12.07.2015 Views

Download het artikel [PDF, 32 blz., 237 kB - VKW

Download het artikel [PDF, 32 blz., 237 kB - VKW

Download het artikel [PDF, 32 blz., 237 kB - VKW

SHOW MORE
SHOW LESS
  • No tags were found...

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Denktan<strong>kB</strong>ELEIDSNOTADe relatie tussen loonlastenverlagingen jobsJozef Koningsbeleidsnota nr. 2november 2004


De relatie tussen loonlastenverlaging en jobsJozef Konings


AuteurJozef Konings is licentiaat (Universiteit Antwerpen) en doctor in de economischewetenschappen (London School of Economics). Hij doceert aan de K.U.Leuven en is directeurvan <strong>het</strong> LICOS (Leuvens Instituut voor Centraal en Oost-Europese Studies). Zijnonderzoekstopics situeren zich rond concurrentiebeleid, arbeidsmarkt, anti-dumping enbuitenlandse investeringen. In 2002 kreeg hij de prijs voor de beste paper in de hoogaangeschreven ‘Review of Industrial Organization’.De auteur is met voorliggende studie over de relatie tussen loonlasten en tewerkstellingniet aan zijn proefstuk. Reeds in de zomer van 1997 werd de academische en politiekewereld wakker geschud door een studie van Jozef Konings en Filip Roodhooft die aantoondedat een loonlastenverlaging van 10% in België niet minder dan 200.000 job zou creëren.Meteen stond <strong>het</strong> loonlastendebat weer op de agenda. Inmiddels is Konings’ lijst metpublicaties in vooraanstaande internationale tijdschriften flink aangegroeid. Als directeurvan <strong>het</strong> LICOS is hij bovendien een bevoorrecht waarnemer voor alles wat te maken heeftmet loonkosten en delocalisatie naar landen van Centraal en Oost-Europa.Jozef.Konings@econ.kuleuven.ac.be


InhoudstafelSynopsis ............................................................................................................................................................................ 51. Inleiding ...................................................................................................................................................................... 72. Theorie.......................................................................................................................................................................... 92.1 Een eenvoudige voorstelling van de arbeidsmarkt .......................................................................... 92.2 De complexiteit van de arbeidsmarkt................................................................................................... 113. Empirie ...................................................................................................................................................................... 143.1 Vraagelasticiteit van arbeid in België ................................................................................................. 143.1.1 Achtergrond ........................................................................................................................................ 143.1.2 Schatting van de vraagelasticiteit voor België, Nederland, Frankrijk en Duitsland 153.2 Aanbodelasticiteit van arbeid in België ............................................................................................. 203.2.1 Achtergrond ........................................................................................................................................ 203.2.2 Hoe hoog is de aanbodelasticiteit in België? ....................................................................... 204. Delocalisatie............................................................................................................................................................ 235. Besluit ........................................................................................................................................................................ 26Referenties .................................................................................................................................................................... 27


SynopsisRegelmatig luiden bedrijfsleiders de noodklok over de te hoge arbeidskosten. Niet alleenBelgië maar ook de ons omringende landen kampen met dat probleem. Met de uitbreidingvan de Europese Unie is deze bezorgdheid ook doorgedrongen tot in de publieke opinie.In vergelijkbare ondernemingen ligt de loonkost in Centraal- en Oost-Europa ongeveer 5keer lager dan bij ons. Het vermoeden is dat deze scheeftrekking in de kostenverhoudingleidt tot massale bedrijfsverhuizingen met hoge werkloosheid, vooral bij laaggeschoolden,tot gevolg.In deze beleidsnota wordt onderzocht of lastenverlaging een oplossing kan bieden voordeze problemen. De onderliggende vraag is of loonlastenverlagingen aanleiding geventot tewerkstellingscreatie. In de zomer van 1997 reeds kwamen Konings en Roodhoofttot de conclusie dat een loonlastenverlaging met 10% niet minder dan 200.000 jobs zoucreëren. Deze studie gaat nog een stapje verder en zet alle economische argumenten dieaan de basis liggen om een lastenverlaging door te voeren op een rijtje.De relatie tussen loonlasten en jobs wordt vaak uitgedrukt in termen van elasticiteit.Vooral <strong>het</strong> effect van een verlaging van de werkgeversbijdragen wordt daarbij geviseerd.In voorliggend onderzoek wordt op basis van jaarrekeningen van bedrijven eerst devraagelasticiteit geschat. Deze geeft weer in welke mate bedrijven meer werknemers indienst nemen naarmate de loonlast daalt. Des te groter de elasticiteit, des te groter <strong>het</strong>effect. De korte termijnelasticiteit meet de directe impact van deze loonkostendaling ende geschatte waarde in deze studie bedraagt –0,76. De lange termijnelasticiteit houdtrekening met aanpassingskosten en verwijst naar de impact nadat de verandering volledigis uitgewerkt (één à twee jaar). Deze geschatte waarde bedraagt –1. In concrete termenhoudt deze berekende vraagelasticiteit voor België in dat een daling van de loonkostenmet 10% op langere termijn leidt tot een stijging van de tewerkstelling met 10%. In eeninternationaal vergelijkend perspectief ligt de vraagelasticiteit in België daarmee hoog.Dit is niet verwonderlijk als je weet dat wij een kleine open economie zijn waar bedrijvenhogere lasten niet zomaar kunnen doorrekenen in de prijzen. De aanpassingen gebeurendan vaak langs de kostenzijde, i.e. door arbeid uit te stoten of te vervangen doorgoedkopere machines.In de economie komt <strong>het</strong> evenwicht tot stand waar vraag en aanbod mekaar snijden. Hetis bijgevolg van belang ook de aanbodelasticiteit te kennen. De aanbodelasticiteit wordtberekend met behulp van gezinsenquêtes en geeft weer in welke mate werknemers bereidzijn een job te aanvaarden (of langer te werken) naarmate <strong>het</strong> brutoloon stijgt. Het kanimmers zo zijn dat bedrijven meer mensen willen aanwerven maar ze gewoonweg nietvinden. Het is daarom belangrijk te weten of een stijging van de vraag naar arbeid ookdaadwerkelijk leidt tot een hogere participatie en uiteindelijk meer aanwervingen. Zoniet,gaan de lastenverlagingen volledig op in een stijging van de brutolonen. Over de gehelesteekproef bedraagt de geschatte aanbodelasticiteit +0,3. Met andere woorden, eenstijging van <strong>het</strong> brutoloon met 10% geeft aanleiding tot een stijging van de participatiemet 3%. Wanneer deze aanbodelasticiteit echter wordt geschat voor verschillende<strong>VKW</strong> Denktank • Beleidsnota 2 - november 2004 - 5


categorieën apart krijgen we een ander beeld. Opmerkelijk is dat de aanbodelasticiteitstatistisch niet verschillend is van nul (inelastisch) voor mannen ouder dan 50 alsook voorhooggeschoolden. Beide groepen kunnen niet gestimuleerd worden om meer te werkendoor een hoger brutoloon. Het gevolg hiervan is dat voor beide categorieën eenlastenverlaging weinig zinvol is, immers men is toch niet geneigd om (meer) te werken.De lage waarden inzake aanbodelasticiteit zijn een domper op <strong>het</strong> succes van onstoekomstige tewerkstellingsbeleid. Daar waar de potentie om jobs te creëren door middelvan een loonlastenverlaging groot is (vraagelasticiteit), steekt de lage bereidwilligheidtot werken (aanbodelasticiteit) stokken in de wielen. Maar, tegelijkertijd geeft dit resultaatook de richting aan waarin we zullen moeten werken. De potentie om jobs te creëren, alof niet met een loonlastenverlaging, zal hoe dan ook afhangen van een groterebereidwilligheid tot werken. Deze hangt op haar beurt af van de diverse kenmerken van<strong>het</strong> institutioneel kader dat typerend is voor onze arbeidsmarkt. Het beleid zal dus meerderesporen moeten volgen.Een laatste topic in deze studie betreft <strong>het</strong> gevaar van delocalisatie ten gevolge van hogeloonkosten in België. Multinationale ondernemingen maar ook steeds meer KMO’svergelijken de loonkosten tussen landen. Dit heeft gevolgen voor de wijze waarop zearbeid inschakelen en productieprocessen verschuiven tussen landen. Uit <strong>het</strong> onderzoekkomt naar voor dat niet alleen de loonkosten maar ook de productiviteit sterk verschilttussen landen. Goedkope loonkosten zijn bijgevolg geen voldoende reden om activiteitente verhuizen naar Centraal en Oost-Europa. Deze stelling wordt bevestigd door schattingenvan de vraag naar arbeid in Belgische multinationale ondernemingen waarbij deloonkosten van hun dochters in <strong>het</strong> buitenland worden opgenomen als verklarendevariabele. De gevonden vraagelasticiteit is negatief maar niet statistisch betrouwbaar. Ditbetekent dat loonkosten in Centraal en Oost-Europese vestigingen geen enkele invloedhebben op de tewerkstelling van <strong>het</strong> moederbedrijf. Bedrijven die investeren in dezeregio zijn vooral geïnteresseerd in <strong>het</strong> aanboren van nieuwe markten en <strong>het</strong> verwervenvan een strategische positie in die markten, en, zijn niet zo zeer bezig met loonkosten.Tenslotte, wat wel significant blijkt te zijn is de invloed van loonkost van dochters binnende EU op de tewerkstelling bij <strong>het</strong> moederbedrijf. Omdat de efficiëntie van bedrijven inde ons omringende landen goed vergelijkbaar is met ons eigen niveau, kunnen geringeverschillen in loonkosten voldoende zijn om bepaalde activiteiten te verhuizen.6 - <strong>VKW</strong> Denktank • Beleidsnota 2 - november 2004


