bU ^ e plaats, a<br />

gelukkige voorvallen gedagr^heb^e„ * *


C A P.<br />

XXXI.<br />

kinderen, en wil haar niet laaten troosten,<br />

want zij zijn niet meêr | Dus fpreekt Je 16<br />

hova: houd met het luide weenen op, laaten<br />

uwe oogen niet meêr van traanen vloejen,<br />

want uw arbeid zal beloond worden,<br />

zij<br />

veele duizend gevangen Jooden op dezen weg, na<br />

Gaza en jjlexandriën, en van daar na Romen<br />

gejleept zijn; (De weg van J -ru falen r 1 G za loopt<br />

voorbij bet graf van Rachel ) doch anderen daarvan,<br />

dat ''er bij de laatjle gevangenis onder Hadrianus,<br />

wanneer Jerufalem anderm ial verwoest<br />

is, eene onteibaare menigte van uilen ouderdom<br />

en geflacht op de markt bij den terpentijnboom<br />

verkogt zijn, waaróm ook nog tegenwoordig deze<br />

beroemde markt voor de Jooden 'haatelijk is, en<br />

zij dezelve niet bezoeken. Ik geloof, dat beiden<br />

gelijk hebben, .en dat al het ongeluk, dat den Jooden<br />

in deze ftreek , van Pompejus af tot Hadrianus toe, getroffen<br />

heeft, hier bij malkanderen wordt genomen.<br />

Omtrent de jaarmarkt bij den terpentljnboom en eenige<br />

andere bijkomende zaaken kan nog de inleiding<br />

in het Nieuwe Vei bond, bi. 213. (Hoogd.) worden<br />

nagezien.<br />

want zij zijn niet meêr.) Z : j zijn of dood, of<br />

in een ander land weggevoerd. Rachel ziet haare<br />

kinderen nergens meêr rondom haar, maar het ganfche<br />

land woest en van hun verlaaten.<br />

Ik gaa hier van de gedrukte leezing af, welke<br />

heeft, want hij is niet meêr; waaromtrent de uitleggers<br />

onderling nog niet overéénkomen, wie hij<br />

is, die nergens meêr is.<br />

vs. 16. uw arbeid zal beloond worden ] Gij zult<br />

niet te vergeefs kinderen gebaard hebben , en in baarensnood<br />

geweest zijn. Dit is nogmaals eene<br />

zinfpeeling op de gefchiedenis van Jacobs geflacht,<br />

waaruit dit geheele Capittel meerdere beelden ontleent.<br />

Zie Gen XXX: 18. 19. Deze zinfpeeling is<br />

in den oorfprongelijken text nog veel duidelijker,<br />

t!an ikhaarin de overzetting heb kunnen maaken, zonder


Wc»<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

zij zullen uit des vijands land weder komen, f<br />

Het toekomende is vol verwagting voor u, 17<br />

uwe kinderen zullen tot hunne grenzen weder<br />

komen. |<br />

Ik hoor Efraïm treurend zeggen : gij hebt 18<br />

mij als een wederftreevigen os geftraft, en<br />

ik ben getugtigd; breng mij nu weder te.<br />

rug, want gij Jehova zïjc mijn God. [ Naa 10<br />

mijne wederkeering heb ik over mijne zon»<br />

den berouw gehad, en nadat ik beter ge.<br />

leerd ben, flaa ik op mijne heupe; befchaamd,<br />

en de rechtvaardigheid der verwijten<br />

gevoelende, draag ik de fchande mijner<br />

jeugd, | Is Efraïm mij dan een zo 20<br />

waarder<br />

de eene of andere plaats In onze taal geweld aan<br />

ie doen. Za( beloond worden, zijn de zelfde letters<br />

, waarmede de naam van Jisfachar gefchreeven<br />

Wordt.<br />

vs 19. Naa mijne wederkeering] dat is, nadat<br />

5k in mijn land ben terug gekomen.<br />

Het kwam mij wel voor, dat de Helling moest<br />

omgekeerd zijn, en dat Efraïm in zijn land terug<br />

kwam, nadat het over zijne zonden berouw had gehad<br />

, en dat het na boete en berouw genade bewezen<br />

wierd: ik vinde ook in de daad eene verfchillende<br />

leezing, welke ik zou moeten overzetten, naa uitgejlaane<br />

flaavernij heb ik berouw over mijne zonden.<br />

Doch in eene voorzegging, die nog niet vervuld<br />

is, waage ik het niet, eene leezing te veranderen<br />

, welke mij onwaarfchijnlijk voorkomt, want<br />

wij verftaan dezelve nog te weinig, en de vervulling<br />

zou eens een uitllag kunnen geeven, die met de verandering<br />

ftrijdig was.<br />

vs. 20 j Dit fchilderachtig beeld is van een vader<br />

ontleend, die meende, dat hij zijn ontaarten zoon<br />

volkomen haatte: doch bet vaderlijke hart blijft egter,<br />

onweetend bemint hij hem, terwijl hij hem<br />

meent


CAP. XXXI. i«<br />

waarde zoon, een zo geliefd kind! want<br />

wanneer ik van hem fpreek, zo noem ik<br />

dien naam onophoudelijk; mijn hart is over<br />

hem bewogen, en ik moet mij over hem<br />

ontfermen, fpreekt Jehova.|<br />

Maakt u tekenen op de wegen, regt u ar<br />

wegwijzers op, let op den gebaanden weg,<br />

op den weg, dien gij genomen hebt, keer<br />

weder terug, gij jongvrouw Israëls, keer<br />

weder terug tot deze uwe fteden. | Hoe 21<br />

lang zult gij dwaas zijn, gij weggeloopene<br />

dogter? Jehova zal wat nieuws in 't land<br />

geeven: de vrouw zal den man zoeken. |<br />

Dus<br />

meent te haaten, en eensklaps en onverwagt berst die<br />

liefde uit. Zelfs de naam des zoons heeft voor hem<br />

iets aangenaams en aandoenlijks; hij noemt hem onophoudelijk,<br />

wanneer hij van den zoon fpreekt; daar<br />

hoort men geen voornaam hij, maar altoos den voor<br />

den vaaer zo veel geluid geevenden naam van den<br />

verlooren zoon.<br />

• V I' u\'? F? i° o d f c h e volk moet, wanneer het<br />

in de ballingfchap gaat, de wegen tekenen, om die<br />

m t vervolg weder te gaan; dat is bij mij op eene<br />

andere wijze gezegd, het zal zekerlijk weder terue<br />

komen, mogelijk langs dezelfde wegen, die eertijds<br />

door hun ongeluk zo beroemd zijn geworden, bil<br />

voorb. langs het graf van Rachel.<br />

vs 12 wat nieuws: ~ de vrouw zal den man<br />

zoeken.) Volgens den gewoonen loop der waereld<br />

pleeg de man de vrouw te zoeken, en nier zij hem •<br />

wanneer zij dat doer, zo is het wat nieuws. I<br />

De toepasfing van dit beeld op Israël is, dat voorheen,<br />

in den langen tijd van het Oude Verbond, God<br />

het Israëlmfche volk gezogt had, en niet de Israëliten<br />

hem ; hij had het ongebeden uit Egijpten gevoerd<br />

, en bij eene herhaalde afvalligheid telkens weder<br />

tot zig geroepen. Maar nu wil God iets nieuws<br />

vooitbrengenj het Israëlische volk zal zonder vooraf-


i»4 DE PROFEET JEREMIA.<br />

Dus fpreekt Jehova, de God der Goden, 23<br />

tie God van Israël: men zal nog in 't vervolg,<br />

wanneer ik ze uit de dienstbaarheid<br />

7al wederbrengen , in het land en in de fteden<br />

van Juda zeggen: Jehova zegene w, gfj<br />

wooning der gerechtigheid, gi] heilige berg. |<br />

Juda zal in dit land en in alle zijne lieden 24<br />

woonen, de landman ploegen, en anderen<br />

met hunne kudden rond trekken | Den 25<br />

verfmagtenden zal ik dronken maaken, en<br />

den bekommerden verzadigen | Daarom 26<br />

ben ik ontwaakt, heb ik rond gezien, en<br />

mijn flaap is mij zoet geweest.)<br />

De tijd komt, fpreekt Jehova, waarin 27<br />

ik Israël en Juda zal zaajen, een zaad van<br />

menfchen en vee uitroojen:| en gelijk ik 2$<br />

over hen gewaakt heb om uit terukken,<br />

te verderven, te verwoesten, te verftroojen,<br />

en kwaad aan te doen, zo zal ik ook<br />

waaken om te bouwen en te planten, fpreekt<br />

Jehova.j Dan zal men niet meêr zeggen, 29<br />

de<br />

afgegaane weldaaden van God, mogelijk in 't midden<br />

van den zwaarden druk, een begin maaken, van<br />

Zig boetvaardig tot hem te wenden.<br />

vs. 24. de landman ploegen."] Hier ben ik van de<br />

Joodfche punten afgegaan, volgens welke dit Vers<br />

zou moeten overgezet worden: Juda zal in dit<br />

land en in alle zijne fteden te zamen woonen,<br />

de lan 'lieden, en die met kudden rond trekken.<br />

vs. 28.] Zie Cap. I: 12.<br />

vs. 29.J E 'ne bijfpreuktge fpreekwijs, welke men<br />

ook bij Jeremia's tijdgenoot Ezechiël vindt, Cap.<br />

XVIII: 2 en waarvan de zin is : de kinderen wierden<br />

voor de zonden des vaders geftraft.<br />

In die lange verftroojing en vernedering, waarin<br />

thans de Jooden zedert de 1700 jaaren leeven, heeft<br />

bet


C A P . XXXI.<br />

M 3<br />

de vaders hebben zuure druiven gegeeten,<br />

en de tanden der kinderen zijn daarvan ftomp<br />

geworden: | maar een ieder zal om zijne ei- ,<br />

Q<br />

gene zonde fterven, en wie zuure druiven<br />

zal eeten, dien zullen de tanden ftomp<br />

worden. |<br />

De tijd komt, fpreekt Jehova, waarin «r<br />

ik met Israël en Juda een nieuw verbond<br />

zal maaken,| niet gelijk het verbond was, «u<br />

dat ik met hunne vaderen gemaakt heb,<br />

wanneer ik hunne hand greep, om hen uit<br />

Egijpten te leiden, zij mijn verbond ver.<br />

braken, en ik hun getrouwde man was;f<br />

maar dit zal het verbond zijn, dat ik in het 33<br />

verhet<br />

in de daad het voorkomen. als of zij voor de<br />

zonden hunner voorouders geftraft wierden: maar<br />

dat zal geen plaats meêr hebben, wanneer deze voorzegging<br />

vervuld zal worden.<br />

vs. 31. een ' nieuw verbond.) Het geen wii ni»*<br />

Wél het Nieuwe Testament noemen. B Een nieuw<br />

verbond, waarbij het niet meêr op uiterlijke plechtigheden,<br />

gelijk die de Levitifche wet voorfchreef<br />

maar op de kennis van God zal aankomen. Dezé<br />

plaats fpreekt, voor het overige, niet van dit nieuwe<br />

verbond voor zo verre God hetzelve met onsCnristenen,<br />

die vat) beidenen afdammen, gemaakt heeft<br />

maar gelijk hij het zelve i n<br />

't vervolg met het volk<br />

israëls maaken zal, wanneer de belofte, welke<br />

Rom. XI: 25—27. zo duidelijk gegeeven is, vervuld<br />

zal worden.<br />

vs. 32. zij mijn verbond verbraken, en ik hun<br />

getroumde man was.) Wanneer dus het verbond<br />

altoos flegts van ééne z^jde gehouden wierd God<br />

zig wel als den getrouwden man van het Israëlitiiche<br />

volk betoonde, maar de Israëüten hem ziine<br />

trouw door geftadige trouwloosheid en overfpel dat<br />

is door herhaalde afgoderij, beantwoordden. Zie de<br />

aanmerking op vs. 22.


sa* DE PROFEET JEREMIA.<br />

yervolg met Israël maaken zal, fpreekt Jehova:<br />

ik zal mijne wet in hunne ziele geeven,<br />

en op hun hart fchrijven, en hun<br />

G"d ziin, en zij zullen mijn volk zijn.| De 34<br />

éé


CAP. XXXL<br />

2 2 5<br />

brunchende golven laat komen, hij, wiens<br />

naam Jehova de God der Goden is:| als 36"<br />

deze<br />

kreeg het van de Rusfifche vloot: het viel zo uit<br />

dat mijne gisflng met de waarheid overeenkomt<br />

vs. 36 37.] Eene zeer Itoute voorzegging,<br />

w eike<br />

een ongeloofl„k gevaar geloopen heeft, om hTa en<br />

Profeet aan de nakomelingfchap als een valfchen Pro<br />

feet over te brengen, doch het tot hiertoe, bijna der-<br />

£an heeT ^ ^ °° d ' «« " i e t g e "<br />

d<br />

n<br />

Zij ftelt voor vast, dat het volk, waaraan God deze<br />

belofte geeft,<br />

t o t<br />

aan het einde der waereld, zo lang<br />

Zon en Maan, eb en vloed, hunne eeuwige wetteS<br />

waarneemen,<br />

e e n<br />

volk blijven zoude, dat vanTuTe"<br />

ren onderfcheiden en afgezonderd is. ' Zoo men dm<br />

tegenwoordig geene jooden als een bijzonder? op zie<br />

zei ven kenbaar volk had, dan was Jeremia een bèweezen<br />

valfche Profeet. Doch dié is hH niet" £<br />

volk h„udr nog altoos ftand, en op zodani"è wiize<br />

dat deszelfi duurzaamheid bijna reedsloere ö is '<br />

om hem wegens de vervulde ongelooflijke voorzei<br />

gingen tot een waar Profeet te maaken<br />

S"<br />

v o o r z e<br />

gemeen is het al eene ten uiterften onzekere<br />

r a|<br />

t<br />

zaak, vaneenig volk te voorzeggen, dat het til<br />

het e,„ d e<br />

der waereld duuren zal, en een vaT SCh%ro<br />

feet, d,e dezen overhaasten ftap waagt, ftaat in het<br />

g<br />

finS D<br />

:, V^ r , T V r 0 6 S ° f l a a C a a n d e -kome.<br />

a l s e e<br />

7<br />

f<br />

, n leugenaar ten toon gefteld te worden.<br />

Men cenke flegts, waar de Chaldeën als een<br />

pÏÏenliLfwf/"^ 0 6 0 6 "' «kenba.r.W.VS<br />

J^erien zijn?<br />

W<br />

j kennen een land, dat zo<br />

bheet donh<br />

daar<br />

w o o n t e m<br />

,<br />

v a n v o ] ) j' e n<br />

*° v<br />

' m<br />

ó*<br />

rk een rV aaden k 3 D<br />

'<br />

«al, wélke met<br />

o f d e s z e , f s<br />

£ „ K 6 e e " Z f k e r e g ö l i j k h e i d h e e f t ' '^t de è!<br />

f r ! k Z £ P e n o e m d e Periifche vermaagfchapr is<br />

vo k n<br />

b<br />

! i j f t l o ï h a ' r 0 0 S e e " i* S<br />

volken. Waar vinden wi Lijdiêrs, Cappadociërs<br />

Galat:ers<br />

w a a r<br />

honderd andere beroemde S ><br />

waar zelfs de Romeinen? want de S w n S<br />

zullen toch wel naar hunne afkomst evenzo gSed<br />

tot


j&»


CAP. XXXI. 3^<br />

dan zal ook de nakomelingfchap van Tsraël<br />

voor eeuwig ophouden voor mij een volk<br />

te<br />

ftrijder van den geopenbaarden Godsdienst zou waarfchijnlijk<br />

antwoorden, dat Jeremia's voorzeggingen<br />

mogelijk nai de wederkeering uit de Babijlonifche<br />

ballingfchap verdigt zijn. Maar hoe nabij was dit<br />

volk aan zijn ondergang onder Antiochus Epiphanes,<br />

die, zelfs volgens het getuigenis van vreemde fc li rijvers<br />

, niets minder dan deszelfs volkomen uitroojing<br />

ten oogmerk had ! Door geheel buitengewoone overwinningen,<br />

door wonderen van dapperheid, endoor<br />

de kort daarop volgende inwendige onëenigheden van<br />

het Si ; rifcne Rijk wierd het behouden. Antiochus<br />

Sidetes had het volkomen in zijne magt, gelijk ons<br />

Diodorus Siculus verhaalt, om aan dit volk een eindete<br />

maaken; de Sijriërs drongen hem ook fterk aan, om<br />

ie doen, hetgeen Antiochus Epiphanes voorneemens<br />

geweest was: en nu wilde hij het niet doen, maar<br />

behield het volk, en gaf het vrijheid van Godsdienst.<br />

De wedërfpannigheid tegen de Romeinen, welke<br />

'met de verwoesting van j-rufalem onder Titus Vespafianus<br />

eindigde, en de herhaalde onder Hadrianus,<br />

bragten het volk op nieuw op het punt van zijnen<br />

ondergang: doch het bleef; veele honderd duizenden<br />

waren 'er omgekomen , en de overgebleevenen van<br />

het volk vermeerderden zodanig, dat het thans mogelijk<br />

even zo talrijk is , als ten tijde van David.<br />

Bij deszelfs verftxoojing, die reeds zeventien honderd<br />

jaaren geduurd heeft, hebben alle redenen plaats,<br />

om het te vernietigen, en kunnen het niet doen.<br />

Overal veracht, inzonderheid onder de Roomschgezinden<br />

en Mahomedaanen, aan alle onrecht bloot gelteid,<br />

dat het in Afiën en Africa bijna zonder tegenfpraak<br />

verdraagen moet, ten minden van de burgerlijke<br />

rechten beroofd, welke het nergens ten vollen genieten<br />

kan , dewijl zijne leer van den Sabbath het tot<br />

krijgsdienften onbekwaam maakt, heeft het alle verzoekingen,<br />

om zig met verloochening van zjnen<br />

Godsdienst bij de heerfchende volken te voegen, en<br />

«et hun eigendom, burgerrecht en eer te deélen.<br />

P %<br />

Alle


3ü8 DE PROFEET JEREMIA.<br />

Alle deze verzoekingen werken niets uit, het blijft<br />

onder druk en verachting (leeds het afgezonderde<br />

volk. Daar is geen land, waarin niet zomwijlen<br />

meêr dan hevige vervolgingen van de zijde der overheid<br />

of van het gemeen den Jooden zijn overgekomen:<br />

uit geheele Koningrijken zijn zij gebannen,<br />

dikwerf om geringe oorzaaken. Bij dat alles blijft<br />

het volk, 't geen het was.<br />

Indien het te gronde gegaan was, dan zouden<br />

wij Jeremia, die het met zulke duidelijke woorden<br />

eeuwigheid en een nog in het toekomende aanftaand<br />

geluk belooft, voor een beweezen valfchen Profeet<br />

moeten houden: doch daar het éér.e gedeelte zijner<br />

voorzegging van eene gcftadïge duurzaamheid van<br />

dit volk, niet tegenftaande al het geen geluk en toe.<br />

val daartegen werkte, vervuld is, zo wordt het<br />

moejelijk, dit voor een toeval te befchouwen, en<br />

aan de goddelijke zending van den Profeet te twijfelen.<br />

Doch wie een tijd beleefde, waarin ook de<br />

andere helft zijner voorzegging vervuld wierd, het<br />

Israëlitifehe volk weder na Palestina terug keerde,<br />

cn daar een magtigen en bloejenden Staat ftigtte,<br />

die had, inzonderheid de voorzegging van Paulus<br />

Rom. XI. daarbij genomen, een nieuw ongemeen<br />

lterk bewijs voor de Goddelijkheid van onzen Godsdienst.<br />

Eenige bewijzen van denzelven verouden,<br />

om zo te fpreeken, met elke eeuw: dat Jeremia<br />

een goddelijke Profeet is, kon men eertijds int zijne<br />

voorzegging omtrent de zeventigjaarige duurzaamheid<br />

van het Babijlonifche Rijk, de overwinningen<br />

van Nebucadnezar, en de wederkeering uit de Babijlonifche<br />

ballingfchap ontegenzeggelijk bewijzen,<br />

doch thans is dit bewijs zo onbetwistbaar niet meêr,<br />

dewijl wij van dien tijd te ver verwijderd zijn, en<br />

bij ons de twijfeling kan opkomen, dat de voorzeggingen<br />

eerst naa de gefchiedenis verdigt zijn. De<br />

gefchiedkundige zekerheid der wonderen, waarop<br />

de Godsdienst gegrond is, moet ook geftadig afneemen,<br />

hoe verder wij van den tijd, waarin zij gebeurden<br />

, verwijderd zijn. Doch voor deze bewij.<br />

zen, die oud en gebrekkig worden, heeft de geö«<br />

penbaarde Godsdienst weder nieuwe, welke eerst<br />

Hi het' vervolg moeten ontluiken, en wanneer zij<br />

dit


CAP. XXXI.<br />

A A Q<br />

te zijn.[ Dus fpreekt Jehova: indien de-37<br />

Hemel boven gemeeten, en de Aarde beneden<br />

tot aan haar middelpunt kan doorgrond<br />

worden, dan zal ik ook de ganfche nakomelingfchap<br />

van Israël verwerpen, wegens<br />

hetgeen zij gedaan hebben, fpreekt Jehova. |<br />

Ziet den tijd , fpreekt Jehova, waarin 38<br />

de ftad ter eere var. Jehova weder zal gebouwd<br />

worden, van den toorn Hananaëls<br />

af cotaan de hoekpoort,| dan verder voort, 39<br />

zo dat het meetfnoer tot den heuvel Gareb<br />

zal gaan, en zig na Goat wenden ;| en het 40<br />

ganfche dal, zelfs de lijkenen deasch, en<br />

alle dijken , en tot aan denhoek van de paardepoort<br />

tegen het Oosten, zal Jehova hei.<br />

lig zijn. Zij zal in eeuwigheid niet weder<br />

verwoest worden. J<br />

CAP.<br />

XXXII.<br />

Geduurende de belegering van Jerufalem beveelt<br />

God aan Jeremia, met alle plechtigheden<br />

een akker te koopen, en belooft daarbij,<br />

dat er in het vervolg nog akkers om Jerufalem<br />

verkogt en gekogt zullen worden, dewijl<br />

het volk ten eenigen tijde uit de ballingfchap<br />

zal wederkeeren.<br />

De uitfpraak, welke in het tiende jaar 1<br />

van<br />

dit doen, zo zal men in de agt en tvvintigfte eeuw<br />

van de goddelijkheid van den Godsdienst zo zeker,<br />

mogelijk nog zekerer overtuigd kunnen zijn, dan<br />

nu in de agttiende.<br />

vs. 1. in het tj,ende jaar.'] Derhalven midden<br />

P 3


$1Q DE PROFEET JEREMIA.<br />

van den Koning Zedekia, den Koning van<br />

Juda, tot Jeremia gefchieddV. Dit was het<br />

agttiende jaar van Ne bucad Nezar; | het le. 2<br />

ger van den Koning van Babel belegerde<br />

toen Jerufalem, en Jeremia moest in de<br />

voorplaats van de hoofdwagt, welkeinhet<br />

paleis des Konings van Juda was, arrest<br />

houden , | het geen hem Zedekia de Koning 3<br />

van Juda had opgelegd, dewijl hij voorzegd<br />

had: dus fpreekt Jehova, ik geef deze ftad<br />

in de hand des Koning van Babel, hii zal ze<br />

veroveren, | en zelfs Zedekia de Koning 4<br />

van Juda zal den Chaldeën niet ontkomen,<br />

maar den Koning van Babel in de handen<br />

vallen, van mond tot mond met hem fpreeken,<br />

voor zijne oogen komen, en hem<br />

met zijne oogen zien;| Nebucadnezar zal 5<br />

hem na Babel laaten voeren, en daar zal<br />

hij blij ven, tot dat ik hem afzondere, fpreekt<br />

Jein<br />

de belegering van Jerufalem , welke in de tiende<br />

maand van het negende jaar van Zedekia begon , en<br />

tot in de vierde maand van zijn eifde jaar duurde.<br />

vs. 2. in de voorplaats van de hoofdwa^t.j<br />

Jeremia zat dan niet in eene eigenlijke gevangenis<br />

maar, gelijk wij het noemen, in de wagt, op eene<br />

plaats, daar hij de vrije lucht en den omgang met<br />

anderen genieten kon; ook had, gelijk wij verder<br />

zien, één ieder den toegang tot hem, hij mogt flegts<br />

met uit de voorplaats van de hoofdwagt gaan. Deze<br />

'is eene lijdelijke foort van gevangenis, en in 't algemeen<br />

vinden wij Zedekia goedertieren omtrent<br />

een Profeet. Hoe hij uit eene zo harde gevangenis<br />

in dit draaglijk arrest gekomen is, verhaald hij zelf.<br />

Cap XXXVII: 16—21.<br />

vs. 5 tot ctat ik hem afzondere] naamelijk door<br />

den


CAP. XXXII. 931<br />

Jehova. In den oorlog met de Chaldeën<br />

zult gij geen geluk noch zegen hebben. |<br />

En hierop verklaarde Jeremia, dac de 6<br />

volgende goddelijke aanfpraak tot hem gefchied<br />

is: J Hanameëldezoon vanSchallum, 7<br />

den<br />

den dood, welke hier als eene weldaad wordt voorgefteld;<br />

en dat was de zelve zekerlijk voor een<br />

afgezetten Koning, dien de overwinnaar had laaten<br />

blind maaken, nadat nog vooraf zijne zoonen voor<br />

zijne oogen gedood waren, zo dat hij de gedagtenis<br />

van het laatfte treurig gezigt in den eeuwigen nacht<br />

moest medeneemen, waarin hem het blind maaken<br />

verplaatfte. Mogelijk is het doode lighaam van Zedekia<br />

zelfs na Jerufalem gebragt, en in de Kom'nglijke<br />

praalgraven gelegt; dan behoorde dit mede tot<br />

de afzondering door God. Zie Cap. XXXIV: 5.<br />

Doch dat hij te Babel geftorven is, blijkt zeker uit<br />

Cap. LIJ: it.<br />

vs. 7-2 De geflachtrekening vanSchallum, en zijne<br />

bloedverwantfchap met Jeremia, is niet volkomen<br />

zeker, waarvan gedeeltelijk de dubbelzinnigheid van<br />

een Hebreeuwsch woord, gedeeltelijk een verfchil<br />

der leezing de fchuld heeft. Volgens Jofephus, zoo<br />

die daar anders meêr berigten van gehad heeft, dan<br />

wij in den Bijbel vinden, heette de vader van den<br />

priester Hilkia, Schallum , en dan kan de bloedver,<br />

wanifchap of zo ftaan,<br />

Schallum<br />

i »<br />

Hilkia<br />

Hanameël<br />

I<br />

Jeremia<br />

zo dat Hanameël zelf de broeder van Jeremia's<br />

vader geweest was; of zo<br />

Schallum<br />

Hilkia<br />

Schallum<br />

jerimia<br />

P 4<br />

Hanameël<br />

e<br />

n


*3» DE PROFEET JEREMIA.<br />

den Broeder uwes vaders, zal tot u komen '<br />

en u zijnen akker te Anatot te koopaanbie'-<br />

den, dewijl gij het recht van benadering<br />

hebt.j Hanameël, de zoon van mijn's va 8<br />

ders<br />

en dan had Schallum, JeremiVi grootvader een zoon<br />

van den zeilden naam 'gehad. Dit laatfte ben k g e-<br />

negenje verk>ezen; doch het komt 'er niet veel<br />

vs. 6. 8] Anatot was eene priesterlijke ftad n?<br />

Priesters hadden anders wel geene akkels en 1 ,-en.<br />

de gronden, maar rondom de priesterlijke fteden<br />

behoorde een vlek velds, tot ,coo ellén van de<br />

defLïni° 0P Hr s i het z<br />

, I v a n 2 e l f n a a r hetrec >*<br />

i<br />

11 t ; f<br />

, °" d t r n i e v o o °*. maar<br />

a t 0 g r<br />

YTV- „„ * J , b e l j a a r v e r k °g c wierdt, Levit.<br />

tSa^ Ku?' J e r f m , a . k °K t öan flegts zo veele<br />

dewijl het ganfche land niet alleen de voorzingen<br />

van een Profeet, maar ook volgens de z«faam<br />

waarfcbijnlijkheid eene lange verwon np te<br />

w a g ten<br />

had, zo moet 'er in den koopbrief affpraak elno"<br />

men zijn, dat in geval wegens het eevaar des nn?<br />

logs de akker in de naaste jaaren ma den koon<br />

«.«gebruikt kon worden, de kooper, ofdelzelfï<br />

e r-<br />

ven hem naa de herftelde rust zo veele jaaren ge*<br />

bruiken moest, als 'er van nu af to het jubel<br />

jaar overig waren, want anders had lererni ïo<br />

ftreat een niets, in 't geheel geene oogftei ÏÏko°t<br />

het welk nogthans volgens de GoddSe belofte<br />

het geval niet moet zijn". Dat de verkoop en £op<br />

zo aangenomen , s, ziet men uit de zorgvuldigheid<br />

Van Jeremia om den koopbrief voor veele ia a<br />

en ,e<br />

SÏÏ^Ï Wl1 d e r h a<br />

' V e n '<br />

d l t<br />

^Jne erl-en den<br />

rit / R In . l ~ n r en aanwezen, warmer het volk<br />

m


CAP. XXXII. &^<br />

ders broeder, kwam ook wezenlijk, gelijk<br />

Jehova gezegd had, in de voorplaats van<br />

de hoofdwagt tot mij, zeggende: ko:>p mij.<br />

ren akker te Anatot in het land van Benjamin,<br />

want gij hebt het erfrecht en het<br />

recht van benadering, koop hem derhalven.<br />

Toen befloot ik, dat het eene goddelijke<br />

aanfpraak geweest was.| kogtden akker te 9<br />

Anatot van Hanameël, den zoon van mijn's<br />

vaders broeder, en woog hem het geld<br />

toe, zeven fikkelen — en tien in zilver. |<br />

Ik liet mij eerst de zaakingefchnft geeven, 10<br />

ver-<br />

Doch hoe nabij, of verre af het jubeljaar toen<br />

geweest is, kan ik wegens allerlei onzekerheden dec<br />

tijdrekening niet zeg.'en Die herover iets v\ 1 naleezen<br />

, zie de Oosterfche Bibliotheek, D X. bi.<br />

ao. 21.<br />

vs. 9. zeven fikkelen ] Daar ik hier<br />

deze ftippen gezet heb, zal waarfchi.lnlijk iets uitgelaten<br />

zijn, mogelijk, gouds: dan had Jeremia de<br />

oogften, die tot het jubeljaar overig waren, voor<br />

zeven fikkelen gouds, en tien fikkelen zilver $ gekogt.<br />

Bij ons is het goud bijna vijftienmaal'zo hoog<br />

in waarde als het zilver, en di:s zou dit zo veel zijn<br />

als honderd en vijftien fikkelen zilvers; doch in oudere<br />

tijden was het flegts tienmaal zo hoog, en dan<br />

waren 7 fikkelen gouds en 10 in zilver in waarde<br />

zo veel als 80 fikkelen zilvets. Maar hoeveel een<br />

fikkei vóór de Babijlonifche ballingfchap gewoogen<br />

heeft, kan, gelijk ik reeds meêrmaalen gezegd heb,<br />

met geene zekerheid bepaald worden; wij weeten<br />

dan ook niet, hoe veel Jeremia voor den akker gegeeven<br />

heeft, en zouden daar vergeeffche moeite aan<br />

befteeden.<br />

vs. 10. Ik liet mij eerst de zaak in gejehrift<br />

geeven, verzegelen.] Ik gaa hier van de joodfche<br />

punien af, volgens welke de Profeet zelf den kocpbrief<br />

fchrijft en verzegelt.<br />

P 5


AU<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

verzegelen, en de getuigen hunne naamen<br />

daaronder zetten, en daarop woog ik hem<br />

het geld op de fchaal toe, | nam den koop- II<br />

brief, waarin het koopverdrag zelf met alle<br />

voorwaarden vervat was, een verzegeld<br />

en een open gefchrift, | gaf hem voor de 12<br />

oogen van Hanameël, mijnen neef, van de<br />

getuigen, die hem onderfchreeven hadden,<br />

en van alle Jooden, die op de voorplaats<br />

der hoofdwagt zaten, aan Baruch, den zoon<br />

van Nerija den zoon van Hochafeja,| en 13<br />

bevool hem voor hun allen :| dus fpreekt 14<br />

Jehova, de God der Goden, de God van<br />

Israël, neem deze twee koopbrieven, den<br />

verzegelden en den open, en leg ze in een<br />

aarden vat, opdat zij veele jaaren mogen<br />

bewaard worden. | Want dus fpreekt Jeho 15<br />

va, de God der Goden, de God van Israël<br />

daar zullen in dit land nog huizen , velden<br />

en wijnbergen worden aangekogt. |<br />

Nadat ik nu den koopbrief aan Ba 16<br />

ruch den zoon van Nerija had overgegeeven,<br />

bad ik aldus tot Jehova: | achHeere! 17<br />

Jehova! gij hebt den Hemel en de Aarde gemaakt<br />

door uwe almagt en uitgeftrekten<br />

arm , voor u is niets onmogelijk. | Gij be- i!<br />

toond vaderlijke liefde tot in het duizend-<br />

He geflacht, en vergeldt de misdaad der vaderen<br />

aan hunne kinderen naa hen. Gij groote<br />

magtige God, wiens naam Jehova de God<br />

der Goden is ,| groot van raad, en magtig 19<br />

in de uitvoering, wiens oogen over alle wegen<br />

der menfchen open liaan, en die één<br />

ieder vergeldt naar zijne wegen en werken !|<br />

die


CAP. XXXII. 03*<br />

cüe in Egijpten tekenen en wonderen ver- 20<br />

rigt hebt, welke tot op dezen dag niet vergeeten<br />

zijn, onder Israël, in Edom, en u<br />

tot heden toe een grooten naam gemaakt<br />

hebt: | die uw volk Israël met tekenen, 21<br />

wonderen, fterke hand, uitgeftrekten arm<br />

en groote verfchrikking uit Egijp r en ge<br />

leid,| en hun dit land gegeeven hebt, dat 2%<br />

gij hunnen vaderen gezwooren had, waar<br />

in melk en honig vloeit !| Als zij in dit 23<br />

land gekomen waren, en het bezaten , gehoorzaamden<br />

zij uwe bevelen niet, volgden<br />

uwe wetten niet, al wat gij hun bevo.<br />

len had te doen , deeden zij niet: en toen<br />

liet gij hun al dit kwaad bejegenen.| De 24<br />

wal der vijanden is reeds tot aan de ftad<br />

vs. 20. in Edom.~} Volgens de punten luidt het,<br />

en onder menfchen; doch dewijl dit eene al te<br />

bijzondere tegenltelling is tegen de Egijptenaaren en<br />

Israëliten, die immers toch ook menfchen waren,<br />

zo ben ik van dezelve afgegaan, en heb iets overgezet,<br />

dat ten minden verdaan kan worden, hoewel<br />

ik gaarne iets beters had. Wonderen, die in hét<br />

land Edom gefchied waren, zijn ons niet bekend,<br />

nogthans zijn 'er eenige wonderen in de woedijn,<br />

bij voorb. het liaan der deenrots Kadesch, nabij de<br />

Edomitifche grenzen gefchied: het zou ook kunnen<br />

zijn, dat God aan de Edomiten Profeeten gezonden,<br />

en hunne zending door wonderen bevestigd had,<br />

dewijl de Edomiten zo na tot Gods volk behoorde,<br />

den waaren God langen tijd, hoewel gelijk de Jooden<br />

met vermenging van afgodendienst, gediend,<br />

en mg ten tijde van Jeremia de befnijdenis gehad<br />

hebb ïn.<br />

vs. 24. De wal."] Eene been en weêr geleide<br />

wal, agter welke de belegeraars de belegerde ftad<br />

fctwotvrij naderden. Thans heeft men, dewijl eene<br />

nieuw


436 DE PROFEET JEREMIA.<br />

gekomen, zo dat z'rj veroverd moet worden;<br />

en door het zwaard, den hongeren<br />

de pest, moet zij in de magt der Chaldeën<br />

vallen, die haar belegeren; het geen gij gefproken<br />

hebt, is vervuld, en ftaat daar<br />

voor oogen.| En gij, Heere! Jehova! be-25<br />

veeld mij thans, daar de ftad in de magt der<br />

Chaldeën komen zal, een akker voor geld<br />

te koopen , en getuigen daarbij te neemen. |<br />

Hierop gefchiedde het woord van Jehova 26<br />

tot Jeremia:| ik Jehova ben de God van 27<br />

alle menfchen, zou iets voor mij onmogelijk<br />

zijn? I Daarom zegt Jehova: ik geef 28<br />

deze ftad in de magt der Chaldeën en van<br />

Nebucad-Nezar den Koning van Babel.<br />

Hij zal ze veroveren , | de Chaldeën , die 29<br />

thans deze ftad belegeren , zullen 'er indringen,<br />

en haar in brand fteeken, alle huizen,<br />

op welker daken men tot mijn verdriet voor<br />

Baal gerookt, en aan andere Goden drank,<br />

offers gebragt heeft. J Want de Israëliten 30<br />

en Jooden hebben van hunne vroege jeugd<br />

af alleen kwaad voor mijne oogen gedaan ,<br />

Israë! heeft mij geftadig door zijne werken<br />

bedroeft, fpreekt Jehova.) Deze ftad heeft 31<br />

van haare eerfte opbouwing af tot op dezen<br />

dag tot mijne ergernis en mijn verdriet voor<br />

mij geftaan, en ik zal ze van mijne oogen<br />

wegdoen;j en dit om al het kwaad, dat 32<br />

Isnieuw<br />

opgeworpen wal tegen de kanonnen der vesting<br />

niets helpen zou, in derzelve plaats de zogenoemde<br />

tranchcën, dac is, heen en weêr geleide<br />

loopgraaven.


CAP.<br />

XXXII.<br />

23?<br />

Israël en Juda gedaan heeft, om mij te be»<br />

droeven, zij allen, Koningen, Raaden,<br />

Priesters, Profeeten, het volk van Juda,<br />

en de inwoonders van Jerufalem. | Zij heb- 33<br />

ben mij den rug toegekeerd, en -niet het<br />

gezigt, van den vroegen morgen af heb ik<br />

hengeleerden vermaand, doch zij hebben<br />

daar niet na gehoord, noch eenige vermaaning<br />

aangenomen | In den Tempel, die<br />

3 4<br />

naar mijnen naam genoemd is, hebben zij<br />

hunne verfoejelijke afgoden geplaatst, om<br />

den zeiven te verontreinigen ; | zij hebben de 3$<br />

altaaren van Baal in het dal Hinnoms gebouwd,<br />

om hunne zoonen en dogters den<br />

Moloch te wijën, waarvan ik hun niets<br />

bevolen had, en mij niets in den zin was<br />

gekomen, dat men zulke verfoejelijkheden<br />

zoude voorneemen, waardoor zelfs Juda<br />

vervoerd wierd. | Maar nu zegt, niet te 36<br />

genftaande dit, Jehova de God van Israël<br />

van deze ftad, waarvan gij zegt, dat zij<br />

door wapenen , honger en pest in de magt<br />

des Konings van Babel moet vallen :| ik 37<br />

zal hen uit alle landen vergaderen, waarin<br />

ik hen met grooten toorn verftrooid heb,<br />

vs. 35. waardoor zelfs Juda vervoerd wierd.]<br />

Hier wordt Jerufalem andermaal als de ftad befchreeven<br />

, welke het begin aan de afgoderij maakte, ea<br />

door haar voorbeeld de landlieden daartoe verleidde.<br />

vs- 37. met grooten toom] Wanneer men hier<br />

in het Hebreeuwsch voor toom, drie woorden van<br />

eene gelijke betekenis aantreft, zo verzoek ik, dat<br />

men het niet als eene ontrouwheid uitlegt, dat ik<br />

flegts één enkel woord gezet heb; de Hebreeuwfche<br />

taal<br />

en


$3$ DE PROFEET JEREMIA.<br />

cn zal hen tot deze plaats terug brengen ,<br />

daar zij zeker zullen woonen,| zij zullen 38<br />

mijn volk en ik zal hun God zijn,| hun 39<br />

eenerlei Godsdienst geeven, om mij beftendig<br />

te vreezen, opdat het hun en hunnen<br />

nakomelingfchap wel gaa.| Ik zal een eeu 40<br />

wig verbond met hun maaken, dat ik niet<br />

zal ophouden, hen met weldaaden te agter.<br />

volgen, en ik zal mijn vrees in hun hart<br />

geeven, dat zij niet weder van mij wijken. \<br />

Het zal m'rjne vreugde zijn , hun wel te 41<br />

doen , en ik zal hen oprechtelijk , van ganfchen<br />

harte en uit enkele beweeging planten.|<br />

want dus fpreekt Jehova: gelijk ik al 4»<br />

dit groote ongeluk dit volk heb laaten over<br />

komen, zo zal ik ook al het goede vervullen,<br />

dat ik hun beloove:| daar zullen nog 43<br />

akkers in dit land gekogt worden , waarvan<br />

gij zegt, dat het eene woeftijn wordt, zonder<br />

menfchen en vee, dat het in de magt<br />

der Chaldeën valt.| Men zal daarin akkers 44<br />

voor<br />

taal is rijk fn gelijkluidende woorden van toorn,<br />

doch onze Duitfche taal bood ze mij niet aan, ten<br />

m'nften g ene gepaste; want grimmigheid, het<br />

welk Luther [en de Nederd. overz.] hier gezet heeft,<br />

is van God ge-ruikt onvoegelijk; en van barmhartigheid,<br />

hei welk bij Luther het derde woord is,<br />

ftaat 'er in het Hebreeuwsch in *t geheel niets, maar<br />

groot gekraak, ot, groote fchelding. Bij dezegeiteltenis<br />

van den rijkdom en de armoede der beide<br />

taaien, dagt ik, beter te doen, wanneer ik den ain,<br />

dan wanneer ik met te groote getrouwheid het getal<br />

der woorden uitdrukte.<br />

IH. 44.] Het land van den irarn Juda beftond uit<br />

W deelen, 1) het gebergte, a) het zuidelijke land.


CAP. XXXII. 039<br />

voor geld koopen, koopbrieven daarover<br />

fchrijven, het zegel daar onder zetten, en<br />

daar getuigen bij neemen; in het land van<br />

Benjemin, rondom Jerufalem, inde fteden<br />

van Juda, in de fteden van het gebergte,<br />

der laage landen, en van het zuidelijke land:<br />

want ik zal hen uit de dienstbaarheid terug<br />

brengen, fpreekt Jehova.|<br />

CAP.<br />

XXXIII.<br />

Jeremia maakt kort daarna eene nieuwe goddelijke<br />

belofte van de wederkeering der Jooden<br />

uit de ballingfchap, en hunnen bloejende toeftand<br />

in hun vaderland bekend, en belooft<br />

hun eeuwiglijk een Koning uit het huis van<br />

David, en Priesters uit den ftam van Levi.<br />

_<br />

xxxur.<br />

Daarop gefchiedde het woord van God 1<br />

ten tweeden maal tot Jeremia, welke nog<br />

fteeds<br />

3) het laage land, en 4) de woeftijn van Juda, welke<br />

men tot de rondtrekkende fchaapenteelt gebruikte.<br />

Zie fofua XV: 20—62. Onder dezen wordt de<br />

Jaatfte, de wocftjn van Juda. hier en Cap XXXIII:<br />

13- uitgclaaten. Mogelijk geichiedt dit, omdat andere<br />

nabuunge volken geduurende de Babijlonifche ballingfchap<br />

deze ftreek bemagtlgd hadden, en de Jooden<br />

zig naa hunne wederkeering minder op de rondtrekkende<br />

fchaapenteelt toegelegd, derhalven de<br />

woeftijn aan hunne nabutiren meestendeels hebben<br />

overgelaatcn. Akkers konden 'er in dezelve noch<br />

gekogt, noch verkogt worden, want zij was wegens<br />

den zan iigen grond te flecht tot den landbouw,<br />

en alleen bekwaam rot de fchaapenteelt: dit zou wegens<br />

de uitlaatine op onze plaats alleen voldoen, maar<br />

niet bij Cap. XXXIII; n.


HO DE PROFEET JEREMIA.<br />

fteeeds in de voorplaats van de hoofdwagt<br />

gevangen zat: | dus fpreekt Jehova, die a<br />

dir doen zal , Jehova, die dit lang vooraf<br />

toebereidt, Jehova is zijn naam. | Roep mij 3<br />

aan , ik zal u antwoorden, en u groote on.<br />

gelo iflijke dingen bekend maaken, welke<br />

gij niet wist. | Want zo fpreekt Jehova van 4<br />

de huizen dezer ftad, en de paleizen der<br />

Koningen van Juda, welke men afbreekt,<br />

om nieuwe affnijdingen tegen den vijand te<br />

maaken, | daar zij zig tegen de Chaldeën 5<br />

verweeren, maar met dit gevolg, om alles<br />

met lijken van menfchen te vullen, welke<br />

ik rot lijken maaken zal, en om wier boosheid<br />

ik mijn aangezigt voor deze ftad ver.<br />

borgen heb. | Ik zal de wond weder laaten 6<br />

toegaan, geneezen en verbinden, en gelijk<br />

een jonge uitfchietende plant zal 'er zig<br />

een<br />

vs. 2. Jehova is zijn naam.) Men moet zig<br />

Uit de aanmeiking op Exod UI: 14. herinneren, dat<br />

Jehova den onveraidenijiten betekent, die in de vervulling<br />

zijner beloften eeuwig de zelfde zal zijn, welke<br />

hij bij het geeven der zelve geweest is.<br />

vs. 3 Roep mij aan, ik zal u antivoorden ]<br />

Du is: wend u in den tegenwoorditren nood des<br />

lands in het gebed tot mij, en bid mij, dat ik het<br />

volk ten eenigen tijde weder uit de ballingfchap te.<br />

rui brenge: ik zal u verhooren, u voorzeggingen<br />

geeven, ivelke alle uwe verwagting overtreffen, en<br />

u a: twoorden , het geen u thans ongeloofelijk zou<br />

kunnen 'Oorkonten,<br />

vs. 4.] In laneduurige belegeringen breekt men<br />

de huizen in de ftad wel af, deels om de bresfen<br />

•weder te vullen, deels om agter de bresfen eene<br />

nieuwe muur of wal aan te leggen, welke men<br />

eene affnijding noemt.


