05.01.2013 Views

Verzekeringsrecht casusvragen 2009.pdf - Ex Tunc

Verzekeringsrecht casusvragen 2009.pdf - Ex Tunc

Verzekeringsrecht casusvragen 2009.pdf - Ex Tunc

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

<strong>Verzekeringsrecht</strong>. R. 27.321 Juli 2008<br />

Blok 1. Van verzekering in het algemeen.<br />

1. Verzekeringsovereenkomst en verzekeringstussenpersoon.<br />

Casus: Aalbers wil zijn inboedel voor € 50.000 verzekeren tegen brand.<br />

Hij benadert een assurantiekantoor met het verzoek om de gewenste verzekering voor hem te<br />

regelen. Na enige tijd ontvangt Aalbers van het assurantiekantoor de polis van verzekeraar X.<br />

Het assurantiekantoor biedt hem tevens de kwitantie voor de premie aan. Aalbers betaalt de<br />

premie aan het kantoor. Na een jaar biedt het assurantiekantoor andermaal een<br />

premiekwitantie aan voor een nieuwe verzekeringsperiode. Aalbers betaalt de premie en<br />

verzoekt het assurantiekantoor om de verzekerde som te verhogen van € 50.000 tot € 70.000.<br />

Het assurantiekantoor bevestigt Aalbers na verloop van een week de verhoging. Enige weken<br />

later gaat het assurantiekantoor failliet. Al gedurende twee maanden is er geen premie meer<br />

afgedragen aan de verzekeraar. De polis bepaalt: ‘De verzekeraar is niet tot enige uitkering<br />

gehouden, indien de premie niet binnen veertien dagen na de aanbieding van de<br />

premiekwitantie door hem ontvangen is’. Een half jaar later brandt het perceel waarin de<br />

inboedel van Aalbers zich bevindt tot de grond toe af.<br />

Aalbers vordert van de verzekeraar een betaling van € 60.000.<br />

a. Kan de verzekeraar de uitkering van € 70.000 weigeren op grond van het feit dat hij de<br />

premie niet (tijdig) heeft ontvangen?<br />

Deze vraag handelt over het recht op premie-incasso van de verzekeringstussenpersoon.<br />

Of het verweer van de verzekeraar opgaat hangt af van de vraag of de tussenpersoon het recht<br />

op premie-incasso heeft.<br />

Hoofdregel is dat de ‘onafhankelijke bemiddelaar’ assurantiepersoon het recht van premieincasso<br />

heeft.<br />

Wanneer sprake is van een zogenaamde ‘verbonden bemiddelaar’ – een<br />

assurantietussenpersoon die in naam en voor rekening van één verzekeraar<br />

bemiddelingswerkzaamheden verricht – geldt dat deze geen premie voor de verzekeraar bij de<br />

verzekeringnemer mag innen.<br />

Premie-incasso is het recht van de verzekeringstussenpersoon de premie voor de verzekeraar<br />

bij de verzekeringnemer te innen.<br />

Tenzij anders is afgesproken heeft de ‘onafhankelijke bemiddelaar’ (de tussenpersoon) dus<br />

het recht op premie-incasso. Voor dit incasseren van de premie ontvangt de tussenpersoon een<br />

beloning van de verzekeraar, de incassoprovisie.<br />

Ten aanzien van het premie-incasso vertegenwoordigt de zelfstandige tussenpersoon (de<br />

onafhankelijke bemiddelaar) de verzekeraar ingevolge opdracht, art. 7:400 - 413 BW.<br />

Dit betekent dat indien er fouten worden gemaakt in de premieafdracht deze fouten voor<br />

rekening van de verzekeraar komen.<br />

In dit geval is Aalbers gekweten en zal het verweer van de verzekeraar dat hij uitkering<br />

weigert op grond van het feit dat hij de premie niet (tijdig) heeft ontvangen niet opgaan.<br />

Een ander mogelijkheid waarover de casus niet rept is:<br />

Een zelfstandige tussenpersoon zonder het recht van premie-incasso is ook mogelijk. In dat<br />

geval zal de verzekeraar wel met succes het genoemde verweer kunnen voeren. De<br />

verzekeraar zal echter eerst tot dekkingsopschorting over mogen gaan na een aanmaning<br />

waarin duidelijk moet zijn gewezen op de gevolgen van wanbetaling (op grond van een<br />

1


uitspraak van de Raad van toezicht en het arrest Rederij Koppe: HR 20 mei 1949, NJ<br />

1950,72.<br />

Ook in art. 7:934 BW wordt aangegeven dat betaling binnen veertien dagen na de aanmaning<br />

dient te geschieden. Deze aanmaning moet geschieden na de vervaldag en met vermelding<br />

van de gevolgen, bijv. beëindiging of schorsing van de verzekering.<br />

Aalbers als verzekeringnemer zou zich in dit geval kunnen beroepen op de schijn van<br />

volmachtverlening, art. 3:61, tweede lid, BW. Via de bepalingen van opdracht en de<br />

gelaagde structuur van het Burgerlijk Wetboek zijn de bepalingen van volmacht tevens op<br />

deze verhouding van toepassing, art. 3: 60 e.v. BW. Aan de vereisten voor<br />

vertrouwensbescherming is in deze casus voldaan:<br />

Er is in naam van een ander een rechtshandeling verricht; te weten het ontvangen van een<br />

geldsom. De kwitantie kwam van de verzekeraar, art. 6:48 BW.<br />

De pseudo-volmachtgever, degene in wiens naam is gehandeld, heeft zelf de schijn van<br />

volmacht opgewekt. In casu heeft de verzekeraar dit gedaan door de eerste premiebetaling via<br />

de tussenpersoon te accepteren, arrest Vas Dias-Salters: HR 6 mei 1926, 721.<br />

De verzekeringnemer heeft aangenomen dat de volmacht tot premie-incasso aan de<br />

tussenpersoon was verleend.<br />

De verzekeringnemer mocht zulks redelijkerwijs aannemen.<br />

Een andere mogelijkheid is ten slotte het delcrederebeding. De tussenpersoon heeft zich in dat<br />

geval bij de verzekeringsovereenkomst tegenover de verzekeraar verbonden tot betaling van<br />

de premie en kost voor eigen schuld (eigen rekening). De verzekeraar heeft enkel een<br />

vordering op de tussenpersoon en niet op de verzekeringnemer. Het delcrederebeding maakt<br />

deel uit van beursverzekeringen<br />

Aalbers zou bij deze mogelijkheid gekweten zijn en de verzekeraar zou genoemd verweer niet<br />

met succes kunnen voeren omdat de tussenpersoon premieschuldenaar is geworden en allen<br />

hij jegens de verzekeraar aansprakelijk is voor de te betalen premie.<br />

b. Kan de verzekeraar de uitkering van € 70.000 weigeren indien de verhoging van de<br />

verzekerde som nooit aan hem is medegedeeld, noch door hem is aanvaard?<br />

Dit verweer van de verzekeraar gaat ervan uit dat het verweer onder a van deze vraag niet<br />

slaagt. Dit keer gaat het niet over premie-incasso maar over de toekenning van fouten<br />

gemaakt door de tussenpersoon. De tussenpersoon heeft informatie niet doorgegeven aan de<br />

verzekeraar, te weten de verhoging van de verzekerde som. Een fout gemaakt bij het<br />

doorgeven van informatie aan de verzekeraar komt voor rekening van die partij welke door de<br />

tussenpersoon wordt vertegenwoordigd.<br />

Het assurantiekantoor is in de casus een zelfstandige tussenpersoon. Hij handelt in opdracht<br />

van de verzekeringnemer (behalve t.a.v. de premie-incasso). Het assurantiekantoor bemiddelt<br />

immers in opdracht van Aalbers bij het sluiten van een verzekeringsovereenkomst en dient in<br />

opdracht van Aalbers de verhoging van de verzekerde som door te geven. De fout komt in<br />

casu dus voor rekening van Aalbers.<br />

De verzekeraar zal wel € 50.000 moeten uitkeren, maar kan weigeren € 70.000 uit te keren.<br />

Het assurantiekantoor kan door Aalbers worden aangesproken op grond van het niet<br />

(deugdelijk) nakomen van de opdrachtovereenkomst (wanprestatie, art. 6:74 BW).<br />

Tussenpersonen hebben doorgaans, om zich tegen het risico van aansprakelijkheid op grond<br />

van gemaakte fouten te beschermen, een beroepsaansprakelijkheidsverzekering gesloten.<br />

Lastige bijkomstigheid is dat de tussenpersoon in de casus failliet is en het voor Aalbers<br />

onzeker is of hij nog iets van zijn vordering op de tussen persoon terugziet.<br />

2


Een voorbeeld waarin een te late mededeling door een zelfstandige tussenpersoon voor risico<br />

van de verzekeringnemer kwam is arrest Twaalfhoven-Railwayspassengers: HR 29 mei<br />

1970, NJ 1970, 435. Het arrest gaat over een ongevallenverzekering waarbij het ongeval pas<br />

een jaar na dato door de tussenpersoon aan de verzekeraar wordt doorgegeven.<br />

Een ander voorbeeld is arrest RVS-Van Scharenburg: HR 15 februari 1991, 493. Het betreft<br />

hier een tussenpersoon in dienst van de verzekeraar. De verzekeraar kon geen beroep doen op<br />

art. 251 K (oud) (verzwijging door verzekeringnemer bij het sluiten van de verzekering)<br />

omdat de wetenschap van een loondienstagent heeft te gelden als wetenschap van de<br />

verzekeraar. Op grond van de redelijkheid en billijkheid was de verzekeraar toch geen<br />

volledige uitkering verschuldigd.<br />

c. Hoe moet Aalbers eventueel bewijzen dat de verhoging van de verzekerde som deel is<br />

gaan uitmaken van de verzekeringsovereenkomst?<br />

We gaan er bij deze vraag van uit dat de verhoging van de verzekerde som wel door de<br />

tussenpersoon aan de verzekeraar is doorgegeven. Het gaat nu om het bewijs van de inhoud<br />

van de verzekeringsovereenkomst door de verzekeringnemer tegenover de verzekeraar. Van<br />

toepassing was ar. 258 K. In de casus doet zich de situatie voor waarop het tweede lid zag.<br />

Nadat de oorspronkelijke polis als bewijs is aanvaard doet zich een wijziging in de<br />

overeenkomst voor. Dit betekent dat Aalbers alleen door middel van geschrift kon bewijzen<br />

dat de verhoging van de verzekerde som deel was gaan uitmaken van de<br />

verzekeringsovereenkomst. Als bewijs kon eventueel dienen de schriftelijke bevestiging van<br />

het assurantiekantoor of de premiekwitantie waaruit blijkt dat de verzekeraar een hogere<br />

premie heeft bedongen tengevolge van het verhogen van de verzekerde som. In het huidige<br />

(nieuwe) recht geldt hier art.7:932 BW. Er geldt geen enkele bewijsbeperking. Zolang de<br />

polis niet is uitgeleverd kan het bestaan en de inhoud met van de verzekeringsovereenkomst<br />

met alle bewijsmiddelen worden bewezen. Na de uitlevering van de polis kende het<br />

oorspronkelijke ontwerp (1986) nog een beperking nl. dat de overeenkomst tegenover de<br />

verzekeraar nog slechts door geschrift kon worden bewezen. In de Nota van wijziging (2000)<br />

wordt deze beperking geschrapt. Ook nadat de polis is afgegeven aan de verzekeringnemer<br />

kan deze m.b.t. het bestaan en de inhoud van de verzekeringsovereenkomst ook door middel<br />

van bijv. getuigen bewijs leveren (dat er een overeenkomst bestaat en / of dat de inhoud<br />

anders is dan de polis vermeldt).<br />

Casus: In de door de verzekeraar aan berend Bentveld afgegeven polis ter zake van een<br />

opstalverzekering is per vergissing opgenomen dat de verzekering naast gewenste dekking<br />

tegen water en stormschade, tevens dekking biedt tegen schade ontstaan door brand. Als<br />

enkele jaren later schade door brand ontstaat, claimt Bentveld die bij de verzekeraar. De<br />

verzekeraar verweert zich met de mededeling dat de dekking tegen brand berust op een<br />

vergissing, dat de verzekeraar nooit bedoeld heeft dit risico te verzekeren en dat bij het sluiten<br />

van de verzekering ook niet over dekking van het brandrisico is gesproken. Dit laatste wordt<br />

bevestigd door de tussenpersoon die destijds bij het sluiten van de verzekering betrokken was.<br />

a. Hoe moet / kan de verzekeraar bewijzen dat de dekking tegen brand in de polis op een<br />

vergissing berust?<br />

Al onder art. 258 K (oud) gold volgens de Hoge Raad dat de verzekeraar met alle middelen<br />

rechtens tegenbewijs mag leveren, bijv. door getuigenverhoor. Arrest Guliker-AGO 1: HR<br />

30 mei 1980, NJ 1981, 380. Ook onder het huidige (nieuwe) art.7: 932 BW // 7.17.1.8 BW<br />

(Nota van wijziging 2000) kan de verzekeraar tegenbewijs leveren tegen de inhoud van de<br />

polis. Hij kan dit middels alle mogelijke bewijsmiddelen, onder andere getuigen,<br />

voorbereidingsbrieven enz.<br />

3


Stel de verzekeraar slaagt in het bedoelde bewijs.<br />

b. Heeft dit tot gevolg dat de verzekeraar onder geen enkele omstandigheid tot uitkering<br />

op basis van de verzekeringsovereenkomst gehouden is?<br />

Nee, mogelijk is dat door afgifte van de polis waarin het brandrisico wel gedekt is en de<br />

aanvaarding van die polis door de verzekerde, alsmede door de premiebetaling een<br />

verzekeringsovereenkomst met dekking tegen brand tot stand is gekomen, Arrest Guliker-<br />

AGO 1: HR 30 mei 1980, NJ 1981, 380.<br />

Neem aan dat de verzekeraar niet tot uitkering op basis van de verzekeringsovereenkomst<br />

gehouden is.<br />

c. Kan de verzekeraar niettemin door Bentveld worden aangesproken tot<br />

schadevergoeding en zo ja, op grond waarvan?<br />

De verzekeraar moet de juiste polis afgeven. Het afgeven van een onjuiste polis kan tot een<br />

schadevergoedingsactie op grond van wanprestatie leiden, art. 6:74 BW. Arrest Guliker-<br />

AGO 11: HR 30 mei 1980, NJ 1981, 380. Schadevergoeding is met name mogelijk indien een<br />

verzekerde nalaat het ten onrecht op de polis vermelde risico ergens anders onder te brengen.<br />

Casus: Op 10 januari 2003 gaat Monique Castelijns op skivakantie. In de bus naar Oostenrijk<br />

bedenkt zij zich dat zij nog geen reisverzekering heeft gesloten. In een wegrestaurant belt zij<br />

met verzekeraar Alvia NV en sluit alsnog een reisverzekering. In Oostenrijk wordt in een<br />

moment van lichte onachtzaamheid van Monique heer fototoestel gestolen. Wanneer Monique<br />

24 januari in Nederland terug is vordert zij uitkering van verzekeraar Alvia NV. De<br />

verzekeraar stelt echter dat er geen reisverzekering met Monique Castelijns bestaat.<br />

- Hoe kan Monique het bestaan van de verzekeringsovereenkomst tegenover de<br />

verzekeraar bewijzen?<br />

Naar oud recht: onder art. 258 K kon het bestaan van de verzekeringsovereenkomst slechts<br />

door middel van geschrift worden bewezen (bijv. kwitantie). Bij het ontbreken hiervan zou<br />

Monique zeer waarschijnlijk het bestaan van de overeenkomst niet kunnen bewijzen.<br />

Naar huidig recht: van toepassing is art. 7:932 BW. Voor verzekeringnemer geldt geen enkele<br />

bewijsbeperking, noch ten aanzien van het bestaan van de overeenkomst noch ten aanzien van<br />

de inhoud daarvan. Monique kan in casu bijvoorbeeld door middel van getuigen het bestaan<br />

van de overeenkomst trachten te bewijzen.<br />

Casus: Caroline en Dirk Dingemans kopen een huis op 23 december 2001. De maandag<br />

daarop zal het huis in eigendom worden overgedragen. De verzekeringstussenpersoon van<br />

Caroline en Dirk heeft hen toegezegd ervoor te zorgen dat het huis vanaf maandag is<br />

verzekerd tegen brand. Op zaterdagmiddag belt de verzekeringstussenpersoon. Caroline en<br />

Dirk zijn op dat moment niet aanwezig. De wel aanwezige oppas neemt de telefoon aan. De<br />

verzekeringstussenpersoon vraagt aan de oppas aan Caroline en Dirk door te geven dat het<br />

huis vanaf maandag tegen brand is verzekerd bij verzekeringsmaatschappij ‘D.E.L’. De<br />

verzekeraar heeft de dekking telefonisch bevestigd. ‘DEL’ zal de polis binnen veertien dagen<br />

opsturen. De oppas geeft de boodschap aan Caroline en Dirk door. Als Dirk enkele dagen<br />

daarna de open haard aansteekt ontstaat er een schoorsteenbrand. Caroline en Dirk hebben de<br />

brandpolis nog niet in hun bezit. Het blijkt dat zij in de verzekeringsadministratie van<br />

‘D.E.L.’ niet als verzekeringnemer staan vermeld. De verzekeringsmaatschappij stelt zich op<br />

het standpunt dat er dus geen verzekeringsovereenkomst met Caroline en Dirk is gesloten en<br />

weigert de schade uit te keren. Caroline en Dirk vragen aan u of er toch mogelijkheden zijn<br />

om deze schade vergoed te krijgen.<br />

4


- Welke mogelijkheden van verhaal zijn er voor Caroline en Dirk?<br />

De polis is geen constitutief vereiste voor de verzekeringsovereenkomst, met andere woorden:<br />

de verzekeringsovereenkomst is vormvrij. Zij komt in beginsel tot stand zodra er tussen<br />

partijen wilsovereenstemming bestaat. Wel is de polis van belang als bewijsmiddel.<br />

Nu er geen polis is kan de verzekeringnemer met alle middelen het bewijs van bestaan (en de<br />

inhoud) van de verzekeringsovereenkomst leveren. Slagen Caroline en Dirk in dat bewijs dan<br />

kunnen ze de brandschade verhalen op de verzekeraar. Ook is het mogelijk de tussenpersoon<br />

aan te spreken. Ervan uitgaande dat de verzekering niet is gesloten, heeft hij zijn opdracht<br />

(art. 7:400 BW), c.q. lastgeving (art.7:414 BW) niet uitgevoerd. Hij kan dus worden<br />

aangesproken tot betaling van de schade die Caroline en Dirk lijden als gevolg van het niet<br />

verzekerd zijn. Dit bedrag is gelijk aan de brandschade minus de premie die zij niet hebben<br />

betaald.<br />

Casus: Firma Edelbroek is gespecialiseerd in opslag van goederen. De opslagloodsen zijn via<br />

assurantietussenpersoon Franken verzekerd bij verzekeraar De Noorder onder de algemene<br />

voorwaarden van de NBUG (Nederlandse Beursvoorwaarden voor Uitgebreide<br />

Gevarenverzekering). Edelbroek en de Noorder hebben afgesproken dat uitkeringen door De<br />

Noorder rechtstreeks aan Edelbroek zullen geschieden.<br />

Edelbroek is al zo’n negen maanden te laat met het betalen van de premie van € 1250.<br />

Franken is reeds lang door de verzekeraar in rekening-courant gedebiteerd als er op een nacht<br />

brand uitbreekt in een loods. De schade aan de loods bedraagt € 65.000.<br />

a. Is De Noorder een uitkering verschuldigd geworden ondanks het feit dat Edelbroek de<br />

premie nog niet heeft betaald aan Franken?<br />

Ja. (art. 14.2.1 NBUG). De verzekerde is gekweten. De verzekeraar belast de tussenpersoon in<br />

rekening-courant, de verzekeraar is betaald geworden. De verzekeraar is de uitkering ondanks<br />

de perikelen rondom de premie verschuldigd geworden. De tussen persoon loopt het<br />

delcredererisico. Wel kan Franken een vordering tot premiebetaling instellen tegen de<br />

verzekeringnemer zodra hij is gedebiteerd door de verzekeraar.<br />

b. Stel dat de verzekeraar verplicht is uit te keren. Is het aan De Noorder toegestaan om<br />

het premiebedrag af te houden van de uitkering en af te dragen aan Franken?<br />

Nee, Edelbroek heeft de wens geuit dat rechtstreeks zou worden uitbetaald en de verzekeraar<br />

heeft dit erkend (art.14.3.1 NBUG). De Noorder moet uitkeren aan Edelbroek en mag de<br />

premie niet inhouden.<br />

c. Hoe luidt het antwoord op vraag b als de regels van Boek 7 titel 17 BW worden<br />

toegepast?<br />

Ja, in art. 7:936, tweede lid BW wordt het de tussenpersoon gemakkelijker gemaakt. De<br />

verzekeraar is gehouden desverlangd, het bedrag voor de tussenpersoon af te houden en af te<br />

dragen aan de tussenpersoon.<br />

Als de tussenpersoon gerechtigd is de uitkering namens de uitkeringsgerechtigde in ontvangst<br />

te nemen, is hij bevoegd de premie (en de kosten) die hij voor de verzekeringnemer heeft<br />

betaald (voorgeschoten) te verrekenen, art. 7:936, zesde lid BW.<br />

Casus: Van Galen heeft een invaliditeitsverzekering met Assuraria NV gesloten. De<br />

verzekeringsovereenkomst is tot stand gekomen via bemiddeling van Van Hattum,<br />

loondienstagent van Assuraria NV. Voor het sluiten van de verzekeringsovereenkomst heeft<br />

Van Galen aan Van Hattum medegedeeld dat hij een hernia heeft. Op het vragen formulier dat<br />

Van Galen met behulp van Van Hattum heeft ingevuld, heeft hij de vraag: ‘Hebt u<br />

5


ugklachten?’met ‘nee’ beantwoord. Bij een ongeval raakt Van Galen gewond als gevolg<br />

waarvan hij arbeidsongeschikt wordt. Assuraria NV weigert de verzekerde som van € 75.000<br />

uit te keren, zich daarbij beroepende op het feit dat Van galen het vragenformulier onjuist<br />

heeft ingevuld.<br />

a. Geef op grond van jurisprudentie van de HR argumenten ter ondersteuning van het<br />

standpunt van Assuraria NV.<br />

Steun voor de opvatting van de verzekeraar kan worden gevonden in het arrest RVS-Van<br />

Scharenburg: HR 15 februari 1991, 493. Uit deze uitspraak volgt dat de redelijkheid en<br />

billijkheid die de rechtsverhouding beheerste waarin Van Galen en Assuraria NV reeds voor<br />

de totstandkoming van de overeenkomst tot elkaar stonden, met zich brengt dat beide partijen<br />

hun gedrag mede moeten laten bepalen door het gerechtvaardigde belangen van de<br />

wederpartij. Hierop kan Assuraria zich beroepen. Assuraria zou op grond van deze uitspraak<br />

kunnen aanvoeren dat door het niet mededelen van de hernia Van Galen bewust een<br />

verklaring voor zijn rekening heeft genomen die flagrant onjuist is.<br />

Het betreft hier een tussenpersoon in dienst van de verzekeraar. De verzekeraar kon geen<br />

beroep doen op art. 251 K (oud) (verzwijging door verzekeringnemer bij het sluiten van de<br />

verzekering) omdat de wetenschap van een loondienstagent heeft te gelden als wetenschap<br />

van de verzekeraar. Ook van belang was of Van Galen het formulier ondertekende vóór<br />

daarop de onjuiste verklaring was ingevuld ofwel nadien. Ook kan het van belang zijn welke<br />

informatie Van Hattum in het kader van die ondertekening aan Van Galen heeft verstrekt.<br />

b. Maakt het voor de beoordeling van het standpunt van Assuraria NV iets uit wanneer<br />

Van Hattum een zelfstandige tussenpersoon is?<br />

Mededeling aan de zijde van de aspirant-verzekeringnemer over de hernia via de<br />

loondienstagent heeft rechtens te gelden als wetenschap van de verzekeraar, in casu Assuraria<br />

NV. In dat geval is geen succesvol beroep mogelijk op art. 7:928 BW. (niet voldoen aan de<br />

mededelingsplicht). In het geval dat Van Hattum een zelfstandige tussenpersoon is, komt men<br />

niet meer toe aan de vraag of Van Galen het formulier heeft ondertekend vóór daarop de<br />

onjuiste verklaring was ingevuld ofwel nadien. Immers in beginsel wordt het optreden van de<br />

zelfstandige tussenpersoon niet toegerekend aan de verzekeraar. Dit betekent dat in casu de<br />

verzekeraar een beroep op art. 7:928 BW toekomt, aannemende dat de hernia een zodanige<br />

omstandigheid is dat, zou de verzekeraar hiervan bekend zijn geweest bij het sluiten van de<br />

verzekeringsovereenkomst, hij deze niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben<br />

gesloten. Hernia is voor een arbeidsongeschiktheidsverzekeraar een relevante omstandigheid,<br />

welke relevantie, mede gelet op de vraag naar rugklachten, voor Van Galen kenbaar was. Dat<br />

had hij moeten weten.<br />

Casus: Berend Laponder heeft via de Rabobank (verzekeringstussenpersoon in deze) zijn<br />

boerderij verzekerd bij Interpolis NV. Op 5 maart 1998 overlijdt de alleenwonende Berend.<br />

De notaris belt 3 weken na dit overlijden de Rabobank teneinde in verband met de erfenis de<br />

bankrekening van Berend te blokkeren. Op 2 februari 1999 brandt de onbewoonde boerderij<br />

af. De erfgenamen claimen bij Interpolis NV uitkering van de schade. Dit wordt geweigerd<br />

omdat op grond van de verzekeringsvoorwaarden de verzekering wegens overgang van het<br />

verzekerd belang was geëindigd op de eerstvolgende premievervaldag (31 december 1998).<br />

Bovendien voert de verzekeraar als argument voor het weigeren van de uitkering aan dat haar<br />

niet was medegedeeld dat de boerderij onbewoond was waardoor risicoverzwaring was<br />

opgetreden. De erfgenamen spreken de Rabobank aan voor de schadevergoeding omdat de<br />

bank als assurantietussenpersoon haar verplichting als tussenpersoon niet is nagekomen,<br />

namelijk het bewaken van de belangen van de verzekerde.<br />

6


- Heeft deze vordering van de erfgenamen jegens de Rabobank kans van slagen?<br />

De vraag die hier speelt, is allereerst of de tussenpersoon uit eigen beweging tijdig zijn<br />

verzekeringnemer opmerkzaam moet maken op de gevolgen die hem (de tussenpersoon)<br />

bekend geworden feiten kunnen hebben op de dekking. De HR beantwoordt deze vraag in het<br />

arrest Van Dam-Rabobank: HR 9 januari 1998, NJ 1998, 586 bevestigd, want het is de taak<br />

van de tussenpersoon te waken voor de belangen van de verzekeringnemer.<br />

Ook in arrest Brals-Octant: HR 10 januari 2003, RvdW 2003, 10 bevestigt de HR dit nog<br />

eens: ‘Een assurantietussenpersoon dient tegenover zijn opdrachtgever de zorg te betrachten<br />

die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verwacht.<br />

Tot zijn taak – het waken voor de belangen van de verzekeringsnemers bij de tot zijn<br />

portefeuille behorende verzekeringen – behoort in beginsel ook dat de<br />

assurantietussenpersoon de verzekeringnemer tijdig opmerkzaam maakt op de gevolgen die<br />

hem bekend geworden feiten voor de dekking van de tot zijn portefeuille behorende<br />

verzekeringen kunne hebben’. De HR gaat verder door te stellen: ‘…Beschikt de<br />

tussenpersoon m.b.t. een hem bekende omstandigheid die mogelijk tot een risicoverzwaring<br />

aanleiding kan geven, niet over voldoende gegevens of mag hij niet ervan uitgaan dat de<br />

gegevens waarover hij beschikt nog volledig of juist zijn, dan dient hij daarnaar bij zijn cliënt<br />

te informeren’.<br />

De zorgplicht is niet onbeperkt. De cliënt heeft ook een eigen verantwoordelijkheid voor wat<br />

betreft het de assurantietussenpersoon duidelijk maken dat de dekking van een bepaald risico<br />

voor hem essentieel is.<br />

De tweede vraag die hier aan de orde is, is of er sprake is van aan de tussenpersoon bekend<br />

geworden feiten indien het feit (overlijden en bijgevolg een onbewoond staande boerderij)<br />

wel is bekend geworden bij de afdeling waar het blokkeren van de bankrekening geschiedt<br />

(bancaire afdeling), maar niet bij de verzekeringsafdeling. De HR stelt in voornoemd arrest<br />

dat de bank, nu zo’n bericht naar zijn aard mede voor de assurantieafdeling van belang was,<br />

de bank gehouden was het nodige te verrichten om zich in staat te stellen te doen wat een<br />

assurantietussenpersoon blijkens het voorgaande in geval van overlijden van de<br />

verzekeringnemer behoort te doen.<br />

Casus: Net op de laatste dag van zijn heerlijke zomervakantie aan de Côte d’ Azur verstuikt<br />

Janus van Impelen zijn rechterenkel bij het uitstappen uit zijn caravan. Hij moet zich door een<br />

dokter laten behandelen. Hij bedenkt zich dat hij gelukkig een ongevallenverzekering heeft bij<br />

de Nationale NV. Twee dagen later, als Van Impelen weer in Nederland is, deelt hij dit<br />

ongeval direct mee aan zijn assurantietussenpersoon. Deze laatste geeft het ongeval niet door<br />

aan de Nationale NV. Na een jaar heeft Van Impelen nog steeds ernstige klanten aan zijn<br />

rechterenkel. Hij besluit zijn ongevallenverzekeraar aan te spreken in verband met blijvende<br />

invaliditeit. Deze weigert uit te keren omdat het ongeval te laat aan hem is gemeld, namelijk<br />

één jaar na dato.<br />

- Heeft Van Impelen nog een mogelijkheid deze schade te verhalen en zo ja, op wie?<br />

Door het te laat aanmelden van het ongeval kan de verzekeraar in zijn belangen zijn geschaad.<br />

Door zich te beroepen op het niet tijdig melden van het ongeval handelt de verzekeraar in<br />

principe niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid.<br />

Een voorbeeld waarin een te late mededeling door een zelfstandige tussenpersoon voor risico<br />

van de verzekeringnemer kwam is arrest Twaalfhoven-Railwayspassengers: HR 29 mei<br />

1970, NJ 1970,435. Het arrest gaat over een ongevallenverzekering waarbij het ongeval pas<br />

een jaar na dato door de tussenpersoon aan de verzekeraar wordt doorgegeven. Een<br />

zelfstandige tussenpersoon treedt op in opdracht van de verzekerde; zijn fouten komen dus<br />

7


voor rekening van de verzekerde. Anders is het wanneer het gaat om een tussenpersoon in<br />

dienst van de verzekeraar; dan geldt wetenschap van de tussenpersoon immers als wetenschap<br />

van de verzekeraar en zak deze laatste moeten uitkeren.<br />

Van Impelen kan de schade verhalen op zijn tussenpersoon op grond van wanprestatie, art.<br />

6:74 BW. Zijn tussenpersoon heeft een fout gemaakt door niet tijdig door te geven dat een<br />

ongeval had plaatsgevonden. Van Impelen heeft het ongeval immers vrijwel direct aan zijn<br />

tussenpersoon gemeld.<br />

De vraag is wel hoeveel de schade door de te late vermelding bedraagt. Art. 7:941, vierde lid,<br />

BW geeft aan dat de verzekeraar het verval van een recht op uitkering, bij niet nakoming van<br />

de melding van het schadevoorval, slechts kan bedingen voor het geval hij daardoor in een<br />

redelijk belang is geschaad. Art. 7:941, derde lid, BW voegt daar aan toe dat in zo’n geval de<br />

verzekeraar de uitkering kan verminderen met de schade die hij daardoor lijdt.<br />

Casus: De Jager heeft door bemiddeling van makelaar Intermex voor een partij koffie (waarde<br />

€ 40.000) een goederentransportverzekering gesloten. Hierin is de volgende clausule<br />

opgenomen: ‘De premie bedraagt € 500 waarvoor de verzekeraar de makelaar Intermex in<br />

rekening-courant heeft belast en de verzekeringnemer hierbij kwiteert’. De partij koffie blijkt<br />

bij aankomst in Rotterdam aangetast te zijn door zeewater. De schade beloopt € 10.000 en valt<br />

onder de dekkingsvoorwaarden van de verzekeringsovereenkomst.<br />

Aangenomen wordt dat de makelaar Intermex de premie weliswaar heeft betaald aan de<br />

verzekeraar, maar dat de Jager in gebreke is gebleven de premie aan Intermex te voldoen.<br />

- Is de verzekeraar gehouden tot uitkering aan de Jager en zo ja, tot welk bedrag?<br />

Hier is sprake van een delcrederebeding op grond waarvan de makelaar Intermex de<br />

premieschuldenaar wordt en anderzijds de verzekeringnemer door de verzekeraar van zijn<br />

premieplicht wordt gekweten. De verzekeraar moet dus gewoon uitkeren.<br />

Wel moet rekening worden gehouden met art. 7:936, eerste lid jº tweede lid, BW. Op grond<br />

van het tweede lid is de verzekeraar desverlangd gehouden het bedrag dat De Jager aan de<br />

makelaar verschuldigd is, op de uitkering in te houden en af te dragen aan de makelaar. De<br />

uitkering is dus € 10.000 - € 500 = € 9.500.<br />

Teneinde het de tussenpersoon mogelijk te maken zijn rechten van art. 7:936, tweede lid, BW<br />

uit te oefenen verplicht art. 7:936, derde lid, BW de verzekeraar alvorens tot uitkering aan een<br />

ander (bijv. verzekeringnemer / verzekerde) over te gaan, de tussenpersoon van zijn<br />

voornemen daartoe te verwittigen.<br />

Arrest Korea Holland Trading-NCB: HR 22 november 1996, NJ 1997, 718.<br />

Verzekering. Zorgplicht assurantietussenpersoon bij het verstrekken van gegevens aangaande<br />

te verzekeren zaken aan de verzekeraar ter voorkoming van beroep door deze op nietigheid ex<br />

art. 251 K (oud).<br />

Arrest S.-Van N: HR 11 december 1998, NJ 1999, 650.<br />

Assurantietussenpersoon; onjuist ingevuld aanvraagformulier; tekortkoming; onderzoeks- en<br />

mededelingsplicht; eigen schuld.<br />

De zorg die van een redelijk bekwaam en redelijk handelende assurantietussenpersoon mag<br />

worden verwacht, brengt mee dat hij aan de verzekeraar voldoende inlichtingen geeft om deze<br />

ervan te weerhouden naderhand een beroep op art. 251 K te doen. Indien de tussenpersoon<br />

niet over voldoende gegevens beschikt of niet ervan mag uitgaan dat de gegevens waarover<br />

hij beschikt nog volledig en juist zijn, dient hij daarnaar bij zijn cliënt te informeren; dar dient<br />

de assurantietussenpersoon ermee rekening te houden dat zij cliënt niet spontaan zal overgaan<br />

tot vermelding van gegevens omtrent zijn strafrechtelijk verleden.<br />

8


Arrest Schenck-Sluyter: HR 29 januari 1999, NJ 1999, 51.<br />

Taak assurantietussenpersoon. Het is de taak van de assurantietussenpersoon te waken voor de<br />

belangen van de verzekeringnemers bij de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen en<br />

van degenen die, door premie te betalen na een offerte, te kennen geven zich tegen bepaalde<br />

gevaren te willen verzekeren. Tot deze taak behoort dat de assurantietussenpersoon die<br />

betaling van een verzekeringspremie ontvangt in verband met het verlenen van een<br />

verzekering en die de betaling niet wil aanvaarden en de verzekering niet wil doen verlengen,<br />

onverwijld hiervan kennis geeft aan degene die de betaling deed opdat deze dadelijk stappen<br />

kan ondernemen om zich elders te verzekeren.<br />

2. Verzwijging of verkeerde opgave; mededelingsplicht bij het aangaan van de<br />

verzekeringsovereenkomst.<br />

Art. 251 K (oud) beschermde de verzekeraar tegen het op zich nemen van een groter risico<br />

dan hij uit de mededelingen van de verzekeringsnemer op kon maken. Voor het huidige recht<br />

is deze materie geregeld in de art. 7:928 – 931 BW en aangevuld met enige bijzondere<br />

bepalingen in de art. 7:982 en 7:983 BW<br />

Indien de verzekeraar met succes een beroep wilde doen op art. 251 K dan diende er aan de<br />

volgende vereisten te zijn voldaan.<br />

Verkeerde inschatting van het risico door toedoen van de verzekeringnemer.<br />

- Relativiteitsvereiste;<br />

dit houdt in dat de verzekeraar, ware hij bekend geweest met de<br />

verzwegen feiten of de onjuistheid van de opgave, de verzekeringsovereenkomst<br />

niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan.<br />

Het gaat niet om wat de desbetreffende verzekeraar relevant acht, maar om wat een redelijk<br />

handelend verzekeraar in het algemeen relevant acht. Er dient niet gekeken te worden naar het<br />

individuele acceptatiebeleid van de redelijk handelende verzekeraar maar naar het<br />

acceptatiebeleid van de redelijk handelende verzekeringsbranche in het algemeen. Arrest<br />