1. InleidingDe uitbreiding van de Europese Unie heeft opnieuw<strong>het</strong> debat over de lastenverlaging in België en andereEuropese landen doen oplaaien. De loonkost perarbeider in vergelijkbare ondernemingen ligt ongeveer5 keer lager in Centraal- en Oost-Europa dan in Belgiëof de ons omringende landen. 1 Hoe kunnen deBelgische bedrijven nog concurreren met delageloonlanden gelegen in de ‘achtertuin’ van Brussel?De vrees dat de Belgische industrie verhuist naarCentraal-Europa is niet nieuw. Reeds 10 jaar geledenpubliceerde <strong>het</strong> planbureau een studie overdelocalisatie, waaruit bleek dat <strong>het</strong> jobverlies dat tewijten is aan delocalisatie zeer beperkt is (Bernard, VanSebroeck, Spinnewyn, Gilot en Vandenhove, 1994) 2 .Maar ook meer recente studies, zoals o.a. <strong>het</strong> recentetewerkstellingsrapport van de Europese Commissie(2004), tonen aan dat de concurrentie met Centraal-Europa nagenoeg geen invloed heeft gehad opjobdestructie in West-Europa. Niettegenstaande dezestudies luiden verschillende bedrijfsleiders de alarmbelen pleiten ervoor de loonkosten drastisch teverminderen opdat er nog een toekomst zou zijn voorindustriële jobs in België. In deze discussie wordt nietenkel naar Centraal-Europa gekeken, maar ook naarChina, waar de loonkosten nog veel lager zijn.Door de toegenomen vrees voor bedrijfsverhuizingenlijkt <strong>het</strong> hoe langer hoe moeilijker een oplossing tevinden voor de hoge werkloosheid die men kent inBelgië en andere Europese landen in vergelijking metde Verenigde Staten. Vooral de werkloosheid bijlaaggeschoolden is hoog, gemiddeld 10% in de EU(OESO, 2004), en <strong>het</strong> is juist deze groep die vaak terechtkomt in routinejobs waarvoor de concurrentie met delageloonlanden <strong>het</strong> grootst is.Het doel van deze studie is in te gaan op de vraag ofeen lastenverlaging een oplossing kan bieden voor dezeproblemen. Dit is een relevante vraag, wat duidelijkwordt door een vergelijking te maken van de lastenop arbeid in België met die in de ons omringendelanden, in Figuur 1. De totale last op arbeid bestaatuit de inkomensbelasting, de sociale zekerheidsbijdragefiguur 1Bron: OESO (2003)1De totale loonkost voor de werkgever is <strong>het</strong> bruto loon plus de werkgeversbijdrage.2Ook in een actualisering van deze studie in 1998 werden dezelfde vaststellingen waargenomen. Delocalisatie, gepaard met afbouw, blijftalgemeen genomen een beperkt fenomeen. Dergelijke beperkte delocalisatie gebeurt daarenboven vnl. naar Portugal, Ierland en Tunesië,eerder dan naar de Centraal-Europese landen (Bernard, Spinnewyn, Van den Cruyce, Van Sebroeck en Vandenhove, 1998).<strong>VKW</strong> Denktank • Beleidsnota 2 - november 2004 - 7


2. Theorie2.1. Een eenvoudige voorstelling van dearbeidsmarktFiguur 2 vat de kernidee van een lastenverlaging samen.Op de verticale as wordt <strong>het</strong> brutoloon , W b (Wage),dat de werknemer ontvangt weergegeven, op dehorizontale as <strong>het</strong> aantal werknemers, L (Labour). Eenarbeidsmarkt is gekarakteriseerd door een vraag naararbeid, wat een weerspiegeling is van dewinstgevendheid en productiviteit van eenonderneming.De loonkosten spelen een cruciale rol in de analysevan de vraag naar arbeid. De loonkosten bestaan uit<strong>het</strong> brutoloon, W b , en de werkgeversbijdrage diebovenop <strong>het</strong> brutoloon door de werkgever dient teworden betaald. De werkgeversbijdrage vertegenwoordigteen percentage van <strong>het</strong> brutoloon, t wg . Danis de totale loonkost van één arbeider gegeven doorW b (1+t wg ). Als de loonkosten hoog zijn, zullen bedrijvenweinig arbeiders in dienst wensen te nemen en zeeerder vervangen door geautomatiseerdeproductietechnieken. Als de loonkosten laag zijn, zal<strong>het</strong> interessant zijn om meer arbeiders in dienst tenemen. Vandaar dat de vraag naar arbeid een negatievefunctie is van de loonkosten. De loonkosten kunnenveranderen door een lager brutoloon uit te keren ofdoor een verlaging van de patronale bijdrage, t wg . Dediscussie handelt voornamelijk over een verlaging vande patronale bijdrage.De andere kant van de arbeidsmarkt is <strong>het</strong>arbeidsaanbod. Arbeiders dienen bereid te zijn hunvrije tijd in te ruilen voor een job en dat zal men doenvanaf een bepaald bruto loon dat men hiervoor kanontvangen. Maar ook de arbeiders betalen eenwerknemersbijdrage en inkomensbelasting, berekendals een percentage van <strong>het</strong> bruto loon. Hoe hoger <strong>het</strong>bruto loon, hoe meer arbeiders interesse zullen hebbenvrije tijd op te geven in ruil voor arbeid en dus meerdeel te nemen aan <strong>het</strong> productieproces. Zo ook zal eenvermindering van de werknemersbijdrage of eenfiguur 2W bV 0V 1A0E1WW E 0LE0 1L EL<strong>VKW</strong> Denktank • Beleidsnota 2 - november 2004 - 9


vermindering van de inkomensbelasting aanleidinggeven tot meer prikkels om te werken. Het evenwichtop de arbeidsmarkt wordt gevonden waar aanbod gelijkis aan vraag of in <strong>het</strong> punt waar <strong>het</strong> marktloon gelijkis aan W E0 en <strong>het</strong> aantal arbeiders met een job gelijkaan L E0 .Het evenwicht in Figuur 2 kan veranderen ten gevolgevan verschillende gebeurtenissen die de vraag- enaanbodsfuncties beïnvloeden. De vraag naar arbeidhangt niet alleen af van de loonkost van arbeiders,maar ook van de kosten van de andereproductiefactoren en de substitutiemogelijkhedentussen arbeid en de andere productiefactoren. Vooreen multinationale onderneming met een filiaal inBelgië zal de vraag naar arbeid voor haar Belgisch filiaalniet alleen afhangen van de Belgische loonkost, maarook van de loonkost van haar dochterondernemingenin andere landen. Indien dan de loonkost in anderefilialen daalt relatief t.o.v. die in België en indien <strong>het</strong>gemakkelijk is om productie te verhuizen, zal degoedkopere loonkost in <strong>het</strong> buitenland een negatiefeffect hebben op de vraag naar arbeid in België. Metandere woorden: de vraagcurve in Figuur 2 zou dannaar onder toe verschuiven, met als gevolg minder jobsen een lager evenwichtsloon.Ook de aanbodfunctie wordt beïnvloed door anderefactoren dan <strong>het</strong> bruto loon 3 alleen. Zo zal de beslissingom (meer) te werken ook afhangen van <strong>het</strong> inkomendat men reeds verdient. Indien men al over een hooginkomen beschikt, kan <strong>het</strong> zelfs zo zijn dat een verderestijging van <strong>het</strong> uurloon aanleiding geeft tot minderarbeidsaanbod. Dit noemt men <strong>het</strong> inkomenseffect datdomineert en is <strong>het</strong> gevolg van de afweging die menmaakt tussen extra inkomen en <strong>het</strong> opnemen van eenextra uur vrije tijd. Ook <strong>het</strong> inkomen dat men krijgtonafhankelijk van de geleverde arbeid, zoals <strong>het</strong>inkomen van de partner, heeft een effect op <strong>het</strong>arbeidsaanbod en de beslissing om te participeren. Alsde werkloosheidsuitkering en de daarbijhorendeandere voordelen groot zijn, zullen een aantal mensenliever niet werken dan wel. Indien <strong>het</strong> verschil tussenwat men kan verdienen en de werkloosheidsuitkeringte klein is, spreekt men van de werkloosheidsval,waarbij de incentieven om te gaan werken te kleinzijn.Figuur 3W b W E 1V 0V 1A 0W E 0L3Om de zaken eenvoudig voor te stellen wordt verondersteld dat de werknemersbijdrage en de inkomensbelasting niet wijzigen, zodat eengegeven bruto loon overeenkomt met een gegeven netto loon.10 - <strong>VKW</strong> Denktank • Beleidsnota 2 - november 2004