CAP. XXXIII.<br />

i 4,<br />

een begin van geluk en waarheid openbaaren:|<br />

het in de dienstbaarheid weggevoer- 7<br />

de Juda en Israël zal ik weder terug bren<br />

gen en het bouwen, gelijk voorheen. I Ik 8<br />

zal hen van alle hunne zonden reinigen<br />

welke zij tegen mij bedreeven hebben, en<br />

hun alle hunne fchuld vergeeven, waarmede<br />

zij tegen mij gezondigd hebben , en van<br />

mij zijn afgevallen.f Deze ftad zal mij tot 9<br />

eer, tot vreugde, tot lof en roem onder<br />

alle volken des aardbodems ftrekken , wanneer<br />

zij het goede hooren, dat ik haar bewijze:<br />

zij zullen verbaasd ftaan en beeven<br />

over al het goede en geluk, dat ikhaarfchenkenzal.|<br />

Dus fpreekt Jehova: daarzal nog ro<br />

in deze plaats, waarvan gij zegt, dat hij<br />

woest wordt, zonder menfchen en vee, in<br />

de fteden van Juda, en op de ftraaten van<br />

Jerufalem die woest, zonder inwoonders,<br />

zonder menfchen en vee zullen zijn, I de ftem 11<br />

der vreugde en vrolijkheid klinken, het<br />

bruiloftslied van bruid en bruidegom^ het<br />

gezang der geenen, die zeggen, looft \ho.<br />

va den God der Goden, want Jehova is goed,<br />

en zijne goedheid duurt eeuwig, en die dankoffers<br />

tot Gods Tempel brengen, wantik<br />

zal hen, die uit het land in de flaavernij eevoerd<br />

zijn, terug brengen, zo dat zij het<br />

bewoonen, gelijk voorheen, fpreekt Jehova.<br />

| Dus fpreekt Jehova, de God der Go<br />

l a<br />

den:<br />

tm'£fT Waa ï h ?i d]<br />

v e r v u , J i "g der goddelijke beloften,<br />

getrouwheid in her houden zijner toezeggin.


s 4<br />

»<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

den: aan deze woeste plaats, daar noch<br />

mensch noch vee waggelt, en in alle omliggende<br />

fteden, zullen nog Wooningen van<br />

herders zijn, die hunne fchaapen weiden;|<br />

in de ftedenvan het gebergte , van het laa- 13<br />

geland, van de zuidelijke landftreek, rondom<br />

Jerufalem, en in de fteden van Juda,<br />

zullen in het vervolg nog fchaapen voorbij<br />

hem gedreeven worden, die ze telt, fpreekt<br />

Jehova. |<br />

[De tijd komt, fpreekt Jehova, waarin 14<br />

ik<br />

vs. 12. wooningen van herders] Deze plach.<br />

ten gewoonlijk niet in de fteden te zijn, zelfs niet<br />

in de daarna genoemde vrugtbaare ftreeken van den<br />

ftam Juda, welke tot den landbouw en het hovenieren<br />

bekwaam waren; maar de herders trokken<br />

met de kudden in de woeftijncn rond. Doch waar<br />

zo veele goede akkers onbebouwd liggen, en zo<br />

weinig inwoonders zijn,als bij de eerfte wederkeering<br />

der Jooden na Palestina, daar worden ook de<br />

goede akkers tot weiden gebruikt: de rondtrekkende<br />

fchaapenteelt mag egter oek wel naa de wederkeering<br />

van Babel onder de Jooden niet zo gewoon<br />

geweest zijn, als voorheen, waarom ook in het<br />

volgende Vers de woeftijn van Juda, waarin de rondtrekkende<br />

fchaapenteelt geoefend wierd , is uitgelaten.<br />

Zie de aanmerking op het 44fte Vers van<br />

het voorige Capittel.<br />

vs. 13. voorbij hem, die ze telt] naamelijk bij<br />

de afzondering van het tiende.<br />

vs. 14—26] Dit ganfche gedeelte van dit Capittel<br />

ontbreekt in de oude Griekfche overzetting, en<br />

moet derhalven ook in dat Hebreeuwsch affchrift<br />

van Jeremia's voorzeggingen ontbroken hebben^<br />

waaruit de zo genoemde zeventig overzetters langen<br />

tijd voor de geboorte van Christus Jeremia in het<br />

Grieksch hebben overgesragt. Dit is eene zaak,<br />

welr


CAP. XXXIII.<br />

FL45<br />

ik mijne beloften vervullen zal, welke ik<br />

aan Israël en Juda gegeeven heb:J dan en j<<br />

te<br />

Welke alle Leezers van den Bijbel, zelfs ongeleerde<br />

aangaat, want mogelijk zouden 'er juist bij deze Ver'<br />

zen twijfelingen in hun kunnen opkomen, die hen<br />

zeer ontrustten. Omtrent deze moeten zij dan wee<br />

ten, dat het geene tegenwerpingen tegen den Gods<br />

dienst, met tegen den Bijbei in 't algemeen, maar<br />

enkel tegen een bijzonder gedeelte van den Bijbel<br />

zijn, welks zaak men van den overigen Bijbel moet<br />

affcheiden, dewijl het in de oudfte overzetting niet<br />

flaat. Wanneer 'er ook uit deze plaats eenige lee.<br />

ringen fchiinen te volgen, welke de gewoonlijk aangenomen<br />

Hellingen van onze Godgeleerdheid tegenfpreeken,<br />

zo moet men zig andermaal te binnen brengen,<br />

dat er aan de egtheid der plaats kan getwijfeld<br />

J<br />

Worden. °<br />

Dit vooraf gezegd hebbende, zal ik zo oprecht<br />

zijn, om mijne Leezers openlijk aan te toonen, welke<br />

twufehngen 'er bij iemand oma-end deze ganfche<br />

plaats welke ,k niet ontkennen kan, dat jerem.Vs<br />

ftiji heeft, ontftaan kunnen, en bij mij wezenliik ontftaan<br />

zijn.<br />

J<br />

Wanneer moet zij vervuld worden ? in den tüd<br />

tusfchen de wederkeering uit de Babijlonifche bal.<br />

lingfchap en Christus? of moeten wij haare vervulline<br />

nog eerst in het toekomende verwagten ?<br />

Indien men het eerfte aanneemt, zo komt men<br />

omtrent die beloften in verlegenheid, welke aan Davids<br />

huis gegeeven zijn; want hoewel men zeuren<br />

wilde, dat Sorobabel het vs 15 beloofde rechtvaardig<br />

gewas uit het huis van David zij. zo blijft nosthans<br />

het 2ifte Vers onvervuld, dewijl de Jooden in<br />

»t geheel geene Koningen of Vorsten uit den ftam<br />

van David gehad hebben, maar eerst uit den priesterlijken<br />

ftam , en naa dezen Herodes , welke tot hun<br />

volk volftrekt niet behoorde, maar een Edomiet was<br />

Men kan ook niet begrijpen, hoe God zeggen kan"<br />

dat zijn verbond met Davids huis en de Priesters uit<br />

den ftam Levi eeuwig zal zijn, als de wetten des<br />

Q 2<br />

He-


344 DE PROFEET JEREMIA.<br />

te dier tijd zal ik van Davids ftameen rechtvaardig<br />

gewas laaten opfchieten , een, die<br />

recht<br />

Hemels en der Aarde, wanneer 'er van een geluk,<br />

kigen (laat gefproken wordt, welke naa eenige honderd<br />

jaaren ten einde liep, toen Jerufalem van Titu»<br />

Vespafianus verwoest wierd.<br />

Wanneer men, om deze zwaarigheden te ontwi|«<br />

ken, in den tijd van het Nieuwe Testament gaat,<br />

en het rechtvaardige gewas uit Davids huis van Chris,<br />

tus verftaat, den eeuwigen Koning, zo komen 'er<br />

Weder andere zwaarigheden te voorfchijn.<br />

i) De offers, welke volgens vs. 18—ai duuren<br />

moeten, zo lang dag en nacht op hun gezetten<br />

tijd komen, fchijnen op dé huishouding<br />

van het Nieuwe Testament niet te pasfen.<br />

Gefteld zijnde, dat de Jooden ten eenigen<br />

tijde na Palestina wederkeerden, en daar<br />

tot aan het einde der waereld een onafhangelijk<br />

en bloejend volk bleeven, zullen zij dan<br />

ook weer Levitifche offers hebben ? Voorbeelden<br />

van Christus, nadat het tegenbeeld 'er<br />

reeds is?<br />

Men zou hier misfchien kunnen zeggen: de<br />

offers zouden dan geen voorbeeld, maar een<br />

beeld ter gedagtenis zijn; bij die geenen, welke<br />

uit de heidenen bekeerd waren, hadden de<br />

Apostelen wel geene offers, even als geene<br />

andere Joodfche dienden omtrent God willen<br />

ingevoerd hebben, doch dit hindert niet, dat<br />

de Jooden ook niet weder den Godsdienst en<br />

de gebruiken van hun eigen volk zouden kunnen<br />

hebben, gelijk toch de Apostelen nog we»<br />

zenlijk naa de hemelvaart van Christus aan de<br />

offers der Jooden hadden deel genomen: Hand.<br />

XXI: 23—26. en XVIII: 18. daar Paulus de<br />

gelofte eenes Nazireërs fchijnt op zig te heb«<br />

ben, bij welker einde hij te Jerufalem wil offeren.<br />

Doch dit ftemt egter met onze gewoone<br />

begrippen van het Nieuwe Testament niet<br />

e vereen, en het komt ons vreemd voor, dat<br />

God


CAP. XXXIII. ^<br />

recht en gerechtigheid in het land zal hand. <<br />

haa»<br />

Cod in 't vervolg nog gebruiken zou voorfchrijven,<br />

welke Paulus onder de zwakke inftellingen<br />

rekent.<br />

Een andere en meêr gewoone uitvlugt is,<br />

dat men dit niet van eigenlijke, maar van geestelijke<br />

offers verftaat, dat is, van werken der<br />

liefde en godzaligheid. Een Roómschgezinde<br />

zou het misoffer verdaan, en zelfs een Proteftant<br />

het heilige Avondmaal in een geestelijken<br />

Zin een offer kunnen noemen,<br />

aj In de zelfde verzen wordt beloofd, dat 'er eeuwig<br />

Priesters uit den ftam Levi zullen zijn,<br />

die God dienen. Hoe zal dit bij eene toekomende<br />

wederkomst der Jooden in hun land<br />

vervuld worden ? Zal men naa een zo lang verlies<br />

der geflachttafels de priesterlijke gedachten<br />

nog van anderen kunnen onderfcheiden ? Eeni.<br />

ge Jooden geeven thans nog wel voor, dat zij<br />

van priesterlijke afkomst zijn; doch is dit meêr<br />

dan een enkel voorgeeven? Hoe kunnen zij<br />

het bewijzen.' Anderen willen hier uit dien<br />

hoofde geestelijke Priesters, Leeraars, Bedienaars<br />

des goddelijken woords verftaan: doch<br />

als men leest, Priesters UIT DEN STAM LEVI ,<br />

zo zal men ligt eene geringe voldoening in deze<br />

verklaaring vinden, derhalven in allen geval<br />

liever tot de vorige terug keeren, en die Jooden,<br />

welke op eene priesterlijke afkomst roemen<br />

, laaten gelden voor het geen zij zeggen<br />

te zijn, voor nazaaten van den ftam Levi.<br />

3) Het moejelijkst wordt het bij het 22fte Vers,<br />

daar aan David ontelbaare nakomelingen, als<br />

het zand aan den oever der zee beloofd worden.<br />

Wij kennen in 't geheel geene nakomelingen<br />

meêr van David onder de Jooden, en<br />

het is voor ons onbegrijpelijk, waaraan men<br />

bij eene toekomende wederkeering der J J 0-<br />

den naa het beloofde land Davids rakomelingen<br />

van andere Jooden onderfcheiden zoude.<br />

Q 3<br />

Aan


Ö46<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

haaven;| omtrend dien tijd zal Juda vrij 16<br />

worden, en Jerufalem zekere rust hebben,<br />

en dit zal de naam zijn, dien men aan de<br />

ftad zal geeven: jehova onze gerechtigheid.]<br />

Want<br />

Aan geestelijke nakomelingen te denken , is<br />

ook hard: men maakt ten miriften zulke uitleggingen<br />

bij geen ander boek, dan bij den<br />

Bijbel.<br />

Men neeme eindelijk bij de overige Verzen<br />

eene verklaaring aan, welke men van beiden<br />

wil, zo blijft 'er nogthans vs. 25 26. eene<br />

zwaarigheid, welke ik niet in ftaat ben om<br />

op te losfen. Hier fchijnen de regeerders uit<br />

het huis van David naa de wederkeering uit<br />

dc Babijlonifche ballingfchap beloofd te worden:<br />

doch in dien tijd is de belofte in 't geheel<br />

niet vervuld, zo dat 'er niet alleen geen<br />

Koning uit Davids huis geregeerd heeft, maar<br />

het laatfte gedacht, dat van Herodes, niet<br />

eens uit het volk Israëls geweest is. Hier<br />

nam God derhalven de beheerfchers der nakomelingen<br />

van Abraham, lfaak en Jacob,<br />

eerflelijk niet uit het huis van David, maar<br />

van Aharon, en ten laatften zelfs niet eens<br />

uit het huis van Jacob.<br />

Ik heb de twijfelingen en duisterheden oprecht<br />

beleeden: mijne Leezers mogen nu zelfs oordeelen,<br />

of de antwoorden voldoende zijn, en eindelijk weeten,<br />

dat de twijfelingen niet den Godsdienst enden<br />

Bijbel, maar alleen dit enkele ftuk van Jeremia betreften.<br />

vs. 16 dien men aan de ftad zal geeven] Letterlijk,<br />

dien men aan haar zal geeven: doch dit<br />

kwam met onze taal niet overeen , dewijl de naamen<br />

der fteden daarin niet van het vrouwelijk geflacht<br />

zijn, gelijk bij de Hebreen en Latijnen.<br />

Ik moet het hier ééns voor af zeggen, dat in de<br />

Profeeten de naamen der fteden niet zelden moejelijk<br />

voor mij zijn, wanneer 'er een voornaam woord<br />

betrekking op heeft; of aan de zeiven een gqflacht<br />

moet


CAP. XXXIII.<br />

H ?<br />

Want zo fpreekt Jehova: nimmer zal aan 17<br />

David een opvolger ontbreeken, die op<br />

den Israëlitifchen throon zit, | noch immer 18<br />

aan de Priesters uit den ftam Levi nakomelingen,<br />

die mij dienen, en mij beftendig<br />

brandoffers, meelöffers , en andere offers<br />

brengen. | Jehova fprak nog verder tot Je- 19<br />

remia: | als gij mijn verbond wegens den dag 20<br />

en den nacht vernietigt ziet, zo dat dag en<br />

nacht niet meêr op den gezetten tijd komen, | 21<br />

dan zal ook mijn verbond met David mijnen<br />

knegt herroepen zijn, zo dat hij geen nakomeling<br />

zal hebben, die als Koning, op zijnen<br />

throon zit, en mijn verbond met de<br />

Priesters uit den ftam Levi mijne dienaars. |<br />

Gelijk de ftarren aan den Hemel niet kun- 22<br />

nen<br />

moet gegeeven worden. Het onzijdig geflacht past<br />

ook niet altoos, of is onduidelijk. Daar ik het zetten<br />

kan, zette ik het, dewijl het met onze taal in.<br />

ftemt, doch zeer dikwerf moet ik de vrijheid neemen,<br />

om ter verligting der woordvoeging het woord<br />

Jlad 'er in te voegen, daar men in het Hebreeuwsch<br />

met een enkel voornaam woord te vreede was. Hier<br />

moet ik ook zo te werk gaan , want als ik overzettede,<br />

dien men aan hem zal geeven, zo zou<br />

ieder Leezer denken, dat hem op den Koning uit<br />

het huis van David zag.<br />

Ik ben hier de punten gevolgd; doch zoo men<br />

van de zeiven afging, zou het mogelijk zijn over<br />

te zetten, dien men aan hem (aan den Koning)<br />

geeven zal.<br />

Jehova onze gerechtigheid] Zie de aanmerkingen<br />

op Cap. XXIII: 6.<br />

vs. 17.J Indien deze voorzegging moet vervuld<br />

zijn, dan moet zij op den Mesfias zien,die eeuwig<br />

Koning blijft.<br />

Q4


&48 DE PROFEET JEREMIA.<br />

nen geteld worden, noch het zand aan den<br />

oever der zee gemeeten, zo zal ik ook de<br />

nakomelingen van David mijnen knegt, en<br />

van de Leviten mijne dienaars ontelbaar<br />

maaken. |<br />

Jehova fprak nog verder tot Jeremia:| 23<br />

hebt gij niet bemerkt, wat dit volk onder 24<br />

malkanderen fpreekt, dat Jehova nu beide<br />

gedachten van zijn verkooren volk verwor.<br />

pen heeft? en zoverklaaren zij mijn geheel<br />

volk voor verworpen, zo dat het volgens<br />

hun oordeel mijn volk niet meêr is.) Maar , 25<br />

dus fpreekt Jehova: indien ik mijn verbond<br />

over den dag en den nacht en de wetten der<br />

Aardeen des Hemels niet vast en onverbreekelijk<br />

gemaakt heb, | zo zal ik ook de nako- 26<br />

melingen van Jacob en van mijnen knegt<br />

David verwerpen, en uit hun geene beheerfchers<br />

der nakomelingen van Abraham,<br />

Ifaak en Jacob neemen, wanneer ik hen<br />

uit de dienstbaarheid zal weder brengen, en<br />

mij over hun ontfermen. |]<br />

CAP. XXXIV: 1-7.<br />

Jeremia maakt Zedekia bekend, dat het belegerde<br />

Jerufalem veroverd worden, en hij<br />

zelf in de handen des overwinnaars zal vallen,<br />

doch dat. hij een natuurlijken dood<br />

flerven, en eene begraavenis volgens zijne<br />

afkomst zal hebben.<br />

XXXIV.<br />

Het woord van Jehova, dat tot Jere-.i<br />

mia gefchiedde, wanneer jNebucad-Nezar<br />

de


C A P . XXXIV.<br />

H 9<br />

de Koning van Babel met zijn ganfche leger<br />

en alle aan hem onderworpen Koninlfiiken<br />

en volken, jerufalem en de nSige<br />

fteden belegerde. | Dus fpreekt Jeho'a de<br />

2<br />

7?tïA hr t '- g 3 a h e e n '<br />

e n f<br />

P r eekt met<br />

Zedekia den Koning van Juda, en zegt tot<br />

hem: dus fpreekt Jehova, ik zal deze §<br />

ftad<br />

in de magt des Konings van Babel geeven<br />

Ï!ir Z V e r b r a n d e n e n<br />

l? t<br />

'' ^ z u I t h «n«]fi ,<br />

3<br />

niet ontkomen, maar gegreepen worden,<br />

en in zijne magt komen: gij zult onder zij.<br />

ne oogen komen, en hem met oogen ziennij<br />

zal van mond tot mond met u fpreeken<br />

en gij zult na Babel gebragt worden I Hoor A<br />

flegts, wat Jehova zegt, Zedekia, gij Ko'<br />

nmg van Juda: dus fpreekt Jehova van u<br />

gij zult door het zwaard niet fterven,| gij<br />

s<br />

zult<br />

vs. 4. 5.] Zedekia is, nadat zijne zoonen voor<br />

•Ijne oogen gedood waren, biind gemaakt, S<br />

LH: 9. 10. il doch zelf is hij, gelijk hie,voorz^'<br />

wordt, niet door het zwaard geftoriS, Uirtet v?<br />

gende Vers fchijnt het, dat hi eSelijk \ï uibel<br />

voor'liin^Sod 1 h e e f t ' « f t ï n<br />

voor zijn dood. Dit is de zin der Verzen<br />

als men ze overzet, gelijk zij ft, he gedrukte He<br />

breeuwsch lulden. Doch Ik vermoed! Sier, dat'<br />

er wat uitgevallen is, mogelijk, ais gij f a an<br />

iZSSFJZ" ? abel overgeeft: dan a^S<br />

overzetten, ais<br />

g t J<br />

« aan den Koning van Babel<br />

overgeeft, zo zult gij nies door het zwaard<br />

maar jn vreede flerven, en waar Zn uwe val<br />

ders, de voor,ge Koningen, welke vóór ugtve ^<br />

z,jn verbrand heeft, & daar zalmen mv üjk fer.<br />

branden D,t was het zelfde als: gij K l k L<br />

^Zi


& S0 DE PROFEET JEREMIA.<br />

zult een natuurlijken dood fterven; gelijk<br />

men uwe vaders, de voorige Koningen,<br />

welke vóór u geweest zijn, verbrand heeft,<br />

zo zal men uw lijk verbranden, en eene<br />

rouwklagt, ach Heere! over u aanregten,<br />

wantik heb een woord gefproken, fpreekt<br />

Jehova. |<br />

De Profeet Jeremia zeide dit alles tot 6<br />

Zedekia den Koning van Juda, te Jerufalem:<br />

| maar het leger des Konings van Ba- 7<br />

bel belegerde Jerufalem en alle fteden, welke<br />

in Juda nog overig waren, naamelijk Lachis<br />

en Afeka, want deze waaren alleen onder<br />

vs. 5. een natuurlijken doodjlerven.) Letterlijk-,<br />

in vreede flerven. Zoo dit wezenlijk, zal gefchied<br />

zijn , dan moet men het zo omfcbrijven, als ik gedaan<br />

heb: doch zoo het eene belofte is, in geval<br />

Zedekia zig overgaf, dan zou ik de woorden zekerlijk<br />

in eene veel fterkere betekenis neemen, in<br />

geluk, en ais Koning fterven.<br />

gelijk men uwe vaders verbrand heeft'] Het<br />

verbranden was toen ter tijd eene voornaame wijze<br />

van begraavenis, en bij Koningen gebruikelijk: Zedekia<br />

zal derhalven eene koninglijke begraavenis<br />

hebben. Volgens de gedrukte leezing luidt het<br />

zelfs, waar men uwe vaders verbrand heeft, zo<br />

dat Zedekia te Jerufalem verbrand, en dan in de<br />

graven zijner voorouders zal bijgezet worden. Dit<br />

zou ik verkiezen, zoo 'er gefproken wierd van het<br />

geen 'er in dat geval, als Zedekia zig overgaf, gefchieden<br />

zoude: doch zo lang ik van zodanige voorwaarde<br />

niets in den text vind, maar eene voorzegging<br />

zonder voorwaarde wegens de lotgevallen van<br />

Zedekia. volg ik eene andere leezing; want ik kan<br />

naüuwlijks gelooven, dat men zijn lighaam wezenlijk<br />

na het verwoeste Jerufalem overgebragt, en daar<br />

in de graven der Koningen heeft bijgezet.<br />

ach Heere!] Het begin van een klaaglied.


CAP. XXXIV;<br />

G ? T<br />

der de fteden van Juda nog niet in de magt<br />

der vijanden, dewijl zij vast waren. [<br />

CAP. XXXIV: 8-22.<br />

Geduurende de zelfde belegering van Jerufalem<br />

hadden de Jooden een plechtig verbond gemaakt,<br />

om hunne lijfeigenen van Israëlitifche<br />

afkomst in het zevende jaar los te laaten,<br />

gelijkhetde wet van Mofes beval: doch<br />

kort daarop hadden zij deze lijfeigenen weder<br />

terug gevorderd, en lot de dienstbaarheid<br />

gedwongen. Over het verbreeken van dit<br />

verbond en dezen eed maakt Jeremia hun goddelijke<br />

ftraf'en bekend.<br />

XXXIV.<br />

Het woord van Jehova, dat tot Jeremia 8<br />

gevs.<br />

8. 9 10.] Omtrent de in de Mofaifche wet<br />

vastgefteide vrijiaating der Israëlitiiche knegten en<br />

meiden, nadat zij zes jaaren gediend hadden, moet<br />

men het Mofaïsch Recht, §. 127. nazien. De Koning<br />

Zedekia was het ditmaal, welke het volk aandrong,<br />

om deze buiten gebruik gekomen wet van<br />

Mofes weder in te voeren, en daarover met het<br />

volk onder het offeren een plechtig verbond maakte:<br />

waarfchijnlijk was het geene enkele naauwgezetheid<br />

van gemoed en gehoorzaamheid jegens God,<br />

welke hem hiertoe bewoogen, maar daar konden<br />

ftaatkundige oogmerken bijkomen. De ftad was belegerd<br />

en zeer benaauwd, men moest derhalven het<br />

getal der verdedigers op alle wijzen tragten te vermeerderen<br />

: men kon de wapenen niet wél in de<br />

handen van knegten geeven, men deed derhalven,<br />

het geen zelfs andere volken bij een gelijken uiterften<br />

nood gedaan hebben, liet de knegten vrij, en<br />

dat wel onder het voorwendzel van deze rede, dat<br />

het met de wet van Mofes overeen kwam, en de<br />

over-


DE PROPEET JEREMIA.<br />

gefchiedde, nadat de Koning Zedekia met<br />

het ganfche volk te Jerufalem een verbond<br />

gemaakt had, dat 'er eene vrijlaating der<br />

knegten uitgeroepen worden, | één ieder 9<br />

zijnen knegt of zijne meid van Hebreeuwfche<br />

afkomst vrij laaten, en niemand zijnen<br />

broeder, een Jood,meêr tot dienstbaarheid<br />

zou dwingen. | Alle voornaamen en hetgan- 10<br />

fche volk hadden hierin genoegen genomen,<br />

het verbond gemaakt, om hunne knegten<br />

en meiden de vrijheid te geeven, en ze niet<br />

verder tot dienstbaarheid te dwingen, waren<br />

gehoorzaam geweest, en hadden ze vrij<br />

gelaaten.| Doch daarna veranderden zijn<br />

vangedagte, eischten hunne vrij gelaaten<br />

kneg.<br />

overtreding daarvan eene zwaare zonde was, welke<br />

Gods (Iraffende oordeelen had na zig getrokken.<br />

vs. 11.] Wij zien uit het 21 en 22fte Vers, dat<br />

de Chaldeën zo even voor een tijd van Jerufalem<br />

afgetrokken waren, om de Egijptifche ontzetting<br />

{Cap. XXXVII: 5. 7.) te gemoet te gaan: nu dagt<br />

men, dat men de vrij gelaatenen tot de verdediging<br />

der ftad niet meêr noodig had, dwong hen derhalven<br />

weder tot dienstbaarheid, en Zedekia, die in<br />

't algemeen wat te toegeevend, en te weinig Koning<br />

was, kon het niet verhinderen. Dit toonde<br />

uu heel duidelijk, dat geene gehoorzaamheid jegens<br />

God, maar enkel de uiterfte nood, de meesters bewogen<br />

had, om hunne lijfeigenen vrij te laaten.<br />

vs. 18] Zie de aanmerking op Gen. XV: 9. IQ.<br />

Het doorgaan tusfchen de opengefneeden offerftukken<br />

zou eene aanroeping tot God zijn, om den meineedigen<br />

en verbondbreeker even eens te doen, als<br />

aan het offerdier gefchied was. Dit wil God vervul,<br />

len, om zig als een wreeker van den meineed te<br />

(eonen.


CAP. XXXIV. 353<br />

knegten en meiden terug, en namen ze met<br />

geweld tot lijfeigenen. |<br />

Toen gefchiedde het woord van Jehova 1*<br />

tot Jeremia :| Dus fpreekt Jehova de God 13<br />

van Israël: Ik heb met uwe vaderen, wanneer<br />

ik hen uit Egijpten, de flaaffche gevangenis,<br />

uitvoerde, een verbond gemaakt,<br />

zeggende: | in het zevende jaar zult 14.<br />

gij één ieder zijnen broeder van Hebreeuwfchen<br />

afkomst, diezigaan u verkogtheeft,<br />

vrij laaten , zesjaaren zal hij u dienen, maar<br />

daarna zult gij hem vrij laaten. Uwe vaders<br />

zijn mij niet gehoorzaam geweest, en hebben<br />

op dat bevel geen acht geflagenjf maar gij iy<br />

beterdet u onlangs, deedt het geen voor mij<br />

recht is, liet de vrijheid voor uwe broeders<br />

uitroepen, en maaktet daarover een<br />

verbond voor mij in het huis, dat naar<br />

mijnen naam genoemd is. j Maar gij hebt 16<br />

u nu weer omgekeerd, uwe vrij gelaaten<br />

knegten en meiden terug geëischt, en hen<br />

gedwongen om op nieuw te dienen. I Daar-17<br />

om fpreekt Jehova: gij hebt mij niet gehoorzaamd,<br />

om uwen broederen de vrijlaating<br />

uit te roepen; welaan zo zal ik u een<br />

vrij jaar voor oorlog, honger en pest uitroepen<br />

, en u tot een fchik van alle Rijken<br />

der Aarde laaten worden./ De overtr-». iS*<br />

ders van mijn verbond, die het voor mij.<br />

ne oogen gemaakt verbond niet gehouden<br />

hebben, zal ik maaken als het rund, dat<br />

zij in twee deelen fneeden, en tusfchen de<br />

Hukken doorgingen. | De voornaaraen in ia<br />

Juda en Jerufalem, de hovelingen, de Pries.<br />

ter« a


254 DE PROFEET JEREMIA.<br />

ters, en, het ganfche volk des lands, allen<br />

, die tusfchen de Hukken van het rund<br />

zijn doorgegaan.) Ik zal ze in de hand hun- 20<br />

ner vijanden geeven, en van de geenen die<br />

na hun bloed dorften, en hunne lijken zullen<br />

den vogelen en roofdieren tot fpijs dienen,<br />

j Zelfs Zedekia, den Koning van 21<br />

Juda, en zijne Raaden zal ik in de hand<br />

hunner vijanden geeven, in de hand der<br />

geenen, die na hun bloed dorften, inde<br />

hand van het leger des Konings van Babel,<br />

dat nu van u is afgetrokken.| Ik zal hetbe. 22<br />

veelen fpreekt Jehova, en hen weder tot<br />

deze ftad brengen; zij zullen haar belegeren,<br />

inneemen, en verbranden, en ik zal de fteden<br />

van Juda tot eene woeftijn zonder inwoonders<br />

maaken. |<br />

CAP.<br />

XXXV.<br />

De nakomelingen van Jonadab, den zoon van<br />

Rechab, weigeren wijn te drinken, dewijl<br />

hun flamvader het hun verboden heeft: Jeremia<br />

houdt dit voorbeeld van kinderlijke gehoorzaamheid<br />

omtrent een anders hard gebod,<br />

den Israëliten ter befchaaming voor, welke<br />

Gods geboden niet gehoorzamen ; dreigt hun<br />

ftraffen wegens deze ongehoorzaamheid, en<br />

belooft den Rechabiten zegen.<br />

XXXV.<br />

Het woord, dat van Jehova tot Jeremia 1<br />

gevs.<br />

20 na hun bloed dor/len."] Letterlijk, dim<br />

•HV3 leeven zoeken. Voor deze in onze taal ongewoo-


CAP. XXXV. 353<br />

gefchiedde onder de regering van Jojakim»<br />

den zoon van Jofia, en Koning van Juda. I<br />

Gaa tot het geflacht der Rechabiten , ver' z<br />

zoek hen in ééne der cellen van den Tem<br />

pel, en zet hun wijn voor.| Ik verzogt 1<br />

Jaafenja, den zoon van Jeremia, den zoon<br />

van Chabazinja, alle zijne broeders en zoonen,<br />

en het ganfche geflacht der Rechabiten,|<br />

bragt hun in den Tempel in de cel ±<br />

der zoonen van Hanan, den zoon van Tig.<br />

daljahu den Profeet, welke naast de cel<br />

der Vorsten, en boven de cel van Maafeia,<br />

den zoon van Schallum den deurwagteJ<br />

tWi\ zettede hun groote en kleine bekers e<br />

S5 t^? ° r > e n n °odigde hen om te<br />

drinken. J Maarzij zeiden: wij drinken geen 6<br />

wijn,<br />

ZT e Ln<br />

daarë"boven dubbelzinnige fpreek-<br />

Is' Tne t\ W J lke b i j 0 0 5<br />

g-bruikelijf s<br />

AZ\ V A R ; 1 € h a b l t ü " waren nakomelingen van<br />

den Schoonvader van Mofes, welke met de IL&l<br />

ten na Palesnna getrokken waren, en aldaar hun her<br />

dersieeven voortzetteden. Zie Rechter I<br />

I Ö<br />

en<br />

de aanmerkingen aldaar, desgelijks i Chron \\-'S<br />

mt ue eeritc m de kleinere wierd gefohonlrpn<br />

en dus .. het 't zelfde, als wanneer wf flSn en<br />

J<br />

a<br />

glazen op de tafel hebben<br />

vs. Omtrent dit gebod, dat naar de Arabifche<br />

feS I T' Z i m e n i n d e " 'Poften jf Z het<br />

meêr vinden. Eenige Arabifche vol<br />

Jen, d,e ztg aan het rondtrekkend MteSflt<br />

ben overgegeeven, houden het voor laag van den<br />

fcn houta. Dit<br />

g r o 0 I e<br />

iw-<br />

I0!<br />

af,"pX S<br />

hoo»


25ö<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

wijn, want onze ftamvader Jonadab, de<br />

zoon van Rechab, heeft ons dit gebod nage-<br />

hooge begrip omtrent de edelheid van het rondtrekkend<br />

herdersleeven , hebben zij dus zelfs wel wetten,<br />

(gedeeltelijk onder doodftraf) om geene huizen<br />

te bouwen , geen akker, noch wijnberg te planten<br />

noch te bezitten, doch bij gevolg ook geen wijn te<br />

drinken, dewijl het drinken van wijn iemand of zou<br />

kunnon beweegen om wijnbergen te planten, en dit<br />

betekent naar hunne denkwijze het zelfde als, een<br />

flaaf te worden, of den geenen zou arm maaken *<br />

die den wijn van anderen koopen moest. Jonadab,<br />

die van Arabifche afkomst was, en bij wien deze<br />

volksbegrippen omtrent eer en vrijheid zeer leevendig<br />

waren , tragtte de edelheid van het rondtrekkend<br />

herdersleeven, en den afkeer van den landbouw,<br />

huizen, wijnoogst en wijn, bij zijne nakomelingen<br />

door een gebod en vaderlijken vloek of zegen te vereeuwigen.<br />

'T is waar, dat de nakomelingen wel niet verfchuldigd<br />

geweest waren, den wil van hunnen voorzaat,<br />

en nog daarenboven een zo eigenzinnigen en<br />

lastigen wil, tot in alle tijden te vervullen: doch des<br />

te meêr liep de afltand tusfchen zulke nakomelingen<br />

in het oog, die zonder verpligting de eigenzinnige<br />

geboden van hunnen overlang verrotten ftamvader<br />

naauwkeurig in acht namen, en tusfchen de Israëliten,<br />

welke de goede en verftandlge wetten van God<br />

niet volgen. Daar is in de daad naauwlijks een barder<br />

verbod voor het menfchelijk geflacht; dan dit,<br />

om geen wijn te drinken ; het is gewoonlijk zelfs<br />

nog fchaadelijk in de gevolgen: en egter ging kinderlijke<br />

liefde en eerbied, of vrees voor een niets beduidenJen<br />

vloek van eenzn ftamvader, die in eene<br />

koorts van dwaaling alle zijne laatfte nakomelingen<br />

wetten wilde voorfchrijvan, zo verre, dat zijne nakomelingen<br />

geduurende veele menlchelijke leeftijden<br />

geen wijn proefden, en alle bekooringen en voor.<br />

beelden wederftand booden. En Gods geboden worden<br />

overtreden! die niet zo zwaar, die met de natuur


CAP. XXX?.<br />

2 5 ?<br />

gelaaten: gij en uwe nakomelingen ten allen<br />

tijden zult geen wijn drinken,] geen huis7<br />

bouwen, geen veld bezaajen, geen wijnberg<br />

planten noch hebben , maar altoos in<br />

tenten woonen, zo lief als u een lang leeven<br />

in het land is, waarin gij vreemdelingen<br />

zijt | Dit bevel van onzen ftamvader $<br />

Jonadab, den zoon van Rechab, zijn wij<br />

in<br />

tuur en het gezond verftaod overöenkomftig zijn,<br />

van dien God, die nimmer fterfr, en die zeker ijk<br />

geevln f ° m °° S W e " e n V 0 0 r a l ! e t i j d c n "<br />

t 0<br />

n V "<br />

" e e n ia leev<br />

"£ 'in het land<br />

MJ Een vaderlijke zegen of vloek, zekerlijk naar<br />

maate de nakomelingen des vaders gebod houden of<br />

overtreeden zouden. Het is uit het aanhangzel van<br />

het vierde gebod Exod. XX: ia. ontleend, en lonadab<br />

fchijnt zig verbeeld te hebben, dat God ook de<br />

gehoorzaamheid omtrent de geboden der ouders naa<br />

hunnen dood met een lang loeven beloonen, en de<br />

ongehoorzaamheid met het tegendeel zou ftraffen<br />

öaar ftaat nu zekerlijk niets van in het gebod- vader<br />

en moeder te eeren, kan toch volgens eene<br />

yerftandige uitlegging der woorden geenszins mede<br />

in zig bevatten, dat men lang naa den dood van vader<br />

of vooronders ook alle hunne grillen opiolgr,<br />

die mogelijk uit eene dwaaling ontftaan zijn, op de<br />

omftandigheden van onzen tijd , Welke zij niet voorzien<br />

konden, n-et pasfen en in ongemak, of zelfs tot<br />

een misdrijf brengen kunnen. De afgeftorven vader<br />

zou nu zelf het gebod intrekken , wanneer hij de<br />

gevolgen daarvan zag, of anderszins van zijne dwaaling<br />

terug kwam: doch een dooden kan men niet<br />

vraagen, en wanneer hj een dwaas gebod had nagelaaten,<br />

dan zou het een zeer groot ongeluk zijn<br />

zoo men dat moest volgen. Niets dergelijks vermeldt<br />

eene verftandige zedenleer, noch het vierde<br />

gebod.<br />

R


&S* DE PROFEET JEREMIA.<br />

in alle ftukken nagekomen, wij drinken ge.<br />

duurende onzen leeftijd geen wijn, noch<br />

ook onze vrouwen, zoonen en dogters ;|<br />

wij bouwen geene huizen tot onze woo- 9<br />

ring, hebben geene wijnbergen, akkers,<br />

noch zaad,| maar woonen in„tenten, en 19<br />

• onderhouden alles, wat Jonadab onze ftam.<br />

vaderons bevolen heeft.| D ch wanneer 11<br />

Nebucad-Nezar, de Koning van Babel, in<br />

dit land viel, zo beflooten wii na Jeruf-ilem<br />

te trekken, om tegen de Chaldeeuwfche en<br />

Sijrifche krijgsbenden beveiligd te zijn, en<br />

van daar is het, dat wij nu te Jerufalem<br />

woonen. |<br />

Hier op zeide Jehova tot Jeremia: |<br />

I 2<br />

dus fpreekt Jehova, de God der Goden, de 13<br />

God van Israël, gaa heen en zeg tot de burgers<br />

van Juda en de inwoonders van Jerufalem,<br />

wilt gij hier geene les uit neemen,<br />

om mijne woorden te gehoorzaamen ?<br />

fpreekt Jehova. | De bevelen van Jonadab, 14<br />

den zoon van Rechab, welke hij aan zijne<br />

nakomelingen heeft nagelaaten, om geen<br />

wijn te drinken , worden onderhouden; zij<br />

hebben tot op dezen dag nog geen w'rjn gedronken,<br />

maar zijn aan de bevelen van hun.<br />

jien voorzaat gehoorzaam; doch ik heb on«<br />

ophoudelijk van den vroegen morgen af tot<br />

u gefproken, en gij hebt niet gehoorzaamd |<br />

Ik heb alle mijne knegten de Profeeten van 15<br />

den vroegen morgen af tot u gezonden, en<br />

u laaten zeggen: verlaat uwen boozen weg,<br />

verbetert uwe werken , volgt geene vreemde<br />

Goden na, en dient hun niet, zo zult<br />

gij


CAP. XXXV.<br />

m<br />

gij in 't land blijven woonen, dat ik u en<br />

uwen vaderen gegeeven heb! maar ik heb<br />

geen gehoor noch gehoorzaamheid bij u gevonden<br />

| Terwijl de nakomelingen van 16<br />

Jonadab, denzoon van Rechab, de beve.<br />

len van hun vader onderhouden, zo gehoor<br />

zaamt mij dit volk niet. | Daarom fpreekt 17<br />

Jehova, de God der Goden, de God van<br />

Israël, ik zal over Juda en de inwoonders<br />

van Jerufalem al her kwaad laaten komen,<br />

waarmede ik hen gedreigd heb, dewijl ik<br />

tot hen fpreek, maarzij niet hooren, hen<br />

roepe, maar zij niet antwoorden. I Doch 18<br />

tot de Rechabiten zeide Jeremia: dus<br />

ipree.:t Jehova, de God der Goden, de<br />

trod van Israël, dewijl gij aan de voorfchriften<br />

van uwen vader Jonadab gehoorzaam<br />

geweest zijt, en alles onderhouden hebt<br />

wat hij u geboden heeft,) zo zal het, ro<br />

fpreekt Jehova, de God der Goden de God<br />

van Israël, Jonadab, den zoon van Ree<br />

hab, nimmer aan nakomelingen ontbreken,<br />

die mij dienen, j<br />

'<br />

CAP.<br />

vs.15. 19.3 Hoewel het geen pügt van Jonadab»<br />

nakomehngen was, zi ne willekeurige, op enkelen<br />

yoikshoogmoed en dwaaling gegronde'voorfchriftS<br />

e: gehoorzaamen, zo was nogthans de kinderlijke<br />

liefde fchoon, welke dit verrigttc, zolang 'ergeen<br />

wezenlijk groot kwaad uit de gehoorzaam held aan<br />

Hunnen eigenzmnigen afgeftorven vader volgde: God<br />

Wil ook deze kinderlijke liefde beloonen.<br />

R 2


*Ób<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

C A p.<br />

XXXVI,<br />

Jeremia fchrijft op Gods bevel in het vierde<br />

jaar van Jojakim alle zijne tot Imrtoe ge.<br />

daane voorzeggingen in één biok hij mal.<br />

kanderen, en laat ze in den Tempel op<br />

een vastendag voorleezen: dit boek wordt<br />

afgevorderd , en voor den Kuning gebragt,<br />

die dit zig doet voorleezen, en dan zo als het<br />

voorgeleezen is, laat verbranden. God beveelt<br />

hierop aan Jeremia, om dit boek.<br />

voor de tweede maal te fchrijven, en laat<br />

aan Jojakim de ftraf van deze aan zijn<br />

woord bedreeven fnoodheid bekend maaken.<br />

XXXVI,<br />

In het vierde jaar der regeering van Jo- i<br />

jakim, den zoon van Jofia, den Koning<br />

van Juda, kreeg Jeremia het volgende bevei<br />

van God:| neem een boek, en fchrijft 2<br />

daar alles in, wat ik tot hiertoe van Israël,<br />

Juda, en andere volken tot u gefproken<br />

heb, van den tijd af, waarop ik onder Jofia<br />

een begin-maakte van met u te fpreeken,<br />

tot op dezen dag | Mogelijk zal dit, als 3<br />

de Jooden al het kwaad hooren, dat ik<br />

voornemens ben over hun te laaten komen,<br />

de uitwerking hebben, dat zij zig van hunnen<br />

boozen weg af keeren, en dan zal ik<br />

hun<br />

?;.f. 1. In het vierde jaar] Dit fcrr'jnt omtrent<br />

hot vierde jaar der regeering van Jojakim gebeurd<br />

te zijn, dewijl het boek vs 9. in het vijfde jaar<br />

voorgeleezen wordt. Welk een merkwaardig jaar<br />

dit geweest is, zal men zig uit de aanmerkingen op<br />

Cap. XXV: 1. te binnen brengen.


CAP. XXXVI. aot<br />

hun hunne zonden vergeeven | Jeremia 4<br />

liet Baruch, den zoon van Neria, komen,<br />

en deze fchreef uit feremia's mond alles in<br />

een boelc, het geen Jehovatot hem gefproken<br />

had } Daarop zeide Jeremia tot Ba-5<br />

ruch : ik heb Huis-arrest, en mag niet in<br />

den Tempel gaan,| gaa gij 'er dan in, en 6<br />

lees uit dit boek, dat gij uit mijn mond gefchreeven<br />

hebt, aan het volk alle de uit-<br />

Ipraaken van God op den vastendag in den<br />

Tempel voor, aan allen, die uit de landfteden<br />

tot den Tempel komen: | mogelijk 7<br />

zullen zij zig met een nederig en ootmoedig<br />

gebed toe Jehova keeren, en hunne booze<br />

wegen verlaaten; want de ftraf en wraak,<br />

welke Jehova aan dit volk gedreigd heeft,<br />

js groot en zwaar.| Baruch, de zoon van S<br />

Neria, deed dit, gelijk de Profeet Jeremia<br />

het hem bevoolen had, en las de goddelij.<br />

ke uitfpraaken van het boek in den Tempel<br />

voor. |<br />

Het ganfche volk had te Jerufalem, en 9<br />

ook die geenen, welken uit de landlieden<br />

na Jerufalem te zamen gekomen waren, in<br />

het vijfde jaar der regeering van Jojakim,<br />

den<br />

vs. 9] De groote, in het vierde jnar van Jojakim<br />

behaalde overwinningen van Nebucadnezar<br />

d'e geheel Afiën een fchrik aanjaagden, zullen waarlchijnlijk<br />

tot dezen dag van boete aanleiding geeeeyen<br />

hebben. De vastftelling, of, gelijk het eigenlijk<br />

genoemd wordt, uitroeping van den zeiven<br />

wordt aan het volk toegelchreeven: het fchlint, dai<br />

de godvergeeten Koning en dwingeland daar £een<br />

deel aan had. *<br />

R 3


ööa<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

den Koning van Juda, in December, een<br />

vastendag voor Jehova vastgefteld;| en ia<br />

hier las Baruch de woorden van Jeremia<br />

uit dat boek in den Tempel voor. Dit ge.<br />

fchiedde in de celle van Gemaria, den zoon<br />

van Schafan, (van hem, die de bezorging<br />

der werving en monfterrollen gehad had)<br />

in den boventten voorhof aan de nieuwe<br />

poort<br />

vs. 10. celle] Mogelijk had Ik het even zo goed<br />

doot zaal kunnen overzetten : doch dewijl cel een<br />

van heilige vertrekken gebruikelijk woord is, en<br />

veele cellen toch ruim en gefchikt genoeg zijn, zo<br />

heb ik mij liever van dit woord bediend. Ik geloof<br />

hierbij egter niet, dat in deze zaal of cel al het<br />

volk geftaan heeft, dat luisterde, maar vermoede,<br />

dat het in den voorhof ftond, welke voort daarop<br />

genoemd wordt, en dat de cel een uitftek had, van<br />

waar het boek aan het onder in den voorhof (taande<br />

volk kon voorgeleezen worden.<br />

van hem, die de bezorging der werving en<br />

tnonjl er rollen gehad had] Letterlijk van den<br />

fchrtjver. Wat dit betekenen moet, heb ik hier<br />

omllandiger uitgedrukt. Vs, 12. en 20. zet ik het<br />

korter over door opziender der monfterrollen, of,<br />

cverjle over de monflerrollen. Omtrent de bediening<br />

zelve zie men het Mojdisch Recht, D. III.<br />

§. 176. bl. 229. 230. der tweede (Hoogd.) uitgaaf.<br />

Om eene kleine dwaaling voor te komen,die mea<br />

mogelijk zou kunnen begaan, moet ik aanmerken,<br />

dat deze woorden niet op Gemaiia, maar op zijn<br />

vader Schafan zien, die eertijds overfte over de<br />

monfterrollen geweest was: thans had Elifchama dit<br />

ambt, gelijk wij uit vt. 12. en 20. zien, en Schafan<br />

was reeds lang dood. Hij had onder Jofia ge.<br />

leefd, en hem het wedergevonden wetboek gebragt.<br />

Zie de aanmerking op Cap. XXVI: 24. Het fchijnt,<br />

dat zijne zoonen in den waaren Godsdienst opgevoed<br />

zijn, en wij vinden ze overal van eene goede<br />

aijde.


C Ar. XXXVI. &6$<br />

poort van den Tempel, en al het volk<br />

hoordetoe | Wanneer nu Micha, dezoonn<br />

van Gemaria, den zoon van Schafan, al<br />

u n IJ e h o v a<br />

geroken had, uit dat boek<br />

had hooren voorleezen ,j zo ging hij in het 12<br />

paleis van den Koning in het vertrek van<br />

den opziender der mot lterrollen, en vond<br />

daar den geheelen geheimen Raad bij malkan*<br />

deren, Élifchama den opziender der monlterrollen,<br />

Delaja den zoon van Schemaja,<br />

Elnatan den zoon van Achbor, Gemaria<br />

den zoon van Schafan, Zedekia den zoon<br />

van Chansnia, en alle de geheime Raaden. |<br />

Dezen toonde hij alles aan , het geen hij 13<br />

Baruch uit dat boek aan 't volk had hooren<br />

voorleezen | Hierop zonden de gehei 14<br />

me Raaden Judi den zoon van Natania, den<br />

zoon<br />

vs. 12. Elnatan] Zie Cap. XXVI: 22. daar de<br />

zelide man, doch zekerlijk bij eene geheel andere<br />

bezighed, vermeld wordt. Hij haait daar een Proleet,<br />

die het zelfde met Jeremia voorzegd had, «ic<br />

Eg'jpten terug, en levert hem aan den Koning<br />

jojakim over, die hem ter dood laat brengen. Die<br />

dit zonderling vindt, bedenke, dat de gedagten der<br />

menfchen veranderen kunnen, of dat één geheime<br />

Raad ook zeer n él van de overigen kan overfiemd<br />

worden.<br />

Van Delaja en Zedekia vinden wij geen verder<br />

berigr, noch ook van Elifchama; hij zou mogelijk<br />

die geen moeten zijn, weike Cap. XLI: 1. ter loops<br />

genoemd wordt, het geen egter zeer twijfelachtig is.<br />

vs. 14. jfudi.~\ Uit het noemen van zijn vader,<br />

grootvader en overgrootvader befluit men op eene<br />

waarfehijnlijke wijze, dat hij van voornaame afkomst<br />

geweest is: hij had zelf nogthans flegts eene ondertekening,<br />

zo dat de geheime raadkamer hem zenli<br />

4<br />

de»


i6i DE PROPEET JEREMIA.<br />

zoon van Schelemia, den zoon van Tufchij<br />

aan Baruch, met bevel, om het boek,<br />

waaruit hij voor het volk geleezen had, bij<br />

hen te brengen. Baruch nam het boek, en<br />

bragt het: | zij bevoolen hem, het nog eens 15<br />

voor te leezen, opdat zij het ook zouden<br />

hooren; Baruch las het hun voor | Zij 16<br />

ontzetteden zig te zamen over het geen<br />

zij hoorden, en zeiden tot Baruch: wij<br />

moeten dit alles aan den Koning bekend<br />

maaken;| doch, vraagden zij aan Baruch 17<br />

hoe hebt gij. dit alles uit zijn mond gefchreeven<br />

? zeg het ons naauwkeurig. |<br />

Baruch antwoorde, hij zeide het mij van 18<br />

woord tot woord voor, en ik fchreef<br />

het<br />

den kon. waarfchijnlijk eene dergelijke, als wij tegenwoordig<br />

met den naam van geheimfchrijver<br />

aanduiden.<br />

vs. 15. nog eens] Ik gaa van de punten af, volgers<br />

welke net luiden zou: zit toch neder, en lees<br />

het voor Het is niet waarfchijnlijk, dat een ge.<br />

heime raadkamer van een Koning in Afiën rien fchrij-<br />

\er van Jeremia tot zitten zal noedigen. De twee<br />

oudfte ovcrzetters zijn reeds tegen de punten.<br />

vs. 17. hoe hebt gij dit alles uit zijn mond ge-<br />

Jchreevenfj Dat is: hebt gij het zeer naauwkeurig<br />

gefchreeven, zo dat 'er geen woord anders is ? oi<br />

hebt gij het misfchien flegts, wanneer hij in den<br />

Tempel predikte, nagefchreeven , zo goed als gij<br />

in der ijl doen kondt ? Wie het laatfte verrigt, om.<br />

trent gelijk wij eene leerreden nafehrijven, die tragt<br />

alleen den vcornaamen inhoud te vatten, en met<br />

verkorting uit te drukken; hij heeft alle de woorden<br />

des fpreekers niet, en het is mogelijk, dat hij ook<br />

ergens een voornaam woord, eene bepaaling uitliet,<br />

of in den zin dwaalde. Zij willen weeten, of dit .<br />

volkomen de waarden van den Profeet zijn.


CAP. XXXVI. &ty<br />

het in dit boek.<br />

Niets is daarin het mij<br />

ne, dan de inkt.ƒ Daarop bevoolen de<br />

I 0<br />

geheime Raaden aan Baruch, dat hij en<br />

Jeremia zig verbergen zouden, zo dar nie<br />

mand wist, waar zij waren,J en gingen 20<br />

in de voorzaal tot den Koning: maar het<br />

boek heten zij in het vertrek van den<br />

overften over de monfterrollen Ehfchama<br />

en gaven den Koning bcrigt van alles, wat<br />

zij gehoord hadden. | De Koning bovooi 21<br />

Judi het boek te haaien; hij haalde het,<br />

en las het voor den Koning en de om<br />

hem ftaande geheime Raaden. De Koning 22<br />

woonde toen , dewijl het in December was,<br />

m het winterpaleis, en voor hemitond de<br />

vuurpot, waarin het vuur brandde.I Zo 9»<br />

3<br />

dra nu Judi drie of vier bladzijden geleezen<br />

had, zo fneed hij ze met een penne.<br />

mes<br />

M<br />

rp,f,t r e "u m a a k t e e n e te genwerping, hoe Jeremia<br />

zig heeft kunnen verbergen, daar hij een gevangene<br />

was? Ik denk, dat dezelve ligteliik wordt<br />

weggenomen. Jeremia was niet in eene gevangenis,<br />

maar had flegts huisarrest, en hoe gemakkelijk is het<br />

oan, te ontvlugten , inzonderheid wanneer de overheden<br />

de vlugt begunftigen.<br />

vs. sa. de vuurpot] in de meêr zuidelijke landen,<br />

daar men noch haard noch Ichoorfteen vindt<br />

warmt men doorgaans de vertrekken door middel<br />

van een ijzeren pot, daar vuur in is.<br />

vs. 23. pennemet ] Letterlijk: fchrijvers mes.<br />

Her wierd tot het mijden van het riet gebruikt, w7armede<br />

men fchreet; want pennen gebruikte men toen<br />

ter tijd met. Doch wij noemen dit nu eenvouwig<br />

een ƒ*«»«»«, zelfs dan, wanneer het tot het fniU<br />

den van een potlooöftift gebruikt wordt; en dus<br />

bezigdi ik in onze taal het woord, da het naast<br />

^ 5<br />

aan


#56 DE PROFEET JEREMIA.<br />

mes af, en wierp ze in 't vuur, tot dat<br />

het geheele boek een roof des vuurs in<br />

den vuurpot geworden was.| Niemand 24<br />

gaf hier een fchrik over te kennen, noch<br />

verfcheurde zijne kleederen, noch de Koning<br />

, noch alle zijne hofbedienden, die<br />

den inhoud gehoord hadden.| Elnatan, 25<br />

Delaja, en Gemaria deeden den Koning wel<br />

een voot ftel, dat men het boek niet verbranden<br />

zou, doch hij gaf daar geen acht<br />

op,| maar bevool veel eêr aan Jerachmeel 26<br />

den zoon van Hammelech , Seraja den zoon<br />

van Abdeë!, en Schelemia den zoon van<br />

Abdeël, zig van Baruch den Schrijver en<br />

Jeremia den Profeet meester te maaken:<br />

doch God liet het niet toe, dat men hen<br />

vond. |<br />

Nadat nu de Koning het boek, dat van 27<br />

Baruch gefchreeven en van Jeremia voorgezegtwas,<br />

verbrand had, zo zeide Jehova<br />

tot Jeremia: | neem een ander boek, en 28<br />

fchrijf<br />

aan het oude Oosterfche komt. De fchrijvers in het<br />

Oosttn pleegen hun fchrijftuig waarin een pennemes<br />

is op hunne zijde te oraagen. Zie Ezech. IX: 2.<br />

en het vierde Deel van het Mojaïsch Recht, bl 366.<br />

(Hoogd.). Deze zaak is in Conftantinopel tegenwoordig<br />

nog zo gewoon , dat daar de Geleerden dit<br />

pem.emcs als een wapen misbruiken.<br />

vs. 24. 25.] Men moet hier de hofbedienden en<br />

geheime Raaden van eikanderen onderfcheiden: zij<br />

hebben beiden zeer verfchillende gevoelens ; de hofbed<br />

enden des Konings fchijnen aan hem gelijk geweest<br />

te zijn, dewijl hij ze zelf verkooren had,<br />

daar in tegendeel de geheime Raaden nog voor een<br />

gedeelte uit dc betere tijden van zijn vader konden<br />

zijn.