Hotel Wilhelmina: HR 19 mei 1978, NJ 1987, 607.<br />

Art.251 K ziet op feiten en omstandigheden die betrekking hebben op zowel het contractuele<br />

risico als op het morele risico (ruime leer); Arrest Tilkema en Arrest Gielen bij dit laatste<br />

arrest is de ruime leer weer enigszins beperkt met betrekking tot het strafrechtelijk verleden.<br />

Indien in een vragenlijst daar niet naar wordt gevraagd , behoefd de verzekeringnemer<br />

ingevolge art.7:928, zesde lid, BW daarover ook geen mededelingen te doen. Dit omdat het<br />

strafrechterlijk verleden de persoonlijke levenssfeer van de aanvrager diepgaand kan raken.<br />

- Het kenbaarheidsvereiste;<br />

art. 7:928, eerste lid, BW. Dit houdt in dat de<br />

verzekeringnemer begreep of had moeten begrijpen dat de verzwegen feiten of<br />

verkeerd opgegeven feiten essentieel waren voor de verzekeraar in zijn beslissing de<br />

verzekeringsovereenkomst wel of niet aan te gaan.<br />

- Het kennisvereisten;<br />

dit houdt in dat de verzekeringnemer de feiten kende of<br />

behoorde te kennen. Hierbij wordt de objectieve goede trouw beschermd en niet de<br />

subjectieve goede trouw. Wanneer de verzekeringnemer de feiten niet kende en ook<br />

niet behoefde te kennen wordt hij dus tegen de werking van art. 251 K beschermd.<br />

9


- Het verschoonbaarheidsvereiste;<br />

dit houdt in dat de verzekeraar de dwaling niet aan<br />

zichzelf te wijten mag hebben. Met andere woorden: de verzekeraar mag zich<br />

niet zelf in een situatie van dwaling hebben gebracht. Een succesvol beroep door de<br />

verzekeraar leidt ertoe dat deze niets behoeft uit te keren (het alles-of-niets-beginsel<br />

van art. 251 K).<br />

Arrest B.-London&Lancashire: HR 1 februari 2002, NJ 2002, 529. Hier geeft de Hoge<br />

Raad aan dat de vraag naar het strafrechtelijk verleden niet slechts betrekking heeft op<br />

strafrechtelijke veroordelingen, maar dat ook relevant is de fase waarin de strafrechtelijke<br />

vervolging tegen de aanvrager verkeerde, alsmede de aard n de ernst van de feiten waarvoor<br />

een vervolging was ingesteld.<br />

Volgens arrest HR 23 februari 1984, NJ 1984, 765 valt voorts een sepot onder het<br />

strafrechtelijk verleden.<br />

Casus: Kamstra koopt een verhuurd huis en wil dit tegen brand verzekeren. Op verzoek van<br />

Kamstra stuurt de verzekeraar hem een aanvraagformulier toe, dat de navolgende vragen<br />

bevat:<br />

Wordt het te verzekeren pand alleen als woonhuis gebruikt, of (ook) voor andere<br />

doelstellingen? Vermeld eventueel de andere doelstellingen.<br />

Kamstra antwoordt hierop dat het pand alleen tot woonhuis dient. In werkelijkheid is het pand<br />

verhuurd aan een handelaar in derde- en vierdehands auto’s, die de schuur en een deel van het<br />

huis als werkplaats gebruikt. Kamstra is hiervan niet op de hoogte. Hij is eigenaar van een<br />

zeer groot aantal huizen, die hij slechts bij uitzondering bezoekt omdat de huurders dan<br />

steevast beginnen te klagen over achterstallig onderhoud. Na enige vragen over de ligging,<br />

grootte en constructie van het huis, eindigt het formulier aldus:<br />

Zijn er verder nog omstandigheden die op het risico van invloed zouden kunnen zijn (bijv. de<br />

omgeving van het gevaarsobject, een eventueel strafrechtelijk verleden van de<br />

aanvrager/verzekerde)?<br />

Kamstra antwoordt hierop: ‘Vrij slechte buurt’. Een strafrechtelijk verleden heeft Kamstra<br />

niet. De huurder van het huis heeft, zoals Kamstra weet, wel een dergelijk verleden. Kamstra<br />

deelt dit niet mee. De verzekering wordt gesloten. Na twee jaar slaat de bliksem in het huis<br />

waardoor het grotendeels afbrandt. De inspecteur van de verzekeraar komt de schade<br />

opnemen en ontdekt de werkplaats die in een deel van het huis gevestigd was. De verzekeraar<br />

weigert uitkering en verweert zich met een beroep op niet nakoming mededelingsplicht:<br />

1 van het feit dat het huis ook voor andere doelstellingen dan wonen werd gebruikt<br />

2 van het strafrechtelijk verleden van de huurder van het huis.<br />

a. Beoordeel het sub 1 gegeven verweer van de verzekeraar naar Boek 7 Titel 17<br />

BW.<br />

Naar huidig recht zijn van toepassing de artt. 7:928 t/m 7:930 BW.. Van deze wetsartikelen<br />

kan niet ten nadele van de verzekeringnemer worden afgeweken, art.7:943, derde lid, BW.<br />

Wel ten voordele. De eis van verschoonbaarheid houdt in dat de verzekeraar geen genoegen<br />

mag nemen met opgelaten of onduidelijke antwoorden, behalve in het geval door de<br />

verzekeringnemer is gehandeld met opzet tot misleiding.<br />

Naast de eisen van kennis, kenbaarheid, relevantie en verschoonbaarheid kent het nieuwe<br />

verzekeringsrecht nog twee beginselen, te weten het causaliteitsbeginsel, art. 7:930, tweede<br />

lid, BW en het proportionaliteitsbeginsel, art. 7:930, derde lid, BW.<br />

In casu zal de verzekeraar stuk lopen op het causaliteitsbeginsel; er is geen verband tussen de<br />

verkeerde opgave en de wijze waarop het risico zich heeft verwezenlijkt. Ontbreekt het<br />

verband dan dient de verzekeraar onverkort uit te keren, art. 7:930, tweede lid, BW; de<br />

10


liksem was ook ingeslagen in een woonhuis, dit was vervolgens afgebrand. Dit betekend dus<br />

het einde van het alles-of-niets-beginsel van art.251 K en een grote bescherming voor de<br />

verzekeringnemer (indien de verzekeringnemer te kwader trouw is behoeft de verzekeraar<br />

uiteraard ook onder het nieuwe recht niet uit te keren, art.7:930, vijfde lid, BW.<br />

Een voorbeeld waarin wel sprake is van het in art.7:930, tweede lid, BW bedoelde verband is<br />

indien de verzekeringnemer bij het sluiten van een autocascoverzekering verzwijgt in het<br />

verleden schade te hebben gehad aan zijn auto door aanrijdingen. De verzekering kwam tot<br />

stand en vervolgens verwezenlijkt het risico zich opnieuw door een aanrijding. In dat geval<br />

gaat het proportionaliteitsbeginsel een rol spelen en dient de verzekeraar uit te keren naar<br />

evenredigheid van hetgeen de premie meer of de verzekerde som minder zou hebben<br />

bedragen, art. 7:930, derde lid, BW.<br />

Op het causaliteitsbeginsel werd onder het ‘oude’ recht nog iet geanticipeerd, Arrest De<br />

Kroon-Ennia: HR 18 mei 1990, NJ 1990, 566.<br />

b. Stel dat de verzekeraar reeds maanden vóór de brand door een van zijn<br />

inspecteurs op de hoogte is gesteld van het feit dat het hier niet slechts om een<br />

woonhuis gaat, maar om een huis dat al gedurende enige jaren tevens tot<br />

werkplaats dient. Beoordeel nu het sub 1 gegeven verweer van de verzekeraar<br />

naar boek 7 Titel 17 BW.<br />

In het huidige recht is deze problematiek in de wet geregeld, art. 7:929, eerste lid, BW.<br />

De verzekeraar heeft een waarschuwingsplicht binnen twee maanden na de ontdekking van de<br />

verkeerde opgave. De verzekeraar die ontdekt dat de mededelingsplicht niet is nagekomen<br />

kan de gevolgen daarvan alleen inroepen indien hij binnen twee maanden na de ontdekking de<br />

verzekeringnemer daarop wijst. Tevens moet de verzekeraar de verzekeringnemer wijzen op<br />

de mogelijke gevolgen van de niet-nakoming van de mededelingsplicht.<br />

In casu is de verzekeraar te laat; hij was al vier maanden vóór de brand op de hoogte. In dat<br />

geval heeft de verzekeraar geen mogelijk meet van een succesvol beroep op verkeerde<br />

opgave/niet voldoen aan de mededelingsplicht.<br />

Indien de verzekeraar wel een succesvol beroep op niet-nakoming van de mededelingsplicht<br />

zou kunnen doen (bijv. binnen twee maanden) dan zou hij toch moeten uitkeren omdat de<br />

causaliteit tussen het verkeerd opgegeven feit en de verwezenlijking van het risico ontbreekt,<br />

art. 7:932, tweede lid, BW.<br />

c. Beoordeel het in sub 2 (van het strafrechtelijk verleden van de huurder van het<br />

huis) gegeven verweer van de verzekeraar naar Boek 7 Titel 17 BW.<br />

In het aanvraagformulier wordt gevraagd naar het strafrechtelijk verleden van de<br />

verzekeringnemer / verzekerde, maar niet naar dat van de huurder / inwoner. Het verweer van<br />

de verzekeraar onder sub 2 zal niet opgaan.<br />

De huurder is in casu derde, geen verzekeringnemer of verzekerde, en hij heeft geen belang<br />

bij deze verzekering; dat wil zeggen hij heeft geen recht op uitkering in geval van schade<br />

(tenzij een opstalverzekering zou zijn afgesloten inclusief huurdersbelang, maar dan geldt dat<br />

specifiek naar dat strafrechtelijk verleden moet zijn gevraagd). Over een en ander heeft de HR<br />

zich in het verleden uitgelaten. Arrest Stroman: HR 13 september 1996, RvdW 1996, 171.<br />

Verzekering was afgesloten door de BV. Verkeerde opgave. Vraag naar strafrechtelijk<br />

verleden had in casu geen betrekking op de directeur en Arrest Gielen: HR 18 december<br />

1981, NJ 1982, 570; bij dit laatste arrest is de ruime leer weer enigszins beperkt met<br />

betrekking tot het strafrechtelijk verleden. Indien in een vragenlijst daar niet naar wordt<br />

gevraagd , behoefd de verzekeringnemer ingevolge art.7:928, zesde lid, BW daarover ook<br />

11


geen mededelingen te doen. Dit omdat het strafrechterlijk verleden de persoonlijke<br />

levenssfeer van de aanvrager diepgaand kan raken.<br />

Nu regelen het vijfde en zesde lid van art. 7:928 BW dit. Uit het vijfde lid blijkt dat naar het<br />

strafrechtelijk verleden moet worden gevraagd. Ook hier geldt dat de huurder een derde is en<br />

geen belang heeft bij de verzekering. Art. 7:928, vijfde lid, BW noemt wel derden, maar dan<br />

wel derden wiens belangen bij de verzekering zijn gedekt (zie tweede lid). Alleen indien de<br />

belangen van derden bij de verzekering worden gedekt dienen ook de feiten die deze derde<br />

betreffen en die deze kent of behoort te kennen te worden opgegeven in het<br />

aanvraagformulier.<br />

Casus: Welke twee, voor het verzekeringsrecht relevante, rechtsvragen komen aan de orde in<br />

Arrest Stroman: HR 13 september 1996, RvdW 1996, 171. Verzekering was afgesloten door<br />

de BV P.(rechtspersoon). Vraag naar strafrechtelijk verleden had in casu geen betrekking op<br />

de directeur en hoe luiden de overwegingen van de HR op bedoelde rechtsvragen?<br />

De eerste rechtsvraag die aan de orde komt luidt als volgt.<br />

- Indien er in een aanvraagformulier een vraag naar het strafrechtelijke verleden wordt<br />

gesteld en de aanvrager is een rechtspersoon, wordt dan gevraagd naar het<br />

strafrechtelijk verleden van de bestuurders van die rechtspersoon?<br />

De HR overweegt, in de lijn van het arrest Gielen: ‘Van een verzekeringnemer, van wie in<br />

beginsel niet kan worden gevergd dat hij spontaan overgaat tot opgave omtrent het<br />

strafrechtelijk verleden van een derde nu zulks de persoonlijke levenssfeer van die derde<br />

diepgaand kan raken en bekendheid bij anderen de maatschappelijke positie van die derde kan<br />

schaden’.De omstandigheden dat een bestuurder van een vennootschap aandelen in de<br />

vennootschap houdt, levert volgens de HR niet zonder meer een grond op om hem te<br />

vereenzelvigen met die vennootschap. Een vraag naar het strafrechtelijke verleden van de<br />

vennootschap als verzekeringnemer / verzekerde behoeft niet te worden opgevat als een vraag<br />

naar het strafrechtelijk verleden van die bestuurder.<br />

De tweede relevante rechtsvraag luidt als volgt:<br />

- Of de BV spontaan had dienen te vermelden dat L slechts een ‘stroman’ was, daar hij<br />

slechts 2% van de aandelen bezit.<br />

Het Hof stelde dat het niet kenbaar was voor de verzekeringnemer dat het voor de verzekeraar<br />

relevant was te weten dat L slechts een stroman was. De HR acht het oordeel van het Hof<br />

juist. Nu er niet was gevraagd naar omstandigheden, waaronder begrepen het feit dat de enig<br />

directeur van BV P slechts een stroman was, hoefde P niet te begrijpen dat het feit relevant<br />

was voor de beoordeling van het risico. De HR overweegt dat indien een verzekering gesloten<br />

is op grondslag van een door de verzekeraar opgestelde vragenlijst zoals hier het geval was,<br />

de verzekeraar zich er in het beginsel niet op kan beroepen dat feiten waarnaar niet was<br />

gevraagd, niet zijn medegedeeld.<br />

Casus: Transportbedrijf Melgers lijdt schade bij een van de transporten.<br />

Deze schade is onder de eerder door Melgers gesloten goederentransportverzekering gedekt.<br />

De schade beloopt € 10.000. Melgers claimt in plaats van de € 10.000, door overlegging van<br />

door hem vervalste facturen een uitkering van € 15.000 bij de verzekeraar.<br />

- Is de verzekeraar tot uitkering aan Melgers gehouden en zo ja, tot welk bedrag?<br />

Verzekerde Melgers pleegt wanprestatie op het moment dat de schade reeds is ontstaan en de<br />

verzekeraar reeds verplicht is geworden tot uitkering. In het Arrest Benzol: HR 16 januari<br />

1959, NJ 1960, 46 oordeelde de HR nog dat bedrog bij de afwikkeling van de schadeclaim<br />

12


niet de ontbinding van de verzekeringsovereenkomst rechtvaardigde, omdat anders de<br />

verzekeraar door het bedrog zou worden bevrijd van een verbintenis die reeds door het<br />

voorval was ontstaan. (Het huidige art. 6:270 BW kent geen terugwerkende kracht meer aan<br />

de ontbinding toe).<br />

Nu geldt art. 7:941, vijfde lid, BW. Het recht op uitkering vervalt indien er sprake is van opzet<br />

de verzekeraar te misleiden, behoudens voorzover deze misleiding het verval van het recht op<br />

uitkering niet rechtvaardigt. Daarmee is aan de rechter de mogelijkheid gegeven bij de<br />

toepassing van de sanctie met de bijzonderheden van het geval rekening te houden.<br />

Bijvoorbeeld indien het frauduleus handelen slechts betrekking heeft op één van de<br />

verschillende vorderingen die de verzekerde onder de verschillen rubrieken van de polis heeft<br />

ingebracht.<br />

Casus: Mevrouw Van Rijn sluit in 1996 een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij de<br />

Onderlinge Waarborgmaatschappij ‘Ons kent ons’. Bij het invullen van het vragenformulier<br />

wordt door Mevrouw Van Rijn de vraag of zij aan migraine lijdt met ‘nee ’beantwoord. Sinds<br />

1995 lijdt zij aan heftige hoofdpijnaanvallen die gepaard gaan met een tijdelijke vermindering<br />

van het gezichtsvermogen en braken. Haar huisarts geeft haar hiervoor sinds 1996 medicijnen<br />

maar pas in februari 1997 stelt hij voor het eerst vast dat mevrouw Van Rijn aan migraine<br />

lijdt. Een maand later komt dit de Onderlinge waarborgmaatschappij ‘Ons kent ons’ ter ore.<br />

Deze stelt dat mevrouw Van Rijn een verkeerde opgave heeft gedaan. Mevrouw Van Rijn<br />

ontkent dit.<br />

- Welk argument kan de verzekeraar ter ondersteuning van zijn standpunt aanvoeren?<br />

Argument voor de verzekeraar: de verzekeraar zou het standpunt kunnen innemen dat er<br />

sprake is van opzet tot misleiding. In zo’n geval kan hij er zich wel op beroepen dat vragen<br />

niet zijn beantwoord of dat de feiten waarnaar niet is gevraagd, niet zijn medegedeeld. Die<br />

opzet tot misleiding zou dan afgeleid kunnen worden uit het feit dat de verschijnselen van<br />

migraine al bestonden op het moment van het sluiten van de verzekeringsovereenkomst en dat<br />

mevrouw Van Rijn had behoren te begrijpen dat deze feiten van belang konden zijn. Het<br />

beantwoorden van de vraag: ‘Lijdt u aan migraine?’, met ‘nee’ impliceert dan de opzet tot<br />

misleiding.<br />

- Welk argument kan de verzekerde, mevrouw Van Rij, ter ondersteuning van haar<br />

standpunt aan het Arrest Maarnse broodbezorger: HR 3 november 1978, NJ 1980,<br />

500 ontlenen?<br />

Argument voor mevrouw Van Rijn: het Hof interpreteerde de in het Arrest Maarnse<br />

broodbezorger gestelde vraag eng. Het Hof overwoog dat ‘de bovenbedoelde vragen van het<br />

keuringsformulier, naar de betekenis die de verzekerde daaraan redelijkerwijs mocht<br />

toekennen, waren gericht op zijn gezondheidstoestand zoals deze zich tot op het tijdstip van<br />

de beantwoording had geopenbaard en dat met name de negende vraag niet ook van de<br />

verzekerde een opgave eiste van eventuele aandoeningen van spieren, zenuwen en<br />

gewrichten, die zich op dat moment nog niet geopenbaard hadden en die hem dus niet bekend<br />

waren of moesten zijn.’ In casu zou een dergelijke enge interpretatie, zoals ook de restrictieve<br />

uitleg gehanteerd door de lagere rechters, niet leiden tot de vaststelling van verkeerde opgave<br />

aan de zijde van de verzekerde.<br />

Mevrouw Van Rijn had immers ten tijde van het invullen van het formulier ernstige<br />

hoofdpijnen maar leed niet aan migraine.<br />

Casus: Op 1 maart 1997 worden in de loodsen van Davelaar plastic tonnetjes met speciaal vet<br />

erin opgeslagen. Op 2 maart 1997 verzekert Davelaar de in de loodsen opgeslagen goederen<br />

13


ij verzekeraar Y tegen brandschade ‘ten behoeve van derden / bewaargevers’. Davelaar en Y<br />

weten niet dat het vet, dat gestold in de loodsen is opgeslagen, na enige tijd vloeibaar wordt<br />

en dan een licht ontvlambaar mengsel vormt. De bewaargever / eigenaar van het vet, Muoil,<br />

heeft dit verzwegen voor Davelaar.<br />

- Kan verzekeraar Y zich beroepen op art. 7:928 BW indien Davelaar op 1 maart 1997<br />

op de hoogte was van de identiteit van de bewaargever / eigenaar (Muoil) van het vet?<br />

Ja, ook feiten die de derde kent of behoort te kennen moeten worden medegedeeld (plus<br />

relevant, kenbaar en niet verschoonbare dwaling). De verzekeringnemer moet mededeling<br />

doen van feiten die van belang zijn voor de beoordeling van het risico van de<br />

derdeverzekerde. De mededelingsplicht van de verzekeringnemer omvat ook hetgeen een hem<br />

bekende wiens belang bij het sluiten van de verzekering gedekt is, had moeten mededelen<br />

indien hij zelf verzekeringnemer was geweest.<br />

De mededelingsplicht van de verzekernemer wordt uitgebreid in die zin dat, ongeacht zijn<br />

eigen wetenschap, de geobjectiveerde wetenschap van de derde aan hem wordt toegerekend,<br />

art. 7:928, tweede lid, BW.<br />

- Kan verzekeraar Y zich beroepen op art.7:928 BW indien Davelaar de verzekering ten<br />

behoeve van derden / bewaargevers niet op 2 maart maar al op 1 januari 1997 heeft<br />

gesloten?<br />

Nee, de verzekeringnemer kan de verzekeraar Y niet inlichten omtrent feiten die een derde<br />

betreffen, welke bij het aangaan van de verzekering nog niet bekend zijn. Nu verzekeraar<br />

akkoord gaan met de verzekering ten behoeve van derden / bewaargevers die ten tijde van het<br />

aangaan van de verzekering niet bekend zijn, kan hij niet later een beroep doen op<br />

verzwijging omtrent feiten van die derden / bewaargevers.<br />

Het gaat in art. 7:928, tweede lid, BW ‘om belangen van een bij het aangaan van de<br />

verzekering bekende derde’.<br />

Stellingen:<br />

- Een beroep van de verzekeraar op art. 7:928 BW zal nooit succes hebben indien:<br />

De verzekeringnemer niet op de hoogte was (van onjuistheid) van zijn verkeerde opgave?<br />

Onjuist.<br />

Ook al was de verzekeraar niet op de hoogte van de onjuist medegedeelde of de niet<br />

medegedeelde feiten, dan kan de verzekeraar toch een beroep op de (niet naleving van de )<br />

‘mededelingsplicht’ doen omdat het kennisvereiste geobjectiveerd is (kent of behoort te<br />

kennen).<br />

- Bij het totstandkomen van de verzekeringsovereenkomst een vragenlijst gebruikt werd<br />

waarin niet naar het verzwegen feit gevraagd werd?<br />

Onjuist. Indien in een vragenlijst niet naar een bepaald feit is gevraagd, kan de verzekeraar<br />

toch een beroep op art. 7:928 BW doen indien de verzekeringnemer het feit (bijv.<br />

risicoverhogende omstandigheden, waarnaar dus niet gevraagd is) heeft verzwegen met de<br />

bedoeling de verzekeraar te misleiden, art. 7:928, zesde lid, BW en het arrest Gielen.<br />

- Het verzwegen feit geen enkel verband houdt met de wijze waarop het risico zich<br />

heeft verwezenlijkt?<br />

Onjuist. Zie Art. 7:930, tweede lid, jº het vijfde lid, BW. Bij opzet tot misleiding speelt het<br />

ontbreken van een causaal verband geen rol meer.<br />

- Verzekerde na het sluiten van de verzekeringsovereenkomst de verzekeraar van de<br />

onjuistheid op de hoogte heeft gesteld en deze niet gereageerd heeft?<br />

14


Onjuist. Volgens art. 7:929 BW heeft de verzekeraar twee maanden de tijd om te reageren.<br />

Casus: Kees Boerstoel exploiteert samen met zijn echtgenote een fitnesscentrum. Ten<br />

behoeve van dit bedrijf is in 1992 door Kees een inventaris- en goederenverzekering gesloten<br />

alsmede een bedrijfsschadeverzekering. Beide verzekeringen dekken onder meer het risico<br />

van schade door brand.<br />

In oktober 1994 ontstaat brand. Verzekeraar NN weigert uit te keren en beroept zich op art.<br />

7:928 BW (het niet voldoen aan de mededelingsplicht) omdat Kees bij het aangaan van de<br />

verzekering niet heeft gemeld dat zijn vrouw in 1989 veroordeeld is tot een geldboete wegens<br />

diefstal. De aanvraagformulieren voor bovengenoemde verzekeringen bevatten aal de<br />

slotvraag: ‘Heeft u nog iets mede te delen dat voor het beoordelen van deze<br />

verzekeringsaanvraag van belang kan zijn? Zo ja, dan gaarne bijzonderheden vermelden.’<br />

- Zal het beroep van de verzekeraar op art. 7:928 BW slagen?<br />

In het Arrest B en K-Aegon: HR 21 maart 1997, NJ 1997, 639 heeft de HR beslist dat, als<br />

het gaat om een op grondslag van een vragenlijst gesloten verzekering, de verzekeraar zich<br />

niet kan beroepen op het niet mededelen door verzekeringnemer van feiten waarnaar niet is<br />

gevraagd; uitzondering geldt hierbij voor handelen met het opzet de verzekeraar te misleiden.<br />

Hetzelfde geldt indien niet is gevraagd naar feiten die een ander dan de verzekeringnemer<br />

betreffen. In het vragenformulier wordt gevraagd naar zaken die van belang zijn om de<br />

aanvraag te beoordelen. Daaronder zouden ook strafrechtelijke veroordelingen kunnen vallen.<br />

Echter een vraag naar strafrechtelijke veroordelingen behoeft door de verzekeringnemer<br />

redelijkerwijs niet opgevat te worden als een vraag naar strafrechtelijke veroordelingen van<br />

een ander dan de verzekeringnemer zelf. Daaraan doet niet af het enkele feit dat die ander,<br />

zoals in de casus, met de verzekeringnemer is gehuwd en tezamen met deze een onderneming<br />

exploiteert waarop de verzekering betrekking heeft. Ook art. 7:928, vijfde lid, BW gaat van<br />

hetzelfde principe uit. Het strafrechtelijk verleden van de verzekeringnemer of derde behoeft<br />

slecht te worden meegedeeld aan de verzekeraar voorzover hij daarover uitdrukkelijk een<br />

vraag heeft gesteld in niet voor misverstand vatbare termen (uitgezonderd dan de situatie van<br />

opzet tot misleiding, art. 7:928, zesde lid, BW).<br />

Casus: Hans van Berkel heeft zijn huis bij NN verzekerd tegen brandschade. Hij wil deze<br />

verzekering omzetten in een uitgebreide gevarenverzekering waarbij o.a. ook storm- en<br />

glasschade worden gedekt.<br />

De verzekeraar stuurt Hans een vragenlijst waarin o.a. de volgende vraag voorkomt; “Grenzen<br />

aan uw perceel bouwwerken die tot een verhoogd risico kunnen leiden?’<br />

Hans beantwoordt deze vraag in het geheel niet omdat hij destijds bij het aangaan van de<br />

brandverzekering reeds heeft medegedeeld dat naast zijn huis een benzinestation gevestigd is.<br />

Als vervolgens bij een ontploffing een aanzienlijke glasschade ontstaat aan het huis van Hans,<br />

weigert NN uit te betalen omdat hij een daarop gerichte vraag niet beantwoord heeft.<br />

- Hoe beoordeelt u het standpunt van de verzekeraar naar huidig recht, art. 7:928 BW?<br />

De vraag betreft twee elementen:<br />

1: Kende NN of behoorde NN de betreffende feiten te kennen?<br />

ad 1: De verzekeringnemer behoeft geen mededeling te doen omtrent gegevens die de<br />

verzekeraar reeds kent of behoort te kennen. Blijkbaar waren de feiten ‘ergens’ binnen een<br />

bepaalde afdeling van NN bekend.<br />

15


De Hoge Raad heeft in het arrest 9 januari 1998, NJ 1998, 586 gezegd dat in het algemeen<br />

datgene wat binnen een afdeling van een organisatie bekend is, geacht wordt binnen de gehele<br />

organisatie bekend te zijn. Ook art. 7:928, vierde lid BW geeft dit aan.<br />

2: Bestond er een plicht van NN nader te informeren in verband met de opengelaten vraag?<br />

ad 2: Gesteld kan worden dat onder omstandigheden op de verzekeraar een plicht rust om<br />

nader informatie in te winnen. Nu de vraag niet is beantwoord, zal de verzekeraar, voorzover<br />

hij belang hecht aan het inwinnen van nadere informatie met betrekking tot de niet<br />

beantwoorde vraag, de verzekeringnemer kunnen aanspreken om tot een bevredigend<br />

antwoord te komen.<br />

Art. 7:928, vierde lid, BW voegt daaraan toe dat in een situatie dat sprake is van een onjuist of<br />

onvolledig gegeven antwoord van een daarop (het betreffende feit) gericht vraag, de<br />

verzekeringnemer zich er niet op kan beroepen dat de verzekeraar dat bepaalde feit reeds<br />

kende of behoorde te kennen. Weliswaar zou de verzekeraar de juistheid van het antwoord<br />

kunnen controleren, maar dit dient niet zover te gaan dat, indien dit niet is geschied, de<br />

verzekeraar de gevolgen van het onjuiste antwoord moet dragen. Van belang is dat bij onjuiste<br />

of onvolledige antwoorden er geen beroep kan worden gedaan door verzekeringnemer op het<br />

feit dat verzekeraar de feiten reeds kende. Dit laat de mogelijkheid open dat de<br />

verzekeringnemer die weet dat bepaalde feiten bij de verzekeraar bekend zijn op een daarop<br />

gerichte vraag geen antwoord geeft. De eerste zin van art. 7:928, vierde lid, BW brengt dan<br />

mee dat de verzekeraar er zich niet op kan beroepen dat de vraag niet is beantwoord. Indien<br />

sprake is van een vragenlijst volgt dit bovendien uit art. 7:928, zesde lid, BW.<br />

Arrest Aegon-BMA: HR 20 december 1996, NJ 1997, 638. Beoordeling beroep op<br />

verzwijging of verkeerde opgave (art. 251 K oud) indien de verzekering is gesloten op basis<br />

van een door de directeur van verzekeringnemer ingevulde vragenlijst; vereenzelviging<br />

directeur en aanvragende vennootschap. De vraag is wie de verzekeringnemer is de directeur<br />

of de vennootschap? Wie heeft de mededelingsplicht. Eerdere branden in bedrijf van de<br />

directeur.<br />

Arrest Huls-Ned.Luchtvaartpool NV (NLP): HR 18 april 2003, RvdW 2003, 82. art. 251 K<br />

(oud) verzwijging door verzekeringnemer bij het sluiten van de verzekering.<br />

WA-cascoschade verzekering met betrekking tot vliegtuig. De assurantietussenpersoon heeft<br />

geen gebruik gemaakt van het vragenformulier dat de verzekeraar hanteert en waarin de vraag<br />

wordt gesteld of degene die als vlieger zal optreden, over een vliegbrevet beschikt. De<br />

verzekeringnemer heeft geen brevet, de assurantietussenpersoon wist dit en heeft dat niet aan<br />

de verzekeraar medegedeeld.<br />

Blok 2. Van Schadeverzekering in het algemeen.<br />

3. Indemniteitsmaatstaven en het verzekerd bedrag.<br />

Het indemniteitsbeginsel, (artt: 7:944 jº 960 BW) inhouden dat de verzekerde ten gevolge<br />

van een uitkering door de verzekeraar niet in een duidelijk voordeliger positie mag geraken, is<br />

de jurisprudentie op dit gebied van belang.<br />

Het nieuwe recht gaat wat de verzekerde belangen betreft uit van de regel die in het Arrest<br />

Aardbeienmanden: HR 7 februari 1913, NJ 1913, 471 is vastgesteld: uitgangspunt is dat de<br />

verzekeringsovereenkomst de belangen van de verzekeringnemer dekt, maar ook andere<br />

16


elangen kunnen gedekt zijn mits dit voldoende uit de gegevens van de<br />

verzekeringsovereenkomst blijkt. Art. 7:946, eerste lid, BW zegt dit ook.<br />

Casus: In het voorjaar van 2002 koopt De Lange, hoogleraar kunstgeschiedenis, een<br />

woonboerderij voor € 460.000. Hij sluit hiervoor een brand / opstalverzekering met een<br />

verzekerde som van € 550.000. Zijn kunstverzameling heeft hij op een aparte<br />

kostbaarhedenverzekering gedekt. De verzekerde som hiervan is gelijk aan de door<br />

deskundigen getaxeerde waarde, namelijk € 100.000.<br />

Al snel na het betrekken van het huis wordt het De Lange duidelijk dat het huis hem niet<br />

bevalt. Als hij in maart 2003 voor een studiereis van zes maanden naar Italië vertrekt, zet hij<br />

het huis voor € 450.000 te koop. Op 1 mei wordt een koopovereenkomst gesloten tussen De<br />

Lange en Van Maanen. De juridische levering zal plaatsvinden op 10 juni 2003. In de nacht<br />

van 4 op 5 mei 2003 gaat het huis met inboedel en de kunstverzameling geheel door brand<br />

verloren.<br />

Hoewel De Lange er niet aan denkt om tot herbouw over te gaan, vordert hij van de<br />

opstalverzekeraar de herbouwwaarde van € 530.000.<br />

Van de inboedelverzekeraar vordert hij de volle € 150.000. Bij de kostbaarhedenverzekeraar<br />

claimt De Lange een uitkering van € 110.000 hoewel de kunstverzameling op het moment van<br />

de brand niet meer waard was dan € 93.000. De opstalverzekeraar weigert de gevraagde<br />

uitkering. Betoogd wordt dat:<br />

1 een vergoeding op basis van herbouwwaarde reeds uitgesloten is door het feit dat naar<br />

huidig Nederlands recht het niet toegestaan is om de herbouwwaarde uit te keren indien de<br />

verzekerde niet daadwerkelijk tot herbouw overgaat<br />

2 al zou moeten worden uitgegaan van de herbouwwaarde, de uitkering nooit hoger zou<br />

kunnen zijn dan € 500.000 omdat de herbouwwaarde van het pand ten tijde van het sluiten<br />

van de overeenkomst € 500.000 bedroeg.<br />

Is het verweer van de opstalverzekeraar onder 1 juist?<br />

Nee, het verweer van de opstalverzekeraar onder 1 is niet juist gezien het arrest Kraaybeek:<br />