Wat is nu <strong>het</strong> effect van een lastenverlaging op dearbeidsmarkt? Een lastenverlaging via een verlagingvan de patronale bijdrage impliceert dat devraagfunctie in Figuur 2 naar boven kantelt, wataanleiding geeft tot een hoger brutoloon, W E1, en meerjobs, L E1 . Om een gegeven brutoloon te betalen aan dewerknemer, dient de werkgever nu minder geld uit tegeven. Het gevolg is dat de werkgever daarom meermensen in dienst kan nemen en dus verschuift devraagfunctie naar boven. Ze kantelt naar boven omdatde patronale bijdrage een percentage weerspiegelt van<strong>het</strong> brutoloon.Hoeveel extra jobs gecreëerd worden, zal afhangen vande helling van de vraag –en aanbodcurve of m.a.w.van de vraag- en aanbodelasticiteit. In <strong>het</strong> algemeenkan men stellen dat hoe elastischer de vraag- enaanbodcurve, hoe sterker de response vantewerkstelling op een loonsverandering en hoe groter<strong>het</strong> effect op jobcreatie zal zijn ten gevolge van eenlastenverlaging. Dit wordt geïllustreerd in Figuur 3.Indien de aanbodcurve verticaal is (inelastisch), zal devermindering van de patronale bijdrage volledigvertaald worden in een hoger loon en geen jobcreatie.Indien ze horizontaal (perfect elastisch) is, zal zevolledig worden omgezet in meer jobs. Eengelijkaardige redenering kan worden gevolgd voor devraagelasticiteit van arbeid. Indien die inelastisch is,betekent een vermindering van de patronale bijdragedat de vraag naar arbeid nagenoeg niet wordtaangepast, wat als gevolg heeft dat de effecten opjobcreatie te verwaarlozen zijn. Omgekeerd, bij eenelastische vraag naar arbeid is de response zeer groot.2.2. De complexiteit van de arbeidsmarktIn de vorige paragraaf werd een eenvoudigevoorstelling gemaakt van de arbeidsmarkt. Er werdhomogene arbeid verondersteld en perfecteconcurrentie op de arbeidsmarkt. In realiteit echter, isarbeid <strong>het</strong>erogeen (laaggeschoolden, hooggeschoolden,jong, oud, etc.) en komen lonen vaak totstand door een onderhandelingsproces. Verder bestaater een wetgeving op minimumlonen en dient rekeninggehouden te worden met heel wat kosten geassocieerdmet <strong>het</strong> aanwerven en ontslaan van werknemers, watertoe leidt dat een eenvoudige voorstelling van dearbeidsmarkt zoals weergeven in 2.1. soms misleidendkan zijn. Overigens, de arbeidsmarkt die in Figuur 2 en3 wordt voorgesteld, kent geen werkloosheid. Dearbeidsmarkt is in evenwicht en mensen die nietparticiperen doen dit vrijwillig omdat <strong>het</strong> (bruto) loondat men kan verdienen te klein is. In de realiteit is ereen overaanbod van arbeid, wat betekent dat bij eengegeven (bruto) loon een aantal mensen graag eenjob zouden hebben, maar er geen krijgen aangeboden.Ik bespreek kort twee oorzaken van een dergelijkaanbodoverschot.De eerste, meest eenvoudige manier om werkloosheidte verklaren is <strong>het</strong> bestaan van wettelijkeminimumlonen, zoals we die kennen in België. Figuur4 gaat opnieuw uit van <strong>het</strong> competitievearbeidsmarktmodel, maar introduceert wettelijkeminimumlonen. Onmiddellijk wordt duidelijk dat bijeen minimumloon werkloosheid ontstaat, ten belopevan L A -L 0 . Het effect van een lastenverlaging heeft daneen maximale werking en leidt tot een grote toenameaan jobs, nl. van L 0 tot L 1 . Dit zal zo zijn in deveronderstelling dat iedereen aan <strong>het</strong> wettelijkminimumloon werkt. In de realiteit is dat uiteraard nietzo, zeker niet voor hooggeschoolden. Echter, voorlaaggeschoolden is dit vaak wel <strong>het</strong> geval. De analyseop basis van Figuur 4 suggereert dat vooral voorlaaggeschoolden een lastenverlaging extra jobs kancreëren.Een tweede manier om werkloosheid te verklaren heeftte maken met de loonvorming, vaak via<strong>VKW</strong> Denktank • Beleidsnota 2 - november 2004 - 11


aanbodbeperkingen meer kunnen zijn. De impact vande lastenverlaging zal onder meer afhangen van deevolutie van de indifferentiecurve in Figuur 5 of metde zogenaamde “wage acceptance curve” of“looncurve”. Deze curve geeft de verschillende puntenweer die een weerspiegeling zijn van de overeenkomsttussen de vakbond en de werkgever. Het probleemechter is dat deze vaak moeilijk is om empirisch vast teleggen.Uit bovenstaande analyse blijkt ook onmiddellijk dateen lastenverlaging zich deels zal vertalen in hogerebruto lonen. Niet alleen in <strong>het</strong> scenario waarbij <strong>het</strong>evenwichtsloon tot stand komt t.g.v. interactie tussenvraag en aanbod (figuur 2 en 3), maar ook in <strong>het</strong> meerrealistische geval waarbij er onderhandeld wordt over<strong>het</strong> loon, weergegeven in figuur 5, zal een stijgingvan <strong>het</strong> bruto loon voorkomen. Indien er wordtonderhandeld over <strong>het</strong> bruto loon is <strong>het</strong> duidelijk dateen verlaging van de patronale bijdrage een impactheeft op de loonkost van de onderneming en bijgevolgop de winst van de onderneming, die daardoor kantoenemen. Vakbonden realiseren dit en zullenbijgevolg trachten een deel van die hogere winst naarzich toe te trekken onder de vorm van een hoger brutoloon. Afhankelijk van de onderhandelingsmacht vande vakbond en van de preferenties van vakbond over<strong>het</strong> loon versus de tewerkstelling zal eenlastenverlaging leiden tot jobcreatie.Figuur 5W b L A L BV 0V 1IndifferentiecurveVakbondW BW AABW CL<strong>VKW</strong> Denktank • Beleidsnota 2 - november 2004 - 13


3. EmpirieEr bestaan slechts een beperkt aantal empirische studiesdie nagaan wat de effecten van een lastenverlagingkunnen zijn in een evenwichtsmodel zoals hierbovengesc<strong>het</strong>st. Pissarides (1998) heeft verschillendearbeidsmarktmodellen (perfecte concurrentie,vakbondsmodel, efficiënte lonen, matching) gebruiktom de effecten van een lastenverlaging in de EuropeseUnie te simuleren. Hij vindt dat een vermindering van10% in de patronale bijdrage de evenwichtswerkloosheidmet 1% vermindert en de lonen doettoenemen met 3%, gegeven dat de werkloosheidsvergoedingconstant blijft. Deze studie echter gebruiktelasticiteiten gebaseerd op de Verenigde Staten en<strong>het</strong> Verenigd Koninkrijk, wat enigszins tot eenvertekend beeld kan leiden.Voor België is een gelijkaardige studie uitgevoerd doorJoyeux en Stockman (2003). Zij vinden eveneens positieveeffecten van de lastenverlaging die tussen 1995 en 2000werd doorgevoerd. Specifiek vinden ze dat er minstens12 200 jobs in 1995 en 35 700 jobs in 2000 gecreëerdwerden door de vermindering in de patronale bijdrage.Meer recent vindt Pierrard (2004) dat vooral eenlastenverlaging gericht op de lage lonen (minimumlonen)<strong>het</strong> grootste effect zou hebben in België.In bovenstaande studies werd vooral gebruikt gemaaktvan simulaties, waarbij bepaalde veronderstellingengemaakt worden over de vraag- en aanbodelasticiteiten.Hierbij werden doorgaans elasticiteitengebruikt die gepubliceerd zijn voor andere landen danBelgië. Deze elasticiteiten echter kunnen vrij sterkverschillen tussen landen en hangen ondermeer af vande specifieke institutionele kenmerken en deloonkosten in verschillende landen. Een juisteinschatting voor België is bijgevolg cruciaal. Daaromis de focus in de volgende sub-secties voornamelijkop <strong>het</strong> schatten van dergelijke elasticiteiten voorBelgië. De conclusie is dat de vraagelasticiteit diedoorgaans gebruikt wordt in simulaties voor Belgiëeerder aan de lage kant is, wat tot gevolg heeft dat deeffecten van een lastenverlaging worden onderschat.3.1. Vraagelasticiteit vanarbeid in België3.1.1. AchtergrondOm te weten wat <strong>het</strong> effect is van een daling van deloonkosten met bv. 10% op de vraag naar arbeid, is<strong>het</strong> nuttig de vraagelasticiteit naar arbeid te kennen.Dit is de procentuele wijziging in de vraag naar arbeidten gevolge van een procentuele wijziging in deloonkosten. Indien de vraagelasticiteit gelijk is aan-0.3, betekent dit dat een daling van de loonkost met10% zal resulteren in een stijging van de vraag naararbeid met 3%. Het schatten van een dergelijkevraagelasticiteit is geen eenvoudige zaak. Men dientrekening te houden met allerlei aspecten. Ten eerstebestaan er in de realiteit aanpassingskosten. Ditbetekent dat de werkgever bepaalde kosten maakt dieonafhankelijk zijn van de loonkosten, zoalsontslagvergoedingen, kosten van opleiding enaanwerving. Het gevolg hiervan is dat een verlagingvan de loonkosten vaak pas vertraagd een effect zalhebben. Het is dus belangrijk om een zekere dynamiekin te bouwen in de schattingen (Hamermesh, 1993).Deze aanpassingstermijn maakt <strong>het</strong> verschil uit tussende vraagelasticiteit op korte termijn en die op langetermijn. De korte termijn elasticiteit geeft deonmiddellijke impact van een wijzing in de loonkostweer op de vraag naar arbeid. Echter de wijziging inde loonkost kan pas na enkele maanden of een jaartot een beslissing bij bepaalde bedrijven leiden om devraag naar arbeid aan te passen. De lange termijnelasticiteit geeft de uiteindelijke impact van eenwijziging in de loonkost weer, dus nadat alle bedrijvende tijd hebben gehad om de vraag naar arbeid aan tepassen, vaak pas na één of twee jaar. Ten tweede is <strong>het</strong>vaak zo dat grote bedrijven een hoger bruto loonbetalen in vergelijking met kleine bedrijven. Dit kanverklaard worden door de aanwezigheid vanvakbonden of een bepaalde loonpolitiek van <strong>het</strong>14 - <strong>VKW</strong> Denktank • Beleidsnota 2 - november 2004