CAP. XXXVI. aö?<br />

fchrijf daar alles tn, dat in het van Jojakim<br />

verbrande gellaan heeft,| doch doe over 29<br />

Jojakim denKoning van Juda deze uitfpraak:<br />

gij hebt, fpreekt Jehava, dit boek verbrand,<br />

dewijl daarin Hond: de Koning van Babel<br />

zal komen, en dit land verwoesten, zo dat<br />

'er'noch menfchen noch vee in blijven.|<br />

Daarom zegt Jehova van Jojakim den Ko- 30<br />

ning van Juda: hij zal geen nakomeling<br />

hebben, die op Davids throon zit, en zijn<br />

lighaam zal weggeworpen worden, om bij<br />

dag in de hitte en 's nachts in de koude te<br />

liggen | en ik zal aan hem, zijne nako- 31<br />

melingen en bedienden hunne zonden ftraffen,<br />

en over hen, en de inwoonders van<br />

Jerufalem en Juda al het kwaad brengen ,<br />

dat ik hun voorzegd heb, toen zij niet<br />

wilden hooren. | Jeremia nam derhalven 32<br />

een ander boek, gaf het aan den fchrijver<br />

Baruch, den zoon van Neria, en zeide<br />

hem alles voor, het geen in het van den<br />

Koning Jojakim verbrande boek geftaan<br />

had, zelfs wierd 'er nog meêr van een<br />

gelijken inhoud bijgevoegd.)<br />

CAP.<br />

aldaar ^<br />

^<br />

C<br />

" P '<br />

X<br />

m<br />

'<br />

I<br />

p<br />

'<br />

e<br />

" d e a a n m e r k f n g e H


KW<br />

DE PROFEET JEREMIA;<br />

CAP.<br />

XXXVII.<br />

fTannrer de Chaldeën de belegering van ïtrÜ<br />

fclemopbreeken,omde ËgijptijJe ontzttin K<br />

tegemoet te gaan<br />

z o v 0 0 r z t<br />

j ^ J<br />

den honing Zedekia, dat de Chaldeën weder<br />

terug zullen komen, en de ftad veroveren<br />

Kort daarna wil Jeremia om zijne bezighi<br />

fM&Jtf&ffS doch wordt befchuldigd,<br />

dat hi] tot de Chaldeën wil overloopen, en des.<br />

•wegein eene zeer harde gevangenis geworpen.<br />

Uit deze laat Zedekia hem roepen , om hem<br />

nogmaals wegens den uüjlag vL den oorlog<br />

teondervraagm, dien hij hem op nieuw voor.<br />

zegt; doch te gelijk verkrijgt hij<br />

v a n d e n<br />

Koning, dat hij uit de hardi\eva\igeZont.<br />

jlagen, en daarvoor op devoorplaats der hoofd.<br />

wagt als een gevangene bewaard wordt.<br />

Zedekia, de zoon van Jofia, volg^eST"<br />

cboma den zoon van Jojakim, in her £ 0.<br />

mngrijk, en Nebucad-Nezar, de Konimr<br />

van Babel, had hem tot Koning overjufef<br />

gefield: hij, zijne bedienden ,%„ het gan<br />

2<br />

fche volk, gehoorzaamden niet aan het<br />

geen God hun door den Profeet Jeremia<br />

liet zeggen. | J ^ U U *<br />

De<br />

«f. ,a. gehoorzaamd,» niet aan het geen enz 1<br />

1<br />

Dit Ichtjnt voornaameiijk daarop te zien *7 t<br />

Jii<br />

^fpannig tegen N e b u c a d n e z i r h £<br />

neer hij Jerufalem belegerde, zig aan^hem niet over"<br />

de. Het geen volgt, wordt als een voorbeeld hun<br />

V 0 0 1 D e e i d flUn<br />

oer ongehoorzaamheid Mjgebragt.<br />

"


CAÏ. XXXVIIi QBC<br />

De Koning Zedekia zond Jehuchal, den %<br />

zoon van Schelem'a, en den Priester Ze.<br />

fania, den zoon van Maafeja, aan den Pro.<br />

feet Jeremia, en liet hem zeggen; bid voor<br />

ons tot Jehova onzen God. | Jeremia ging<br />

4<br />

toen onder het volk vrij uit en in, en niemand<br />

zettede hem in de gevangenis. | doch *<br />

Farao was met zijn leger uit Egijptèrt opgebroken,<br />

en op dit berigt hadden de Chaldeën,<br />

die Jerufalem belegerden, het beleg<br />

opgeflagen. | Toen gefchiedde deze godde- 6<br />

hjke uitfpraak tot Jeremia / Dus fpreekt 7<br />

Jehova, de God van Israël, dit is het antwoord,<br />

dat gij den Koning van Juda brengen<br />

moet, in wiens naam gij mij vraagt:<br />

het leger van Farao, dat u uit Egijpten te<br />

hulp gekomen is, zal weder na Egijpten<br />

in zijn land terug trekken.| de Chaldeën 8<br />

zul.<br />

vs. 3.3 Deze bezending moet men van die in Cap.<br />

XXI: 1. onderfcheideo, hoewel zij beiden in de laatfte<br />

belegering van Jeru/alem voorkomen, en Zefania<br />

in beiden één der afgezondenen Is. Hier is Juchal,<br />

en daar Paschchur zijn medea'fgcondene: de eerfte<br />

bezending had plaats in het btgin der Delegering van<br />

Jerufalem, de lantfte in het midden, en in dien tijd,<br />

waarin de Chiddeën de aanrukkende E^ijptifche ontzetting<br />

te gemoet trekken, en deswege de belegering<br />

hadden opgebrooken.<br />

bid voor ons] naamelijk, dat God den Egiipteraaren<br />

oe overwinning geeve, of ten minden dn de<br />

Chaldeën niet op nieuw voor de ftad komen.<br />

vs- 7. zal terug trekken] Het "cnijnt derhalven,<br />

eat oe E Jiprenaaren geen flag verlooren hebben,<br />

maar zonder 'er een te waagen, terug getrokken<br />

zijn, dewijl zij bevonden, dat zij tegen de Chaldeën<br />

niet opgewasfen waren.


970 DE PROFEET JÉREMIA.<br />

zullen weder komen, deze ftad belegeren,<br />

en haar verbranden.] Dus fpreekt Jehova: 9<br />

bedriegt u zeiven niet, als of de Chaldeën<br />

van u zouden aftrekken, want dat zullen<br />

zij niet doen; | en hoewel gij het ganfche le. 10<br />

ger der u belegerende Chaldeën floegt, dat<br />

'er flegts enkele gekwetsten in hunne tenten<br />

over bleeven, zo zouden zij weder te<br />

voorfchijn komen, en deze ftad verbranden. |<br />

In dien tijd , wanneer de Chaldeën wen<br />

gens de aannadering van het Egijptifche le.<br />

ger de belegering opgebroken hadden, | ging i%<br />

Jeremia onder veele anderen na het land van<br />

Benjamin, daar zij hunnen akker hadden.|<br />

Als hij in de poort van Benjamin kwam, 13<br />

zo liet de opziender der poort, Jerijja de<br />

zoon van Schelemia, den zoon van Chanania,<br />

hem grijpen, hem belchuldigende,<br />

dat hij tot de Chaldeën wide overloopen.|<br />

Jeremia verklaarde dit voor onwaarheid, 14<br />

zegvs.<br />

12. daar zij hunnen akker hadden] Ik ben<br />

van de Joodfche punten afgegaan, over welker zin<br />

men het ditmaal zo onëens is, dat ik volftrekt niet<br />

weet, hoe ik ze zou moeten overzetten.<br />

vs. 14. 15.3 De geheime raadkamer onder Zedekia<br />

is zo wél niet gezind omtrent Jeremia, als die<br />

onder den dwingelandfchen Koning jojakim: onder<br />

dezen was de geheime raadkamer goed, dewijl veelen<br />

nog van den goedeu Koning Jofia gekooz?n, en<br />

tot deze eer bevorderd waren; doch nu is de Koning<br />

beter, en ten minden geen dwingeland, maar de<br />

geheime Raaden, die meerendeels van den boozen<br />

Koning Jojakim verkoozen zijn, cn den tegenwoor.<br />

digen Koning tot deze wedërfpannigheid konden<br />

gedwongen hebben, waren niet alleen ten uiterften<br />

liegt, maar zelfs wreed.


C A<br />

XKXVIl<br />

S<br />

9 ? (<br />

zeggende, dat hij in 'tgeheel geen oogmerk<br />

had om tot de Chaldeën over te loSpen;<br />

doch Jenjja hoorde daar niet na, maar hield<br />

hem vast, en bragt hem voorde geheime<br />

Raaden;| deze bejegenden hem bits, lieten is<br />

hem ftaan, en in de gevangenis in het huis<br />

van den overften over de monftertollen ïb<br />

nathan brengen, want dat huis hadden zii<br />

tot eene gevangenis, gemaakt. | Nadat Te 16<br />

remia nu m de gevangenis, en wel in een<br />

gewelf van het zelve gezet, en reeds vrii<br />

lang daarin geweest was,| liet de Konin* 1?<br />

hem voor zig brengen, en vraagde hem in 't<br />

geheim of hij geene goddelijke uitfpraakbekomen<br />

had? Jal ik heb'er een! zeide [ere<br />

mia: gijzultin de hand des Konings van Babel<br />

vallen. | Daarop zeide Jeremia verder tot 18<br />

den Koning Zedekia: wat heb ik tegen u<br />

uwe bedienden, of dit volk misdreeven,<br />

dat menmy thans inde gevangenis werpt?|<br />

waar<br />

Jnaaln a UiS h a d i t<br />

n P<br />

* W t o i


a 7 2<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

waar zin uwe profeeten, die u voorzegd<br />

hebben; dat de Koning van Babel u met<br />

aanvallen, noch rn dit land zal komen?|<br />

Waar hoor, goedertierenfte Koning, laat *o<br />

miine demoedige bede vooru plaatsvinden,<br />

dat ik niet weder in het huis van den overftcn<br />

over de werving Jonathan gebragt<br />

worde,wantdaarmoetikomkomen.1<br />

OD Baf de Koning Zedekia bevel, Jeremia<br />

in de voorplaats van de hoofdwagt onder<br />

het opziet der wagt te bewaaren, en hem<br />

dtaelps uit de bakkersftraat een brood te<br />

eeeven , zo lang 'er ergens flegts brood m<br />

Hier at<br />

de ftad was: en zo bleef Jeremia in de voorplaats<br />

van de hoofdwagt. |<br />

^<br />

vs 20. goedertierenfte Koning.-] Letterlijk,<br />

heer Koning: doch daar niemand m onze taal zo<br />

fbreekiten deze uitdrukking bij ons zelfs iets befpot-<br />

S s zou hebben, zo heb ik daarom liever onze<br />

^ O ^ l S o ï ' b l S i t nu de gefchiedenis, wel-<br />

1. • ^ yXXUfte Capittel verhaald is. Van waar<br />

ïet'kom , de Capktels zo verward ftaan weet<br />

En nieV: ik bewaar alles, wat ik daarvan als waar<br />

SJniijk vinden kan, tot de Inleiding m het Oude<br />

Verbond.


CAP.<br />

XXXVlir.<br />

273<br />

Demjl Jeremia nog voortgaat met te voorzeg<br />

gen, dat de ftad veroverd zal worden, en<br />

dat uegeen, die tot de Chaldeën over-ging,<br />

zijn leven behouden zou, zo dringenden,<br />

heime Raaden bij den Koning aan, om<br />

remia met langer in het leven te laaten/en<br />

werpen hem, naa bekomen verlof, in een re<br />

genbak, waarin beneden modder is Ebed.<br />

melech krijgt eene tegenövergeftelde toeftem.<br />

mmgvan den Koning, laat hem uit den regenbak<br />

trekken , en brengt hem weder inde<br />

voorplaats van de hoofdwagt. De Koning<br />

laat hem roepen, en ondervraagt hem in'%<br />

verborgen na den uitflag van den oorlog: ¥ere.<br />

mia raadt hem opnieuw, zigover te geeyen.<br />

en wordt daarop, zonder dat de inhoud van<br />

dit gefprek bekend wordt, in de voorplaats<br />

van de hoofdwagt terug gebragt.<br />

Doch Schefatia de zoon van uSn^'<br />

Gedauade zoon van Paschchur, Juchal<br />

de<br />

vs. i. Schefatia de zcon van Mat tan Gedalia<br />

de zoon van Paschchur ] Deze beu, ƒ7,'eden ken<br />

nen w M u J t<br />

den Bnbel „iet verder: zij z £<br />

aanbrengers van den Profeet, die tegen de weder<br />

fpanrngheKi fprak, en kunnen ande«% LTS»<br />

aanz.enel.jke plaats in d en Staat bekleed beboer?<br />

dat wo vervvagten kunnen hunne naarnen notr bil<br />

eene andere ge.egenheid onder de zeer<br />

g e rL e<br />

over<br />

g<br />

bltjfzelen v a n<br />

die gefchiedenis te vinden<br />

jelK1e 3 et. BU,tCi) t V V i j J e i d i ö C a "' XXXVII: 3.<br />

Paschchur de zoon van Malchia]<br />

S<br />

De zelf Je,<br />

dien


a74 DE PROFEET JEREMIA,<br />

de zoon van Schelemia , en Paschchur de<br />

zoon van Ma'chia, hoorden, dat Jeremia<br />

tot eenieder zeide,| dus fpreekt Jehova: 2.<br />

die in deze ftad blijft, zal door oorlog,<br />

honger en pest omkomen, doch die tot de<br />

Chaldeën overgaat, zal het leeven behou.<br />

den ; en dat kan hij als een buit achten. |<br />

Dus fpreekt Jehova: deze ftad zal m de 3<br />

magt des Konings van Bibel vallen, en hij<br />

zal ze veroveren. | Daarop verzogten de ge- 4<br />

heimeRaaden den Koning, dat hij dezen man<br />

toch niet langer het leeven zou laatenbehouden,<br />

zeggende: hij maakt de nog in de ftad<br />

overig zijnde krijgslieden en het ganiche volk<br />

moedeloos, wanneer hij hun dergelijke dingen<br />

zegt; hij zoekt niet het best van tvolk,<br />

maar deszelfs ongeluk | De Koning Zede 5<br />

kia antwoordde: hij is in uwe magt, want<br />

de<br />

dien Zedekia Cap. XXI: l. na Jeremia gezonden<br />

h3<br />

ti Al Dit voordel der geheime Raaden was in<br />

de daad zeer verftandig, wanneer het een rechtvaardige,<br />

of toch flegts redelijke oorlog geweest was,<br />

waarn lerufalem het ongeluk had van belegerd te<br />

worden; maar het was eene enkele wedërfpannigheid<br />

tegen Nebucadnezar, die zelf Zedekia tot Koning<br />

aangefUd had, en daarenboven eene wederfpannighld,<br />

waartoe Zedekia van zijne geheime<br />

Raaden en anderen gedwongen was; eene omftandi»beid,<br />

welke men uit het v^'ende ontdekken zal.<br />

Nu was Jeremia, om zelfs aan z«ne goddelijke zending<br />

niet eens te denken, geen flecht burger, geen<br />

vijand van het volk, wanneer hij tegen die weder<br />

fpannigheid fprak, welke in den ondergang van het<br />

volk eindiKen moest, en hij den Kon.ng zo wel als<br />

het volk tot de overgaaf der ftad aanzettede.


CAP. XXXVllt<br />

& 7 g<br />

de Koning vermag tegen u nipf« f T« ,<br />

namen zij Jeremiaf enïferpS hem in deS<br />

regenbak van Maichia, den zoon vTn Ham<br />

melech , die in de voorplaats van de hoofd'<br />

wagt was; in dezen lieten zij hem met touvvln<br />

?e e r der m'a d ° Ch k<br />

^ ^ ^geen water<br />

maar modder, en Jeremia zonk in de<br />

? * ?2 , h 0 0 r d e ^bedmelech, een 7<br />

?<br />

Abgrfmfche befneedene , die in het<br />

p a<br />

zat toen n de poort van Benjamin : I Ebed s<br />

melech g.ng dan uit het paleis tót den Ko<br />

nmg, en zeide tot hem : j goedertieren^" «<br />

9<br />

Koning, deze lieden bedrijven hunne bo OS<br />

-<br />

heid<br />

Eene S.STLtef Tf « ^<br />

magt aan g l% e<br />

Z k<br />

ken ^rl Raaden a "«<br />

beter van J efem!a j a<br />

h ft „ D ? Konin * denkc<br />

fpannigheid g£ W On£ e n<br />

"eH f<br />

overgeeeeven 2, i ! ' £ S gaarne<br />

h a d Zi<br />

Raaden ,f,e„ X g£ £<br />

g<br />

dit ging<br />

Z o<br />

regenbak voor eevanen K f„,<br />

Beel van het SSS^SF<br />

'<br />

W e<br />

' jenvouwig<br />

^<br />

wordt van een ewni.ïtpn : 4 0 - Hier<br />

S 3 b l<br />

een modderi'en ?roïh"d g e " b a k g e f p r ü k e n '<br />

d i e<br />

v er, V.,r 4r ; e<br />

,ff w<br />

r r e r f n<br />

*S nogZe^rnf^S' J«^«*^Ö<br />

Ab«"finiën g ui<br />

De ^ ^ ^ £ 1 ^ < N a W * n of<br />

zeer vrijën toe^nf !T K«,' du werf een<br />

Zijn hunne SZelLen ^'"^ VM Më «> e »<br />

»ƒ. o goedertieren/ie Konin"! 7,„<br />

J A<br />

B J<br />

fcng op Cap, XXXVII 20<br />

' E D E A A N M E R '<br />

S a


» 7<br />


C A P . XXXVIII.<br />

a j ?<br />

het leeven kosten? en hoewel iku raade<br />

Z0<br />

h 0 0 i<br />

KnrSo ft ÏÏ ^ ^ ' e n '» °e 16<br />

.Koning beloofde hem hierop in *t geheim<br />

met eenen eed: zo waar als Jehova leeft, hii<br />

die ons het leeven en den adem gegeeven<br />

heeft, ik zal u niet dooden, noch ook in<br />

de magt van hun geeven, die u na 't leeven<br />

ftaan. | Toen zeide Jeremia tot Zedekia - T 7<br />

dus fpreekt Jehova, de God der Goden de<br />

God van Israël, als gij u aan de veldöver.<br />

lten des Konings van Babel overgeeft, zo<br />

zult gij in 't leeven blijven, en de ftad niet<br />

verbrand worden, gij en de uwen zullen<br />

het leeven behouden. | Doch indien gij<br />

u<br />

iR<br />

niet aan hun overgeeft, zo zullen de Chal.<br />

deen de ftad toch in hunne magt krijgen,<br />

en haar verbranden, en gij zult hun ook<br />

met ontkomen, j De Koning Zedekia zei-<br />

I O<br />

9<br />

de tot Jeremia:ik vrees flegts voor de loo.<br />

den, die tot de Chaldeën overgegaan ziin<br />

enzorge, dat ik tot een prooi hunner bel<br />

fpötreu'JZ'<br />

w a Z d t ^överflen.-] Nebucadnezar fs<br />

zen niet bij de belegerde en verovering van lerufalem<br />

geweest.. Zie het XXXIXile Capittel, vs. i.* J<br />

. z o z u l t S'l m 't leeven blijven j Dewijl de Ko'.<br />

mng tot de wedërfpannigheid gedwongen was, zo<br />

fchijnt het , dat Nebucadnezar hem niet geil aft<br />

maar op nieuw als Onderkoning zou hebben aange!<br />

lteld, zoo hij zig overgegeeven had. De wezenlijke<br />

^eT s<br />

edtn er den<br />

r<br />

383<br />

iD tegendeei<br />

7 e H d e r f p a n n i g h e i d<br />

dén M d Pn v °° d ïf W 3 g t e n e n d a a r o m<br />

den zij den Koning door goede<br />

'<br />

woorden cn<br />

i«<br />

met s t h^-<br />

ee-<br />

7. ^t Sen ',^ f g 0Ver te 2 e e v e n • e " tellen hem<br />

S 3


* 7S DE PROFEET JEREMIA.<br />

fpotting zal overgegeeven worden | Jere- 20<br />

mia antwoordde: dat zal niet gefchieden!<br />

volg flegts, hetgeen Jehova u door mij zeg.<br />

gen laat, zo za! "het ten uwen besten ftrekken,<br />

en gij zult het leeven behouden |<br />

Doch a!s gij u niet wilt overgeven, zo is 2 i<br />

dit uw lot, dat Jehova mij geopenbaard<br />

heeft:| alle uwe vrouwen en bijwijven, 12<br />

die nog in het koninglijk paleis overzün,<br />

zullen tot de Babijlonifche veldöverften<br />

uitgebragt worden, en tot u zeggen: uwe<br />

vrienvs.<br />

32. uwe vrouwen en bijwijven,'] Eene omfchrijving<br />

van het geen Luther [en de Nederd. Over-r<br />

zetters] letterlijk overzetten, alle de vrouwen: een<br />

•woord, dat ik volgens het gebiuik van het Noordelijk<br />

Duitschland zonder onvoegelijkheid niet zeiten<br />

mag, en dat ook iets ftrijdigs tegen mijn gehoor heeft.<br />

die nog in het koninglijk paleis over ztjn.] Het<br />

fchijnt, dat de meeste rteds aan de pest, of toch<br />

aan andere aanftéekende ziekten geftonen waren.<br />

zullen tot de Babijlonifche veldöverften uttgeiragt<br />

worden] als een bui:, en een ofler voor de<br />

wellust des overwinnaars.<br />

en tot u zeggen.] Eene zeer aandoenlijke eedagte,<br />

dat zijne eigen' minnaaresfen, dien het nu reeds<br />

bij'de overwinnaars beter bevalt, hem ten hunnen<br />

gevallen ligtvaardig befpotten zullen.<br />

Volgens<br />

onze gewoonten moest men zulks van vrouwsperfoonen<br />

van dien Hand, en die koninglijke bijwijven<br />

geweest waren, verwagten : doch niet alleen de<br />

fcijziren, maar ook de vrouwen der Koningen in<br />

Aliën, Z'jn v a n d e n laagten ftand, en zonder opvoeding;<br />

daarenboven vernietigt de veelwijverij, en<br />

de óplluiting van het Haram alle tedere hartstogten ,<br />

getrouwheid , edele wijze van denken , kortom alle<br />

deugd van het vrouwelijk gedacht.<br />

Het geen zij zeggen zullen, klinkt bijna als poezij,<br />

en fchijnt het begin van een bekend fchimpdicht<br />

te zijn.


CAP XXXVIII.<br />

& ? 9<br />

vrienden hebben o bedrogen, en verraees.<br />

terd, uwe voeten zijn in den modder blii.<br />

ven fteeken, en terug gegleeden.j Alle 2^<br />

«we vrouwen en kinderen zuilen'tot de<br />

Chaldeën u.tgebragt worden, en gij zult hen<br />

pok met ontgaan, tnaar geg reepen worden!<br />

m de magt de* Koning, van Babel vallen<br />

en daaraan fchuld.g zijn , datdeze ftad verbrand<br />

wordt.j Zedekia waarfchouwde 2.<br />

4<br />

hierop Jeremi», dat h§ niemand van dit<br />

ganfche gefprek iers<br />

Z t ggen zou , want dat<br />

anders zijn leeven in gevaar was.l Als de 2<<br />

feem'eT i^f" ' ^ d e ^ ook vet *<br />

V e r V<br />

v?r?n?S V k m e t u g^P o^n r heb, en u<br />

van er g e<br />

fp r o k<br />

e n w a s > e n n i e t s v e r b<br />

zij zouden u niet dooden, gij zoudt hun<br />

kSLW*' , W a t d e K ° n i "8 met u gefprïï<br />

dat gü niJr^w 3 "' l?'*^ «°gth£>t,<br />

2 ê<br />

tn,S l<br />

Jonathan<br />

e d e r i n h e t h u i s v<br />

zoudt gebragt worden, dewijl gij daarzoudt<br />

moeten omkomen J Alle de' geheime Raa<br />

2 y<br />

den kwamen ook in de daad tot Teremia<br />

7<br />

de hun, gelijk de Koning hembevolen had,<br />

daar.<br />

Sniwi S. dMW " drükteik öaar d - s<br />

s 4


üBo<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

daarmede waren zij te vreede, en daar wierd<br />

niet van dezaak bekend, | Jeremia dan bleef 28<br />

op de voorplaats van de hoofdwagt, totdat<br />

Jerufalem veroverd was.<br />

C<br />

A<br />

P. XXXIX.<br />

Jerufalem wordt veroverd. Het harde lotgeval<br />

van Zedekia. De overwinnaars neemen<br />

Jeremia tn befcherming Eene voorzegging<br />

mnEbedmelech, datGodhem bij den rampfpoed<br />

der ftad befchermen, en in *t leeven be-<br />

•waaren zal.<br />

XXXIX<br />

In het negende jaar van Zedekia, den 1<br />

Koning van Juda, in de tiende maand, kwam<br />

Nebucadnezar met zijn geheel leger voor<br />

Jerufalem , en belegerde het, | en in het elide 2<br />

jaar, op den negenden dag der vierde maand,<br />

braken de belegeraars in de ftad. | Wanneer 3<br />

nu Jerufalem veroverd was, zo plaatften<br />

zig de veldöverften des Konings van Babel<br />

jn demiddelfte poort, NergaUScharetzel,<br />

Samvs.<br />

!•] Bij het begin der belegering was derhalven<br />

Nebucadnezar zelf tegenwoordig.<br />

w<br />

,] Dewijl wij bier niets van Nebucadnezar,<br />

maar'alleendenaamen zijner veldöverften ontmoeten,<br />

£ fchijnt hij om dien tijd, waarin.Jerufalem meenomen<br />

wierdt, niet tegenwoordig te zijn. Daa.mede<br />

ïtemtw. 5. overeen, daar Zedekia, bij Jencho gevangen<br />

genomen zijnde, tot Nebucadnezar te Ribla<br />

gebragt wierdt.<br />

plaatften zig] Dit woord moet men hier zo verftaan,<br />

gelijk het in de zaaken des oorlogs gebruikt<br />

wordt, zij namen in de'poort post.<br />

in de tniddei/le poort] Jerufalem was in twee


CAP. XXXIX.<br />

m<br />

Samger-Nebo Scharfchum de opperhof.<br />

meester, Nergal-fcharetzel de voorzitter<br />

der<br />

fteden verdeeld, welke door eene muur van malkan.<br />

tZZ g t h J' den W i e r d e<br />

" : t e g e n h e t Noorden 4<br />

de<br />

benedenflad, tegen welke een vijand zijn aanval<br />

Pl^gt<br />

l e<br />

ngren, dewijl men niet wél bij a" boven!<br />

J" e » ^ de Chaldeën<br />

I n d e z e f c h i<br />

fntl ? k o m e n -<br />

heS^d<br />

llrt<br />

« hebben, doch zo dat zij den<br />

wrde r e„ aanval tot den volgenden dag ui.ftelden,<br />

t<br />

Als, Ze^ti, m °,t St W e z e n , i j k n o<br />

« v e e l ^klimmen<br />

V<br />

d,n ,' ° l k e " v o o r r a a d S e n o e S bezeten had,<br />

dan had h,j ztg nog lang kunnen verdedigen; want<br />

d a t<br />

der h<br />

te»W' '<br />

m°g eli J* e r agter de poort<br />

fa/e n<br />

r n d?h fr e n ^nden gemaakt zijrf,zo<br />

a f f i<br />

Sfmni W ° v e n f a d n o g d e b e r S Z i 0 ". welke door<br />

uur en kunst eene vesting was, en de Temeel<br />

we ke insgelijks eene voortreffelijke ligg.ng tor vest,,,<br />

h a d t e„<br />

m j n f t e n<br />

J tweede fe S<br />

opperhofmeester] Letterlijk, ^ r<br />

Ik zou het het niét noodla wnde/'<br />

dit aan te merken, zoo hier niet vanveéfe r '<br />

van den Hebreet,wfchen Bijbel aan eenen n-<br />

S<br />

in geene bres verwagt<br />

Stwooniijfc<br />

*>ji*S**ren] Deze' was eene gezindheid van<br />

Perfilche wijsgeeren. De Perfers waren toen OD he?<br />

fchouwtooneel der waereld nog wel niet a£ P £ C<br />

zegev.erend volk bekend mwSrffii!:'eêS<br />

* S on.


g|j<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

j«. wiisgeeren, en alle'de overige veldö ver<br />

S' nft<br />

Zedekia en alle de krasheden dit za.<br />

gèn, zo namen zj in den nacht bij de^Ko.<br />

^ r'i-ns- doch hunne wijsbegeerte moet reeds<br />

uU n een'rolm gehad ^bben en zelfvan het<br />

n,K,iinmfche Hof ingevoerd geweest zijn. Ook ziet<br />

•?„ J 1 dat JeteeSheid en krij.sltaat toen «omzien<br />

men, u i v> „ 0'\-\r u,u nnder de Griekfche en<br />

SSSJSS^ ee^gen'der groorde ge.eer-<br />

H«Tvi den wie. fchrifteh wij nog leezen; en zelfs<br />

«• > L<br />

den bere Zon, of beneden den zeiven, en<br />

vrij bezigtigen kan. ZuO ae tuin ^<br />

i n<br />

die ^ ^X ^Z muuren in het dal<br />

n<br />

de^uidzïe van Jerufalem, en van daar loopen<br />

U U<br />

aan de zuidzjae y*»i j<br />

d e eéne over den olijf-<br />

•er twee wegen na Je. ichc., deeéne<br />

^<br />

berg, en *<br />

^tSifcS.W**


CAI.<br />

XXXIX.<br />

Jïjglgke tuinen, door de poort, welke tui<br />

fche de beiden muuren is, de vlut\ enwed<br />

den zignade vlakte bij Jericho " dorh h<br />

f<br />

heele leger dërCbaldeën jaagde hen na ha ff - S<br />

hen w deze vlakte in ,<br />

e n<br />

kre • ' d e<br />

vangen.Zedekia w.erd daarop<br />

land van Hamath voorNebuwdne ar de *Ko<br />

T<br />

, !nde^o!£B52K , ~ <<br />

Rebla dooden , hem zeiven blind m.aken 'Jn<br />

J^l ^ t<br />

; n ,7.« e k , U i ' t e r d -B^Tvo" 7<br />

h a l d<br />

de^Knn , e e n brandden het paleis «<br />

des Konings en de huizen van het volk en<br />

flegtten de muuren van TerufalemI u ?<br />

eeni-<br />

D<br />

woordige naam dezer iS; Xver V» , e t e g e n *<br />

het meêr nauwkeurigevai haaTli^ 2 e , V °* 6 , 1<br />

l<br />

onbekend: wij zien alleeni „i, 5- 'Sg">K, « ons<br />

Plaats, dat bij U ver "n" het ^ir" r^^^ 3^<br />

uit de jordaan onrfprtogt. OMÏÏL 1<br />

w aar-<br />

. Hier was dan Ne'bS* Za r7nden ffi iT" "f**<br />

«ng van Jerufalem; waarorr.% n, r<br />

, J d e r v e r ö / e -<br />

het gebrek J der gefchiede s^nmogelS^^ b*<br />

woone handelwijze, wanneer mLn ;<br />

0 o<br />

/ t e n g e "<br />

regeering ongefenikt' wTïïïeï^MÏTfll^ de<br />

k t h e m<br />

de oogen niet uit, manr houdt h«>m<br />

-r de oogeo, waarX M^jgS*"*


* DE PROFEET JEREMIA.'<br />

„„„fcor perinsevolk, diein't geheel<br />

rTo^lfaS, in<br />

geen yci m "*> tu nen met olijf boo-<br />

******<br />

°toc h h omtre n nd Jeremia hadNebucad-Ne „<br />

zardKoning van Babel den overften der<br />

SfwaetNubufaradanbevel gegeeven,| hem 12<br />

onS zine befcherming te neemen, voor<br />

hem te zorgen, dat hem geen leed gefchied-<br />

A 1 Zdoen het geen hij zelt begeerir<br />

S<br />

evo ge vanuit bevel lieten Ne- 13<br />

b ' f r a ^<br />

ban de opperhofmeester, en Nergallcnaïetzer<br />

de voorzitter der wijsgeeren, ert a le<br />

o e<br />

veldöverften des Konings van Babel,|<br />

Jeremia van de voorplaats der_ hoofd 14<br />

wagt haaien, gaven hem aan Gedeh» den<br />

7oL van Achikam, den zoon^ Scha an ,<br />

enftondenhemtoe, om midden onder net<br />

volk in een gefchikt huis te woonen. [ ^<br />

jerufalem «iet tegenwoordig geweest w<br />

overfte der l.jlwagt moest h.] bij J» * ^ ^<br />

daarom vinden wij Je» ook^3-<br />

der die geenen, we ><br />

NebuCadne Zar na Jeru,<br />

Sm-geSe^j S ? * ftad te verbranden, en de<br />

en daaruit kan men begujpen._w .XL:a.3-<br />

derderen met hem te werkvat.<br />

^<br />

daar Nebucadnezar weet, wat uoa uuo. j<br />

heeft laaten voorzeggen.


CAP. XXXIX. ^<br />

De volgende goddelijke uitfpraak was tor<br />

Jeremia gefchied, wanneer hij nog in de ^<br />

voorplaats van de hoofdwagt was- leatTt<br />

Ebedmelech den Abijsfiniër, du ^It Ie<br />

hova, de God der Goden, de God van[T<br />

raël: ik zal over deze ftad laaten komen<br />

het geen ik gefproken heb, kwaden gee n<br />

goed, en gijz.ethet nu reeds vooroo^n f<br />

niaaru, fpreekt Jehova, zal ik dan redden rr<br />

7<br />

en gij zult in de handen van hun, die gi<br />

vreest, niet vallen ;| ik zal u redden! S i*<br />

zult door het zwaard niet vallen, maa uw 8<br />

leeven tot een buit hebben , dewijl \\ «Z<br />

P<br />

m vertrouwd hebt, fpreekt Jehova^<br />

CAP. XL. \<br />

\?l b nf n i ' ê r l<br />

l<br />

f atm eeni êenvan het gering.<br />

ft<br />

e i a U<br />

houder 4 \ ° Ver h m t o t Stad.<br />

Houder. Jeremia wordt vrij gefield na.<br />

ha te blijven; hij verkiest het laatfte. Veelen<br />

van de verftrooide Jooden verzamelen<br />

zig tot Gedalia. Gedalia wordt gewaarfchouwd<br />

dat Ismaël hem na hetTeeven<br />

Jiaat, doch wil het niet gelooven.<br />

De woorden van God tot Jeremia, van^*'<br />

dien<br />

in dit hóofdftulTélr ° d De "«' ' er<br />

gefchfedenisfe VoSoK? Z" G ° d ' ,Mar fl{ *«<br />

het algemeene opfchrjft van'heYiT W "<br />

Capittel befchouwen.<br />

,cn d t a,s<br />

X U l e t 0 t h e t X L I<br />

^


ÜSS DE PROFEET JEREMIA.<br />

dien tijd af, waarop Nebufaradan, deoverfte<br />

der lijfwagt, hem te Rama los liet.<br />

Jeremia was, wanneer Gedalia hem liet<br />

haaien, even als de overigen uit Juda en Je.<br />

rufalem, die na Babel gevoerd zouden worder,<br />

met ketenen gebonden ;| doch de over- a<br />

&e der lijfwagt liet hem voor zig brengen,<br />

en zeide tot hem: Jehova uw God heeft<br />

aan deze plaats al dat kwaad voorzegd,|<br />

en het laaten vervullen, gelijk hij het voor- 3<br />

zegd had, want gijlieden hebt tegen Jehova<br />

gezondigd, en aan zijne vermaaningen<br />

geen gehoor gegeeven, daarom is u dit alles<br />

overgekomen. | Thans ontflaaik uvan 4<br />

de ketenen, welke gij aan de handen draagt,<br />

behaagt het u, met mij na Babel te trekken,<br />

zo gaa mede, ik zal zorg voor u draagen;<br />

doch indien gij daar geene genegenheid toe<br />

hebt, zo zijt gij niet gedwongen, het ganfche<br />

land ligt voor u open ; waar het u het<br />

best bevalt, gaa daar heen-| (Jeremia ant 5<br />

woorddenog niets.)<br />

Welaan!<br />

gaa dan tot Gedalia den zoon van Achikam,<br />

den zoon van Schafan, dien de Koning van<br />

Babel tot ftadhouder in de Joodfche fteden<br />

gefteld heeft, blijf bij hem, en woon onder<br />

het overige volk, of verkiest u eene<br />

woovs.<br />

5. Jeremia antwoordde nog niets] Het<br />

fchijnt, dat Jeremia zig niet vrftoute eene keuze<br />

te doen, dewijl hij vreesde, dat Nebufaradan het<br />

kwaaüjk mogt neemen , als hij liever in Judea wilde<br />

blitven, dan met hem na Babijlon trekken Uit<br />

dit ftiizwijgen ried Nebufaradan zijne begeerte,<br />

en vervolgt: welaan gaa dan tot Gedalia enz.


CAP. XL. ^<br />

woomng, daar het u gelieft. Daarop gaf<br />

hem de overite der lyfwagt<br />

e e n<br />

maandelijks<br />

onderhoud en daarenboven nog<br />

e e n<br />

ge<br />

fchenk, en het hem gaan.| jeremia keer *<br />

de z,g dan tot Gedaii! den' zoin ^h . *<br />

kam na M.zpa, bleef bij hem, en woonde<br />

wierif ^ ^ h e t k n d S e I a a " e "<br />

Wanneer de leidslieden der benden, die „<br />

7<br />

nog in 't veld waren, met hunne mannen<br />

vernamen , dat de Koning van Babel Geda'<br />

n wT Z A ° n V a H A c h i k a m t o t fodhouder<br />

inhet land aangefteld, en aan hem mannen,<br />

vrouwen en kinderen van den gerXen<br />

na^oa^^r 11 '? 1 '' Z ° k iviispa tot Gedalia. Ismaël de zoon « van ^ «<br />

van Aareach, Seraja de zoon van Fanchu-<br />

JJjnen zwoer Gedalia deïoTva<br />

kam, den zoon van Schafan, eenen led<br />

dat zu nie,<br />

b e h o efden te v, ee'zen " ziglarl<br />

de Chaldeën te onderwerpen, dat zii in het<br />

land konden blij ven, mits dat zij zig aan den<br />

Koning van Babel onderwierpen, enda£<br />

zou hun geen leed gefch eden.l ik zeide<br />

hij, blijve te Mizpa in den dienst der Chat<br />

deën,<br />

9


588 DE PROFEET JEREMIA.<br />

deen, van welken 'er van tijd tot tijd eenïeen<br />

tot ons zullen komen; gij dan verzamelt<br />

wijn, boom vrugten en olie, bewaart het,<br />

en woont in de eerfte de beste fteden, die<br />

uaanftaan, of die gij reeds hebt:in bezit ge<br />

nomen I Alle de Jooden ook, die in Moab, 11<br />

Ammon , ldumaea en andere landen ver.<br />

ftrooid waaren, en hoorden, dat de Koning<br />

van Babel de Jooden nog wilde ftaande houden<br />

, en Gedalia den zoon van Achikam,<br />

den zoon van Schafan, over hen gefteld<br />

had I kwamen uit alle de oorden, waarin 11<br />

ziizU verftrooit hadden, na Judea terug,<br />

dienden zig te Mizpa bij Gedalia aan, en<br />

hadden eene zeer rijke inzameling van boomvrugten<br />

en wijn. \<br />

Doch Jochanan de zoon van Kareach, en 13<br />

andere gewezen bevelhebbers der op het<br />

veld verftrooide benden, kwamen tot Geda ;<br />

lia te Mizpa,| en zeiden tot hem: weet gij 14<br />

ook, dat Baal is de Koning van Moab Ismaël<br />

den zoon van Netania heeft uitgezonden,<br />

om u te vermoorden? Gedalia de zoon van<br />

Achikam geloofde hun niet.j Jochanan de 15<br />

vs. 14. Baalis] lk ben de gedrukte leezing gevolgd<br />

. Tioch moet bekennen, dat. w brjJl<br />

rwnfeiachtie is: volgens eene andere zou ik over<br />

mten dat de Koning van Moab in V gehe.m<br />

Ttm/iül — — heeft uitgezonden.<br />

De Moabiteu vv4en vijanden var, Nebucadnezar;<br />

m*n kan zig daarom niet verwonderen, dat de Kon<br />

ng van Moab den Babijlonifchen Stadhouder, die<br />

bij de looden bemind is, en tot w.en zij »g verzamelen,<br />

tragt van kant te maaken.


zal , e t t<br />

verneemenl Zou hij u vermoerden »<br />

Dan zouden alle Jooden, die ?w Zf<br />

e 2 n m d e ! d l h ï e °' " e d w -rïroofdS'<br />

en dit laatfte overblijfzel van het vo°k<br />

v e r'<br />

looren zijn. J Doch Gedalia de zoon v a n *<br />

kam verbood het hem, en verklaarde v 0 0 r<br />

leugen S<br />

,het geen hij van Jsmaëlgezegd had?|<br />

CAP. XLI.<br />

Ismaël vermoord den Jladhouder Gedalia bene<br />

ver,!de Joodenen Chaldeën, welke %m z<br />

\l<br />

hee t bedntft nog meerdere wreedheden el<br />

Taan *'* *"? * i n<br />

d e A<br />

gaan. Jochanan en andere gewezen krih<br />

heden vervolgen hem, jaagen heTde 'lïZ<br />

genen af, doch hij zelfs ontkomt het m t T't<br />

mannen. Jochanan, de Jooden , de i\rit£<br />

heden zo wel als de onweerbaann vZlfen<br />

u& daarop m het gebergte dtwüi »i<br />

v l i e n<br />

datdeChaldeldenfood<br />

vZteTJl^anl<br />

le Jooden mogten wreeken, zonder de Zul.<br />

digm van de onfchuldigen te onderfcheÜn<br />

Maar in de zevende maand kwam htmfu'<br />

Wijn voorbij ^TltglTZZVrZl<br />

6 rj v s<br />

merken.<br />

- °- mo *t op.<br />

W / 0 Dl.Cap.XU.. reeds genoemd wa S,<br />

en<br />

de


apo<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

dezoonvanNetania, denzoon yanElifctai<br />

ma, die van Koningliiken bloede, en één<br />

der voomaamfte bedienden des Koningsgeweestwas,<br />

onder het geleide van tien andere<br />

mannen tot Gedal.aden zoon van Ach<br />

kam te Mizpa, daar zi te zamen van hem<br />

wd onthaalZwierden I D»ch Ismaël en de *<br />

tien mannen,die hij bij zig had overv.e en<br />

slotsling Gedalia den zoon van Achikam, den<br />

loon Un Schafan, den ftadhouder yan den<br />

Koning te Babel, trokken de zwaarden uit,<br />

en vermoordden hem. | Ook vermoordde Is- 3<br />

maël alle Jooden, die bij Gedaha te Mizpa<br />

war n,enae Chaldeën, welke hij daar vond,<br />

zo vee 'ervan de krijgslieden waren 1 Op *<br />

oen tweeden dag naa het vermoorden van<br />

en zig onder de befcherming van Gedalia begeeven<br />

HAD<br />

* „ • J T. tu.A.'y Dit kon hem waarvan<br />

KanenglyteÜoeaVS cSalia maaken. Het<br />

[ C h i j " l i ind Te zdf van hetielacht der Koningen<br />

k<br />

°" S i z e v e e l leed zijn, een BabijlonirXn'<br />

tedhouderf daarenboven iemand van een gehSTiSr^êftht.<br />

in bet voorig koningrijk zijner<br />

V0<br />

Het gehTe.? charaaer van dezen man ziet 'er affohuweliik<br />

ten hoogden wraakzuchtig, loos, en<br />

^s?'zo veel'er van de krijgslieden waren]<br />

De oveHgen hei hij leeven en v, erde hen «. IQ.<br />

als gevangenen weg In d§ llaavemu«


'er tagtig manïe'nmeteen i!w 8 5 k w a m e " S<br />

gefctóe kleederen? Slfe^<br />

n f l d , n<br />


* o a<br />

D E. PROFEET JEREMIA.<br />

die onder het gaan weenende, en zegge**<br />

de , wanneer hij bij hen kwam : komt mede<br />

tot Gedalia den zoon van Achikam. | Wan- 7<br />

neer hij ze nu in de ftadhad, zo vermoordde<br />

lui hen met behulp van zijne mannen, en<br />

wierp ze in den regenbak, f Doch tien van %<br />

de mannen, die in zijne handen gevallen waren,<br />

baden Ismaël, dat hij hen niet dooden<br />

zou, omdat zij hier ert daar op het veld<br />

koren, garst, olie en honig begraaven<br />

hadden. Dit behieldthen in 't leeven. | De 9<br />

vs 6 komt tot Gedalia.-] Een boven maate<br />

booïartig «nu» koelen moei tajjdw Hg zeggen.<br />

Hij (telde zig aan, als of hij ins6 el g s o v »<br />

den Tempel treurde, en noodigt hen °U Gedalia,<br />

SrwülSne meening is, dat zij na de zei de plaats<br />

zoSgaan, waarheen hij Gedalia geholpen had,<br />

S ha W der dooden, en hunne lijken in den<br />

^VThet'v^ koren begraaven j£.<br />

del ] n duidelijke landen, daar de grond droo-<br />

"„ t heeft men de gewoonte om in de aarae<br />

K o ï k t t te maak/n en tori«.den. voo rraad<br />

van graan te bewaaren : het houdt zig daar zeer<br />

iroed in en te gelijk is dit een middel, om bij onlS«<br />

did1n en vijandelijke overvallen zijnen voor-<br />

£ K verbergen. 3 De oude B**»*^<br />

Ynttp reisbefchriivers fpreeken van deze kelders, ais<br />

Ifze zc? noemen mag, inzonderheid in Spanje, Bar-<br />

S4.] n<br />

^verftaa dit niet van bijenhonigmaar<br />

b a<br />

van di/v J an druivetrosfen, of bewaarde druivetro .<br />

fen zeiven. Zie de aanmerking op Ge». ALll • 11.<br />

J ol Het oogmerk, waarmede Afa dezen regenbakingelegd<br />

g had, was, opdat de> vest.ng geen<br />

gebrek aan voorraad van water zou hebben, wan<br />

»e°r Zii belegerd wierd. I k fchrapdez»<br />

ïnmerking bijkans weêr uit, dewijl de zaak van


CAP. XLI.<br />

m<br />

regenbak nu, waarin Ismaël de liiken der<br />

vermoorden wierp, die onder Gedalia ge.<br />

ftaan hadden, is de zelfde, welken de Ko.<br />

mng Afaaangelegt had, wanneer hij die<br />

plaats tegen Baëfcha den Koning van Israël<br />

tot eene grensvesting maakte, ismaël de<br />

zoon van Netania vulde dezen regenbak met<br />

verflagenen.J Daarop voerde hij alles,<br />

I O<br />

wat 'er van het volk te Mizpa nog overig<br />

was, de Koninglijke vorftinnen, en al het<br />

overige volk te Mizpa, dat de overfte der<br />

lijfwagt Nebufaradan aan Gedalia den zoon<br />

van Achikam had toevertrouwd, gevangen<br />

^ 6 g i et 0 0 g m erk, om over den Jordaan<br />

tot de Ammoniten te gaan. | Doch locha I r<br />

nan de zoon van Kareach en de overige<br />

krijgsbedienden hoorden van het kwaad, dat<br />

Ismaël de zoon van Netania aangeregt had, I<br />

bragtenhunne mannen bij één, gingen uit, i*<br />

om<br />

Sfifï ^'f o c h z ! j m o e t e g f e r Utfcan ftaan.de.<br />

g r<br />

Eihi 1 ° 0 t e g eleerde n "et oogmerk niet<br />

hebben kunnen gisfen, en zig zelfs verbeeld heb.<br />

ben, dat Aft in dezen regenbak heeft willen vlugten<br />

.wanneer de vesting overging; in dit eeval ten<br />

minften in het eerfte, zou iemlnd mijner ongelee de<br />

Leezers ook eens kunnen zijn.<br />

vs. 10. tot de Ammoniten] Cap. XL: 14. moet<br />

de Koning van Moab hem tot dezen verraderlijken<br />

moord hebben uitgezonden, men kon derhalven verwagten,<br />

dat hij zig tot de Moabiten zou keerendoch<br />

misfchien hebben beide verbonden volken se<br />

nfegïd ' Z Q<br />

° ° k t 0 8 " é é n e n S t a a t e " éénen Ko.<br />

T 3


294 DE PROFEET JEREMIA.<br />

om hem aan te tasten , en troffen hem bij<br />

het groote Water te Gibeön aan.| het geheele<br />

volk, dat Ismaël uit Mizpa met zig<br />

voortfleepte, verblijdde zig, dat het Jochanan<br />

den zoon van Kareach en de overige<br />

krijgsbedienden zag,| verliet Ismaël, en 14<br />

ging tot Jochanan den zoon van Kereach<br />

over:| doch Ismaël ontkwam hem nog 15<br />

met agt mannen, en vlood tot de Ammoniten.<br />

|<br />

Jochanan de zoon van Kareach, en de i§<br />

overige krijgsbedienden, die het met hem<br />

hielden * namen het volk, dat zij Ismaël<br />

den zoon van Netania weder afgejaagd hadden,<br />

en deze naa het vermoorden van Gedalia<br />

den zoon van Achikam van Mizpa weggevoerd<br />

had, mannen, krijgslieden, vrouwen,<br />

kinderen befnedenen, alles , wat zij<br />

van Gibeön hadden weder gebragt,j en j-r<br />

keerden zig daarmede na de herberg van<br />

Chimham, niet ver van Bethlehem, bleeven<br />

vs. 16. krijgslieden'] Dit fchijnt niet vs. 3. te<br />

ftrijden, daar Ismaël hen, die 'er van de krijgslieden<br />

Waren, vermoord heeft. Doch mogelijk had hij aan<br />

eenigen hunner het leeven gefchonken; of (het geen<br />

meêr geloof bij mij vindt) de in ons Vers gemelde<br />

zijn geene wezenlijke krijgslieden, maar die wegens<br />

hunnen ouderdom en (terkte tot den oorlog bekwaam<br />

zijn; mogelijk de tien, van welken 'er vs. 8. gesproken<br />

wiérd.<br />

•vs. 17. de herberg van Chimham.] Eene mij<br />

onbekende plaats, van welke men gemeenlijk gelooft<br />

, dat David haar aan Chimham, den zoon van<br />

Barfillai (2 Sam. XIX: 38. 39.) gefchonken heelt.<br />

De leezing is zeil' ten uiterften onzeker. -


G E H A D<br />

E N D E N O N F C H L 1<br />

ven daareentijd, doch waren voornemens,<br />

verder na Egijpten tegaan, j want zij vreel r»<br />

den voor de Chaldeën, dewijl Ismaël dè<br />

zoon van Netania den Stadhouder de Ko<br />

«ngs van Babel, Gedalia den zoon van A.<br />

a<br />

chikam, vermoord had.<br />

C A P .<br />

XLII.<br />

Jochanan, de overige kripbedienden, en het<br />

ganjchevolk vraagen God door jeremia, of<br />

zij na Egijpten mo.-ten vlieden. Het ant<br />

woord valt ontkennend uit.<br />

zo^van ïf!f b t die V e , n n u<br />

' Jochanan fe L "*<br />

zoon van Kareach, Jefania de zoon van<br />

Hofchaja, eri het ganfche volk van den<br />

grootften tot den kleinften, traden voor 2<br />

den Profeet Jeremia, en zeide tot hem-Sac<br />

onze hartelijke bede bij<br />

u p l a a t s<br />

vinden, en<br />

bid voor ons, dit laatfte overbiijfzel van<br />

het volk, tot Jehova uwen God d zijn<br />

minogweinigenvan eene zo groote men £<br />

Eid 0 Z G g<br />

T' ^ « ° n S h i e r v °or u ze ff<br />

Bid dan Jehova uwen God, dat hij ons te »<br />

kennen geeve, welken weg wij verkiezen<br />

en wat wij doenmoeten. | Jeremia dé Pm' ,<br />

feetbeloofdehun, dit te'zuilen doenvoor 4<br />

hun volgens nunne begeerte tot Jehova<br />

hun.<br />

den van<br />

dfsen Lt dïn M ^<br />

' f* "*. «n het vermoor!<br />

'<br />

'-<br />

^n naTuwt! f chu,d .'g en d 't vermetel bedrijf zonder<br />

naa« w keung onderzoek zouden laaten ömgelde!.<br />

T 4


ft0(5 DE PROFEET JEREMIA.<br />

hunnen God te zullen bidden , en hun alles,<br />

wat God zoude antwoorden, getrouwelijk<br />

en zonder de geringfte agterhoudendheid<br />

te zullen bekend maaken. | Zij 5<br />

zeiden hierop tot Jeremia: Jehova zij getuige<br />

, een waare onbednegeiijke getuige,<br />

dat wij alles doen willen, wat jehova uwe<br />

God ons door u zal laaten zeggen. | Het


C A * . XLII.<br />

M<br />

Jehova, want ik ben met u, en zal u b e<br />

.<br />

fchermen en redden, dat u geen kwaad van<br />

hem wedervaaren zal;/ ik zal het zo be.i 2<br />

ltuuren, dat hij zig goedertieren jegens u<br />

betoonen, en met uw ongeluk medelijden<br />

zal hebben, en hij zal u toeftaan, in uw<br />

land verder te woonen. j Doch indien gij<br />

I Q<br />

voornemens zijt, om niet in dit land te blii<br />

ven, en het bevel van Jehova uwen God<br />

niet te gehoorzaamen ,| maar na Egijpten 14<br />

wilt trekken, om geen oorlog te zien, de<br />

bazuinen niet te hooren, geen gebrek aan<br />

brood te hebben, en daar te woonen,I zo 15<br />

hoort het woord van God, gij overbli fzel<br />

van Juda. Dus fpreekt Jehova, de God<br />

der Goden, de God van Israël: indien eii<br />

u na Egijpten keert, en daar heen trekt<br />

om daar buiten uw land te leeven,j zo zal 1*<br />

li J ^ ' r arVOOr^ v r e e s t> oI" Ëg^Pten<br />

agter haaien, endehongerfnood, waar-<br />

Voor gij bezorgd zijt, u daarheen volgen,<br />

en gij zult daar omkomen." Allen, die zig<br />

I 7<br />

na E g l J<br />

p en keeren, en daar in een vreemd<br />

land willen leeven, zullen door oorlog,<br />

hon.<br />

taZ'oon'Ji 3 iff " i0e^aan > *'» tand ^rder<br />

. II h J l k b e n v a " d e P u n t e n ^gegaan, volgens<br />

welke het eenigzins onvoegelijk luidt! hij zal u £<br />

S S ? te Z U J K en ri kon Aefdn^<br />

Z<br />

Tt f l ] h e t ' a n d n i e t slieten.<br />

Ik geloof m de daad, dat eene leezintr<br />

tvPilr.<br />

ZïeTl"<br />

' i k Z a l U "» Z S dvlTr<br />

V M k<br />

zaak de zemtbk zo E"!f ^ V ' *<br />

van de gJSe'SSj „ff<br />

T<br />

5<br />

7


DE PROFEET JEREMIA.<br />

honger, en pest omkomen , en niets van<br />

hun van het kwaad overblijven, dat ik<br />

over hen zal brengen. | Want dus fpreekt ig<br />

Jehova, de God der Goden, de God van<br />

Israël: gelijk mijn toorn en mijne wraak<br />

over Jerufalem is uitgeftort zo zal mijne<br />

wraak ook over u worden uitgeftort, wanneer<br />

gij na Egijpten trekt; gij zult tot eene<br />

vervloeking, een fchrik, vloek en fmaad<br />

worden , en dit land niet weder te zien krij.<br />

gen j Jehova heeft nu tot u, gij overblijfzel<br />

I Q<br />

van Juda! gefproken, en u verboden, na<br />

Egijpten te gaan: weet het, ik heb het u<br />

heden betuigd." Gij bedreigt u zeiven; gij<br />

a o<br />

hebt mij tot Jehova uwen God gezonden,<br />

opdat ik voor u bidden, en ü alles zeggen<br />

zoude, het geen Jehova uwe God zoude antwoorden,<br />

gij hebt beloofd, daarna te zullen<br />

doen; | ik heb het u gezegd, maar nu 21<br />

gehoorzaamt gij niet aan het bevel van Je.<br />

hova u wen God, noch aan alles, wat hij door<br />

mij aan u bevolen heeft. | Weet derhalven, 22<br />

dat gij in het land, waarheen gij zo groote<br />

begeerte hebt om te trekken, en om daarin<br />

te woonen, door oorlog, honger, en<br />

pest zult omkomen./<br />

CAP.