HR 17 februari 1978, NJ 1978, 577 en het: arrest Interkes-Nieuw Rotterdam HR 15<br />

november 1991, NJ 1992, 473. In deze arresten oordeelde de Hoge Raad dat een verzekering<br />

op basis van herbouwwaarde ook dan verenigbaar kan zijn met het indemniteitsbeginsel<br />

wanneer de verzekerde niet overgaat tot herbouw. Het zal afhangen van de specifieke<br />

omstandigheden of er strijd is met het indemniteitsbeginsel ofwel of de verzekerde in ieder<br />

geval niet in een duidelijk voordelige positie geraakt. Omstandigheden waarin de verzekerde<br />

in ieder geval niet in een duidelijk voordeliger positie geraakt worden door de HR aangereikt<br />

in genoemde arresten.<br />

In het arrest Kraaybeek was relevant dat de verzekerde op andere wijze offers moest<br />

brengen; in de vorm van de koopprijs van andere gebouwen en in de lagere verkoopprijs die<br />

hij kreeg voor het terrein waarop het landgoed Kraaybeek stond. Aan de hand van deze<br />

omstandigheden kon worden bepaald of verzekerde in een duidelijk voordeliger positie<br />

geraakte door de uitkering naar herbouwwaarde.<br />

In het arrest Interkes-Nieuw Rotterdam betrof het een koopovereenkomst van een<br />

onroerend goed tussen Interkes (koper) en de KUN (verkoper) op 31 juli 1985. De juridische<br />

levering zou uiterlijk plaatsvinden op 2 januari 1989. Tot die tijd bleef het risico bij de<br />

verkoper. Tot zover lijkt de casus van dit arrest sterk op de casus van onderhavige vraag.<br />

De KUN had het pand tegen brand verzekerd voor fl. 8.000.000,-. In de<br />

verzekeringsovereenkomst zat een clausule; bij herbouw werd uitgekeerd naar herbouw,<br />

indien niet werd herbouwd dan zou de verkoopwaarde worden uitgekeerd. Interkes verkocht<br />

het pand door aan Luxor. De KUN droeg door middel van cessie haar vordering op de<br />

17


verzekeraar over aan Interkes. Verzekeraar wilde niet naar herbouwwaarde uitkeren nu de<br />

verzekerde zelf niet tot herbouw overging maar wel een derde. De Hoge Raad overweegt dat<br />

ook vergoeding naar herbouwwaarde plaats kan hebben wanneer het niet de verzekerde zelf is<br />

die tot herbouw overgaat. Daarbij noemt de HR een drietal factoren die van belang zijn.<br />

De vaststelling dat het door verzekeraar verzekerd bedrag (mede) omvat het dragen van het<br />

risico voor het behoud van de verzekerde zaak of de aansprakelijkheid daarvoor en in verband<br />

daarmee de vaststelling dat het risico van het verkochte pand tot het moment van de juridische<br />

levering, op grond van de koopovereenkomst, bij verzekerde bleef;<br />

De omstandigheid dat de polisvoorwaarden geen uitdrukkelijke bepaling bevatten dat de<br />

verzekerde zelf moet herbouwen, wil hij recht op vergoeding naar herbouwwaarde hebben;<br />

De omstandigheid dat een verzekering op basis van herbouwwaarde zonder de verplichting tot<br />

herbouw geldig is (arrest Kraaybeek) en dat op grond daarvan niet valt in te zien waarom<br />

het indemniteitsbeginsel zich zou verzetten tegen vergoeding naar herbouwwaarde aan een<br />

verzekerde die het verzekerde object vóór de ramp heeft verkocht maar wel het risico tot aan<br />

de juridische levering blijft dragen en waar het de koper is die overgaat tot de herbouw.<br />

Is het verweer van de opstalverzekeraar onder 2 juist?<br />

(al zou moeten worden uitgegaan van de herbouwwaarde, de uitkering nooit hoger zou<br />

kunnen zijn dan € 500.000 omdat de herbouwwaarde van het pand ten tijde van het sluiten<br />

van de overeenkomst € 500.000 bedroeg)<br />

Nee, het verweer van de opstalverzekeraar onder 2 is niet juist. De verzekeraar betoogt dat er<br />

sprake is van oververzekering. De waarde van het gevaarsobject is lager dan de verzekerde<br />

som. Het gaat bij deze om de vraag om het moment waaraan men de waarde moet relateren<br />

om de geleden schade te kunnen berekenen. Dit is ook het moment waarop de verhouding<br />

verzekerde som / waarde moet worden vastgesteld. De waarde van het verzekerd voorwerp<br />

moet beoordeeld worden op het moment net vóór de ramp. Niet gekeken moet worden naar de<br />

waarde op het moment van sluiten van de verzekeringsovereenkomst. Dit geldt evenzo voor<br />

het verzekerde belang; dit dient in ieder geval aanwezig te zijn op het moment van het<br />

voorvallen van de schade en niet op het moment van sluiten van de<br />

verzekeringsovereenkomst. Ook dit vloeit voort uit het indemniteitsbeginsel. De verzekeraar<br />

heeft zich immers verbonden de schade te vergoeden welke een gevolg is van het intreden van<br />

een onzeker voorval. Een andere keuze van het moment zou ertoe kunnen leiden dat de<br />

verzekerde in een duidelijk voordeliger positie geraakt.<br />

De aanschafprijs minus afschrijving van de oude inboedel (vlak voor de brand) bedroeg €<br />

114.000. De nieuwwaarde bedraagt € 150.858. Welk bedrag moet de inboedelverzekeraar<br />

betalen indien tot volledige vervanging van de inboedel wordt overgegaan?<br />

De inboedelverzekeraar dient de verzekerde som uit te keren, zijnde € 150.000. Dit is niet in<br />

strijd met het indemniteitsbeginsel. Dit is niet in strijd met het indemniteitsbeginsel. Immers<br />

ten aanzien van bepaalde gebruiksgoederen zijn er in de praktijk verzekeringsvormen ontstaan<br />

waarbij volledige vervangingswaarde wordt uitgekeerd zonder aftrek door<br />

waardevermindering . Bij een inboedelverzekering gaat men ervan uit dat de verzekerde in<br />

staat moet worden gesteld na het intreden van het onzeker voorval zijn woning in te richten<br />

zoals hij gewend was. Hierbij volgt men dezelfde redenering als bij een verzekering op basis<br />

van herbouwwaarde wat ook een vorm van nieuwwaardeverzekering is, arrest Fraser-<br />

Bruinisse: HR 10 december 1993, NJ 1994, 686.<br />

Er is sprake van een kleine onderverzekering, de nieuwwaarde is immers € 150.858 terwijl de<br />

verzekerde som € 150.000 bedraagt. Het evenredigheidsbeginsel zal hier niet worden<br />

toegepast, art. 7:958, tweede en vijfde lid, BW.<br />

18


Welk bedrag moet de kostbaarhedenverzekeraar betalen?<br />

Hier is sprake van een deskundigentaxatie, art. 7:960 BW. Het door de deskundige getaxeerde<br />

bedrag dient te worden uitgekeerd, tenzij er sprake is van bedrog conform art. 3:44, derde lid,<br />

BW of indien, zoals art. 7:904 BW bepaalt, de gebondenheid aan een dergelijke taxatie<br />

gegeven de omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar<br />

zou zijn.<br />

In casu is dit € 100.000, ook al ligt de werkelijke waarde lager. De deskundigentaxatie wordt<br />

gezien als een vaststellingsovereenkomst en doorbreekt het indemniteitsbeginsel, art. 7:900<br />

BW.<br />

Casus: Nelissen heeft twee opstalverzekeringen voor zijn bedrijfspand gesloten.<br />

De eerste in 1993 voor € 150.000 bij Assurance NV en de tweede in 1995 voor € 150.000 bij<br />

Betax NV. Beide verzekeringen bevatten een ‘mits niet elders gedekt’- clausule. In 2000<br />

brandt het bedrijfspand van Nelissen totaal af. De schade bedraagt € 225.000. Nelissen claimt<br />

vergoeding van de schade bij Betax. Betax stelt dat Nelissen zijn schade allereerst bij<br />

Assurance dient te verhalen omdat deze de oudste verzekering is en Betax slechts voor het<br />

restant wil opdraaien.<br />

Acht u de stellingname van Betax naar huidig recht juist?<br />

De stelling van Betax is onjuist.<br />

In dit geval vallen de twee ‘mits niet elders gedekt’- clausule in principe tegen elkaar weg.<br />

Art. 7:961, eerste lid, BW geldt in dit geval; de verzekerde heeft de keuze welke verzekeraar<br />

hij zal aanspreken. Hij mag echter niet meer vergoeding ontvangen dan hij daadwerkelijk<br />

heeft geleden, art. 7:960 BW. De verzekeraars hebben onderling verhaal, art. 7:961, derde lid,<br />

BW. Wanneer Betax eerst wordt aangesproken zal hij € 150.000 dienen uit te keren. Nelissen<br />

zal nog € 75.000,-- bij Assurance kunnen claimen. Vervolgens kan Betax € 37.500 van<br />

Assurance vorderen. Uiteindelijk dragen de verzekeraars ieder € 112.500 van de schade.<br />

De zogenaamde ‘harde’ clausule: De verzekeraar verleent geen dekking indien en voorzover<br />

de schade wordt gedekt door een andere verzekering, al dan niet van oudere datum.<br />

De zogenaamde ‘zachte’ clausule: De verzekeraar verleent geen dekking indien en voorzover<br />

de schade door een andere verzekeraar wordt gedekt of gedekt zou zijn indien de onderhavige<br />

verzekering niet bestond.<br />

Casus: Okma heeft bij de Algemene NV een schilderij verzekerd tegen het verloren gaan door<br />

brand. De verzekering heeft een looptijd van tien jaar. Jaarlijks dient de premie te worden<br />

betaald. Na enkele jaren verkoopt en levert Okma het schilderij aan Paauw. Paauw deelt de<br />

verzekeraar mee dat hij de verzekering wil voortzetten en hij beroep zich daarbij op art. 7:948<br />

BW.<br />

Wie is / zijn gehouden tot premiebetaling?<br />

Art. 7: 948, eerste lid, BW geeft aan dat bij koop en overdracht van een zaak de rechten en<br />

verplichtingen uit de verzekering en het risico op de koper en verkrijger overgaan. Dus ook de<br />

premiebetalingsplicht. Indien we de verplichting tot premiebetaling als een kwalitatieve<br />

verplichting zien dan blijft de vervreemder (verkoper) naast de verkrijger aansprakelijk, art.<br />

6:251, tweede lid, BW.<br />

Art. 7:948, derde, BW vermeldt dat de premies die verschenen zijn vóórdat de nieuwe<br />

verzekerde verklaard heeft de verzekeringsovereenkomst voort te zetten, nog uitsluitend door<br />

de verzekeringnemer verschuldigd zijn. Wel wordt er in het nieuwe recht van uitgegaan dat<br />

19


van de verzekeraar niet kan worden gevergd dat hij de overeenkomst dan ook maar onbeperkt<br />

met iedere willekeurige derde voortzet. Art. 7”948, tweede lid, BW geeft aan dat de<br />

verzekeringsovereenkomst vervalt na verloop van een maand na de overgang van het belang,<br />

tenzij de nieuwe belanghebbende binnen die termijn verklaart de verzekering te willen<br />

voortzetten. In dat geval kan de verzekeraar binnen twee maanden na die verklaring de<br />

overeenkomst met inachtneming van een opzegtermijn van een maand opzeggen.<br />

Casus: Van der Grind heeft een inboedelverzekering bij verzekeraar Y met een verzekerde<br />

som van € 80.000 conform de werkelijke waarde. Na een inbraak in januari 2002 heeft<br />

verzekeraar Y de schade van € 25.000 vergoed. In februari 2002 breekt brand uit in de woning<br />

van Van der Grind. De schade aan de inboedel bedraagt € 70.000. Van der Grind claimt de €<br />

70.000 bij verzekeraar Y. verzekeraar Y weigert dit bedrag uit te keren met een beroep op<br />

onderverzekering.<br />

Welk bedrag dient verzekeraar Y uit te keren naar huidig recht?<br />

Onder het oude recht, arrest Vis-Azië: HR 25 juni 1915, NJ 1915, 937 hoefde de verzekeraar<br />

in totaal (binnen een premieperiode) nooit meer uit te keren dan de verzekerde som. In dit<br />

voorbeeld zou verzekeraar Y bij de tweede schade ‘slechts’ € 45.000 behoeven uit te keren,<br />

omdat dit samen met de eerdere schade van € 25.000 de totale verzekerde som was (€70.000).<br />

Naar nieuw recht zal verzekeraar Y € 70.000 uit dienen te keren, art. 7:955 BW. De<br />

verzekerde som is het hoogste verzekerde bedrag per gebeurtenis (eerste lid) en dit wordt niet<br />

verminderd door een eerdere uitkering, (tweede lid).<br />

Boven de verzekerde som kunnen nog uitgekeerd worden:<br />

bereddingskosten, art. 7:957 BW.<br />

kosten tot vaststelling van de schade, 7:959 BW.<br />

Casus: Ravenhorst verzekert op 10 februari 2001 bij de Maastrichtse NV een partij meubelen<br />

tegen beschadiging die hij op dat moment bij Van Ruyven opslaat. Van Ruyven heeft ook een<br />

verzekering gesloten bij de Brabantse NV ten behoeve van deze meubelen op 1 februari 2001.<br />

Ravenhorst is niet op de hoogte van de verzekering van Van Ruyven.<br />

De meubelen raken beschadigd door een brand in het pakhuis van Van Ruyven. De schade<br />

aan de meubelen is zowel gedekt onder de verzekering bij de Maastrichtse NV als onder de<br />

verzekering bij de Brabantse NV. In de polissen van beide verzekeringen ontbreekt de ‘mits<br />

niet elders gedekt’-clausule.<br />

Welke van de twee verzekeraars dient de schade te vergoeden?<br />

Onder het oude recht gold art.266 K (oud); er is sprake van samenloop tussen een<br />

verzekering gesloten door de belanghebbende de een verzekering gesloten door een derde ten<br />

behoeve van de belanghebbende. De verzekering die gesloten is met de Brabantse NV was<br />

volgens deze bepaling nietig omdat deze is gesloten zonder lastgeving en zonder medeweten<br />

van Ravenhorst en de meubelen door Ravenhorst zelf zijn verzekerd voor het tijdstip dat hij<br />

zelf kennis droeg van de verzekering van Van Ruyven.<br />

Volgens het huidige recht, art. 7:961 BW heeft de verzekerde de keuze welke verzekeraar hij<br />

zal aanspreken. De verzekeraar die wordt aangesproken zal moeten uitkeren. Wel kan hij<br />

(voor een deel) regres uitoefenen op de andere verzekeraar. Onder het huidige recht is de<br />

afwijkende regel van samenloop bij een verzekering ten behoeve van een derde verdwenen.<br />

Ook de verzekeraar die onverplicht een schade vergoedt (coulance) zal regres kunnen<br />

uitoefenen, art. 7:961, tweede lid, jº derde lid, BW.<br />

20


Casus: De gebroeders Van Schaik, eigenaren van een textielbedrijf, hebben voor het<br />

bedrijfspand, de inventaris, alsmede de voorraad eindproducten (kleding) een<br />

brandverzekering gesloten.<br />

Verzekerde som voor het pand is € 3.000.000, gelijk aan de door deskundigen vastgestelde<br />

herbouwwaarde.<br />

Verzekerde som voor de inventaris is € 350.000, gelijk aan de door de verzekeraar en de<br />

gebroeders Van Schaik vastgestelde verzekerde nieuwwaarde.<br />

Verzekerde som voor de voorraad eindproducten is € 800.000.<br />

Op een kwade dag breekt er brand uit.<br />

Het bedrijfspand wordt volledig verwoest. De werkelijke herbouwwaarde van het pand is €<br />

2.000.000.<br />

De inventaris en de voorraad eindproducten gaan voor een deel verloren. Schade aan de<br />

inventaris is € 350.000; werkelijke nieuwwaarde van de gehele inventaris is € 400.000.<br />

Schade aan de voorraad eindproducten is € 400.000; werkelijk waarde van de gehele<br />

voorraad eindproducten is € 1.000.000.<br />

- Welk bedrag dient de verzekeraar uit te keren voor de schade aan het bedrijfspand?<br />

Voor de schade aan het bedrijfspand: € 3.000.000; de deskundigentaxatie wordt niet opzij<br />

gezet, art. 7:960 BW.<br />

- Welk bedrag dient de verzekeraar uit te keren voor de schade aan de inventaris?<br />

Voor de schade aan de inventaris: € 350.000. Ofschoon hier sprake is van onderverzekering<br />

(35/40), moet de verzekeraar het volledige schadebedrag uitkeren, nu aan de verzekerde<br />

waarde een partijtaxatie ten grondslag ligt. Een partijentaxatie is een<br />

vaststellingsovereenkomst ter voorkoming van een geschil. Art. 7:900 BW. Het kan echter<br />

niet het indemniteitsbeginsel overrulen. In dit geval gebeurt dit niet omdat de schade aan de<br />

inventaris gelijk is aan de verzekerde som.<br />

- Welk bedrag dient de verzekeraar uit te keren voor de schade aan de voorraad<br />

eindproducten?<br />

Voor de schade aan de voorraad eindproducten: € 320.000. Hier kan de verzekeraar een<br />

beroep doen op onderverzekering, art. 7:958, vijfde lid, BW. Vergoeding dient te geschieden<br />

met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel.<br />

De formule luidt: verzekerde som / werkelijke waarde x het bedrag van de schade.<br />

De vergoeding is 8/10 x € 400.000 = € 320.000.<br />

Stel dat kort nadat de verzekeraar en de gebroeders Van Schaik de vaststelling van de schade<br />

voor het gehele evenement zijn overeengekomen en de verzekeraar dienovereenkomstig de<br />

schade heeft vergoed, de textielmarkt in elkaar zakt. De werkelijke waarde van de verloren<br />

gegane eindproducten komt daardoor 25 % lager te liggen dan het bedrag door de verzekeraar<br />

daarvoor vergoed. De verzekeraar stelt daarom recht te hebben op terugbetaling van het teveel<br />

betaalde.<br />

Noem twee redeneringen / argumenten die tegen het standpunt van de verzekeraar pleiten.<br />

De twee argumenten zijn:<br />

Op grond van arrest Zeeuwse-Mangnus: HR 5 april 1991, NJ 1992, 244 moet worden<br />

aangenomen dat hier sprake is van een vaststellingsovereenkomst als gevolg waarvan<br />

omstandigheden die zich nadien voordoen niet meer betrokken kunnen worden bij<br />

21


eoordeling van de te vergoeden schade. De verzekeraar kan niet meer met een beroep op het<br />

indemniteitsbeginsel het bedrag dat de werkelijke herstelkosten overschrijdt terugvorderen.<br />

De verzekeraar moet de schade vergoeden berekend naar de waarde net vóór het evenement.<br />

Casus: Tromp heeft zijn huis verkocht voor € 380.000 aan Van Uden. Nadat het huis in<br />

eigendom is overgedragen, brandt het af als gevolg van laswerkzaamheden door het<br />

aannemersbedrijf Vlak in een naburig pand. Tromp heeft het huis verzekerd tegen<br />

herbouwwaarde van € 450.000. Van Uden wil het huis herbouwen (kosten € 450.000). Valk,<br />

die aansprakelijk is voor de brandschade, heeft twee aansprakelijkheidverzekeringen<br />

gesloten, respectievelijk op 1 februari 2001 met verzekeraar A en op 1 mei 2001 met<br />

verzekeraar B. Elk met een verzekerde som van € 2.000.000.<br />

Tromps inboedel ter waarde van € 80.000 is verzekerd tegen € 60.000 (onderverzekerd).<br />

Tromp heeft nog een gedeelte van de inboedel kunnen reden, dat een waarde van € 40.000<br />

vertegenwoordigt.<br />

Wie heeft recht op vergoeding van de door Tromp gesloten opstalverzekering en voor welk<br />

bedrag?<br />

In art.7:948 BW wordt het tijdstip van overgang gekoppeld aan het tijdstip risico-overgang.<br />

Blijkens de toelichting bij dit artikel geldt dit artikel niet bij verzekeringen zonder (stoffelijk)<br />

verzekerde zaak. Bijvoorbeeld aansprakelijkheidsverzekeringen of<br />

bedrijfsschadeverzekeringen. Bovendien geldt op grond van jurisprudentie: arrest Interkes-<br />

Nieuw Rotterdam HR 15 november 1991, NJ 1992, 473, dat, nu de koper overgaat tot<br />

herbouw, deze recht heeft op vergoeding van de door hem te maken kosten.<br />

We gaan ervan uit dat de verzekerde heeft verklaard de overeenkomst voort te zetten en de<br />

verzekeraar daarna niet heeft opgezegd, art. 7:948 BW.<br />

Dient verzekeraar B, indien daartoe door Valk aangesproken, hem de volledige schade te<br />

vergoeden?<br />

Volgens arrest Holland-Kortanje: HR 12 april 19085, NJ 1985, 867. Art. 277 K ging ervan<br />

uit dat je eerst de verzekeraar van de oudste verzekering moest aanspreken.<br />

De verzekerde heeft de keuze welke verzekeraar hij aanspreekt.<br />

Verzekerde Valk kan verzekeraar B aanspreken voor het volledige bedrag en verzekeraar B<br />

heeft vervolgens regres voor de helft van het uitgekeerde bedrag op verzekeraar A, arrest<br />

General Accident-Amev: HR 13 december 1991, NJ 1992, 316a het vervolg op arrest<br />

Holland-Kortanje: HR 12 april 19085, NJ 1985, 867. Art. 277. Deze regeling die door de<br />

Hoge Raad al werd toegepast op aansprakelijkheidsverzekeringen, geldt nu ook voor alle<br />

objectverzekeringen, art. 7:961 BW.<br />

Zou het voor de hoogte van de uitkering onder de inboedelverzekering iets uitmaken of een<br />

premie-risquebeding is opgenomen?<br />

Zonder premie-risquebeding zou in casu sprake zijn van onderverzekering, zodat op grond<br />

van art. 7:958, vijfde lid, BW vergoed zou worden op basis van het evenredigheidsbeginsel, in<br />

casu 6/8 x € 40.000 = € 30.000. Evenwel het premie-risquebeding brengt met zich mee dat art.<br />

7:958, vijfde lid, BW niet geldt en partiële schade tot de verzekerde som volledig vergoed<br />

dient te worden, in casu € 40.000.<br />

Volgens art. 7:963 BW is afwijking van de regel van art. 7: 958, vijfde lid, BW mogelijk, men<br />

kan dus een premie-risquebeding afspreken.<br />

Stellingen: Welke van volgende beweringen is juist?<br />

Gevaarsobject en verzekerd belang vallen nooit samen.<br />

22


Juist. In tegenstelling tot het belang dat een concreet stoffelijk voorwerp is, is het<br />

gevaarsobject altijd een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk voorwerp.<br />

Met het begrip ‘verzekerde zaak’ in art. 7:951 BW wordt gevaarsobject bedoeld?<br />

Juist.<br />

Alle verzekeringen kennen een gevaarsobject dat aan het risico waartegen verzekerd is, is<br />

blootgesteld.<br />

Onjuist. Want aansprakelijkheidsverzekeringen kennen geen gevaarsobject; de ramp<br />

waartegen verzekerd is bestaat niet in de beschadiging van een stoffelijk object maar in het<br />

ontstaan van aansprakelijkheid jegens derden.<br />

Indien een zak (bijv. een huis) in de huwelijksgemeenschap valt, is alleen het belang van<br />

degene die de verzekering gesloten heeft gedekt.<br />

Onjuist. Want volgens art. 7:946, tweede lid, BW is ook de deelgenoot in een<br />

huwelijksgemeenschap voor zijn / haar belang verzekerd.<br />

Casus: Werner Ros heeft zijn hotel tegen brandschade verzekerd bij Ennia. Ook heeft hij een<br />

bedrijfsschadeverzekering voor zijn hotel gesloten. Beide verzekeringen hebben een looptijd<br />

van één jaar, van januari 2002 t/m 31 december 2002. Op i februari 2002 verkoopt hij zijn<br />

hotel aan Resorts NV. Op 28 juni 2002 ontstaat door brand een aanzienlijke schade welke tot<br />

gevolg heeft dat het hotel gedurende de rest van het jaar 2002 gesloten blijft.<br />

Resorts NV vordert zowel de brandschade als de bedrijfsschade van Ennia. Ennia keert wel de<br />

brandschade uit maar weigert, met een beroep op art. 263 K (oud) nu geregeld in art. 7:948<br />

BW, de bedrijfsschade uit te keren. Dit artikel heeft volgens Ennia alleen gelding als het om<br />

verzekerde zaken gaat. De brandbedrijfsschade betreft niet het hotel (verzekerde zaak), maar<br />

schade welke ontstaat doordat het hotelbedrijf niet meer uitgeoefend kan worden.<br />

Is Ennia inderdaad gehouden de brandschade uit te keren en weigert ze terecht de uitkering<br />

van de bedrijfsschade?<br />

In het arrest Ennia-Casablanca: HR 28 juni 2002, NJ 2002, 609 geeft de HR aan dat art.<br />

263K (oud) bepaalt dat bij overgang van een zaak, de verkering van die zaak ten voordele van<br />

de rechthebbende doorloopt. Art. 263K (oud) geeft slechts een regeling voor het geval<br />

voorwerpen (zaken) verzekerd zijn en deze worden verkocht of in eigendom overgaan.<br />

In beginsel is een bedrijfsschadeverzekering niet een verzekering van een of meer zaken.<br />

Art. 263k (oud) is in de regel dergelijke verzekeringen niet van toepassing.<br />

De HR vervolgt echter zijn betoog als volgt: ‘Dit is alleen anders in gevallen waarin bij<br />

dezelfde overeenkomst waarbij een overeenkomst tot verzekering van voorwerpen (zaken)<br />

wordt gesloten, een overeenkomst tot verzekering van bedrijfsschade als bijkomstige<br />

verzekering tot stand komt, hetgeen zich met name zal voordoen indien bij een<br />

verzekeringsovereenkomst niet alleen de zaken waarin en waarmee het bedrijf wordt<br />

uitgeoefend zijn verzekerd tegen beschadiging door bepaalde gebeurtenissen, maar ook<br />

dekking wordt verleend tegen bedrijfsschade tengevolge van het door die beschadiging<br />

tijdelijk onmogelijk worden van de bedrijfsuitoefening. Aan de hand van de<br />

verzekeringsovereenkomst moet worden vastgesteld welke belangen verzekerd zijn en kan de<br />

vraag beantwoord worden of de regeling van art. 263K (oud) daarop van toepassing is’.<br />

Het lijkt er dus op dat Ennia in ieder geval de brandschade dient te vergoeden (ervan<br />

uitgaande dat partijen art. 263K niet uitgesloten hebben). Wat de bedrijfsschade betreft hangt<br />

een en ander van de verzekeringsovereenkomst en de verzekeringsvoorwaarden af. Het gaat er<br />

dus om of de bedrijfsschadeverzekering als een “bijkomstige verzekering’ kan worden<br />

beschouwd in de zin van art. 7:948 BW. Arrest Bensdorp-Huying: HR 9 maart 1956, NJ<br />

23


1959, 135. Afwijking in de verzekeringsovereenkomst van art. 263K. Verplichting van de<br />

oorspronkelijke verzekerde om gegevens aan opvolgende belanghebbende te verschaffen.<br />

Arrest Confood-Zürich: HR 12 september 1997, NJ 1998, 382. Opstalverzekering; (brand)<br />

schade. Vaststellingsovereenkomst; bindend advies; partijen binden zich aan taxatieschade<br />

door deskundige. Zodanig ernstig gebrek in de taxatie dat gebondenheid van de partijen<br />

daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.<br />

Indemniteitsbeginsel; herbouwwaarde.<br />

4. Risico en risicobegrenzing naar aard en tijd<br />

De redactie van het eerste lid van artikel 7:952 BW wil duidelijk maken dat indien er meer<br />

verzekerden zijn, opzet en roekeloosheid van een van de verzekerden niet aan de anderen kan<br />

worden tegengeworpen, Arrest Vitesse-UAP/Rotterdam: HR 19 okotober 2001, NJ 2002,<br />

224. Dit brengt mee dat andere verzekerden vergoeding kunnen vorderen voorzover hun<br />

belang bij de verzekerde zaken strekt. Er zij op gewezen dat ingevolge art. 7:962 BW de<br />

verzekeraar voor de uitkering die hij aan de andere verzekerde (n) moet doen, door het<br />

bepaalde in het tweede zin van het derde lid van artikel 7:926 BW, wel gesubrogeerd wordt in<br />

hun rechten jegens de tekortschietende medeverzekerde.<br />

In het Arrest Stukgegooid bierglas: HR 30 mei 1975, NJ 1976, 572 heeft de Hoge Raad<br />

aangegeven dat bij verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid de opzetclausule ‘Niet is<br />

gedekt de aansprakelijkheid van een verzekerde voor schade die voor hem het beoogde of<br />

zekere gevolg is van zijn handelen ‘opzet als oogmerk en opzet als zekerheidsbewustzijn<br />

inhield.<br />

De vraag wanneer nu precies sprake is van beoogd of zeker gevolg, zoals de opzetclausule<br />

verwoord is door de Hoge Raad beantwoord in de arresten Nationale Nederlanden-Arie<br />

Veerman: HR 18 oktober 1996, NJ 1997, 326 en Aegon-Van der Linden: HR 6 november<br />

1998, NJ RvdW 1998, 207 en wel in die zin dat men het in feite toegebrachte letsel heeft<br />

beoogd of er zich van bewust moet zijn geweest dat dit (specifieke) letsel het gevolg van zijn<br />

handelen zou zijn. Kon niet bewezen worden dat het bepaalde letsel dat een gevolg was van<br />

het opzettelijk handelen ook beoogd was, dan moest de verzekeraar toch uitkeren.<br />

Deze beperking van de opzetclausule noopte de verzekeraars tot een andere opzetclausule.<br />

AVP-polissen hanteren nu de volgende clausule: ‘Geen dekking wordt verleend voor<br />

aansprakelijkheid van een verzekerde voor schade veroorzaakt door en / of voortvloeiende uit<br />

zijn opzettelijk en tegen een persoon of zaak gericht wederrechtelijk handelen of nalaten’.<br />

Met deze clausule beogen de verzekeraars weer alle opzettelijk toegebrachte schade van<br />

dekking uit te sluiten. In hoeverre dit gelukt is zal de rechter moeten beoordelen. Vooralsnog<br />

lijkt het er op dat voorwaardelijke opzet nog wel onder de dekking blijft vallen.<br />

Casus: Zaayer heeft het casco van zijn surfplank verzekerd bij verzekeringsmaatschappij X.<br />

Daarnaast heeft hij een aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren (AVP) gesloten. Op<br />

vakantie in Frankrijk leent Zaayer zijn surfplank uit aan zijn vriend Arend Buys. Buys surft<br />

erg onvoorzichtig over het water en de plank slaat tegen de rotsen. De schade die hierdoor aan<br />

de surfplank wordt toegebracht bedraagt € 380. Maak bij de beantwoording van onderstaande<br />

vragen, indien mogelijk, gebruik van de AVP-polis opgenomen in de reader.<br />

Kan Zaayer deze schade claimen bij verzekeringsmaatschappij X?<br />

24


Ja, Zaayer kan deze schade claimen bij verzekeringsmaatschappij X. Een beroep door<br />

verzekeraar op eigen schuld van de verzekerde, art. 7: 952 BW, is niet mogelijk. Het betreft in<br />

de casus eigen schuld van een derde en er is geen sprake van eigen schuld van de verzekerde.<br />

Art. 7: 952 BW gaat duidelijk uit van eigen schuld van de verzekerde. Dit is slechts anders<br />

indien in de polis van de cascoverzekering is bepaald dat in geval het verzekerd object is<br />

uitgeleend geen dekking wordt verleend. Zaayer treft ook geen eigen schuld door de surfplank<br />

uit te lenen. Men kan ook niet stellen dat Zaayer tekort is geschoten in zijn zorgplicht; dit zou<br />

anders zijn als Zaayer de surfplank uitleent aan een vriend waarvan hij weet dat deze een<br />

notoire brokkenmaker is. De verzekeraar moet dan het tekort schieten van Zaayer in zijn<br />

zorgplicht ‘als een goed huisvader’ over de verzekerde objecten waken, aantonen.<br />

Stel, de zeventienjarige zoon van Zaayer duwt de surfplank met opzet tegen een zeilboot,<br />

waardoor de zeilboot schade oploopt.<br />

Is deze schade onder de aansprakelijkheidsverzekering van Zaayer gedekt?<br />

Kinderen vanaf zestien jaar zijn zelf aansprakelijk op grond van onrechtmatige daad, (art<br />

6:196 jº 6:162 BW). In casu is de zoon mede-verzekerde wanneer we ervan uitgaan dat de<br />

zoon ongehuwd is en nog thuis woont, (art.1, vijfde lid, a, sub 4 van de algemene<br />

voorwaarden van de AVP-polis). Zelfs meerderjarige kinderen die nog studeren vallen onder<br />

de polis. Echter in casu biedt de polis toch geen dekking tegen aansprakelijkheid van de zoon<br />

omdat er sprake is van opzet bij de zoon. Opzettelijk en tegen persoon of zaak gericht<br />

wederrechtelijk handelen of nalaten is in de polis uitgesloten (art. 7, eerste lid, sub c1 van de<br />

algemene voorwaarden van de AVP-polis).<br />

Hoe verhoudt het antwoord op subvraag b zich tot het Arrest Stukgegooid bierglas: HR 30<br />

mei 1975, NJ 1976, 572?<br />

In het arrest is door de Hoge Raad bepaald dat schade veroorzaakt met opzet niet is gedekt<br />

omdat het in strijd met de openbare orde en goede zeden is om opzet te verzekeren. De Hoge<br />

Raad acht echter een goede grond aanwezig om bij aansprakelijkheidsverzekeringen dekking<br />

tegen voorwaardelijke opzet toe te laten. Dit is redelijk vanwege de aard van een<br />

aansprakelijkheidsverzekering die weliswaar door de verzekerde is gesloten in zijn eigen<br />

belang maar in feite is deze tevens in het belang van eventuele slachtoffers, zodat recht op<br />

uitkering zo min mogelijk beperkt dient te worden.<br />

Stel, Zaayer suist op zijn surfplank, temidden van vele andere surfers, over de golven van de<br />

Middellandse zee. Plots breekt, als gevolg van een fabricage fout de mastvoet af. De hierdoor<br />

onbestuurbaar geworden surfplank bots tegen een medesurfer, die hierdoor letselschade<br />

oploopt.<br />

Kan Zaayer deze schade claimen onder zijn aansprakelijkheidsverzekering?<br />

Ja, er is geen bepaling in de AVP-polis die zich hiertegen verzet. Een eventueel ‘eigen<br />

gebrek’ in de mast is geen reden voor de aansprakelijkheidsverzekeraar zich te beroepen op<br />

art. 7:951 BW. Immers bij een aansprakelijkheidsverzekering ontbreekt het gevaarsobject en<br />

kan dus ook nooit sprake zijn van en eigen gebrek van het gevaarsobject / verzekerde zaak.<br />

Art. 7:951 BW is niet van toepassing bij aansprakelijkheidsverzekeringen.<br />

Stel, Zaayer begeeft zich met zijn surfplank in een stuk water dat, vanwege de vele rotsen en<br />

zwemmers gemeden wordt door andere surfers. Zaayer wil laten zien hoe goed hij tussen de<br />

rotsen en zwemmers door kan laveren en neemt daarmee de aanmerkelijk kans op ongelukken<br />

voor lief (voorwaardelijke opzet). Zaayer schiet echter te kort in behendigheid en vaart zijn<br />

surfplank stuk op de rotsen.<br />

Kan Zaayer de schade aan zijn surfplank bij verzekeringsmaatschappij X claimen op grond<br />

van de cascoverzekering, waarin schade als gevolg van ‘opzet’ is uitgesloten?<br />