edrijf. Zo kan <strong>het</strong> aantal werknemers in een bedrijfeen belangrijke invloed hebben op de hoogte van <strong>het</strong>bruto loon dat tot stand komt. Hiermee dient rekeningte worden gehouden bij <strong>het</strong> schatten van eenvraagvergelijking. Ten derde: in de realiteit bestaan erverschillende soorten <strong>het</strong>erogene arbeid(laaggeschoolden, geschoolden, hooggeschoolden). Zozal de vraag naar laaggeschoolde arbeiders niet alleenafhangen van de loonkost dat aan hen dient te wordenbetaald, maar ook van de loonkost van de geschooldenen de hooggeschoolden. Een stijging in loonkost vande laaggeschoolden, bijvoorbeeld, relatief ten opzichtevan loonkost van de geschoolden, kan tot gevolghebben dat een onderneming laaggeschoolde arbeidzal vervangen door (hoog)geschoolde arbeid. Dergelijkesubstitutie tussen arbeid is ook mogelijk indien mende internationale productie van een multinationaleonderneming analyseert. Een multinationaleonderneming met vestigingen in België, Frankrijk enPolen zal de loonkost tussen haar verschillendevestigingen in overweging nemen bij de allocatie vantewerkstelling in de verschillende vestigingen. Eenstijging van de loonkost in België relatief ten opzichtevan die in Frankrijk bijvoorbeeld kan aanleiding geventot een zekere substitutie van duurdere Belgischewerknemers door relatief goedkopere Franse arbeidersdoor een deel van de productie over te hevelen naarde vestiging in Frankrijk.Schattingen van de vraagelasticiteit lopen uiteen enverschillen naargelang <strong>het</strong> land dat bestudeerd wordten de sector. Hamermesh (1993) vat de empirischeliteratuur samen en rapporteert een gemiddeldevraagelasticiteit van -0.3 op lange termijn. Echter, deindividuele studies tonen grote variatie, afhankelijkvan de methode, <strong>het</strong> type gegevens (micro of macro)en <strong>het</strong> land dat wordt onderzocht.Voor België rapporteren Konings en Roodhooft (1996,1997), gebruik makend van ondernemingsgegevensvoor de periode 1987-1997, een vraagelasticiteit van-0.60 op korte termijn en van -1.2 op lange termijn.Ook voor andere landen die gebruik maken vanrepresentatieve ondernemingsgegevens, wordenvraagelasticiteiten gevonden die vrij groot zijn inabsolute waarde. Funke e.a.(1999) rapporteren voorDuitsland een langetermijnelasticiteit die kleiner is dan-1. Nickell en Wadhwani (1991) vinden voor eensteekproef van 200 grote Britse ondernemingen eenlangetermijnvraagelasticiteit die varieert tussen -0.41en -0.64.Verschillen tussen landen voor wat betreft dezeelasticiteiten kunnen worden verklaard door eenaantal factoren. Ten eerste zijn desubstitutiemogelijkheden tussen productiefactoren vancruciaal belang. Indien <strong>het</strong> gemakkelijk is om arbeiderste vervangen door andere productiefactoren, dan zalde vraagelasticiteit in absolute waarde hoger zijn. Bijeen stijging van de loonkost zal de werkgevergemakkelijk duurdere arbeid kunnen vervangen. Ditkan door meer gebruik te maken van machines of in<strong>het</strong> geval van multinationale ondernemingen door eenstuk van de productie te verhuizen naar anderevestigingen. Een andere verklaring voor een hogevraagelasticiteit (in absolute waarde) is de concurrentiein de outputmarkt. Indien er weinig concurrentie is,bekleedt een onderneming een relatief comfortabelepositie in de markt en zal ze relatief hoge markupsgenieten. Een stijging van de loonkost kan eendergelijke onderneming makkelijker doorrekenen aande consument en bijgevolg zal de vraag naar arbeidminder sterk hierop reageren. Dus we verwachten eenlagere vraagelasticiteit in absolute waarde in marktenwaar de concurrentie beperkt is. Gegevenbovenstaande verklaringen is <strong>het</strong> niet verwonderlijkdat in een kleine open economie, zoals België, devraagelasticiteit in absolute waarde relatief hoog is.3.1.2. Schatting van de vraagelasticiteit voor België,Nederland, Frankrijk en DuitslandOm een gevoel te krijgen over de grootte van devraagelasticiteit zal ik zowel een statisch als eendynamisch model schatten. De tewerkstelling in eenonderneming hangt af van de loonkost van dearbeiders, de output die de onderneming wenst teproduceren en <strong>het</strong> aantal machines dat ze daarvoor<strong>VKW</strong> Denktank • Beleidsnota 2 - november 2004 - 15


gebruikt. Een wijziging van de loonkost heeft in <strong>het</strong>statische model onmiddellijk een impact op de vraagnaar arbeid.Bij een dynamische vraagfunctie naar arbeid (zie tabel1) daarentegen, zal de tewerkstelling in ondernemingi in jaar t, L it, afhangen van de tewerkstelling in deonderneming in jaar t-1 en in jaar t-2. De rationalisatiehiervoor heeft te maken met aanpassingkosten.Wanneer er een economische schok plaatsvindt, zal <strong>het</strong>eventjes duren vooraleer bedrijven hierop reagerenwegens allerlei vaste kosten om de grootte van <strong>het</strong>bedrijf aan te passen (ontslagvergoedingen, kosten vanpersoneel op te leiden, etc.). Verder kan ook deveronderstelling van perfecte concurrentie op dearbeidsmarkt afgezwakt worden en aangenomenworden dat lonen tot stand komen viaonderhandelingen. In dit geval hangt de vraag naararbeid ook af van de loonkost in jaar t, W iten in t-1,opnieuw om dynamische elementen, zoalsloonsonderhandelingen, in rekening te nemen.Daarenboven dient in de schatting rekening gehoudente worden met <strong>het</strong> feit dat de loonkost op zich eenfunctie is van tewerkstelling. Ondernemingen met meerwerknemers kunnen zich beter organiseren invakbonden en zullen dan ook meer druk kunnenuitoefenen op <strong>het</strong> loon. Hiermee dient rekeninggehouden te worden in de schattingsmethode via <strong>het</strong>gebruik van instrumentele variabelen (zie hieronder).Ten slotte zal de vraag naar arbeid ook afhangen vande output die de onderneming wenst te producerenen <strong>het</strong> machinepark of kapitaal dat de onderneminggebruikt, K it. Onderstaande vergelijking vat dit allessamen, waarbij α 1tot en met α 6parameters zijn diegeschat dienen te worden. Merk ook op dat er eenondernemingsspecifiek effect gemodelleerd wordt, α i.Dit effect is niet observeerbaar, maar wellicht welbelangrijk. Het vat alles samen wat niet varieert overde tijd, zoals managementcapaciteiten en meeralgemeen de <strong>het</strong>erogeniteit van ondernemingen.In tabel 1 rapporteer ik de schatting van bovenstaandemodellen. In de eerste kolom rapporteer ik <strong>het</strong> statischemodel, waarbij de lonen als exogeen wordenbeschouwd. In de tweede kolom rapporteer ik <strong>het</strong>dynamische model, waarbij bovenstaande vergelijkinggeschat wordt in eerste verschillen. Dit heeft tot gevolgdat <strong>het</strong> onobserveerbare vaste effect, α i,weggedifferentieerd wordt zodat de andere parametersop een consistente manier kunnen worden geschat.Verder worden de loonkost en de vertraagdetewerkstelling als endogeen beschouwd en dus dienendie te worden geïnstrumenteerd. Hiertoe wordt detechniek van Arellano en Bond (1991) gebruikt, eenpopulaire schattingstechniek voor dynamische paneldata modellen (zie ook Konings en Roodhooft, 1997).Uit vergelijking (1) kan ook onmiddellijk de korte- ende langetermijn-vraagelasticiteit berekend worden. Dekortetermijn-vraagelasticiteit verwijst naar de directeimpact van een loonkostwijziging op de tewerkstelling,of die is gegeven door α 3. Dit geeft aan wat <strong>het</strong> effectis van een procentuele verandering in de loonkost opde procentuele verandering in de tewerkstelling. Delangetermijn-vraagelasticiteit verwijst naar de impactvan een loonkostwijziging wanneer de volledigeaanpassing van de schok is uitgewerkt, dus na rekeningte houden met de aanpassingskosten. Die is gegevendoor(α 3+ α 4)/(1- α 1- α 2)en die zal doorgaans hoger liggen dan dekortetermijnvraagelasticiteit.De gegevens die gebruikt werden om bovenstaandemodellen te schatten komen uit de jaarrekeningen vanmiddelgrote en grote ondernemingen actief in deindustrie in België, Nederland, Duitsland en Frankrijk.De schattingen verwijzen naar de periode 1993-2002.De gegevens werden bekomen uit een gegevensbank,Amadeus, die informatie over de financiële gegevensvan alle middelgrote en grote Europese ondernemingenrapporteert op een consistente manier en die wordtgecommercialiseerd door Bureau Van Dijck 4 . Een4Deze gegevensbank wordt de jongste tijd vaak gebruikt voor verscheidene academische toepassingen, zie bv. Budd et al. (2005); Helpman et al.(2004).16 - <strong>VKW</strong> Denktank • Beleidsnota 2 - november 2004