399"<br />

CAP.<br />

XLÏII.<br />

De Jooden vlieden tegen alle waarfchouwingen<br />

van den Profeet na Egijpten, en neemen<br />

den Profeet mede. Eene nieuwe voorzegging,<br />

te Tafne in Egijpten, van de overwinnin<br />

g'en, welke Nebucad-Nezar over Egijpten<br />

zal bekaaien.<br />

XLIIL<br />

Toen Jeremia dit uitgefproken had, al i<br />

wat hem van Jehova hunnen God aan hun<br />

bevolen was, al het voorheen gemelde,|<br />

zo zeide Afaria de zoon van Hofchaja, Jo- 2<br />

chanan de zoon van Kareach, en alle de<br />

overige ongehoorzaamen, tot Jeremia: gij<br />

fpreekt leugens! Jehova onze God heeft u<br />

niet gezonden, om ons den togt na Egi.jp.<br />

ten te verbieden,| maar Baruch de zoon 3<br />

van Neria hitst u tegen ons op, en wil ons<br />

in de handen der Chaldeën overbrengen,<br />

dat zij ons het leeven beneemen, of ons na<br />

Babel voeren. | Dus gehoorzaamde Jocha. 4<br />

nan de zoon van Kareach, de overige krijgsbedienden,<br />

en het ganfche volk, niet aan<br />

het bevel van God om in Judea te blijven; j<br />

maar Jochanan en de krijgsbedienden namen 5<br />

dit ganfche laatfte over blijf zei van het Joodfche<br />

volk, allen die van de verftroojirig onder<br />

andere volken in het land waren terug<br />

gekomen, om daar te woonen,| de man. 6<br />

nen, vrouwen, kinderen, koninglijke<br />

vorftinnen, en allen, die de overfte der<br />

lijfwagt Nebufaradan bij Gedalia den zoon<br />

van Achikam, den zoon van Schafan, had<br />

ag-


fjO<br />

DE PROPEET JEREMIA.<br />

agtergelaaten, ook Jeremia de Profeet,<br />

en Baruch den zoon van Neria, | trokken ?<br />

tegen het bevel van God na Egijpten, en<br />

kwamen na Tafne. |<br />

Te Tafne gefchiedde het woord van God 8<br />

tot Jeremia:| neem groote fteenen, en 9<br />

verberg ze in de tegenwoordigheid van<br />

eenige Jooden onder de kalk in den kalkoven<br />

voor de deur van het Paleis des Ko«<br />

nings van Egijpten te Tafne,| en zeg tot io<br />

hen : dus fpreekt Jehova de God der Goden ,<br />

de God van Israël, ik zal mijnen knegt Nebucad-Nezar<br />

den Koning van Babel herwaarts<br />

laaten komen, en zijnen throon op<br />

deze Iteenen zetten, welke in den kuil met<br />

kalk<br />

vs. 7. Tafne] Zie de aanmerking op Cap, II: 16.<br />

vs. 9 groote fteenen] Ik verbeelde mij dit op<br />

deze wijze: de fteenen, welken Jeremia onder de<br />

kalk verbergen moet, zijn kalkfteenen, (Hecht marmei<br />

fteen, mar mor rude~) en deze moeten met de<br />

overige kalk gebrand, gelescht, en kalk worden: in<br />

het gebouw, dat men juist met deze kalk nieuw<br />

bouwde, zal Nebucadnezar zijn verblijf neemen, zijn<br />

throon zai derhalven op deze fteenen ftaan , niet in<br />

20 verre zij nog fteenen zijn, maar op hun als kalk,<br />

Waarmede het gebouw gemetzeld of gepleisterd is.<br />

Dit ziet men uit het geheele Vers , dat de Koning<br />

van Egijpten te Tafne een paleis had, (geen wonder,<br />

dewijl 'er in deze grensvesting tegen Afiën een geheel<br />

leger placht te liggen;) dat 'er aan dit paleis<br />

Iets, mogelijk een geheel nieuw gebouw, gebouwd<br />

Wierd, (want anders zou 'er voor de deur van het<br />

koninglijk paleis geen kuil met kalk geweest zijn,<br />

Waarin men de kalk lescht om te bouwen;) en dat<br />

Nebucadnezar, bij zijn inval in Egijpten, in het<br />

nieuwe gebouw, dat men nu juist bouwt, zijn ver*<br />

blijf zal neemen.


CA». XLIII; i 301<br />

kalk verborgen zijn, op de zei ven zal hij<br />

zijn voedkleed uitfpreiden, | herwaarts ko u<br />

men, en Egijpten overwinnen: wien de<br />

pest treft, dien treft de pest, wiendeflaa<br />

vernij, die gaat in de flaavernij, wien het<br />

zwaard, die valt door het zwaard. | Ik iz<br />

zal een vuur in de Tempels der Egijptifche<br />

Goden aanfteeken, hij zal ze verbranden,<br />

of als een buit wegvoeren, geheel Egijpten<br />

om zig flaan, gelijk een herder zijn doek,<br />

vs. 10. zijn voetkleed] Een Oostersch reiziger<br />

heeft gemeenlijk voetkleeden bij zig, welke hij op<br />

de grond legt, daar hij zijn verblijf neemen, en zig<br />

Wil neder zetten: zulk een voetkleed, dat bij de<br />

reizigers in gebruik is, wordt eigenlijk door het<br />

hier gebezigde woord betekend, waarvoor lk in<br />

onze taal bij gebrek der zaak geen volkomen gelijk<br />

woord met alle de bepaalingen der betekenis vinden<br />

kan. Dat een groot Koning zijne pragtige voetkleeden<br />

zal medevoeren, wanneer hij te ve d trekt,<br />

mag men naar goede order vermoeden, en dus kon<br />

Nebucadnezar in het huis, dat aan het paleis gebouwd<br />

wierd, zijn voetkleed uitfpreiden, en zijn<br />

throon daarop laaten zetten.<br />

vs. 12. of als een buit wegvoeren] De hVidenen<br />

voerden ook buit gemaakte Goden tot een teken<br />

der overwinning in hun land, nu eens, om de .<br />

zeiven aan te bidden, en als onder het volk over<br />

te brengen, dewijl zij dagten, dat vreemde Goden<br />

ook iets waren, en helpen konden, dan eens tot<br />

een fpot en zegepraal.<br />

gelijk een herder zijn doek] De rondtrekkende<br />

herders pleegen een zeer groot vierkantig doek te<br />

hebben, dat zij bij dag over hunne onderkleêren<br />

hangen, maar wanneer zij het noodig vinden, en<br />

'snachti om zig Haan, wanneer zijllaapen willen;<br />

en bij een armen herder is dit groote vierkantige<br />

doek zijn ganfche huisraad. Wanneer hy van de<br />

ééne<br />

en


302 DE PROFEET JEREMIA.<br />

en onverhinderd van daar gaan: I hii<br />

7aj J-<br />

zuilen te HeliopolisjnEgijptenUbSn<br />

en de lernpels der Goden verbranden.)<br />

T N<br />

1<br />

CAP.<br />

ééne plaats na de andere wil trekken. zo ksr h»<br />

het fch.elyk omilaan, en daarmede vertrekken Even<br />

zoi fpoed-g zal Nebucadnezar met EgijpS tl "<br />

gaan dat ,s, het veroveren: het moest, geiiikTwH<br />

uit E*ech,ël weeten. in één enkelen £ 2<br />

fchieden, welke in den oogst viel. De Sifd<br />

frhiJr ? • J e " f p o e d d e w<br />

d e<br />

' «' Griekfche trefchiedfchrnvers<br />

eerst wat laater beginnen in de dfn<br />

gen van Aliën en Egijpten naauwkeurig én gelóóf!<br />

zelis Nebucadnezar niet: één, die hem kent ver.<br />

haalt, dat hij Barbarijen Qdu's zelfs het Und ten<br />

westen van Egijpten) veroverd heeft, en in IberlS<br />

S^l'Vief d T g ?' -P e b i j W c t e GefcWede 1 !<br />

van f rïIVnf °,° k *, d e W , j l Z i j m e t d e verwoesting<br />

! J' R - U a l ? ophoudt, cn met de wederkeering uit<br />

de Bab.lomfche ballingfchap eerst weder beglnf<br />

d P<br />

Heh?P°l' s l Eene eertijds zeer beroemdoc<br />

h<br />

en2 v V^^° f e S f G M - *4 5 > a a »S^^e,<br />

X U ;<br />

«uren r h- " g v e r w ° e s t e ftad - hijkans twee<br />

?"5 e " v a n Cahtra, omtrent in die ftreek. daar thans<br />

het dorp Matare ligt. Zij heeft verfcheiden naaren•<br />

On (zon) is de oude Egijptifche, Bethrchametch<br />

CMoneternpeO de Hebreeuwfche \ HeiSis 11<br />

neftad) de Griefche, en ^infchemc<br />

de tegenwoordige Arabifche. dien de S E di<br />

ftad nog draagen.<br />

ftt d , had , eenen MMWU UÖC<br />

f P h ^<br />

P e I .en meerdere in de ge.<br />

T e m<br />

fch.eden.s bekende gedenkzuileo.waarvan de twee oudten<br />

door een zoon van Sefostris, Pheron, moeten zïii<br />

opgerigt. Eenige der zeiven zijn nog eZwóórd 2<br />

^er befchaadigd, en adft uit<br />

Z wete "' h °*<br />

5ude e rdo ft rn nd Z i " m e " d C r Z e I v e r ongemëe,f hooge„<br />

w a n t<br />

tegenwoordig ftaat hlar voet, wan.<br />

water. dewijl nu hgt geen bouvymees:er de zeiven<br />

zo


C AT. XLIII. Soi<br />

20 onvoegelijk zal hebben aangelegd, zo moeten 'er<br />

stedert haar beftaan onheugelijke tijden verloonen zijn,<br />

waarin Egijpten zo zeer veranderen , en de NÜ door<br />

de aarde, welke jaarlijks zijne bedding aanvult, zo<br />

veel hooger konde worden. Eertijds hebben 'er aldaar<br />

nog meerdere gedenkzuilen geftaan, waarvan<br />

'er twee, die het minst befchaadigd waren, onder<br />

Augustus na Romen gebragt zijn. Strabo, wélke ien<br />

tijde van Christus leefde, meldt reeds, dat zij niet<br />

door ouderdom, maar door de hand der vijanden<br />

veel geleeden hadden, en dit komt met de voorzegging<br />

van Jeremia overeen: alleen daarin verfchillen<br />

beide fchrijvers, de Profeet en de gefchiedfchrij^er,<br />

dat de eerfte voorzegt, dat Nebucadnezar haar zal<br />

befchaadigen , doch de laatfte meldt, dat de Perfifche<br />

Koning Cambijfes de zei ven zo befchaadwd heeft.<br />

Het één zou nu wel niet met het andere ftrijden,<br />

want beide overwinnaars van Egijpten konden deze<br />

gedenkzuilen fchaade toegebragt hebben : doch ik ge-<br />

Toove zeker, dat de Grieken uit eene dwaaling aan<br />

Cambijfes, die hun bekend was, hebben toegefchreeven,<br />

het geen Nebucadnezar, van wien de minften<br />

onder hun zelfs flegts den naam kennen» verngt heeft.<br />

Indien deze gedenkzuilen, welke voor een gedeelte<br />

nog tot op dezen dag overig zijn, misfehien.<br />

bij iemand van zo veel belang waren, dar hij meêr<br />

over de zeiven zou wenfehen te leez.'n, die zal het<br />

vinden in mijne 277. 278. en 279fte aanmerking op<br />

^bu/feda's aardrijksbefchrtjving van Egijpten.


3*4 DE PROFEET JEREMIA.'<br />

CAP.<br />

XLIV.<br />

De Jooden in Egijpten, inzonderheid egter<br />

hunne vrouwen, pleegen afgodendienst: Jeremia<br />

beftraft hen daarover; maar zij antwoorden<br />

, dat het hun flegts kwalijk gegaan<br />

is, zedert dat zij hadden nagelaaten, den<br />

afgoden te dienen. Jeremia fielt hun in<br />

eene nieuwe reden van beftraffing het kwaad<br />

voor , dat juist wegens den afgodendienst het<br />

geheele volk en land is overgekomen; maakt<br />

de verovering van Egijpten door Nebucad.<br />

Nezars wapenen vooruit bekend, en geeft hun<br />

dit tot een teken, dat de Koning Apries nog<br />

vooraf enfpoedig in de handen zijner vijanden<br />

zal vallen.<br />

XLIV.<br />

Het woord van God door Jeremia aan al. i<br />

lede Jooden, die in Egijpten woonen, te<br />

ïdigdol, Tafne, Memphis, en in het land<br />

van<br />

vs. I. Migdol ] Eene ons tot hiertoe niet genoeg<br />

bekende plaats, welke Eseod. XIV: i. voorkomt.<br />

Memphis."] Zie de aanmerkingen op Cap. II: i


CA».<br />

XLIV.<br />

van Patros.| Dus fpreekt Jehova de God 2<br />

der Goden, de God van Israël: gij hebt<br />

zelfs al het kwaad gezien, dat ik over Je.<br />

rufalem en alle de fteden van het Joodfche<br />

land, die nu verwoest en onbewoond zijn,<br />

heb laaten komen. | Dit was het gevolg 3<br />

van hunne zonden, waarmede zij mij terg.<br />

den, toen zij anderen Goden, welken zij<br />

niet kenden, reukwerk bragten, en gods.<br />

dienst betoonden: zo maakten zij het, zo gij,<br />

en uwe vaders. | Ik zond van den morgen 4<br />

tot den avond alle mijne knegten de Profeeten<br />

aan hun, en liet hen waarfchuwen,<br />

dat zij deze , bij mij zo gehaate verfoejelijkheden<br />

niet begaan zouden; | maar zij waren 5<br />

ongehoorzaam, gaven aan de vermaaningen<br />

geen gehoor, noch bekeerden zig van hunne<br />

booze werken, noch lieten na, aan andere<br />

Goden reukwerk te brengen :| mijn £<br />

toorn en wraak wierden derhalven over hen<br />

uitgeftort, en brandde in de fteden van het<br />

Joodfche land, en op de ftraaten van Jerufalem,<br />

tot dat deze eindelijk puinhoopen<br />

en woestijnen wierden , gelijk zij tegenwoordig<br />

zijn. | Nu dan fpreekt Jehova, de 7<br />

God der Goden, de God van Israël: waarom<br />

zonden?<br />

Die het onderzoeken wil, zie de Oosterfcho<br />

Bibliotheek, D. VII bl CHoogd ) 12 13.<br />

Patros.~] Eene landnV'ek in opper-E ,.j?ten, welke<br />

de Grieken Patuntes noemen. Zo vi-r hadden<br />

zig dan de Jooden, die egter ligt niet alien mei Jeremia<br />

gekomen zijn, maar voor een gedeelte reeds<br />

vooraf zedert het vierde jaar van jojakim konden gevlugt<br />

zijn, in Egijpten uitgebreid.


30ö DE PROFEET JEREMIA.<br />

zondigt gij toch zo zeer tegen u zei ven, dat<br />

gij den man, de vrouw, het kind, en den<br />

zuigeling der Jooden tragt uit te roojen,<br />

zo dat 'er in het geheel niets zal ver blij ven ? |<br />

Waarom tergt gij mij door uwe daaden? 8<br />

daardoor, dat gij in Egijpten, daar gij heen<br />

gevloden zijt, anderen Goden rookt? even<br />

als of gij het laatfte overblijfzel van uw volk<br />

nog wildet vernietigen, en onder alle volken<br />

des aardbodems tot een vloek en fpot worden<br />

!J Zijt gij de misdrijven uwer vaderen,g><br />

de misdrijven der Koningen van Juda, de<br />

misdrijven hunner vrouwen, en uwe eigene,<br />

en de misdrijven van uwe vrouwen,<br />

welke in het Joodfche landen op de ft raat en<br />

van Jerufalem gepleegd zijn, vergeeten?|<br />

Zij zijn tot op dezen dag nog niet tot gevoel<br />

I O<br />

gekomen, nog vreezen zij niet, nog volgen<br />

-zij mijne geboden noch wetten niet, welke<br />

ik hun en hunnen vaderen gegeeven heb./<br />

Daarom fpreekt Jehova, de God der Goden,<br />

I r<br />

de God van Israël: ik zal mijn aangezigt<br />

ten kwaade, en tot verdelging van het<br />

geheele Joodfche volk, op u wenden.| Ik 3-<br />

zal deszelfs overgebleevenen, die na Egijpten<br />

getrokken zijn, om'er te woonen, daar<br />

vinvs.<br />

r1. van het geheele Joodfche volk Jf Dit<br />

moer alto


CAP. XLIV. 30?<br />

vinden; zij zullen in Egijpten geheel ver«<br />

teerd, door oorlog en honger van den<br />

grootften tot den kleinften verteerd worden<br />

, vallen, door oorlog en honger omko.<br />

men, en tot eene vervloeking, een fchrik,<br />

fpot en fmaad worden. J Ik zal de geenen, 13<br />

diein Egijpten woonen, met oorlog, honger<br />

en pest ftraffen, gelijk ik voorheen de inwoonders<br />

van Jerufalem geftraft heb. | Van 14<br />

dit na Egijpten gevlooden overfchot van<br />

het Joodfche volk zal niets gered worden<br />

y<br />

en niets overblijven, dat in het Joodfche<br />

land, waarna gij zo zeer verlangt, zal<br />

te-.<br />

vs. 14. waarna gij zo zeer verlangt] De na<br />

Egijpten gevlugte Jooden waren derhalven niet gaarne<br />

in dit land, maar enkel uit vrees, en verlangden<br />

na Palestina terug. Dit is niet te verwonderen,<br />

want Egijpten is een land, wel rijk in koorn, maar<br />

anders arm in de verfcheidenheid van de gaaven der<br />

Natuur. Wijn, welke in Palestina zo rijkelijk is f<br />

vindt men 'er weinig en flecht; men moet zig met<br />

bier of water behelpen, het geen iemand, die in een<br />

Wijnland gebooren is, hard vait. Boomolie, welke in<br />

Palestina voortreffelijk is, heeft het niet, men gebruikt<br />

'er in de piaats van de zelve, gelijk in Duitschland,<br />

boter, welke egter iemand, die aan boomolie<br />

gewoon is, niet zo wel fmaukr, doch in hei warme<br />

Egijpten van de bette vloejend pie gt te worden, zo<br />

dra men haar op reis reer::. Wegéns de groote<br />

vlakten en het gebrek aan bergen is 'er de hctte eenige<br />

maanden ondraaglijk , en het gelaat van het land<br />

treurig, hét geen in November, December enjanüarij<br />

zijne icon van lente heeft Hoe veel eenigen<br />

op Egijpten roemen, dewijl zj hooren, dat de Romeinen<br />

van daar koorn kreegen, zo is het bij al<br />

zijn rijkdom in koorn toch altoos een land, waarin<br />

i*mand, die in Palestina is opgevoed, trek na zijn<br />

V 2<br />

va-


308 DE PROFEET JEREMIA.<br />

terug komen, en daar woonen; niemand<br />

zal er terug komen, dan flegts eenigen, die<br />

het zwaard ontkomen zijn. |<br />

Daarop antwoordden hem alle de man- i<<br />

flen, die zeer wel wisten, dat hunne vrou.<br />

wen, die in eene groote menigte rondom<br />

Hem Itonden, en het geheele volk, dat in<br />

^gijpten in het landfchap vanPatros woonde:|<br />

het geen gij ons in den naam van Je- 16<br />

hova gezegd hebt, dat zullen wij niet ge<br />

hoorzaamen,| maar willen aiïe onze gelof. 17<br />

ten volbrengen, om de Koningen des He.<br />

mels reukwerk en dranköffers te brengen,<br />

gelijk wij, onze voorvaderen, onze Koningen<br />

en onze overheden in de fteden van<br />

Judaenopde ftraaten van Jerufalem gedaan<br />

Hebben, en daarbij genoeg hadden, vrolijk<br />

waren, en geen kwaad kenden.I Zedert iS<br />

dat wij nagelaaten hebben, de Koningen<br />

des Hemels reukwerk en dranköffers te<br />

brengen, lijden wij aan alles gebrek, en<br />

Xtomen door ooiogen honger om. | En hoe? 19<br />

(zeiden de vrouwen) doen wij het dan<br />

zomwijlen buiten kennis onzer mannen,<br />

wanneer wij de Koningen des Hemels drankoffers<br />

brengen, koeken bakken, en de<br />

heilige kappen opzetten ?| Jeremia zeide 20<br />

tot het ganfche volk, mannen, vrouwen,<br />

de geheele menigte, welke hem zo geant?<br />

woord had: | ik dagt, dat Jehova uw rooken 21<br />

ïfZnl*<br />

k<br />

a n<br />

jF ri J>n, wanneer men beide landee<br />

in hun bejten bloei befchouwt.<br />

vs. 17. Koningin


CAP. XLIV.' " p£<br />

in de fteden van het Joodfche land en op<br />

de ftraaten van Jerufalem, het welk.gij en<br />

uwe vaders, uwe Koningen, voornaamen ,<br />

en geringen, verrigthebt, had opgemerkt<br />

en ter harte genomen! j Jehova kon uwe aa<br />

booze bedrijven, en uwe affchuwelijke afgoderijen<br />

niet langer dulden , daarom is uw<br />

land tot puinhoopen, tot eene verwoesting,<br />

tot een vloek, en zonder inwoonders geworden.<br />

| Dewijl gij zo gerookt, en tegen 23<br />

Jehova uwen God gezondigd hebt, dewijl<br />

gij hem niet gehoorzaamd, noch zijne wet<br />

en inftellingen hebt onderhouden , daarom<br />

juist treft u tegenwoordig al dit kwaad. |<br />

Jeremia zeide nog verder tot de ganfche 24<br />

menigte en alle de vrouwen: hoort het<br />

woord van Jehova, alle gij Jooden en<br />

Joodinnen.J Dus fpreekt Jehova, deGod25<br />

der Goden, de God van Israël, gij en uwe<br />

vrouwen fpreekt met den mond, en vervult<br />

het met de daad: wij zullen onze geloften<br />

houden, welke wij den Koningen des Hemels<br />

gedaan hebben, om haar reukwerk en drankoffers<br />

te brengen, Gij houdt wezentlijk<br />

uwe geloften, en doet naar de zelve.|<br />

Daarom hoort het woord van Jehova, gij 26<br />

Jooden, die in Egijpten woont; ik zweer<br />

bij<br />

vs. 26.3 De afgodifche Jooden zwoeren derhalven<br />

nog in Egijpten bij Jehova: dit ftrijdc niet met hun<br />

afgodifche neigingen, want het heidendom is daarin<br />

zeer infchikkelijlc, dat het Goden aanneemt, zoveel<br />

men wil; een afgodifche Jood kon gelooven, dat<br />

Jehova God is, jaa de hoogde God is, maar daarbij<br />

V 3 de


3IO<br />

DE PROFEET JEREMIA<br />

bij mijnen grooten naam, fpreekt Jehova !<br />

mijn naam zal niet verder uit den mond van<br />

een Jood gaan, die zegt: zo waar ah %Z<br />

ya leeft.\ Ik zal over hen waaken/e n 2 7<br />

?<br />

verderve en niet ten besten; en alle Jooden"<br />

die in Egijpten zijn, zullen door oorlogen<br />

honger geheel verteerd worden. I Maar » 2<br />

zullen flegts eenige weinige, diehetzwaard<br />

fclie ^H n Z , J n i' , Uit E g i j P £ e n R a h <br />

A<br />

F'"es.<br />

H^r<br />

of<br />

ongeluk gehad heefr.omvan Nebucadnezar bHcïr<br />

cbemxcb geflagen te worden, Pfammis Z,ZSf"<br />

en op dezen, Spriet, welke eene zeer 3H^'<br />

SW« j "eet gehad hebben. Dg<br />

n i e t<br />

- g e!l Jk men gemeenlijk uit onze kw^liit l<br />

greepen plaats befluit, van NebucadnL-n»<br />

nen, maar Am.fi, hééft wiï^SedTn K<br />

hem bedreeven hem in een zwaar gefeg SS?1<br />

{-Jtf aanhiiS ^ b ^ ^ | |<br />

Men


CAP. XLIV. gn '<br />

vuld zuUen worden: | dus fpreekt Jehova, 30<br />

ik zal Farao Apries, den Koning van<br />

Egijpten, in de handen zijner doodelijke<br />

vijanden geeven , gelijk ik Zedekia, den<br />

Koning van Juda, inde hand van Nebucad.<br />

Nezar, den Koning van Babel, zijnen doodelijken<br />

vijand gegeeven heb.f<br />

C A P .<br />

XLV.<br />

JEene troostreden aan Baruch, wanneer hij in<br />

het vierdejaar van Jojakim devoorzeggingen<br />

van Jerewii in een boek bij malkanderen<br />

Iragt: God zal bij den rampfpo.edvan zo veele<br />

landen zijn leeven bewaar en; hiermede moet<br />

hij te vreede zijn, en zig mar het algemeene<br />

ongeval Jchikken.<br />

XLV.<br />

Dit is het, het geen de Profeet Jeremia 1<br />

tot Baruch den zoon van Neria zeide, wanneer<br />

deze in het vierde jaar van den Koning<br />

Jojakim, den zoon van Jofia voorzeggingen<br />

uit den mond van Jeremia in een boek<br />

fchreef. | Dus fpreekt Jehova , de God 2<br />

van Israël, tot li , Baruch.| Gij klaagt: 3<br />

o wee mij , dat Jehova mij fmert op fmert<br />

hoopt,<br />

Men verftaat no, wat Jeremia zeggen wil: dit nabij<br />

zijnde ongeluk, dat den Koning Apries dra tref- '<br />

fen zal, moet den Jooden een teken zijn, dat het nog<br />

ver af zijnde zekerlijk vervuld worden, en Nebucadnezar<br />

Egijpten z;:l veroveren.<br />

vs. 3 J Baruch fchgnt deze klagten uitgeboezemd<br />

te hebben, wanneer hij zo veele vreezelijke voorzeg,<br />

gingen van aanftaande landplaageu meest eptek«neu.<br />

V 4


3» DE PROPEET JEREMIA.<br />

hoopt, ik ben moede van het zugten, en<br />

vindgeenerust.j Zegtothem: dusfpr^kt<br />

A<br />

Jehova, het geen ik gebouwd heb, dat<br />

verwoeste ik zelfs, en het geen ik geplant<br />

ïoor .<br />

rukJ kzelfs u i t<br />

' l "n gij /erlangL<br />

5<br />

voo „ wat buitengewoons. Verlang het<br />

met! wantiklaateenkwaadoverhetganfche<br />

inenfche ijk genacht komen, fpreekt Jeno"<br />

va, doch ik zal u in alle plaatzen, waar cn<br />

Henen gaat, uw leeven als een buit geeven. J<br />

CAP. XLVI: I—I 2.<br />

Eene voorzegging van den flag, dien Farao<br />

Mecho, de Koning van Egijpten, bij Car.<br />

chemisch aan den Eujraat tegen Nebucad.<br />

Nezar verkoren heeft.<br />

pe goddelijke uitfpraaken, welke tot wV"<br />

ma gefchied zijn, over vreemde volken.|<br />

-N^rhn ? g "P t e n > e n h e c ' e ger van Farao<br />

2<br />

Necho, den Koning van Egijpten, dat aan<br />

den<br />

A?n $ . D e & e , m e e n e ü J t e I v an dit, en de voleenr'1-<br />

P e . d e a a n m e *ing op Cap. XXV i daar<br />

de gefch.eden.s van den veldtogt 4 den" Kol '<br />

;2Y°l O" ??? e , n V e l d f l a S v "haald is. " g<br />

yv^o] De Grieken, i n<br />

wier eefchiede,U hu k»<br />

kend is, noemen hem Nekos, met een PrilJr\<br />

^Hgang. Wanneer anderenhem den /L^^noe"<br />

"n.endegefchiedkunde met dit ber^ZnikZ'<br />

on?«


CA*. XLVI. }is<br />

den Eufraat bij Carchemisch ffcond, het<br />

welk Nebucad-Nezar, den Koning van Babel<br />

floeg, in het vierde jaar der regeering<br />

van Jojakim, den zoon van Jolia |<br />

Hebt de fchilden gereed ; en gaat ten ftrij. 3<br />

de. | Zadelt de paarden! gij ruiters zit op 1 4<br />

houdt Hand onder den helm, maakt de<br />

fpiesfen klaar, trekt het harnas aan! | Doch 5.<br />

hoe zie ik dezen zo ontfteld, zo deinzende!<br />

hunne helden geflagen! en vlieden zonder<br />

om te zien! verfchrikking van alle zijden!<br />

fpreekt Jehova. J Defnelle ontvliede nietl 6<br />

de held brenge 'er zijn leeven niet af! Tegen<br />

het Noorden aan den Eufraat vallen zij,<br />

en blijven liggen. | Wie is deze, die over- 7<br />

vloeit als een Nijl, wiens golven als groote<br />

ftroomenbruisfchen?j Egijpten vloeit over 8<br />

als een Nijl, als ftroomen bruisfchen de<br />

golven! Ik wil overvloejen, fpreekt Egijpten<br />

, en het land bedekken, fteden en inwoon-<br />

ontdekt, dat hij de lamme heet: 't is bijna even zeker,<br />

als of iemand dien naam van ons woord nek<br />

afleidde, en daarop gefchiedkundige ontdekkingen<br />

Wilde bouwen.<br />

Carchemisch] Eene ftad aan den Eufraat, daar<br />

de Chaboras invalt; welke ftad de Grieken Cerkufium<br />

noemen.<br />

vs. 4, houdt ftand onder den helm] Eene aanfpraak<br />

aan het voetvolk, gelijk het voorgaande aan<br />

da ruiterij was.<br />

Een ieder, éie eenig dichterlijk gevoel heeft, zal<br />

gewaar worden, dat deze enkel fpottende aanfpraaken<br />

zijn, welke betekenen moeten, dat ruiters en<br />

voetvolk dit alles te vergeefs zullen doen, en ten<br />

ftrljde gaan cm te vlsgten.<br />

V 5


fit<br />

DE PROFEET JFREMIA.<br />

woonders overftroomeru J Zit te paard,<br />

doet een woedenden aanval gij wagens laa<br />

ten de helden ten ftrijde gaan, de Ethiopi"<br />

£,...frrn (J*JÏ jets ij» • risM^TnaArbl<br />

ï - ^<br />

9- d s EtkiopièVs en xvestelijke Africaners.1<br />

Vlit deze volken fchijnen de Egijptenaaren gehuurde<br />

fPé&S» f iad t e ^bben. Men zal in 't algemeen<br />

w de gefchiedenis Egijpten zeiden in den oorloe<br />

groot vinden ; en daar fchijnt eene natuurlijke oorsnak<br />

voor handen te zijn,<br />

w e)ke dit volk belet,<br />

dappere en (terke lieden in een genoegzaam getal<br />

op te leveren; waarfchijnlijk de groote hitte de<br />

groote vlakten, da zeer vroege huwelijken, ronder<br />

de jongelingen dikwerf reeds in het twaalfde iaar)<br />

Waaruit veele, maar zwakke kinderen voortkomen,<br />

het gebrek aan zwaaren arbeid, want de bezorging<br />

van het land is nergens ligtcr dan in Egijpten, en<br />

mogemk ook het gebrek aan fpijzen, die voedzaam<br />

K L ^ H ' tj? m . E ewen, ^t van den Nijl<br />

ovetftroomd wordt, vindt men wel rijkelijk koorn<br />

Mlr nnl'h a ° d e ; e S c w a s f e ". niaar noch zo fmaake-<br />

Jdk, noch voedzaam, als in de landen, daar zij van<br />

den regen wasfen. Daarbij eeten de Egijprenaars<br />

minder vleesch dan andere volken, gedeeltelijk wegeus<br />

den afkeer, welke door de hitte tegen het<br />

vleesch ontftaat, gedeeltelijk eertijds ook wegens<br />

Minnen Godsdienst: en men zal bevinden, dat de<br />

OK! \ ! e V i 6 e s c h , e e £ e n ' gemeenlijk meêr ligd<br />

Ghaamsfterkteen moed bezitten, dan die geene, wilr<br />

leefmiddelen u,t het Rijk der gewasfen bêftaan<br />

Het zal een reiziger in Egijpten nog tegenwoordig<br />

op het eerite gezigt wel toefchfjnen, (gelük een<br />

Jïn«Z ^J, i S mi)<br />

' ' v e r h a a W h e e f O dat hij ne":<br />

fn Fri Jn e l e f c i ü o n e<br />

H<br />

««fcben gezien heefr, J<br />

dan<br />

hij nader verneemt, zo<br />

Jli £K , ? 0ch w a n n e e r<br />

da alle dlle^h ««"V * d i e " ' e i z i S e r<br />

fch<br />

ven X T G<br />

enfc «enbnltenlandfcheflaa.<br />

EebraJ wnH e P<br />

^ Jong na Egijptet,<br />

e S t<br />

en da g t 'cT in fe"; ? , d a a r d e heerfchuppij hebben.<br />

Wordt die m ^ ^^i<br />

»ooning gevonden<br />

g 6 e n e v e<br />

Wordt, die mter van den oorlog afkeerig, In zagter<br />

is<br />

Q


CAP. XL VI. 313<br />

Urs en westelijke Afrieaners met hunne<br />

fchilden, en de Lijdiërs met gefpande boo- •<br />

gen.l Deze dag moet den Heere, Jehova, i©<br />

den God der Goden, een dag der wraake<br />

aan zijne vijanden worden; het zwaard zal<br />

van hun vleesch verzadigd, en van huri<br />

bloed dronken worden: want de Heere,<br />

Jehova, de God der Goden, heefteen groot<br />

Hagtfeest in het land van het Noorden bij<br />

den<br />

,V d a n e e n K o P f » o f oorfprongelijke Egyptenaar.<br />

i s<br />

•7 ' S z e ' c e r * Egijptenaaren omtrent den<br />

J a t J e<br />

tijd van Pharao Necho zeer veele vreemde gehuurde<br />

foldaaten hadden. Zie vs. 21. Pfammetichus, de<br />

vader van Farao Necho, nam eene groote menigte<br />

der zelve aan, gaf hun eene zeer rijkelijke foldij,<br />

verliet zig voornaamelijk op hun, dewijl zij hem<br />

in het Rijk bevestigd hadden, en gaf hun veele<br />

landerijen bij den arm van den Nijl, welke bij Pelufium<br />

in zee droomt; van waar Amafis hen na<br />

Memphis voerde, en hun daar wooningen aanwees.<br />

Apries, de zelfde, onder wien de Jooden tegen<br />

den raad van Jeremia na Egijpten trekken, (Cap.<br />

XLIV: 29. 30.) nam dertig duizend Cariërs en iölüëts<br />

in foldij. Dit berigten ons Griekfehe fchrijvers,<br />

Herodotus en Diodorus: doch zij melden ons<br />

flegts dat gedeelte der gefchiedenis, het welk hen<br />

aangaat, en omtrent de buitenlandfche wervingen<br />

der Egijptenaaren, zelfs in Africa, hebben wij van<br />

hun geene berigten te verwagten.<br />

de Lijdiërs'] Of deze Lijdiërs uit Klein Afiê'n<br />

Zijn, of foldaaten uit het Africaanfche volk, het<br />

welk Gen. X: 13. vermeld wordt, durf ik niet bepaalen.<br />

vs. 10. aan zijne vijanden] De Egijptenaaren,<br />

welke het Joodfche volk naa den flag bij Megiddo,<br />

waarin Jofia bleef, overweldigd hadden. 2 Km.<br />

AXUI: 2'j—36,


DE PROFEET JEREMIA.<br />

den Eufraatflroom aangeregt, \ Gaa na Gi ir<br />

lead, en haal balfem, gij jongvrouw, doe<br />

ter van Egijpten! Alle verband is te ver.<br />

geefts, de wond heelt niet toe. | Afgelegen I2f<br />

volken hooren van uwe wond, uwfchreeu.<br />

wen klinkt over den ganfchen aarbodem'<br />

daar de ééne held over den anderen ftruikelt<br />

en beiden ter aarde vallen. |<br />

C A P . XLVI: 13-28.<br />

Eene voorzegging van den inval van Nebu.<br />

cad-Nezar in Egijpten, de nederlaag der<br />

Egijptenaaren, de verwoesting van het land,<br />

en deszelfs fpoedige herftelling: ook van de<br />

wederkeering der Jooden in hun land.<br />

Het woord van Jehova aan den ProffeVisi<br />

Jew-ii]<br />

Zie Cap. VIII: 22. en de aanmerkingen<br />

aldaar.<br />

*fc 13 J. Omtrent deze verovering van EgÜDten<br />

kan er weinig uit de gefchiedkunde gezegd worden<br />

dewijl de meeste Grlekfche fchrijvers NebucadnezaJ<br />

niet kennen, en daarom ook zijne verovering van<br />

Egypten niet verhaalen. Zij kan niet wel anders dan<br />

in den tijd van Amafis vallen, die Farao Anries<br />

eerst van den throon geftooten, gevangen genomen<br />

en ten laatften in de gevangen»' heeft Lten verworgen<br />

! onder Amafis zou Egijpten dan tweemaal veroverd<br />

zijn, van Nebucadnezar en van Cambijfes- d*.<br />

Wijl nu de laatfte den Grieken zo bekend is als de<br />

eerfte onbekend, zo kan men begrijpen, hoe zii<br />

daartoe gekomen zijn, om de eerlte%er övéring wS<br />

te laaien en alzo de beide veroveringen in een zefce?<br />

opz,gt ,n ééne te zamen te fmelten<br />

'<br />

Zij geeven intasichen de jaaren der regeering van<br />

Ama-


CAP. XLVI. 327<br />

Jeremia over den inval van Nebucad-Nezar,<br />

denKoning vanBabel, in Egijpten, en dat het<br />

over-<br />

Amafis zeer verfchillend op, Eufebius 42, Herodotus<br />

44, Sijncelius 50, en Diodorus Sicuius zelfs cc<br />

jaaren: waaromtrent het vermoeden ontftaat, dat<br />

eenigen de jaaren, welken hij uit Egijpten verbannen<br />

was, derhalven de jaaren der Babijlonifche heerfchappij,<br />

daar hebben afgetrokken, maar anderen<br />

niet.<br />

Jeremia fpreekt in de daad niet van eene duuraiaame<br />

verovering van Egüpten i maar van een zegerijken<br />

inval, waarbij Nebucadnezar het voornaamtte<br />

gedeelte van Egijpten, dat langs den Nijl lag,<br />

mogelijk bemagtigd heeft, doch Amafis in afgelegen<br />

gewesten, misfehien aan geene zijde der zandwoeftijnen<br />

m de Alvahat, gevlugt is: en belooft tv.<br />

26. weder rust aan Egijpten.<br />

Berofus fpreekt ook wel van eene overheering van<br />

Egijpten door Nebucadnezar, maar zo verward en<br />

voor een gedeelte verkeerd, dat men uit zitne<br />

plaats, welke Jofephus ons bewaard heeft, weinie<br />

kan leeren. Hij fchijnt de gefchiedenis van Afiën<br />

uit inlandlbhe bronnen naauwkeuriger gekend te hebben<br />

, maar niet die van Egijpten: hij maakt zelfs<br />

«en Egijptifchen Koning tot een weêrfpannigen landvoogd<br />

van den Babijlonifchen Koning; het welk niet<br />

alleen met de berigten der Grieken, maar ook met<br />

den Bijbel ftrijdt, want Farao Necho en Apries waren<br />

toch zekerlijk' geene landvoogden van Nebucadnezar<br />

Doch zo kan hij het zeer wei in Babijlonifche<br />

fchrijvers gevonden hebben, die hunnen ftaat<br />

vergrootten: het is dikwerf de manier der fchrijvers<br />

van Afiën, andere magtige en onaf hangel jke<br />

Koningen voor onderdaanen van hunne groote koningen<br />

uit te geeven. Megasthenes, die Ne.<br />

bucadnezar insgelijks kent, en hem den voorrang<br />

boven Herkules geeft, gewaagt wel van zijne verovering<br />

van Egijpten, gelijk hij van véele andere<br />

nabij gelegen landen niet doet, (want hij fpreekt<br />

yan hem flegts in 't voorbijgaan 7) doch zegt nog.<br />

thans,


*i* DE PROFEET JEREMIA.<br />

overwonnen word.| Maakt het in Egiin<br />

ten bekend, roept het te Migdol en Tafne<br />

uit, zegt: houdt hier vasten ftand; want<br />

het zwaard heeft alles rondom u verteerd I<br />

Waarom is uw held ter neder geworpen'? i s<br />

Hij<br />

thans, dat hij een groot .gedeelte van Lijbiën en<br />

Ibenen, (het westelijk Africa en Spanje) veroverd<br />

Iieeit ; het geen fchijnt te onderfiellen, dat bij EUÜD.<br />

J J l g , J P<br />

ten bemagtigd heeft.<br />

'<br />

"<br />

Kortom , de gefchiedenis is hier zo gebrekkig dar<br />

W.j u.t haar de vervulling dezer voorzeggf,J'Zl<br />

aantoonen derhalven niet tot een bewijs de? god.<br />

delnke zending van Jeremia bezigen, doch ook aan<br />

de andere zijde deze voorzegging daarom niet als<br />

onvervuld kunnen beftrijden, fewijl eenige Eken<br />

m de befchnjving der regeerïng van Amafis niets<br />

van deze veldtogten van Nebucadnezar hebben<br />

te jlaan. Of dit enkel groote nederlaagen en ver.<br />

woestmgeu van het land berekene, of eene volkokomen<br />

verovering kan urn het gebrek der gefchiedenis<br />

met bepaald worden: ik heb daarom in het<br />

overzetten een uitgeftrekt woord verkoozen, het<br />

geen alle de beteken isfen van het Hebreeuwsch<br />

een land Jlaan, in zig bevat: M'ant de fpreekwijs<br />

zelve, een land jlaan, is, van een overwinnaar<br />

gebezigd ui onze taal te onvoegelijk, dan dat ik<br />

flet had kunnen zetten.<br />

vs. 14. houd hier vasten Jland.1 Dit is op<br />

eene fpottende wijze gezegd.<br />

vs. 15. uw held] volgens de gewoone leezing.<br />

uwe helden; doch het geen daarom hard is. dewijl<br />

tster neder geworpen, - hij kon niet jlaan,-<br />

Jehova (liet hem ter aarde, in het enkelvouwdie<br />

&<br />

getal<br />

ftaan.<br />

,J5„ mag<br />

n i<br />

f l v e r z w i Jgen, dat de oudfte overzetter<br />

rtton JE i f e v e r d e e l i "g d er woorden dezen aar-<br />

C V<br />

^ ?° a^ r d e n d gebragt: waarom is<br />

($ os Aj»s gevlugtf Hij kon nm Jlaan, want


G A P . XLVI.<br />

3 Ï 3 T<br />

Hij kon niet ftaan, want Jehova ftiet hem<br />

ter aarde. | De nederlaag is groot, de één io*<br />

valt over den anderen; en nu zegt één ieder:<br />

na ons volk terug, voor het overwinnend<br />

zwaard !| Noemt den naam van Fa xj<br />

rao,.<br />

Jïhfiiaftiet hem ter aarde. Apis was een heilige<br />

os, dien de Egijptenaaren als een God eerden, en<br />

dien men bij den inval van Nebucadnezar in zekerheid<br />

zou kunnen gebragt hebben, op dat hij niet mishandeld<br />

zou worden: dit Is hem wezenlijk bij den<br />

inval van Cambijfes wedervaaren, want deze wïlie<br />

overwinnaar, die als een Perfer den afgodendienst<br />

der Egijptenaaren ten uiterflen verachtte, dak dien<br />

Egijptifchen God, dat hij aan zijne wond ftierf. (Herodotus,<br />

B. i. H. 29.) Dan was deze gedagte beerii<br />

k d i e<br />

J<br />

i ^S'Jptifche God kon niet ft'dan, mant<br />

Jehova ft:et hem ter aarde. Ik ben in het onze.<br />

kere, of oeze niet de regte leezing en overzcttin» is<br />

VAt l 6 - e n «« zegt een ieder: na ons volk'terug,<br />

voor het overwinnend zwaard!] De vreemde<br />

gehuurde foldaaten, in welken de wezenlijke<br />

magt der Egijptenaaren beftond, verlaaten naa de nederlaag<br />

Egijpten, en fpoeden zig na hun vaderland<br />

terug.<br />

vs. 17. Noemt den naam van Farao enz.] Ik<br />

ben hier van de punten fafgegaan, volgens welke<br />

men moest overzetten : zij roepen daar uit Farao<br />

enz.<br />

De meening is, zo ver ik dit duister Vers verfjaa:<br />

geef Farao den bijnaam, die zijne daaden uitdrukt,<br />

de in flaap geraakte, die bij een naderend ongeluk<br />

gerust is. Hij heeft den tijd laaten verloopen<br />

waarin hij Egijpten redden, cn den vijandelijken in!<br />

val kon voorkomen. Zoo Egijpten» gelijk Ezechiël<br />

voorzegt, in één eenigen veidtogt veroverd is, dan<br />

moeten zekerlijk de fcliikkingen van .den Egijptifchen<br />

Koning zeer fleeht geweest zijn.<br />

Nebucadnezar heeft Egijpten veroverd, nadat hij<br />

ypoiaf Tijrus tot in het veertiende jaar belegerd had , .<br />

Ezecn,


Szo DE PROPEET JEREMIA.<br />

rao, den Koning van Egijpten, deinjlaap<br />

geraakte: hij heeft den tijd laaten verloopen.<br />

| Zo waar als ik leef, fpreekt de Ko- i $<br />

m'ng, wiens naam Jehova, de God der Goden<br />

is: hij komt, gelijk een Tabor onder<br />

de bergen, en gelijk een Carmel in de zee<br />

treedt :| Bezorg u reisgoed, om in de bal- 19<br />

lingfchap te gaan, gij dogter gij inwoonfter<br />

van Egijpten, want Memphis zal tot een<br />

puinhoop, en zonder inwoonders worden.)<br />

Egijpten is als een vet kalf, maar 20<br />

van het Noorden komt de drijver. | Zelfs 21<br />

vreemdelingen, die in zijne foldij ftaan,<br />

zijn als de gemeste kalveren , maar diekee.<br />

Ezech. XXIX: 18—37. Mogelijk was het toen de<br />

regte tijd geweest, om de belegerde ftad te hulp te<br />

komen, en 20 den vijand van zijne grenzen af te<br />

houden; en het is zekerlijk eene onbegrijpelijke achteloosheid<br />

, dat de Eg ; jptenaaren , zonder Jerufalem<br />

en daarna Tijrus te ontzetten, hem in de nabuurige<br />

landen een zo vasten voet gaven: maar mogelijk heeft<br />

ook Amafis nog andere fouten begaan, welke ons.<br />

die van deze gefchiedenis zo goed als niets weeten,<br />

onbekend zijn.<br />

vs. 18. hij komt.'] Nebucadnezar komt, groot<br />

en met geene andere Koningen te vergelijken, gelijk<br />

Tabor, die onder alle de omliggende bergen aan<br />

de beide zijden der vlakte, in wier midden hij 1,'gt,<br />

zijn hoofd hoog verheft, en gelijk het voorgeberg>e<br />

van Carmel, dat men ver in de middellandfche zee<br />

kan zien.<br />

»ƒ. ar. zijn als de gemeste kalveren. Bij vs. 9.<br />

is reeds aangemerkt, dat de E.^ijptifche Koningen<br />

den vreemden foldaaten eene zeer rijke foldij, en<br />

landerijen gaven : Amafis had die gehuurde benden,<br />

wien Pfammetichus niet ver van Pelufium velden aanwees,<br />

zelfs in het haft yan Egijpten, na Meaiphjs


CA*. XLVI.. SM<br />

ren ook den rug, en vlugten zonder ftiltê<br />

ftaan, want de dag van hun ongeluk, de<br />

tijd der ftraf komt hun over. j Hun geluid 22<br />

is als het ratelen eener flang: met geweld<br />

en met bijlen komen zij over Egijpten, als<br />

of men een bosch wil vellen, j Hakt het 23<br />

bosch neder, fpreekt Jehova, want het<br />

is ondoordringelijk; zij zijn meêr dan de<br />

fpringvs.<br />

22. Ik belijde het, dat ik d!t en het volgende<br />

Vers niet naar overtuiging overgezet, maar flegts onder<br />

veele verklaaringen die verkoozen heb, welke<br />

mij het minst onwaarfchijnlijk voorkwam. Volgens<br />

deze zou dan, hun geluid ts als het ratelen eener<br />

flang. op de Egijptenaaren en hunne hulpbenden<br />

zien. Eenige Hangen pleegen zig zeiven door een<br />

gedruis, dat zij met hunnen Start in het kruipen maaken,<br />

te verraaden: de zo genoemde ratelflang doet<br />

dat zeer fterk; doch aan deze kan hier niet gedagt<br />

worden, want men vindt haar alleen fterk in America,<br />

en niet in de oude waereld; maar men zegt,<br />

dat eenige andere löorten van flangen het ook deeden.<br />

Dit ratelen is geen hard , maar een zeer Ichrikkelijk<br />

geluid, en die het in een bosch hoort, zal<br />

vlieden. Doch wanneer men tegen de flangen te<br />

eenema'al wil verzekerd zijn, dan houwt men ook<br />

wel het bosch om , en doodt ze, waar men ze vindt s<br />

het regte geweld kunnen zij niet wederftaan, bezwijken,<br />

en verfchijnen in hunne wezenlijke gedaante<br />

als laage wormen, wanneer de mensch dat tegen<br />

hun aanwendt. Geen opbreekend leger van een dapper<br />

volk zal door flangen worden tegengehouden»<br />

(zelfs de zo verfchrikkelijke ratelflang in Noordamericü<br />

heeft nooit een leger verfchrikt): zo zijn de Egijptenaaren<br />

op hunne wijze ook wel fchtïkkelijk.doch<br />

flegts als laage, op de aarde kruipende flangen diep<br />

in een bosch; tegen Nebucadnezar zullen zij niet<br />

be ftaan.<br />

vs. 23- Hakt het bosch neder"] Volgens de Joodn<br />

fche punten; tij hakken het bosch mder.