25


De cascoverzekeraar zal deze schade niet vergoeden. Er is sprake van voorwaardelijke opzet<br />

bij de verzekerde: ‘neemt daarbij de aanmerkelijk kans op ongelukken voor lief’.<br />

De regel zoals geformuleerd in het Arrest Stukgegooid bierglas: HR 30 mei 1975, NJ 1976,<br />

572 geldt alleen voor aansprakelijkheidsverzekeringen.<br />

Bij objectverzekeringen is het verzekeren tegen opzet (incl.voorwaardelijke opzet) in strijd<br />

met de openbare orde en goede zeden.<br />

In de literatuur zijn overigens auteurs die menen dat de regel uit het arrest Stukgegooid<br />

Bierglas algemeen dient te gelden en dat dekking tegen voorwaardelijke opzet ook bij andere<br />

verzekeringen, dan enkel aansprakelijkheidsverzekeringen, mogelijk moet zijn.<br />

Casus: Mevrouw Christiaans heeft een brandverzekering gesloten ten behoeve van haar<br />

bedrijfspand waarin zij met haar twee dochters een schoenmakersbedrijf uitoefent. Mevrouw<br />

Christiaans komt te overlijden.<br />

De opstalverzekering loopt verder ten behoeve van haar erfgenamen: haar echtgenot en twee<br />

dochters. Op een dag breekt er brand uit en het gehele bedrijfspand gaat verloren. Uit<br />

getuigenverklaringen is gebleken dat ten tijde van de brand de oudste dochter in het pand<br />

aanwezig was en dat zij geen pogingen heeft ondernomen de brand te blussen of de brandweer<br />

te waarschuwen. Wanneer de echtgenoot van mevrouw Christiaans uitkering vordert van (zijn<br />

deel van) de verzekerde som, weigert de verzekeraar hieraan gevolg te geven en beroept zich<br />

op art. 294K (oud). Naar huidig recht art: 7:952 BW.<br />

Is er sprake van merkelijke (aanmerkelijke, duidelijke) schuld bij de oudste dochter?<br />

Ja, uit het Arrest De Gans-Nationale Nederlanden: HR 23 oktober 1992, NJ 1992, 814<br />

blijkt dat merkelijke schuld ook kan bestaan uit een nalaten.<br />

Arrest Containerbrand: HR 3 februari 1989, NJ 1990, 477. Brandverzekering. Merkelijke<br />

schuld. Brandschade veroorzaakt in afvalcontainer. Uitgangspunt moet zijn dat het woord<br />

‘merkelijk’ in art, 294K (oud) wordt aangeduid dat niet voldoende is dat verzekerde enige, al<br />

is het slechts lichte, schuld heeft, maar dat er sprake moet zijn van ernstige schuld.<br />

Neem aan dat er sprake is van merkelijke schuld bij de oudste dochter. Kan de verzekeraar dit<br />

tegenwerpen aan de echtgenoot van mevrouw Christiaans?<br />

In het Arrest Maduro & Curiel-Fatum II: HR 19 juni 1992, NJ 1993, 555 zegt de Hoge<br />

Raad dat merkelijke schuld van de ene verzekerde ook de andere verzekerde kan worden<br />

tegengeworpen. In het Arrest Vitesse-UAP/Rotterdam: HR 19 okotober 2001, NJ 2002, 224<br />

neemt de Hoge Raad de onduidelijkheid waartoe in Fatum II aanleiding kon geven weg door<br />

te stellen: ‘dat indien door één verzekering de belangen zijn gedekt van een aantal<br />

verzekerden, niet als algemene regel geldt dat opzet of eigen schuld, in de zin van art. 276K,<br />

van één der verzekerden de verzekeraar ook jegens de andere verzekerden bevrijdt. De<br />

omstandigheden van het geval, en in het bijzonder de omstandigheid dat tussen de<br />

verzekerden een rechtsband bestaat als gevolg waarvan het verzekerde belang als een<br />

gemeenschappelijk belang moet worden aangemerkt kunnen meebrengen dat zulks wel het<br />

geval is’.<br />

Zou op grond van art. 7:952 BW een verplichting tot uitkering bestaan voor de verzekeraar,<br />

uitgaande van merkelijke schuld bij de dochter?<br />

Art. 7:952 BW bepaalt dat de verzekeraar geen schade vergoedt aan de verzekerde die de<br />

schade met opzet of roekeloosheid heeft veroorzaakt. Dit artikel is regelend recht. De vraag is<br />

of ‘roekeloosheid (grove schuld)’ eenzelfde schuldgraad is dan ‘merkelijke’ schuld.<br />

26


Drion betoogt dat ‘roekeloosheid’ een ernstiger schuldgraad heeft dan ‘merkelijke schuld’.<br />

Volgens Drion zou de verzekeraar bij ‘merkelijke schuld’, indien de in polis geen van art.<br />

7:952 BW afwijkende bepaling is opgenomen, tot uitkering verplicht zijn omdat art. 7:952<br />

BW ‘slechts’ de zwaardere schuld voor ‘roekeloosheid’ uitsluit van uitkering.<br />

Hoe luidt het antwoord op subvraag b uitgaande van Titel 7.17 BW?<br />

Art. 7:952 BW geeft aan dat de verzekeraar geen schade vergoedt aan de verzekerde die de<br />

schade met opzet of door roekeloosheid heeft veroorzaakt. Uit de schrapping van het tweede<br />

lid van artikel 7:952 BW valt te concluderen dat, indiener meer verzekerden zijn, opzet of<br />

roekeloosheid van één van de verzekerden niet aan de naderen kan worden tegengeworpen.<br />

Dit brengt mee dat de anderen verzekerden vergoeding kunnen vorderen voor zover hun<br />

belang bij de verzekerde zaak sterkt. Wel zal de verzekeraar op grond van art. 7:962, derde<br />

lid, (tweede zin), BW mogelijk gesubrogeerd worden in de rechten van de verzekerden aan<br />

wie hij uitkeert.<br />

Casus: In de aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren van de heer Gottschalk komen<br />

o.a. de volgende bepalingen voor:<br />

3:1 De verzekering dekt schade aan personen en schade aan zaken.<br />

Onder schade aan zaken wordt verstaan materiële schade.<br />

Onder schade aan personen wordt verstaan schade door letsel of aantasting van de gezondheid<br />

van personen al dan niet de dood ten gevolge hebbend, met inbegrip van de daaruit<br />

voortvloeiende schade.<br />

4:1 Niet gedekt is de aansprakelijkheid van schade die voor hem / haar het beoogde of zeker<br />

gevolg is van zijn / haar handelen of nalaten.<br />

De heer Gottschalk heeft bij een optreden van de Rolling Stones in Groningen een vuistslag<br />

uitgedeeld waarbij Kees Willes aan zijn linkeroog is geraakt en zich onder<br />

doktersbehandeling heeft moeten stellen.<br />

Uit de reconstructie van de feiten blijkt dat Gottschalk in het gedrang om een goede<br />

staanplaats te bemachtigen, zich nogal agressief een weg naar voren heeft gebaand. Toe Kees<br />

Willes niet snel genoeg aan de kant ging, heeft hij met zijn vuist naar het gezicht van kees<br />

geslagen. De ene klap die Gottschalk uitdeelde, kwam raak aan, temeer daar deze het pas<br />

geopereerde oog van Kees trof.<br />

Het gevolg van de klap is een blijvend oogletsel doordat het netvlies heeft losgelaten en 10%<br />

vermindering van het gezichtsvermogen van het linkeroog is opgetreden. De verzekeraar van<br />

Gottschalk weigert een uitkering op basis van de aansprakelijkheidsverzekering omdat er van<br />

de zijde van Gottschalk sprake is van opzet en verwijst daarbij naar de betreffende<br />

polisvoorwaarden.<br />

Heeft de verzekeraar gelijk bij de weigering?<br />

De aansprakelijkheid voor door de verzekerde opzettelijk veroorzaakte schade wordt in het<br />

algemeen niet door de verzekering gedekt omdat dit in strijd is met de openbare orden en de<br />

goede zeden. Deze overweging spreekt de Hoge Raad uit in het Arrest Stukgegooid bierglas.<br />

Voor aansprakelijkheidsverzekeringen maakt de Hoge Raad in datzelfde arrest een<br />

uitzondering; wel gedekt is voorwaardelijke opzet (het zich willens en wetens blootstellen aan<br />

de aanmerkelijke kans schade te veroorzaken/ opzet als waarschijnlijkheidsbewustzijn). Na dit<br />

arrest is in de aansprakelijkheidsverzekeringen de zogenaamde opzet-clausule opgenomen.<br />

Op grond van de opzet-clausule is van dekking uitgesloten: ‘de aansprakelijkheid van de<br />

verzekerde voor schade die voor hem het beoogde of zekere gevolg is van zijn handelen of<br />

nalaten’.<br />

27


Conform vaste jurisprudentie van de Hoge Raad omvat deze clausule opzet als oogmerk als<br />

zekerheids- of noodzakelijkheidsbewustzijn, maar niet voorwaardelijke opzet, zie het<br />

arresten Nationale Nederlanden-Arie Veerman: HR 18 oktober 1996, NJ 1997, 326 en<br />

Aegon-Van der Linden: HR 6 november 1998, NJ RvdW 1998, 207 en wel in die zin dat men<br />

het in feite toegebrachte letsel heeft beoogd of er zich van bewust moet zijn geweest dat dit<br />

(specifieke) letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn. Kon niet bewezen worden dat het<br />

bepaalde letsel dat een gevolg was van het opzettelijk handelen ook beoogd was, dan moest<br />

de verzekeraar toch uitkeren.<br />

Gesteld kan dus worden dat in de in de vraag geschetste casus de heer Gottschalk zich niet<br />

bewust is geweest dat dit specifieke letstel het gevolg zou zijn.<br />

Te verwachten was wel enig letsel maar niet specifiek dit letsel. Dit specifiek letsel was niet<br />

beoogd. De verzekeraar kan derhalve geen beroep doen op de opzet-clausule.<br />

Sinds kort hebben verzekeraars een nieuwe opzetclausule. Onder die clausule zou<br />

waarschijnlijk geen uitkering behoeven te geschieden.<br />

Casus: Everhards is werkzaam als directeur bij de kinderkledingfabriek Bibby BV en heeft ten<br />

behoeve van de BV een verzekering bij ‘ALLClaim’ waarin de opstal, inventaris en<br />

voorraden van Bibby BV zijn verzekerd tegen brand.<br />

Op een dag is Everhards tot laat in de avond aan het werk terwijl in één van de<br />

voorraadruimten van de fabriek brand ontstaat. De rook verspreidt zich door het gebouw. Op<br />

het moment dat de portier de brand ontdekt ziet hij de heet Everhards door de rook wegrijden.<br />

Everhards heeft niet gedaan om de brand te blussen en heeft zelfs de brandweer niet gebeld.<br />

Kan ‘ALLClaim’ zich onttrekken aan uitkering met een beroep op art. 294K (oud)?<br />

Ja, een dergelijk nalaten valt als merkelijke schuld te kwalificeren: uit het Arrest De Gans-<br />

Nationale Nederlanden: HR 23 oktober 1992, NJ 1992, 814 blijkt dat merkelijke schuld ook<br />

kan bestaan uit een nalaten<br />

Welk criterium moet worden betrokken bij de vraag of de gedraging van Everhards kan<br />

worden aangemerkt als merkelijke schuld van de BV?<br />

Een rechtspersoon (de BV) treft eigen schuld wanneer de gedragingen van een natuurlijk<br />

persoon in het matschappelijke verkeer als gedraging van de rechtspersoon hebben te gelden.<br />

Dit criterium is gebaseerd op het arrest Kleuterschool Babbel: HR 6 april 1979, NJ 1980,<br />

43. Men spreekt in dit verband ook, van het ‘Knabbel en babbel-criterium’. De merkelijke<br />

schuld van de directeur in de casus kan als merkelijke schuld van de BV worden aangemerkt<br />

wanneer het in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als een gedraging van de BV.<br />

Stel, een psychiater stelt achteraf vast dat Everhards op de avond van de brand aan een<br />

ernstige psychose leed waardoor hij het zicht op de werkelijkheid volledig verloren had en<br />

hem daardoor geen verwijt gemaakt kan worden.<br />

Is er in dat geval sprake van merkelijke schuld bij Everhards?<br />

Nee, in dat geval kan de verzekerde geen verwijt worden gemaakt vanwege zijn<br />

geestesstoornis. Merkelijke schuld in de zin van art. 294K (oud) impliceert verwijtbaarheid,<br />

de arresten X-Interpolis en X-Levob: HR 27 maart 1987, NJ 1987, 658 en 659. Eigen<br />

schuld en verwijtbaarheid.<br />

Hoe luidt het antwoord op subvraag a op grond van art. 7:952 BW?<br />

28


De vraag is dan of dit nalaten als roekeloosheid kan worden gekwalificeerd. Algemeen wordt<br />

aangenomen dat roekeloosheid een ernstiger schuldgraad is dan merkelijke schuld (art.294K<br />

(oud)).<br />

De Memorie van toelichting bij art; 7:952 BW geeft aan dat de term ‘grove schuld’(nu<br />

gewijzigd in ‘roekeloosheid’) bedoelt aan te sluiten bij de terminologie van het arrest HR<br />

maart 1954, NJ 1955, 368 waar ‘grove schuld’ wordt omschreven als een in laakbaarheid aan<br />

opzet grenzende schuld.<br />

De wettelijke regeling ziet zowel op bewuste als onbewuste ‘roekeloosheid’.<br />

Afhankelijk van de vraag of sprake is van ‘roekeloosheid’(=grove schuld = in laakbaarheid<br />

aan opzet grenzende schuld) bij dit nalaten, zal de verzekeraar zich aan de uitkering kunnen<br />

onttrekken.<br />

Casus: Floris bewoont een gehuurde benedenwoning in een appartementencomplex. Op en<br />

dag sticht Floris met opzet als waarschijnlijkheidsbewustzijn in zijn huis. Door de brand<br />

ontstaat schade aan de inboedel van Floris en aan het huis. De eigenaar van het huis, Gerards,<br />

stel Floris aansprakelijk voor de schade aan het huis. Floris heeft een<br />

aansprakelijkheidsverzekering bij verzekeraar A. In de polis is de volgende uitsluiting<br />

opgenomen: ‘Geen dekking wordt verleend voor aansprakelijkheid van een verzekerde voor<br />

schade veroorzaakt door en / of voortvloeiend uit zijn opzettelijk en tegen een persoon of zaak<br />

gericht wederrechtelijk handelen.<br />

Is de aansprakelijkheid van Floris gedekt onder de verzekering bij verzekeraar A?<br />

Ja, de clausule sluit alleen opzet als oogmerk en opzet als zekerheidsbewustzijn uit. In casu<br />

handelde Floris met voorwaardelijke opzet. Deze vorm van aansprakelijkheid is in casu<br />

gedekt (vlg. het Arrest Stukgegooid bierglas: HR 30 mei 1975, NJ 1976, 572 heeft de Hoge<br />

Raad aangegeven dat bij verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid de opzetclausule<br />

‘Niet is gedekt de aansprakelijkheid van een verzekerde voor schade die voor hem het<br />

beoogde of zekere gevolg is van zijn handelen ‘opzet als oogmerk en opzet als<br />

zekerheidsbewustzijn inhield.<br />

Ook de bovenbuurvrouw van Floris heeft schade geleden. De vloerbedekking en overige<br />

inboedel is verloren; schade € 18.000. Gelukkig heeft de bovenbuurvrouw een<br />

inboedelverzekering bij verzekeraar B. De verzekering biedt dekking op basis van<br />

nieuwwaarde, de verzekerde som beloopt € 100.000. Verder zijn in de polis geen van de wet<br />

afwijkende bedingen opgenomen. De nieuwwaarde van bovenbuurvrouws inboedel ten tijde<br />

van het evenement bedraagt € 150.000.<br />

Welk bedrag moet verzekeraar B aan de bovenbuurman uitkeren?<br />

Hier is sprake van onderverzekering. Het evenredigheidsbeginsel moet worden toegepast.<br />

De formule luidt: verzekerde som / werkelijke waarde x het bedrag van de schade.<br />

Verzekeraar B keert € 100.000 / 150.000 x € 18.000 = € 12.000 uit, art. 7: 958, vijfde, BW.<br />

Casus: Gielen vertrekt 1 juli 1997 met zijn gezin en caravan naar een camping in de Belgische<br />

Ardennen. De familie Gielen heeft een doorlopende reisverzekering bij Interschade NV. In de<br />

betreffende polis zijn geen van de wet afwijkende bedingen opgenomen. Tijdens de vakantie<br />

van de familie Gielen doet zich het volgende voor: Mevrouw Gielen stopt, uit voorzorg tegen<br />

eventuele (water)schade, voordat zij zich gaat douchen haar horloge in haar toilettas. Als zij<br />

terugkomt bij de caravan realiseert zij zich dat zij de toilettas in de doucheruimte heeft laten<br />

staan. Zij gaat meteen terug. De toilettas met inhoud is echter verdwenen.<br />

29


Kan de verzekeraar van de familie Gielen met een beroep op eigen schuld terecht weigeren<br />

het gouden horloge van mevrouw Gielen te vergoeden?<br />

Nee, de reisverzekeraar kan zich in dit geval niet beroep op art. 7:952 BW. Er is sprake van<br />

een lichte onachtzaamheid; mevrouw Gielen vergeet in een moment van onachtzaamheid haar<br />

toilettas mee te nemen. Lichte onachtzaamheid is gedekt. Dit wordt aangenomen voor de<br />

kostbaarhedenverzekering en hetzelfde geldt voor de reisverzekering. Juist tegen degelijke<br />

momenten van onachtzaamheid verzekert men zich. In het Arrest Van Kasteren-Nationale<br />

Nederlanden: HR 17 juni 1988, NJ 1988, 966 ging het om een kostbaarhedenverzekering<br />

maar was sprake van een ernstige mate van schuld (merkelijke schuld). Of dit handelen van<br />

mevrouw Gielen als ‘roekeloosheid’ gekwalificeerd kan worden is niet zeker.<br />

Roekeloosheid is immers een zwaardere graad van schuld dan merkelijke schuld.<br />

Casus: Hans Imhof en zijn echtgenote Janneke hebben op hun leven elk voor € 1.000.000 een<br />

levensverzekeringsovereenkomst gesloten bij verzekeringsbedrijf Viva. Beiden hebben<br />

Kasper Imhof, een zoon van Hans uit een eerder huwelijk, als (herroepelijk) begunstigde<br />

aangewezen.<br />

Kasper, dol op autorijden, mag voor een dag de auto van pa lenen. Bij het achteruitrijden op<br />

de oprit, rijdt hij met volle vaart Janneke omver, die hem staat uit te zwaaien. Janneke komt te<br />

overlijden.<br />

Moet Viva uitkeren en zo ja, aan wie, indien Kasper kan worden verweten de door van<br />

Janneke te hebben veroorzaakt door grove onvoorzichtigheid? Betrek hierbij art. 276K (oud).<br />

Art. 276K (oud) was niet van toepassing bij de levensverzekering, Arrest Auto in kanaal:<br />

HR 10 december 1976, NJ 1987, 114. Derhalve dient de verzekeraar bij grove schuld uit te<br />

keren aan de begunstigde die heeft aanvaard. Overigens heeft de Hoge Raad in genoemd<br />

arrest beslist dat in geval de begunstigde de dood van de verzekerde opzettelijk heeft<br />

veroorzaakt, de beginselen die mede uitdrukking hebben gevonden in art. 4:3 BW kunnen<br />

meebrengen dat de aanwijzing als begunstigde vervalt.<br />

Moet Viva uitkeren en zo ja, aan wie, indien Kasper kan worden verweten de dood van<br />

Janneke te hebben beoogd?<br />

Volgens het Arrest Auto in kanaal: HR 10 december 1976, NJ 1987, 114 geldt bij opzet van<br />

de begunstigde dat de levensverzekeraar dient uit te keren aan de erfgenamen van Janneke<br />

(niet aan de begunstigde Kasper).<br />

Hoe luidt het antwoord op subvraag b, uitgaande van Titel 7.17 BW?<br />

Op grond van art. 7:973 BW kan aan de overeenkomst geen rechten worden ontleend door<br />

degene die onherroepelijk is veroordeeld terzake dat hij de verwezenlijking van het risico<br />

(meestal de dood van de verzekerde) opzettelijke teweeg heeft gebracht of daaraan opzettelijk<br />

heeft meegewerkt. De verzekerde som (afkoopwaarde) zal nu niet aan de begunstigde,<br />

Kasper, maar aan de erfgenamen van Janneke worden uitgekeerd.<br />

NB: rijdt men opzettelijk tegen een boom om een voetganger te ontwijken en heeft men een<br />

ongevallenverzekering dan verspeelt met het recht op een uitkering niet omdat men daarvoor<br />

niet strafrechtelijk veroordeeld zal worden.<br />

Casus: A heeft zijn huis sinds 1998 verzekerd bij B tegen herbouwwaarde. Op 3 maart 2002<br />

gaat zijn huis, dat bij verkoop zo’n € 200.000 zou hebben opgebracht, in vlammen op.<br />

Onderzoek naar de oorzaak wijst uit dat A, een verwoed roker, slordig is omgesprongen met<br />

een brandende sigaret.<br />

30


Het blijkt bovendien dat A niet van plan is zijn huis te herbouwen. Voort komt boven water<br />

dat A in 1999 is veroordeeld wegens brandstichting. A vordert thans van verzekeraar B<br />

uitkering van een bedrag van € 350.000, zijnde de herbouwsom. B weigert uit te keren,<br />

respectievelijk het hele bedrag uit te keren, met een beroep op:<br />

1 verzwijging van de veroordeling in 1999<br />

2 A’s slordigheid met de sigaret<br />

3 het indemniteitsbeginsel.<br />

- Geef aan, in hoeverre de verweren van B succes zullen hebben.<br />

Een beroep op ‘verzwijging’ door verzekeraar B is niet mogelijk. Een beroep op verzwijging,<br />

art. 7:928 BW is alleen mogelijk wanneer er sprake is van verzwijging bij het aangaan van de<br />

verzekering.<br />

Een beroep op eigen schuld van A vanwege slordigheid met een sigaret is niet voldoende. Bij<br />

een opstal(brand)verzekering dient voor een succesvol beroep door de verzekeraar<br />

‘merkelijke schuld’ vast te staan, art. 294K (oud) Of hier sprake is van ‘merkelijke schuld’ is<br />

zeer twijfelachtig. Wel heeft de Hoge Raad in het Arrest Amev- Meyerink BV: HR 4 april<br />

2003, RvdW 2003, 70 aangegeven dat van merkelijke schuld in de zin van art. 294K (oud)<br />

ook sprake is indien het gaat om een gedraging die, al is de verzekerde zich daarvan niet<br />

bewust, naar objectieve maatstaven een zodanige aanmerkelijke kans op schade met zich<br />

brengt dat de betrokken verzekerde zich van dat gevaar bewust had behoren te zijn en door<br />

zich van die gedraging niet te onthouden in ernstige mate tekortschiet in de zorg ter<br />

voorkoming van de schade. Voor het aannemen van merkelijke schuld in de zin van art. 294K<br />

(oud) is derhalve niet vereist dat de verzekerde heeft gehandeld in het bewustzijn dat de<br />

schade het gevolg van zijn handelen kan zijn en dat hem in zoverre in subjectieve zin een<br />

verwijt treft.<br />

Volgens art. 7:952 BW moet sprake zijn van opzet of roekeloosheid. Zoals al eerder<br />

opgemerkt is roekeloosheid een ernstiger mate van schuld dan merkelijke schuld. Onder<br />

roekeloosheid valt zowel bewuste als onbewuste roekeloosheid.<br />

Dit ligt in de lijn van het Arrest Amev- Meyerink BV: HR 4 april 2003, RvdW 2003, 70,<br />

waarin werd aangegeven dat de merkelijke schuld (het arrest speelt nog onder oud recht) ook<br />

aanwezig is als de verzekerde zich niet bewust geweest is van de aanmerkelijke kans op<br />

schade die het gevolg van zijn handelen kan zijn, maar zich hiervan wel bewust had behoren<br />

te zijn.<br />

Dat A niet herbouwt behoeft nog niet te betekenen dat een uitkering op basis van<br />

herbouwwaarde in strijd komt met de indemniteitsbeginsel A kan ‘op andere wijze offers<br />

brengen ’volgens het arrest Kraaybeek: HR 17 februari 1978, NJ 1978, 577 en het arrest<br />

Interkes-Nieuw Rotterdam HR 15 november 1991, NJ 1992, 473. In deze arresten oordeelde<br />

de Hoge Raad dat een verzekering op basis van herbouwwaarde ook dan verenigbaar kan zijn<br />

met het indemniteitsbeginsel wanneer de verzekerde niet overgaat tot herbouw. Het zal<br />

afhangen van de specifieke omstandigheden of er strijd is met het indemniteitsbeginsel ofwel<br />

of de verzekerde in ieder geval niet in een duidelijk voordelige positie geraakt.<br />

Omstandigheden waarin de verzekerde in ieder geval niet in een duidelijk voordeliger positie<br />

geraakt worden door de Hoge Raad aangereikt in genoemde arresten.<br />

Casus: Met zijn racefiets rijdt Joop Bosgoed door het Limburgse heuvelland.<br />

Wanneer hij een wandelend echtpaar nadert breekt plotseling zijn stuur waardoor hij valt en<br />

de wandelaars in zijn val meesleurt. Het echtpaar raakt gewond en spreekt Joop aan tot<br />

betaling van de schade. De aansprakelijkheidsverzekeraar van Joop beroept zich op een eigen<br />

gebrek van de fiets en zegt dat schade tengevolge van een eigen gebrek niet onder de dekking<br />

valt. In de polis staat geen van art. 7:951 BW afwijkende bepaling.<br />

31


Hoe beoordeelt u de weigering van de verzekeraar om schade te vergoeden?<br />

Onder het BW Titel 7.17, art. 7:951 BW geldt dat geen schade aan de verzekerde zaak wordt<br />

vergoed indien die is veroorzaakt door de aard of een gebrek van die zaak. Aangezien bij<br />

aansprakelijkheidsverzekeringen het gevaarsobject ontbreekt geldt hiervoor deze bepaling<br />

niet. De verzekeraar zal dus in principe de schade dienen te vergoeden op grond van de<br />

aansprakelijkheidsverzekering van Joop Bosgoed.<br />

Arrest Corrosie: HR 4 januari 1980, NJ 1984, 305. Verzekering tegen schade uit eigen<br />

gebrek. Onzeker voorval dat de schade doet ontstaan. Eigen gebrek was reeds begonnen vóór<br />

het afsluiten van de verzekering. Uitleg van de polis.<br />

Het moment waarop de corrosie aan het licht komt, geldt als het moment waarop de<br />

beschadiging als bedoeld in art. 9, sub a van de polisvoorwaarden heeft plaatsgevonden.<br />

Arrest Amev-Sjors Meubel BV: HR 27 oktober 2000, NJ 2001, 119. Brandt is ontdekt nadat<br />

het personeel het bedrijfspand al had verlaten. De conclusie van het expertisebureau was dat<br />

het ontstaan van de brand vrijwel zeker het gevolg is van het al dan niet opzettelijk achterlaten<br />

of bijbrengen van vuur in of nabij de polyester vuilcontainer en / of in danwel nabij de<br />

Venjacob spuitmachine. Er werd niet goed omgegaan met de voorschriften van de Hinderwet.<br />

5. De schade-uitkering.<br />

Artt. 7:934-7:939 BW bevatten enige regels omtrent de premiebetaling.<br />

Art. 7:948, derde lid, BW een regel voor premiebetaling bij overdracht van een zaak.<br />

Art. 7”980 BW bevat een aanvullende bepaling voor premiebetaling bij levensverzekeringen.<br />

Art. 7: 938 BW en 7:939 BW bepalen wat er met de premie geschiedt indien de verzekeraar<br />

geen risico heeft gelopen en indien de verzekering tussentijds wordt opgezegd.<br />

Art. 7:934 BW bepaalt dat alleen het achterwege blijven van betaling na een aanmaning na de<br />

vervaldag kan leiden tot schorsing of beëindiging van de verzekering.<br />

Art. 7:935 BW regelt de verrekening van nog openstaande premies met de uitkering.<br />

Art. 7:936 BW regelt dit als sprake is van een delcredere-beding.<br />

Casus: Mina van Leeuwen heeft een stacaravan aan de Reeuwijkse plassen. Deze is verzekerd<br />

tegen brand. In de winter vriest het flink en op de Reeuwijkse plassen worden vele<br />

schaatstochten uitgezet. Mina van Leeuwen en haar zus Els beginnen vanuit de stacaravan van<br />

Mina een koek- en zopie-tentje. Op een dag breekt er brand uit terwijl Els een enorme pan<br />

erwtensoep staat op te warmen. Mina vordert uitkering van de brandverzekeraar. Deze<br />

weigert uitkering omdat er zijns inziens sprake is van een verzwijging, art. 7:928 BW en<br />

risicoverzwaring (art. 293K (oud).<br />

a. Acht u de verweren van de verzekeraar juist?<br />

Nee, de verweren van de verzekeraar zijn onjuist. Van verzwijging, art. 7:928 BW kan alleen<br />

sprake zijn bij het aangaan van de verzekering. Het gaat hier om het niet melden van<br />

omstandigheden na het aangaan van de verzekeringsovereenkomst. Er is geen sprake van<br />

risicoverzwaring in de zin van art. 293K (oud), het betreft geen onroerend goed. Uit het<br />

arrest Pakhuisfeestje: HR 8 mei 1914, NJ 1914, 715 volgt dat in geval van risicoverzwaring<br />

geen uitkering gedaan hoeft te worden.<br />

b. Hoe zou het beroep op risicoverzwaring naar huidig recht uitpakken?<br />

32


In het nieuwe verzekeringsrecht staat geen bepaling aangaande de positie van verzekerde en<br />

verzekeraar bij een verzwaring van het risico. Iedere verzekeraar zal zich dus door middel van<br />

bepalingen in de polis moeten beschermen tegen de gevolgen van een verzwaring van risico<br />

gedurende de looptijd van de verzekering. Het komt dus aan op de uitleg van de<br />

polisvoorwaarden. De verzekeraar moet met een zo scherp mogelijke omschrijving in de polis<br />

opnemen van de door hem verleende dekking. Daarbij doet zich dan bovendien de vraag voor<br />

of elke verzwaring van risico tot een niet (of niet geheel) uitbetalen van de schade zal behoren<br />

te leiden. Hierbij zou bestaande jurisprudentie als uitgangspunt kunnen dienen. Bijvoorbeeld:<br />

de risicoverzwaring is slechts incidenteel of van korte duur of een of meerdere van de drie<br />

door de Hoge Raad in het arrest Modalfa-Schermer: HR 19 mei 1995, NJ 1995, 498<br />

geformuleerde criteria doen zich voor.<br />

Onder de volgende omstandigheden achtte de Hoge Raad geen beroep op art. 293 K (oud)<br />

mogelijk.<br />

1. De bestemmingswijziging is ongedaan gemaakt voordat het risico zich heeft<br />

verwezenlijkt.<br />

2. Er bestaat onvoldoende verband tussen de bestemmingswijziging en het risico<br />

zoals dat zich heeft verwezenlijkt.<br />

3. De verzekeraar heeft, na van de bestemmingswijziging op de hoogte te zijn<br />

gebracht of geraakt, de verzekeringsovereenkomst ongewijzigd gecontinueerd.<br />

In deze casus zou de verzekeraar moeten uitkeren, omdat het om een risicoverzwaring van<br />

korte duur gaat.<br />

Ga er nu van uit dat Els van Leeuwen aansprakelijk gesteld kan worden voor de schade. Het<br />

bedrag van de schade van de caravan blijkt te zijn gedekt onder de brandverzekering van<br />

Mina en onder de aansprakelijkheidsverzekering van Els.<br />

c. Welke verzekeraar dient de schade te vergoeden?<br />

De verzekeraar die wordt aangesproken, dient te betalen. Er is hier geen sprake van<br />

samenloop, art. 7:961 BW. Er zijn wel meerdere verzekeraars die bij dit schadevoorval<br />

kunnen worden betrokken, maar er is sprake van verschillende belangen.<br />

Casus: Bij de buren van de familie Nieuwendijk breekt brand uit. De brandweer houdt het<br />

pand van Nieuwendijk nat om te voorkomen dat de brand overslaat. Nieuwendijk sleept een<br />

deel van de inboedel uit zijn woning. Van het nahouden van de brandweer ondervindt het<br />

pand en de overgebleven inboedel van Nieuwendijk waterschade respectievelijk € 25.000 en €<br />

16.000. verder blijkt de auto van Nieuwendijk te zijn beschadigd door rondvliegend glas van<br />

de door hitte gesprongen ruiten. Nieuwendijk heeft zeker een week nodig om zijn huis weer<br />

bewoonbaar te maken. De inboedel wordt zolang in een loods van een verhuisbedrijf<br />

opgeslagen om verdere beschadiging te voorkomen. De kosten van vervoer en opslag<br />

bedragen 800. Anders dan in de polis van de opstalverzekering, is in de polis van de<br />

inboedelverzekering van Nieuwendijk waterschade meeverzekerd.<br />

a. Is de opstalverzekeraar van Nieuwendijk tot uitkering verplicht en zo ja, tot welk<br />

bedrag?<br />

Hier gold art. 291 K (oud). De waterschade is gelijk aan de brandschade, zelfs indien de<br />

schade is terug te voeren op brand in een naburig pand. De opstalverzekeraar dient € 25.000<br />

uit te keren.<br />

b. Is de inboedelverzekeraar van Nieuwendijk tot uitkering verplicht en zo ja, tot welk<br />

bedrag?<br />

33


De verzekeraar zal € 16.000 dienen uit te keren op grond van de polis en € 800 op grond van<br />

art. 7:957, tweede lid, BW. Nieuw is dat expliciet is opgenomen dat de verzekeraar de<br />

uitkering kan verminderen met de schade die hij lijdt door het niet nakomen door de<br />

verzekerde van zijn beredderingsplicht, art. 7:957, derde lid, BW.<br />

c. Welke twee, op de wet gegronde, verweren zou de auto-cascoverzekeraar kunnen<br />

aanvoeren om een claim tot vergoeding van de cascoschade af te wijzen?<br />

De auto-cascoverzekeraar kan de volgende twee wettelijk verweren voeren:<br />

1. Eigen schuld, inhoudende opzet of roekeloosheid, art. 7:952 BW. Het niet<br />

tijdig wegzetten van de auto zou onbewuste roekeloosheid kunnen opleveren.<br />

2. Art. 7:957 BW (beredderingsplicht). Indien hij geen maatregelen neemt kan hij<br />

daarvoor aansprakelijk worden tegenover de verzekeraar.<br />

Of deze verweren succes zullen hebben, daarover kan, gezien de gegevens in de casus, geen<br />

eenduidige uitspraak worden gedaan.<br />

Casus: Olthof sluit met ingang van 1 januari 1996 een brandverzekering af voor zijn<br />

woonhuis bij verzekeraar X. De verzekering heeft een looptijd van drie jaar. De premie voor<br />

de gehele looptijd bedraagt € 900 en is ineens, bij vooruitbetaling, voldaan. Begin 1997 wordt<br />

naast Olthofs huis door een garagehouder een tankstation opgericht. Al enige maanden na de<br />

opening legt een felle brand het tankstation in de as. Door snel optreden van de brandweer<br />

blijft Olthofs huis gespaard, maar hij lijdt wel enige (blus) waterschade.<br />

Olthof claimt zijn schade bij verzekeraar X. Verzekeraar X raakt eerst nu op de hoogte van<br />

het benzinestation en weigert met een beroep op risicoverzwaring Olthofs schade te<br />

vergoeden.<br />

a. Is de weigering van verzekeraar X terecht? Beantwoord de vraag naar huidig recht.<br />