Tabel 1: De Dynamische Vraagfunctie naar ArbeidResultaten voor België, Nederland, Duitsland en Frankrijkln L6it = α i + α 1lnLit− 1 + α 2lnLit− 2 + α 3lnWit+ α 4lnWit− 1 + α 5ln(output)it + α ln( K)it +εitModel:Lonen:BelgiëStatischExogeenln(N)it-1- 0.51DynamischEndogeen(0.047)ln(N)it-2- -0.04ln(W)it-0.58(0.01)(0.01)-0.76(0.08)n(W) it-- 0.20l 1ln(output)ln(K )it0.44(0.05)it0.15(0.004)(0.04)0.35(0.02)0.09(0.01)NederlandStatischExogeen- 0.38DynamischEndogeen(0.02)- -0.01-0.36(0.03)(0.009)-0.45(0.03)- 0.130.27(0.02)0.20(0.01)(0.03)0.24(0.02)0.17(0.01)DuitslandStatischExogeenDynamischEndogeen- 0.076(0.01)- 0.04-0.56(0.01)(0.01)-0.62(0.02)- 0.040.41(0.01)0.20(0.01)(0.01)0.49(0.01)0.21(0.02)FrankrijkStatischExogeen- 0.24DynamischEndogeen(0.02)- 0.00(0.00)- 0.74 -0.77(0.07)- 0.070.57(0.004)0.14(0.003)(0.02)0.57(0.02)0.08(0.01)# observaties 1417393671497820246610502056811917Sargan test - 0.51- 0.08- 0.20- 0.66AR(2)test - 0.69- 0.18- -1.<strong>32</strong>- -0.18KortetermijnloonelasticiteitLangetermijnloonelasticiteit- -0.76 - -0.45 - -0.62 - -0.7 7- 0.58 -1.05 -0.36 -0.50 -0.56 -0.66 -0.74 -0.9 2<strong>VKW</strong> Denktank • Beleidsnota 2 - november 2004 - 17


Tabel 2: De Vraag naar Heterogene ArbeidTe verklaren variabele Log Laaggeschoolde Arbeiders itLog laaggeschoolde Arbeiders it-10.59**(0.02)Log laaggeschoolde Arbeiders it-20.035** (0.005)Log Uurloon Laaggeschoolden -1.53** (0.26)Log Uurloon Hooggeschoolden 0.22** (0.05)Log Output 0.046** (0.02)Sargan test 0.10Tweede Orde Seriële Correlatie 0.15Nota: Standaard fouten tussen haakjes, ** betekent statistisch significantDe vraagzijde is uiteraard slechts één kant van de markt.Om <strong>het</strong> uiteindelijke effect in te schatten van eenlastenverlaging is <strong>het</strong> belangrijk om een idee te hebbenover de aanbodselasticiteit van arbeid. Met anderewoorden, indien <strong>het</strong> aanbod verticaal is, dan zal eenlastenverlaging zich niet vertalen in meer jobs, maarenkel in een hoger brutoloon. In <strong>het</strong> model vanimperfecte concurrentie op de arbeidsmarkt spreektmen niet van de aanbodscurve, maar eerder van delooncurve die aangeeft wat <strong>het</strong> brutoloon is waartegenwerknemers willen werken na een overeenkomst isbereikt met de werkgever. In termen van Figuur 5 gaat<strong>het</strong> om <strong>het</strong> punt waar de indifferentiecurve raakt aande vraagcurve van arbeid. Hieruit blijkt dat eenverlaging van de patronale lasten al dan niet totjobcreatie kan leiden, afhankelijk van deonderhandelingspositie van vakbonden. Indienvakbonden veel gewicht hechten aan <strong>het</strong> bruto loondat tot stand komt, dan zal de indifferentiecurve vande vakbond in figuur 5 eerder verticaal naar boventoe verschuiven, wat resulteert in een verhoging van<strong>het</strong> brutoloon. Indien echter vakbonden ook veelbelang hechten aan nieuwe jobs dan kan deindifferentie curve eerder naar rechts (boven)verschuiven, wat aanleiding geeft tot meer jobcreatie.Om een dergelijke looncurve te schatten dienen veelveronderstellingen gemaakt te worden en dient menvaak informatie te hebben over de individuelelooncontracten die tot stand komen en over devoorkeuren van de vakbonden. Men dient met anderewoorden informatie over individuele werknemers tekoppelen aan informatie van de individuele bedrijven.Niettegenstaande dat voor sommige landen dergelijke‘matched employee-employer’ databestandenvoorhanden zijn, bestaan deze nog niet voor België.Bijgevolg is <strong>het</strong> niet mogelijk om een juiste inschattingte maken van een dergelijke looncurve.Wel kan als benchmark worden afgevraagd wat eenlastenverlaging zou betekenen indien de arbeidsmarktgekenmerkt zou zijn door perfecte concurrentie.Hiervoor is slechts informatie nodig over devraagelasticiteit van arbeid enerzijds en deaanbodelasticiteit van arbeid anderzijds. Deze laatstekan worden geschat met gegevens van individuen,zonder dat informatie nodig is over de bedrijven waardeze personen werken.<strong>VKW</strong> Denktank • Beleidsnota 2 - november 2004 - 19