322 DE PROFEET JEREMIA.<br />

fpringhaanen, zij zijn ontelbaar. I De do?. 2-<br />

ter van Egijpten is befchaamd, en aan het<br />

volk van t Noorden ten prooi gegeeven I<br />

Jehova de God der Go Jen, de God van 2«<br />

Israël, zegt het: ik zal Ammon te Theben<br />

Kratten, en Farao, Egijpten, deszelfs Goden<br />

en Koningen, Farao, en die op hem<br />

.vertrouwen.] Ik zal hen in de magt der ,<<br />

geenen geeven, die na hun bloed dorften,<br />

van Nebucad-Nezar, den Koning te Babel,<br />

en van zijne krijgsbedienden. Doch<br />

daar.<br />

dien'\2f l £ mm °" ' S d i e b e r o e m d e Egijptffche God,<br />

r^L 72 g e m e e n u i t d e Griekfche en Romein!<br />

fche fchnjvers onder den naam van Jupiter Ammon<br />

kennen. Deze had v eele Tempels ^Egijpten, dïc?<br />

éen der beroemdfte. wiens ruïnen tnans nog ove!<br />

P r a g t i {<br />

Theben ' Th<br />

-' e v e r t o S Reeven, te<br />

Tneben eene ongemeen groote (la j , waar-<br />

N.il inTp U a re 1 d * g e Z O n g e D h e e f [ ]a<br />

' K »» dei<br />

Wij1, m die ftreek, daar men tegenwoordig Luxor.<br />

of Luxore.n m ds beste kaarten onder den 2sft en<br />

graad, 27 min. noorderbreedte, vindt. Zelfs in de<br />

ruinen, welke veele reizigers, inzonderheid Norden.<br />

hebben laaten aftekenen, is Luxor nog rra


CAP. XLViï. 333<br />

1 daarna zal Egijpten weder gerust en gelukkig<br />

zijn, als in oude tijden |<br />

Maar gij, Jacob, dat mij dient, vrees 27<br />

niet, en zijt niet wanhoopig, Israël: ik<br />

zal u uit het afgelegene terug brengen, en<br />

uwe nakomelingen uit het land der flaavernij<br />

verlosfen, Jacob zal weder in zijn land<br />

gerust, vergenoegd, en zeker zijn. | Vrees 28<br />

niet, Jacob, dat mij dient, fpreekt Jehova,<br />

want ik ben metu: alle de volken, onder<br />

welken ik u verftrooid heb, zal ik te gronde<br />

laaten gaan, maar .u niet, ik zal u maa»<br />

tig kastijden, maar niet verdelgen. (<br />

CAP.<br />

XL VII.<br />

Eene voorzegging van de veldtogten der Chaldeën<br />

tegen de Philifiijnen.<br />

XL VII.<br />

De goddelijke uitfpraak over de Philiftrj. 1<br />

nen, welke tot Jeremia gefchiedde,eer Farao<br />

Gaza nog veroverd had. |<br />

Dus<br />

vs. f. eêr Farao Gaza nog veroverd had]<br />

Van deze verovemg weeten wij niets uit de gefchiedenis.<br />

dewijl de Grieken de gefehifdenis der kleine<br />

volken van Afiën, waaronder de PhiliiTijnen behooren,<br />

gemeen/ijk geene optekening waardig keurden:<br />

men is het daarover zelfs niet ééis, of Farao Necho<br />

of Farao Apries bedoeld is : de eerfte zou G.za op<br />

den zelfden togt aan den ËüfWSr; waqrop hij fofia<br />

lloeg, (2 Kon. XXIII: 29. 30.) en de laatfte in zijne<br />

veldtogten tegen oe Pheniciers kunnen veroverd<br />

hebben. En mogelijk is het geen van beiden, maar<br />

de vader van den eeiften, Pfamn.etichus, welke<br />

wezenliik met de Philiftijnen oorlog gevoerd, en<br />

Aschdod naa eene belegering van 25 jaaren verö-<br />

X 2 v «d


iJT, i ;<br />

d a n V<br />

°° r ^ "-uwen Sh«<br />

2 4 iïïS.»r r " M M e " ^^iengemee Blijk ond 9<br />

onzeker, in wat tijd deze inval der<br />

de regeering van Nebucadnezar: het kan z/jn, hoe-<br />

Wil


CAP. XLVIL S5g<br />

ihelloopende beek des wouds, overftroomt<br />

hec land en het geen daarin is, de ftedenen<br />

haare inwooners, zo dat het benaauwd gefchreeuw<br />

van allen in het ganfche land gehoord<br />

wordt | Alles verfchrikt voor het 3<br />

geluid van'het jaagenzijner paarden, voor ,<br />

het geraas zijner wagenen, en het ratelen<br />

hunner raderen, zo dat de vaders uit bevreesdheid<br />

na de kinderen niet omzien^<br />

wel Nebucadnezar in deze voorzegging in 't geheel<br />

niet genoemd wordt, doch hij kan zeer wel ,n dat<br />

tijdsgewrigt, waarin hij tegen de jooden, T.jneis<br />

en Egijptenaaren oorlog voerde, ook in het land<br />

der Philiftijnen deze verwoestingen hebben aangerigt.<br />

Doch indien, gelijk ik geloof, de Sc.jthen<br />

der Griekfche gefchiedfchrijvers, die ten tijde van<br />

den Eeijptifchen Koning Pfammetichus Afien begonnen<br />

te overftroomen, die geenen zijn, welken de<br />

Bijbel met een meêr bepaalden naam Chaldeën<br />

roemt, dan zou deze voorzegging reeds vroeger<br />

vervuld kunnen zijn, te weeten in dien tijd, wanneer<br />

Pfammetichus in Egijpten, en Jofia in Judea<br />

reeeerden; want daar vinden wij de Scythen werkelijk<br />

in het land der Philiftijnen, en uitdrukkelijk<br />

in de vs. 5. en 7. genoemde ftad Askalon, da3r zij<br />

den Tempel der zo genoemde hemelfche Venus<br />

Blunderden. Herodotus verhaalt dit, volgens zijne<br />

manier met daaronder gemengde verdigtzelen van<br />

de ftraffen, welke die Godheid over de tempelroovers<br />

zou hebben laaten komen, in het eerfte Boek,<br />

5<br />

' wordt eene fnelloopende beek des wouds?, Een<br />

zeer voegelijk beeld voor de Chaldeën, hoe zij m<br />

»t eerst als barbaaren uit hunne noordelijke verblijiplaatzen<br />

uitbraken. Onder Nebucadnezar zou men<br />

ze beter vergelijken met eene groote deftige rivier,<br />

rnogelijk den Eufraat, waaraan Nebucadnezars woon.


3* DE PROFEET JE&EMIA.<br />

Dit Wegens den dag, die ter verwon W<br />

yan alle<br />

jing der ontkomen heipérs van TS e n<br />

Sidon: want Jehovazal de Pinlilti<br />

n e n<br />

ver<br />

^^hKkbm«^S!w^.<br />

Mipru S<br />

.| Gaza is kaal, Askalon en hun.<br />

5<br />

geheel overigdal verwoest. Hoe }Z<br />

z u|r<br />

ggu wonden en tekenen van rouw geefc n<br />

, f<br />

Philifli;nen als Ü


C Ai. XLVIII. ga/<br />

Gq zwaard van God, hoe lang zult gij on- 6<br />

rustig zijn? Keer weder in uwe fchede, en<br />

zijt gerust!) Maar hoe kunt gij rusten, 7<br />

daar Jehova u bevelen tegen Askalon en de<br />

kusten gegeeven heeft? Daarheen heeft hg S<br />

het zwaard beftemd!|<br />

CAP.<br />

XLVIII.<br />

Bene voorzegging van eene groote verwoesting<br />

van het Moabitifche land.<br />

XLVIII.<br />

Van Moab. Dus fpreekt Jehova, de i<br />

God<br />

vs. 6.3 Zoo dit op de eerfte veldtogten der Chaldeën<br />

ten tijde van Pfammetichus zag, dan kreeg<br />

deze uitdrukking uit de gefchiedenis eenig nieuw<br />

licht. De Chaldeën, of, gelijk de Grieken hen noemen<br />

, Scijtnen, wilden in Egijpten inbreeken : Pfamjnet<br />

chus kogt den vreede van hun met geld, doch.<br />

aiettegendaa ide dit, regtten zij egter op den terugtogt<br />

verwoestingen in het land der Philiftijnen aan.<br />

vs. 1. Van Moab.] Dit Capittel heeft ongemeen<br />

veel zwaarigheden, om welke het mij onmogelijk is,<br />

hetzelve mijnen Leezeren zo te verklaaren, als ik<br />

wel wenschte. Van de gefchiedenis der Moabiten<br />

in dien tijd, waarop de voorzeggingvan Jeremia ziet,<br />

Y/eeten wij ten minften niets : Want de Grieken „<br />

Wier gefchiedenis nog daarenboven eerst van den tijd<br />

van Cijrus af licht en klaarheid krijgt, houden zig<br />

enkel bezig met de grooter volken van Afiën, en<br />

nebben van deze kleine, de Moabiten, de Ammoniten<br />

, niet eens den naam. Van de vervulling der<br />

Voorzegging kan ik dus even zo weinig zeggen, als<br />

ef zij nog tot de toekomende tijden behoorde, en<br />

bijgevolg ook daaruit aan de woorden geen licht<br />

geeven. De Profeet noemt zeer veeie ftederr van<br />

net land der Moabiten, en wel zo, dat het zomwtflen<br />

op derzelver ligging aankomt; doch van de lig-<br />

X 4 e in s


548 DE PROPEET JEREMIA.<br />

God der Goden de God van Israël: wee tij<br />

JMtbo,<br />

ging van alle deze fteden, weeten wij niet veel, alles<br />

ten hoogften flegts uit de Ouden; en het geen<br />

men in de aardrijksbefchrijving uit dezen weet, blijft<br />

a toos onvolkomen en onzeker , wanneer ons de<br />

llieuwe aardrijksbefchrijving niet te hulp komt; doch<br />

pie verlaat ons hier, dewijl geen reiziger zig waagt<br />

in die lardflreeken aan geene zijde van den fordaan.<br />

daar het land der Moabiten ligt. Dit gaat zo ver'<br />

dat het heden nog onmogelijk is, eene landkaart van<br />

dit land te tekenen; en die, welken eenige groote<br />

Geleerden ons gegeeven hebben, zijn enkel v.oortbrengzels<br />

hunner verbeelding. Op de naameu dezer<br />

fteden zmlpeelt de Proleet dikwerf: 't is anders onmogelijk,<br />

deze woordenfpeelingen in eene overzetting<br />

mt te drukken: derhalven loopt van veel, van het<br />

geen hij zegt, het oogmerk, of het Oostersch vern<br />

[ et l n .' t00 S'- maar behalven dat zijn het doorgaans<br />

de duisterfte Capittels, waarin veele woordenipeehngeii<br />

op naamen voorkomen , bij voorbeeld het<br />

eerfte Capittel van Micha. Eindelijk is de leezïng<br />

van den gedrukten Hebreeuwfchen text in dit Capittel<br />

en het volgende zo onzeker, als in geen één ander<br />

van onzen Profeet; en de reden is waarfchijnlijk,<br />

darde ukfehrijvers niet verftonden het geen zij<br />

Uitichreeven , en zig dus bij enkele woorden en letters<br />

, die zij niet begreepen, verfchreeven.<br />

Men gelooft gemeenlijk, dat deze voorzegging tegen<br />

Moab door Nebucadnezar vervuld is, die de<br />

Moabiten, gelijk andere nabuurige volken, heeft be.<br />

Üorloogd. Ik gHoof het ook: maar dewijl wij in 't<br />

geheel geene geft-hiedenis der Moabiten van dien tijd<br />

nebben, zo kan ik het mijnen Leezeren niet als eene<br />

frefchiedkündige waarheid zeggen. Ten tijde van<br />

Jeremia, en een geruimen tijd daarna, zo lang men<br />

van de pcfchieiienis der Moabiten berigt had, kon<br />

de vervuiling dezer voorzegging een zegel zijner<br />

ffoduel-jke zending zijn ; doch nu , naa meêr dan<br />

Siccojaaren, is dn één van die verouderde bewijzen,<br />

Waatvü* IK bi; Cap XXXI: 3(5. 37. j D<br />

het laatfte ge!<br />

deel.


CAP.<br />

XLVIII.<br />

Nebo, gij zijt verwoest! Kirjataïm is ba*<br />

fchaamd<br />

dcelte der aanmerking, tefs eezegd heb, en in wier<br />

plaats de Godsdienst allengskens door vervolde voor-<br />

Legineen nieuwe bew! zen zjner goddelijkheid be-<br />

S n heeft, en ingeval hij goddel.jk is, bekomen<br />

^Wanneer men hét XV en XVIJe Capittel van Je.<br />

Ma vergUijkt. dan zal men met Oegts eene zeer<br />

ïrootc oveiëenftemming van be.de voorzangen<br />

waarneemen, maar ook, dat de voorzegging van Je<br />

remia uit die bijna afgelchreeven of herhaald is. Of<br />

de beide P ofeeten van eenërlei tijd en ongeluk voorzeggen<br />

of dat Jeremia een nteuw ongeluk met woordefvan<br />

Jefaïa lefehrijft, kan ik Wederon, uit eene<br />

volkomen doch onfchuldige onkunde m de gefchiedenis<br />

der Moabiten, niet zeggen.<br />

Waarom (laat *er in den Bj^el eene voorzeggmg,<br />

waaruit wij niets leeren, die wij met de gefchiedenis<br />

niet vergelijken, noch waaruit wij de goddelijke<br />

zending van den Profeet kunnen bewijzen? - -~<br />

Ik denk, dat dit antwoord genoegzaam'is: de KJbel<br />

is niet enkel voor ons gefchreeven, maar oot<br />

voor lieden van den voorigen tijd; voor dezen was.<br />

de vervulling van Jeremia's voorzegging omtrent de<br />

Moabiten een zegel zijner goddelijte ztnJ.ng, en<br />

bleef het zo lang, als men van de gefchiedenis der<br />

Moabiten het noodige nog wist.<br />

fVee u Nebe.] Er wordt niet van den God . maar<br />

van de ftad Nebo gefproken, welke Num XXXII: 38.<br />

als eene ftad voorkomt, welke den ftam Ruben is<br />

toegevallen. , , ...<br />

Ik moet hier ééns voor al aanmerken, dat wij in,<br />

ons hoofdftuk eene menigte fteden genoemd vinden,<br />

welke, volgens hetXXXUfte Capittel van Mofes vierde<br />

boek, aan de twee en een halven ftam aan geene<br />

ziide van den Jordaan waren toegevallen. Dit hangt<br />

dus te zamen. De Moabiten hadden ten tijde van<br />

Mofes een groot gedeelte van hun land in een ongelukkigen<br />

oorlog tegen Sichon den Koning der Arno.<br />

riten verlooren: deszelfs land veroverden de I»raelil<br />

e n<br />

X 5<br />

'


330 DE PROPEET JEREMIA.<br />

fchaamd geworden, en ingenomen! befchaamd<br />

geworden en veroverd is Misgab I<br />

Hisbon is de roem van Moab niet meêr<br />

men heefc krijgslisten tegen Moab verzon- *<br />

nen, om het te verftooten en tot eene<br />

woe.<br />

ten, en toen wierden deze fteden ook onder de<br />

fcmmen aan geene zijde van den fordaan verdeeld.<br />

Num. XXI: 21-3,. XXXIf. De Moabiten en Am-<br />

Biomteo maakten altoos n„g aanfpraak op deze landen,<br />

ri-e hun eertijds toebehoord hadden, en Rechteren<br />

XI. omft..nt daar zelfs een oorlog over. doch<br />

welke voor de Jsraehten gelukkig eindigt De Moabnen<br />

kwamen daarna zeifs onder de heenchappj der<br />

Israeliten ,<br />

a<br />

Sam. VIII: *. doch fcheuroen zig onder<br />

Joram daar weder van los, en wierden op nieuw een<br />

«ref bangelijk konmgrijk.<br />

a<br />

Kon. UI. S. Wanneer nu<br />

die twee en een halve ft.m aan geene zijde van den<br />

Jordaan van de Aslijrifche Koningen wie/oen weggevoerd,<br />

zo bezetteden de Moabiten zo wel alsT de<br />

Am momten de fteden, die hun voor veel honderd<br />

Sl t0 S-1° 0rd h a d d e n<br />

e n m i s f c h i e<br />

andere, dje hun nooit hadden<br />

'<br />

toebehoord.<br />

" veele<br />

Ktrjataim.] Num. A'XXII: 37. Deze ftad, of<br />

tegenwoordig dorp J,gt in ee woeftijn, eene dagreis<br />

van Palm.jra, doch heeft nog overblijfzels van Co-<br />

«nthifche pilaaren en Griek fche opfchriften, waaruit<br />

men bemerkt, dat. zij eertijds eene ftad geweest is<br />

De Moab.rifche heerfchappij moet zig derhalven vrii<br />

ver na de woeftijn hebben uitgeftrekt<br />

DC<br />

de^'vSor " aam dCZer ft3d k °' mt ner e ens *<br />

an<br />

]<br />

AU' %J? e ' bon:] ^..g^ezen hoofdftad. Zie<br />

Num. XXI: 25-30. Zij had eertijds insgelijks aan<br />

de twee en een halve ftam aan geene zijde van den<br />

Jordaan behoord. Num. XXXII: 37<br />

tJit b T h ,' er VS P d e J 0 0 d f c h e accenten afgegaan ,<br />

welke de plaats dus willen begreepen hebben-^;<br />

roem ,s verdweenen. Te Hesbon zelf denkt men<br />

kwaad tegen de ftad.


'c kt. xLvm.<br />

woeftijn te maaken; ook gij, Madmena,'<br />

zult in de ftilte vallen, het zwaard volgtu.f<br />

Daar klinkt van Horonaïm een jammer- 3<br />

kreet over rampfpoed en verwoesting,}<br />

De ftad Moab is ook veroverd, haare kin 4<br />

deren fchreeuwen hard.| Op de hoogte 5<br />

van Luchit verheft zig geween boven geween;<br />

Madmena.] Mogelijk dat Madmena, het welk<br />

Jof XV: 31. *!s in het zuidelijk gedeelte van den<br />

ftam juda liggende befchreeven wordt.<br />

vs. 3. Horanaïm ] Eene ons geheel onbekende<br />

ftad, wier naam alleen in de voorzeggingen van Je»<br />

faïa en Jeremia regen Moab voorkomt: waarfchijnlijk<br />

is zij de ftad Horon, welke Jofephus bij eene<br />

andere gelegenheid onder de fteden der Moabiten.<br />

noemt, zonder egter haare ligging weder te befchrijven.<br />

Zie de aanmerking op het laaide Vers van<br />

ons Capittel.<br />

vs. 4. Moab ] Het woord ftad heb ik 'er bijgevoegd,<br />

dewijl hier niet van het volk, maar van ds<br />

ftad Moab gefproken wordt: dit ziet men in het<br />

Hebreeuwsch terftond, doch in onze taal zouden<br />

mijne Leezers aan het volk denken, wanneer ik<br />

overgezet had: Moab is ook veroverd.<br />

De hoofddad der Moabiten, welke anders ook<br />

Ar, Armoab, Areopolis en Rabba heet, draag!<br />

nog tot op den huidigen dag bij de Arabiërs den naam<br />

van Moab, of, gelijk zij het uitfpreeken, Maab.<br />

haare kinderen Jchreemven hard.'] Ik heb den<br />

gedrukten text we! overgezet, geli 1 k ik dien voor<br />

mij vond, doch geloof bijna, dat eene andere leezing,<br />

laat het gefchreeuw tot aan Zoar (aan het<br />

zuidelijk einde der doode zee) klinken , de regte zij.<br />

vs. 5. Luchit] Eene ftad, weike tusfchen dein<br />

het voorige Vers gemelde hoofdftad der Moabiten,<br />

Areopolis of Maab en Zoar in het midden lag.<br />

Het fchijnt, dat het ons onbekende Horonaïm, of<br />

tegen over haar lag op de afbellende zijde vsn een<br />

an-


33» DE PROFEET JEREMIA.<br />

ween; de laagte van Horonaïm klinkt van<br />

een angftig en jammerlijk gefchrei. | Vliedt, 6*<br />

gij mannen, redt uw leeven; gij vrouwen,<br />

zijt gelijk het parelhoen in de woeftijn. |<br />

Dewijl gij u op uwe vestingwerken en op 7<br />

uwe fchatten verlaaten hebt, zult gij veroverd<br />

worden, Camosch zal na een ander<br />

land vertrekken, zijne Vorften en Priesters<br />

met hem. j De verwoester zal over 8<br />

alle fteden komen, daar zal'er geen behouden<br />

worden, het dal zal verwoest worden,<br />

de vlakte verwoest worden: want Jehova<br />

heeft het gezegd. | Geeft Moab vleugelen, 9<br />

want zijn land wordt tot eene woeftijn,<br />

zijne fteden woest en zonder inwoonders. |<br />

Vervloekt zij hij, die Gods werk bedrieg. 10<br />

lijk verrigt, vervloekt, die zijn zwaard van<br />

het bloedvergieten terughoudt!] Moab was 11<br />

van der jeugd af gerust geweest, gelijk wijn<br />

die op zijn vat blijft liggen, en nooit van het<br />

eene vat op het andere overgeftoken wordt!<br />

nimmer was Moab in een ander land ge.<br />

voerd,<br />

«nderen berg, of op de andere zijde van den zelfden<br />

berg, waarop Luchit gelegen was.<br />

vs. 6. pare/hoen.] Zie "de aanm. op Pf. CU: 18.<br />

t>e meening is: gij vrouwen vliedt diep in de een.<br />

gaarne zandwoeltijn, daar het parelhoen zig pleeg<br />

op te houden.<br />

vs. 7.] Camosch reist na een ander land, wanneer<br />

de uit hun land verdreeven, mogelijk diep in<br />

de Arabifche woeftijnen vliedende Moabiten hem<br />

medeneemen. Dit medeneemen der vliedende verdreeven<br />

Goden ls bij de heidenen bekend: dus neemt<br />

bij voorb. Aeneas bij Virgilius zijne huisgoden mede,<br />

Wanneer hij vlu^t.


CAP. XLVIII. 333<br />

vOerd, daarom had het zijn fmaak en reuk<br />

onveranderd behouden. | Daarom komt de i»<br />

tijd, fpreekt Jehova, dat ik lieden zal zenden<br />

, die de vaten omkeeren , en de flesfen<br />

in ftukken fmijten.j Moab zal aan Camosch 13<br />

befchaamd worden, gelijk Israël aan Betel,<br />

waarop het zig verliet, is befchaamd geworden.|<br />

Hoe kunt gij toch zeggen, dat 14<br />

gij helden, en dappere krijgslieden zijt?I<br />

De verwoester beklimt Moab en deszelfs 15<br />

fteden, zijne beste jonge manfchap gaat na<br />

de flagtbank, fpreekt de Koning, wiens<br />

naam Jehova de God der Goden is. | Het 16"<br />

onweder over Moab is reeds nabij, en zijn<br />

ongeluk komt toefchieten: | hebt medelij-17<br />

den met hem, allenabuuren, alle die zijn<br />

naam kent' zegt: hoe is de fterke ftaf<br />

verbroken! de ftaf, van wiens daaden 'er<br />

zo veel geroemd wierdt !| Klim van uwen 18<br />

pragtigen zetel af, en plaats u in het dorre,<br />

gij inwoonfter en dogter van Dibon, want<br />

de verwoester van Moab zal tot u opkomen,<br />

en uwe vestingwerken verbrijzelen.! Staa 19<br />

aan<br />

vs. 15. De verwoester beklimt Moab!] Moab<br />

is een zeer bereachtig land, daarom wordt de vijand<br />

gezegd hetzelve te beklimmen. Ik ben hier egter<br />

van de punten afgegaan, welke volgens de fpraakkunde<br />

naauwlijks kunnen worden overgezet: men<br />

pleeg ze intusfchen te vertaaien: Moab is verwoest,<br />

en zijne /leden gaan in vuur op.<br />

vs. 18.Dibon.' Eene ftadaanden Arnon, welke eertijds<br />

den ftam van God wasten deele gevallen. Num.<br />

XXXII: 34. De inwoonders van dit aan den Arnon<br />

gelegen Dibon zullen na de woeftijn vlieden, en ia<br />

het dorre woonen.


33* DE PROFEET JEREMIA. '<br />

aan fan weg, en zie verre, gij inwoonflW<br />

• van Aroër: vraag den vlugLnden, efdf<br />

ontkomenen, zegt, wat is ' c r<br />

gefchied?!<br />

Moaj hat befchaamd, dewijl Aroër ver'<br />

f c h r e e<br />

/rni^ ^ t> mafkaan den<br />

Arnon het ongeluk van Moab bekend f<br />

He vonnis aan de vlakte voltrokken! aan<br />

2 T<br />

^et-Diblataim,! Kirjataïm, Bet-Gamul<br />

«r; 19 insgelijks<br />

a a„ den Arnon<br />

Bet.<br />

IWolgfafleerfde-n ttt ^%^t7 P^oo,en.<br />

d e<br />

af, volgen wefke hef üi fr" T ^ ^ P U n t e i 1<br />

» Ï.'ÏÏS<br />

mende menigte van vlu P<br />

3 «<br />

g n d e m a<br />

perfoonen vef zien<br />

k o n<br />

" S * e n »«-<br />

ftadVn'dezt^m Ker^ 5 1 ' ^ $<br />

a a n k o -<br />

SS! • °° k e e n e a " d e r « ^ van een gelijke.<br />

<<br />

Kh&S teS<br />

^<br />

: a : " < " , , I» 'Sta «.. si<br />

öie ons geheel onbekend is "T£? EENE »<br />

V£et\£ e g e h e e I<br />

J,'^a^u<br />

^<br />

onbekend.<br />

Zie 1 Jlaw X^" J 6 0<br />

? -f 00^' 1 behoorenden<br />

en bij veele ardere n 3 a*mH "~r> W a n n e e r men hier,<br />

iki


CAP. XLVIII. 33J<br />

Bet-Maon,| Kerijot, Bozra, en aan alle 24<br />

Moabitifche fteden, nabij en afgelegen.|<br />

Moab heefc zijn hoorn afgeftooten, zijn 2£<br />

arm is verbroken , fpreekt Jehova |<br />

Maakt Moab dronken, want het heeft 26<br />

zig tegen Jehova verheven, het zal zijn<br />

maag<br />

ftad gefteld vindt, zo moet men zig niet in de war<br />

laaten brengen, en denken, dat het twee verfcnillende<br />

fteden zijn. Bet, het welk onder anderen,<br />

ftad, land betekent, wordt voor de naa men der fteden<br />

gezet, gelijk wij in het laag duitsch zeggen, de<br />

ftad Gottingen<br />

vs. 24 Bozra] Net de Ed >mftifche ftad van de.<br />

zen naam , maar eene andere Moabitifche, welke I<br />

Machab V: 26 voorkomt, bij welke plaats men de<br />

aanmerking kan naleezen , zoo men het noodig vindt.<br />

vs 25. heeft zijn hoorn afgeftooten ] Het beeld<br />

is van een os ontleend, die geen verderen tegenftand<br />

kan bieden, wanneer hij zijne hoornen heeft afgeftooten.<br />

Wij hebben deze fpreekwijs ook in onze taal<br />

hoewel met eenig ondmfcheid van betekenis, alleenlijk<br />

dat zij bij ons laag (wat School-Duitsch,) maar<br />

bij de Hebreeuwen verheven en dichterlijk is. De<br />

volgende uitdrukking, zijn arm is verbroken, betekent<br />

het zelfde onder een ander beeld.<br />

vs. 26. Maakt Moab dronken'] Een proot, en<br />

te gelijk befpottend ongeluk wordt voorgefteld, alB<br />

of iemand met gewald lot drinken gedwongen wierd ,<br />

zo dat hij nederviel, de hoofdpijn der dronkenfchap<br />

daarvan had, zig in het vallen bezeerde, en allen<br />

tot een fpot wierd. 'T is een beeld, dat inzonderheid<br />

in de fchriften van Jefaïa en Habakuk voorkomt,<br />

en verder uitgehaald is Zie Jef LI: 17—21.<br />

Habak II: 15. 16. Pf LXX: 9<br />

tegen Jehova verheven] dewijl de Moabiten het<br />

land vaff de twee en een halve ftuni wegnamen,<br />

nadat deze in ballingfchap gevoerd waren, en deze<br />

herovering van het eertijds aan Jehova behoorende<br />

land, volgens de heidenfche wijze, aan de magt va»<br />

hun-


DE PROFEET JE REM fA.<br />

maag; weêr ledig maaken en fpuwen en<br />

de beurt zal ook aan Moab komen/om<br />

• anderen tot een fpot te worden./ Hebt 27<br />

gii de Israêhten niet even eens befpot?<br />

Hadden zij u dan het uwe ontnomen , en<br />

wa.<br />

hunnen God Camosch en andere Goden toefchrec,<br />

ven. . Om deze heidenfche denkwijze, welke voor<br />

ons juist wegens haare voorvaderlijke dwaasheid<br />

duister isomte verdaan, vergelijke men Rechter en<br />

AI: 24. daar de Ammoniten hunne overwinningen<br />

aan Camosch toefchrijven.<br />

winningen<br />

zijn maag weêr l ed tg maaken en Ipuwenl de<br />

meellokte landen en fteden der Israëliten weêr overgeeven.<br />

D t beeld is ook van dc gewoone<br />

gevolgen van het drinken ontleend.<br />

In het eerfte boek der Mnchabeën Cap, V vinden<br />

WIJ de Israëliten als inwoonders van G'leadui!<br />

TT?u /'" I v e n v ° o r een gedeelte onder Cijrus<br />

d e<br />

uit de ballingfchap weder in dit land zijn terug gekomen<br />

en veele ftreeken, weike ten tijde van Te.<br />

remia door de Moabiten bezeten wierden, ledig gevonden<br />

, en iu bezit hebben genomen.<br />

vs. 27. Hadden zij u het uwe ontnomen? Dit<br />

ziet op het voorwendzel, waaronder de Moabiten<br />

meenden gerechtigd te zijn, om met de Israëiitcn<br />

als vijanden om te gaan, dewijl dezen naamelijk<br />

een land bezaten, dat eens vóór zeven of agt hou<br />

derd jaaren den Moabiten had toebehoord, doch die"<br />

het zig in den oorlog van den Amoritifchen Koning<br />

Sichon ontnuemen lieten, van welken het weder<br />

volgens het recht der verovering aan de IsraëJiten<br />

kwam. Zie de aanmerking op vs. 1. Letterlijk<br />

luidt het: ts Israël btj het tnbreeken betrapt<br />

JLJoch dit moest ik door eene omfchrijving, en duidelijker<br />

uitdrukken, als het in onze taal zou veritaan<br />

worden. Het volk, dat aan een ander met<br />

openbaar en onloochenbaar onrecht h»t zijne onthif<br />

hlV-^° rc l t m e t e e n d i e f ver «eleeken, die juist<br />

bij het mbreeken wordt aangetroffen.<br />

dut


C A P . XLVIII.<br />

3 3 7<br />

waren zij daarop aangetroffen ? dat gij met<br />

hun fpot, zo dikwerf gij flegts van hun<br />

fpreekt!) Verlaat de fteden, en begeeft u 28<br />

na de ileenrotzen, gij inwoonders van Moab;<br />

zijt als de duif, die in het hol aan de<br />

kanten der opening haar nest maakt./<br />

Wij<br />

dat gij met hun fpot, zo dikwerf gij van hun<br />

fpreekt^ Ik heb den text overgezet, gelijk ik den<br />

2elven gedrukt voor mij vind; doch eene andere<br />

leezing bevalt mij wezenlijk beter, of zvas het<br />

daarom, dat gij hun piacht te plunderen t dat<br />

is, zij hebben u niet beledigd , noch u het uwe<br />

ontnomen, maar gij placht ftraatrooverij tegen hen<br />

te pleegen. Zijt gij hun daarom vijanciig, dewijl<br />

gij hun zo veel kwaad gedaan .hebt? — Bij de vol*<br />

ken aan de oostzijde van den Jordaan is de ftraatlooverij<br />

en het invallen in nabuurige landen iets<br />

5toer gewoons; en daar is naauwlijks aan te twijfe.<br />

Jen, dat de Moabiten hunne diep ingewortelde vijandfchap<br />

tegen de Israëliten aan geene zijde van<br />

den Jordaan ook niet op deze wijze zouden betoond<br />

hebben.<br />

vs 28. als de duif enz.] Ik kan dit uit de natuurlijke<br />

gelchiedenis der duiven nier geheel ophelderen,<br />

dewijl wij in het Noordelijk Duitschiand<br />

geene duiven hebben, die zig in fteenrotzen ophouden,<br />

en onze wilde duiven enkel op de boomen,<br />

en daarenboven nog veel Hechter dan andere vogels<br />

nestelen, zo dat een fteike regen hunne eijeren op<br />

de aarde werpt. Het fchijnt intuslch^n, dat de in<br />

onderaardfche holen nestelende fteendutven aan de<br />

beide zijden van den mond der holen hunne nesten<br />

maaken, omtrent gelijk wij de duivenflagen<br />

timmeren. Die in een land woont, daar men deenduiven<br />

en daarenboven groote holen vindt, en haare<br />

huishouding kent, zou mij en mijne Lpezers verpligten,<br />

wanneer hij mij eene befchrijving van<br />

haare nesten ter opheldering van deze plaats mededeelde.


338 DE PROFEET JEREMIA.<br />

Wij hebben allen van de groote trotsch. 20<br />

heid en den ondraaglijken hoogmoed van<br />

Moab gehoord | Ik ken ook zijn hoog- ,«-><br />

moed, fpreekt Jehova. Zijne Profeeten<br />

lpraken onwaarheid, zij bedreeven onrecht.<br />

| Ik heb deernis met Moab, ik ver 31<br />

hef een klaagkreet over geheel M 0ab: men<br />

zugt over de inwoonders van Kirchade-<br />

Ichet.| Ik wil dus, wanneer ik Jaëfer be- 32<br />

weet,<br />

p '-3°' Zijne Profeeten J Pr aken onwaar heid\<br />

Ik heb den zin flegts ongedrukt: letterlijk luidt het<br />

het onwaar e ztjner Projecten, naameiijk, heb ik<br />

J<br />

gehoerd.<br />

• ' K<br />

vs. 31. KirchaJefchetl Ik ben eene andere lee.<br />

|ng gevolgd ; volgens den gedri.fcen text heet het<br />

Ktrcheresch. Of men het ééne, of het andere<br />

aanneeme., het is die Rad, welke bij de gefchiedfcb.yvers<br />

van den heiligen oorlog, de Arabifche<br />

landoefchruvers, en onze laatere, bij voorb. inJSufchings<br />

Aardrijksbefchrijving, Crack heet. Zij lag<br />

12 Israëli tifche (aé Duitfche) mijlen van Maab, of<br />

^tr-Moab. Zie vs. 4.<br />

**fi 32'] Jaëfer en Sibma moeten ongemeen fchoonen<br />

wijn gehad hebben : de Profeet zegt dichterlijk<br />

dat wanneer hij het noodlot dezer fteden beweent'<br />

hij niet wil nalaaten, ook over de verwoeste kost"<br />

oaare wijnbergen traanen te ftorten. Wegens de<br />

ichoonbeid van dit gewas had men van deze wijnnokken<br />

zelfs looten over de zee, dat is, na fudea<br />

aan de andere zijde der doode zee verplant<br />

Jaëjer- lag j<br />

S<br />

Italiaanfche (3 Duitiche) mïjlea<br />

van Hesbon, bad eertijds tot den ftam van Gad ba.<br />

isoort, en was ééne der 6 Israëütifche vrijfteden geweest,<br />

> ƒ XXI: 39. Sibma lag geen agtftê deel<br />

eener mijl (500 fchreden) van Hesbon, en°wasvan<br />

" toegedeeld. Num.<br />

YYYir aa "a den J am v a n R u b e<br />

fan di : ii 38 U i I h e t<br />

t Tl 8 e e n i k zomwijlep<br />

van de ligging der ftedenzegge, dat deze 0»* ttons<br />

bijüi


C A P . XLVIII. 33^<br />

weene, ook den wijnftok eene traan fchen*<br />

ken, Sibma, uwe<br />

wijngaardranken waren<br />

over de zee verplant, en tot aan de zee<br />

van<br />

Jaëfer : de verwoester is in uwe inzameling<br />

van de boomvrugten en den wijn<br />

gevallen.| Vreugde en gejuich zal van<br />

Carmel en het land van Moab wijken:<br />

wijnpers heb ik rust gegeeven , de wijn houdt<br />

haar niet meêr bezig, niemand treedt haar<br />

onder een lied der wijnpers; het lied der<br />

wijnpers is geen lied der wijnpers. | Hes* 04,<br />

bon fchreeuwt, dat men het tot Eleale tot<br />

Jahazhoort; van Zoar hoort men gefchreew<br />

tot<br />

bijna onbekende kleine ftreek zeer fterk bewoond,<br />

eu met fteden als bezaaid geweest is.<br />

tot aan de zee van faëjej.] Deze zee ken ik<br />

niet. Zoo men van de Joodfche punten wil afgaan,<br />

dan kan men ook overzetten : zva.rcn over de zee<br />

(de doode; en tot aan de zee (de middeiandfeht-)<br />

verplant, reikten top aan Ja°fer: maar dew : jl ik<br />

van de Inging des lands, en of 'er een klein ftjind<br />

meir bij Jaëfer is, voiftrekt niets weet, zo verftout<br />

ik mij niet, iets te veranderen<br />

vs. 33. Carmel.'] Net het beroemde voorgebergte<br />

van dezen nt.arn, maar de ftad, die eertijds tot<br />

den ftam van Juda behoorde, en niet ver van Maon<br />

lag. Z e 1 Sam XXV: 2 Jof XV: 55<br />

vs 34. tot Èleale] Deze ftad geen volkomen<br />

vierde gedeelte eener mij] van Hesbon. Eertijds<br />

was zij aan den (hm van Ruben toegedeeld geweest.<br />

Num XXMI- 37.<br />

tot Jahaz ] Volgens mijne gedagten is deze<br />

ftad de zelfde nier, als die vs aj. gemeld is; maar<br />

in het land der Mqabkpn waren twee fteden van<br />

dezen naam. eene oostelijke, daar d ; e oeroemde<br />

fl;«g Num. XXV. 23. is voorgevallen, de andere nabij<br />

de doode zee»<br />

Y 2<br />

de<br />

Mglat


34o<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

tot aan Horonaïm, Eglat en Schalifchiïa*<br />

zelfs het water van Nimrim is met zand op.<br />

geflopt. | Ik zal Moab rust geeven, fpreekt 35<br />

Jehova, daar zal niemand zijn , die op de al.<br />

taaren offert , en voor zijne Goden rookt. |<br />

Mijn hart heft over de inwoonders van 36<br />

Kir.<br />

Eglat en Scha/ifchija.] Naamen van fteden.<br />

die ons onbekend zijn; hoewel men ook kan over!<br />

zetten, van Zoar hoort men tot aan Horonaïm<br />

een gefchreeuw als van eene drtejaartge koe, en<br />

dit zegt men, dat.zo veel is,als een zeer luid gefchreeuw.<br />

5<br />

Ntmrim.] Eene ftad aan de noordzijde van Zoar.<br />

bij welke ziltige of mineranle bronnen waren. De!<br />

ze wierden, gelijk het letterlijk betekent, verwoest •<br />

doch dit gelchied in die kindftre.ken gemeenlijk<br />

door het opftoppen der bronnen met zand.<br />

VS. 36. over Moab ] De ftad Maab. Zie de aanmerking<br />

op vs. 4.<br />

heft de ireurmufijk der fluiten aan.] Bij lijkltaatliën<br />

waren fluiten in gebiuik. Ik bende<br />

Joodfche punten gevolgd, doch nog in twijfel, of<br />

ik van de zeiven niet moest afgaan, en overzetten:<br />

trnjn hart reutelt over Moab gelijk de flervenden,<br />

mijn hart reutelt over de inwoonders van<br />

Ktrchade/chet gelijk de flervenden. De meening<br />

zou zijn: ik zie de inwoonders. van Maab en Kirchadefcbet<br />

den laatften adem uitbiaazen, en gelijk<br />

ftjrvenden reutelen, ik gevoel' hunne fmert als<br />

mensch, en reutel zelf bijna gelijk een ftervende.<br />

Lene zeer natuurlijke afbeelding, hoewel zij bij onze<br />

dichters in geen gebruik is, van dit verfchijnze!<br />

der menfehelijfce natuur ontleend, dat de betuigingen<br />

van eens anders fmert, welke wij vemeemen<br />

tij ons iets dergelijks voortbrengen: wanneer wil<br />

ristin « f k Z i e " Wee "! n '<br />

e<br />

n n i e t z e e r<br />

g«hard<br />

W<br />

' J ° 0 , r ' Ckinderen doen het ze-<br />

*er, mdien zij een weinig goedhartig zijn; en als<br />

wij<br />

ker ';?X,r ee -- eD


C A F. XL VUL stc<br />

Kirchadefchet het treurmufijk der fluiten,<br />

aan: het geen zij veroverd hebben, gaat<br />

verlooren.| Alle hoofden zijn kaal, de 3?<br />

baarden van allen afgefchooren, aan alle<br />

handen wonden, en allen hebben een rouwkleed<br />

aan. | Op alle daken en ftraatenvan 38<br />

Moab is enkel klagte, wantik heb Moab als<br />

een vat van geene waarde verbroken, fpreekt<br />

Jehova.| Hoe is Moab verbrijzeld! Huilt! 39<br />

Hoe keert Moab het gezigt van fchaamte<br />

weg! Moab wordt een fpot en fchrikt van<br />

allenabuuren. [ Want dus fpreekt Jehova: 40<br />

hij vliegt gelijk een arend, en fpreidt zijne<br />

vleugels over Moab uit. | Kerijot is verö- 41<br />

verd, Mazada van den vijand bezet: dan<br />

zal<br />

wij een verworgden hoorden reutelen, dan zouden<br />

wij zelf mede reutelen.<br />

Het zijn beiden beelden, waaraan onze dichtkunde<br />

niet gewoon is; welk van beiden ik als verklaarder<br />

en overzetter verkiezen moet: weet ik niet: ik<br />

weet alleenlijk dit, dat ik als dichter liever het<br />

laatfte, het geen van de punten afwijkt, verkiezen<br />

zou.<br />

vs. 37] Het hoofd en den baard af tefcheeren,<br />

en zig wonden te geeven, zijn Oosterfche tekenen<br />

van rouw.<br />

vs. 39.3 De eerfte maal is Moab de ftad, de<br />

iweede en derde het volk. In eene overzetting in<br />

onze taal kan men dit zo duidelijk niet maaken,<br />

als het in 't Hebreewsch is.<br />

vs. 40. hij."] De vijand, waarfchijnlijk Nebucadnezar.<br />

Vs. 41. Mazada? Ee» flot op een berg, onverwinnelijk<br />

wegens zijne ligging, niet ver van de doode<br />

zee aan de oostzijde, dat daarna in de gefchiedenis<br />

der Herodesfen; en van den oorlog der Jooden<br />

met de Romeinen, zeer beroemd is geworden,<br />

Y 3


m<br />

tfr<br />

DE PROPEET JEREMIA.<br />

zal het hart van Moabs helden zijn, ai, het<br />

haft var. eene die in Efeft-d"noodis<br />

Moab zal uitgerooid worden, en geen volk 42<br />

meêr zijn, want het heeft zig regen Jehova<br />

l bereid, gij inwoonder vanMoab:! die 44<br />

in den kuil vallen<br />

en d,e u,t den kui opfei&S<br />

want ft tSÊ% «ge" worden,<br />

z ai<br />

e e n v l o e, { O V ( y<br />

.<br />

M<br />

,<br />

men, een jaar van ft ra<br />

f,<br />

f p r e e k t<br />

i e h<br />

"'l ,<br />

P<br />

Onder de befcherming la n<br />

HeVbo J n<br />

p°«h 4c<br />

ten zij zeker te zijn, die voor geweld vloö.<br />

den: maar 'er is een vuur uit Hesbon ge-<br />

ISn e n 7f n e V j a m , U i t d e S^nsftad vin<br />

Sichon, zij verteert den baard van Moab<br />

tint betert*?*? 11 ?'<br />

d i e<br />

verwas.<br />

VOIK van Camosch is verJooren, uwe zoonen<br />

zyn in de dienstbaarheid, en uwe dog.<br />

ters<br />

Keld<br />

s van eene j.igt op wilde dieren «nomen-<br />

*uiien , en in dezen worden zij dorr den valftrilr<br />

gevangen.zo dat zij 'ernie, weder uitkomen<br />

i&nr^^h%<br />

ik iaat lit Z \<br />

tien,<br />

h 6 t<br />

gaa hier 1 de sss<br />

U k u n n e n ov<br />

er.?ezet worden:<br />

' ° VSr h e t Moabitifche land<br />

Sge° verTrdSw„ eiDde - Van h e t 4 Ó ( l e V e r s Z1 >


CAP. XLVIII. $f j<br />

ters in de flaavernij gevoerd. | Doch in 47<br />

de toekomende tijden zal ik, fpreekt Jeho.<br />

va,<br />

vs. 47] Dat deze voorzegging vervuld is, en de<br />

Moabiten naa den ondergang van het Babijloniscli<br />

Rijk weder in hun land gewoond hebben. .'s zeker.<br />

Wij hebben wel geene aanëengefchakelde gefchie- •<br />

denis van hun, dewijl de Grekfche gefchiedfchrijvers<br />

zig met deze kleine volken van Afiën niet<br />

bemoejen: doch ik heb egter 'net vol e de bjzondere,<br />

meest bijjofep^us, ontmoet i Machab. V: 24—44.<br />

moet Judas de M chabeër met zeer magtige vijan.<br />

den van de Isr ë. ten «rijden, welke onder eenen<br />

leidsman met naame Timotheus ftian; dezen worden<br />

vs- 6 Ammoniten genoemd; doch het fchijnt,<br />

dat de Moabiten toen ter tijd met de Ammoniten<br />

onder één hoofd verbonden waren, want eenige<br />

der aldaar genoemde (leden zijn niet van de Ammoniten,<br />

fnaar van de Moabiten. Ten tijde,<br />

dat Jannéus Koning der Jooden was, hadden de<br />

heidenfche inwoonders van Gilead, en die zijn Moabiten<br />

of Ammoniten, eene Koningin Laodice, welke<br />

met de Koningen der P.irtbers oorlog voerde.<br />

Qofephus Oudheden,- B. XIII. H. XIII. §• 4)<br />

Alexander Jannéus maakt de Moabiten en Gileaditen<br />

aan zig cijnsbaar; (als even, %. 5.) doch ftaat<br />

kort daarop zijne veroveringen in het Moabitifche<br />

land, en de daarin aangelegde vestingen, aan den<br />

Arabifcben Koning Obedasaf, om van dezen bijeen<br />

burgerlijken oorlog hulp te hebben. (Jofeph.Qudh*<br />

XIII: 14 2.") Ondertusfchen ftaan alle de Moabiten<br />

riet onder eene vreemde heerfchappij; en nog een<br />

geruimen tijd daarna bezitten de Moabiten nog zeker.<br />

Hesbon, Medeba, Lemba, Horon, Geüthon,<br />

Zara, Cilicium, Aultün, Pella, als eene zeer uitgebreide<br />

landftreek: deze even genoemde fteden veroveren<br />

de jooden onder Alexander, en verwoesten<br />

Pella, dewijl de daarin woonende Moabiten weigeren,<br />

Joodfche zeden aan te neemen , (zig te laaten<br />

belhijden) het welk dus de overige Moabiten moeten<br />

gedaan hebben. (Jofeph. Oudh. XIII: 15. 4-)<br />

Y 4<br />

Ten


"TB<br />

544 DE PROFEET JEREMIA<br />

va, Moab uit<br />

Moab.T<br />

Ve" e ° 0rdeel ° Ver<br />

de flaavernij terug bren;<br />

CAP. XLIX: I-6.<br />

Lotgevallen van de Ammoniten.<br />

Van de Ammoniten zegt Jehova: waren?'<br />

de Israeliten zonder nakomelingen en zonder<br />

erfgenaamen? waarom heeft zig dan<br />

Ammon het land van Gad toegeëigend? en<br />

waarbei<br />

oten rarjïn h J , n n e n v e e l "ruwere grenzen<br />

ion • SVnr h, 5° V e e l e ftöden ontnomen wa-<br />

"et 'land der M g V- d a t P e r e a °P d e aan<br />

innlr^ " g r e n s t " °' n h e t ra b o e k<br />

van den Joodfchen oorlog, H. IJl I , •) * Daar was<br />

52 M i * d "'V" het Mo.Uchïnd'S<br />

ven- doch h„ V a n d e J o o d e n °»afl'angelijk gebleekt<br />

'er iSr m e 6 i t ! h a a d 6 n d e ^ o d e n ii^nomer.<br />

ten wlf Zt „ V m d e Muiten geworden*is, wee-<br />

Sde!<br />

" S d e «"Pingen der gefchied,<br />

W e e e<br />

hefvo'r'J „ H e l m e e s t e d a t<br />

' tó de aanmerking op<br />

flet Vers van het voorige Hoofd (luk gezegd is geldt<br />

V<br />

3 hadden^ ^ ° 0 r z e gê'' n g -n dVimn ór£<br />

^.U hadden zig ook een groot gedeelte van her lanri<br />

tVeSnd" S *T Va " ° a d ^ d<br />

"eb h e nó d",'<br />

geet.e zijde van den Jordaan in de Asfiirifche bal<br />

lingfchap gevoerd waren. Hunne gefch edenis ie"<br />

ons onbekend, dewijl de GriekfclJ fSer" va„<br />

haar zwijgen; en wij vermoeden flegts . doch wee<br />

ten niet uit de gefchiedenis, dat dele voorzeg<br />

i^Jessr v » rvu,d<br />

*• D;t ««« w<br />

n<br />

ft 'f' X X I : 2 5—28. zeker, dar hti een veldmmt=gen<br />

de Ammoniten heeft in de/zin<br />

g<br />

gehad.