Art. 293K (oud) is hier niet van toepassing. Er is geen sprake van een gewijzigde<br />

bestemming. De risicoverzwaring komt in beginsel voor rekening van de verzekeraar.<br />

Mogelijk is echter dat de verzekeraar zich tegen risicoverzwaring heeft gewapend door in de<br />

polis een garantiebepaling op te nemen.<br />

Op 31 december 1997 draagt Olthof zijn huis in eigendom over aan de garagehouder. Deze<br />

wenst de verzekering van Olthof niet over te nemen en verzekert het huis nog dezelfde dag<br />

tegen brandschade bij verzekeraar Y. Olthof is van mening dat hij een gedeelte van de<br />

betaalde premie (het deel voor 1998, ongeveer € 300) terug kan vragen van verzekeraar X. X<br />

weigert echter ook maar iets te restitueren. Olthof vat de zaak hoog op en geeft begin 1988<br />

aan zijn advocaat de opdracht verzekeraar X in rechte aan te spreken tot terugbetaling van een<br />

deel van de premie.<br />

b. Zal de rechter Olthofs vordering toewijzen? Beantwoord deze vraag naar oud recht.<br />

Nee, bij gedeeltelijk verval van de verzekering naar tijd is er geen recht op ristorno van de<br />

premie. Uit jurisprudentie volgt dat de verzekeraar alleen dan gehouden is tot teruggave van<br />

een deel van de reeds betaalde premie indien slecht een deel van het verzekerd belang aan<br />

gevaar heeft blootgestaan.<br />

c. Zal de rechter Olthofs vordering naar nieuw recht toewijzen?<br />

Anders geldt dat onder het nieuw recht: art. 7:938, eerste lid, BW geeft aan dat, indien over<br />

een vol verzekeringsjaar (1998 is een volverzekeringsjaar) geen risico is gelopen, over dat<br />

jaar geen premie verschuldigd is.<br />

34


Ook zou de verzekering nu door Olthof opgezegd kunnen worden, art.7:938, tweede lid, BW.<br />

Als er sprake is van tussentijdse opzegging wordt op grond van art. 7:939 BW de lopende<br />

premie naar billijkheid verminderd.<br />

Matthes-Noordhollandsche: HR 10 augustus 1988, NJ 1989, 238<br />

Brandverzekering: Verandering van bestemming van het verzekerde gebouw als verzwaring<br />

van het verzekerde risico.<br />

Casus: Binnenvaartschipper Peeters heeft zijn schip sinds 1 januari 2002 casco verzekerd op<br />

all risk basis bij verzekeraar Victorie NV. Een jaar vóór het sluiten van de verzekering was<br />

zijn schip in aanvaring gekomen met een ander schip. Op het moment was er echter geen<br />

schade geconstateerd aan het schip van Peeters. Victorie NV was van deze aanvaring niet op<br />

de hoogte. Begin mart 2002 maakt het schip plotseling water en zinkt. De expert,<br />

ingeschakeld door Victorie NV, stelt vast dat de romp van het schip is gescheurd als gevolg<br />

van een eerdere aanvaring. Peeters vordert uitkering van Victorie NV maar deze weigert elke<br />

vergoeding omdat volgens hem Peeters zijn premie nog niet had betaald.<br />

a. Noem twee rechtsmiddelen die eventueel ter beschikking staan om met een beroep op<br />

niet betaling van de premie de claim van Peeters af te wijzen?<br />

Victorie zou zich kunnen beroepen op ontbinding van de verzekeringsovereenkomst welke<br />

ontbinding ingaat vanaf het moment van tekortkoming van de premiebetaling. In het Arrest<br />

Benzol: HR 16 januari 1959, NJ 1960, 46 oordeelde de HR nog dat bedrog bij de afwikkeling<br />

van de schadeclaim niet de ontbinding van de verzekeringsovereenkomst rechtvaardigde,<br />

omdat anders de verzekeraar door het bedrog zou worden bevrijd van een verbintenis die<br />

reeds door het voorval was ontstaan. (Het huidige art. 6:270 BW kent geen terugwerkende<br />

kracht meer aan de ontbinding toe).<br />

Dit arrest is hier niet van toepassing omdat de schadevergoedingsverplichting voor de<br />

verzekeraar nog niet was ontstaan en de verzekeraar dus nog mag ontbinden. De schade was<br />

ontstaan vóór het sluiten van de verzekering. Victorie zou voorts in plaats van ontbinding, zijn<br />

verplichting tot dekking kunnen opschorten, art. 6:262 BW.<br />

Omdat de verzekeringsovereenkomst een wederkerige overeenkomst is zouden in beginsel het<br />

ontbindingsrecht en het opschortingsrecht van toepassing zijn. Echter art. 7:934 BW beperkt<br />

deze mogelijkheid. Het niet betalen van de vervolgpremie kan eerst leiden tot beëindiging of<br />

schorsing van de verzekeringsovereenkomst of de dekking, nadat de verzekeringnemer<br />

(schuldenaar) na de vervaldag, onder vermelding van de gevolgen van het uitblijven van de<br />

betaling, vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen een termijn van veertien dagen,<br />

aanvangende de dag na de aanmaning. Deze ingebrekestelling kan achterwege blijven indien<br />

de verzekeraar uit de mededeling van de verzekernemer kan afleiden dat hij de premie niet zal<br />

betalen, art. 6:83, sub c, BW.<br />

Stel, het blijkt dat Peeters wel de premie heeft betaald. De administratie van Victorie NV liep<br />

achter met de verwerking van de ontvangen premies.<br />

b. Noem twee mogelijke andere gronden die Victorie NV had kunnen aanvoeren om de<br />

door Peeters ingediende schadeclaim af te wijzen?<br />

Twee mogelijke andere gronden die Victorie had kunnen aanvoeren zij: verzwijging, art.<br />

7:928 BW van de eerdere aanvaring.<br />

Aanvaring is een omstandigheid die voor de verzekeraar relevant kan zijn. Ten tweede ligt de<br />

oorzaak van de schade vóór aanvang van de dekkingsperiode en de verzekering geeft alleen<br />

dekking indien de oorzaak is gelegen binnen die periode. Anders geldt indien de polis een<br />

35


claimsmadesysteem kent, dat wil zeggen dat de claim binnen de dekkingsperiode moet zijn<br />

ingediend. Dit laatste is echter een van het wettelijke systeem afwijkende regeling. Ook is er<br />

nog een beroep op eigen gebrek mogelijk, art. 7:951 BW.<br />

OTOS-Jonkman: HR 20 april 1990, NJ 1990. Verzekeringsovereenkomst. Meldingsplicht<br />

ten aanziens van risicoverzwaring. Vervaltermijnclausule. Beperkende werking redelijkheid<br />

en billijkheid.<br />

Casus: Frederike Quant heeft voor haar modeatelier een aardig pand in de stad gekocht.<br />

Volgens voorschriften van de brandweer voor bedrijfspanden heeft zij een brandblusapparaat<br />

in het pand laten aanbrengen. Ook heeft zij een opstalverzekering gesloten, waaronder<br />

brandschade is gedekt, bij verzekeraar A. Op een kwade dag breekt er brand uit in het atelier.<br />

Frederike probeert de brand te blussen met haar eigen brandblusapparaat. Dit lukt niet goed.<br />

Gelukkig snelt Frederikes buurvrouw haar te hulp met haar brandblusapparaat en gezamenlijk<br />

zijn zij alsnog in staat de brand te blussen.<br />

a. Kan Frederike de kosten van het vullen van haar apparaat na gebruik vergoed krijgen<br />

van haar opstalverzekeraar?<br />

De vraag is of deze kosten in aanmerking komen voor vergoeding. De Hoge Raad heeft in het<br />

arrest Parlevliet: HR 3 april 1914, NJ 1914, 663 overwogen dat alleen in geld gedane<br />

uitgave voor vergoeding ex art. 283K (oud) in aanmerking komen en niet ‘in geld gedane<br />

opofferingen’. Wij nemen aan dat ook niet in geld gedane opofferingen onkosten zijn in de<br />

zin van art. 283K (oud) en dus vallen de kosten van het vullen van het brandblusapparaat van<br />

Frederike onder de beredderingskosten.<br />

Art. 7:957 BW bepaalt dat de verzekeraar de kosten vergoedt die aan het nemen van schade<br />

voorkomende- of schade verminderende maatregelen verbonden zijn. Tevens wordt de schade<br />

vergoed, die zaken, die bij de beredderingsplicht worden ingezet, belopen.<br />

In het arrest NN-’t Witte Paerdje: HR 10 oktober 2003, RvdW 2003, 159 is de Hoge Raad<br />

teruggekomen op de uitleg van art. 283, lid 2 K (oud) zoals gegeven in het arrest Parlevliet,<br />

HR 3 april 1914 waarin de Hoge Raad zoals gezegd had geoordeeld dat de onder het begrip<br />

‘onkosten’ alleen met geld te betalen uitgaven vallen en niet tevens op geld waardeerbare<br />

opofferingen. Door te stellen dat de uitspraak niet in overeenstemming is met de huidige<br />

opvatting zoals die in de literatuur en in art. 7:957 BW tot uitdrukking komt.<br />

b. Kan Frederike de kosten van het vullen van het brandblusapparaat van haar buurvrouw<br />

vergoed krijgen van haar opstalverzekeraar?<br />

Dit zijn echte kosten in de zin van art. 283K (oud) en art. 7:957 BW.<br />

c. Stel, Frederike is onderverzekerd. Heeft dit gevolgen voor de eventuele vergoedingen<br />

door de opstalverzekeraar onder de subvragen a en b?<br />

Ja, onderverzekering heeft invloed op de vergoeding van de kosten ander subvraag a en b. Bij<br />

onderverzekering is de verzekeraar slechts verplicht de beredderingskosten te vergoeden naar<br />

evenredigheid van de mate van onderverzekering. Een eventueel eigen risico heeft geen<br />

invloed op de vergoeding van de beredderingskosten. De kosten worden vergoed bovenop de<br />

uitkering van de schade en kunnen en mogen zo boven de verzekerde som uitkomen, art.<br />

7:959, eerste en tweede lid, BW. Ook onder het oude recht, art. 253K gold deze regel.<br />

36


Casus: Bas van Cleef is een druk bezet zakenman. Als één van zijn bedrijfspanden<br />

brandschade oploopt, meldt hij dit pas drie maanden later bij de verzekeraar. De polis geeft<br />

een termijn van twee maanden aan waarbinnen de schade gemeld dient te worden.<br />

a. Kan de verzekeraar volgens bestaande jurisprudentie uitkering weigeren indien de<br />

polis deze sanctie stelt op te late melding van de schade?<br />

Uit de jurisprudentie volgt dat de verzekeraar zich alleen op overschrijden van de termijn kan<br />

beroepen indien hij in een redelijk belang is geschaad, is in strijd met de goede trouw, Een<br />

voorbeeld waarin een te late mededeling door een zelfstandige tussenpersoon voor risico van<br />

de verzekeringnemer kwam is arrest Twaalfhoven-Railwayspassengers: HR 29 mei 1970,<br />

NJ 1970,435. Het arrest gaat over een ongevallenverzekering waarbij het ongeval pas een jaar<br />

na dato door de tussenpersoon aan de verzekeraar wordt doorgegeven.<br />

Zelf als de verzekeraar in zijn belang is geschaad en terecht een beroep doet op overschrijding<br />

van de termijn, zal toch geen verval van het recht op uitkering plaatsvinden, maar kan<br />

verzekeraar wel op grond van wanprestatie de verzekerde voor de daardoor geleden schade<br />

aansprakelijk stellen. In het Arrest Benzol: HR 16 januari 1959, NJ 1960, 46 oordeelde de<br />

HR nog dat bedrog bij de afwikkeling van de schadeclaim niet de ontbinding van de<br />

verzekeringsovereenkomst rechtvaardigde, omdat anders de verzekeraar door het bedrog zou<br />

worden bevrijd van een verbintenis die reeds door het voorval was ontstaan. (Het huidige art.<br />

6:270 BW kent geen terugwerkende kracht meer aan de ontbinding toe).<br />

b. Hoe wordt deze vraag volgens het huidige recht beantwoord?<br />

Indien door de tot uitkering gerechtigde de meldingsplicht niet is nagekomen, kan de<br />

verzekeraar de uitkering verminderen met de schade die hij hierdoor lijdt, art. 7:941, derde<br />

lid, BW.<br />

Verval van uitkering wegens niet nakoming van de meldingsplicht kan de verzekeraar slechts<br />

bedingen voor het geval hij daardoor in een redelijk belang is geschaad, art. 7:941, vierde lid,<br />

BW<br />

Indien er sprake is van opzet tot misleiding bij niet nakoming van de meldingsplicht vervalt<br />

het recht op uitkering ‘behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op<br />

uitkering niet rechtvaardigt’, art. 7:941, vijfde lid, BW.<br />

Bovendien geeft art. 7:943 BW aan dat het eerste, tweede, vierde en vijfde lid van dat artikel<br />

van dwingend recht zijn war niet ten nadele van de verzekeringnemer of de tot uitkering<br />

gerechtigde vanaf kan worden geweken.<br />

Arrest Hogenboom-Unigarant: 8 juli 1993, NJ 1994, 210. Reisverzekeringsovereenkomst;<br />

ongevalschade, conversie-hysterie. Contractuele verplichting tot schadevergoeding; causaal<br />

verband; toerekening naar redelijkheid. Uitleg verzekeringsovereenkomst.<br />

Hier is niet aan de orde de vraag of, in het kader van een wettelijke verplichting tot<br />

schadevergoeding, een bepaalde gebeurtenis waarop aansprakelijkheid berust, aan de<br />

aansprakelijke kan worden toegerekend, doch de vraag of een causaal verband aanwezig is,<br />

dat in een overeenkomst voor een bepaald overeengekomen rechtsgevolg wordt geëist tussen<br />

twee gebeurtenissen van ander aard, hier het voormelde ongeval en de hier bedoelde<br />

functiestoornis van de rechterarm. Bij beoordeling of een causaal verband aanwezig is, komt<br />

het in de eerste plaats aan op de inhoud en strekking van die overeenkomst en, als daar<br />

verschil over bestaat, op de uitleg van de overeenkomst.<br />

6. Verhaalsrechten.<br />

37


Arrest Vonk-Overelijssellsche: HR 24 januari 1930, NJ 1930, 299, in dit (oude) arrest<br />

besliste de Hoge Raad dat de verzekeraar niet zelfstandig uit onrechtmatige daad tegen<br />

laedens (aansprakelijke derde) kan ageren omdat niet voldaan is aan de relativiteitseis.<br />

Tussen art. 284K (oud) en art.7: 962 BW bestaan enkele verschillen. Enerzijds wordt het<br />

verhaalsrecht van de verzekeraar enigszins beperkt. Art. 7:962 BW omschrift een ruime<br />

categorie van ‘derden’ waarop geen verhaal kan worden genomen. Anderzijds is verhaal –<br />

anders dan onder art. 284K (oud) – ook mogelijk indien de verzekeraar een uitkering heeft<br />

verstrekt hoewel hij daartoe niet gehouden was. Hierop was trouwens door de Hoge Raad al<br />

geanticipeerd in het arrest NN-Wousend: HR 7 januari 2000, NJ 2000, 212.<br />

Casus: Landman heeft voor zijn motorfiets de wettelijke aansprakelijkheidsverzekering<br />

afgesloten bij verzekeraar Het Anker.<br />

Tijdens zijn vakantie, op weg naar Terschelling, komt Landman door een verkeerde<br />

manoeuvre op het parkeerdek van de veerboot M.s. Harlingen met zijn motor ten val. De<br />

zware motor beschadigt daarbij de al geparkeerde auto van een andere vakantieganger,<br />

Dolfijn. De enige tijd later door verzekeraar Het Anker ingeschakelde expert stelt de schade<br />

aan de auto vast op € 1000. Verzekeraar Het Anker keert dit bedrag prompt uit aan Dolfijn,<br />

tegen volledige kwijting. Landman en Het Anker weten echter niet dat Dolfijn ter zake van<br />

dezelfde schade al € 500 heeft ontvangen van zijn eigen all-risksverzekeraar All Accidents.<br />

Dit komt uit wanneer All Accidents regres wil nemen voor de door haar aan Dolfijn verstrekte<br />

uitkering.<br />

a. Kan All Accidents op enige wijze verhaal nemen op Landman en / of Dolfijn?<br />

Op het moment waarop All Accidents een uitkering van € 500 verstrekt aan Dolfijn, heeft<br />

deze laatste nog een vordering uit onrechtmatige daad van landman ten bedrage van € 1000.<br />

Door de schade-uitkering gaat deze vordering krachtens art. 7:962 BW (bij wijze van<br />

subrogatie) gedeeltelijk over op All Accidents. All Accidents wordt immers voor niet meer<br />

gesubrogeerd dan hij zelf aan Dolfijn heeft uitgekeerd. In beginsel kan All Accidents dus<br />

volgens art. 7:962 BW voor € 500 regres nemen op Landman. Namens Landmaan is echter<br />

inmiddels € 1000 uitgekeerd aan Dolfijn. Landman heeft daarmee aan zijn verplichtingen<br />

voldaan. Nu Landman (en Het Anker) bij het betalen van die € 1000 niet op de hoogte waren<br />

van het feit dat Dolfijn eigenlijk nog maar € 500 aan schade had kunnen vorderen, belet de<br />

goede trouw dat Landman ook nog eens uit hoofde van regres voor € 500 kan worden<br />

aangesproken door All Accidents, art. 6:34 BW en het arrest Nieuw Rotterdam-Dirne, HR<br />

5 november 1976, NJ 1978, 372. Verzekerde Nagtzaam komt door een hond ten val en lijdt<br />

schade van €680 en dit wordt door zijn eigen verzekeraar volledig vergoed. Enige tijd later<br />

komt verzekerde alsnog met de eigenaar van de hond (Dirne) € 113 overeen, waarvoor hij een<br />

finale kwijting krijgt. De verzekeraar zoekt vervolgens verhaal voor € 680 op Dirne.<br />

De kantonrechter wijst de vordering met een beroep op art, 6:34 BW volledig af omdat Dirne<br />

onder de gegevens omstandigheden te goeder trouw heeft mogen aannemen dat dij door de<br />

gedane betaling voor de totale schade was gekweten. Dirne was alleen voor € 113 bevrijd en<br />

verzekeraar Nieuw-Rotterdam kon nog voor € 567 verhaal nemen.<br />

Neem aan dat Landsman echtgenote Saskia ten tijde van het ongelijk als duopassagier<br />

meereed. Landman en Saskia zijn niet in gemeenschap van goederen gehuwd. Door de val<br />

met de motor loopt Saskia blijvend letsel op. Gelukkig heeft Saskia een aanvullende<br />

ziektenkostenverzekering en een ongevallenverzekering afgesloten bij verzekeraar Hollandia,<br />

die een invaliditeitsuitkering doet van € 40.000. Hollandia vergoedt tevens de medische<br />

kosten (ziekenhuisrekening enz) ten bedrage van € 15.000.<br />

38


. Kan Hollandia regres nemen op Landman? Zo ja, voor welk bedrag?<br />

De door Saskia bij Hollandia afgesloten verzekering bevat twee componenten:<br />

- een schadeverzekering (verzekering tegen aanvullende ziektekosten) en<br />

- een sommenverzekering (invaliditeitsverzekering).<br />

Uit het arrest Spoorwegongeval De Vink: HR 31 december 1931, NJ 1932, 419, arrest<br />

IBC-Derx: HR 28 november 1969, NJ 1970, 172 en arrest NBM-Eagle Star: HR 19 juni<br />

1970, NJ 1970, 380 volgt dat dit onderscheid door regresmogelijkheden van de verzekeraar<br />

van belang is.<br />

Art. 7: 962 BW kan wel worden toegepast op uitkeringen krachtens schadeverzekeringen. Dit<br />

is al beslist onder de werking van art. 284K (oud). Voor art. 7:962 BW geldt ook dat er sprake<br />

moet zijn van een schadeverzekering als omschreven in art. 7:944 BW. Een verzekeraar die<br />

krachtens een sommenverzekering uitkeert wordt niet in de rechten van de verzekerde<br />

gesubrogeerd.<br />

Ten aanzien van de gemaakte ziekenhuiskosten € 15.000 kan Hollandia krachtens art. 7: 962<br />

BW in principe regres nemen op Landman.<br />

Echter art. 7:962, derde lid, BW sluit verhaal op de niet van tafel en bed gescheiden<br />

echtgenoot uit.<br />

Dus geen regres of men nu in gemeenschap van goederen of op huwelijkse voorwaarden is<br />

gehuwd. In het arrest Holland-Beek, HR 12 juni 1987, NJ 1988, 39 werd nog onderscheiden<br />

tussen gemeenschap van goederen en huwelijkse voorwaarden. Was men op huwelijkse<br />

voorwaarden gehuwd dan sloot dit arrest een verhaalsrecht voor de verzekeraar niet uit.<br />

Aan het regres voor de volledige ziektekosten staat overigens niet in de weg dat Saskia uit<br />

hoofde van de invaliditeitsverzekering een uitkering van € 40.000 heeft ontvangen. Deze<br />

uitkering vermindert haar ziektekostenschade € 15.000 niet, arrest IBC-Derks.<br />

Neem aan, dat Landman door Saskia wordt ontslagen van iedere aansprakelijkheid ter zake<br />

van het ongeval.<br />

Verzekeraar Hollandia wil niettemin verhaal zoeken voor de vergoeding van de<br />

medischekosten € 15.000.<br />

c. Maakt het voor de rechtspositie van verzekeraar Hollandia iets uit of Saskia de<br />

kwijtschelding heeft verleend vóór danwel ná het moment waarop Hollandia de<br />

medische kosten heeft vergoed?<br />

Ja, kwijtschelding na betaling door Hollandia staat niet aan regres ex art. 7:962 BW in de<br />

weg, arrest Nieuw Rotterdam-Dirne: HR 5 november 1976, NJ 1978, 72. De vordering op<br />

Landman was ten tijde van de kwijtschelding immers al overgegaan op de verzekeraar. Saskia<br />

kan dan niet meer over de schadevordering beschikken. Kwijtschelding voor het moment van<br />

subrogatie ex art. 7:962 BW belet de subrogatie echter wel. Er is na kwijtschelding geen<br />

vordering meer die ex art. 7: 962 BW op Hollandia kan overgaan.<br />

Hollandia wordt uiteraard gedupeerd, maar kan schadevergoeding vragen van Saskia uit<br />

hoofde van art. 7:962, eerste lid, laatste zin, BW. Dit is een nadere precisering in het nieuwe<br />

recht van de in art. 6:154 BW vervatte regel.<br />

Casus: Winkelier W wil de in zijn winkelpui rijkelijk aanwezige beglazing verzekeren bij V.<br />

Op de in V’s vragenformulier gestelde vraag of W in de laatste acht jaar wegens<br />

vermogensdelicten veroordeeld is, antwoordt W in strijd met de waarheid ontkennend. De<br />

verzekering komt tot stand. Enige weken later maakt W – daartoe aangespoord door zijn<br />

rechten studerende zoon – tegenover V alsnog melding van een vroegere veroordeling. Daags<br />

nadien vernield een baldadig meisje uit ongenoegen over door W geleverde produkten de<br />

39


glazen toegangsdeur van W’s winkel. De schade wordt gemeld bij V en door deze direct<br />

vergoed. V zoek verhaal op de dader.<br />

- Wordt V naar huidig recht in de vordering op de dader gesubrogeerd?<br />

V zou zich op art. 7:928 BW (mededelingsplicht) kunnen beroepen met als mogelijk gevolg<br />

dat V mogelijkerwijs geen of slechts een gedeeltelijke uitkering had behoeven te doen. Er is<br />

immers sprake van een niet voldoen aan de mededelingsplicht bij het aangaan van de<br />

verzekering.Door toch de schade te vergoeden is sprake van een (gedeeltelijk) onverplichte<br />

uitkering In het arrest Donggola, HR 19 januari 1941, NJ 1941, 824 besliste de Hoge Raad<br />

dat art. 284K (oud) geen toepassing vindt bij onverplichte verzekeringsuitkering. In het arrest<br />

NN-Woudsend, HR 7 januari 2000, NJ 2000, 212 is de Hoge Raad hierop teruggekomen. Ze<br />

anticipeerde hiermee op art. 7:962 BW dat ook verhaal toelaat bij onverplichte uitkeringen.<br />

Indien art. 7:930, tweede lid, BW van toepassing zou zijn, zou er sprake zijn geweest van een<br />

verplichte uitkering.<br />

Casus: Wim heeft bij verzekeraar V voor zichzelf, alsmede voor eventuele andere<br />

belanghebbende de inboedel verzekerd in het door hem, Wim, met Irma bewoonde pand. Op<br />

een kwade dag wordt er ingebroken. De inbreker ontvreemdt Irma ’s kleuren tv (waarde<br />

€ 1500) en veroorzaakt tevens brandschade in Wims hobbykamer (schade €2000). V vergoedt<br />

alle schade. Na verloop van tijd wordt de dader, D, door de politie gearresteerd. D bekent. De<br />

OvJ besluit D echter niet strafrechtelijk te vervolgen.<br />

Wim en Irma laten aan D’s advocaat weten af te zien van een vordering tot schadevergoeding.<br />

Als V van dit alles hoort, zint hij op maatregelen.<br />

- Kan de verzekeraar Wim, Irma en / of D aanspreken?<br />

Ter zake van de diefstalschade € 1500 kan D in ieder geval ex art. 6:162 BW jº 7:962BW<br />

door verzekeraar V worden aangesproken. Dat Wim en Irma aan D’s advocaat hebben laten<br />

weten af te zien van een actie doet hieraan niet af: volgens het arrest Nieuw Rotterdam-<br />

Dirne: HR 5 november 1976, NJ 1978, 72.<br />

Ter zake van de brandschade € 2000 is regres ex art. 7: 962 BW op D slechts mogelijk indien<br />

D opzet heeft gehad. Dit volgt uit Bedrijfsregeling Brandregres (BBr) dat het Bindend besluit<br />

Regres per 2000 heeft vervangen.<br />

Wim en Irma kunnen niet door de verzekeraar worden aangesproken. Hun gedrag heeft niet<br />

tot de schade geleid voor de verzekeraar.<br />

Wel vermeldt art. 7:962, eerste lid, laatste zin, BW dat de verzekerde zich, nadat het risico<br />

zich heeft verwezenlijkt , moet onthouden van elke gedraging welke aan het recht van de<br />

verzekeraar tegen die derden afbreuk doet.<br />

Casus: Begin 1997 vindt er een aanrijding plaats tussen twee bromfietsers, A en U, in de<br />

Uurwerkersgang te Heerlen. De toedracht van het ongeval is onduidelijk, maar wel staat vast<br />

dat zowel A als Y roekeloos en te hard hebben gereden. De schade aan de bromfiets van U<br />

bedraagt € 1000; A raakt tijdelijk arbeidsongeschikt en ontvangt van het UWV een WAOuitkering<br />

van € 1500. Het UWV pretendeert op grond van het ongeval een vordering op U en<br />

spreekt U voor dit bedrag aan.<br />

- Kan U zich tegen de vordering van het UWV verweren?<br />

Ja, gedeeltelijk. Het regresrecht van het UWV zal zijn gegrond op art. 90 WAO. Dit<br />

regresrecht bestaat alleen en voor zover U jegens A aansprakelijk is. U zal hier wel met<br />

succes aan kunnen voeren dat A ten minste mede schuld heeft. Het UWV kan dus slechts een<br />

deel van de uitkering ( bijv. 50%) verhalen op U.<br />

40


Casus: Schijnstra heeft een aanvullende particuliere ziektekosten- en invaliditeitsverzekering<br />

afgesloten bij Het Koperen Kruis NV. Op een avond wordt Schijnstra door Sjonny R. in<br />

elkaar geslagen. Schijnstra raakt gewond en wordt opgenomen in het ziekenhuis. Kosten van<br />

de medische behandeling bedragen € 5000. De verzekeraar Het Koperen Kruis vergoedt<br />

€ 4500. Schijnstra had een eigen risico van € 500. Daarnaast keert Het Koperen kruis € 25.000<br />

uit op grond van de invaliditeitsverzekering.<br />

a. Kan het Koperen kruis regres nemen op Sjonny R.? Zo ja, voor welk bedrag?<br />

Het Koperen Kruis heeft regres op Sjonny R. voor € 4500. Regres op basis van art. 7:962 BW<br />

bedraagt nooit meer dan het bedrag dat de verzekeraar heeft uitgekeerd. Art. 7:962 BW gaat<br />

uit van een echt van subrogatie voorzover de verzekeraar de schade vergoed heeft. Het<br />

Koperen Kruis heeft geen regres vanwege de uitkering op basis van de invaliditeitsuitkering<br />

omdat dit een sommenverzekering is volgens arrest Spoorwegongeval De Vink: HR 31<br />

december 1931, NJ 1932, 419.<br />

Achteraf blijkt Sjonny R. gehandeld te hebben onder invloed van een geestelijke<br />

tekortkoming. Sjonny R. is aansprakelijk te stellen op grond van art. 6:165 BW.<br />

b. Kan de verzekeraar in dit geval regres nemen op Sjonny R.?<br />

Nee, indien de aansprakelijkheid van Sjonny R. uitsluitend kan worden gebaseerd op een in<br />

de tijdelijke regeling verhaalsrechten (art.6:197, tweede lid, BW) genoemde<br />

aansprakelijkheidsbepaling (i.c. art. 6:165 BW) is regres ex art. 7:962 BW niet mogelijk.<br />

Regres is wel mogelijk, indien de verzekeraar Sjonny R. aansprakelijk kan stellen op basis<br />

van art. 6:162 BW (onrechtmatige daad).<br />

Casus: Verhuizer Van Boven laat door een fout bij zijn werkzaamheden de aan Petra<br />

toebehorende piano uit de takels vallen. De piano is total loss, de schade bedraagt € 25.000.<br />

Van Boven heeft zijn aansprakelijkheid in de met Petra gesloten overeenkomst geldig beperkt<br />

tot € 10.000. Gelukkig biedt de door Petra bij verzekeraar Fortunis gesloten<br />

inboedelverzekering terzake dekking, zij het met een eigen risico van € 5000. Fortunis keert<br />

na enige tijd € 20.000 uit aan Petra en zoekt verhaal op Van Boven.<br />

- Zal Fortunis ‘verhaal slagen? Zo ja, voor welk bedrag?<br />

Fortunis wordt ex art. 7:962 BW gedeeltelijk gesubrogeerd in Petra’s vordering op Van<br />

Boven. Petra’s vordering is beperkt tot € 10.000 op grond van de overeenkomst tussen Van<br />

Boven en Petra.<br />

Petra heeft zelf in ieder geval € 5000 (het eigen risico) van Van Boven te vorderen.<br />

Door uitbetaling van de schade treedt Fortunis in de vordering € 10.000 die Petra heeft op<br />

Van Boven. Het probleem is nu dat de verzekeraar € 10.000 tracht te verhalen en Petra € 5000<br />

eist. Dit komt totaal op € 15.000 terwijl Van Boven slechts tot € 10.000 aansprakelijk is.<br />

Wiens vordering gaat nu voor?<br />

Art. 7:962 BW, tweede lid, BW biedt uitkomst.<br />

Conclusie: Petra zal haar (eigen risico) vordering ad € 5000 kunnen verhalen. Daarna resteert<br />

nog € 5000 verhaalsrecht voor Fortunis.<br />

Casus: De Wit BV heeft haar bedrijfspand tegen brand verzekerd bij Concordia NV,<br />

aangesloten bij het Verbond van verzekeraars (afdeling Brandassuradeuren). De verzekerde<br />

som bedraagt € 750.000, het pand is voor dat bedrag door deskundigen getaxeerd. In juni<br />

verricht aannemer Wessel onderhoudswerkzaamheden aan het dak van het pand naast dat van<br />

41


De Wit BV. Door een fout van Wessel ontstaat daarbij brand. Het vuur slaat over naar het<br />

pand van de Wit BV, dat tot de grond toe afbrandt.<br />

Wessel blijkt een aansprakelijkheidsverzekering te hebben afgesloten bij Fortunia NV.<br />

<strong>Ex</strong>perts van Fortunia NV berekenen de waarde van De Wits pand ten tijde van het evenement<br />

op € 600.000. De Wit BV krijgt niettemin € 750.000 uitgekeerd door Concordia NV.<br />

- Kan Concordia NV verhaal nemen op Wessel? Zo ja, voor welk bedrag?<br />

Ja, Concordia heeft ex art.7:962 BW regres op Wessel, echter niet noodzakelijk voor<br />

€ 750.000 maar voor de werkelijke waarde / schade. De werkelijke waarde / schade bedraagt<br />

volgens de casus wellicht slechts € 600.000. Aan de deskundigentaxatie heeft Wessel immers<br />

geen boodschap.<br />

Het Bindend Besluit Regres (nu: Bedrijfsregeling Brandregres) staat aan verhaal op bedrijf- of<br />

beroepsmatig handelenden niet in de weg.<br />

Wel is het gebonden aan een maximum van € 500.000 per gebeurtenis.<br />

Casus: Flip Snel verzekert in 1994 zijn kostbaar schilderij ‘Ochtendzon’ bij verzekeraar<br />

Friesland Nationaal voor € 250.000 tegen onder andere diefstal. Na een inbraak in mei 1996<br />

blijkt het schilderij verdwenen.<br />

Friesland Nationaal keert het volledige schadebedrag aan Flip Snel uit. Begin juni 1997 wordt<br />

het schilderij aangetroffen bij een zekere G, die erkent het schilderij van Snel te hebben<br />

gestolen.<br />

De verzekeraar overweegt een actie tot revindicatie in te stellen tegen G.<br />

- Kan een actie tot revindicatie slagen ?<br />

De subrogatie van art. 7:962 BW omvat niet de vordering tot opeisen van de verzekerde zaak.<br />

Alleen schadevergoedingsrechten gaan krachtens subrogatie over op de verzekeraar,<br />

(Eigendoms) rechten op goederen gaan niet over. Een verzekeraar die verlies door diefstal<br />

vergoedt, wordt dus niet door subrogatie eigenaar van het ontvreemde. Wel kan de verzekerde<br />

na de diefstal middels een akte van cessie de eigendom van het schilderij aan de verzekeraar<br />

overdragen. Na de overdracht kan de verzekeraar wel revindiceren.<br />

Vaak bevat de polis de bepaling dat de verzekerde bij diefstal slechts recht heeft op uitkering<br />

tegen overdracht van het recht op de zaak.<br />

Arrest Rijnstreek III, of Rijnstreek Atlantic: HR 19 april 1985, NJ 1986, 209.<br />

Verhaalsrecht ook voor ziekenfondsverzekeraar.<br />

Arrest IZA-Vrerink: HR 28 februari 1992, NJ 1993, 566.<br />

Verkeersaansprakelijkheid eigenaar motorrijtuig. Overmacht. Eigen schuld fietser of<br />

voetganger. Schadeverdeling. Minimale aansprakelijkheid eigenaar motorrijtuig 50%.<br />

Wanner de eigenaar van het motorrijtuig in beginsel krachtens art; 185 WVW aansprakelijk<br />

is, de verplichting tot schadevergoeding is opgenomen in afd. 10 van Boek 6 BW, omdat hij<br />

zich niet op overmacht kan beroepen, maar er wel een fout van de fietser / voetganger is,<br />

zonder dat evenwel sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, eist de<br />

billijkheidscorrectie, art. 6:101 BW bij de verdeling van de schade over de betrokkene dat ten<br />

minste 50% van de schade ten laste van het motorrijtuig wordt gebracht, wegens het<br />

verwezenlijken van het daaraan verbonden gevaar.<br />

Blok 3. Van schadeverzekering in het bijzonder.<br />

7. Aansprakelijkheidsverzekering in het algemeen en van beroep en bedrijf.<br />

42


Casus: Zomer 1997 vindt er een aanrijding plaats tussen twee fietsers, B en V, in de als<br />

onoverzichtelijk bekend staande Uurwerkersgang te Heerlen. De toedracht van het ongeval is<br />

onduidelijk. Beide fietsers hebben waarschijnlijk niet goed opgelet.<br />

De schade aan de fiets van V bedraagt € 250.<br />

B raakt tijdelijk arbeidsongeschikt en ontvangt van het UWV een WAO-uitkering van € 1500.<br />