3.2. Aanbodelasticiteit vanarbeid in België3.2.1. AchtergrondEen vergelijking van Figuur 2 met Figuur 3 toont aandat de effecten van een lastenverlaging drastischkunnen verschillen naargelang de helling van deaanbodcurve van arbeid of met andere woorden deaanbodelasticiteit, tenminste in de context van <strong>het</strong>model waarbij er perfecte concurrentie op dearbeidsmarkt wordt aangenomen. De elasticiteit van<strong>het</strong> aanbod hangt voornamelijk af van <strong>het</strong> zogenaamdesubstitutie-effect versus inkomens-effect.Arbeidsaanbod kan worden gezien als een afruil tussenvrije tijd en werk. Indien een persoon 1 uur extra gaatwerken, zal die per definitie 1 uur minder vrije tijdhebben. Anderzijds verdient die persoon wel eenbepaald brutoloon tijdens dat uur, wat kangeïnterpreteerd worden als de prijs van vrije tijd (deopportuniteitskost). Indien <strong>het</strong> brutoloon nu stijgt, danbetekent dit dat vrije tijd duurder wordt en bijgevolgzal een persoon minder vrije tijd consumeren en dusmeer gaan werken. Dat noemt men <strong>het</strong> substitutieeffect.Nu kan <strong>het</strong> zo zijn dat wanneer een persoonreeds een vrij hoog uurloon heeft, een verhoging van<strong>het</strong> uurloon niet meer relevant is om te kunnen voldoenaan een bepaald consumptiepatroon. Of met anderewoorden: iemand kan al genoeg verdienen zodat demotivatie om een extra uur te gaan werken afneemt,men verkiest meer vrije tijd te nemen en <strong>het</strong> verdiendeloon te gebruiken om te consumeren. Dat is <strong>het</strong>inkomenseffect. Het inkomenseffect kan zo groot zijndat een verhoging van <strong>het</strong> uurloon <strong>het</strong> substitutieeffectvolledig teniet doet, of <strong>het</strong> is mogelijk dat eenverhoging van <strong>het</strong> uurloon zelfs aanleiding geeft totminder uren werken. Dit fenomeen wordt beschrevenals de “backward bending supply curve of labor” endoet zich vnl. voor bij de hogere inkomens.3.2.2. Hoe hoog is de aanbodelasticiteit in België?Voor België is er zeer weinig geweten over deaanbodelasticiteiten voor verschillende bevolkingsgroepen(zie bv. Vermeulen, 2004). In deze studie maakik gebruik van <strong>het</strong> socio economic panel (SEP) waarineen representatieve steekproef van personenondervraagd werd over <strong>het</strong> inkomen, <strong>het</strong> aantal urendat men werkt, <strong>het</strong> al dan niet participeren in dearbeidsmarkt, <strong>het</strong> onderwijsniveau en anderepersoonsgebonden karakteristieken. 6 Belangrijk bij deschatting van een aanbodscurve van arbeid is departicipatie beslissing goed te modelleren. Indien ergeen rekening wordt gehouden met deze keuze van<strong>het</strong> individu, kan een vertekende schatting van deaanbodselasticiteit <strong>het</strong> gevolg zijn. Daarom wordt eenarbeidsaanbodmodel geschat, waarbij een Heckmanselectievergelijking simultaan wordt geschat met deeigenlijke aanbodsfunctie. Hierbij zijn factoren zoals<strong>het</strong> aantal kinderen, burgerlijke staat, <strong>het</strong> inkomen vande partner, <strong>het</strong> inkomen uit niet-arbeidsactiviteiten ende familiegrootte belangrijke determinanten om al danniet deel te nemen aan de arbeidsmarkt. De eigenlijkeaanbodsfunctie van arbeid relateert dan <strong>het</strong> aantal urendat men werkt aan <strong>het</strong> inkomen, de leeftijdsstructuuren <strong>het</strong> onderwijsniveau.In tabel 3 geef ik een overzicht van de geschatteaanbodelasticiteiten voor verschillende categorieën.Merk op dat voor heel de steekproef deaanbodelasticiteit positief is en in de grootte-orde van0.30. Wanneer enkel mannen in de steekproefbehouden worden, daalt deze elasticiteit tot 0.12. Ditkomt overeen met wat men vaak vindt in de literatuur(bv. Blundell en MaCurdy, 1999). Men kan ook ziendat deze elasticiteit niet langer statistisch verschillendvan nul is voor mannen ouder dan 50, voor mannenjonger dan 50 is die nog wel statistisch significant,6Hier wordt de SEP enquête van 1997 gebruikt.20 - <strong>VKW</strong> Denktank • Beleidsnota 2 - november 2004


0.15. Ten slotte, is de aanbodelasticiteit voorlaaggeschoolde mannen hoger (0.12) dan die vanhooggeschoolden. Voor deze laatste groep is opnieuwde aanbodelasticiteit niet statistisch verschillend vannul.Een verklaring voor de aanbodelasticiteiten die gelijkzijn aan nul (50+ en hooggeschoolden) kan makkelijkgevonden worden door te verwijzen naar deinkomenseffecten. De 50+ categorie zijn mensen meteen ruim inkomen en een behoorlijke welvaart die menheeft opgebouwd gedurende zijn loopbaan. Een hogerbrutouurloon kan hen niet meer stimuleren om langerof meer te werken. Voor de hooggeschoolden kanopnieuw naar <strong>het</strong> inkomenseffect worden verwezen.Een hoger brutoloon zal hooggeschoolden nietstimuleren om (nog) langer te werken.Uiteraard dienen de bovenstaande aanbodelasticiteitenniet te letterlijk worden genomen omdat er heel watvereenvoudigende veronderstellingen wordengemaakt. Toch zijn ze indicatief in de zin dat een intuïtiewordt geconfirmeerd. In <strong>het</strong> bijzonder is <strong>het</strong> duidelijkdat een lastenverlaging voor mannen boven de 50 nieterg zinvol is omdat zij een inelastisch arbeidsaanbodhebben en dus niet geneigd zijn meer te werken. Zoook lijkt een lastenverlaging voor hooggeschooldengeen effecten te hebben omdat <strong>het</strong> aanbod weinig zalreageren op loonsverhogingen. Het lijkt erop datlastenverlaging voor personen jonger dan 50 die niethooggeschoold zijn <strong>het</strong> meest effectief is.Bij wijze van illustratie kunnen we op een simplistischewijze berekenen hoe effectief een lastenverlaging kanzijn in dit model. Indien we een vraagelasticiteit van 1Tabel 3: Aanbodselasticiteiten voor verschillende groepenGeschatte aanbodselasticiteitStandaard FoutVolledige Steekproef 0.30 ** 0.012Enkel Mannen 0.12 ** 0.014Mannen jonger dan 50 0.15** 0.016Mannen ouder dan 50 0.05 0.03Mannen laaggeschoold 0.12** 0.016Mannen hooggeschoold 0.04 0.03Nota:(i) ** geeft weer, statistisch significant verschillend van nul(ii) Aanbodelasticiteiten werden geschat op basis van een lineair aanbodsmodel, gecorrigeerd voor arbeidsmarktparticipatie door <strong>het</strong> Heckmanselectiemodel. Dit model werd geschat met de individuele gegevens van de SEP gezinsenquête van 1997.<strong>VKW</strong> Denktank • Beleidsnota 2 - november 2004 - 21


en een aanbodelasticiteit van 0.3 gebruiken, dan zaleen vermindering in de patronale lasten van 10%aanleiding geven tot 3% meer jobs. Merk echter opdat dit is gebaseerd op een veronderstelling waar ergeen werkloosheid bestaat; de arbeidsmarkt zoalsweergegeven in figuur 2 neemt nl. aan dat er eenevenwicht is tussen vraag en aanbod en dat allewerkloosheid vrijwillig is. Dit is uiteraard niet realistischen een voorstelling waarbij er structurele werkloosheidbestaat, consistent met imperfecte concurrentie op dearbeidsmarkt of met <strong>het</strong> bestaan van minimum lonenis wellicht realistischer. De uiteindelijke effecten vaneen lastenverlaging zullen daarom wellicht hoger zijn.Toch is bovenstaande berekening nuttig omdat daaruitblijkt dat de potentie om jobs te creëren veel groterkan zijn indien de bereidwilligheid tot werken groterzou zijn. Deze bereidwilligheid hangt onder meer afvan de sociale uitkeringen die men geniet indien menniet participeert in de arbeidsmarkt. Het lijkt erop datde belangrijkste beperking voor de effectiviteit vaneen lastenverlaging zich situeert aan de aanbodzijdeen niet aan de vraagzijde. Uit de schattingen van devraagelasticiteit blijkt dat bedrijven de vraag naararbeid aanzienlijk wensen te verhogen indien deloonkosten dalen. Het probleem is dat men ook debereidwilligheid dient te hebben bij de werknemersom die extra jobs aan te nemen zonder te sterkeverhogingen van <strong>het</strong> brutoloon.Een ander probleem, echter, heeft niet zo zeer te makenmet <strong>het</strong> al dan niet scheppen van banen, maar of dehoge loonkosten in België geen aanleiding kunnengeven tot delocalisatie en dus massale jobdestructie.Deze bedenking wordt alsmaar relevanter in <strong>het</strong> nieuweEuropa met grote loonkostverschillen tussen CentraalenWest-Europa zoals reeds aangegeven in figuur 1.Dit thema wordt behandeld in de volgende paragraaf.22 - <strong>VKW</strong> Denktank • Beleidsnota 2 - november 2004