'CAP. XLIX.' * 3 345<br />

waarom woont zijn volk in derzelver Heden<br />

?| Daarom, fpreekt Jehova, zullen<br />

a<br />

'er tijden komen, waarin ik een geroep<br />

van oorlog tegen Rabba der Ammoniten zal<br />

laaten hooren; Rabba zelf zal een puinhoop<br />

, en de landlieden een roof der vlammen<br />

worden, en Israël zal het land van<br />

hun bezitten, die voorheen zijn land hadden<br />

ingenomen.| Huil Hesbon, want 3<br />

Aë is verwoest: fchreit gij dogters van<br />

Rabba, trekt rouwkleederen aan, en loopt<br />

tusfchen de muuren der wijnbergen rond,<br />

want Achikam wordt in een vreemd land<br />

weggevoerd, en zijne Priesters en vorften<br />

met hem.| Wat roemt gij toch op uwe 4<br />

da»<br />

vs. 2] Rabba, de hoofdftad der Ammoniten, ij<br />

verwoest, doch daarna van Ptolomeus PhiladelphuS<br />

weder opgebouwd, en naar hem Philadelphia genoemd.<br />

Naderhand is het op nieuw verwoest;men<br />

weet niet bij welke gelegenheid; de Arabifche gefchiedenis<br />

zegt ons flegts , dat het vóór Manomeds<br />

tijd gefchied is; en zedert dien tijd is het niet meêr<br />

dan een puinhoop, welke nog overblijfzels van eene<br />

eertijds greote ftad vertoont.<br />

vs. 3. Hesbon.] Dewijl dit de hoofdftad der Moabiten<br />

is, zo fchijnen de Ammoniten en Moabiten<br />

ten tijde van Jeremia onder één Koning veréenigd<br />

geweest te zijn. Zie de aanmerking op Cap.<br />

XLI: 10.<br />

Aë.] Eene aan ons onbekende ftad.<br />

Malchom] De God der Ammoniten.<br />

vs. 4. Wat roemt gij toch op uwe dalen t]<br />

naamelijk op hunne vrugtbaarheid. De landftreek<br />

om Rabba wordt van de Arabifche landbefchrijvers<br />

wegens haare vrugtbaarheid geroemd.<br />

Ik<br />

ben wegens de leezing niet zeker; volgens eene andere<br />

zou het ook kunnen luiden, tvat roemt gif<br />

Y 5<br />

f


t¥*<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

dalen ? uw da) ftroomt, gij afvallige dogter<br />

die met vertrouwen op haare fchatten zei'<br />

l e W , e Z a<br />

' H<br />

^ 3^anden?| i k<br />

zal f P<br />

r e e k<br />

'<br />

2X2? J e h 0 V a d e G o d<br />

' WGoden, ver<br />

fchr.kkmg van alle zijden laaten komen<br />

gijl zult verftrooid worden , wegloop» een<br />

ieder<br />

Z l j n e n<br />

weg, en niemand zal de<br />

X H? d V e e T d e r e n D<br />

-' ° C h h e t "ervoTg 5<br />

zal k de Ammoniten weder uit de dienst,<br />

C<br />

baarheid terug brengen, j<br />

Lotgevallen van de Ammoniten.<br />

Jff? ? d o m z e g c J e h o , de God der Go- r<br />

den. ,s er dan geene wijsheid meêr in Edom *<br />

» goede raad onder de verltandigen verTol<br />

ren<br />

V"£Z\Z? he hoien < ^ * *»<br />

^°^


CA*. XLIX. fyft<br />

feil gegaan ? en hunne wijsheid onbruikbaar<br />

geworden?! Vliedt, keert u om, zoekt in 8<br />

de diepfte woeftijncn eene wooning, gij<br />

inwoonders van Dedan , want ik brenge<br />

het Ongeluk van Edom aan, ten tijde ais<br />

ik ftraf oefene j Wanneer gij de inzaroe. o,<br />

ling<br />

voor een ongemeen verftandig volk moeten gehouden<br />

zijn.<br />

vs 8 zoekt in de diepjle wo-jlijnen eene IVOQ*<br />

fiing.] Ik gaa hier van de punter af, volgens welke<br />

het luidt: zij zoeken tn de diefijle woestijnen<br />

eene wooning. Luther [en de Ne^erd. Overzetr.}<br />

heeft het reeds vóór mij gedaan.<br />

Dedan.'] Niet het Gen. X: 7 gemelde, een van<br />

Cham al'ftammend volk, maar eene Edomitifche<br />

flad van dien naam. Zie Ezech XXV: 13.<br />

vs. 9.] Van hier af komt Jeremia met den Pro«<br />

feet Onadja merkelijk overeen , hebbende de één van<br />

•den anderen beelden en fpreekwijzen overgenomen.<br />

*T is bij zodanige navolging deswege niet noodig,<br />

dat beiden volkomen het zelfde zeggen; een navolger<br />

houdt altoos het recht, om de fpreekwijzen, die<br />

hij navolgt, op zijne wijze te veranderen, om za<br />

zelfs wel in eene andere betekenis en zamenhang te<br />

zetten<br />

Opdat het gemakkelijker zij, om de beide Profeeten<br />

met malkanderen te vergelijken, zo zal ik telkens<br />

de daartegen overftaande plaats van Obadja aanwijzen<br />

: tegen ons Vers ftaat zij bij hem vs 5.<br />

De zin is: als dieven anders 's nachts inbreeken,<br />

zo fteelen zij wel, zo veel zij kunnen wegbrengende,<br />

doch zij laaten nog altoos veel over, en vernielen<br />

alles niet. Doch zo maakt het de vijand bij zijn inval<br />

in Iduméa niet; maar plundert en verwoest alles<br />

zodanig, dat 'er niets overblijft. De Babijioniers<br />

fchijnen tegen dit land niet opgetrokken te zijn, om<br />

het te veroveren en te bezitten, maaralleen om de<br />

Edomiten te ftraffen, en een vijandig volk te verdrijven.<br />

Des te lig'er is het dan te begrijpen, hoe het<br />

toe-


m DE PROFEET JEREMIA. '<br />

het verborgene ontdekt, dat het de Lr<br />

verbergen kan: zijne kinderen, oro/de s<br />

nabuuren, alles is verwoest, en Efaune/<br />

gens meêr!) Verlaat uwe wéezen<br />

O D<br />

ik ze behoade, en uwo weluwen/ op d "<br />

jr 0<br />

pv a<br />

?; e<br />

~ e Vienr n t du * »<br />

zoudt gr, den zeiven voor u willen laaten<br />

voorbij gaan? Dat zult gij nieTdoen" X<br />

moet drinken. { Wam- ft , .r. oe ?. ! ë l )<br />

wwsl want ik zweer bij mij zei- 13<br />

ven ,<br />

vs. 10.] O^T)*<br />

5<br />

v e r l a a ^ e ^ ^<br />

zullen niemand hebben<br />

<br />

I,„<br />

^<br />

J<br />

-•<br />

hhT u p z<br />

"-e^'<br />

V n : z l<br />

algemeen „' d a r h , e r n , e t v a » Edom in 't<br />

algemeen, maar van<br />

B o Zra en deszelfs j andftejen ge'<br />

fpro.


CAP. XLIX. 'S4f<br />

vën, fpreekt Jehova, dat Bozra tot een<br />

fchrik, fpot, woestijnen vloek zal worden,<br />

en de overige van haar afhangende fteden<br />

tot eeuwige verwoestingen. | Ik heb eene 14<br />

uitroeping van Jehova gehoord, en eenen<br />

bode, die tot de volken gezonden is: verzamelt<br />

u, trekt op Bozra aan, en breekt<br />

op ten ftrijde.| Jk heb u veracht gemaakt Toonder<br />

de volken, veracht in Edom zelfs,<br />

uw fchrikgedrogt.| Uwe hoogmoed heeft ié<br />

u bedrogen, dewijl gij in de zekere fchuilhoeken<br />

der bergen woondet, en de hoogten<br />

der heuvels bezat. Maakt uw nest zo hoog,<br />

r.j • - ; M >j' ,J vi>/3ri;:w (••>.• - als<br />

fproken wordt: dit Bozra egter, dat 'in Jéfaïa als de<br />

hooldftad der Edomiten voorkomt, fchijnt nimmer<br />

weder uit zijn puin te voorfclvjn te zijn gekomen,<br />

want nergens vinden wij het naa de wederkeering der<br />

Israëliten uit Babel gemeld, noch in den Bijbel, noch<br />

bij Jofephus, zelfs in de Arabifche landbefchrijving<br />

geen fpoor daarvan, hqewel deze menigmaal van een<br />

ander noordelijk Bozra gewaagt; en wanneer Johannes<br />

Hijrknnus geheel Iduméa verovert, zo komt daar<br />

ook geen Bozra voor, maar de vorrnaamfte vestingen<br />

zijn Adora en Marisfa. (Jofephus Oudh. B. XIII.<br />

w<br />

H. 9 §. iö 'j weetSfl niet eens de ligging van<br />

het oude Edomitsch Bozra te bcpaalen.<br />

vs. 14. 15- 16] VerséHjk Obadjli 1. 2 3-4-<br />

vs. 15 veracht m Edom zelf uw fchrikgedrogt]<br />

dat is: uwe afgoden, welke in den Bijbel meêrmaa-<br />

]en fchrikgedrogten genoemd worden., zullen in Edom<br />

zelf verachtelijk worden , dewijl zij niet helpen kunnen.<br />

Dat de Edomiten afgodendienst bedreven; en<br />

eenen afgod Koze geëerd hebben, weeten wij ter<br />

loops uit Jofepnus<br />

Ik ben hier van de punten afgegaan, volgens welke<br />

men pleeg over te zetten: veracht onder de<br />

menfchen. Üwe fchrikkeltjkheid, uwe trotschheid<br />

heeft u bedrogen.


,flfi»<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

sis een arend, ik Zqi ' e r<br />

„ „ m<br />

„ A<br />

fpreekt' Jeho -"g^J f%«*<br />

«ene woestijn worden<br />

ger over deze ft raffen^r? k^erreizi "<br />

' pen zal. I Geliik l^r „1<br />

-<br />

e n e n r o e<br />

zo StïJ U^a T '<br />

dienen zal ?<br />

"eraer, die mij<br />

zul.<br />

*rheid: ik veTklaart-t' t ^hebben vee,e «<br />

vrees, dat ove zérrinf 1 Z ° g ,°, ed a i s i k k a n » ar<br />

*^*£toïï^*^^*<br />

niet.<br />

8<br />

Leeze?<br />

geeven, en zij voldoet mij<br />

z ejf<br />

^HTa S. 2 den Z eeTr eLSn ! e r S t S e f a ° o r e "<br />

Z O o n<br />

v s n<br />

nss ni.


C A F. XLIX.<br />

m<br />

zullen het land kaal eeten, en de weide zal<br />

woest worden. | De Aarde zal beeven van zx<br />

het kraaken hunnes vals; een geroep zal 'er<br />

gaan totaan deroodezee.| Ziet, hij komt<br />

als een arend, vliegt, en fpreidt zijne vleugelen<br />

over Bozra uit: dan zal het hart van<br />

Édoms helden zijn, ajs het hart eener vrouw,<br />

die in baarensnood is. |<br />

Vs. 23—27<br />

Omtrend eene aanslaande verwoesting der<br />

ftad Damaskus.<br />

Van Damaskus.<br />

Hamat en Arfad zijn ontfteld over het 23<br />

oneaamfte<br />

ftam van het Edomitifche volle waren. Het<br />

land, dat deze ftam bewoont, draagt van hem den<br />

naam. Het is eene' dergelijke fpreek wijs als, inwoon,<br />

ders van Judode<br />

fc/ia'pen enz.] Vreemden zullen met bnnne<br />

kudden het Edomitifche land doortrekken en afweiden,<br />

dewijl hjt geene inwoonders meêr heeft.<br />

vs. 23'] , Het oude koningrijk Damaskus was reeds<br />

lang vooraf van de Aslijrifche Koningen verwoest<br />

(2 Kon. XVI: 9); tegen het zelve is derhalven deze<br />

voorzeggirg niet gerigt , maar tegen de tegenwoordige<br />

inwoonders van Damaskus, van welken wij<br />

egter niet weeten, of -cij ten tijde van Jeremia Koningen,<br />

of een vrijen (laat gehad, hebben.<br />

Hamat en A fad.~] Het eerfte is eene ftad aan<br />

den Oiontes, welke nog tegenwoordig den nuam van<br />

Hamat draagt; doch het andere is onbekend, en een<br />

naam, die enkel in den ,'Btjbel voorkomt.<br />

Beide fteden ftaan niet onder het gebied van Damaskus,<br />

maar verfchrikken flegts bij de verwoesting<br />

van deze nabuurige ftad, gelijk de fchrik daarover<br />

Zig fcliieJijk tot aan de zegkuiien verfpreidt.


m<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

- iia^SSP<br />

Z«<br />

v<br />

erfchrikken, de<br />

ontfteJtenis ftrekt zig uit tot aan de on rus<br />

ügezee. Damaskus laat de handen en<br />

d e n<br />

-<br />

moed zakken, en ziet uit om te vlueten<br />

angst en fmert overvallen het, gelijSè<br />

vrouw i n<br />

baarensnood. I Hoeis 'er S„ „<br />

^ K f d ^ ^ ' C geheel niets Tveri<br />

2 5<br />

van de ftad, welke mijne vreugde was»!<br />

Haare jongelingen zullen op haare ftrla en ^<br />

vallen, en alle krijgslieden nedergehouwS<br />

7elT'i/ P 7 ekt J e h<br />

° V a » d e God der Go"<br />

n" m<br />

' f 1 e e n V L l u r a a n d e muuren van<br />

2 T<br />

28-33<br />

Voorzegging omtrend eenige Arabifche Emirs<br />

en hunne horden.<br />

Van Kedar en de koningrijken der rond. 2R<br />

trek.<br />

**£L 8 *J Damaskus heeft ééne der fchoonfte en<br />

aangsnaamfte liggingen in de waereld<br />

w. 27.] vanBenhadad.] Dan gewezen SM<br />

e W e / e<br />

fchen Koning. Zie i XV- 18 "<br />

JEjï' **• 1 Nakomelingen van Abraham<br />

die in Arabien woonden. Zie Gen. XXV- ia *<br />

en de koningrijken der rondtrekkende AraLrs 1<br />

Het geen hier koningrijken heeten, zotdln<br />

ne?<br />

dien naam niet noemen. De rond rekSe dl<br />

fchaapenteelt leevende Arabiërs veTdeden'zit In<br />

pSofd >«


CAP. XLIX. 353<br />

trekkende Arabiërs ,welken Nebucad-Nezar<br />

de Koning van Babel floeg, fprak Jehova<br />

dus: welaan 1 doet een veldtogt tegen Kedar,<br />

en verwoest het land der Saraceenen! (<br />

Men zal hunne tenten, fchaapen, tapijten, 29<br />

.gereedfchap en kameelen wegvoeren, en<br />

hun een fchrik van alle zijden toeroepen. |<br />

Vliedt, vliedt zeer ver, diep in de woes- 30<br />

tijn, gij allen, die in beweegbaare horden<br />

woont, want Nebucad-Nezar de Koning<br />

van Babel heeft een aanflag op u, en gedagtentegen<br />

u gevormd.| Staat op, onder 31<br />

neemt een veitogt tegen een volk, dat af<br />

keerigvan oorlog is, fpreekt Jehova, tegen<br />

een volk, datgeene poorten noch grendels<br />

heeft, en eenzaam woont.| Hunne Ka 32<br />

mee.<br />

ze eeuw den grooten Sultan in Palestina zo veel<br />

werk gegeeven, dar men niet recht weet, of hij of<br />

zij van zekere ftreeken van htt beloofde land meester<br />

zijn. Andere Emirs zijn wederom veel kleiner,<br />

en naauwlijks met de Duiifche landëdelen te vergelijken,<br />

uitgezonderd dat zij onafhankelijk zijn. Die<br />

wij Emirs noemen, heeten hier Koningen, en zoo<br />

ik een nieuw woord in onze taal had willen maaken,<br />

dan had ik hunne koningrijken Emïrfihappsn<br />

kunnen noemen.<br />

vs. -30.] De Arabiërs pleegen, bij een vijandelijken<br />

inval, met bet geen zij kunnen bergen, diep<br />

in de woestijn te trekken, daar hen de vijand, gedeeltelijk<br />

uit onkunde in de wegen , gedeeltelijk uit<br />

gebrek aan leevensmiddeien en water, niet kan volgen.<br />

Dit is de kunstgreep, waardoor dit arm en<br />

van de Natuur begunftigd land tot hiertoe altoos nog<br />

vrij en onoverwonnen gebleeven is. Noch Alexrn.<br />

der de Groote, noch de Romeinen hebben het aan<br />

zie kunuen onderwerpen.<br />

z


m<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

meelen en ontelbaare fchaapen zullen tot<br />

een prooi worden, ik zal ze verftroojen in<br />

alle de gewesten der geenen, die een Vee.<br />

fneden knevelbaard hebben, en hun van<br />

alle kanten kwaad laaten overkomen,<br />

fpreekt jehova ; | zo dat. het land der rond 33<br />

trekkende Arabiërs tot eene wooning der<br />

gangen, tot eene eeuwige woeftijn zal wor<br />

orhou^r niemand w o o n t , n o c h z i g<br />

V s<br />

- 34-39-<br />

Lotgevallen der Ammoniten<br />

De uitfpraak van Jehova over Elam, q 4<br />

welke , n<br />

het begin der regeering van Zede.<br />

van Juda> tot jeremia<br />

ï^Jr**<br />

bZarfh,il r A e T en '<br />

d<br />

Dus<br />

h S e n<br />

ofsefnJen knevel.<br />

*aa>d hebben] dat JS, der Arabiërs. Zie de aanmerking<br />

op Cap. IX: 25.<br />

vs. 33-] De Arabifche woestijnen zuilen. nadat<br />

de Beduinen uit de zeiven in diepere woêsdhS<br />

gedreeyen zijn alleen de wooning üer flangen £<br />

Eeuwtg moet hier niet van eene eigenlijke eeuwS'<br />

he d, maar van een langen tijd genomen wordend ,<br />

. vs. 34.J Omtrent de ligging van het land Elam<br />

zie men de aanmerking op Cap. XXV: 25. De<br />

vulling dezer voorzegging moet in den tijd van Ne"<br />

bucadnezar zijn voorgevallen ; want Ezech. XXXlï<br />

li, Z" 11 E<br />

' a m e e n e voorz *eg>'ne. welke voort<br />

naa de verwoesting van ferufalem gegeven is Z<br />

der<br />

d e<br />

reeds verwoeste koningkrijken voor. Waar<br />

fchunl.jk was Nebucadnezar ook de ove winnaar*<br />

k a n m e<br />

d Gr<br />

" n i e t ^gget^dew/l<br />

f c h r ,<br />

tniten in H» J v e r s van de gefchiedenis der E&<br />

m m i a d e v r o e<br />

S«e tijden volftrejtt ftilzw/jgen.


CAP. XLIX. 355<br />

Dus fpreekt Jehova, de God der Goden: 35<br />

ik zal den boog der Elamiten verbreeken ,<br />

waarin hunne voornaamftefterkte beftond.j<br />

Ik zal alle vier de winden, van alle vier 36<br />

de hemelftreeken, op de Elamiten laaten<br />

I flormen, en hen in alle deze oorden ver.<br />

ftroojen, zo dat 'er geen Volk zijn zal, tot<br />

het welk geene viugtende Elamiten komen. |<br />

Ik zal de Elamiten voor hunne vijanden, 3?<br />

en voor de geeneri, die hun bloed willen<br />

hebben, laaten geflagen worden , ongeluk<br />

en mijnen toorn over hen brengen, en het<br />

zwaard agter hen zenden, tot dat ik hen<br />

verdelgd heb.| Dan zal ik mijnen throon 3$<br />

in Elam opregten, en Koning en Vorften<br />

daaruit verdrijven :| doch in de toekomen,<br />

de tijden zal ik Elam weder uit de dienstbaarheid<br />

terug brengen, fpreekt Jehova.[<br />

CAP.<br />

vs. 38. mijnen throon in Elam opregten 1 Van<br />

de vervuiling dezer voorzegging kan uit onkunde<br />

der gefchiedenis in 't geheel niets gezegd worden<br />

Het is zeker, dat *er in deze gewesten zeer talrijke,<br />

Christelijke Kerken geweest zijn, doch daar<br />

fchijnt Jeremia met op te zien, maar op iets van<br />

veel vroeger tijd, dat voor de herftelling van hec<br />

Elamitisch Koningrijk (vs. 39.) gebeurd is. Hebben<br />

de Jooden zig mogelijk ren tijde van Ci/rus.en<br />

onder zijne opvolgers de Perfifche alleenhecrfchers,<br />

bijzonderlijk in Elam gevestigd, en het tot de zitplaats<br />

van den waaren Godsdienst gemaakt, op een<br />

tijd, wanneer het nog geene eigen Konine-en weder<br />

had, maar van de Perfen afhing ? Doch wat kan<br />

er bij een volkomen (lilzwijgen der gefchiedfehriivers<br />

van dit, voor hun te afgelegen of'te klein<br />

volk, zonder vermetelheid gezegd worden?<br />

**• 39-3<br />

Dat dit vervuld is, .weeten wij uit de<br />

Z 2<br />

go.


35« DE PROFEET JEREMIA.<br />

CAP. L.<br />

Eene voorzegging van den ondergang van het<br />

Babijlonifche Rijk, de volkomen verwoesting<br />

van Babel, en de wederkeering der Israëli,<br />

ten en Jooden in hun land.<br />

De uitfpraak, welke Jehova door den ï'<br />

Profeet Jeremia over Babijlon en het land der<br />

Chaldeën gedaan heeft. {<br />

fêS^»<br />

t<br />

Maakt<br />

i d e d er Sjrisch-Macedonifche en<br />

;<br />

ne £ / 0 n '" g e n Ü ebben d e E ! a m f t en weder<br />

tu ne eigen Koningen gehad. Men zi e<br />

hiervan meêr<br />

m de aanmerking op i Maehab V i<br />

C i p. L,<br />

Over de vervulling van deze voorzeggingen fnreek<br />

en "her"// 0^ 1<br />

/^ 1 3 ' " w i l n i e t Se hïhaa.<br />

e<br />

Sn «JL 8 " V k d 3 a r Z e g g e n m o e t<br />

- Hier zij dit al.<br />

het Babijlonifche R,jk een einde; Babijlon wierd wederf<br />

P a n„ I g<br />

onder Darius den zoon vin W ^pe ;<br />

deze veroverde het voor de tweede maal. en eine<br />

barder met de ftad om : het wierd nogmaals we£<br />

fpannig onder Xerxes. waarop den Babijioniers het<br />

gebruik der wapenen ontnomen wierd. Babijlon<br />

bleef egter intusfehen nog altoos eene aanzienl jke<br />

ftad, en had onder Alexander den Grooten, die het<br />

naa zyne terugkomst uit Indien tot zijne verblijfplaats<br />

Z ! , 0 0 t C h o o p '<br />

tweede keer de<br />

o m v o o r d e<br />

nooidftad der waereld te worden. Doch zijn dood<br />

Kwam daar tusfchen; van toen afdaalde hefgeft<br />

W 3<br />

adig<br />

dfll , s 7 a a r f c h i i«»jk ten tijde<br />

v a n<br />

Christus nol<br />

wel eene ftad, maar die ontvolkt was, en geduurie<br />

atnam , o t<br />

dat zij eindelijk geheel woest i/gewo ?<br />

re muuTen" SZ T-L er "° g flegtS<br />

• 6 muuren gelijk men meent, niet ver van van Heil* haa-<br />

e Xo groote E? " " T ^ V<br />

°° r overbl BSel?v ï<br />

eene zo groote ftad z o u b m i e n<br />

,<br />

e n<br />

die menig reiniger


CAP. Ï& &>?<br />

Maakt het onder de volken bekend, roept 2<br />

het uit, fteekt tekenen op, roept uit en<br />

verbergt het niet: zegt, Babel is veroverd,<br />

Bel tot fchande geworden, Merodach befchaamd<br />

, alle zijne afgoden en beelden befchaamd<br />

en tot fchande geworden.] Daar 3<br />

trekt een volk van het Noorden tegen Babel<br />

uit, en maakt zijn land tot eene woeftijn<br />

zonder inwoonders, menfchen en vee zijn<br />

weg,<br />

ger voorbijgaat, zonder flegts op de gedagten te komen<br />

, dat hier het beroemde Babijlon heeft gelegen.<br />

De voorzeggingen van Jefaïa zijn veel omftandiger<br />

en duidelijker, en haare naauwkeurige vervulling<br />

één der fterkfte bewijzen van den Godsdienst: Doch<br />

bij beiden is merkwaardig, dat zij de volkomen verwoesting<br />

van Babijlon voorzeggen, welke zo^laat,<br />

eerst naa den tijd van Christus gevolgd is : zij kunnen<br />

derhalven niet ten eenigen tijde ondergeftoken<br />

noch verdigt zijn, nadat Cijrus Babel veroverd had,<br />

want die toen op den naam van een ouderen Profeet<br />

eene voorzegging had willen verdigten, zou daar zekerlijk<br />

niet in gezet hebben, dat Babel, het welk<br />

naa de verovering van Cijrus nog eene hoofdftad van<br />

Afiën was, in eene volkomen woeftijn zou veranderd<br />

worden. £. „ , ,<br />

vs. a. Bel, Meroaach.] Twee Goden der<br />

Babijioniers.<br />

_<br />

vs. 3- een volk van het Noorden ] De Meden.<br />

Op de Perfen kan dit niet zien, want die lagen ten<br />

Oosten van Babijlon. Beide volken veroverden Babijlon'<br />

in gemeenfchap; doch de Meden waren toen nog<br />

het magtigfte van beide, hoewel de groote overwinnaar<br />

en beftuurder der belegering, Cijrus, van Perfifche<br />

afkomst was.<br />

tot eene woestijn.] Hier wordt flegts van de korte<br />

verwoesting des oorlogs gefproken, niet van de<br />

duurzaame en eeuwige, welke VS. 39. 40.aal beken4<br />

gemaakt worden.<br />

Z 3


355 DE PROFEET JEREMIA.<br />

weg, en van daar gevluet.l Tn Hi^n i<br />

$££ h r> zalleti 4<br />

met de Jooden te zaamen, wederfeeeren -<br />

nen God zoeken , | na Zion vraagen,<br />

e n<br />

*<br />

Jun gezigtdaarheen wenden: komt, zullen 5<br />

zij zeggen, om ons door een eeuwig ver.<br />

bond, dat wi) nooit weder zullen vergee.<br />

é<br />

ten, met Jehova te verbinden I<br />

Myn volk was eene verftrooide kudde f<br />

SieW ende d | den ^ ° P dw<br />

geleid, bergen bedrogen, ^ zii waren ^4<br />

van berg tot berg geloopen, en hadden<br />

h uS<br />

iie dreef vergeeten. f Wie haar vond , ve" ,<br />

teerde haar, hnnne vijanden zeiden In 7<br />

vergnjpen ons niet aan het heilige: vvantz<br />

padden tegen Jehova gezondigd. 8<br />

Wlahel<br />

is toch eene rechtvaardige dreef,<br />

e njeho.<br />

l^^mv!<br />

" va<br />

r<br />

WM% % tefe voor-eStag. waaruit


C A p. L.<br />

va de hoop hunner vaderen.! Vliedt uit 8<br />

Babel, gaat uit het land der Chaldeën, zijt<br />

als de bokken, die voor de kudde heen<br />

gaan. | Want ik zal eene menigte groote 9<br />

volken van het Noorden tegen Babel laaten<br />

ontwaaken, zij zullen het betrekken, belegeren,<br />

en van daar af zal het veroverd<br />

worden. Hunne pijlen zijn als van een<br />

held, die kinderlooze moeders maakt, en<br />

nooit zonder bloed terug keert. | Het land 10<br />

der Chaldeën zal tot een roof, en alle,<br />

die het plunderen, zullen verzadigd wor.<br />

den-i<br />

•zondigd. jehova, de wooning der gerechtigheid te<br />

roemen, is hard.<br />

Ik vermoede zelfs, dat de leezing van den text<br />

niet zuiver is; doch gfsfingen van leezingen, welke<br />

geene getuigen voor zig hebben, behooreH in mijne<br />

overzetting niet. Ik zet ze hierin de aanmerking:<br />

zij hebben de gerechtigheid, en Jehova de hoop<br />

hunner vaderen opgegeeven: dat is, zij hebben zig<br />

van de gerechtigheid, en van den God, die de hoop<br />

hunner vaderen was, ontflagen.<br />

vs. 8. zijt ais de bokken "] Hier worden de leidslieden<br />

van het volk, die het na Palestina terug bragten,<br />

aangefproken. Het beeld is zekerlijk niet naar<br />

onzen , maar naar den Qosterfchen fmaak: doch wie<br />

kan begeeren, dat alle volken in de keus hunner<br />

beelden eenërlei fmaak zullen hebben? De zelve<br />

fchikt zig dikwerf naar de leevenswijze: onze fchrijvers<br />

hebben in 't gemeen geene kudden , en neemen<br />

dus ook geene beelden van haar: de Hebreër, zelfs<br />

de voornaame, had eene veekweekerij; wat wonder,<br />

dat hij daar beelden van ontleende? Men geeve<br />

aan onze dichters flegts landgoederen, met een goeden<br />

hoop vee, mogelijk zullen zij het dan ook doen,<br />

vs. 9. zonder bloed.] Letterlijk, ledig. Zie II<br />

Sam. I: 22.<br />

Z 4


&o DE PROPEET JEREMIA.<br />

den:] want gij hebt u uitgelaaten verblijd,<br />

wanneer gr, mijn erfdeel plunderdet, trotsch<br />

hebt gij bet vertreden, gelijk een os, die<br />

als de g^ 6 0 h 6 b r<br />

t S<br />

pM n d f p r i n g t ; ^briescht<br />

f ut r ]d ? ng p a a r d e n<br />

J ' I U w e moeder<br />

1 2<br />

S befchaamd; die u gebaard heeft, is met<br />

fmaad bedekt, want zij ziet het einde der<br />

volken: eene woeftijn; eenedorre woeftijn,<br />

eene wildernis! f Door Jehova's toorn .,<br />

3<br />

zal deze ftreek onbewoond en geheel woest<br />

worden; die Babel voorbij gL t<br />

,<br />

z a l<br />

°S<br />

over het ongeluk der ftad ontzetten en<br />

uitroepen.l Alle gij boogfchutters, 'ftSc<br />

1 A<br />

4<br />

ti rondom Babel, fchiet, fpaard geene ni<br />

dW• | W Ver h h e efr heeft ^ ^ ^<br />

öigd!| Vei heft een wapenkreet tegen de<br />

I f<br />

Zij d e h a n d<br />

mar' ^<br />

°^vin! '<br />

naar toe, haare grondvesten zakken in,<br />

is God?r n t WOrden V m v o e s t> w a "t d"<br />

ïaa? enT M t C g e n h 3 a r : W r e e k t a a n<br />

*aar, doet haar weder, gelijk zij<br />

»<br />

u ge.<br />

daan<br />

vs ii. geiïjk een os, die op het gras rondrprinet\<br />

jcjienae os. Zie de aanmerking op Deut XXV- 4<br />

l<br />

fi' \ e e ne dorre woestijn] De woeste ftreekomtrent<br />

Babel toont eene dubbelde gedaante „<br />

d<br />

waanden, wanneer de Eufraat overftroomt s 2H<br />

dTr £ , w „ at ro g<br />

defct' maarin d - ®4s<br />

hi&lt<br />

Ha?<br />

re n m u r e n worden verwoest.] Niet<br />

'<br />

m 3 a r n a a d e<br />

^rövering. Cii'us iVer<br />

g C r m g<br />

5<br />

n<br />

ener p,o Cen<br />

«? m V e , r W W p e a : D a r i l , s i i e t a , , e


CAP. L.<br />

daan heeft. | Laat 'er geen te Babel over 116<br />

die zou kunnen zaajen, of in den oogsttijd<br />

den zikkel houden: voor het overwinnend<br />

zwaard vlugte elk tot zijn volk, en ijle na<br />

zijn land![ Israël was a's eene verftrooide 17<br />

kudde fchaapen,welke eene leeuwin van malkanderen<br />

gejaagd had: de eerfte, die het opat,,<br />

was de Koning van Asfijriën ,en deze twee.<br />

de, Nebucad-Nezar de Koning van Babel,<br />

vergruisde nog de beenderen.| Daarom j&<br />

fpreekt Jehova, de God der Goden, de God<br />

van Israël: ik zal den Koning van Babel en<br />

zijn land ftraffen , gelijk ik den Koning van<br />

Asfijriën geftraft heb,| en Israël weder tot 19.<br />

zijné<br />

vs. i6\] Dit is, gelijk ik boven reeds gezegd heb,<br />

laater gefchied. Cjrus verwoeste de ftad niet: Darius<br />

oefende wel harde en welverdiende ftraffen, maar<br />

behield de ftad egter, en gaf tot dat oogmerk aan de<br />

overwonnen Babijioniers, die vooraf hunne vrouwen<br />

gedood hadden<br />

r<br />

50000 vrouwen, welke uit de Iandfchappen<br />

waren zamengebragt; zoo men anderszins<br />

deze zonderlinge gefchiedenis, welke Herodotus B.<br />

JII. H. 159. verhaalt, geloovjn mag. Doch tegenwoordig<br />

is de ftreek der ftad wezenlijk in dien toe-<br />

Hand, gelijk Jeremia haar befchrijft, en dat zedert<br />

onheugelijke jaaren. Hoe zij daarin gekomen is, of<br />

.zij van een nieuwen vijand, tusfchen den tijd van<br />

Christus en Mahomed, eene nieuwe verwoesting heeft<br />

mqeten ondergaan, kan bij een volkomen ftilzwijgen<br />

der gefchiedenis niet gezegd worden.<br />

vs. 19] Andermaal eene duidelijke voorzegging,<br />

dat niet alleen de Jooden, maar ook de tien ftammen<br />

zullen terugkomen, tot wier erfdeel de hier genoemi<br />

de landen behoorden. Dat dit wezenlijk vervuld zij,<br />

en wij I Machab. V. Güead en Galilea van Israëliten<br />

bewoond vinden, heb ik reeds meêrmaalen aange.<br />

merkt. Omtrent het gebergte van Efraïm zou moge.<br />

lijk eene twijfeling omftaan, of het niet den Sam a-<br />

Z 5 *


& DEPROPfiETjE R £ M l A.<br />

zijne dreef terug brengen, opdat het op<br />

Carrr-e Bafan het gebergte'van EfraSS<br />

en Gilead, weidé en overvloed vind I<br />

Dan en „ d.en tijd, f p r e e k t<br />

Jehova, zal .„<br />

men Israëls misdaad zoeken .maar 'er geene °<br />

/e n e t v i n d e r i 5<br />

want ikzal hun vergeeven,<br />

die ik zal laaten overblijven I<br />

Trek uit tegen het land", dat tweemaal 21<br />

weêrritaanen<br />

toebehoord heeft- 'r i«<br />

.-•<br />

I e e , r<br />

r , s<br />

feker n H r „i ' 'ntusfchen hier ook<br />

fflMtaanfche land den looden yiin' Ir ft<br />

worden VZA f''«im zou kunnen verftaan<br />

van het gebergte Fff ?L °" d er- den n a a m<br />

v<br />

worden Zie de aanmerKingen op I Machab YI- 37<br />

«dat Johannes Hijrkanus het g.nfchfi nd Srlf<br />

het<br />

g C b i e d<br />

^s 1<br />

onmi r<br />

w^t ^agfhS:<br />

bergtTtPdeïrnranï 3 * *»<br />

'I J, % Was -J<br />

en Hebreeuwfchen text en<br />

i k n e b d<br />

wel volgens de punten der Jooden, zo eeTrouw' en<br />

natuurlijk overgezet, als mij mogelijk wa doch<br />

ik ben onzeker, of de leesing egt is Het' bnd<br />

dat tweemaal weêrfpannig was, vevLt m m<br />

ipanmgheid getoond heeft, onder DarhK HZ-,<br />

Z<br />

van H.stafpes/ en onder Xerxes ' °° D<br />

Indien men van de loodfche rjuntpn<br />

j<br />

zou zig de volgende oierzetting^pdoen tr/h ><br />

bëliréiS 'g J a r i^e veroveringen 0 van^a'.<br />

dedeide veldmat-v-m v„<br />

''<br />

,ri<<br />

'6 t - n > waar dan<br />

lijk


wéêrfpannig was, tegen de inwoonders<br />

van het land , dat geftraft moet worden ,<br />

verwoest het, en laat geene nakomelingen<br />

van hun overig, fpreekt Jehova; doealles,<br />

wat ik u geboden heb. | Daar is een oor-24<br />

logskreet in het land, een groot moordgeroep.|<br />

Hoe is de hamer verbroken, die 23<br />

den ganfchen aardbodem verpletterde! hoe<br />

Babel onder alle volken tot een fchrik geworden<br />

!j U, Babel, heb ik valftrikken 24.<br />

gefteld, en gij zijt gevangen, wanneer gij<br />

het 't minst dagt; gevonden ! gegreepen!<br />

want gij hadt tegen Jehova oorlog gevoerd. |<br />

Jehova heeft zijn tuighuis geopend, en wa- 25<br />

penen, de werktuigen van zijn toorn, uitgedeeld:<br />

want dit is het werk des Heeren,<br />

van Jehova, den God der Goden, hetgeen<br />

het land der Chaldeën ondergaat. | Valt 26<br />

van alle kanten in, opent zijne fchuuren,<br />

plundert zijne koornhoopen, verwoest alles,<br />

en laat niets over. | Verworgt alle hunne 27<br />

osfen, leidt ze ter flagtbank: wee hun!<br />

want hun dag, de tijd van ftraf, is gekomen.<br />

| De luide ftem der vlugtenden, 28<br />

der uit Babel ontkomenen, wordt gehoord,<br />

en verkondigt aan Zion de wraak van Jehova<br />

onzen God, de wraak wegens zijnen<br />

Tempel. |<br />

Roept<br />

lijk tot gehoorzaamheid gebragt te hebben, waarom<br />

men ook bij de gefchiedfchrijvers zeer weinig van<br />

de weêrfpannigheid onder Xerxes leest.<br />

vs. 23. tot een fchrik gemordetï] zo naamelijk,<br />

dat men zig over den val en het ongeluk van gabel<br />

ontzet,


J64<br />

DE PRPFEET JEREMIA.<br />

Roept fchutters tegen Babel bijéén, allen 20<br />

die den boog fpanncn,. legert u rondom<br />

opdat niemand onckome, vergeldt Babel<br />

Baar zijne werken, 't geen het u gedaan<br />

iieeft, doet dat het zelve weder, want het<br />

heeft zig tegen Jehova verheven, tegen<br />

den God Israëls, die zijn's gelijken niet<br />

neert. | Daarom zullen ten zijnen tijde de %o<br />

jongelingen op de ftraaten van Babel val.<br />

len en de krijgslieden een prooi des zwaards<br />

worden, fpreekt Jehova.j<br />

Ik wil aan u, gij hoogmoed,' fpreekt de


CAP. L: &S<br />

heen fchudden.| Het zwaard kome over 35<br />

de Chaldeën, fpreekt Jehova, over alle<br />

inwoonders van Babel, Raaden en geleerden'<br />

I Het zwaard over de waarzeggers, dat 30<br />

zij tot zotten worden, het zwaard over de<br />

helden, dat zij bevreesd worden. | Het zwaard 37,<br />

over de ruiterij, wagens, en alle vreemde<br />

Soldaaten, dat zij tot vrouwen worden! Het<br />

zwaard over de fchatten, dat zij geplundert<br />

worden.I Droogte over het water, dat het 38<br />

opdroogt! want dit is een land der afgoden,<br />

vs 34. daar heen Jchudden] beroeren, en uit hun<br />

land verdrijven. -> ^<br />

vs. 38. Droogte over het water, dat het opdroogt!]<br />

Cijrus beklom, door middel van eene krijgslist,<br />

Babijlon door den langer gemaakten hutraat.<br />

Hij had naamelijk eene oude vervallen gragt boven<br />

Babel, door welke de Eufraat in een meir kon geleid<br />

worden , laaten herftellen , en opende de zelve<br />

OD een dag, waarop de Babijloniërs een groot teest<br />

vierden, en allen uit godsdienftigheid plachten dronken<br />

te zijn: het water van den Eufraat viel dan in<br />

dien nacht bij Babel. door dezen laag geworden<br />

ftroom ging zijn leger onverhoeds, veroverde de<br />

flecht bezette poorten, welke Babijlon na den bufraat<br />

had. Jefaïa heeft dit nog duidelijker voorzegd.<br />

Want dit is een land der afgoden] en zo vertoonde<br />

het zig volftrekt in dien nacht, waarin Babel<br />

veroverd wierd, wanneer men juist het feest var»<br />

alle Goden vierde.<br />

en roemt op ztjne fchnkgedrogten] op de afgoden<br />

Zie het vijfde Capittel van Daniël, daar verhaald<br />

wordt, hoe Bellazar in dien zelfden nacht op<br />

zijne afgoden geroemd, en ter hunner eere den wijn<br />

uit de buit gemaakte heilige vaten van Gods Tempel<br />

gedronken had. • , ' ' , '<br />

Volgens eene andere leezing en de Joodfche punten<br />

betekent het: en is zinneloos over zijne Jchnk-^


$É DE PROPEET JEREMIA;<br />

en roemt op zijne fchrikgedrojrten I W;i<br />

de katten, flangen, ftniisvS 1 j £ <br />

daar tezamen woonen, Babel zal noo* w *<br />

der opgebouwd, nooit weder bewoond<br />

worden, maar gelijk Sodom, GonTorra\«<br />

en de omliggende ftedenzijn, die God\ ver 4<br />

woest heeft, rf p r e e k t<br />

Jehova) dat niemand<br />

niei<br />

daar woont of verkeert. | nancl<br />

Daar komt een volk van het Noorden<br />

een groot volk, en magtige Koning<br />

waaken van het einde dlr Aarde ;| zftast en<br />

»» boog en fpies, wreed en onb rXnig ^<br />

Hun gedruis is als het bruisfchen der zee<br />

Z<br />

komen te paard, tot den oorlog Vege'<br />

rust tegen u, gij dogter van BabelJ D e<br />

\*<br />

Komng van Babel hoort van hun Jne 43 -<br />

hjnden zinken neder, benaauwdheid om!<br />

val hem als eene die in baarensnood fc. |<br />

herlik T Ce ? l e S U W k 0 m t hi J v a n ^t ge 4,<br />

voort tT 3 f°u d vT<br />

j k l«nd, 4 "<br />

, n 8 e n W a C e r r i<br />

voort en fchielijk zal ik ze daaruit teru?<br />

brengen<br />

E n<br />

wie is dieuitverkooren, d ën<br />

trF-, ? a b^ b e v e l S e e v e ? w ant wie £<br />

gelijk ik? wie zegt het mij toe? en w e £<br />

de herder, die mij dienen zal?j Daarom45<br />

. hoort,<br />

Gtyr ^ ^ . ï ««2 z,jner<br />

gen affir. * * J t X 2 l '<br />

XUxf% 45 d<br />

2^6<br />

2i<br />

2 2<br />

'<br />

e n d e<br />

aanmerkin.<br />

C a a n m e r k i nSen op Cap.<br />

hpeft" fAi. D e f t r e e k > waarin Babijlon eertijds r-eftaat»