B heeft een aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren afgesloten, V niet.<br />

B laat de afwikkeling van het ongeval over aan zijn verzekeraar, die de schade van V volledig<br />

vergoedt.<br />

Het UWV pretendeert op grond van het ongeval een vordering van € 1500 op V en spreekt V<br />

voor dit bedrag aan.<br />

- Kan V zich tegen de regresvordering van het UWV verweren met de stelling dat uit<br />

het gedrag van B ’s verzekeraar mag worden opgemaakt dat B volledig<br />

aansprakelijkheid voor het ongeval erkent?<br />

Nee, het UWV zal zijn regresvordering baseren op art. 90 WAO. Regres is alleen mogelijk<br />

voor zover V jegens B aansprakelijk is. V kan zich jegens het UWV verweren met de stelling<br />

dat hij geen 100% schuld heeft aan het ongeval. V’s stelling dat de schadeafwikkeling door<br />

B’s aansprakelijkheidsverzekeraar volledige schulderkenning van B impliceert, zodat B (c.q<br />

het UWV) niets van V kan vorderen is op zichzelf echter onjuist.<br />

De handelingen van de aansprakelijkheidsverzekeraar binden in beginsel de verzekerde zelf<br />

niet, arrest Maastricht-Taxi Centrale Crals, HR 10 januari 1992. NJ 1992, 606..<br />

Anders ligt het evenwel, indien de verzekerde jegens de benadeelde verklaart de beoordeling<br />

van en de beslissing omtrent de aansprakelijkheid voor de schade over te laten aan de<br />

aansprakelijkheidsverzekeraar.<br />

Casus: Arie bewoont een gehuurde benedenwoning in een appartementencomplex. Op een<br />

dag sticht Arie met zogenoemd ‘voorwaardelijk opzet’ brand in de woning. Door de brand<br />

ontstaat schade aan de inboedel en aan het huis. De eigenaar van het huis, Peper, stelt Arie<br />

aansprakelijk voor de schade aan het huis. Arie heeft een aansprakelijkheidsverzekering<br />

afgesloten bij verzekeraar Victoria. In de polis is de volgende uitsluiting opgenomen: ‘Niet<br />

gedekt is de aansprakelijkheid van verzekerde voor schade welke voor hem het zekere dan<br />

wel beoogde gevolg (opzet) is van zijn handelen’.<br />

- Is Arie ’s aansprakelijkheid jegens Peper gedekt onder de bij Victoria afgesloten<br />

verzekering?<br />

Ja, de clausule sluit alleen opzet als oogmerk (beoogd gevolg) en opzet als<br />

zekerheidsbewustzijn (zekere gevolg) uit. Arie handelde met een ‘lagere’ graad van opzet,<br />

namelijk voorwaardelijke opzet.<br />

Uit het Arrest Stukgegooid bierglas: HR 30 mei 1975, NJ 1976, 572 heeft de Hoge Raad<br />

aangegeven dat bij verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid de opzetclausule ‘Niet is<br />

gedekt de aansprakelijkheid van een verzekerde voor schade die voor hem het beoogde of<br />

zekere gevolg is van zijn handelen ‘opzet als oogmerk en opzet als zekerheidsbewustzijn<br />

inhield, volgt dat deze vorm van aansprakelijkheid in beginsel gedekt is onder de<br />

aansprakelijkheidsverzekering.<br />

Inmiddels is deze opzetclausule, zoals hier verwoord, vervangen door een nieuwe<br />

opzetclausule. Ook onder de nieuwe clausule zal voorwaardelijke opzet gedekt blijven.<br />

Casus: Broodfabriek S. Marius heeft tijdelijk een partij graan opgeslagen bij opslagbedrijf<br />

Veenmex BV. Bij het opslagbedrijf breekt brand uit door een fout van een werknemer van<br />

43


Veenmex BV, die reparatiewerkzaamheden uitvoert aan de verwarmingsinstallatie van het<br />

bedrijf. Het opslagbedrijf wordt volledig door de brand verwoest. Veenmex BV is voor de<br />

door Marius geleden schade € 150.000 aansprakelijk.<br />

Veenmex BV heeft twee AVB-verzekeringen afgesloten.<br />

In 1990 heeft Veenmex BV een AVB-verzekering afgesloten bij Concordia (verzekerde som<br />

€ 1.000.000) en<br />

In 1995 heeft zij tevens een AVB-verzekering afgesloten bij Oppertunia (verzekerde som €<br />

2.000.000).<br />

a. Kunnen zowel Concordia als Oppertunia ter zake van de aan Marius toegebrachte<br />

schade worden aangesproken?<br />

Ja, bij aansprakelijkheidsverzekeringen is samenloop mogelijk.<br />

Aansprakelijkheidsverzekeraars kunnen zich dus niet achter elkaar verschuilen. De Hoge<br />

Raad besliste in het arrest Holland-Korstanje: HR 12 april 1985, NJ 1985, 687 onder het<br />

oude recht al dat de anciënniteitsregel van art. 7:961 BW niet gold voor<br />

aansprakelijkheidsverzekeringen. Ook het nieuwe recht geeft in art.7: 961 BW aan dat de<br />

verzekerde (met inachtneming van art. 7:960 BW (het indemniteitsbeginsel) elke verzekeraar<br />

kan aanspreken. De verzekeraar is daarbij bevoegd de nakoming van zijn verplichting tot<br />

schadevergoeding op te schorten totdat de verzekerde de andere verzekeringen heeft<br />

genoemd.<br />

Neem aan, dat Concordia – daartoe door Veenmex aangesproken – de schade van Marius<br />

volledig vergoedt.<br />

b. Kan Concordia vervolgens geheel of gedeeltelijk regres nemen op Oppertunia?<br />

Ja, de redelijkheid en billijkheid brengen mee, zo besliste de Hoge Raad in het arrest<br />

General Accident-Amev, HR 13 december 1991, NJ 1992, 316 dat de<br />

aansprakelijkheidsverzekeraar die de gehele schade heeft vergoed een regresrecht toekomt op<br />

de andere verzekeraar, naar evenredigheid van de bedragen waarvoor iedere verzekeraar<br />

afzonderlijk kon worden aangesproken. Concordia kan dus € 75.000 vorderen van<br />

Oppertunia. Dit is nu ook vastgelegd in het nieuwe recht, art. 7:961, derde lid, BW.<br />

De verzekeraars hebben onderling verhaal opdat ieder zijn deel draagt., naar evenredigheid<br />

van de bedragen waarvoor een ieder afzonderlijk kan worden aangesproken.<br />

Neem aan, dat Veenmex kort voor de brand failliet wordt verklaard, nog voordat de schade<br />

aan Marius is vergoed.<br />

c. Kan Marius ‘buiten het faillissement’ blijven door Oppertunia en / of Concordia<br />

rechtstreeks tot schadevergoeding aan te spreken?<br />

Onder het ‘oude’ recht had Marius geen zogenoemd ‘eigen recht’ jegens Concordia.<br />

Concordia moest uitkeren via Veenmex. Marius behoefde evenwel niet als slechts concurrent<br />

schuldenaar in het faillissement van Veenmex op te komen. Art. 3:287 BW kent Marius voor<br />

zijn schadevordering een hoog voorrecht toe op hetgeen Concordia en Oppertunia aan de<br />

gefailleerde Veenmex zullen moeten betalen.<br />

Volgens het nieuwe recht verkeert Marius in een betere positie. Art. 7: 954, vierde lid, BW<br />

bepaalt dat de verzekeraar niet bevoegd is ten nadele van de benadeelde over zijn vordering<br />

op de verzekeraar te beschikken en ook is deze vordering niet vatbaar voor beslag door<br />

anderen dan de benadeelde. Helaas voor Marius geldt echter slechts voorzover de vordering<br />

dood of letsel betreft. Schade aan zaken valt er niet onder. Marius zal dus terugvallen op het<br />

voorrecht van art. 3:287 BW.<br />

44


d. Hou luidt het antwoord op subvraag c, indien in de bij Concordia afgesloten polis een<br />

beding is opgenomen, krachtens welk Concordia bevoegd is direct uit te keren aan de<br />

benadeelde?<br />

Het polisbeding heeft geen betekenis meer, nu Veenmex inmiddels is gefailleerd. Het door<br />

Concordia voorbehouden recht tot rechtstreekse afwikkeling van de schade met de benadeelde<br />

impliceert een door Veenmex verleende volmacht. Deze volmacht vervalt van rechtswege bij<br />

faillissement van Veenmex, art. 3:72 BW.<br />

Casus: Tijdens onderhoudswerkzaamheden die de firma De Bruin bij het metaalbedrijf Heavy<br />

Metal aan een stempelmachine verricht, breekt er als gevolg van het te vast draaien van een<br />

moer door de in dienst van de Bruin zijnde service monteur, een olieleiding. De monteur, in<br />

paniek, draait zich om, om de hoofdkraan dicht te draaien. Daarbij slaat hij met de sleutel die<br />

hij nog in zijn hand heeft, Van Balen, de operator van de machine, in het gezicht. Van Balen<br />

heeft een hoofdwond en zijn bril is tuk. De kosten van behandeling van deze wond zijn € 850.<br />

de schade aan de bril bedraagt € 350. De olieleiding van de stempelmachine moet worden<br />

gerepareerd. De kosten bedragen € 1500. De Bruin die aansprakelijk is voor de schaden,<br />

claimt het totale bedrag bij zijn aansprakelijkheidsverzekeraar De Nationale.<br />

- Welk bedrag moet de aansprakelijkheidsverzekeraar uitkeren aan De Bruin?<br />

Op grond van de opzichtclausule ( polis art. 3.3 ‘Zaken onder toezicht’) is de schade in de<br />

vorm van herstel van de olieleiding € 1500 niet gedekt, De letselschade € 850 en de schade<br />

aan de bril € 350 zijn wel gedekt. Deze schades vallen niet binnen het bereik van de<br />

opzichtclausule en zijn aan te merken als personenschade, respectievelijk zaakschade in de zin<br />

van art. 1, Algemene voorwaarden, artt. 1.6.1 en 1.6.2 van de AVB-plolis.<br />

Casus: Romeo NV produceert een chemisch produkt ten behoeve van de farmaceutische<br />

industrie. Op 1 januari 2001 sluit Romeo NV een AVB-verzekering af bij De Nationale.<br />

Op 15 maart 2002 ontsnapt als gevolg van een gebrek in de produktiecomputer een grote wolk<br />

giftig gas. Omwonenden lijden hierdoor onder andere materiële schade ten belope van<br />

€ 100.000 en stellen Romeo NV voor die schade aansprakelijk.<br />

a. Is De Nationale gehouden de veroorzaakte schade te vergoeden?<br />

Ja, voor dekking van aansprakelijkheid wegens milieuschade moet over het algemeen een<br />

afzonderlijke verzekering worden afgesloten. Ook in de onderhavige polis is<br />

aansprakelijkheid ter zake van milieuschade alleen gedekt, indien sprake is van een plotseling<br />

onzekere gebeurtenis.<br />

Milieuschade veroorzaakt als gevolg van een langzaam inwerkend proces is dan niet onder de<br />

AVB-polis gedekt.<br />

In casu is sprake van een plotselinge gebeurtenis.<br />

De Nationale zal de schade dus moeten vergoeden.<br />

Neem aan dat een kwaadwillige werknemer opzettelijk de fout in de productie heeft<br />

veroorzaakt, waardoor de gaswolk ontsnapte.<br />

b. Is de Nationale op grond van de polisvoorwaarden nu gehouden de schade te<br />

vergoeden?<br />

Nee, voor dit geval geldt art. 3.8: ‘Opzet’ jº art. 1.4.2: opzet van de werknemer geldt als opzet<br />

van de verzekerde.<br />

45


Casus: F.Ballrooy mishandelt in een café de heer Bosman ernstig door hem in het gezicht te<br />

slaan, te stompen en te trappen. Bosman raakt ernstig gewond. Hij loopt aangezichtsletsel op,<br />

onder meer bestaande in scheurvormige vleeswonden over het rechter ooglid, de neuswortel,<br />

de rechter wenkbrauw en op het voorhoofd. Dit heeft geleid tot blijvende littekenvorming in<br />

het aangezicht. Het rechteroog is zodanig in omvang geslonken dat Bosman een zonnebril,<br />

ooglapje of prothese moet dragen.<br />

Bovendien heeft osman het gezichtsvermogen in zijn rechteroog verloren. F.Ballrooy heeft<br />

een aansprakelijkheidsverzekering, maar zijn verzekeraar weigert uit te keren omdat er sprake<br />

is van opzet en deze volgens de opzetclausule in zijn polis uitgesloten is. Tussen de<br />

verzekeraar en Ballrooy ontstaat onenigheid over de van toepassing zijn opzetclausule. De<br />

polis vermeldt nog de ‘oude’ opzetclausule: ‘Uitgesloten is de aansprakelijkheid van de<br />

verzekerde voor schade die voor hem het beoogde of zekere gevolg is van zijn handelen of<br />

nalaten’.<br />

De verzekeraar betoogt dat Ballrooy op de hoogte is gesteld van het feit dat deze<br />

polisbepaling bij brief van 10 september 2002 is omgezet in de nieuwe opzetclausule: ‘Niet<br />

gedekt is de aansprakelijkheid van een verzekerde voor schade veroorzaakt door en / of<br />

voortvloeiende uit zijn / haar opzettelijk en tegen een persoon of zaak gericht wederrechtelijk<br />

handelen of nalaten.<br />

- Welke gevolgen heeft het of de ‘oude’ of de nieuwe opzetclausule wordt gehanteerd?<br />

Volgens de ode opzetclausule is het de vraag of er sprake is van een situatie dat kan worden<br />

vastgesteld dat de verzekerde het betreffende letsel heeft beoogd of zich ervan bewust was dat<br />

letsel zoals dat in concreto heeft voorgedaan het gevolg van zijn handeling zou zijn, arrest<br />

NN-Arie Veerman: HR 18 oktober 1996, NJ 1996, 326.<br />

In het arrest Aegon-Van der Linden: HR 6 november 1997, RvdW 1998, 207 volgt de Hoge<br />

Raad dezelfde redenering. Het letsel is overgenomen uit de casus welke ten grondslag ligt aan<br />

het arrest NN-Arie-Veerman. Daarin gaf de Hoge Raad aan de aard dat van de mishandeling<br />

op zichzelf geen aanleiding gaf te veronderstellen dat een dusdanig ernstige letselschade zou<br />

ontstaan (o.a. verlies van gezichtsvermogen in één oog). Van de verzekerde kan dan ook niet<br />

gezegd worden dat, gezien de aard van de mishandeling, hij deze ernstige letselschade heeft<br />

beoogd of zich ervan bewust is geweest dat het letsel dat zich in concreto heeft voorgedaan<br />

gevolg van zijn handelen zou zijn.<br />

De verzekeraar moet dus uitkeren.<br />

8. Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM).<br />

De WAM beschermt de positie van verkeersslachtoffers De kern van deze bescherming is de<br />

wettelijke verplichting van de bezitter, houder of kentekenhouder van een motorrijtuig een<br />

aansprakelijkheidsverzekering af te sluiten.<br />

De WAM-verzekering moet dekking bieden voor vrijwel iedere schade, waarvoor de bezitter,<br />

houder, bestuurder of passagier van het motorrijtuig naar burgerlijk recht aansprakelijk is.<br />

Deze aansprakelijkheid kan overigens niet op de WAM zelf worden gebaseerd, maar vloeit<br />

voort uit art. 6:162, 107 en 108 BW of uit art. 185 WVW.<br />

Casus: De dertigjarige Erik H. ontvreemdt op een avond de motor van zijn buurman Jan. Erik<br />

wil de motor verkopen aan een handelaar in ongeregelde goederen te Groningen. Onderweg<br />

daar naartoe veroorzaakt hij echter een verkeersongeval. De auto van Berend loopt daardoor<br />

een flinke deuk op, schade € 5000. Jan heeft de voor zijn motor verplichte WA-verzekering<br />

afgesloten bij verzekeraar X.<br />

46


Hoewel Erik aansprakelijk is voor de veroorzaakte schade, ligt hij daarvan niet wakker. Erik<br />

gaat ervan uit dat de schade wel vergoed zal worden ‘door de verzekering of zo’.<br />

a. Moet X, de WA-verzekeraar van Jan, de schade aan de auto van berend vergoeden?<br />

Ja, X, de WAM-verzekeraar van Jan, moet in beginsel alle schade veroorzaakt met het<br />

verzekerde motorrijtuig vergoeden, art. 3 WAM.<br />

Uitgesloten mag echter worden de aansprakelijkheid van hem die zich door diefstal de macht<br />

over het motorrijtuig heeft verschaft, art. 3, eerste lid, WAM. Indien die uitsluiting is<br />

opgenomen in de polis, hoeft X de schade van Berend niet te vergoeden. In de praktijk wordt<br />

de uitsluiting meestal opgenomen.<br />

b. Moet het Waarborgfonds Motorverkeer de schade aan de auto van Berend vergoeden?<br />

Indien de verzekeraar de aansprakelijkheid van de dief heeft uitgesloten, kan de benadeelde<br />

voor vergoeding van zijn schade inderdaad terugvallen op het Waarborgfonds Motorverkeer,<br />

art. 25, eerste lid, sub c, WAM. Voorwaarde voor uitkering door het Waarborgfonds<br />

Motorverkeer is wel dat berend aantoont dat hij Erik tot betaling heeft aangemaand; dit blijkt<br />

uit art. 26, vijfde lid, WAM.<br />

Neem aan, dat subvraag a of b bevestigend moet worden beantwoord.<br />

c. Heeft de WAM-verzekeraar, c.q. het Waarborgfonds Motorverkeer vervolgens regres<br />

op Erik?<br />

Ja, de verzekeraar kan zijn regresrecht baseren op art. 15, eerste lid, WAM.<br />

Het Waarborgfonds Motorverkeer heeft regres ex art. 27 WAM.<br />

Casus: Karel rijdt met zijn auto een fietser aan. Karel neemt contact op met zijn<br />

tussenpersoon. Al snel blijkt dat door een fout van deze tussenpersoon Karel geen WAverzekering<br />

voor zijn auto heeft. De fietser spreekt daarop het Waarborgfonds aan tot<br />

vergoeding van de geleden schade.<br />

a. Moet het Waarborgfonds de geleden schade aan de fietser vergoeden?<br />

Art. 25 WAM noemt in het eerst lid, sub b de situatie van het niet nakomen van de<br />

verzekeringsplicht. In zo’n geval zal het Waarborgfonds uitkeren indien overeenkomstig art.<br />

26, vijfde lid, WAM de benadeelde (de fietser in casu) aantoont dat hij alle bekende als<br />

zodanig aansprakelijke personen en, voorzover de aansprakelijkheid van deze personen<br />

volgens de wet verzekert behoort te zijn, hun verzekeraars tot betaling heeft aangemaand.<br />

b. Kan het Waarborgfonds op grond van art. 27 WAM de uitgekeerde schade verhalen op<br />

Karel?<br />

In het Arrest Younis-Waarborgfonds: 7 november 1997, NJ 1998, 384 zegt de Hoge Raad<br />

dat art. 26, vijfde lid, WAM de strekking heeft te voorkomen dat een benadeelde het<br />

Waarborgfonds zou kunnen dwingen schade te vergoeden zonder pogingen te hebben gedaan<br />

om betaling te verkrijgen van de primair aansprakelijke persoon of personen. De bepaling<br />

strekt dus ter bescherming van het Waarborgfonds waarvan de aansprakelijkheid slecht een<br />

subsidiair karakter heeft. De bepaling van art. 26, vijfde lid, WAM geeft echter geen grond<br />

voor de opvatting dat het Waarborgfonds, menende dat het onder de omstandigheden van het<br />

geval tot vergoeding van de schade diende over te gaan zonder dat was gebleken dat de<br />

benadeelden hadden getracht de schade op de aansprakelijken te verhalen, geen verhaal kan<br />

nemen op degene die zijn verplichting tot verzekering van het motorrijtuig niet is nagekomen.<br />

47


Bovendien zegt de Hoge Raad in bovengenoemd arrest dat uit de tekst noch uit de strekking<br />

van art. 27, eerste lid, WAM volgt dat het verhaalsrecht van het Waarborgfonds beperkt is tot<br />

het geval waarin de verzekeringsplichtige zijn verplichting tot verzekering verwijtbaar niet is<br />

nagekomen.<br />

Casus: Door onzorgvuldigheid botst X met zijn motorfiets tegen een langs de weg staande<br />

boom. Bij dit ongeval raakt Y, met wie X in gemeenschap van goederen gehuwd is, gewond.<br />

Ter vergoeding van haar geneeskundige behandelingskosten, € 10.000, dient Y verzekeraar<br />

W, bij wie X zijn motor tegen WA heeft verzekerd, een schadeclaim in. W weigert uitkering<br />

met een beroep op de tussen X en Y bestaande goederengemeenschap.<br />

- Acht u de door W aangevoerde weigeringsgrond deugdelijk?<br />

Nee, een tussen de aansprakelijke verzekerde en de benadeelde bestaande algehele<br />

gemeenschap van goederen doet geen afbreuk aan de verplichting van de WAM-verzekeraar<br />

de schade van de benadeelde te vergoeden, Arrest Holland-Beek: 12 juni 1987, NJ 1988, 39.<br />

Casus: Terugkerend van een feestje raakt automobilist Jan op 1 januari 1997 bijzonder<br />

geïrriteerd door het langzame rijgedrag van automobilist Veenema, die voor hem rijdt. Pas na<br />

enige tijd ziet Jan kans Veenema te passeren. Uit woede besluit Jan om Veenema een lesje te<br />

leren. Om Veenema van de weg te duwen maakt jan een felle stuurbeweging naar rechts. De<br />

opzet van Jan slaagt. De auto van Veenema belandt in een greppel en is total loss, schade €<br />

5000. Veenema zelf komt met de schrik vrij.<br />

Onderzoek wijst uit dat Jan de auto op 27 december 1996 heeft gekocht van de eerste<br />

eigenaar, De Jong. De Jong had voor de auto een WA-verzekering afgesloten bij verzekeraar<br />

Accident. De Jong heeft Accident op 27 december 1996 om onmiddellijke beëindiging van<br />

die verzekering verzocht. Jan zelf heeft geen verzekering afgesloten.<br />

- Van wie kan Veenema zijn schade vergoed krijgen?<br />

Veenema kan niet alleen Jan, maar ook WAM-verzekeraar Accidental aanspreken. Ondanks<br />

dat de door Accidental met De Jong afgesloten verzekering al was geëindigd, art. 12 WAM,<br />

loopt Accidental nog een zogenoemd na-risico op grond van art. 13, vierde lid, WAM. Dit narisico<br />

loopt ten minste zestien dagen na het einde van de verzekering door. In casu is de<br />

schade ontstaan binnen deze termijn. Accidental kan in verband met de verweerregel van art.<br />

11 WAM de uitkering evenmin weigeren met een beroep op opzet. De verzekeraar mag de<br />

opzet niet tegenwerpen aan de benadeelde.<br />

Nu Accidental de schade moet vergoeden, heeft Veenema geen vordering op het<br />

Waarborgfonds Motorverkeer.<br />

Casus: Alberts is besteller op een bromfiets bij de Pizza Company BV. Pizza Company BV<br />

heeft een verplichte WA-verzekering voor al haar bromfietsen bij Alliance NV. Alberts rijdt<br />

in een uitwijkmanoeuvre met de bromfiets pardoes door de grote etalageruit van de winkel<br />

van Belaerts.<br />

Belaerts spreekt Alliance NV aan tot vergoeding van de schade. De verzekeraar weigert de<br />

schade te vergoeden en stelt dat:<br />

1. Alberts geen verzekerde is onder deze verzekeringsovereenkomst en zijn<br />

aansprakelijkheid daarom niet is gedekt.<br />

2. Zo de schade aan Belaerts zal moeten worden vergoed, daarop in ieder geval in<br />

mindering moet worden gebracht het eigen risico van € 1500 want dat deel van de<br />

schade zal moeten worden gedragen door de verzekerde zelf zoals overeengekomen.<br />

48


a. Heeft het onder 1. gevoerde verweer kans van slagen?<br />

Nee, Alberts is op grond van art. 3 WAM een bestuurder waarvan de aansprakelijkheid moet<br />

zijn gedekt onder deze verzekering en ieder wiens aansprakelijkheid is gedekt onder de<br />

betreffende verzekering is volgens art. 1 WAM aan te merken als verzekerde in de zin van de<br />

WAM-verzekering.<br />

b. Heeft het onder 2. gevoerde verweer kans van slagen?<br />

Nee, gezien art. 5 WAM blijft de verzekeraar ook gehouden tot betaling van dit deel van de<br />

schade. Hetzelfde volgt uit art. 11 WAM. (De verzekeraar mag de eigen risico niet<br />

tegenwerpen aan de benadeelde).<br />

Casus:Petra Beers sluit op 1 februari 1996 voor haar bromfiets de wettelijk voorgeschreven<br />

aansprakelijkheidsverzekering bij verzekeraar Orka.<br />

In juni 1996 veroorzaakt Petra een aanrijding, waardoor Herman Beers, een oudere broer die<br />

als duo-passagier op de bromfiets van zijn zuster meerijdt, gewond raakt. Uit het door de<br />

politie tegen Petra opgemaakte proces-verbaal komt naar voren dat de aanrijding te wijten is<br />

aan Petra’s schuld en dat Petra het motorvermogen (cilinderinhoud) van haar bromfiets<br />

zodanig heeft opgevoerd, dat deze niet (meer) als bromfiets in de zin van de<br />

wegenverkeerswet kan worden aangemerkt. Uit het onderzoek komt naar voren dat de<br />

bromfiets in mei 1996 is opgevoerd. Wanneer Orka kennisneemt van het proces-verbaal<br />

beroep zij zich op art. 7:928 BW (mededelingsplicht). Orka wijst er daarbij op dat Petra voor<br />

het afsluiten van de verzekering een vragenlijst heeft moeten invullen en dat zij bij de vraag<br />

met betrekking tot het motorvermogen van de bromfiets heeft aangegeven, dat de bromfiets<br />

niet is opgevoerd.<br />

a. Maakt het voor de verhaalspositie van Herman iets uit of het beroep van Orka op art.<br />

7:928 BW wordt gehonoreerd?<br />

Nee, de gelaedeerde, (de benadeelde Herman) heeft een eigen recht jegens Orka op grond van<br />

art. 6 WAM. Aan hem kunnen geen verweren zoals dat van art. 7:928 BW worden<br />

tegengeworpen, art. 11 WAM. Overigens zal het beroep op art. 7:928 BW niet worden<br />

gehonoreerd: de bromfiets is pas opgevoerd na het sluiten van de verzekering.<br />

Neem aan, dat de schade van Herman vergoed wordt door Orka.<br />

b. Kan Orka, in het geval dat zij de schade aan Herman vergoed, verhaal zoeken op<br />

Petra?<br />

In beginsel is er geen regres voor de verzekeraar ex art. 15 WAM.<br />

Risicoverzwaring geeft de verzekeraar immers niet het recht de dekking te weigeren, Arrest<br />

Van Spanje-Groep Josi of Opgevoerde Yamaha: HR 6 november 1992, NJ 1994, 150. Het<br />

ligt anders, indien de verzekeraar in de polis een dekkingsuitzondering wegens opvoeren<br />

bromfiets heeft opgenomen.<br />

In zo’n geval bevat de verzekeringsovereenkomst een bepaling waarin verzekeraar jegens de<br />

verzekeringsnemer gerechtigd is de uitkering te weigeren. Toch zal de verzekeraar op grond<br />

van art. 11 WAM de schade aan de benadeelde moeten vergoeden. In dat geval kan de<br />

verzekeraar op grond van art. 15 WAM regres nemen op de verzekeringnemer.<br />

Casus: Om de afscheidsreceptie van een collega te bezoeken leent professor Kofski de auto<br />

van zijn buurman Volvius. Volvius heeft voor zijn auto een aansprakelijkheidsverzekering<br />

afgesloten bij verzekeraar Accidental. ’s Avonds op weg naar huis verliest Kofski, door slaap<br />

en alcohol bevangen, de macht over het stuur. De meerijdende echtgenote van Kofski, met<br />

49


wie hij in gemeenschap van goederen is gehuwd, raakt bij dit ongeval gewond en moet in het<br />

ziekenhuis worden behandeld.<br />

Uit het politieonderzoek blijkt dat Kofski ten tijde van het ongeval een te hoog<br />

alcoholpercentage in zijn bloed had. Krachtens de polis van Accidental vervalt in zo’n geval<br />

de dekking.<br />

- Kan mevrouw Kofski zelf met succes verzekeraar Accidental aanspreken tot<br />

vergoeding van haar letselschade?<br />

Gelet op de artt. 6 en 11 WAM en het arrest Holland-Beek, HR 12 juni 1987, NJ 1988, 39<br />

kan mevrouw K inderdaad schadevergoeding claimen van Accidental. In dat arrest was echter<br />

in zoverre sprake van een andere casus, dat de aansprakelijke bestuurder daar ten tijde van het<br />

ongeval niet onder invloed van alcohol verkeerde.<br />

Verdedigbaar lijkt ons dat nu in dat onze casus wel het geval is, er wellicht een ‘redelijke<br />

grond’ is om de verbintenis van mevrouw K op de heer K tegenover de verzekeraar wel als<br />

tenietgaan aan te merken. Accidental zal in onze casus immers op grond van art. 15, eerste lid,<br />

WAM regres kunnen nemen op de heer K. Accidental geeft dan met de ene hand en neemt<br />

met de andere. Het is dan redelijker dat Accidental in het geheel niet hoeft uit te keren aan<br />

mevrouw K. Regres is dan niet nodig.<br />

Casus: Op weg naar zijn werk wordt fietser Frits buiten zijn toedoen betrokken bij een<br />

ongeval tussen twee, hem achteropkomende auto’s. Ten gevolge van een gecompliceerde kopstaart<br />

botsing tussen de twee motorrijtuigen wordt Frits van de weg gedrukt. Frits raakt<br />

daardoor gewond en tijdelijk arbeidsongeschikt. Zijn totale (materiële) schade bedraagt<br />

€ 5000. De gewaarschuwde politie maakt proces-verbaal op tegen de automobilisten, Bert en<br />

Rogier. Het proces-verbaal vermeldt dat de juiste toedracht van het ongeval niet geheel<br />

duidelijk is maar dat in ieder geval Rogier, die veel te hard heeft gereden, schuld heeft aan de<br />

aanrijding. Verder blijkt Rogier kort voor het ongeval ‘zijn’ auto te hebben gestolen van de<br />

rechtmatige eigenaar Erik. Erik heeft voor zijn auto een WAM-verzekering afgesloten bij<br />

assuradeur A. De polisvoorwaarden sluiten schade toegebracht door een dief echter van<br />

dekking uit. Ook met Bert is niet alles in de haak: hij is niet in het bezit van een geldig<br />

rijbewijs en is bovendien niet verzekerd.<br />

Neem aan, dat Bert en Rogier beiden volledig aansprakelijk zijn voor de schade van Frits.<br />

- Welke mogelijkheden ziet u voor Frits om zijn schade vergoed te krijgen?<br />

Frits kan schadevergoeding vorderen:<br />

van Rogier en / of Bert, ex art. 6:162 en 107 BW (onrechtmatige daad en schadevergoeding<br />

aan derden bij letsel)<br />

van Erik, ex art. 185, eerste lid, WVW. Civiele aansprakelijkheid, (in casu is waarschijnlijk<br />

sprake van overmacht)<br />

van het Waarborgfonds Motorverkeer ex art. 25, eerste lid, sub b en c, WAM, mits Bert en<br />

Rogier tot betaling zijn aangemaand, ex art. 26, vijfde lid, WAM.<br />

Veronderstel, dat Bert voor zijn auto een WAM-verzekering heeft afgesloten bij verzekeraar<br />

V. De polis bevat de gebruikelijke clausule dat geen dekking verleend wordt voor schaden<br />

veroorzaakt door bestuurders zonder rijbevoegdheid.<br />

- Kan, indien Berts aansprakelijkheid vaststaat, Frits met succes direct verzekeraar V<br />

aanspreken tot vergoeding van zijn schade?<br />

Ja, art. 6 WAM. V kan krachtens art. 11 WAM jegens Frits geen beroep doen op de<br />

rijbewijsclausule. (Verweer of verval kan niet aan de benadeelde worden tegengeworpen).<br />

50


Casus: Peter heeft voor zijn motorfiets een ‘all risks’ verzekering afgesloten bij verzekeraar<br />

V. Al na enige weken, op 2 januari 1997, verkoopt hij de motor aan Willem. De polis bepaalt<br />

dat de verzekering eindigt bij overdracht van de motor. Daags na de overdracht wordt de<br />

verzekering afgemeld bij de Dienst Wegverkeer te Veendam.<br />

Willem sluit voor de motor geen verzekering af. Op 12 januari 1997 na een uitstapje met zijn<br />

echtgenote Marian rijdt Willem, die teveel heeft gedronken, bij zijn huis nogal onhandig het<br />

trottoir op. Hij komt hierbij te val en de motor raakt beschadigd ( schade € 600). Als gevolg<br />

van het ongeval breekt de bril van Marian, die achter op de motor meereed ( schade € 400).<br />

Marian en Willem zijn buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd.<br />

- Moet verzekeraar V de schade betalen?<br />

Verzekeraar V moet de schade van Marian vergoeden. De schade veroorzaakt in de<br />

uitloopperiode van art. 13, vierde lid, WAM (tot 16 dagen na aanvang van de dag van<br />

beëindiging). Dat Willem ten tijde van het ongeval onder invloed verkeerde, doet daaraan niet<br />

af, art. 11 WAM (Verweer of verval kan niet aan de benadeelde worden tegengeworpen).<br />

Neem aan, dat verzekeraar V de schade van Marian moet vergoeden.<br />

- Heeft verzekeraar V vervolgens regres op Willem?<br />

Ja, verzekeraar V heeft regres op Willem ex art. 15, eerste lid, WAM. (als de schade niet door<br />

de gesloten verzekering is gedekt, heeft de verzekeraar verhaal op de aansprakelijke persoon).<br />

- Moet verzekeraar V de schade aan de motor van Willem vergoeden?<br />

Nee, het na-risico van art 13 WAM geldt alleen voor het WA-gedeelte. Het betreft hier<br />

casco-schade. Deze wordt niet vergoed, want Willem heeft hiervoor geen verzekering<br />

gesloten.<br />

Arrest Nouwens-Waarborgfonds: HR 23 mei 1980, NJ 1981, 1<br />

Vraag of het Waarborgfonds Motorverkeer aansprakelijk kan worden gesteld indien niet kan<br />

worden vastgesteld wie van een beperkte kring van bestuurders van een bij kettingbotsing<br />

betrokken motorrijtuigen, van welke bestuurders de identiteit bekend is, als de aansprakelijke<br />

persoon moet worden aangemerkt.Werking van art. 25, eerste lid, aanhef en onder a, WAM.<br />

Aansprakelijkheidsverzekeraars kunnen zich dus niet achter elkaar verschuilen. De Hoge<br />