4. DelocalisatieHoe reëel is <strong>het</strong> gevaar van delocalisatie naaraanleiding van de hoge loonkosten in België? Figuur1 suggereert dat dat zeer reëel is. Echter, indien weeen eenvoudige vergelijking maken van dearbeidsproductiviteit tussen de verschillende landen,valt onmiddellijk op dat ook de arbeidsproductiviteitsterk verschilt tussen Centraal-Europa en West-Europa.In Figuur 6 toon ik de gemiddelde arbeidsproductiviteittussen de verschillende landen. Deze is berekend opbasis van ondernemingsgegevens in <strong>het</strong> jaar 2002.Arbeidsproductiviteit is gemeten als de toegevoegdewaarde per arbeider in een bedrijf. Het is duidelijk dater opnieuw een groot verschil bestaat tussen Centraal-Europa en West-Europa. De loonkosten zijn weliswaarveel hoger in West-Europa, maar ook dearbeidsproductiviteit is veel hoger. Het is bijgevolg nietzo duidelijk dat bedrijven er belang bij hebben omhun activiteiten te verhuizen naar Centraal-Europaomwille van de goedkopere loonkosten. Dergelijkeproductiviteitsverschillen kunnen doorgaans wordenverklaard door de verschillende technologie die wordtgebruikt, waarbij er in West-Europa betere enefficiëntere machines worden gebruikt en bijgevolgde waargenomen arbeidsproductiviteit er hoger is. Hetargument dat men dan kan aanhalen is dat men debetere machines kan inplanten in Centraal-Europa en<strong>het</strong> bijgevolg duidelijk voordeliger zal zijn om gindste produceren. Voor een aantal bedrijven kan dit eenrol spelen, maar voor een groot aantal bedrijven is ditniet <strong>het</strong> geval.Om dit te verduidelijken, rapporteer ik vraagfunctiesnaar arbeid van Belgische multinationaleondernemingen (MNO), waarbij nagegaan wordt inwelke mate de loonkosten van de vestigingen van demultinationale onderneming een impact hebben opde vraag naar arbeid in de Belgische moederonderneming7 . De gegevens zijn opnieuw gebaseerdFiguur 67Dit is gebaseerd op Konings (2001).<strong>VKW</strong> Denktank • Beleidsnota 2 - november 2004 - 23


op de Amadeus gegevensbank. Deze gegevensbankbevat tevens gedetailleerde informatie over deeigendomsstructuur van de ondernemingen, incluis deidentificatie van de dochterondernemingen en <strong>het</strong>percentage dat de moederonderneming bezit in dezevennootschappen. Op basis hiervan werden alleBelgische ondernemingen die buitenlandse dochtersrapporteerden en waarin zij een directe participatiehadden van ten minste 50% weerhouden. Vervolgenswerden de jaarrekeningen van de dochterbedrijven ookweerhouden, zodat er een finale gegevensbank werdopgesteld met enerzijds de relevante kwantitatievegegevens van de jaarrekening van <strong>het</strong> moederbedrijfen anderzijds de jaarrekeningen van dedochterbedrijven. Het komt bijgevolg vaak voor datéén moederbedrijf meerdere dochters heeft. Ten slottewerden enkel bedrijven weerhouden die actief zijn inde industriële sector (Nace code, rev. 1, 15 t/m 37).Hierbij werd de restrictie opgelegd dat zowel <strong>het</strong>moederbedrijf als <strong>het</strong> dochterbedrijf actief diende tezijn in de industriële sector. Hierdoor wordt een aantalMNOs buiten beschouwing gehouden vermits MNOsvaak diversifiëren in verschillende sectoren.De uiteindelijke gegevensbank bestaat uit 502dochterbedrijven die gekoppeld werden met 221moederbedrijven. Tabel 4 geeft de schatting weer vaneen eenvoudige arbeidsvraagfunctie, maar waarbij ikexpliciet de loonkost in andere dochterondernemingenopneem als verklarende variabelen. Ik veronderstel datde kostprijs van kapitaal dezelfde is voor al deondernemingen, vermits alle ondernemingen dezelfdevrije toegang hebben tot de kapitaalmarkten. Bijgevolgzijn enkel jaarlijkse schommelingen in deze kostprijsvan belang en die worden opgevangen doorjaardummies op te nemen in de analyse. In de eerstekolom wordt een standaard arbeidsvraagfunctiegeschat zonder rekening te houden met de loonkostenin de dochterondernemingen. Noteer dat devraagelasticiteit gelijk is aan -1.3. Dit is vrij hoog invergelijking met de schattingen gerapporteerd in tabel1. Echter, <strong>het</strong> gaat hier om een steekproef van MNO.Dus, <strong>het</strong> gaat om bedrijven die actief zijn ininternationale markten en die verscheidenevestigingen wereldwijd hebben. Zoals aangegeven insectie 3.1 kan men verwachten dat ondernemingen metmeer substitutiemogelijkheden ook een hogereloonkostelasticiteit hebben. Dit wordt hiergeconfirmeerd.Tabel 4: Te verklaren variabele: Tewerkstelling Moederonderneming(1) (2) (3)ln(W moeder) -1.28*** (0.022) -1.13*** (0.025) -1.12*** (0.026)ln(W dochtereu) - 0.036** (0.019) 0.035** (0.019)ln(W dochterCEO) - - -0.053 (0.069)ln(Output) 0.84*** (0.015) 0.82*** (0.018) 0.83*** (0.018)Jaardummies Ja Ja JaTotale R 2 0.87 0.88 0.88Aantal observaties 2438 1917 1905Nota: Standaard fouten tussen haakjes, *** staat voor 1% statistisch significantie, ** staat voor 5% signficantie. Het model werd geschat met vasteondernemingsspecifieke effecten.24 - <strong>VKW</strong> Denktank • Beleidsnota 2 - november 2004


In de tweede kolom wordt ook de gemiddelde loonkostin de EU-dochterondernemingen opgenomen in deanalyse. De eigen vraagelasticiteit wordt kleiner inabsolute waarde. Merk op dat de vraagelasticiteit vande EU-dochter positief is en statistisch significant. Ditbetekent dat een daling van de loonkost in <strong>het</strong> EUdochterbedrijfgeassocieerd is met een daling van demoedertewerkstelling, gegeven de loonkosten in <strong>het</strong>moederbedrijf en de productiviteit. Ten slotte wordtin de derde kolom <strong>het</strong> volledige model gegeven,waarbij naast de loonkost van de dochterondernemingenin de EU ook de loonkost van dedochterondernemingen in Centraal-Europa wordtopgenomen. De vraagelasticiteit van de Centraal-Europese dochters is negatief, maar niet statistischsignificant. Dit betekent dat de loonkosten in Centraal-Europa gemiddeld genomen geen enkele invloedhebben op de tewerkstelling in <strong>het</strong> moederbedrijf.Daarentegen heeft de loonkost van dochterondernemingendie in de EU zijn gelocaliseerd wel eeninvloed op de tewerkstellingsbeslissing in <strong>het</strong>moederbedrijf. In <strong>het</strong> bijzonder is een daling van 10%in de gemiddelde loonkost van een dochtermaatschappijin de EU geassocieerd met een dalingvan 0.4% in de tewerkstelling in <strong>het</strong> moederbedrijf.De resultaten kunnen worden gerationaliseerd op basisvan de economische theorie van MNO. Markusen (1995)geeft in zijn overzicht een duidelijk onderscheid aantussen “horizontale buitenlandse directe investeringen”(HBDI) en “verticale buitenlandse directe investeringen”(VBDI). HBDI is meer begaan met <strong>het</strong> aanboren vannieuwe markten en <strong>het</strong> verwerven van een strategischepositie in die markten. VBDI daarentegen gebeurteerder om goedkopere productiekosten uit te buiten.Men verwacht dat substitutie van tewerkstelling tussen<strong>het</strong> moederbedrijf en <strong>het</strong> dochterbedrijf eerder zalplaatsvinden indien: (i) De nabijheid van de finalemarkt belangrijk is voor de locatiebeslissing. Dussubstitutie gebeurt makkelijker indien <strong>het</strong>moederbedrijf en <strong>het</strong> dochterbedrijf dicht bij elkaarliggen (zie Brainard, 1997), (ii) de factorproportiesgelijkaardig zijn in de verschillende locaties. Vermitsde distributie van vaardigheden verschilt in deverschillende locaties, zal ook de graad vansubstitueerbaarheid verschillen.Dit doet vermoeden dat de Belgische MNO dieinvesteren in Centraal-Europa eerder van <strong>het</strong>horizontale type zijn. Dit is overigens consistent metstudies, gebaseerd op enquêtes, die nagaan wat demotieven zijn om te investeren in Centraal-Europa.Tabel 5 vat de resultaten samen van een enquête diewerd uitgevoerd bij Belgische bedrijven (Konings enJanssens, 1999). Er werd gepeild naar de voornaamstereden om te investeren in Centraal-Europa. Uit tabel 5blijkt dat niet de loonkost, maar wel <strong>het</strong> aanboren vannieuwe markten en <strong>het</strong> bekomen van een strategischepositie de twee belangrijkste redenen waren om teinvesteren in Centraal-Europa. Dit is consistent metenquêtes die werden afgenomen in andere landen,zoals in Lankes en Venables (1996).Tabel 5: Reden om te investeren in Centraal-EuropaReden om te investeren: Rank 1 Rank 2 Rank 3Ontginnen van nieuwe markten 43 % 25 % 11 %Het bekomen van een strategische positie 37 % 25 % 16 %Loonkosten 26 % 14 % 19 %Fiscale Voordelen 2 % 6 % 10 %Andere 2 % 0 % 2 %Nota: Verschillende redenen waren mogelijk, vandaar dat de kolommen niet hoeven op te tellen tot 100%.<strong>VKW</strong> Denktank • Beleidsnota 2 - november 2004 - 25