C A p. L.<br />

hoort, wat Jehova over Babel befloten<br />

heeft, en zijne gedagten over het land der<br />

Chaldeën: de jonge fchaapen zullen het land<br />

kaal eeten, hij zal het tot eene dreef der<br />

kudden maaken. f De Aarde beeft van het 46"<br />

geroep, dat Babel veroverd is, en het gerucht<br />

daarvan gaat onder de heidenen, j<br />

CAP.<br />

Lr: r—58.<br />

Vervolg der voorzegging tegen Babel.<br />

LI.<br />

Dus fpreekt Jehova: ik zal. een verderf- 1<br />

lijken wind tegen Babel, tegen het middenpunt<br />

mijner vijanden, laaten komen:j<br />

ik zal verfchoppers zenden, die het ver- a<br />

fchophij<br />

zal het tot eene dreef der kudden maaken ]<br />

Cap. XLIX: 20 heb ik het overgezet: en de zveide<br />

zal woest.worden. Het onderfcheid rust alieen op<br />

de Joodfche punten , welke ik beide keeren gevolgd<br />

ben, zonder tebellisfen, op welke van beide plaatzen<br />

zij het meest in orde gezet zijn.<br />

vs. 2. verfchoppen] Om het geen 'er terftond<br />

volgt, en wegens het ganfche beeld ben ik van de<br />

Joodfche punten afgegaan, volgens welke het luiden<br />

moest: vreemdelingen. Luther [en de Nederd.<br />

overzett.] namen, waarfchijnlijk om de zelfde reden,<br />

eene dergelijke vrijheid, en zetteden volgens de landtaal<br />

van dien tijd over, wanners, welk woord mij<br />

nu ongebruikelijk, of ten minften gemeen voorkomt.<br />

Het beeld is van het verfchoppen ontleend, als de<br />

wind het kaf moet wegdrijven: doch zoo het een<br />

itormwind was, dan zou hij zelfs het koorn wegvoeren<br />

en verftroojen. Hiermede wordt de vijandelijke<br />

inval der Meden en Perfen vergeleeken, welke<br />

de Babijioniers en hunne legers in alle ftreeken des<br />

hemels verstrooit, ,


$9 DE PROFEET JEREMIA.<br />

fchoppen en ledig maaken. Zij zullen van'<br />

alle zijden komen ten dage des kwaads.|<br />

Niemand fpanne flegts den boog, niemand 3<br />

zij hoogmoedig opzijn harnas. Verfchoont<br />

de jongelingen niet, fchenkt niemand van<br />

het ganfche leger het leven. | De verfla- 4<br />

genen zullen in het land der Chaldeën liggen<br />

, en de doorftokenen op deszelfs ftraaten.|<br />

Want Israël en Juda zijn van hun- 5<br />

nen God, Jehova den God der Goden, niet<br />

verlaaten: het land der Chaldeën is vol van<br />

kerkroof, van Israëls heiligdommen. | Vliedt 6<br />

uit Babel, redt uw leeven, opdat gij met<br />

de inwoonders wegens hunne zonden niet<br />

omkomt: de tijd der wraak is 'er, Jehova<br />

•vergeldt aan Babel, het geen het verdiend<br />

heeft. | Babel was een gouden beker in 7<br />

Gods hand, die alle landen dronken maakte:<br />

de volken dronken van zijn wijn, en wierden<br />

zinneloos, j Babel valt plotsling,en wordt S<br />

gevs.<br />

3.] Bij dit Vers, welks leezing over bet algemeen<br />

zeer onzeker is, ben ik van de Joodfche punten<br />

afgegaan, over wier zin te veel getwist kan wor.<br />

den, dan dat ik het waage, de zelve over te zetten.<br />

vs. 6. omkomt.) Hier gaa ik ook van de punten<br />

af, wier zin ten uiterften twijfelachtig is: eenigen<br />

zetten ze over, en zwijgt met bij hunne zonden.<br />

vs. 7.] Een groot ongeluk wordt andermaal voorgefteld,<br />

als of men met geweld wierd dronken gemaakt<br />

: een gewoon beeld der Hebreeuwen. De<br />

meening is, dat God door de Babijioniers aan veele<br />

volken ftraffen heeft uitgeoefend.<br />

vs. 8. 9.] AHehulp, welke Babels bondgencojen,<br />

onder welken Croefus het meest bekend is, en alle<br />

gehuurde hulpbenden aan het te gronde gaande Babel<br />

betoonden, is vrugteloos, ^ t


C A v'. LI.<br />

3öo<br />

gewond: heeft, brengt balfem voor zijne<br />

• wonden, mogelijk kunnen zij nog genee.<br />

zen worden!| Wij hebben beproefd, Ba-9<br />

bei te ge nee zen , maar tevergeefs. Welaan,<br />

verlaat het dan, en een ieder gaa na<br />

zijn land: want zijne ftraf gaat tot aan den<br />

Hemel en reikt tot aan de wolken. | Jeho 10<br />

va heeft onze rechtvaardige zaak aan het<br />

licht gebragt, komt, laat ons te Zion de<br />

daaden van onzen God, Jehova, verkondigen.<br />

| Scherpt de pijlen, maakt de kokers u<br />

vol. Jehova heeft de Koningen der Meden<br />

laaten ontwaaken, want hij heeft raadflagen<br />

tegen Babel, om het te verwoesten. Dit<br />

is de wraak van God, de wraak wegens zijnen<br />

Tempel | Regt de banieren op tegen 12<br />

Babels muuren, verfterkt de wagt, zet<br />

fchildwagten uit, maakt eene agterhoede,<br />

want Jehova heeft het bedagt, en uitgevoerd,<br />

het geen hij tegen de inwoonders<br />

van<br />

vs 10.] De Jooden worden hier fpreekende ingevoerd.<br />

vs. rt. de Koningen der Meden.'] Dewijl 'er flegrs<br />

één Koning der Meden was, welke bij de Grieken<br />

Cijaxares, ei: bu Daniël Darius der Meden heet,<br />

zo kan her woord, Kunmgen, in her meervouwdig<br />

getal den Leezer vreemd voorkomen. Het zal waarfchijnlijk<br />

niet meêr betekenen dan Komn'g, want<br />

de Hebreeuwen pieegen de naamen eener majesteit<br />

in het meerder getal te zetten, gelijk bij ons de Koningen<br />

van hun zeiven, ra;/, zeggen: maar misfchien<br />

moet het Cijrus mede inflmten, die tot een opvolger<br />

in het Medifche Rijk beftemd, en nu reeds, bij den<br />

oorlog tegen de Babijioniers, de aanvoerder van beide<br />

•volken was,<br />

Aa


37


C A p. LI. 37»<br />

«uilen, wanneer God op de zeiven nederziet,<br />

vergaan.| Maar zo is de God niet, 19<br />

die Jacob ten deele wierd, hij heeft alles<br />

gefchapen, en Israël is zijn erfdeel, Jehova<br />

de God der Goden is zijn naam. |<br />

Ik heb u beftemd om oorlogszuchtige ao<br />

wapenen te verbrijzelen. Ik heb volken<br />

door u verpletterd, en Koningrijken verwoest,!<br />

door u verpletterd paarden en 21<br />

ruiters, verpletterd oorlogswagens, en die<br />

daarop zitten, | verpletterd manen vrouw, 22<br />

verpletterd den jongen en den grijsaart,<br />

verpletterd den jongeling en de jong<br />

vrouw,| verpletterd herders en kudden, 23<br />

verpletterd akkerlieden en hun gefpan,<br />

verpletterd Vorften en ftadhouders. | Maar 24<br />

nu zal ik Babel en alle inwoonders van het<br />

Chaldeeuwfche land weder vergelden, het<br />

geen zij voor uwe oogen aan Zion gedaan<br />

hebben, fpreekt Jehova. |<br />

Ik wil aan u, gij verwoestende berg, die 25<br />

het<br />

vs. 19. en Israël is zijn erfdeel] Ik heb hier<br />

eene andere leezing gevoied, dan die in den gedrukten<br />

textftaat, w^nt deze zou moeten overgezet<br />

worden, hij heeft alles gefchapen, en inzonderheid<br />

zijn erf volk<br />

vs. 23 herders en kudden.] Ik verftaa dit eigenlijk<br />

van de rondtrekkende Berde/syojykcen en hunne<br />

kudden, bij vo >rb. de Arapifehe Bedrijen, over welken<br />

de voorz-üging Cip. XLIX: 28—33. ging; trmr<br />

tiiet oneigenlijk van Koningen en Koningrijken. Deze<br />

zouden wel herders en kudden kunnen heeten,<br />

maar dewijl 'er terftond op voltrt, akkerlieden en hun<br />

gefpan, zo moet men hieraan eigenlijk zo genoemde<br />

herders dwiken.<br />

vs. 25. gij verwoestende berg."] Babijlon, dn<br />

Aa 2<br />

an-


37» DE PRO.FEET JEREMIA,<br />

het ganfche land hebt woest gemaakt.<br />

fpreekt Jehova: ik zal mijne hand tegen u<br />

uitftrekken, u van de fteenrotsnederwerpen,<br />

enutotpuimfleen verbranden :| geen 26<br />

lteen zal 'er van u kunnen genomen worden,<br />

andere landen door zijne overwinningen verwoestte<br />

en vernielde, wordt met een vuurbraakenden bere:<br />

r<br />

IZfegV ^ ° n d Ö m z i g e n k e l verwoestingen<br />

» van de (leenrots nederwerpen.~j Dit beeld is<br />

ook van een vuurbraakenden berg ontleend. Daar<br />

de eigenlijke uitberfting van het vuur was, pieec<br />

een top of verheffing van den berg boven den anderen<br />

berg m de hoogte te zijn gedreeven, in wiens midden<br />

weder eene holligheid, of, gelijk de natuurkundigen<br />

het noemen, een bekken is. Dezen van hetonderaardfche<br />

vuur in de hoogte gedreeven en murw<br />

gebranden top ftort eindelijk in, wanneer hij te hooe<br />

cl te fponsachtig wordt.<br />

u m puimfteen verbranden] Daar vuurfpuwenrfe<br />

bergen zijn, vindt men in menigte puimfteen.die<br />

van het vuur verbrand zeer breekbaar is.<br />

VS. 26.] De puimfteen is wegens zijne fponsachtigneid<br />

tot hoek- en grondfteenen onbruikbaar. Dit<br />

wordt ook in een zeker opzigt bij Babel vervuld. De<br />

ruinen van deze groote ftad zijn veel onaanzienlijker<br />

en brokkiger, dan men anders bij andere fteden, aan haar<br />

gelijk, als Theben, Palmijra, Baaibek en Perfepolis<br />

gewoon is, dewijl de muuren niet van fteen, maar van<br />

gebakken tegelfteenen gebouwd waren. Uit de ruïnen<br />

van die fteden, die nog gedeeltelijk ftaan, en<br />

den tijd trotfeeren, kan men de pragtigfte bouwftoffén<br />

tot paleizen neemen, en neemt ze ook wel tot<br />

groot leedwezen der liefhebbers van oudheden • de<br />

oude tegelfteenen van Babel gebruikt men ook noowel<br />

voor een gedeelte, in het nabuurig Helle, voor<br />

JHiizen.maar het zijn flegts tegelfteenen,geene hoek-<br />

1.eenen van groote paleizen; en het grootfte deel zijn<br />

.iulke brokkige fteenen, dat een reiziger daar zonder"<br />

TOfcaazing, en zonder argwaan op te vatten dat daar


CAP. LI. S72<br />

V<br />

iferi, die tot een hoek- of grondfteenldiende,<br />

gij zult eene eeuwige verwoesting zijn,<br />

fpreekt Jehova. |<br />

Steekt de banieren in het land op, blaast 27<br />

op de trompet, dat de volken zig tezamen<br />

trekken, heiligt hen tot den oorlog tegen<br />

Babel, laat de Koningrijken van Ararat,<br />

Armeniën en Aschkenas te zamen komen,<br />

geeft den veldöverften de bevelen tot den<br />

uittogt, brengt paarden in het veld, zo<br />

veel als de getande kevers. | Heiligt de vol- 28<br />

ken tot den oorlog, de Koningen der Meden<br />

met hunnen adel en Vorften, zo ver de<br />

heerfchappij der Meden gaat. | De grond 29<br />

zal dreunen en beeven, wanneer Jehova's<br />

raadflag tegen Babel vervuld wordt, om<br />

zijn land tot eene woeftijn zonder inwoonders<br />

Babijlon geftaan heeft, kan voorbij gaan, het geen<br />

hij bij Baalbek, Palmijra, Theben enz. niet doen zal.<br />

Men zie het tweede Deel van Niebuhrs Reisbefchrij-<br />

•ving, bl. (Hoogd.) 288. 289. Doch misfcbien<br />

moet dit niet eigenlijk, maar zinnebeeldig verdaan<br />

worden, en betekenen, dat Babel nooit weder de'<br />

hoekfteen, dat is, de hoofdftad van een magtig Rijk<br />

aal worden. Alexander wilde het daar volftrekt toe<br />

maaken, maar de Voorzienigheid verijdelde door zijn<br />

dood alle zijne voorneemens.<br />

vs. 27- Ararat] een gedeelte van Armeniën,<br />

dat ten minden nog tot in de vijfde eeuw dezen<br />

naam bewaard heeft, en ten tijde van Jeremia onder<br />

zijne eigen Koningen moet geftaan hebben.<br />

Armeniën] Eigenlijk M&niSn: een ander landfehap<br />

van het grcotere land Armeniën.<br />

Aschkenas] Een ons nog niet genoeg bekend<br />

volk in de nabuurfchap van Armeniën, dat reeds<br />

van Mofes, Gen. X: 3- w o r d t aangehaald.<br />

Aa 3


m<br />

DE PROFEET JEREMIA.<br />

ders te maaken. | D ? helden van Babel hou<br />

den reeds op, den oorlog in 't veld te voe<br />

ren, zij trekken in de vestingen: hun moed<br />

is vrouwelijk, zij zijn tot vrouwen gewor<br />

den. De huizen van Babel ftaanin brand,<br />

de grendels zijn verbroken ;| de eene loo-ai<br />

per komt den anderen, ée*ne bode den anderen<br />

te gemoet, om den Koning van Ba<br />

bel bengt te brengen , dat de ftad reeds aan<br />

het einde veroverd is,| dat de vijand de 32<br />

ondiepe plaatzen bemagtigd,<br />

e n<br />

de meiren<br />

verbrand heeft, en dat de Soldaaten den<br />

moed verhezen, j<br />

Want<br />

*J. 30] De Babijioniers verlooren eerst een grooten<br />

flag tegen C.jrus, en daarop ^rdeïeTzlEte<br />

UXV^t<br />

ru" befe^e'. 6<br />

h<br />

i$*JL\3@a<br />

^ a a n d e z i i d e » d a a r z'i<br />

e t e i n d e<br />

aan den Eulraat grenst, door welken C'jrus midden<br />

m den nacht in de dronken ftad inbrak. De<br />

eene bode komt naa den anderen, om dit den dron-<br />

Jten Koning bekend te maaken, die egter, têr hii<br />

nog volkomen van het noodlot der êd on:errigt<br />

was door een, uit het duistere, op hem geboren<br />

pijl het leeven verloor. Hij ftond naamelijk in eene<br />

ten vollen verLchte plaats van het paleis, kon gezien<br />

worden, en wierd getroffen, zonder dat men wist<br />

van wien de Pij! gefc'ioten wierd.<br />

vs. 32. de ondiepe piaatzen] van den Eufraat,<br />

a.e door een'krijgslist van Cijrus afgeleid was, en<br />

ondieper wierd, of zelfs aan de ftadsmuur géheel<br />

droog was geworden.<br />

s="=«<br />

vJ v<br />

eJT' ren v e r b r a n d heeft] Dit heeft vdór de<br />

XSZltiiï, " a d Z e i a c h / i g °


CAP. Lï. $7?<br />

Want dus fpreekt Jehova, de God der 3$'<br />

Goden, de God van Israël: Babel is als een<br />

dorschvloer, het is tijd, dat 'er eens gedorscht<br />

wordt: de oogst zal fchielijkvoor den<br />

zeiven komen. |<br />

Nebucad-Nezar, de Koning vanBabel, 34<br />

heeft mij verllonden, verteerd, tot een<br />

ledig vat gemaakt, verflonden als een draak,<br />

zijn buik met lekkernijën gevuld, de zelve<br />

weder van zig gegeeven.} Het geweld, 35<br />

dat ik geleden heb, en mijne wraak kome<br />

over Babel, zegt de inwoonfter van Zion,<br />

mijn bloed over de inwoonders van het<br />

land der Chaldeën, fpreekt jerufalem.j<br />

Daarom, fpreekt Jehova, zal ik uwe zaak %6<br />

uitvoeren, en de wraak op mij neemen, ik<br />

zal de zee van de ftad Babel droog maaken,<br />

en<br />

gebreid meir geleid, doch het welk nu droog, en<br />

•ol kreupelbosfchen en boomen was. Opdat het<br />

des te meêr water van deu Eufraat zou kunnen bevatten,<br />

liet Cijrus de kreupelbosfchen aanfteeken,<br />

en het zelve uitbranden.<br />

vs. 33. De oogst en het dorfchen zijn hier een<br />

xinnebeeid van Gods ftraffen over Babel.<br />

vs. 34.] De Jooden worden fpreekende ingevoerd.<br />

als een draak] Draaken, dat is,groote flangen,<br />

pleegen dieren, zonder ze voorafin ftukken te bijten,<br />

geheel op te Hokken.<br />

de zelve weder van zig gegeeven] Een voor onze<br />

fpraak mogelijk al te natuurlijk beeld, van eene<br />

onverduwelijke bete ontleend, die men weder moet<br />

«itfpuwen.<br />

vs. 36. de zee van de ftad Babel] den Eufraat.<br />

Opdat deze verkiaaring mijnen Leezeren niet verdagt,<br />

en misfchien ten voordeele van den Profeet<br />

gemaakt voorkome, moet ik hierbij zeggen, dac<br />

Aa 4 zitlr


f/tf DE PROPEET JEREMIA.<br />

en de bronnen laaten opdroogen. I Dan zal<br />

Jtabeltot puinhoopen, tot eene w o S<br />

der draaken, toteen fchriken fp..t worden<br />

a?leT a<br />

Tn d a a i m c ê r W O O n e n<br />

'<br />

- l frullen 3,<br />

allen als de leeuwen , en laaten hunne ftem. 3<br />

men hooren als de jonge leeuwen I Ik za ,o<br />

hun gastmaal tot een drinkfeest, en hen dron 3 9<br />

ken<br />

en dan<br />

maaken, dat zij heel vrolijk worden,<br />

l n e e n e e u w j. g e n<br />

^<br />

I hova n rTk r , 0 n tWaa f en Z U Ü e n<br />

, ' W c<br />

blnkZ'L , ' h S n a l s f c h a a P e n t e r Aagt- 4*<br />

bank leiden, als rammen met de tijdbokken. |<br />

sullce Itroomen, die in zelrpr»<br />

3 f<br />

Basfora, op lek/re TaJ^H b e " e d e I O t o m t r e n t<br />

',<br />

land zo overftroomr<br />

overloopt, en het<br />

tUsfchen heni<br />

on den T/S enÓD de T<br />

P<br />

laag ligt 'er als<br />

GP1? P<br />

, °- e V e r s d e r b e i d e "W**<br />

e n e Z e e<br />

V ,<br />

uitziet<br />

liaar een %nT^ hu »»> fi*»'-hooren] Hier<br />

W<br />

welfc • ' °° r d d a t bru<br />

' fo» betekent het<br />

dere wilde dieren gebruiken^Jdnrh ? " C D ." n "<br />

heb hooren brulC "ma7e "ke ttl7\S^lZ<br />

mets kwaads vermoedden leeuwen, die<br />

verwarm], ^ j l ^ 1<br />

» 1 n T ^<br />

g £ C f t<br />

d<br />

«<br />

' 4 °' 'v^*


CAÏ. LI. 57?<br />

Hoe is Schefchach (de ft*d met ijzeren 41<br />

noorten) veroverd! veroverd depragtvan<br />

het ganfche land! hoe Babel tot eene ver<br />

baazing onder de volken geworden! | De zee 42<br />

bedekt Babel, het ligt onder haare bruis<br />

fchende golven verborgen. | Haare fteden 43<br />

worden tot eene woeftijn, tot eene dorre<br />

wildernis, tot een land, waarin niemand<br />

woont en verkeert. | lk zal Bel te Babel 44<br />

ftraffen, en hem den beet uit den mond neemen:<br />

de volken zullen hunne oogen met<br />

meêr na hem wenden. Zelfs de muur van<br />

Babel is neder gevallen. | Gaat daaruit, mijn 45<br />

volk, en een ieder redde zijn leeven voor<br />

den toorn van Jehova. |<br />

Wordt niet moedeloos, noch vreest, wan- 4°<br />

neer 'er bedenkelijke geruchten in het land<br />

gaan, in het begin van het jaar geruchten, en<br />

daarop weder nieuwe geruchten op het einde<br />

van het jaar, wanneer 'er geweld in het<br />

land<br />

niet verftaat, behoeft flegts de aanmerking op Num.<br />

VII: 17- na te leezen.<br />

vs. 41. de jlad met ijzeren poorten] Deze tusfchen<br />

twee haakjes ingelloten woorden, zijn de<br />

overzetting van het voorafgaande Schefchach in onze<br />

taal. Zie de aanmerking op Cap XXV: 26. _ •<br />

vs 42 De zee bedekt Babel enz.] naamelijk m<br />

die jaargetijden, wanneer de Eufraat overloopt. Zie<br />

de aanmerking op Cap. }->'•)}•<br />

vs. 43. Haare lieden] De mindere fteden, die<br />

rondom Babel liggen. • •<br />

vs. 44. hunne oogen na hem wenden] tot hem<br />

bidden, vol bijgeloovige godsdienftigheid hem aanzien,<br />

en hulp van hem verwagten.<br />

vs 46 Wordt niet moedeloos] gij Jooden, want<br />

tiet ongeluk van Babel zal tot uw geluk dienen.<br />

v<br />

Aa 5


STB<br />

DE PROFEET JEREMIA<br />

land gepleegd wordt, en alleenheerfching<br />

tegen aJJeenheerfching ftrijd. | De tijd zal 4.7<br />

komen, waarin ik de afgoden van Babel<br />

zal ftraffen; het land, welks hoofdftad zij<br />

is, zal te fchande worden, en de verflage,<br />

nen op haare ftraaten liggen. | De Hemel, 4g<br />

de Aarde, en het geen daarin is, zullen<br />

juichen, wanneer haare verwoefters van<br />

het Noorden komen, fpreekt Jehova.I<br />

Babel zal ook vallen, gij verflagenen Israëls: 49<br />

want voor Babels zwaard vielen ook do<br />

verflagenen van den ganfchen aardbodem. |<br />

Gij, die het zwaard ontkomen zijt, haast 50<br />

u, ftaat niet ftil, denkt aan Jehova in het<br />

afgelegen land, en herinnert u Jerufalem I<br />

Wij hadden ons moeten fchaamen, en het 51<br />

hooren, dat anderen fmaadden; fchande<br />

had ons gezigt bedekt, want vreemdelingen<br />

waren tot m de heiligfte plaatzen van den<br />

Tempel doorgedrongen. | Daarom fpreekt 52<br />

Jehova, de tijd komt, waarin ik hunne afgoden<br />

wil ftraffen, en de ftervenden zullen<br />

reutelen in het ganfche land.J Al klom 53<br />

Ba-<br />

'W. 48. zullen juichen] dewijl de Babijloniërs<br />

nier alleen overwinnaars, maar ook plunderaars, verwoesters<br />

en verdervers van andere volken geweest<br />

zijn. Over den ondergang van zulk een Staat is 'er<br />

overïl vreugde. Het Asiljrifche en Babijloniscb-<br />

Chaldeeuwfche Rijk hebben zig daarin van het op<br />

ae z ei ven volgende zeeronderfcheiden, dat onder hun<br />

Atièn verwoest en ontvolkt wierd, rraar welk weder<br />

onder de zagte Perfifche heerfchappij bloeide, zo<br />

«at Alexander de Groote het zeer bevolkt vondt.<br />

_ vs. 51] Wederom woorden wn de fpreekend<br />

sngevoerde Jooden.


CAP. LI. 37$<br />

Babel ten Hemel, en verhief zijne muuren<br />

tot aan de wolken, zo zullen zijne verwoesters<br />

van mij komen, fpreekt Jehova | Daar<br />

J 4<br />

wordt een benaauwd gefchreeuw uit Bahel<br />

gehoord, een luid moordgerocp uit het land<br />

der Chaldeën,) want Jehova verwoest Ba- 55<br />

bel, en laat deszelfs luid gedruisch van<br />

vrolijkheid ophouden: de golven van een<br />

groot water mogen daar bruisfchen, en de<br />

ftilte der woeste wildernisfen afbreeken.j<br />

De verwoester zal over Babel komen, de 56<br />

helden zullen gevangen genomen, en de<br />

boogen verbroken worden: want Jehova is<br />

een wreekende God, en zal vergelden.|<br />

lk zal de Raaden, en de geleerden, de edel- 57<br />

lieden, de Vorften en de helden van Babel<br />

dronken maaken, dat zij voor eeuwig in<br />

flaap vallen, en niet weder ontwaaken,<br />

fpreekt de Koning, wiens naam Jehova, de<br />

God der Goden is. | Dus fpreekt Jehova 58<br />

de God der Goden: de breede muur van<br />

Babel zal geflegt worden, en de hooge<br />

poorten zullen in vuur opgaan: de volken<br />

zullen zig te vergeefs vermoeid hebben, om<br />

te bouwen, opdat het vuur meêr hebbe te<br />

verteeren. |<br />

Vs.<br />

vs. 55. De golven van een groet water] vafl<br />

den overloopenden Eufraat.


DE PROFEET JEREMIA.<br />

Vs. 59—64.<br />

Deze voorzeggingen tegen Babel worden inliet<br />

vierde jaar van Zedekia op bevel van God m<br />

Babel gezonden, en men laat een ajfchrift<br />

daarvan in den Eufraat zinken, met deze bij*<br />

voeging, dat Babel even eens zal verzinken.<br />

Dit is, het geen Jeremia aan Seraja, den


C A P . LI. $SÏ<br />

ring na Babel geleidde: Se raja naamelijk was<br />

de leidsman der Karavaan. | Jeremia fchreef 60<br />

al het ongeluk, dat over Babel komen zou,<br />

in één boek te zamen, te weeten dit alles,<br />

wat vooraf van Babel gefchreeven is,| en 61<br />

zeide totSeraja: wanneer gij te Baoel komt,<br />

lees dan alle deze woorden met opmerkzaamheid,!<br />

en zeg: Jehova, gij hebt van deze 62<br />

plaats vooruit bekend gemaakt , dat gij<br />

haar verdelgen wilt,en dat zij eene woeftijn<br />

zal worden, waarin noch menfchen noch<br />

vee te vinden zijn-1 En wanneer gij dit 63<br />

boek geleezen hebt, zo bind daar-een fteen<br />

aan, en werp het in den Eufraat met deze<br />

woorden:| zo zal Babel verzinken, en 64<br />

nooit weder te voorfchijn komen, wegens<br />

het ongeluk, dat ik over Babel brengen<br />

zal. De volken zullen zig te vergeefs ver.<br />

moeid hebben.<br />

Tot hiertoe de voorzeggingen van Jeremia.<br />

CAP.<br />

vs. 64. De volken zullen zig te vergeefs vertnoeid<br />

hebben, enz.] In het Hebreeuwsch (raat<br />

flegts één woord van de (relling in vs 58. de volken<br />

zullen zig te vergeefs vermoeid hebhen, om<br />

te bouwen, opdat het vuur méér hebbe ie verteeren.<br />

Ik geloof, dat dit eerfte woord voor üe ganfche<br />

ftelling gezet wordt, welke Seraja hier moet<br />

uitfpreeken: gelijk wij ook wel pleegen te doen,<br />

bij vcorb. Heer9 God, u hoven enz.


ï& DE PROFEET JEREMIA.<br />

CAP.<br />

LH.<br />

De gefchiedenis der verwoesting van Jerufalem<br />

L i r<br />

. . .<br />

»<br />

Eén en twintig jaaren was Zedekia oud, i<br />

toen hij aan de regeering kwam, en regeerde<br />

elf jaaren te Jerufalem: zijne moeder was<br />

Hamutal, eene dogter van Jeremia, van<br />

Libna.| Hij deed, het geen Jehova mis %<br />

haagde, alles wat Jojakim gedaan had.J<br />

Door den toorn Gods over Jerufalem en 3<br />

Juda, die met de verwerping van beiden<br />

eindigde, gebeurde het, dat Zedekia tegen<br />

den Koning van Babel rebelleerde. | In het 4<br />

negende jaar van zijne regeering, op den<br />

tienden dag der tiende maand, kwam Nebucad-Nezar,<br />

de Koning van Babel, met<br />

het ganfche leger voor Jerufalem, beleger,<br />

de het, en wierp een wal tegen de ftad op. J<br />

De ftad hield de belegering uit tot in het 5<br />

elfde jaar van den Koning Zedekia, j maar 6<br />

op den negenden dag der vierde maand, nadien<br />

de hongersnood in de ftad groot, en<br />

'er geen brood meêr voor het landvolk voor<br />

handen was,| brak de vijand in de ftad, 7<br />

alle kr^gslieden vlugtten door de poort tusfchen<br />

de beide muuren bij den Koninglijken<br />

tuin, uit de ftad, de Chaldeën lagen wel<br />

rond.<br />

_ vs. 4. vjierp een wal tegen de ftad op] Dit<br />

doet men, als de bezetting fterk is, om tegen de<br />

uitvallen der belegerden zeker te zijn.<br />

VS. 6] Men vergelijke hier en bij de volgende<br />

Verzen het XXXIXfte Capittel benevens de aanmerkingen<br />

aldaar.


CAP. Lil. ggg<br />

rondom de geheele ftad, egter kwamen zij<br />

'er door, en wendden zig naar de vlakte.)<br />

Maar het Chaldeeuwfche leger zettede den 8<br />

Koning na, en agterhaalde hem in de vlakte<br />

bij Jericho, alwaar zijn ganfche heirvan<br />

hem verftrooide,| maar hij, de Koning 9<br />

zelfs, wierd van de Chaldeën gevangen genomen,<br />

en naRibla in het land van Hamath<br />

voor Nebucad-Nezar gebragt. Deze liet gericht<br />

over hem houden, | de zoons van Zede. 10<br />

kia voor zijne oogen te Ribla dooden, desgelijks<br />

de voornaamften onder de Jooden, |<br />

hem daarop blinden, en met twee ketenen ri<br />

gebonden na Babel brengen, daar hij voor<br />

zijn leeftijd in de gevangenis gezet wierd. |<br />

Op den tienden der vijfde maand van dit 12<br />

zelfde jaar (het negentiende van Nebucad-<br />

Nezar, den Koning te Babel) kwam Nebufaradan<br />

, de overfte der lijfwagt, één van<br />

de voornaamfte bedienden des Konings van<br />

Babel, te Jerufalem, | verbrandde den Tem. 13<br />

pel, het paleis des Konings, alle huizen<br />

van Jerufalem, en alle huizen der grooten , |<br />

en liet door het Chaldeeuwfche leger, dat 1 +<br />

hij bij zig had, de muuren van Jerufalem<br />

ronder.<br />

12. één van de voornaamfte bedienden des<br />

Konings van Babel"] Letterlijk, die voor den Koming<br />

van Babel flond: doch deze ipreekwijs wordt<br />

van de voornaan fte bedienden des Kooings gebruikt.<br />

Ik ben van de Joodfche punten afgegaan , volgens<br />

welke het luidt: ftond'te Jerufalem voor den Kotiing<br />

te Babel. Dit zou onoerltellen, dat de Koning<br />

van Babel toen zelf te Jerufalem geweest zij; doch<br />

rkar was hij niet, maar te Ribla, en van daar ZOai<br />

Jiij den oveiflen der lijlwagt na Jerufalem,,


384 DE PROFEET JEREMIA.<br />

rondom de geheele ftad floopen. | Eenigen i <<br />

van het arme volk, en die geenen, welke<br />

fiog in de ftad overig waren, benevens de<br />

overloopers, die tot de Chaldeën waren<br />

overgegaan, het overblijfzel van het voorheen<br />

zo talrijk volk, voerde Nebufaradan,<br />

de overfteder lijfwagt, uit het land weg;|<br />

egter liet hij eenigen van het arme volk tot 16<br />

den wijn- en akkerbouw in het land terug. |<br />

De metaalen zuilen des Tempels, de ftel- 17<br />

lingen der waschvatën, en het koperen doop»<br />

bad in den Tempel floegen de Chaldeën in<br />

ftukken, voerden het metaal na Babel: ins 18<br />

gelijks depotten, fchoppen, mesfen, fcjiaalen,<br />

koppen, al het koperen huisraad, dat<br />

tot den dienst gebruikt was, | bekers, kool *9<br />

pannen, fchaalen, potten, kandelaars,<br />

koppen, kannen, van goud en zilver, nam<br />

dc<br />

vs. 15. Eenigen van het arme volk] Ik heb<br />

deze woorden overgezet, gelijk ik ze voor mij vond,<br />

maar boude dezelve voor onë*t, en geloove, dat<br />

ze uit het begin van het volgende Vers, daar ze wei<br />

ftaan , hier geplaatst zijn. Nebucadnezar voerde het<br />

arme volk niet na Babel, maar liet het in Palestina<br />

blijven, dewijl hij dagt, dat hij van het zelve niets<br />

te vreezen had, en het vermogens ontbrak, om weêrfpannigheid<br />

te pleegen. Ik heb dit moeten aanmer.<br />

ken, dewül deze woorden in de gelijkluidende plaats<br />

II. Kon. XXV: n. ontbreeken, daar de zelfde gefchiedenis<br />

bijna met de zeifde woorden verhaald<br />

wordt.<br />

•vs. 18. ip-] Wanneer men hier eenige naamen<br />

tweemaal vindt, bij voorb. potten en koppen, zo<br />

moet men dit niet voor eene gebrekkige herhaaling<br />

houden, maar daarop letten, dat 'er in het 18de Vers<br />

van koperen, maar in het igie van gouden en 2ilv4><br />

ren gereedfeaappen gefproken wardt,


CAP. LU. 3S5<br />

tfe overfte der lijfwagt,| de twee zuilen, 20<br />

het ééne doopbad, de twaalf koperen runderen,<br />

die het droegen, de ftellingen der<br />

waschvaten, die de Koning Salomon in den<br />

ïenlpel had laaten maaken: het gewigt des<br />

kopers tot alle deze huisraaden kan men<br />

naauwlijks noemen. | De zuilen hadden 21<br />

elk agttien ellen in de hoogte, en twaalf<br />

in den omtrek, hunne dikte was vier duimen,<br />

want van binnen waren zij hol; | bo- 2»<br />

ven de zelve was een kroonwerk, vijf ellen<br />

hoog, met netten en granaat-appelen, alles<br />

van koper, zo als de ééne zuil was, zo<br />

was ook de andere. | Men kon zes en negen- 23<br />

tig granaat-appelen zien, maar te zamen<br />

waren er honderd aan het net. |<br />

Ook nam de overfte der iiifwagt den Hoo 24<br />

genpnester Seraja, en den tweeden Priester<br />

Zefanja, de drie deurwagters,I en uit 25<br />

de ftad eénen kamerheer, die over de krijgslieden<br />

gefteld was geweest, zeven van de<br />

geenen, die den toegang tot het Koninglijk<br />

vertrek gehad hadden, en zig nog in de<br />

ftad<br />

vs. 20. de twaalf koperen runderen, die het<br />

droegen, de ftelUngen der waschvaten enz 1 Ik<br />

neb hier eene andere leezing gevolgd ; volgens de<br />

lnderl^r h e i : t Speren runderen<br />

onaei aejtelhngen der waschvaten ; doch dit ftriidt<br />

l e f" d e "efchrijving v an<br />

den Tempel in het eerfte<br />

de tt«ir £ o n i n S e n • w a n r volgens de zelve (tonden<br />

" ? o p e t e n r m d e r e n b "'ten kijf onder de zogenoemde<br />

koperen zee, en niet onder de tien wasch.<br />

wegdenk 33 " 00 ' Z U °° k " iet 68r,S o m h e t 8 etal<br />

Bb


38Ó DE PROFEET JEREMIA.'<br />

ftad lieten vinden, den monfterbevelhebber,<br />

die het landvolk tot kriigsdienften uitgeleezen<br />

had, en zestig van het volk, die<br />

men in de ftad aantrof , | en bragt ze tot 26<br />

den Koning van Babel na Ribla, | welke hen 27<br />

gezaamentlijk te Ribla in het land van Hamath<br />

ter dood deed brengen. Maar het<br />

volk moest zijn land verlaaten. |<br />

Dit is de optekening der geenen, die 2$<br />

Nebucad-Nezar in ballingfchap gevoerd<br />

heeft.<br />

In het zevende jaar zijner regeering drie<br />

duizend, drieën twintig Jooden.j<br />

)<br />

VS. 28. in het zevende jaar zijner regeering\<br />

dat is * wanneer Jojachin zig overgaf, II Kon. XXIV:<br />

14. 15. 16. want dit is het zevende jaar der regeering<br />

van Nebucadnezar. In het vierde jaar van Jojakim<br />

was Nebucadnezar tot de regcering gekomen;<br />

jojakim regeerde elf jaaren, en nog wel niet volkomen,<br />

derhalven was Jojakims laatfte jaar het zevende<br />

van Nebucadnezar. Kort daarop naa eene regeering<br />

van drie maanden gaf zig jojachin over, en<br />

dit moet, dewijl Jojakims jaaren niet vol waren,nog<br />

jn het zevende jaar van Nebucadnezar gevallen zijn.<br />

3023] Men heeft gemeend, tusfchen deze plaats<br />

en II Kon. XXIV: 14. 15- 16. eene zeer groote ftrijdigheid<br />

te vinden, daar ftaan zal, dat 'er toén 18,000<br />

man na Babel gevoerd zijn; en die het wél met den<br />

Bijbel meenden, hebben gezegd, dat de plaats van<br />

feremia verkeerd gefchreeven zij. Dit is zij zekerlijk<br />

niet, en in het Boek der Koningen wordt ook<br />

met van 18,000 weggevoerden gefproken, maar van<br />

10,000, waaronder 7000 foldaaten ; derhalven de overigen<br />

burgers, en voor een gedeelte fmids zijn. Deze<br />

laatfte 3C00 zijn de van Jeremia naauwkeuriger getelde<br />

3023, cn de foldaaten laat hij 'er uit, waarom?,<br />

weet ik niet. Dit behoort eigenlijk hier niet, maar<br />

In


CAP. LH. §87<br />

In het agttiende jaar der regeering van 29<br />

Nebucad-Nezar uit Jerufalem agt honderd,<br />

twee en dertig. |<br />

In het drie en twintigfte jaar der regeering<br />

van Nebucad-Nezar voerde de overrte der<br />

wagt, Nebufaradan, nog zevenhonderd,<br />

vijf en veertig Jooden weg.<br />

Dit maakt te zamen vier duizend en zes<br />

honderd perfoonen.!<br />

In<br />

bij II Kon. XXIV. daar ik hieromtrent meêr zegge:<br />

wie Latijn verftaat, en het nog uitvoeriger wil leezen,<br />

die kan het vinden in mijn Epimetrum de numero<br />

exfulum Judaorum a JMabochoaonofare de*<br />

portatorum ; het welk ftaat in mijne CommentatiO'<br />

nes in Societate Scientiarum Gottingenfi per dn-<br />

•nos 1758-—1762 praleëta, bl. 50—60. der tweede<br />

«itgaave.<br />

vs. 30. Dit maakt te zamen 4600 perfoonen]<br />

Perfoonen zijn in dé tellingen der Hebreeuwen enkel<br />

rnansperfoonen tusfchen de 20 en 60 jaaren. Bij deze<br />

4600 moet men nog de vs. 28. uitgelaaten 7000 fdïdaa-en<br />

voegen: dan is het ganfche getal, 11,600 volwasfen<br />

rnansperfoonen, en wanneer men daarbij<br />

de vrouwen en kinderen rekent, dan zouden bet omtrent<br />

46,400 tot 50,000 of nog wat daar boven kunnen<br />

zijn.<br />

Zoo iemant dit getal nog gering voorkomt, dan<br />

moet men het volgende bedenken.<br />

Van het Joodfche volk moet ver het grootfte gedeelte<br />

doorooriog, hongeren ziekten verteerd zijn;<br />

en dit merkte Jeremia Z"lf vs. 15. en de na Egijpten<br />

nekkende Jooden Cap- XLII: 2. mede aan. Zedert den<br />

tijd van Achaswashei Joodfcnc volk in eene geduurige<br />

vermindering geweest: hij voerde zelf een ongeluk»<br />

kigen oorlog met de Sijnërs en de Israëliten, bij welken<br />

het land, gelijk men uit Jef VII: 21 — 25. ziet,<br />

zeer ontvolkt, en tot eene foort van woeftijn gemaakt<br />

Wierd. Onder Hiskia braken dè Asfijriëri in, verö-<br />

Bb 2<br />

ve*


388 DE PROFEET JEREMIA.<br />

verende bijna het ganfche land, en te gelijkertijd<br />

was de pest in het land. In de vijftien laatfte jaaren<br />

van Hiskia bekwam het'land weder, doch de daarop<br />

volgende lange, ten uiterften dwingelandfche, en<br />

: daarbij ongelukkige regeering van Manasfe moest de<br />

menigte des volks op nieuw zeer verminderen. Onder<br />

Jofia fchijnt het land andermaal merkelijk bekomen<br />

te zijn, zo dat hij het waagde, den Egijptifchen<br />

Koning Farao Necho te gemoet te trekken, en hem<br />

ilag te leveren ; doch hij verloor dien, en te gelijk<br />

her leeven; en van dien tijd af volgde 'er ongeluk op<br />

ongeluk bij de kort op malkanderen volgende oorlogen,<br />

eerst met de Egijptenaaren, die ferufalem<br />

veroverden, toen met de Chaldeën. Bij zulke oorlogen<br />

van een klein volk met een groot, lijdt het<br />

kleinere naar evenredigheid altoos meêr, fchoon het<br />

verlies gelijk was; want io.ooo man, die de Jooden<br />

verhezen, zijn een veel grooter gedeelte van hun<br />

klein volk, dan 10,000, welke de Egijptenaaren en<br />

Chaldeën verliezen. Doch het verlies was niet gelijk,<br />

maar de vijanden waren overwinnaars: daarbij wierd<br />

de oorlog binnen de grenzen van het Joodfche land<br />

gevoerd, en zulk een oorlog ontvolkt 'zeer, dewijl<br />

de zelve de huwelijken verhindert. Welk eene woeftijn<br />

was het Noordelijk Duitschland door den dertigjarigen<br />

oorlog geworden ? Jojakim wierd weêrfpannïg,<br />

en voerde een ongelukkigen oorlog met de Babijioniers;<br />

zijn opvolger Jojachin gaf zig fchielijfc<br />

over, wanneer Jerufalem zelf belegerd wierd, en<br />

«laakte daardoor een einde aan den oorlog: Zedekia<br />

pleegde op nieuw weêrfpannigheid, en naa eenen,<br />

gelijk het fchijnt, bloedigen oorlog, en dapperen<br />

tegenftand van eenige jaaren, wierd eindelijk het geheele,<br />

in Jerufalem ingefloten , weerbaare overfchot<br />

van het volk bijna anderhalf jaar belegerd. Hier<br />

vielen 'er niet alleen zeer bloedige toneelen voor,<br />

van welken onze Profeet dikwerf fpreekt, maar ook<br />

aanfteekende ziekten, of zelfs de pest kwam onder<br />

de belegerden, en eindelijk de hongersnood, welke<br />

de aanfteekende ziekten veel moorddaadiger pleeg<br />

te maaken. Was het te verwonderen, als 'er van een<br />

groot volk maar weinig overig bleef?<br />

ï^lkplantingen na vreemde landen te voeren, kost<br />

* ' on-


CAP. Lil. 38*<br />

In hetzeven en dértigfte jaar naa de weg- 3*!<br />

voering van Jojachin, den Koning van Juda,<br />

onnoemelijk veel, zoo men niet wil, dat die volkplanting,<br />

uit ongewoonte aan de luciitftreek en uit<br />

gebrek, door ziekten fchielijk verteerd zal worden,<br />

ten zij men vermogende lieden wegvoert, die zig zelf<br />

kunnen helpen. Nebucadnezar voerde daarom enkel<br />

de rijken, die te gelijk tot gijzelaars dienen konden,<br />

de fmids en foldaaten weg, en liet altoos den armen<br />

hoop agter, dien het aan moeden midde'en tot weêrfpannigheid<br />

ontbreeken moest. Derhalven bleef altoos<br />

de groote hoop in 't land, dien de overwinnaar<br />

de kosten niet waardig rekende, om hem weg te voeren,<br />

en die het land bebouwen moest Dit gefchiedde<br />

nog ten laatften naa de verwoesting van Jerufalem vs.<br />

15. en Cap. XL.—XLIV. alleenlijk dat die, welke<br />

onder Gsdalia waren terug gelaaten, na Egijpten<br />

vlugtten, en dus toch niet te Babel kwamen.<br />

Eindelijk hadden ook geduurende de lange ongelukkige<br />

oorlogen veele Jooden hun vaderland verlaaten,<br />

en zig in de nabuurige landen begeeven. Alle<br />

krijgslieden, die Zedekia op zijne vlugt verzelden,<br />

en niet mede in de handen der Chaldeën vielen,<br />

deeden dit.<br />

Dit zien wij, voor het overige, uit het aantal der<br />

geenen, die in ballingfchap gevoerd zijn, en der<br />

geenen, die wedergekeerd zijn, in het boek van Esra,<br />

dat de Jooden in de Babijlonifche ballingfchap<br />

binnen twee menfchen-leeftijden zeer vermeerderd,<br />

en niet enkeld, noch tweemaal verdubbeld, maar in<br />

eene nog veel grootere maate moeten vermeerderd<br />

zijn. Boven de 11,600 weggevoerden kan men niet<br />

bij malkanderen rekenen; en bij Esral: 64. komen<br />

'er 42,360 terug, terwijl nog veele duizenden, die<br />

eene zeer talrijke nakomelingfchap gehad hebben, in<br />

de Babijlonifche landen agter gebleeven zijn.<br />

Pt. 31. In het %ifle jaar enz.] Hier kan de<br />

vraag ontdaan, of Jeremia zo lang geleefd, en die<br />

zelf gefchreeven heeft, of dat het een bijvoegzel<br />

zij,het welk eene andere hand daar,naa zijn dood»<br />

• * Bb 3 heeft


-39» DE PROFEET JEREMIA.<br />

da, op den vijf en twintigften dag der twaalf,<br />

de maand, verhief Evilmerodach, de Ko,<br />

ning<br />

heeft bijgevoegd, om de gefchiedenis te befluiten ?<br />

gelijk het laatfte Capittel van Deuteronomium niet<br />

van Mofes, maar duidelijk een befluit zijner gefchiedenis<br />

van eene vreemde hand zij.<br />

Jeremia heeft, onder jofia, 18 jaaren en wat daar<br />

boven voorzegd, (zie de aanm. op Cap. XXV- 2 )<br />

Jeehonia regeerde flegts drie maanden; de t.jd zijner<br />

wegvoering kwam derhalven in het rode jaar<br />

van Jeremia's profetisch ambt: rekent men hier nu<br />

"0^37, jaaren bij, dan was dit 56 jaaren naa Jeremia<br />

s roeping gebeuid, eenen tijd, dien hij zeer<br />

wel beleeven kon, dewijl hij jong tot Profeet geroepen<br />

is, Cap. I: 4. Gefield zijnde, dat hij toen,<br />

wanneer hij zeide: ik ben te jong, dertig jaaren<br />

oud was, dan was hij nu 80 jaaren oud geweest,<br />

en dezen is nog geen ongewoonen of ongeloovelijken<br />

ouderdom. Doch mogelijk was hij bij het aanvaarden<br />

van het profetisch ambt nog jonger, misfehien<br />

20 jaaren, en dan was hij in het j;ar, waarin het<br />

hier verhaalde voorviel, 76 jaaren oud geweest. Jeremia<br />

kan dus, het geen hier volg-, zeer wel gefchreeven<br />

hebben. Doch ik geloof ook, dat hij het<br />

wezenlijk gefchreeven heeft,en dat het geen bijvoegzel<br />

van eene vreemde hand is: want zoo een ander<br />

aan de voorzeggingen en gefchiedenisien van Jeremia<br />

een befluit had willen heften; zo zou hij met nagelaaten<br />

hebben , het jaar en de plaats van Jeremia's<br />

fterven-te melden, waaraan ?iincn Lezeren veel meêr<br />

gelegen is, dan aan de meêr'gunftige lotgevallen<br />

van den Koring jojachin.<br />

op den zójlen dag] II Kon. XXV: 27. wordt de<br />

zeven en zjjuntgfie dag der twaalfde maand benoemd.<br />

Dit is waarfchijn.ijk flegts eene verfchillende<br />

rekening, eene Joodfche en eene Babijlonfehe.<br />

We jooden begonnen hunne maand niet met de wei'.eniijKo<br />

nieuwe Maan, gelijk een wiskunftenaar<br />

die berekent., maar met de eerfte verfchijning der<br />

»aan, welke teu minden één, of twee, zomwij/ea<br />

zelfs


CAP. LIL g$*<br />

ning van Babel, in het eerfte jaar zijner IQ.<br />

geering, den Koning Jojachin, hem uit<br />

de gevangenis ontflaande,| hij fprak gunftig 33'<br />

met hem, gaf hem den rang boven alle<br />

Koningin, die benevens hem te fiabel wa»<br />

ren,| liet hem de kleederen uittrekken, die ^<br />

hij alsgevangen gedraagen had. en voegzaamereaandoen,<br />

ook zo lang hij leefde, bij zig<br />

aan zijne tafel fpijzen:| ook wierd hem een<br />

beftendig inkomen door den Koning te Babel<br />

voor al zijn leeven toegelegd, |<br />

zelfs drie dagen naa de nieuwe Maan van den wiskunftenaar<br />

zigtbaar wordt: het geen derhalven van<br />

de wezenlijke nieuwe Maan gerekend de 27fte dag<br />

der Maan was, kon zeer wel bij de Jooden de 25 fte<br />

ay'n en heeten.<br />

Bb 4<br />

DE


D E<br />

KLAAGLIEDEREN<br />

VAN<br />

JEREMIA.<br />

I N L E I D I N G .<br />

-De plaats II Chron.<br />

2 5.<br />

z m<br />

de gelegenheid van deze klaagliederen: wan.<br />

neer de Koning Jofia, mogelijk de bes en<br />

iZT b t' n dien d e » e<br />

//<br />

de» Jlag bij Megiddo, en te l llk<br />

)n heven verloor, Jeruftlem 'van de ÉSpt<br />

feren V/ geZet^n<br />

f deSZel f s P laats<br />

"»««•<br />

deren Koning, Jojakim, wierd aangefield,<br />

maakte Jeremia klaagliederen, welke ter<br />

s e. '<br />

dagtems van dezen grooten jlag nog lang daar.<br />

na gezongen wierden: Deze was wezenlijk<br />

voor de Jooden een zo treurige das, als zii<br />

tot nog toe niet gehad hadden: met den zei<br />

yen begon er een fchakel van ongeluk, welke<br />

eindelijk zn de verwoesting van" Jerufalem<br />

eindigde, en waarvan men het XXXVIftp<br />

Laputel van het tweede Boek der ChL<br />

nieken, oflIKon. XXUI: 23_ XXV- IV<br />

kan naleezen. Men kan ook duidelijk zien,<br />

da onze klaagliederen in dien tijd, wanner<br />

Jerufalem nog fi ond<br />

,<br />

w<br />

niet La dWeïfs<br />

yer-


F N L E I D Ï N G . 3$<br />

Verwoesting onder Zedekia, gedicht zijn: dewijl<br />

hier intusfchen veelen van een ander ge.<br />

voelen zijn, en de klaagliederen naa de verwoesting<br />

van Jerufalem (tellen, terwijl de<br />

yerklaanng van het boek hiervan af hangt, zo<br />

zal ik in de aanmerkingen meermaalen van<br />

deze zaak moeten fpreeken en toonen, dat de<br />

Profeet Jerufalem niet als geheel verwoest,<br />

maar nog als ftaande, doch ten uit er ft en vernederd<br />

voorfteld. Zijn duidelijk oogmerk is,<br />

al het ongeluk als eene rechtvaardige, en<br />

door de veele zonden welverdiende ftraf van<br />

God voor te ft ellen, en enkel treurende ge.<br />

voelens in boetvaardige te veranderen, doch<br />

daarbij het Joodfche volk nog eenige hoop op<br />

hetere toekomende tijden te geeven.<br />

Ik heb geene opfchriften boven de Capittels<br />

gemaakt, en het is ook niet wel mogelijk<br />

em ze juist te maaken, in geval zij niet te<br />

wijdioopig moeten worden, want de Capittels<br />

%<br />

zijn meestal van eenerlei inhoud. Jeremia<br />

heeft niet volgens eene zekere orde gedicht,<br />

maar, gelijk het in klaagliederen gebruikelijk<br />

fchijnt geweest te zijn, naar de rangjehikking<br />

van het alphabet; het eerfte, tweede en<br />

vierde Capittel beftaan elk, volgens de orde<br />

van het Hebreeuwfche alphabet, uit 22 Verfen,<br />

en in het derde Capittel beginnen 'ejtelkens<br />

drie Verfen met de zelfde letter, waarom<br />

het, insgelijks in eene rangfehikking van<br />

het alphabet, 66 Verfen bevat. Alleen het<br />

vijfde maakt eene uitzondering, en heeft eok<br />

wel 22 Verfen, maar niet naaf de arde<br />

van het alphabet.<br />

Bb .5 CA F.