Raad besliste in het arrest Holland-Korstanje: HR 12 april 1985, NJ 1985, 687 onder het<br />

oude recht al dat de anciënniteitsregel van art. 7:961 BW niet gold voor<br />

aansprakelijkheidsverzekeringen. Ook het nieuwe recht geeft in art.7: 961 BW aan dat de<br />

verzekerde (met inachtneming van art. 7:960 BW (het indemniteitsbeginsel) elke verzekeraar<br />

kan aanspreken. De verzekeraar is daarbij bevoegd de nakoming van zijn verplichting tot<br />

schadevergoeding op te schorten totdat de verzekerde de andere verzekeringen heeft<br />

genoemd.<br />

Arrest General Accident-Amev: HR 13 december 1991, NJ 1992, 316 het vervolg op arrest<br />

Holland-Kortanje: HR 12 april 19085, NJ 1985, 867. Art. 277. Deze regeling die door de<br />

Hoge Raad al werd toegepast op aansprakelijkheidsverzekeringen, geldt nu ook voor alle<br />

objectverzekeringen, art. 7:961 BW.<br />

Arrest Opgevoerde bromfiets: BGH (Benelux-GerechtsHof) 15 februari 1988, NJ 1988, 607<br />

Verzekering van wettelijke aansprakelijkheid voor ‘opgevoerde bromfiets’. De verzekeraar<br />

kan aan de benadeelde niet tegenwerpen dat dit motorrijtuig als gevolg van daaraan<br />

51


aangebrachte wijzigingen op het tijdstip van het sluiten van de verzekering geen bromfiets<br />

was of deze hoedanigheid op een later tijdstip vóór de aanrijding heeft verloren.<br />

Art. 11 WAM (Verweer of verval kan niet aan de benadeelde worden tegengeworpen).<br />

In het Arrest Wijnings-Klaverblad: HR 5 december 1997, NJ 1998, 209 heeft de Hoge Raad<br />

nog eens bevestigd dat bij de beoordeling van een beroep op overmacht door een eigenaar /<br />

bestuurder van een motorrijtuig eventuele fouten van andere weggebruikers, daaronder<br />

begrepen die van het slachtoffer zelf, alleen van belang zijn indien zij voor de bestuurder van<br />

het motorrijtuig zo onwaarschijnlijk waren dat hij bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met<br />

die mogelijkheid geen rekening behoefde te houden.<br />

Arrest Aegon-Waarborgfonds Motorverkeer: HR 19 november 1999, NJ 2000, 116<br />

Nietigheid verzekering. Verzekerde heeft een schade gemeld die al was ontstaan voordat de<br />

verzekering was afgesloten.<br />

Het Waarborgfonds deed met succes een beroep op art. 11 WAM (Verweer of verval kan niet<br />

aan de benadeelde worden tegengeworpen).<br />

9. De transportverzekering.<br />

Casus: Het Nederlandse bedrijf Cereal Mix heeft een partij graan gekocht dat al reeds vanuit<br />

Canada naar Europa in een zeeschip onderweg was. Op grond van het koopcontract komt het<br />

risico van het graan met terugwerkende kracht, vanaf inlading voor Cereal Mix.<br />

Cereal Mix heeft een goederentransportverzekering afgesloten op basis van de bij de<br />

Nederlandse Beurs Goederenpolis behorende algemene voorwaarden. Bij het sluiten van de<br />

verzekeringsovereenkomst heeft Cereal Mix de verzekeraar medegedeeld dat haar niets<br />

bekend is omtrent verlies van of schade aan de partij graan. Wat Cereal Mix niet weet is dat<br />

de lading graan direct na het vertrek uit Canada als gevolg van hevige neerslag waterschade<br />

heeft opgelopen. In de haven van Rotterdam kantelt een van de vrachtauto’s die voor het<br />

transport van het graan naar de plaats van opslag zijn ingezet.<br />

De schade aan het graan als gevolg van het kantelen van de vrachtauto is € 5000.<br />

De waterschade bedraagt € 25.000.<br />

De verzekerde waarde is € 75.000.<br />

De gezonde waarde bij aankomst in Rotterdam zou zijn geweest € 80.000.<br />

a. Is de waterschade gedekt onder de goederentransportverzekering?<br />

Het Nederlands verzekeringsrecht laat toe dat met terugwerkende kracht risico’s worden<br />

gedekt. Voldoende is dat op het moment dat de verzekering wordt aangegaan voor partijen<br />

subjectieve onzekerheid bestaat. Ingevolge art. 4 van de algemene voorwaarden behorende bij<br />

de Nederlandse Beurs Goederenpolis 2006 begint de dekking in het pakhuis waar de goederen<br />

voor vervoer gereed liggen. In het onderhavige geval is derhalve met terugwerkende kracht<br />

dekking verleend vanaf het moment dat de partij graan vanuit het pakhuis naar het zeeschip is<br />

getransporteerd. Dit betekent dat de waterschade die voor risico is van Cereal Mix in beginsel<br />

gedekt is onder de verzekering.<br />

Voorwaarde is wel dat de schade ten tijde van het sluiten van de verzekeringsovereenkomst<br />

onbekend was bij de verzekeringnemer, in casu Cereal Mix. Dit is het geval.<br />

b. Is de schade ontstaan tijdens het transport naar de opslagplaats gedekt?<br />

52


De dekking eindigt in het pakhuis of de opslagplaats die Cereal Mix daarvoor heeft bestemd,<br />

art. 4, eerste lid, algemene voorwaarden NBG-polis. Dit betekent derhalve dat de schade<br />

ontstaan tijdens het transport naar de opslagplaats is gedekt.<br />

c. Aangenomen dat beide schaden zijn gedekt, tot welk bedrag dient de verzekeraar deze<br />

schaden te vergoeden?<br />

De schadevergoeding kan, als dat in de polisvoorwaarden zo geregeld is, worden vastgesteld<br />

op basis van de rafactie methode (korting op het gewicht wegens schade).<br />

Het verschil tussen de gezonde waarde € 80.000 en de restwaarde € 50.000 (verzekerde<br />

waarde € 75.000 – waterschade € 25.000) is € 30.000.<br />

In percentage van de gezonde waarde is dat 37, 5 %. (30 -/- 80).<br />

Dit percentage wordt vervolgens gerelateerd aan de verzekerde waarde = € 28.125 ( € 75.00 x<br />

37,5 %).<br />

Wordt uitgegaan van de schaderegeling van art. 958, vierde lid, BW, dan vergoedt de<br />

verzekeraar naar zijn keuze:<br />

- de kosten van herstel en de waardevermindering naar verkoopwaarde ondank herstel<br />

of<br />

- de verzekerde waarde van de onbeschadigde zaak verminderd met de verkoopwaarde<br />

van de restanten.<br />

Gezien het feit dat herstel in dit geval (waarschijnlijk) niet mogelijk zal zijn, vergoedt de<br />

verzekeraar € 75.000 (verzekerde waarde) minus € 50.000 ( de verkoopwaarde van de<br />

restanten) = € 25.000.<br />

Casus: Ms Hercules komt buiten haar schuld in aanvaring met een ander zeeschip. De<br />

eigenaar van de Hercules heeft het zeeschip casco verzekerd.<br />

De herstelkosten bedragen € 4.500.000; de restwaarde na aanvaring is € 4.000.000.<br />

a. Welk bedrag dient de casco verzekeraar uit te keren indien de waarde van het zeeschip<br />

vóór aanvaring gelijk is aan de verzekerde som / verzekerde waarde van € 8.000.000?<br />

Uitgaande van art. 7:958, vierde lid, BW heeft de verzekeraar de keuze tussen vergoeden van:<br />

- hetzij de kosten van herstel en de waardevermindering naar verkoopwaarde ondanks<br />

herstel ( € 4.500.000 + het bedrag waarmee ondanks het herstel de verkoopwaarde is<br />

verminder)<br />

- hetzij de verzekerde waarde van de onbeschadigde zaak verminderd met de<br />

verkoopwaarde van de restanten ( dus € 8.000.000 minus € 4.000.000).<br />

Uitgaande van het feit dat de regeling ‘aftrek nieuw voor oud’ art. 713K (oud) in de<br />

polisvoorwaarden zou zijn opgenomen wordt 2/3 van € 4.500.000 vergoed. Van de gemaakte<br />

koste blijft 1/3 voor rekening van de verzekerde.<br />

b. Welke bedrag dient de casco verzekeraar uit te keren indien de waarde van het<br />

zeeschip vóór aanvaring € 8.000.000 is en de verzekerde som / verzekerde waarde<br />

€ 5.000.000 is?<br />

In het onderhavige geval is er sprake van onderverzekering. De schade dient derhalve op<br />

grond van het evenredigheidsbeginsel, neergelegd in art. 7:958, vijfde lid, BW, te worden<br />

vergoed. Dit betekent dat naar evenredigheid van de verzekerde som tot werkelijke waarde de<br />

vergoeding (zoals geregeld in het vierde lid van art. 7: 958 BW wordt vastgesteld.<br />

De eigenaar van het schip krijgt dus uitgekeerd 5/8 x € 4.500.000 (+ een correctie in verband<br />

met de waardevermindering) of 5/8 x € 4.000.000.<br />

In geval de regeling ‘aftrek nieuw voor oud ‘ van toepassing zou zijn: 5/8 x 2/3 x € 4.500.000.<br />

53


Blok 4. Van sommenverzekering.<br />

10. Sommenverzekering; meer in het bijzonder de levensverzekering.<br />

Bij een levensverzekering is in de praktijk de verzekeringnemer, de verzekerde en de<br />

begunstigde meestal niet in één persoon verenigd. Wanneer een levensverzekering ten gunste<br />

van een ander wordt gesloten spreekt men van een beding ten behoeve van een derde<br />

(derdenbeding). Op deze rechtsverhouding zijn de artt. 6:253-256 BW van toepassing.<br />

Een derdenbeding is een beding in een overeenkomst waarbij aan een derde het eigen recht<br />

wordt toegekend om van één van de partijen een bepaalde prestatie te vorderen.<br />

Hierbij zij de volgende personen betrokken:<br />

De stipulator, (bedinger de verzekeringnemer). De promissor, (belover, verzekeraar) en, na<br />

aanvaarding, de derde (degene die recht heeft op de uitkering = bij een levensverzekering de<br />

begunstigde).<br />

De derde verkrijgt zijn recht pas na aanvaarding van het derdenbeding, art. 6:253, eerste lid,<br />

BW. Andere rechtsgevolgen, na aanvaarding, zijn: de derde wordt partij bij de overeenkomst,<br />

art. 6:254, eerste lid, BW en het beding kan nu niet meer worden herroepen door de<br />

verzekeringnemer (de stipulator).<br />

Casus: Andriessen is weduwnaar en heeft twee kleine kinderen. Andriessen sluit ten gunste<br />

van zijn kinderen een verzekering af op zijn leven bij verzekeringsmaatschappij B. Het<br />

verzekert bedrag is € 150.000, terwijl de afkoopwaarde € 7500 bedraagt. De kinderen hebben<br />

de aanwijzing (nog) niet aanvaard. Andriessen leeft boven zijn stand en heeft schulden ten<br />

bedrage van € 27.000.<br />

a. Kunnen de crediteuren van Andriessen zich naar huidig recht verhalen op de<br />

levensverzekering van Andriessen?<br />

In deze vraag staat de mogelijkheid van beslag ten laste van de verzekeringnemer op (rechten<br />

uit) de levensverzekeringsovereenkomst centraal. Andriessen is het lijf (verzekerde) en<br />

verzekeringnemer. Zijn kinderen zijn de begunstigden. Men dient zich eerst de vraag te stellen<br />

waarop de crediteuren van de verzekeringnemer eventueel beslag zouden kunnen leggen. Is<br />

het beslag mogelijk op de beschikkingsrechten die de verzekeringnemer heeft (recht van<br />

afkoop, recht van belening)?<br />

Omdat deze beschikkingsrechten vermogensrechten zijn, Arrest Weduwe Fortmann: HR 5<br />

december 1913, NJ 1914, 257, zou beslag op deze beschikkingsrechten theoretisch mogelijk<br />

zijn.<br />

Op grond van art. 479l en 479m Rv is executoriaal beslag onder de verzekeringnemer niet<br />

toegestaan. Een crediteur van de verzekeringnemer kan dus in principe slechts uitsluitend<br />

onder de verzekeraar ten laste van de verzekeringnemer beslag leggen (derdenbeslag).<br />

De beslaglegger is bevoegd tot het uitoefenen van:<br />

a. het recht op het (doen) afkopen van de levensverzekering en<br />

b. het recht om de begunstiging te wijzigen ten gunste van de ten gunste van de<br />

verzekeringnemer of diens nalatenschap.<br />

Het recht van belenen valt buiten het beslag. Art. 479m, tweede lid, Rv geeft aan dat de<br />

verzekeringnemer gerechtigd is op de bij de verzekeraar gebruikelijke voorwaarden de<br />

levensverzekering te belenen ter voldoening, voorzover mogelijk, van hetgeen aan de<br />

beslaglegger verschuldigd is.<br />

Het bedrag dat de verzekeraar ingevolge een belening verschuldigd is, valt wel onder het<br />

beslag, art. 479m, derde lid, Rv.<br />

54


De Hoge Raad had onder het oude beslagrecht beslist dat de derdebeslaglegger niet bevoegd<br />

was het recht op afkoop uit te oefenen, Arrest Ontvanger-Noord Brabant: HR 3 oktober<br />

1952, NJ 1953, 577.<br />

Deze uitspraak liet ruimte voor de opvatting dat indien de waarde van het recht op uitkering,<br />

voorzover dit tot het vermogen van de verzekeringnemer behoort, en de afkoopwaarde in<br />

hoogte nauwelijks van elkaar verschillen, de derdebeslaglegger wel het recht op afkoop kan<br />

uitoefenen. Er is dan geen sprake van een zodanig onredelijke benadeling van de<br />

verzekeringnemer of zijn andere crediteuren, dat afkoop door de beslaglegger niet zou zijn<br />

toegestaan. Het in deze door de Hoge Raad geformuleerde benadelingscriterium heeft in de<br />

regeling van executoriaal beslag onder de verzekeraar betreffende de rechten uit een<br />

overeenkomst van levensverzekering een plaats gekregen in art. 479p Rv.<br />

- Is beslag onder de verzekeringnemer op een uitkering uit levensverzekering mogelijk?<br />

Nee, de uitkering bestaat immers nog niet (pas bij overlijden van het lijf).<br />

- Is ten laste van de verzekernemer beslag mogelijk op het recht van uitkering?<br />

Nee, de verzekernemer (Andriessen) is niet degene die recht heeft op de uitkering.<br />

Dit recht komt, na aanvaarding, toe aan de begunstigden, te weten zijn kinderen.<br />

Op een dag wordt Andriessen failliet verklaard. Enige tijd later overlijdt Andriessen. De<br />

curator weet tot het overlijden niets van de levensverzekeringsovereenkomst.<br />

b. Kan de curator de begunstiging ten behoeve van de boedel wijzigen?<br />

Door het overlijden van het lijf is de begunstiging onherroepelijk geworden. Vóór het<br />

opeisbaar worden van de uitkering had de curator zichzelf, c.q. de boedel, kunnen aanwijzen<br />

als begunstigde. Omdat deze beschikkingsrechten vermogensrechten zijn, Arrest Weduwe<br />

Fortmann: HR 5 december 1913, NJ 1914, 257, zou beslag op deze beschikkingsrechten<br />

theoretisch mogelijk zijn.<br />

In principe valt de uitkering buiten de boedel in het vermogen van de begunstigden (nadat<br />

deze hebben aanvaard). Wijziging van de begunstigde is niet meer mogelijk wanneer de<br />

aanwijzing is aanvaard of de aanwijzing om andere reden onherroepelijk is geworden. In het<br />

geval van deze casus doet zich echter de situatie voor dat de begunstiging onherroepelijk<br />

wordt na de beslaglegging (= tijdens het beslag).<br />

Andriessen was al failliet verklaard en dus lag er een beslag op zijn vermogen. Art. 479r,<br />

eerste lid, Rv bepaalt dat het na de beslaglegging onherroepelijk worden van de begunstiging<br />

niet aan de beslaglegger kan worden tegengeworpen. Voor de beslaglegger blijft daardoor de<br />

mogelijkheid van wijziging van de begunstiging bestaan. De verzekeraar is verplicht een<br />

verschuldigde uitkering onder zich te houden. Wanneer wijziging van de begunstiging niet<br />

langer mogelijk is, doordat de president van de Rechtbank deze geheel of ten dele verboden<br />

heeft, of doordat de curator zijn bevoegdheid tot wijziging prijsgeeft in het kader van een<br />

minnelijke schikking, verkrijgt de onherroepelijkheid van de aanwijzing zijn werking<br />

tegenover de beslaglegger.<br />

De begunstigde kan dan een beroep doen op de aanvaarding van zijn aanwijzing.<br />

De curator stelt: ‘Wat er van de begunstiging ook zij, de uitkering komt in ieder geval aan de<br />

boedel toe omdat de premie ook uit de boedel is betaald’.<br />

55


c. Is dat juist? Kan, met andere woorden, de curator de verzekering ten goeden laten<br />

komen aan de boedel?<br />

Nee, de uitkering komt niet in de boedel. De stelling van de curator is onjuist (leer van het<br />

zelfstandig oorspronkelijk recht). Arrest -Olveh: HR 27 maart 1953, NJ 1953, 575.<br />

Stel dat Andriessen nog in leven is, verzekeraar B is nog niet tot uitkering overgegaan en er is<br />

geen faillissement van Andriessen. Andriessen woont samen met Christie den Hartog, die de<br />

zorg voor de kinderen op zich heeft genomen. Andriessen sluit, naar de verzekering ten<br />

behoeve van de kinderen, ook een verzekering ten gunste van Christie op zijn leven bij<br />

verzekeraar X. De verzekering heeft een verzekerde som van € 75.000. Op een dag rijdt<br />

Andriessen met Christie mee naar huis. Christie rijdt onvoorzichtig. De auto raakt in een slip<br />

en komt tegen een boom tot stilstand. Andriessen is op slag dood. Christie zelf overleeft het<br />

ongeluk.<br />

d. Kan verzekeraar X uitkering aan Christie weigeren?<br />

Uit het arrest Auto in kanaal: HR 10 december 1976, NJ 1978, 114 volgt dat, indien de<br />

begunstigde de dood van het lijf met opzet heeft veroorzaakt, de aanwijzing tot begunstigde<br />

kan vervallen. De verzekeraar is in dat geval niet bevrijd van zijn verplichting tot uitkering.<br />

Hij moet uitkeren aan eventuele andere begunstigden of aan de erfgenamen van de<br />

verzekeringnemer. In de artt.7:973 wordt aangegeven dat aan de<br />

levensverzekeringsovereenkomst geen rechten kunnen worden ontleend door degene die<br />

onherroepelijk is veroordeeld terzake van het opzettelijk teweegbrengen van de<br />

verwezenlijking van het risico of daaraan opzettelijk heeft meegewerkt. De vraag is dus of er<br />

sprake is van opzet.<br />

Verzekeraar B keert € 150.000 uit aan de kinderen.<br />

e. Heeft dit gevolg voor de vordering die de kinderen ex art. 6:108 BW<br />

(schadevergoeding bij overlijden) op Christie hebben?<br />

Ja, uit het arrest NBM-Eagle Star: HR 19 juni 1970, NJ 1970, 380 volgt dat het bedrag wat<br />

voor verzekeraar B aan de kinderen is uitgekeerd van invloed is op de behoeftigheid in het<br />

kader van een vordering ex art. 6:108 BW (schadevergoeding bij overlijden).<br />

Bij overlijdensschade kan voordeelverrekening toepassing vinden, art. 6:100 BW.<br />

Uit het arrest Kwidama-Raphaël: HR 4 februari 2000, NJ 2000, 600 volgt dat geen recht op<br />

schade bestaat voorzover de nabestaande ondanks deze schade als niet-behoeftig kan worden<br />

aangemerkt. Bij het bepalen van de behoefte van de nabestaande behoort in beginsel zijn<br />

gehele financiële positie in aanmerking te worden genomen; ook met een sommenverzekering<br />

moet rekening worden gehouden (bijv. een aflossing voor hypotheek).<br />

Casus: Mariëtte sluit een levensverzekering af op het leven van haar broer Bas ten gunste van<br />

diens zoon Daan. Bij overlijden zal Daan gedurende tien jaar een uitkering van € 1000 per<br />

maand ontvangen. Uit de polis blijkt dat zelfdoding een van dekking uitgesloten<br />

doodsoorzaak is. Daan staat volop in het leven. Hij houdt van uitgaan, dure auto’s en<br />

exotische vakanties. Helaas groeien de uitgaven hen boven het hoofd. Verschillende<br />

schuldeisers blijven onbetaald en ook een lening bij de bank wordt niet afgelost. Nadat de<br />

bank Daan vergeefs tot betaling heeft gesommeerd, begint de bank een incassoprocedure. Met<br />

het vonnis van de rechtbank in de hand wil de bank vervolgens onder de verzekeraar beslag<br />

leggen op de rechten van Daan uit hoofde van de levensverzekering.<br />

Geef in de onderstaande situaties aan in hoeverre dit mogelijk is.<br />

56


a. Daan heeft de aanwijzing aanvaard, maar Mariëtte heeft de verzekeraar te kennen<br />

gegeven dat zij de aanwijzing wil intrekken.<br />

In deze opgave gaat het om de vraag of beslag kan worden gelegd ten laste van de<br />

begunstigde (in tegenstelling tot vraag 1 waarin die vraag werd gesteld voor<br />

verzekeringnemer Andriessen).<br />

Er ontstaat voor de begunstigde een recht op uitkering doordat het verzekerd voorval intreedt<br />

en hij de uitkering aanvaardt. Voor deze situatie geldt naar huidig recht: zodra Daan heeft<br />

aanvaard bestaat er een voorwaardelijk recht op uitkering, art. 7:969 BW, en hierop kan<br />

beslag gelegd worden.<br />

Art. 479ka, Rv bepaalt dat beslag ten laste van een derde begunstigde kan worden gelegd<br />

onder de verzekeraar:<br />

a. indien de aanwijzing is aanvaard of aanvaard kan worden.<br />

b. de aanwijzing onherroepelijk is geworden volgens art. 7:968, sub b t/m d, BW en de<br />

derde begunstigde zijn aanwijzing niet heeft afgewezen.<br />

Art. 7:968, sub b t/m d, BW.<br />

a. indien de derde haar heeft aanvaard;<br />

b. indien het risico is geëindigd door het overlijden van de verzekerde;<br />

c. indien een uitkering opeisbaar wordt;<br />

d. indien dit uit de overeenkomst voortvloeit.<br />

Daan valt onder art. 479ka, eerste lid, Rv.<br />

b. Daan heeft de aanwijzing nog niet aanvaard. Inmiddels is Mariëtte overleden.<br />

De verzekeringnemer is overleden, deze is niet het lijf. Pas bij het overlijden van het lijf<br />

ontstaat het recht op uitkering en wordt de begunstiging onherroepelijk. Er bestaat nu voor<br />

Daan slechts een kans op het recht op uitkering en op een kans op een recht kan geen beslag<br />

worden gelegd.Wel is het mogelijk dat de situatie van art. 7:968, sub d, BW zich voordoet;<br />

indien de inhoud van de levensverzekeringsovereenkomst aan het overlijden van de<br />

verzekeringnemer het gevolg verbindt dat de aanwijzing onherroepelijk wordt, dan is beslag<br />

mogelijk, art. 479ka, RV. Indien dit niet het geval is, is geen beslag mogelijk. Indien de<br />

begunstiging na de beslaglegging onherroepelijk wordt geldt art. 479r, eerste lid, Rv.<br />

c. Daan heeft de aanwijzing nog niet aanvaard. Inmiddels is Bas overleden.<br />

Ja, beslag door de bank op het recht op uitkering is mogelijk. Immers het lijf is overleden,<br />

hierdoor is de begunstiging onherroepelijk geworden, art. 479ka jº 7:968, sub b, BW.<br />

d. Daan heeft de aanwijzing nog niet aanvaard. Inmiddels heeft Bas zich van het leven<br />

beroofd.<br />

Art. 7:981 BW bepaalt dat in het geval de verzekerde (Bas) overlijdt tengevolge van een van<br />

het risico uitgesloten oorzaak de verzekeraar wel de afkoopsom (zo die bestaat) aam de<br />

begunstigde moet uitkeren. Daarop kan dan onder de verzekeraar door de schuldeisers beslag<br />

worden gelegd.<br />

e. Daan heeft de aanwijzing nog niet aanvaard. Mariëtte en Bas zijn nog in leven.<br />

De uitkering is nog niet opeisbaar en de begunstiging kan nog worden herroepen. Op deze<br />

kans op uitkering van Daan kan geen beslag worden gelegd.<br />

Geen van de situaties van art. 7:968 BW doet zich voor en de aanwijzing is nog niet<br />

onherroepelijk geworden, volg. Art. 479ka Rv.<br />

Casus: Erik sluit een levensverzekering af waarbij hijzelf het ‘lijf’ is. Zijn vrouw Geie wijst<br />

hij aan als begunstigde. Twee jaar later blijkt het huwelijk tussen Erik en Geie niet goed meer<br />

57


te gaan. Erik deelt daarom de verzekeraar mee dat hij zijn zoon Stijn als enige begunstigde uit<br />

de levensverzekering aanwijst. Stijn deelt de verzekeraar met toestemming van Erik mee deze<br />

begunstiging te aanvaarden. Kort daarop gaat Erik failliet. De curator deelt de verzekeraar<br />

mee dat hij zichzelf in kwaliteit aanwijst als begunstigde.<br />

a. Is de levensverzekeraar (naar huidig recht) gehouden tot uitkering aan Geie?<br />

Nee, Geie is geen begunstigde meer. De begunstiging kon worden gewijzigd omdat Geie nog<br />

niet had aanvaard.<br />

b. Is de verzekeraar (naar huidig recht) gehouden tot uitkering aan Stijn?<br />

Ja, indien Erik overlijdt. Stijn is begunstigde en heeft de begunstiging aanvaard vóórdat de<br />

curator die wijzigde.<br />

c. Is de verzekeraar (naar huidig recht) gehouden tot uitkering aan de curator?<br />

Nee, In het arrest Weduwe Fortmann kon de curator vóór het overlijden van het lijf de<br />

begunstiging wijzigen. De Hoge raad oordeelt dat het recht om de begunstiging te wijzigen<br />

een vermogensrecht is dat in het faillissement valt met als gevolg dat de curator dit recht uit<br />

kan oefenen. Immers uit art. 23 Fw volgt dat de schuldenaar de beschikking en het beheer<br />

verliest van zijn vermogen. Dit gaat over op de curator, art. 68 Fw. Op zich is het aanwijzen<br />

van een begunstigde een vermogensrecht waarover de curator kan beschikken, art. 22a Fw.<br />

Maar de curator kan dit niet als de begunstiging al is aanvaard.<br />

Casus: Fons Fennema, een binnenschipper, vaart van hamburg naar Enschede om een vracht<br />

af te leveren. Plotseling maakt zijn schip water en zinkt. Fennema komt hierbij om het leven.<br />

Fennema had een levensverzekering ten gunste van zijn vriendin Hansje gesloten bij<br />

Conservatrix. Hansje had de aanwijzing als begunstigde niet aanvaard. Zijn enige zoon Jos en<br />

tevens erfgenaam eist de uitkering op. Ook Hansje wendt zich tot Conservatrix om de<br />

uitkering op te eisen.<br />

- Wie heeft recht op de uitkering, Hansje of Jos?<br />

Nadat het lijf is overleden, in casu Fons Fennema, is het zelfstandig recht op uitkering voor de<br />

begunstigde ontstaan. Dit recht is conform art. 7:968, sub b, BW onherroepelijk. In de<br />

vordering van Hansje ligt impliciet de aanvaarding van de (onherroepelijke) aanwijzing<br />

besloten. Hansje heeft derhalve recht op uitkering.<br />

Stellingen:<br />

Het bestaan van een levensverzekering betekent voor de nabestaanden van de<br />

verzekeringnemer, als deze ten gevolge van een ongeluk komt te overlijden, dat is veroorzaakt<br />

door schuld van de derde-begunstigde dat:<br />

a. Deze nabestaande zowel de levensverzekeraar tot uitkering als de derde-begunstigde<br />

tot volledige schadevergoeding kunnen aanspreken.<br />

Alleen deze stelling is juist. De nabestaande kunnen zowel de levensverzekeraar als de dader<br />

aanspreken.<br />

Het indemniteitsbeginsel verzet zich hier niet tegen omdat het een sommenverzekering<br />

betreft.<br />

De rechter houdt bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding wel rekening met<br />

de uitkering van de levensverzekeraar ex. art. 6:108 BW, en het arrest NBM-Eagle en het<br />

arrest Kwidama-Raphaël.<br />

58


. Op grond van het indemniteitsbeginsel, ter hunner keuze slechts of de<br />

levensverzekeraar of de derde-begunstigde kan worden aangesproken tot volledige<br />

schadevergoeding. Onjuist.<br />

c. De levensverzekeraar, na betaald te hebben, regres heeft op de dader. Onjuist.<br />

d. Na uitkering door de levensverzekeraar, de dader slechts een gedeelte van de schade<br />

hoeft te vergoeden. Onjuist.<br />

Casus: De Groot heeft ten gunste van zijn vrouw Ine een levensverzekering op zijn leven<br />

gesloten. Ze scheiden van echt. Voor de Groot is alle narigheid hiermee nog niet voorbij. Hij<br />

wordt failliet verklaard. De Groot wil de aanwijzing van Ine als begunstigde wijzigen en hun<br />

zoon als begunstigde aanwijzen. Hij stelt zich op het standpunt dat hij dit recht en alle andere<br />

aan de verzekeringnemer toekomende rechten ook nog tijdens faillissement kan uitoefenen.<br />

- Is dit standpunt juist, en zo ja, welke bevoegdheden komen de curator ter zake van de<br />

levensverzekering toe?<br />

Het standpunt van de Groot is onjuist. In het arrest Weduwe Fortmann is beslist dat de aan<br />

de verzekeringnemer toekomende beschikkingsrechten vermogensrechten zijn die door de<br />

curator kunnen worden uitgeoefend.<br />

Het recht op aanwijzing van de begunstigde en wijziging van de aanwijzing komen dan ook<br />

toe aan de curator en niet aan de failliete verzekeringnemer.<br />

Wel geeft art. 22a Fw aan dat deze bevoegdheid aan de curator wordt ontzegd voorzover de<br />

begunstigde door de wijziging van de aanwijzing onredelijk benadeeld wordt. Natuurlijk is<br />

wijziging niet mogelijk indien de begunstiging al aanvaard was. Ook het recht van afkoop kan<br />

de curator uitoefenen, tenzij de begunstigde of de verzekeringnemer door de afkoop<br />

onredelijk wordt benadeeld, zie art. 22a Fw. Het recht om te belenen blijft buiten de<br />

beslaglegging.<br />

Wel vormt het voorwaardelijk recht (op de uitkering nadat de begunstigde aanvaard heeft)<br />

voor de schuldeisers van de begunstigde een verhaalsobject.<br />

Blok 5. Van formeel recht en EG-recht.<br />

11. Toezicht op het verzekeringsbedrijf.<br />

Verzekeringsmaatschappijen kunnen failliet gaan. Gezien de belangrijke functie die<br />

verzekeringen hebben in de huidige maatschappij kunnen de gevolgen desastreus zijn. Een<br />

goed toezicht is daarom onontbeerlijk.<br />

Per 1 januari 2007 is de Wet op het financieel toezicht (Wft) in werking getreden. Deze Wft<br />

vervangt verschillende wetten die voor de verzekeringsbranche tot 1 januari 2007 van kracht<br />

waren ( o.a. Wet toezicht verzekeringsbedrijf, maar ook de pas geldende Wet financiële<br />

diensten (Wfd) is nu ook in de Wft opgenomen).<br />

De Wet financieel toezicht onderscheidt twee vormen van toezicht op de financiële<br />

dienstverlening (waaronder dus ook verzekeringen vallen):<br />

a. Het prudentieel toezicht (zijn en blijven de financiële dienstverleners wel solvabel?)<br />

Dit toezicht wordt uitgeoefend door de Nederlandse Bank (DNB).<br />

59


. Het gedragstoezicht (zijn de financiële dienstverleners wel deskundig, betrouwbaar,<br />

integer en zorgvuldig?) Dit toezicht wordt uitgeoefend door de Autoriteit Financiële<br />

Markten (AFM).<br />

Vragen:<br />

- Wat wordt verstaan onder het single license-systeem?<br />

Verzekeraars binnen de EU hebben slechts één vergunning nodig om het verzekeringsbedrijf<br />

in alle lidstaten te kunnen uitoefenen.<br />

Te weten de vergunning afgegeven door de toezichthouder van de lidstaat waar de<br />

EU-verzekeraar zijn hoofdkantoor heeft.<br />

Voor een niet EU-verzekeraar geldt dat een vergunning afgegeven door de toezichthouder van<br />

de lidstaat waar de verzekeraar zijn bijkantoor heeft voldoende is.<br />

Verzekeraars hoeven niet meer, zoals voorheen, in de lidstaten waar zij het<br />

verzekeringsbedrijf uit willen oefenen afzonderlijke vergunningen aan te vragen.<br />

- Wat wordt verstaan onder het home country control-systeem?<br />

Het toezicht op een verzekeringsbedrijf dat in meerdere lidstaten het verzekeringsbedrijf<br />

uitoefent, wordt uitgeoefend door de toezichthouder van de lidstaat van het hoofdkantoor of in<br />

het geval van een niet EU-verzekeraar, door de toezichthouder van de lidstaat van het<br />

bijkantoor.<br />

De Franse verzekeringsmaatschappij X wil tevens in Nederland verzekeringsrechtelijk<br />

activiteiten gaan ontwikkelen.<br />

- Hoe kan verzekeraar X dit bewerkstelligen?<br />

Wanneer de Franse verzekeringsmaatschappij in het bezit is van een vergunning om in<br />

Frankrijk het verzekeringsbedrijf uit te oefenen, kan hij, nadat hij zich bij de Nederlandse<br />

bank (DNB) heeft aangemeld, in Nederland een bijkantoor openen. Men spreekt hier van<br />

een aanmeldings- ofwel notificatieprocedure.<br />

De Amerikaanse verzekeraar Y wil tevens in Nederland het verzekeringsbedrijf gaan<br />

uitoefenen.<br />

- Hoe kan verzekeraar Y dit bewerkstelligen?<br />

De Amerikaanse verzekeringsmaatschappij dient hiertoe bij de Nederlandse Bank een<br />

vergunning aan te vragen. Hij is verplicht in Nederland een vertegenwoordiger aan te stellen<br />

en verplicht te voldoen aan de bij of krachtens de Wet Financiële Toezicht (Wft) gegeven<br />

voorschriften. Bovendien worden eisen gesteld aan de solvabiliteitsmarge van de verzekeraar.<br />

- Welke toezichtinstrumenten staan de Pensioen- en Verzekeringskamer (De<br />

Nederlandse Bank NV) ter beschikking?<br />

De Nederlandse Bank NV heeft het aanwijzingsrecht, het recht om de verzekeraar onder stille<br />

curatele te plaatsen, een aantal conserverende maatregelen te nemen, zoals vrije beheer en vrij<br />

beschikking over zijn activa te beperken, en de DNB kan eisen dat er een saneringsplan of<br />

financieringsplan of herstelplan door de verzekeraar wordt gemaakt.<br />

Ook kan DNB de vergunning van de verzekeraar intrekken.<br />

Verzekeraar ‘Sure-Claim’ is er financieel slecht aan toe. Onder andere aan de ficus heeft<br />