5. BesluitDeze studie is dieper ingegaan op de vraag of eenlastenverlaging (van vnl. de werkgeversbijdrage) eeneffect heeft op tewerkstelling. Na een theoretischdenkkader te hebben toegelicht, werden devraagelasticiteit en de aanbodelasticiteit van arbeidgeschat. Hiervoor werden micro-economische gegevensvan bedrijven in de industriële sector tussen 1993 en2002 gebruikt.De vraagelasticiteit naar arbeid is groot in België. Oplange termijn zal een vermindering in de lasten oparbeid van 1% aanleiding geven tot een toename inde vraag naar arbeid van 1%. In vergelijking metNederland en Duitsland is dit effect bijna tweemaalgroter in België. Dit suggereert dat vooral in Belgiëeen lastenverlaging sterke effecten kan hebben opjobcreatie. Simulaties die in een aantal recente studieswerden uitgevoerd, gebruiken doorgaans eenelasticiteit die lager is en onderschatten bijgevolg deeffecten van een lastenverlaging op de tewerkstelling.De keerzijde van de medaille, echter, is dat de extrajobvacatures die tot stand kunnen komen ook dienente worden opgevuld door de werknemers zonder datde lastenverlaging zich volledig vertaalt in eenverhoging van <strong>het</strong> brutoloon. Dit hangt ondermeer afvan <strong>het</strong> onderhandelingsproces tussen de vakbondenen de werkgevers. Indien vakbonden een sterker belanghechten in onderhandelingen aan <strong>het</strong> loon dan aantewerkstelling, kan een lastenverlaging resulteren ineen sterke stijging van <strong>het</strong> bruto loon, eerder danjobcreatie. Indien de vakbonden een relatief groterbelang hechten aan jobs, dan kan een lastenverlagingresulteren in meer jobs. Het is echter moeilijk omhierover juiste empirische inschattingen te maken.Daarom werd als benchmark een eenvoudigarbeidsaanbodmodel geschat gebruik makend vanindividuele gegevens van arbeiders. De aanbodelasticiteitis niet groot en zelfs nul voor een aantalgroepen. In <strong>het</strong> bijzonder is ze nul (inelastisch) voormannen boven de 50 en voor hooggeschoolden. Ditsuggereert dat een lastenverlaging voor deze categorievan arbeiders niet veel effect zal hebben, maar zichveeleer zal vertalen in hogere brutolonen dan meerjobs. Een lastenverlaging voor arbeiders onder de 50en lager geschoolden lijkt <strong>het</strong> meeste effect te hebben.Ten slotte werd onderzocht in welke mate de hogeloonkosten in België een bedreiging vormen voor <strong>het</strong>overleven van de Belgische industrie. De loonkostenin Centraal-Europa zijn gemiddeld 5 maal lager danin België. Echter, de arbeidsproductiviteit is ookminstens 5 maal lager in Centraal-Europa dan in België.Dit suggereert dat de motieven van Belgische bedrijvenom te verhuizen naar Centraal-Europa beperkt blijven.Een econometrische analyse van de effecten vanloonkosten van dochterbedrijven van Belgischemultinationale ondernemingen confirmeert dit beeld.Het gaat hier echter om een gemiddeld effect, watbetekent dat er ook wel bedrijven zijn die effectiefverhuizen naar Centraal-Europa omwille van de lageloonkosten, echter <strong>het</strong> gaat hier om een kleineminderheid van bedrijven. Voor de grote meerderheidvan de bedrijven is een delocalisatie omwille van lagereloonkosten niet aan de orde en dus gemiddeldgenomen kan er geen effect worden gevonden vande lage-loonlanden op de locatiebeslissing van MNO’s.Verder dient te worden opgemerkt dat deproblematiek van delocalisatie een dynamischeproblematiek is. De lage-loonlanden investeren innieuwe technologie, waardoor ook de productiviteitin die regio toeneemt. Bijgevolg is <strong>het</strong> belangrijkaandacht te blijven besteden aan <strong>het</strong> verhogen vande efficiëntie door <strong>het</strong> inschakelen van betereproductietechnieken om concurrentieel te blijven. Ineen open markteconomie werkt een dergelijkeconcurrentie de efficiëntie van de bedrijven met anderewoorden in de hand. Het is dan ook niet verwonderlijkom vast te stellen dat delocalisatie vaker plaatsvindtnaar de ons omringende landen zoals Frankrijk,Duitsland en Nederland, eerder dan naar de lageloonlanden.De reden is dat de efficiëntie van debedrijven in de ons omringde landen vergelijkbaar isen zelfs geringe verschillen in loonkosten kunnenbijgevolg een reden zijn om bepaalde activiteiten teverhuizen. Waakzaamheid is dus geboden.26 - <strong>VKW</strong> Denktank • Beleidsnota 2 - november 2004


ReferentiesArellano, M. en Bond, S. (1991). “Some Tests of Specification for Panel Data: Monte Carlo Evidence and Applicationto Employment Equation”, Review of Economic Studies, 58, pp. 277-297.Bernard, P., Van Sebroeck, H., Spinnewyn, F.,. Gilot, A. en Vandenhove, P. (1994). “Delocalisatie”, Working PaperFederaal Planbureau (Brussel).Bernard,P. Spinnewyn,H. Van den Cruyce, B. Van Sebroeck, H. en Vandenhove, P. (1998). “Delokalisatie,Mondialisering, een actualiseringsrapport over België.”, Working Paper Federaal Planbureau (Brussel)Blundell, R. en MaCurdy, T. (1999). “Labor Supply: A Review of Alternative Approaches”, Handbook of LaborEconomics, chapter 27.Brainard, L. en Riker, D. (1997). “Are US Multinationals Exporting US Jobs?”, National Bureau of Economic Research,Working Paper No. 5958Budd, J., Konings, J. en Slaughter M. (2005). “International Rent Sharing in Multinational Firms”, Review of Economicsand Statistics, forthcoming.Europese Commissie (2004). “Employment Outlook”.Funke, M., Maurer, W. en Strulik, H. (1999) “Capital Structure and Labor Demand: Investigations Using GermanMicro Data”, Oxford Bulletin of Economics and Statistics, 61(2)), pp.199-215.Hamermesh, D. (1993). “Labor Demand”, MIT Press, Cambridge.Helpman, E., Melitz, M. en Yeaple, S. (2004). “Export versus FDI with Heterogeneous Firms”, American EconomicReview, 94, pp. 300-316.Joyeux, C. en Stockman, P. (2003). “Een Macroeconomische evaluatie van de Werkgeversbijdrageverminderingenin 1995-2000”, Federaal Planbureau, Working Paper 14-03.Konings, J. (2001). “Loonkosten en Relocatie van Belgische Bedrijven”, Leuvens Economisch Standpunt 101, KatholiekUniversiteit Leuven.Konings, J. en Janssens, S. (1999). “How Do Western Companies Respond to the Opening of Central and EastEuropean Economies? Survey Evidence from a Small Open Economy”, Tijdschrift voor Economie en Management,1, pp. 51-68.Konings, J. en Roodhooft, F. (1996). “Wat is <strong>het</strong> Effect van een Verlaging van de Loonkost op de Vraag naar Arbeidin België?”, Tijdschrift voor Economie en Management, december 1996.Konings, J. en Roodhooft, F. (1997). “How Elastic is the Demand for Labor in Belgian Enterprises? Evidence fromFirm Level Data 1987-94”, De Economist, 145, pp. 229-241.OESO (2003). Employment and Taxes, ParisOESO (2004). Employment Outlook, ParisPierrard, O. (2004). “Impacts of Selective Reductions in Labor Taxation”, mimeo IRES, Louvain.Lankes, H.P. en Venables A.J. (1996). “Foreign Direct Investment in Economic Transition: The Changing Patterns ofInvestment”, Economics of Transition, 4, pp. 331-347.<strong>VKW</strong> Denktank • Beleidsnota 2 - november 2004 - 27


Markusen, J.R. (1995). “The Boundaries of Multinational Enterprises and International Trade Theory”, Journal ofEconomic Perspectives, 9(2), pp. 169-189.Nickell, S. en Wadhwani, S. (1991). “Employment Determination in British Industry: Investigations Using Micro-Data”, Review of Economic Studies, 58(5), pp. 955-969.Pissarides, C. (1998). “The Impact of Employment Tax Cuts on Unemployment and Wages: The Role of UnemploymentBenefits and Tax Structure”, European Economic Review, 42(1), pp. 155-183.Vermeulen, F. (2004). “And the Winner is…An Empirical Evaluation of Unitary and Collective Labor Supply Models”,Empirical Economics, forthcoming.28 - <strong>VKW</strong> Denktank • Beleidsnota 2 - november 2004


ISSN nummer 1780-9525J. KoningsDe relatie tussen loonlastenverlaging en jobsbeleidsnota nr. 2november 2004wettelijk depot:D/2004/10.346/5


Vertrekkend vanuit een economische oriëntatiedoet de <strong>VKW</strong> Denktank aan onderzoekswerkdat betrekking heeft opbrede maatschappelijke problemen en discussies<strong>VKW</strong> Denktank vzw • Sneeuwbeslaan 20, 2610 Antwerpen-Wilrijk

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!