^94 DE KLAAGLIED» VAN JEHEMIA*<br />

C A P. I.<br />

Hoe zit de ftad zo eenzaam, die anders r<br />

2o volkrijk was? Zij is eene weduwe geworden!<br />

de hoofdftad onder de volken, de<br />

Koningen der landfchappen, is nu dienst.<br />

baar!| Zij weent geduurende den nacht, 2<br />

haare wangen zijn met traanen befproeid,<br />

daar is niemand van haare minnaars, die<br />

haar<br />

vs. 1. Hoe zit de ftad zo eenzaam, die anders<br />

7.0 volkrijk was t Dit is geene befchrijving van eene<br />

ftad , d,e geheel verwoest eu verbrand is, maar die<br />

nog ftaat, welke egter door eene swaare nederlaag<br />

een groot gedeelte haarer inwoonders verlooren heeft,<br />

en ontvolkt is. Zij wordt met een vrouwsperfoon<br />

vergeleeken, welke naa een groot ongelukkig toe.<br />

va! bedroefd en verlaaten op den grond zit.<br />

ZPJ is eene weduwe geworden'.] dat is, zij heeft<br />

haaren Koning verlooren. De Oosterlingen ftellen<br />

zig gemeenlijk de fteden en Staaten onder het zinnebeeld<br />

van een vrouwsperfoon voor, en de man<br />

is de Koning.<br />

is nu dienstbaar'] aan de Egijptenaaren onderworpen<br />

, welke den van het volk verkooren Koning f<br />

Joachas afzetteden, den Jooden eene zwaare geldboete<br />

opleiden, en een nieuwen, van Farao afhangenden<br />

Koning, den dwingeland Jojakim, aanfteld


CAP. i. 395<br />

haar troostte; alle vrienden z'rjn trouwloos<br />

geworden, en hebben zig in vijanden veranderd.]<br />

Juda verlaat zijn land jyegéns den 3<br />

druk, woout wegens de harde dienstbaar.^<br />

heid onder de heidenen, en vindt daar o >K<br />

geene rust, allen die hem najaagen, haaien<br />

hem in de enge wegen in. [ wegen na 4<br />

Zion treuren, dewijl niemand op het feest<br />

gaat, de poorten zijn verwoest, de Priesters<br />

zugten, de jongvrouwen klaagen, en ,<br />

haare moeder, de ftad is vol verdriet.|<br />

Haa.<br />

vs. 3"] De Egijptenaars fchijnen zeer hard met<br />

de overwonnen Jooden tewerk te zijn gegaan;veelen<br />

dezer vlugtten daarom na vreemde Janden, daar<br />

zij egter ook niet veilig waren. Daar kan hier<br />

niet van Jertfilems verwoesting onder Zedekia gefproken<br />

word„n, want toen wierden dejooienmet<br />

geweld in vreemde landen weggevoerd, in plaats<br />

dat zij hier wegens de harde verdrukking daar henen<br />

vlieden, en flegts het ongeluk hebben, om op<br />

de vlugt ingehaald te worden.<br />

as. 4.] Hier is het ook duidelijk, dat Jerufalem<br />

nog als ftaande wordt voorgefteld : want het heeft<br />

zijne Priesters, jongvrouwen, en moeder, en zoq<br />

de ftad en Tempel verbrand waren, dan zou de<br />

klagt overvloedig zijn, en flaauw luiden, dai 'erniemand<br />

op het feest ging. Het zou mij even eens<br />

voorkomen, als of iemand klaagde, dat niemand<br />

meêr in de kerk ging: ik vraagde, waarom dan<br />

niet ? Ja, zeide hij, zij is afgebrand.<br />

haare moeder.] Dit heb ik 'er moeten bijvoegen,<br />

dewijl anders in onze taal de woorden, die<br />

in het Hebreeuwsch volkomen klaar zijn, wegens<br />

het verfchil der fpraakkunde, duister ,zouden zijn.<br />

Letterlijk luidt het: zij is vol verdriet; dit ziet<br />

op Jerufalem, het welk als een vrouwsperfoon, en<br />

als moeder der vooraf gemelde jongelingen cn jongvrouwen<br />

wordt voorgefteld; doch in onze taal, daar<br />

de


$9


C A P . I. 39?<br />

valt door de hand des vijands, en heeft<br />

geen helper, de vijanden zien haar, en lach-,<br />

gen, wanneer zij in onmagt nedervak.|<br />

jerufalem heeft gezondigd, daarom is het g<br />

tot een fpot geworden: die het anders eerden,<br />

laaken het nu, hetzugt, en keert het'<br />

gezigt weg , | zijne onreinheid kleefc aan den 9<br />

zoom zijner kleederen. Aan het einde dagt<br />

het nimmer, en wierd op eene ongehoorde<br />

wijze vernederd, geheel zonder trooster. Gij,<br />

Jehova, zie, hoe ik vernederd ben, hoe de<br />

vijand zig op mij verheft. | De vijand ft re kt 10<br />

zijne hand na alle haare kostbaarheden uit,<br />

zij moet het zelf aanzien, dat heidenen van<br />

zulke volken, die gij immers verboden hebt<br />

tot burgers aan te neemen, in haar heiligdom<br />

gaan. j Al haar volk zugt, en zoekt brood; 11<br />

al<br />

vs. 8. laaken het] Even eens pleegen onze<br />

dichters en fchiiders eene vesting, welke veroverd<br />

is, als een vrouwsperfoon af te beelden; dat h^ar<br />

maagdom verlooren heeft : Maagdenburgs wapen was<br />

eertijcis eene maarrd met eene krans op het hoofd,<br />

en zedert de verovering in het jaar 1630 met de<br />

afgenomen krans in de hand.<br />

vs. io. van zulke volken, die gij immers verboden<br />

hebt, tot burgers aan te neemen] Hier<br />

wordt niet van de Egijptenaaren gefproken, want<br />

die konden onder het israëlin'fehe volk het burgerrecht<br />

verkrijgen, maar waarfchijnlijk van Cananiten<br />

en 'Amalekiten. Zie Deut. XXIII: 3—9. Daar<br />

moet iets, waarvan de korte gefchiedenis ons niets<br />

meldt, voorgevallen, en Amalekiten, Cananiten,<br />

Moabiten, of Ammoniten moeten 'er in het heiligdom<br />

ingedrongen zijn , wanneer Farao Necho Jeru.<br />

falem veroverde.<br />

vs. 11.] Daar fchijnt bij de rampen des oorlogs<br />

een


&9* DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA.<br />

al het kostbaare, dat zij hebben, geeven<br />

zr gaarne voorfpijs, om zig te verkwikken.<br />

Zie het Jehova! merkhetop, hoe veracht<br />

ik ben! j U roep ik niet toe, gij voorbrjgan-1*<br />

gers, tot u zeg ik niet, ziet, ziet mij aan,<br />

of er eene fmert aan mijne gelijk is, welke<br />

Jehova ten dage zijnes toorns over mij heeft<br />

laaten komen. | Van den Hemel heeft hii i«<br />

zijnen blikzem op mij geflingerd , hij heeft<br />

mij getroffen! een net heeft hij voor miine<br />

voeten uitgebreid, mij terug gedreeven,<br />

mii itijfi en onophoudelijk ziek gemaakt I<br />

Op mijne zonden wordt'er acht gegeeven, 14<br />

zijne<br />

een uiterfte hongersnood gekomen te zijn, en dezen<br />

kar, men «er wel begrijpen, wanneer de overwinnende<br />

Farao Necho met een groot leger, dat na de.<br />

Eufraat gaan moest en allen Voorraad" medenam, iï<br />

IJ^,?r de 'T' d ftond'<br />

V o l<br />

S e n s d« rekening van<br />

Usferms kwam 'er nog eene rede van den hougers-<br />

Yj , W 3 n t h e t P n g e ! u k k w a m i n een jaar, vdór<br />

het welk 'er een jube.jaar, en dan nog een fabbathjaar<br />

was voorafgegaan, derhalven twee jaaren, waarin<br />

het land noch bezaaid, noch gemaaid kon Worden:<br />

maar de berekening van deze jubel- en fabbathjaaren<br />

is zo geheel onzeker, dat ik het niet<br />

waapen kan, iemand daarin te volgen, of tegen te<br />

fpreeken; en daarbij geloof ik, of meen ik verzekerd<br />

Z r ' f f r , d A f f l l « e h o n d e r d j»««n vóór<br />

de Babijlonifche ballingfchap, de wetten van het jubel<br />

en fabbatBjaar te eenemaal buiten oefening geweest<br />

8<br />

Zijn (Moffisch Recht, §. 7Ó).<br />

geweest<br />

vs. 12.J Ik klaag mijn nood niet aan u voorbiiffiTafaan<br />

GoF m e d e i i j d e n I n e £ m « Z o u d t hebben,<br />

vs, 14, wordt 'er acht gegeeven] Letterliik<br />

wordt 'er gewaakt. Doch ik gaa hier varTde o £<br />

«•he punten af,<br />

v oi g ens welke men pleeg over te


C A P . L 39f><br />

zijne hand knoopt ze in een bondel te zamen,<br />

en legt dien op mijnen hals ; hij maakt,<br />

dat ik bezwijken moet; de Heere geeft mij<br />

« in de magt van een vijand, dien ik niet wederftaan<br />

kan.| Alle mijne helden heeft 15<br />

de Heere weggenomen, hij heeft den tijd<br />

geroepen om te komen, waarin mijne jon.<br />

gelingen geflagen wierden , de Heere treedt<br />

voor de jongvrouw, de dogter van Juda,<br />

de wijnpers. | Daarom ween ik, mijn oog, 16"<br />

mijn oog vloeit weg in water; zij zijn ver<br />

re, die mij troosten, die mij in onmagt<br />

verkwikken moesten; mijne kinderen ftaan<br />

ontfteld, dewijl de vijand heeft gezege<br />

praald.J Zion breidt zijne handen uit, 17<br />

doch daar is niemand, die het wilde troos<br />

ten; Jehova heeft den vijanden van alle<br />

kanten bevelen tegen Juda gegeeven, en<br />

Jerufalem is onder hun als eene vrouw in<br />

den ftaat van haarë onreinheid. | Jehova 18<br />

is rechtvaardig, want ik ben aan zijne be*<br />

vesetten:<br />

de last mijner zonden wordt te zamen gabonden:<br />

het geen op het volgende genoeg past,<br />

wanneer flegts de betekenis van het woord uit het<br />

gebruik der taal kon bèweezen worden.<br />

in een bondel] De Oosterlingen pleegen de zonden<br />

als een bondel voor te ftelien, dien de fchuldige<br />

op zijn rug draagt, en niet kan affchudden,<br />

noch kwijt raaken.<br />

vs. 15.3 Een groot bloedbad wordt met het treeden<br />

eener wimpers vorgcleeken, daar de mode most<br />

• uitloopt: zie Jef. LXIII:1— 6. Openb. XIV: 19. 20.<br />

De meening is: God regt onder de kinderen van<br />

Zion een groot bloedbad aan: naamelijk in don 011-<br />

gelukkigen flag bij Megiddo,


400 DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA. -<br />

velen ongehoorzaam geweest: maar hoort<br />

toch, alle volken, en ziet mijne fmert»<br />

mijne jongvrouwen en jongelingen zijn in<br />

de flaavernij gevoerd ;| ik roep mijne lief-re<br />

hebbers maar die hebben mij bedroogenmijne<br />

Priesters en raadsheeren verfmagteri<br />

m de ftad, en zoeken fpijs, om zig te laaven.<br />

| Zie, Jehova, in welken nood ik zo<br />

ben! Ingewand en hart keeren zig in miin<br />

hghaam om, (het gevolg van mijne wederfpanmgheid!)<br />

daar buiten maakt mij het<br />

zwaard, en binnen de muuren de pest kinderloos<br />

| Men hoort het, hoe ik zugte, 21<br />

maar niemand troost mij; mijne vijanden<br />

hooren mijnongeluk, en verheugen zig daarover:<br />

want gij hebt het zo laaten gefchieden.<br />

Dat gij toch den dag aanbragt, dien<br />

gij hebt bekend gemaakt, wanneer zij zullen<br />

worden, gelijk ik. J Laat hun onrecht 22<br />

voor uw aangezigt komen, doe hun, gelijk<br />

gij mij wegens alle mijne zonden gedaan<br />

hebt, want mijne zugten zijn ontelbaar,<br />

en mijn hart is gewond, j<br />

w. 19 ] Zie de aanmerking op vs. 11<br />

CAP.<br />

u-V*" V'f t e n &'J h t b t b e k e n a gemaakt] Letterlijk,<br />

of, dten e,j uitgeroepen, — 0f, dien g,f «.<br />

ro.epe„ hebt, dat hij komen moer. Jeremia doelt<br />

op de voorzeggingen van andere Profeeten omtrent<br />

wan'/ltf<br />

" 6 1 1 d e r n a b u u r 'g e volken<br />

,<br />

allin % f t'<br />

V00« e &I ,D g«> g e n e daarvan zijn 0f<br />

* u h V °° r h e t m e e s e S e d I t e J°"ger, dan<br />

e e


4^3<br />

C A P .<br />

II.<br />

Hoe bewolkt de Heere de dogter Zions j<br />

in zijnen toorn! De pragt van Israël werpt<br />

hij van den Hemel ter Aarde neder! en *<br />

denkt in den dag der wraake niet meêr aan<br />

zijne voetbank. | Zonder verfchooning<br />

2<br />

verplettert hij alle de wooningen van Jacob,<br />

verwoest de vestingen van Juda's dogter,<br />

maakt ze aan de Aarde gelijk, ontheiligt hun<br />

Koningrijk en hunne Voi ften.| In zijnen 3<br />

toorn heeft hij de hoornen van Israël verbroken,<br />

zijne hand voor den vijand laaten<br />

wijken, en eenfmeulend vuur in Jacob ontftoken,<br />

dat alles verteert. | Zijnen boog 4<br />

heeft hij vijandig gefpannen, zijne hand als<br />

een tegenpartijder uitgeftrekt, en al het<br />

vermaak der oogen gedood: over de tent<br />

der dogter Zions heeft hij zijn wreekenden<br />

ijver als een vuur uitgefchud | Als een vijand 5<br />

flaat hij Israël,verbrijzelt zijne paleizen, liegt<br />

zijne vestingen,en hoopt voorde dogter van<br />

Juda ongeluk op ongeluk, j Zijne loof 6<br />

hut<br />

vs. 1. aan zijne voetbank] Eigenlijk pleeg de<br />

Arke dei Ve


•402 DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA.<br />

hut verwoest hij als eenen ? tuin, vernielt<br />

de plaats zijner zamenkomst, laat het feest<br />

en den fabbath te Zion vergeeten, en acht,<br />

daar zijn toorn ontftokenis, noch Koning<br />

noch priesters. | De Heere verfmaadt zij- 7<br />

lien altaar, zijn heiligdom; de ringmuuren<br />

van Gods paleizen geeft hij den vijanden ten<br />

prooi, in Jehova's Tempel klinkt hunne<br />

ftem zo luid, als of zij een feest vierden. I<br />

Jehova heeft zig voorgefteld, de dogter g<br />

van Zion te verwoesten, het meetfnoer<br />

ftrekt hij reeds uit, om alles effen te maaken,<br />

en trekt zijne hand niet terug van het<br />

ftaan: muuren en graven heet hij treuren,<br />

beiden zien zij 'er jammerlijk uit; | de poor- 9<br />

ten zijn in de aarde verzonken, de grendels<br />

afgeflagen en verbroken, de Koning en de<br />

Vornoch<br />

Koning] den godvrngtigen Koning Jofia. —<br />

Op de verwoesting van Jerufalem onder Zedekia<br />

zou deze kiagt Hecht pasfen, want toen waren<br />

het juist de Koning en de Priesters, op welken<br />

God in het bijzonder toornig was.<br />

vs. 7. van Gods paleizen] van de pragtige gebouwen<br />

des Tempels; deze hadden niet ilegts hunne<br />

ringmuuren, maar de Tempel was ook naar de<br />

Wijze van dien tijd eene fterke vesting. Ik ben hier<br />

egter van de punten afgegaan, volgens welke het<br />

iuidt, de muuren zijner (van Jerufalem) paleizen.<br />

vs. 9. de poorten zijn in de aarde verzonken]<br />

Als dit gefchied is, dan kan men ze niet toemaaken.<br />

In dit en het voorgaande Vers fchijnt de flechte liaat<br />

van Jerufalems vestingwerken befchreeven te worden,<br />

Waa in de overwinnaar, Farao Necho, de zelven naa<br />

de overwinning bij Megiddo vond.<br />

de Koning] De in kluisters na Egijpten wetrp-e.<br />

f/oetde Koning Joachas. II. Kon. XXIII; 31—33. %n<br />

ge-


C A P . Tl. 4o 3<br />

Vorftenztjn onder de heidenen zonder wet<br />

zelfs de Profeeten bekomen geene gezigten<br />

van Jehova. | De raadsheeren der dogter io<br />

Zions zitten fpraakeloos en verlegen op de<br />

aarde, zij ftroojen ftof op hunne hoofden,<br />

en trekken rouwklederen aan; de jongvrouwen<br />

van Jerufalem laaten haare hoofden ter<br />

aarde hangen. | Mijne oogen ziin blind ge- II<br />

kreeten, mijne ingewanden keeren zig om<br />

in het lighaam, mijne gal is op de aarde uitgefchud,<br />

dewijl ik het ongeluk van de dog.<br />

ter mijnes volks moet zien, hoe kind en<br />

zuigeling op de ftraaten der ftad verfmagten.|<br />

gelijk lotgeval met den Koning fchijnen ook eenigen<br />

der voornaamften onder de Jooden gehad [e nebbe».<br />

zonaer wet.] Onder de wet wierden de boeken<br />

van Mofe S><br />

wier eigenlijke tijtel dit is, of ook wel<br />

ganfche openbaaring verdaan. Zij wierden onder een<br />

d 3<br />

Zn J£?ï '<br />

tn d e ? oddeI, 'j*e openhaaring niet had,<br />

en onder het welk zij niet geleerd wierd.<br />

b<br />

* 1 ? komen Seene gezigten van<br />

Jehova] Zelfs Jeremia. die lang vooraf, reeds in<br />

het 13de jaar van Jofia, tot Profeet geroepen was,<br />

heeft m het laatfte jaar van Jnfii.en onder de reeee!<br />

ring van dr.e maanden van Joachas niet eene enkele<br />

voorzegging nagelaaten. Jofia ondernam ook den verderfehjken<br />

veldtogt tegen de Egijptenaaren, zonder<br />

v a n<br />

J e ''. em, . a , gewaarfchouwd te worden, dien fti<br />

waarfchijnlijk gehoor had gegeeven. L De hier<br />

gevoerde klagt over gebrek aan openbaaring door profeeten<br />

komt met die .n Pf. LXXIV: 9.<br />

z e er kennelijk<br />

overeen<br />

i7 VS l l h mi J ne g a l ' s °P d e a a r d e tötgefc/tUaX]<br />

Een beeld , dat wy m onze taal niet gebruiken, doch<br />

net welk met de natuur zeer overeenkomnV is Bit<br />

dovige aandoeningen, niet alleen van toorn, (welke<br />

ft.er mogelijk niet voegen zou,) maar ook van fchrik<br />

Cc 2<br />

en


*>4 DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA.<br />

ten.| Waar is, zeggen zij tot hunne moe- 12<br />

ders, brood en wijn? terwijl zij op de<br />

ftraaten ftervend nedervallen, en den geest<br />

in den fchoot hunner moeders geeven. |<br />

Wat zal ik van u zeggen ? met wien u ver» 13<br />

gelijken, gij dogter van Jerufalem? welk<br />

eene gelijkenis voor u vinden? gij jong.<br />

vrouw, gij dogter van Zion! want uwe<br />

wond is groot, wie kan ze geneezen?|<br />

Uwe Profeeten zagen onwaarheiden dwaas- 14<br />

heid , en maakten ze ubekend; zij ontdekten<br />

uwe zonde niet, om u van uw ongeluk<br />

terug te brengen : zij hadden leugenachtige<br />

voorzeggingen voor u, en hielden voor u<br />

lofreden.| Allen, die voorbijgaan, flaan 15.<br />

over u in de handen, fluiten, fchuddenhet<br />

hoofd over Jerufalem, is dit de ftad, die<br />

men de volkomen fchoone, de blijdfchap<br />

van het ganfche land noemde?| Alle uwe ifi<br />

vijanden fperren den mond open , fluiten,<br />

knerfen met de tanden, en zeggen: wij<br />

hebben ze verflonden ! Dit is de dag, dien<br />

wij verwagtten, wij hebben hem beleefd,<br />

wij hebben hem gezien!) Jehova heeft 17<br />

geen<br />

droefheid, komt de gal in de maag, en volgt een<br />

braaken, waarbij de gal weggaat, en uitgefpuwd<br />

wordt. Dit heet dan, de gal wordt op de aarde gefchud.<br />

vs. 13. uwe wond is groot."] Volgens de Joodfche<br />

punten zou het luiden, uwe wond is groot, ais eene<br />

zee.- maar dewijl dit eene onnatuurlijke gelijkenis is,<br />

zo heb ik de letters van den text anders uitgefproken.<br />

vs. 16. De mengeling van fpot en wraakzucht<br />

Wordt gefchildetd.


CAP. II. 405*<br />

gedaan, 'het geen hij beflootenhad, en vervuld,<br />

het geen hij in oude tijden voorzegd<br />

en geboden had , zonder verfchooning verwoest,<br />

uwe vijanden over u verheugd, en<br />

hun de overhand gegeeven. | Hun hart roept ï g<br />

tot den Heere: o gij muur der dogter Zi<br />

ons! Laat uwe traanen dag en nacht als eene<br />

beek vlieten, gun u geene rust, en laat<br />

uw oogappel niet droog worden !| Staaop, 19<br />

fchreeuw des nachts,bij het begin van elke<br />

nachtwagt, fchud uw hart als water voor<br />

den Heere uit, hef uwe handen tot hem op,<br />

en klaag hem den dood uwer kinderen, die<br />

op alle ftraaten aan de hoeken van honger<br />

verfmagtliggen. | Aanfchouw toch, Jeho- 20<br />

va, zieneder, aan wien hebt gij zo gedaan ?<br />

zullen dan de moeders met de vrugt haares<br />

lighaams, met het op den arm gedraagen<br />

kind haaren honger ftillen? zal Priester en<br />

Profeet in het Heiligdom des Heeren gedood<br />

worden?j Daar liggen jongen en ouden op 21<br />

de ftraaten op de aarde, mijne jongvrouwen<br />

en jongelingen zijn door het zwaard<br />

gevallen, ten dage uwes toorns hebt gij gedood,<br />

en zonder verfchooning geflagt.]<br />

Mijne verfchrikkingen roept gij van alle zijden<br />

als op een feestdag te zamen, ten dage<br />

van Gods toorn ontkomt, ontvliedt 'erniemand<br />

; die ik op de handen gedraagen, die<br />

ik groot gemaakt heb; heeft de vijand vermoord.<br />

J<br />

2<br />

*<br />

Cc 3 CAP*


•<br />

DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA,<br />

CAP.<br />

HiV<br />

Ik ben de man, die onder de roede zij. r<br />

nes toorns elenden ondervonden heb. I<br />

Hij heeft mij weggevoerd, mij heengedree-<br />

2<br />

Ven, daar duisternis en geen licht is.j Zij- 3<br />

ne<br />

Dit Capittel onderfcheidt zig daardoor van devoof<br />

,f «n A k ' 3 g t n i e t o v e r h e t aI^meene onge-<br />

Juk van Jerufalem gevoerd wordt, maar een enkel<br />

«8 °"geluk beklaagt. Deze man is<br />

waarfch.jnl.jk Jeremia zelf: het is wel waar. dat<br />

ZlT,t{ ZOÜ t ai , e r s r ; ë ! i e t biJ'<br />

h e t<br />

algemeene ongeluc<br />

moest J.jden, en een groot gedeelte dezer<br />

Jklagte met eene volkomen deelneeming kon mede-<br />

Zingen; doch eemg gedeelte kon hij niet zeggen,<br />

bij voorb vs. 14. daar de klaager zig van zijn ove'<br />

ng ganfche volk onderfcheidt. Jeremia berst oofc<br />

eenige keeren m zijne voorzeggingen in klaagliederen<br />

daarover uit, dat hij een zo ongelukkigen tijd<br />

beleeven moest, en daarbij alle zijne landgenooten<br />

tot vijanden en vervolgers had; omtrent in dezert<br />

toon isook cn Capittel gezongen. Men zou nu op<br />

een inval kunnen komen, of het mogelijk niet tot<br />

Jaatere tijden behoort, waaflo feremia wegens zijne<br />

voorzeggingen zeer veele wederwaardigheden in<br />

perfoon moest uitftaan; doch het 27^ Vers fchijnt<br />

aan te wijzen, dat hij nog in zijne jongere jaaren<br />

was, wanne er h i j d i £ kJaaglf ed n i a a k t e > e* ^<br />

k m<br />

bet zekerlijk niet laater, dan in het jaar van Jofia's<br />

dood, het 18de van Jeremia's profeetisch ambt, gefield<br />

worden, en dairbij moet men dan egter no*<br />

onderfteilen, d:,t jeremia zeer jong, niet gelijk veelen<br />

Willen in het 30.1e jaar zijnes ouderdom», maar<br />

iüL-» ' °- f t 0 S v r o e S e r tQ<br />

' t zijn profeetisch<br />

amot geroepen is; want voor een man van 48 jaaren<br />

die een begin maakte, met ongeluk te ondervinden,<br />

zou het niet bijzonder patfen, wanneer hij<br />

van sujne jeugd fprak.<br />

w-i.ui.cr uq


C A P . III. 407<br />

ne hand wendt zig dagelijks op nieuw te^<br />

gen mij. | Hij laat mijn vel en vleesch za-4<br />

menrimpelen en vervallen, gelijk in den<br />

ouderdom, en verbreekt mijne beenderen. |<br />

ïn jammer en elende houdt hij mij van alle 5<br />

zijden opgefloten.| In het duistere laat hij 6<br />

mij woonen, als de geenen, die overlang<br />

geftorven zijn. | Hij fluit mij op, dat ik 7<br />

niet ontkomen kan, en drukt mij metzwaa<br />

re ketenen* | Zelfs wanneer ik roep en 8<br />

fchreië, zo acht hij mijn fmeeken niet. |<br />

Met vierkante fteenen metzelt hij mij den 9<br />

weg toe, en maakt mijne paden ongangbaar.<br />

| Hij loert op mij als een beer, en 10<br />

als een leeuw in zijn hol. | Mijne wegen n<br />

maakt hij tot dwaalwegen, en verfcheurt<br />

mij, verfchrikt legt hij mij daar neder.|<br />

Hij fpant zijn boog, en verkiest mij tot een 12<br />

doel. j De pijlen zijnes kokers hebben mij- 13<br />

ne nieren getroffen. | Ik ben voor de be-14<br />

fpotting van al mijn volk bloot gefteld, en<br />

hun dagelijks lied. f Hij heeft mij met bit- 15<br />

terheden verzadigd , en rijkelijk met alfem<br />

gedrenkt.} Keizelfteenen heeft hij mij laa- 16<br />

ten<br />

vs. 11. Mijne wegen maakt hij tot dwaalwegen.']<br />

God maakt, dat ik altoos den verkeerden<br />

weg inflaa, die tot verderf leidt; omtrent als iemand,<br />

die in een digt bosch een verkeerden weg infloeg,<br />

en dan aan eene plaats gèraakte, daar hij van wilde<br />

dieren verfcheurd wierd.<br />

vs. 13. De pijlen zijnes kokers.] Letterlijk, de<br />

zoonen zijnes kokers- Deze Oosterfche fpreekwijs<br />

kwam mij in onze taal te ftout voor, daarom heb<br />

ik haar liever door eene omfchriWing uitgedrukt.<br />

vs. 16. keizeljleenen enz.] Dit woord is in de<br />

Cc 4<br />

B«-


408 DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA.<br />

ten bijten, en ik heb mijne tanden daarop<br />

gebroken, hij heeft mij in de asch omgeven.<br />

teld.[ Aan geluk mag ik niet meêr denken,<br />

l 7<br />

ik ben goede dagen vergeeten,| en zegge: igmijn<br />

moed, en mijne hoop op Jehova is<br />

weg.) Gedenk aan mijne eJende, aan mij.<br />

I 0<br />

ne verteerende wonden, den alfem, en den<br />

vergiftdrank !| Jaa! mijne ziele denkt daar 20<br />

nog te wel aan,en openbaart zig in traanen<br />

0<br />

over mij. j<br />

Doch dit zal ik mijn hart antwoorden, 21<br />

en daarom zal ik nog hoopen:| Gods goe! \\<br />

dertierenheid is het, dat wij niet verteerd<br />

zijn, zijne barmhartigheid heeft nog geen<br />

einde,| zij is alle morgen nieuw, en uwe 23<br />

trouw is groot. | Jehova is mijn deel, zegt 24<br />

mijne ziel, daarom zal ik op hem hoopen. I<br />

Jehova is goedertieren jegens de geenen 25<br />

die op hem hoopen, jegens den geenen<br />

die hem zoekt. | Het is goed, dat men ftil 26<br />

zwijgend op Gods hulp wagc. | Het is goed 27<br />

vooreenman, dat hij zijn juk in zijne jeugd<br />

draagt, | eenzaam zit, en ftilzwijgt, dewijl Hij 28<br />

het hem heeft opgelegd,| dat hij zijn mond 29<br />

m het ftof legt, (mogelijk is'er nog hoop,)|<br />

dat hi) zijne wang hem toereikt, die hem QO<br />

ilaat, en alle fmaad verdraagt: want Te ?i<br />

hova verftoot niet in eeuwigheid,| hij be- 32<br />

droeft, maar hij ontfermt zig ook naar zijne<br />

groote genade,j want hij bedroeft niet 33<br />

gaargemeejie<br />

en mondeling gefproken taal bil ons met<br />

ongewoon wanneer wij in drift zijn, doch in boe- /


CAI. III. ' 40><br />

gaarne, maar befchermt de mcrfohen.[<br />

Als daar iemand de gebondenen der men 34<br />

fchenkinderen met zijne voeten in het ftof<br />

treedt, I als hij het recht van een oprech man 35<br />

buigt, zo is dit alles voor Jehova's oogen<br />

openhaar. | Als de één den anderen in zij. 36<br />

ne twistzaak onrecht aandoet zou de Heere<br />

dat niet zien ?| Wie zegt iets, en het ge-37<br />

fchied, als Jehova het niet bevolen heeft ?|'<br />

Komt geluk en ongeluk niet van Jehova's 38<br />

uitfpraak?| En waarom zugt dan een man 39<br />

zo veel, zo lang hij leeft? - Een ieder<br />

over zijne zonde! | Komt laat ons onze 40<br />

daaden toetzen en onderzoeken, en ons tot<br />

God bekeeren !| Laat ons ons hart in de 41<br />

handen neemen, en tot God in den Hemel<br />

brengen!| Wij hebben gezondigd, en zijn 42<br />

ongehoorzaam geweest, en gij hebt het ons<br />

niet vergeeven. | Gij hebt u in toorn toe- 43<br />

gerust, ons vervolgt, en zonder verfchooning<br />

gedood. J Met eene wolk hebt gij u 44<br />

bedekt, dat'er geen gebed kan doordringen. |<br />

Tot drek, en tot een afkeer hebt gij onson- 45<br />

der de volken gemaakt. | Alle onze vijan-46'<br />

den fperren hunnen mond tegen ons open.j<br />

Vrees<br />

vs. 39.] De meening is: doch als alles van de<br />

goddelijke beftuuring afhangt, waarom is 'er dan zo<br />

veel kwaad in de waereld ? waarom hoort men bijna<br />

een ieder zugten ? —


DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA.<br />

Vrees en fchrik zijn ons overvallen, wii 47<br />

wierden opgenomen, om fterkerter aarde<br />

geworpen, en verbrijzeld te worden. I We. 4S<br />

gens het ongeluk van de dogter mijnes<br />

volks loopen er beeken uit mijne oogen. [<br />

Mijn oog weent onophoudelijk, en wil zig 49<br />

met gerust Hellen,| tot dat Hij, Jehova, 50<br />

het aanfchouwe, en van den hemel nederzie.|<br />

Mijn oog put zig uit in traanen, 51<br />

over alle de dogters mijner ftad. I Mijne 52<br />

onverdiende vijanden hebben mij ftrikken<br />

gelegt als eenen vogel, j Ik ben Jeevendig 53<br />

'- '• wxs t$a[is 1 ia<br />

d i c h t e r , i<br />

t e I a a<br />

te weeten, tot een teken van verachting. 'T is<br />

het geen wij in de dagelijkfche verkeering, blik'<br />

t/nden temand de tanden laaten zien noemendoch<br />

du woord is in gelthrlften te weinig in ge.<br />

bru.k,<br />

e n<br />

alle onze vijanden laaten ons hunne<br />

tanden zien, zou, dit moet ik bekennen, weldui-<br />

&f 't :1 '\' ? o c h i n e e n e «"«zetting des Bijbels,<br />

E e n<br />

'<br />

S<br />

J k b o e k '<br />

vs. 47. wij wierden opgenomen] Ik ben van de<br />

punten afgedaan , van welken ik wezenlijk niet weet<br />

en anderen het ook niet ééns zijn, hoe zij moet-n<br />

overgezet worden.<br />

vs.<br />

S<br />

i . Mijn oog put zig uit] Eigentlijk, mijn<br />

oog put mtjne ziele uit, het weent zo veele traanen<br />

weg, dat mijne ziel 'er als geen overhoudt om<br />

te weenen. Deze uitdrukking kwam mij in .nze<br />

taal te hard voor, of daarom zelfs aanftootelik.<br />

dewyi het woord ziel in Luthers overzetting al té<br />

dikwerf op eene verkeerde plaats ftaat, zo dat men<br />

*et na.mwl.jka waagen durft, het te plaatzen, zelfs<br />

aaar het met recht ftaan, maar kwaalijk opgevat<br />

£on worden om niet het voorkomen van een zede^vHihÜ<br />

H 1 1 1 1 h e "„ '° 0 n t e h e b b e n I<br />

ae vrijheid, om het te omlchrijven.<br />

'<br />

k


In de diepe ftilte van een kcril geworpen,<br />

en zij hebben een Heen boven mij gelegd: - )<br />

Het water gaat over mijn hoofd, lk geef 54<br />

mij reeds verlooren. | 1 «och uit den diep» 55<br />

ften kuil roep ik uwen naam nog aan Jehova: |<br />

Gij hoort mijn fchreeuwen, flop uw oor 5G<br />

niet toe, hoor mij roepen, en verfchafmij<br />

]ucht.| Zijt nabij mij, als ik roepe, en 57<br />

gebied mij, getroost te zijn. j Voer mijne 5 8<br />

zaak uit, Jehova, en verlos mijn leeven |<br />

Gij ziet, Jehova; wat onrecht mij weder- 50<br />

vaart, oefen gij recht voor mij,| Gij ziet 60<br />

alle hunne wraakzucht, en alle hunne raad.<br />

flagen tegen mij: | gij, Jehova, hoort hun 61<br />

fmaaden, en alle mijne raadflagen tegen<br />

mij ,| wat de mond mijner vijanden dage :<br />

62<br />

lijks tegen mij fpreekt.j Zie het, als zij 63<br />

zitvs-<br />

S3-] Dit fchrikkelijke beeld is van de regenbakken<br />

met een naauwen mond ontleend, welke ik<br />

in de aanmerkin.; op Pft XL: 3. befchreeven heb,<br />

en waarin men iemand werpt, dien men, geheel<br />

van alle menfchelijke hulp afgefneeden, den wreedften<br />

dood langzaam wil laaten fterven. Lett?r | :jk<br />

heet het: mijn leeven is Jlil, of ft om geworden<br />

in den kuil, enz. Als men eens in deze regenbakken<br />

is, die beneden zeer wijd, en boven zeer<br />

eng zijn, zo mag men roepen, wat men wil, men<br />

zal van niemand gehoord wordea, en is als leevendig<br />

in de helfché ftilte der benedenwaereld ingegaan.<br />

_ zij hebben een Jleen boven mij gelegd] Dat ia,<br />

zij hebben den engen mond van den regenbak met<br />

een fteen toegedekt, opdat mij des te minder iemand<br />

in mijn hoopeloozcn toeftmd hooren, en mij<br />

helpen kon.<br />

De meening van het ganfche beeld is: ik ben vol.<br />

komen zonder hoop op eenige huip.


m DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA.<br />

zitten en opftaan, zo ben ik hun libd.f<br />

Gij, Jehova, zult hun vergelden, hetgeen<br />

het werk hunner handen verdiend heeft. I<br />

Uitzinnigheid zult gij-hun toezenden, uw 6><br />

vloek zal op hun rusten :| gij zult ze in cl<br />

toorn vervolgen en onder Gods Hemel verdelgen.]<br />

CAP.<br />

IV.<br />

Hoe is het goud verdonkerd? hoe heeft i<br />

het fchoone goud zijne kleur verlooren V Hoe<br />

zijn de heilige fteenen op de hoeken van alle<br />

ftraaten weggeworpen./ Hoe zijn Zions 2<br />

waarde kinderen, die men anders met fijn<br />

goud zou hebben opgewogen, aan aarden<br />

huisraad, het maakzel des pottebakkers gelijk<br />

geacht ?| Zelfs.de zeegedrogten reiken rt<br />

hunne borsten toe, zoogen hunne jongen,<br />

maar de dogter mijnes volks is wreed, gelijk<br />

vs. 1. de heilige fteenen.] Het beeld fchijnt van<br />

üe edelgelteemen in het borsifteraad des hoogenpnester*<br />

ontleend te zijn; (zie Exod- .XXVIJI: 16.)<br />

Met deze heilige fteenen, op welken de naamen<br />

der ftammen Lraéls gemeden waren, worden hier<br />

de Jooden vergeleeken, en wanneer zij dood op de<br />

ftraaten liggen, zo wordt dit voorgefteld, als of de<br />

edelgefteenten van des hoogenpriesters borstfieraad<br />

op de ftraaten verftrooid waren.<br />

vs. 2 aan aarden huisraad, het maakzel des<br />

pottebakkers gelijk geacht] dat is, even eens weg.<br />

gewoipen, als men anders een ouden pot van geene<br />

waarde wegwerpt en in ftukken fmijt. Hunne lij.<br />

ken liggen in 't rond, als de fcherven van een in<br />

Hurken gefmeeten aarden vat.<br />

vs. 3. maar de dogter mijnes volks is wreedl<br />

dewijl zu bsare kindei en Iaat verfmagten, zekeriijs<br />

1 .ot


CAP. IV.<br />

lijk de ftruisvogels in de woeftijn. { De 4<br />

tong des zuigelings kleeft van dorst aan zijn<br />

gehemelte, de kinderen roepen om brood,<br />

en daar is nienand, die het hun geeft. | Die 5<br />

dekostbaarfte tafel hadden, liggen verfmagt<br />

op de ftraaten; die anders op fcharlaken<br />

zaten, omhelzen de veldfteenen. | De zon- 5<br />

dè<br />

niet uit onbarmhartigheid, maar dewijl zij niet* heeft,<br />

dat zij hun geeven kan. De zaak wordt op de wijze<br />

der dichters befchreeven, niet gelijk zij wezenlijs is,<br />

maar gelijk zij voorkomt.<br />

gelijk de Jlruisvogels in de woeftijn] Zie Job<br />

XXXIX: 14. 15. 16. De ft.uisvogel is bij de O 'Steriingen<br />

het zinnebeeld der wreedheid, dewijl hij<br />

zijne jongen zo menigvuldig laat omkomen.<br />

vs. 5. liggen verfmagt] Letterlijk, zijn ver'<br />

fhjfd.<br />

fcharlaken] Daar wordt eigenlijk wel van con«<br />

chemlje gefproken, maar dewijl deze naam voor de<br />

taal der digters bij ons niet wel klinkt, en wij bij<br />

den zeiven ook niet te gelijk aan iets kostbaars denken<br />

, zo heb ik de vrijheid genomen, om ons pragtigst<br />

rood te noemen, en dien naam te plaatsen,<br />

welke een dichter onder ons zou gezet hebben. Luther<br />

gebruikte eene veel giootere vrijheid en noemde<br />

zijde, welke men ten tijde van Jeremia in 't geheel<br />

niet kende.<br />

veldfleenen ] Zie de aanmerking op Pf. CXLIII: 7.<br />

De aldaar befchreeven zitplaats der arme lieden, de<br />

geen doel hebben, omhelzen ztj, dat is, zij zetten<br />

zig daar niets llegts op neder, maar zij verheugen zig<br />

ook hartelijk, wanneer zij de zelve vinden, en liefkoozen<br />

haar.<br />

VS. 6.] Mijn volk moet zwaarer gezondigd hebben<br />

dan Sodom, dewijl het zo veel harder en langduuriger<br />

geftraft wordt. Die fteden gingen bijna in<br />

een oogenblik te gronde, maar mijn volk moet alle<br />

fmaad en wreedheid der vijanden gevoelen , en dan<br />

den veel meer pijnigenden dood van een langzaamen<br />

hou-


4*4 DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA.<br />

de der dogrer mijnes volks is grooter dan<br />

de zonde van Sodom, dat in een oogenbhï<br />

zonder menfcheiijke handen verwoet<br />

j;erd.| Hare Nazireërs waren reine!dan 7<br />

de fneeuw, witter dan melk, rooder dan<br />

Wen, hadden eene uitfni ding 7s fi£<br />

fi^(Len; | maar nu is hunne gedaante ft<br />

z-arter dan de duisternis, men kenthen<br />

met meêr op de ftraaten, hun vel hangt<br />

aan hunne beenderen, en zij zijn zo dof,<br />

als<br />

Jk g h ie b r e T„ te h Pf ebbeD - - ~ Hat g karw%f zt, dat"<br />

n«« i m het overzetten gedwaald heb; mogelijk<br />

daar kan ik<br />

i n<br />

aanmerkingen voor ongeleerden 1<br />

onderzoek na doen. Dit is klaar, daf 'er vabieden<br />

gefproken wordt die<br />

z i g V00rheen door hum?<br />

fehoone kleur ala goede cier maakende vetond<br />

hadden eene uitfnijding ah faffierlïeenl dat ;*<br />

hunne ganfehe geftahe, wasdom f B<br />

SJJ t<br />

f Ï S ><br />

ijghaams was zo fchoon, als of men eeuit faffierfteS<br />

gefneden kunstftuk voor zig za* «menteen<br />

vs. 8 zwarter dan de duisternis] Van hong<br />

a r m o e d e<br />

menZTt<br />

/'«n zij V r<br />

zVartït.<br />

kent hen met meêr op de flraaten 1 rw<br />

«»gssrr.r£ to


CAP. IV. 4*5<br />

als een droog hout.] Hoe veel beter zijn 9<br />

zij 'er aan, die van het zwaard gedood,<br />

dan die van honger zijn omgekomen ! Want<br />

de eerften wierden bij goed vleesch, ge<br />

mest door het rijke voedzel des velds,<br />

doorftoken.| Medelijdende vrouwen kod- 10<br />

ken met haare eigen handen haare kinderen,<br />

deze ftrekken haar bij het ongeluk der dogter<br />

mijnes volks tot fpijze.| Jehova heeft n<br />

zijne wraak voltrokken, en zijnen toorn<br />

uitgefchud , hij heeft een vuur in Zion ontftoken,<br />

dat de grondvesten verteerd. | De 1%<br />

Koningen en alle de inwoonders des aardbodems<br />

geloofden niet, dat de vijand in de<br />

poorten van Jerufalem zou trekken : | maar 13<br />

dit is gefchied wegens de zonden zijner pro.<br />

feeten, en de onrechtvaardigheid zijner<br />

Priesters, die het bloed der onfchuldigen in<br />

de ftad vergooten hadden,) Zij dwaalden 14<br />

blind op de ftraaten rond, met bloed bevlekt<br />

,<br />

een droog hout] Luther zertede hier, een fpaan.<br />

Ik moet belijden, dat dit de zaak beter uitdrukt,<br />

en meêr in de gewoonte is; men verftaat het terftond.<br />

Alleen daarom heb ik het niet gewaag.), het te<br />

zetten, dewijl het in een dichtkundig boek, gelijk de<br />

klaagliederen van Jeremia, te laag en gemeen j s. Ik<br />

Wenschte, dat ik het zetten mogt; maar imjn eigenzinnigheid<br />

houdt mij tegen, en maakt mj tegenwerpingen.<br />

vs. 13. die het bloed der onfchuldigen in de Had<br />

vergooten haaden.~) N eronder Jofia, wanneer hun<br />

dit we. belet was, maar eertijds onder Manasfe, wiens<br />

segeering wegens de veelvuldige blocdfchulden in de<br />

heilige gefchiedenis zo ten kw*ade getekend is.<br />

vs. 14, zij dwaalden blind op de ftraaten rond.]<br />

De meenirg is; de valfche Prbicer.cn, die zig zien»<br />

derc


DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA.<br />

vlekt, zo dat men vreezen moest, hunne<br />

kleederen aan te raaken.) Wijkt! onrein! 15<br />

roept men voor hun uit: wijkt! wijkt!<br />

raakt ze niet aan! Zelfs wanneer zij uit het<br />

land vlugten, enronddwaaien, zozegtmen<br />

onder de heidenen: zulke vreemdelingen<br />

kunnen wij niet langer onder ons verdraagen.|<br />

Het aangezigt van God, hun erf-16<br />

deel, zal niet verder op hen zien, gelijk<br />

zij ook voor het aangezigt des Priesters<br />

geen eerbied, en jegens den ouderdom geene<br />

ontferming gehad hebben, j Onze 00. 1?<br />

gen<br />

ders noemden, waren niets minder dan zienders;<br />

geheel blind fpraken zij van het toekomende, en voorzeiden<br />

juist alles, wat niet gebeuren zou. Zo liepen<br />

zij op de ftraaten rond, en verleidden het ligt- '<br />

geloovige volk door hunne waanwijze voorzeggingen.'<br />

vs. 15. Wijkt enz.] Deze valfche Profeeten en<br />

priesters, die zig met zo veele bloedfchulden bevlekt<br />

hadden , worden voorgefteld, als of men voor hum<br />

waarichouwen, en onreinl onrein! moest uitroepen<br />

, als voor een melaatfenen, opdat hun niemand<br />

te nabij komen, noch zig aan hun verontreinigen zou.<br />

VS. 16.] Ik ben wel bijna zeker, dat het 17de<br />

Vers vóór dit ftaan moest, dewijl de ranefchikkine<br />

van het Hebreeuwfche alphabet het medebrengtdoch<br />

nadien het op den zin der beidwi Verfen geen<br />

invloed heeft, zo heb ik van den gedrukten text niet<br />

willen afgaan.<br />

• hun erfdeel] dat is. op wien zij roemen, dat hij<br />

hun erfdeel, hun vaderlijken God zij. Zie de aanmerking<br />

op Deut. IV: 19 Doch ik ben hiervan<br />

de joodfche punten afgegaan, volgens welke het luidt-<br />

Gods aangezigt heeft hen verftrooid, en wil niet<br />

verder op hen zien.<br />

H e c v o l |<br />

h,*i'<br />

f • waarvan de fooden toen hulp<br />

hadden moeten verwagten, waren de Asfijriërs, tegen


CAP. IV. 45?<br />

gen zien zig nog geftadig blind, wanneer<br />

wij op hulp wagten, die als een damp verdwijnt;<br />

van onze wagten op de bergen zien<br />

wij na het volk uit, dat ons niet te hulp<br />

komt. | Zij leggen ft ikken voor onze voe- i g<br />

ten, zo dat wij op onze ftraaten niet gaan<br />

kunnen, ons einde nadert, onze tijd is vol,<br />

en het einde is voor handen. | Die ons ver- 19<br />

volgen, zijn {heller dan de arenden in de<br />

lucht, op de bergen jaagen zij ons na, Jn de<br />

woeftijn loeren zij op ons in eene hinder,<br />

laag. | Hij, van wiens leeven het onze 20<br />

afhing, de gezalfde Gods, is in hun kuil<br />

gevangen, hij, onder wiens befcherming<br />

wij midden onder de heidenfche volken<br />

meenden zeker te zijn. j Gij kunt u verblij. 21<br />

den,<br />

gen welken Farao Necho den veldtogt ondernomen<br />

had. en om welken Jofia zig op eene zo ongelukkige<br />

wijze tegen hem verzettede en geflagen wierd. Deze<br />

bondgenooten aan den Eufraat booden wijders den Jooden<br />

geene de minfte hulp, ma rtr lieten toe, dat Farao<br />

Necho het ganfche land bemagtigde, den van<br />

het volk verkoozen Koning af-, en een anderen in<br />

zijne plaats aanzettede.<br />

vs. 18. zo dat wij op onze jlraattn niet gaan<br />

kunnen.'] Ik verzoek mijne Leezers om verfchooning,<br />

dat ik hun deze woorden niet verklaare, want<br />

zij zijn voor mij zelf duister: dit wilde ik bekennen,<br />

en niet ftilzwijiiend, gelijk menig fchrijver van<br />

aanmerkingen doet, de zwarigheid voorbij gaan.<br />

vs. ao Hij, van wiens leeven het onze afhing']<br />

De onvergelilkelnke Kon ng Jofin. Letterlijk luidt<br />

het: onze adem. D>t moest ik in onze taal omfchrijven,<br />

zoo het daarin wél zou klinken, en ik<br />

verkoos daar het liefst de uitdrukking, welke Hal-<br />

Ier reeds in de gedichten van den Konin? gebruikt<br />

heeft: Heer, ons leeven hangt aan het uwe.<br />

vs. 21.1 Het fchijnt,"dat in den tijd naa de vefn<br />

d<br />

woes-


fl* DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA.<br />

den, gij kunt vrolijk zijn, gij dogter Edöms,<br />

die het land Gutta bewoont, maar aan u<br />

zal de beker ook komen, gij zult ook dron.<br />

ken gemaakt, en ontbloot worden | Uwe 22<br />

lchuld, Zion, is afgedaan, en zal niet verder<br />

ontdekt worden, maar uwe fchuld, eii<br />

dogter Edoms, zal Jehova onderzoeken,<br />

en uwe zonden ontdekken. /<br />

CAP. V.<br />

Gedenk daaraan, Jehova, wat ons weder<br />

r<br />

yaaren is , zie op ons, en aanfchouw on<br />

zen fmaad. | Ons erfelijk land is vreemden, *<br />

en onze huizen zijn buitenlanders ten dee<br />

gevallen./ Wij z.jn weezen, zonder va *<br />

oer, en onze moeders zijn als weduwen./<br />

uns water moeten wij voor geld koopen ,/<br />

4<br />

en<br />

rtaf H a " ^ R Ï J k «^Damascusen de wegvoe-<br />

InLl 'toonders in de A»fij. ifche bal.<br />

£ g />' & L K o n - X V f : 9) de Euomiten het vrugtoaare<br />

dal Gutta, waarin Damascüs lipt, zig toefebrlfd<br />

" h U n " e g r e n z e n m e r k e l 'J k hebben<br />

e<br />

uit.<br />

vs. 2. onze huizen] Deze Honden derhalven<br />

Kf'v-n KX P "} J e r e m i a u" i e t v a n J^0>le& toen<br />

net v«.n Nebucadnezar verbrand was.<br />

vs. 3.] frezen zonder vader fchijnt hier het v 0<br />

lfc'<br />

te betekenen dat zijn Koning verlooren had. Van<br />

weezen m een eigenlijken zin, wier eigen ouders<br />

ïn den oorlog omgekomen waren, neem ik dit niet<br />

geene weduwen, maar als weduwen waren.<br />

«wnb&kS" 5*"% ? e t w a t e r v a n o n z e ^gen<br />

gens de ze dl h e t W<br />

h<br />

, f c J k d e Z l ! , ' d e ! « k e Iand en wede<br />

a anL^- Z a a m h e , d v a n h e t w a t e r 8 e]


C A P . V.<br />

4 1 J t<br />

en het op onze fchouders na huis draagen. -?<br />

Wij worden vervolgd, wij zijn vermoeid,<br />

en men laat ons geene rust. | Wij geeven s<br />

ons aan de Egijptenaaren over, wij hebben<br />

den Asfijriërs gezwooren.J Onze vaders 7<br />

hebben gezondigd, die zijn niet meêr, en<br />

wij moeten hunne fchuld draagen.| Kneg- g<br />

ten heerfchen over ons, en wij hebben<br />

geenen verlosfer. | Wegens het zwaard in n<br />

de woeftijn moeten wij onzen kost met leevensgevaar<br />

haaien. J Ons vel is als in een 10<br />

oven gedroogd, wegens den doodelijken<br />

D e<br />

hongersnood.J vrouwen te Zion, de<br />

I r<br />

jongnaars<br />

bemagtigd, en zoo de eigenaars hun dorst<br />

daarmede lesfchen wilden, dan moesten zij het koopen.<br />

vs. 5. en het op onze fchouders na huis draagen]<br />

Ik gaa hier van de Joodfche verdeeling in<br />

Verfen af, volgens welke dit Vers wat duister en<br />

ri"t t" luidt: WV w o r d e n vervolgd op onzen hals.<br />

üok heb ik, overëenkomftig met onze taal, fchouders<br />

gezet, daar in het Hebreeuwsch hals ftond,<br />

het geen in onze taal niet wél zou klinken.<br />

vs. 6.J De meening is, wij zijn niet eensin<br />

Itaat, onze verbonden te onderhouden, maar een buit<br />

van eik eerfte volk. Met de AsfijriëfS hadden wij<br />

een verbond gemaakt, om de Egijptenaaren van een<br />

inval af te houden, en het bezwooren: nu, daar<br />

ons leger geilagen is, moeten wij ons aan de Egijp.<br />

tenaaren overgeeven. U heb hier egter eene<br />

andere leezing gevolgd, want naar de gedrukte luidt<br />

het: en aan de udsfijriërs (geeven wij ons over)<br />

óm brood genoeg te hebben.<br />

vs. 9.] De Jooden konden hun kost nog vooreen<br />

gedeelte m de woestijn vinden, daar hunne kudden<br />

lchaapen rondtrokken: maar dit was wegens den<br />

oorlog, die tot in de woestijn doorgedrongen was,<br />

cn de ftroopende partijen, ook onzeker,<br />

Dd 2


4?o DE KLAAGL. VAN JEREMIA. CAP. V.<br />

jongvrouwen in de fteden van Juda zijn gei<br />

fchonden | De voornaamen hangen zig ra<br />

i op met hunne eigen hand, het gezigt der<br />

ouden verwekt geen eerbied meêr. | De 13<br />

jongelingen moeten molenft-enen, en de<br />

jongens hout draagen, en ftruikelen onder<br />

den last. J De oudften zitten niet meêr 14<br />

in de poort, noch de jongelingen bij hunne<br />

mufi k!| de vreugde van ons hart heeft 15<br />

een einde, en onze dans is in rouw veranderd<br />

| De kroon is van ons hoofd afge 16<br />

vallen: wee ons! want wij hebben gezon.<br />

digd;| daarom is ons hart gewond, daar 17<br />

om zi,nonzeoo r<br />

?enduister | Opdenwoes 18<br />

ten berg van ZHW loopen de jakhalzen<br />

rond.j Gij, Jehova, regeert in eeuwig 19<br />

heid, uw throon blijft' van geflacht tot geflacht<br />

| Waarom wilt gij ons zo geheel 20<br />

vergeeten ? waarom zo lang verlaaten ?\<br />

Breng ons weder tot u, opdat wij in ons 2 x<br />

land terug komen, maak onze dagen op<br />

nieuw, gelijk zij eertijds geweest zijn.{<br />

Maar gij verwerpt ons fmaadelijk, en zijt 22<br />

Zeer toornig op ons.<br />

vs. 18 jakhalzen] Een gedierte, dat in Palestina<br />

in menigte gevonden wordt, in gelijkenis<br />

tusfchen den vos, hond en wolf ftaat, zig gaarne<br />

met lijken van menfchen voedt, en daarom<br />

na groot, nederlagen op de ilagvelden wordt aangetroffen.<br />

Zie de aanmerking op PJ. LXIII: li.<br />

Dewijl 'er nu op de ftraaten van jerufalem en Zion lijken<br />

van verflagenen en uitgehotigerden lagen, gelijk<br />

Jeremia reeds gezegd heeft, en de ftad voor het<br />

grootfte gedeelte van haare inwoonders verlaaten<br />

was, zo was het geen wonder, dat'er jakhalzen<br />

op de ftraaten van Zion verfcheenen.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!