‘Sure-Claim’ een grote schuld. De fiscus overweegt het faillissement van de verzekeraar aan<br />

te vragen.<br />

60


- Kan dit, en zo ja, aan welke formeel, verzekeringsrechtelijke, vereisten moet zijn<br />

voldaan?<br />

Eerst dient DNB te worden gehoord en de vergunning ingetrokken. Intrekking van de<br />

vergunning leidt tot afwikkeling van het verzekeringsbedrijf. Indien het belang der<br />

gezamenlijke schuldeisers dit vordert kan de rechter op verzoek van DNB de noodregeling<br />

uitspreken (i.p.v. het faillissement). Bij deze noodregeling wordt door de rechtbank een<br />

rechter-commissaris benoemd en tevens een of meer bewindvoerders. De Rechtbank kan de<br />

bewindvoerders een machtiging verlenen om bij uitsluiting alle bevoegdheden van de<br />

bestuurders en commissarissen uit te oefenen. De Rechtbank kan, indien blijkt dat de<br />

verzekeraar een negatief vermogen heeft en het met de verleende machtiging te bereiken doel<br />

is verwezenlijkt of niet meer kan worden verwezenlijkt, DNB gehoord, op verzoek van de<br />

bewindvoerder, op voordracht van de rechter-commissaris of ambtshalve de verzekeraar in<br />

staat van faillissement verklaren. Daarmee houden de noodregeling en de machtiging van<br />

rechtswege op van kracht te zijn.<br />

- Welke toezichtsystemen worden onderscheiden en welk systeem is binnen de<br />

Europese Unie uitgangspunt?<br />

Onderscheiden worden drie hoofdsystemen;<br />

1. een zuiver publiciteitssysteem,<br />

2. een normatief systeem en<br />

3. een materieel toezicht .<br />

Dit betekent dat in beginsel DNB achteraf corrigerend tracht op te treden.<br />

Binnen de EU was Nederland met Groot-Brittannië het enige land dat dit systeem als<br />

uitgangspunt nam.<br />

De andere landen binnen de EU kenden in minder of meerdere mate een materieel<br />

toezichtrechtelijk systeem.<br />

De Europese regelgeving op het terrein van het verzekeringstoezicht heeft er evenwel toe<br />

geleid dat op dit moment er binnen de landen van de EU een toezichtsysteem wordt<br />

gehanteerd dat in beginsel normatief van aard is. Niettemin heeft het ook op bepaalde punten<br />

materieel toezichtelijke trekken.<br />

12. Het internationaal privaatrecht van de verzekeringsovereenkomst.<br />

Omdat het Internationaal privaatrecht slechts een zeer klein del is van deze module<br />

<strong>Verzekeringsrecht</strong> volgen hieronder enkele inleidende opmerkingen over het internationale<br />

privaatrecht (ipr) in et algemeen.<br />

Het ipr omvat het samenstel van regels die privaatrechtelijke rechtsverhoudingen met<br />

internationale elementen bestrijken. Het maakt gebruik van zogenaamde conflictregels ofwel<br />

verwijzingsregels. Dit zijn regels die voor de oplossing van een rechtsvraag verwijzen naar<br />

het recht of naar bepaalde rechtsregels die van toepassing zijn op de betreffende<br />

rechtsverhouding. De verwijzing kan één recht betreffen, dan wel meerdere rechten.<br />

Rechtsbronnen van ipr zijn de wet, de rechtsspraak, verdragen en documentatie opgesteld<br />

door het T.C.M.Asser-Instituut voor Internationaal Recht te ’s-Gravenhage.<br />

Casus: De in Nederland woonachtige De Vries heeft met een Amerikaanse verzekeraar een<br />

verzekeringsovereenkomst gesloten tot dekking van zijn twee huis in Florida. Partijen hebben<br />

geen rechtskeuze uitgebracht.<br />

61


a. Welk recht zal door de Nederlandse rechter op deze verzekeringsovereenkomst van<br />

toepassing worden geacht?<br />

Bij de beantwoording van deze vraag is van belang of het EEG-verbintenissenverdrag 19 juni<br />

1980 (EVO) inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst in<br />

gevallen waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen, van toepassing<br />

is dan wel de Wet Conflictrecht Schade.<br />

Het EVO-verdrag is van toepassing op (verzekerings) overeenkomsten waarin risico’s worden<br />

gedekt, die zijn gelegen buiten het grondgebied van de Lidstaten van de EU, art. 4 Wet<br />

Conflictenrecht Schade.<br />

Volgens art. 1, derde lid, EVO-verdrag vallen verzekeringsovereenkomsten waarin risico’s<br />

worden gedekt die op het grondgebied van de lidstaten van de EU zijn gelegen buiten het<br />

toepassingsgebied van het EVO-verdrag.<br />

Of het risico gelegen is op het grondgebied van een EU-lidstaat wordt bij onroerend goed<br />

bepaald door de plaats van ligging. Het risico in de onderhavige casus is dus buiten de EUlidstaten<br />

gelegen.<br />

Conclusie: het EVO-verdrag is van toepassing.<br />

Art. 3 EVO-verdrag: ‘Een overeenkomst wordt beheerst door het recht dat partijen hebben<br />

gekozen.<br />

Art. 4, eerste lid, EVO-verdrag geeft aan dat, voorzover geen keuze van het op de<br />

overeenkomst toepasselijke recht is gemaakt, de overeenkomst beheerst wordt door het recht<br />

van het land waarmee zij het nauwst verbonden is.<br />

Dat is dan volgens art. 4, tweede lid, EVO-verdrag het land waar de partij, die de<br />

kenmerkende prestatie moet verrichten, op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst<br />

har verblijfplaats of (bij een rechtspersoon) haar hoofdbestuur heeft.<br />

De Nederlandse rechter zal dus Amerikaans recht van toepassing achten.<br />

Stel dat het huis in Frankrijk is gelegen en door partijen Frans recht van toepassing is<br />

verklaard.<br />

b. Is deze rechtskeuze rechtsgeldig naar Nederlands ipr?<br />

Het land van risico is nu Frankrijk. De vraag van het toepasselijk recht dient nu beantwoord te<br />

worden aan de hand van de Wet Conflictenrecht Schade.<br />

De verwijzingsregel in deze wet houdt in dat ten aanzien van<br />

schadeverzekeringsovereenkomsten waarin ‘massa risico ’s worden gedekt de volledige vrije<br />

rechtskeuze uitgesloten is. Gekeken zal dienen te worden naar:<br />

4. het recht van het land waar het risico gelegen is (Frankrijk).<br />

5. het recht van het land waar de verzekeringnemer zijn gewone verblijfplaats<br />

heeft of de onderneming (het hoofdbestuur) is gevestigd (Nederland).<br />

Komen deze twee aanknopingspunten samen in een Lid-Staat dan is het recht van de Lid-<br />

Staat van toepassing.<br />

Komen deze twee aanknopingspunten niet samen, dan kunnen partijen kiezen tussen de<br />

toepassing van het recht van het land waar de verzekeringnemer zijn gewone verblijfplaats of<br />

zijn hoofdvestiging heeft.<br />

Partijen kunnen dus in dit geval kiezen tussen voor Nederlands of Frans recht.<br />

Indien de partijen geen keuze maken, wordt de verzekeringsovereenkomst beheerst door het<br />

recht van het land waarmee zij het nauwst verbonden is. Vermoed wordt dat die overeenkomst<br />

het nauwst verbonden is met het land war het risico is gelegen; Frankrijk dus.<br />

62


Casus: De in Nederland woonachtige Pietersen heeft met een Japanse verzekeraar een<br />

levensverzekeringsovereenkomst gesloten. Japans recht is op de verzekeringsovereenkomst<br />

van toepassing.<br />

- Is deze rechtskeuze naar Nederlands ipr rechtsgeldig?<br />

Het recht van de lidstaat van de verbintenis is toepasselijk, art. 4, eerste lid, Tweede Richtlijn<br />

Leven..<br />

Blijkens art. 2, onder e, dient de lidstaat waar de verzekeringnemer zijn woonplaats heeft als<br />

zodanig te worden aangemerkt; in casu Nederland. Partijen hebben de vrijheid om het recht<br />

van een ander land te kiezen indien het ipr van de lidstaat waar de verzekeringnemer<br />

woonachtig is dit toestaat.<br />

In casu dient deze vraag beantwoord te worden naar Nederlands ipr.<br />

Art. 5, sub c, Wet Conflictenrecht Leven verwijst naar het EVO.<br />

Uitgangspunt van het EVO is dat partijen bevoegd zijn tot rechtskeuze. Dit impliceert<br />

derhalve dat de keuze voor Japans recht in casu rechtsgeldig is.<br />

Eindtoets.<br />

Casus: A vraagt aan zijn verzekeringstussenpersoon B voor zijn huis een opstalverzekering<br />

tegen brand- en stormschade te sluiten bij verzekeraar X. Twee weken later wordt A een polis<br />

toegezonden waarin schade als gevolg van brand en storm is gedekt en een premiefactuur<br />

waarin het premiebedrag is uitgesplitst in een bedrag voor de branddekking en een bedrag<br />

voor de stormdekking. A betaalt dit bedrag aan zijn verzekeringstussenpersoon B. Een half<br />

jaar later dient A via zijn tussenpersoon B een stormschadeclaim bij verzekeraar X in. X wijst<br />

de claim af. Zij zou A bij de aanvraag van de verzekering dekking van stormschade hebben<br />

geweigerd. De verzekeraar legt daartoe een brief aan tussenpersoon B over waarin Royal<br />

Dutch mededeelt uitsluitend bereid te zijn het brandrisico te dekken. A heeft van zijn<br />

tussenpersoon B een afschrift van deze brief ontvangen, voordat hem de polis is toegezonden.<br />

a. Is verzekeraar X gehouden de stormschade aan A te vergoeden?<br />

Als regel geldt dat de verzekeringsovereenkomst door aanbod en aanvaarding tot stand komt,<br />

art. 6:217 BW. Het is een zogenaamde consensuele overeenkomst, (enkele<br />

wilsovereenstemming). Het aanbod van A via B gedaan aan verzekeraar X tot dekking van<br />

brand –en stormschade is door de brief van verzekeraar X afgewezen.r is dus nog geen<br />

verzekeringsovereenkomst tot stand gekomen.<br />

De Hoge Raad heeft in het arrest Guliker-AGO 1: HR 30 mei 1980, NJ 1981, 380,<br />

overwogen dat, indien de inhoud van de polis afwijkt van hetgeen tussen verzekeraar en<br />

verzekeringnemer is overeengekomen, dit de mogelijkheid open laat dat door aanvaarding van<br />

die polis door de verzekeringnemer, alsmede door de betaling van de in de polis voorziene<br />

premie ween verzekeringsovereenkomst conform de inhoud van de polis tot stand is gekomen.<br />

Wanneer zoals in het arrest Guliker-AGO 1 dit laatste kan worden aangenomen, indien er al<br />

reeds een verzekeringsovereenkomst tot stand was gekomen, dan geldt deze regel a fortiori<br />

(als bewijsregel) in het geval er voor afgifte van de polis nog geen consensus was.<br />

Aangenomen moet worden dat de verzekeraar met het sturen van een polis waarin conform de<br />

wens van de verzekeringnemer zowel brand- als stormschade is gedekt het vertrouwen bij A<br />

heeft gewekt dat hij, anders dan in de brief is medegedeeld, toch heeft besloten zowel brand-<br />

als stormschade te dekken. De verzekeraar is dan ook verplicht de stormschade te vergoeden.<br />

63


Stel tussenpersoon B heeft de premie die hij van A heeft ontvangen niet aan verzekeraar X<br />

afgedragen.<br />

b. Kan verzekeraar X de schadeclaim hierop afwijzen?<br />

Als regel heeft de tussenpersoon, in casu B, het recht op premie-incasso (art. 60 Wfd). Het<br />

premie-incasso verricht de verzekeringstussenpersoon voor rekening van de verzekeraar. Met<br />

betaling aan de verzekeringstussenpersoon is de verzekeringnemer daarmee jegens de<br />

verzekeraar gekweten. Dit impliceert dat de verzekeraar zijn verplichting tot<br />

schadevergoeding niet kan afwijzen.<br />

Casus: Anne en Sterre kopen op 6 januari 2002 een huis. De levering (juridische<br />

eigendomsoverdracht) vindt plaats op 18 januari 2002. De verzekeringstussenpersoon van<br />

Anna en Sterre heeft hen toegezegd ervoor te zorgen dat het huis vanaf 18 januari 2002<br />

verzekerd is tegen brand. Op 16 januari 2002 belt de verzekeringstussenpersoon en meldt dat<br />

het huis vanaf 18 januari 2002 tegen brand verzekerd is bij verzekeraar Assuur NV. Tamar, de<br />

zus van Sterre, neemt het telefoontje in ontvangst en geeft de melding door aan Sterre. Begin<br />

februari 2002 ontstaat bij het aansteken van de open haard een schoorsteenbrand. De schade<br />

bedraagt € 15.000. Zodra ze diezelfde dag nog de schade melden bij de verzekeraar blijkt dat<br />

uit de administratie van Assuur NV Anne en Sterre niet als verzekeringsnemer staan vermeld.<br />

Anne en Sterre hebben ook (nog) geen brandpolis toegezonden gekregen. De verzekeraar<br />

weigert de schade uit te keren.<br />

Anne en Sterre geven de verzekeraar te verstaan dat er wel een brandverzekering bestaat; zij<br />

kunnen dit door middel van getuigen (Tamar en de verzekeringstussenpersoon) bewijzen.<br />

a. Zullen ze slagen in hun bewijs van het bestaan van de verzekeringsovereenkomst?<br />

Hoewel voor de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst de polis geen constitutief<br />

(vorm) vereiste is, wordt in art. 258K aan de polis wel een bijzondere bewijsrechtelijke<br />

functie toegekend. Zolang de polis nog niet als bewijs is aanvaard, hiervoor is in ieder geval<br />

nodig dat de polis in het bezit is van de verzekeringnemer, kan de (in casu totstandkoming van<br />

de) overeenkomst uitsluitend door geschrift worden bewezen. In casu ontbreekt elk geschrift,<br />

zoadat Anne en Sterre niet zullen slagen in het bewijs van de verzekeringsovereenkomst.<br />

b. Zullen ze - naar huidig recht - slagen in hun bewijs van het bestaan van de<br />

verzekeringsovereenkomst?<br />

Naar huidig recht kan uit art. 7:932, tweede lid, BW a contrario (tegengesteld) worden<br />

afgeleid dat tot de uitreiking van de polis het bewijs van het bestaan van de<br />

verzekeringsovereenkomst met alle middelen rechtens kan worden bewezen.<br />

Conclusie: noch ten aanzien van het bestaan noch ten aanzien van de inhoud van de<br />

verzekeringsovereenkomst gelden bewijsbeperkingen (ook niet na afgifte van de polis).<br />

De verzekeringnemer kan met alle middelen rechtens waaronder verklaring van getuigen<br />

(bijv. de tussenpersoon) de totstandkoming en de inhoud van de verzekeringsovereenkomst<br />

bewijzen. De polis dient als schriftelijk bewijs voor de totstandkoming van de overeenkomst<br />

en de inhoud ervan. De polis is een door de verzekeraar ondertekend geschrift, bestemd om<br />

tot bewijs te dienen Het is een onderhandse akte, art. 156, derde lid, Rv. Op grond van art.<br />

7:932 BW dient de verzekeraar zo spoedig mogelijk de polis af te geven, waarin de<br />

overeenkomst is vastgelegd.<br />

Casus: De firma Grotenhuis, groothandel in oud papier, heeft drie jaar geleden een nieuw<br />

gebouw als opslagruimte voor dat oud papier in gebruik genomen. Dat gebouw is in vier<br />

ruimtes verdeeld welke door (brand) muren van elkaar gescheiden zijn.<br />

64


Na het uitbreken van een brand waarbij een schade van € 60.000 ontstaat, blijkt bij onderzoek<br />

naar de brandoorzaak dat de scheidingmuren niet bestaan uit het voor dit soort van bedrijven<br />

vereiste brandwerend materiaal. Op de technische bouwtekening die twee jaar geleden bij de<br />

bouw gebruikt is stond het betreffende brandwerend materiaal wel vermeld als onderdeel van<br />

de te bouwen scheidingsmuren.<br />

Grotenhuis had dan ook, bij de totstandkoming van de verzekering, op het vragenformulier<br />

vermeld dat de muren waren opgetrokken uit brandwerend materiaal.<br />

In de polis is geen bekendheidsclausule opgenomen.<br />

a. Kan de verzekeraar met succes een beroep op verzwijging / verkeerde opgave doen<br />

volgens art. 251k (oud)?<br />

Voor een beroep door de verzekeraar op art. 251K (oud) zijn van belang:<br />

- kennisvereisten<br />

- relevantievereiste<br />

- kenbaarheidsvereiste<br />

- eis van niet onverschoonbare dwaling.<br />

Van verzwijging kan uitsluitend sprake zijn indien bij de verzekeringnemer de gegevens die<br />

hij heeft verzwegen bekend waren (kennisvereiste). Op grond van de letterlijk tekst van art.<br />

251K (oud) geldt deze eis niet voor een verkeerde opgave.<br />

De Hoge Raad heeft in het arrest Maarnse broodbezorger: HR 3 november 1978, NJ 1980,<br />

500 beslist dat art. 251K voor een beroep van de verzekeraar op een verkeerde opgave niet<br />

eist dat de onjuistheid van de opgave aan de verzekeringnemer bekend was.<br />

Als we uitgaan van het feit dat de bouwafwijking niet aan Grotenhuis bekend was en dat hier<br />

sprake is van een verkeerde opgave zal een beroep van verzekeraar op art. 251K kunnen<br />

slagen, ook al was de onjuistheid van de opgave niet aan de verzekeringnemer bekend; wel<br />

dient aan de andere hierboven genoemde vereisten te zijn voldaan voorzover ze in het<br />

specifieke geval een rol spelen.<br />

Als er sprake is van verzwijging dan moet er wel sprake zijn van aan de verzekerde bekende<br />

omstandigheden, c.q. omstandigheden die aan de verzekeringnemer bekend hadden behoren te<br />

zijn. Ook bij verzwijging zijn verder de hierboven genoemde vereisten van belang wil de<br />

verzekeraar een beroep op art, 251K kunnen doen.<br />

b. Kan de verzekeraar met succes een beroep doen op verzwijging / verkeerde opgave<br />

doen volgens huidig recht, Boek 7, Titel 17, BW.<br />

Naar huidig recht komt aan de verzekeraar uitsluitend een gerechtvaardigd beroep op<br />

verzwijging toe indien is voldaan aan het kennis-, relevantie-, kenbaarheids- en niet<br />

onverschoonbaarheidsvereiste.<br />

Anders dan in art. 251K wordt evenwel met betrekking tot het kennisvereiste geen<br />

onderscheid gemaakt tussen verzwijging en verkeerde opgave. Niet alleen voor verzwijging<br />

maar ook voor verkeerde opgave geldt dat het omstandigheden dienen te betreffen die de<br />

verzekeringnemer wist of had behoren te weten (kennisvereiste), art. 7:928 BW.<br />

Casus: Op 31 juli 2001 koopt Abel Wirtz bedrijfsgebouwen van Bosgoed BV. De juridische<br />

levering zal plaatsvinden op 1 oktober 2001. In de koopovereenkomst is bepaald dat het risico<br />

van het verkochte tot het moment van levering in juridische zin bij de verkoper blijft. Verder<br />

wordt in de koopovereenkomst het volgende bepaald:<br />

1. Indien de verkoper door overmacht wegens schade aan het verkochte zijn<br />

verplichting slechts gedeeltelijk kan nakomen, blijft de koopovereenkomst van<br />

65


kracht, doch kan de koper de koopsom verminderen met het bedrag van de<br />

schade.<br />

2. Indien de verkoper krachtens overeenkomst van verzekering een<br />

schadeloosstelling ontvangt, wordt tussen partijen de schade geacht gelijk te<br />

zijn aan het bedrag van de verzekeringsuitkering.<br />

De verkoper heeft het onroerend goed (de bedrijfsgebouwen) verzekerd tegen brand; de<br />

verzekerde som bedraagt € 400.000. De verzekering is geschied op basis van herbouwwaarde.<br />

In de polis komt onder andere de volgende bepaling voor:<br />

- Verzekerde heeft – behoudens in de hierna genoemde situaties – de vrijheid in geval<br />

van schade te kiezen de schaderegeling te doen plaatsvinden op basis van herbouw of<br />

niet herbouw. Indien de verzekerde zelf niet herbouwt wordt de schadevergoeding<br />

vastgesteld naar de verkoopwaarde op het moment van de schade.<br />

Op 4 september 2001, vóór de juridische levering, gaan de bedrijfsgebouwen grotendeels door<br />

brand verloren. De verkoper opteert krachtens art. 6.2.1 van de polis voor herbouw, maar gaat<br />

niet tot herbouw over. Assuradeuren geven aan dat zij aan de verkoper de verkoopwaarde uit<br />

zullen keren. Zij achten het verzekerd van belang, nu tot verkoop wordt overgegaan, niet de<br />

herbouwwaarde maar de verkoopwaarde uit te keren.<br />

De verkoper cedeert op 3 februari 2002 bij akte van cessie de vordering op de verzekeraar<br />

terzake van de brandschade aan de koper.<br />

De koper bestrijdt de schade-uitkering op basis van verkoopwaarde en claimt schade-uitkering<br />

op basis van herbouwwaarde, nu hij tot herbouw wenst over te gaan.<br />

- Is de verzekeraar verplicht op basis van herbouwwaarde uit te keren?<br />

Het indemniteitsbeginsel verzet zich er niet tegen dat een opstal wordt verzekerd tegen<br />

brandschade naar herbouwwaarde zonder verplichting tot herbouw, arrest Kraaybeek: HR<br />

17 februari 1978, NJ 1978, 577. In dit geval treedt een schade op nadat de bedrijfsgebouwen<br />

zijn verkocht maar nog niet juridisch geleverd. De Hoge Raad geeft in het arrest Interkes-<br />

Nieuw Rotterdam HR 15 november 1991, NJ 1992, 473 aan dat indien de verzekerde kiest<br />

voor herbouw op basis van in de polis opgenomen keuzeclausule de verzekeraar tot<br />

vergoeding van de herbouwkosten gehouden is ook als het niet de verzekerde zelf is (maar de<br />

koper) die tot herbouw overgaat.<br />

Daarbij waren volgens de Hoge Raad o.a. de volgende factoren van betekenis:<br />

a. het risico van het verkochte pand bleef tot het moment van de juridische levering bij<br />

de verzekerde.<br />

b. De polisvoorwaarden bevatten geen uitdrukkelijke bepaling dat de verzekerde zelf<br />

moet herbouwen.<br />

In het arrest Wittenvrouwen Beheer-Allianz: HR 20 maart 1992, NJ 1992, 474 maakte een<br />

keuzeclausule ook deel uit van de polisvoorwaarden. Het verschil met de zaak<br />

Interkes/Nieuw Rotterdam is echter dat hier duidelijk in de keuzecausule was vermeld dat<br />

een aanspraak op vergoeding naar herbouwwaarde alleen kon worden gemaakt indien de<br />

verzekerde niet alleen kiest voor herbouw, maar ook zelf herbouwt.<br />

Op grond van het vermelde in de polisbepaling 6.2.1 zal, nu niet de verzekerde zelf tot<br />

herbouw overgaat, de verzekeraar op basis van de verkoopwaarde mogen uitkeren.<br />

Casus: In de aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren van de heer Koning komen o.a.<br />

de volgende bepalingen voor:<br />

66


3.1 De verzekering dekt schade aan personen en schade aan zaken.<br />

Onder schade aan zaken wordt verstaan: materiële schade.<br />

Onder schade aan personen wordt verstaan: schade door letsel of aantasting van de<br />

gezondheid van personen al dan niet de dood ten gevolge hebbend, met in begrip van de<br />

daaruit voortvloeiende schade.<br />

3.2 Niet gedekt is de aansprakelijkheid van schade die voor hem/haar het beoogde of<br />

zeker gevolg is van zijn.haar handelen of nalaten.<br />

De heer koning heeft bij een optreden van de Rolling Stones in Groningen een vuistslag<br />

uitgedeeld waarbij Karel Steevast aan zijn linkeroog gewond is geraakt en zich onder<br />

doktersbehandeling heeft moeten stellen. Uit een reconstructie van de feiten blijkt dat Koning<br />

in het gedrang om een goede staanplaats te bemachtigen zich nogal agressief een weg naar<br />

voren heeft gebaand. Toen Karel niet snel genoeg aan de kant ging, heeft hij opzettelijk met<br />

zijn vuist naar het gezicht van Karel geslagen. De ene klap die Koning uitdeelde kwam raak<br />

aan temeer daar deze het pas geopereerde oog van Karel trof. Het gevolg van de klap is een<br />

blijvend oogletsel doordat het netvlies heeft losgelaten en 10% vermindering van het<br />

gezichtsvermogen van dat linkeroog is opgetreden.<br />

De verzekeringsmaatschappij van Koning weigert een uitkering op basis van de<br />

aansprakelijkheidsverzekering omdat er sprake is van opzet en verwijst naar de betreffende<br />

polisvoorwaarden<br />

- Is deze weigering van de verzekeraar om uit te keren terecht?<br />

De aansprakelijkheid voor een door de verzekerde opzettelijk veroorzaakte schade wordt in<br />

het algemeen niet door de verzekering gedekt omdat zo’n overeenkomst in strijd is met de<br />

goede zeden en / of openbare orde. In het Arrest Stukgegooid bierglas: HR 30 mei 1975, NJ<br />

1976, 572 heeft de Hoge Raad aangegeven dat bij verzekering tegen wettelijke<br />

aansprakelijkheid de opzetclausule ‘Niet is gedekt de aansprakelijkheid van een verzekerde<br />

voor schade die voor hem het beoogde of zekere gevolg is van zijn handelen ‘opzet als<br />

oogmerk en opzet als zekerheidsbewustzijn inhield.<br />

Ook in de onderhavige aansprakelijkheidsverzekering is dekking van opzettelijk veroorzaakte<br />

schade uitgesloten. De vraag die voorligt is of de ontstane schade (blijvend vermindering van<br />

gezichtsvermogen) het beoogde of zekere gevolg is van de uitgedeelde klap. Heeft koning het<br />

gevolg (vermindering van het gezichtsvermogen) met de klap beoogd of treedt zo’n gevolg<br />

door die klap zeker in? Als dat het geval is, is sprake van opzettelijk handelen als bedoeld in<br />

de uitsluiting art. 3.2.<br />

In het arrest Aegon-Van der Linden: HR 6 november 1998, NJ RvdW 1998, 207 was de<br />

vraag aan de orde wanneer opzet als zekerheids- of noodzakelijkheidsbewustzijn sprake is. De<br />

Hoge Raad geeft aan dat slechts met succes een beroep door de verzekeraar op de opzetclausule<br />

gedaan kan worden als hij aannemelijk kan maken dat de verzekerde het in feite<br />

toegebrachte letsel heeft beoogd of zich ervan bewust was dat dit specifieke letsel het gevolg<br />

van zijn handelen zou zijn. Gesteld kan worden dat de heer Koning zich niet bewust is<br />

geweest dat dit specifieke letsel het gevolg zou zijn. Te verwachten was wel enig letsel, maar<br />

niet dit specifieke letsel.<br />

De verzekeraar kan derhalve niet met succes een beroep doen op de opzet-clausule.<br />

Naar aanleiding van het arrest Aegon-Van der Linden: HR 6 november 1998, NJ RvdW<br />

1998, 207 hebben de verzekeraars op aanbeveling van het Verbond van Verzekeraars een<br />

nieuwe opzet-clausule ontworpen.<br />

67


‘Niet gedekt is de aansprakelijkheid: van de verzekerde voor schade veroorzaakt door en / of<br />

voortvloeiende uit zijn / haar opzettelijk en tegen een persoon of zaak gericht wederrechtelijk<br />

handelen of nalaten’.<br />

Op basis van de nieuwe opzet-clausule zou de verzekeraar wel met succes een beroep op de<br />

(nieuwe) opzet-clausule kunnen doen.<br />

Casus: Manuela Kortekaas heeft een mooi grachtenpand waarin ze haar schildersatelier heeft.<br />

Volgens de voorschriften van de brandweer voor bedrijfspanden heeft ze een<br />

brandblusapparaat in het pand laten aanbrengen. Ook heeft ze een opstalverzekering,<br />

waaronder brandschade gedekt is, bij verzekeraar NN. Als op een dag brandt uitbreekt<br />

probeert ze met haar brandblusser en die van haar buurvrouw de brand te blussen. Dat lukt,<br />

maar er is wel een brand- en waterschade van € 12.000. Manuela claimt deze schade. Tevens<br />

wil ze de kosten van nieuwe brandblusapparaten met vulling voor haarzelf en haar buurvrouw<br />

vergoed hebben. Vanwege onderverzekering keert de verzekeraar slechts 4/5 van de brand- en<br />

waterschade uit; de kosten van de nieuw aan te schaffen brandblusapparaten inclusief de<br />

vulling worden niet vergoed omdat dit volgens de verzekeraar een normale voorzorgmaatregel<br />

is welke valt onder de algemene verplichting van de verzekerde schade te voorkomen, en niet<br />

onder de beredderingsplicht.<br />

- Is de weigering van de verzekeraar, om de kosten van de aanschaf van nieuwe<br />

brandblusapparaten inclusief de vulling te vergoeden op basis van het geldend recht,<br />

terecht?<br />

Op grond van art. 7:957 BW is de verzekerde, c.q. de verzekeringnemer verplicht naarmate<br />

hij daartoe in de gelegenheid is, binnen redelijke grenzen alle maatregelen die tot voorkoming<br />

of vermindering van de schade kunnen leiden.<br />

Volgens art. 7:957, tweede lid, BW moeten de kosten die verzekerde maakt om de schade te<br />

voorkomen of te verminderen door verzekeraar worden vergoed.<br />

De vraag die voorligt is of zowel de aanschaf van nieuwe brandblusapparatuur als de vulling<br />

daarvan te vatten zijn onder art. 7:957, tweede lid, BW. Met betrekking tot de aanschaf van<br />

nieuwe brandblusapparaten zou men kunnen stellen dat dit een normale voorzorgsmaatregel is<br />

die valt onder de algemene verplichting van de verzekerde schade te voorkomen, en niet<br />

onder de beredderingsplicht. Ook de verzekerde dient als een goed huisvader voor zijn<br />

verzekerde zaken zorg te dragen. De kosten van aanschaf van nieuwe brandblusapparaten zou<br />

dus mogelijkerwijs niet onder art. 7:957, tweede lid, BW kunnen worden gebracht.<br />

Wat de kosten van vulling betreft heeft de Hoge Raad in het arrest Parlevliet: HR 3 april<br />

1914, NJ 1914, 663 overwogen dat alleen in geld gedane uitgaven (d.m.v. het betalen van<br />

een rekening) voor vergoeding ex art. 283K (voorloper art. 7:957 BW) in aanmerking komen<br />

en niet ‘niet in geld gedane opofferingen’. In de literatuur en het tekstboek oordeelt men<br />

anders. Wij nemen dan ook aan dat het alleszins redelijk is ook de niet in geld gedane<br />

opofferingen (vullen brandblusser) onder ‘onkosten’ in de zin van art. 283K te laten vallen.<br />

Dit wordt ondersteund door het nieuwe wetsartikel 7:957 BW en de uitspraak van de Hoge<br />

Raad in het arrest NN-’t Witte Paerdje: HR 10 oktober 2003, RvdW 2003, 159 is de Hoge<br />

Raad teruggekomen op de uitleg van art. 283, lid 2 K (oud) zoals gegeven in het arrest<br />

Parlevliet, HR 3 april 1914 waarin de Hoge Raad zoals gezegd had geoordeeld dat de onder<br />

het begrip ‘onkosten’ alleen met geld te betalen uitgaven vallen en niet tevens op geld<br />

waardeerbare opofferingen. Door te stellen dat de uitspraak niet in overeenstemming is met de<br />

huidige opvatting zoals die in de literatuur en in art. 7:957 BW tot uitdrukking komt.<br />

Indien voor de vulling van de brandblusser van de buurvrouw een rekening wordt overlegd is<br />

er geen twijfel dat dit onder de kosten van art. 7:957, tweede lid, BW valt.<br />

68


Bij onderverzekering dient men bedacht te zijn (hetgeen in de casus het geval is) dat de<br />

verzekeraar slechts verplicht is de kosten naar evenredigheid van de mate van<br />

onderverzekering te vergoeden, art. 7:959, tweede lid, BW.<br />

Art. 7:957, tweede lid, BW bepaalt bovendien dat niet alleen kosten, maar tevens schade aan<br />

zaken welke bij het nemen van maatregelen zijn ingezet, worden vergoed. Volgens het arrest<br />

Parlevliet: HR 3 april 1914, NJ 1914, 663 werd de schade aan niet verzekerde zaken die ter<br />

nakoming van de in het eerste lid van art. 283K (oud) bedoelde maatregelen worden ingezet,<br />

niet vergoed. Dit was onbillijk zodat het tweede lid van art. 7:957 NBW die beperking niet<br />

meer kent.<br />

Casus: Akkerman heeft voor zijn motorfiets de wettelijke verplichte<br />

aansprakelijkheidsverzekering afgesloten bij verzekeraar Obligo BV. Door een ongelukkige<br />

manoeuvre komt hij ten val op het moment dat hij een pontje over de Maas oprijdt. De zware<br />

motorfiets beschadigt daarbij een al op het pontje staande auto van de heer Berends. De enige<br />

tijd later ingeschakelde expert stelt de schade aan de auto vast op € 1500.<br />

Verzekeraar Obligo BV keert dit bedrag namens Akkerman prompt uit aan Berends, tegen<br />

volledige kwijting. Akkerman en Obligo weten niet dat Berends terzake van dezelfde schade<br />

aan zijn auto al € 500 heeft ontvangen van zijn all-risk-verzekeraar Vesta NV. Dit komt uit<br />

wanneer Vesta NV regres wil nemen voor de door haar aan Berends verstrekte uitkering.<br />

a. Kan Vesta NV de € 500 verhalen op Akkerman?<br />

Op het moment dat Vesta NV een uitkering van € 500 verstrekt aan Berends, heeft deze<br />

laatste nog een vordering uit onrechtmatige daad van Akkerman. Door de schade-uitkering<br />

gaat deze vordering krachtens art. 7:962 BW (subrogatie) gedeeltelijk over op Vesta NV.<br />

Vesta NV wordt immers voor niet meer gesubrogeerd dan hijzelf aan Berends heeft<br />

uitbetaald. Vesta NV kan nu voor € 500 regres nemen op Akkerman.<br />

Namens Akkerman is echter inmiddels € 1500 uitgekeerd aan Berends<br />

Akkerman heeft daarmee aan zijn verplichting voldaan. Akkerman (en verzekeraar Obligo)<br />

waren bij het betalen van de € 1500 aan berends niet op de hoogte van het feit dat Berends<br />

eigenlijk nog maar € 1000 aan schade had kunnen vorderen. De goede trouw bel;et dat<br />

Akkerman ook nog eens uit hoofde van regres voor € 500 aangesproken kan worden door<br />

Vesta NV.<br />

(zie arrest Nieuw Rotterdam-Dirne, HR 5 november 1976, NJ 1978, 372). Verzekerde<br />

Nagtzaam komt door een hond ten val en lijdt schade van €680 en dit wordt door zijn eigen<br />

verzekeraar volledig vergoed. Enige tijd later komt verzekerde alsnog met de eigenaar van de<br />

hond (Dirne) € 113 overeen, waarvoor hij een finale kwijting krijgt. De verzekeraar zoekt<br />

vervolgens verhaal voor € 680 op Dirne.<br />

De kantonrechter wijst de vordering met een beroep op art, 6:34 BW volledig af omdat Dirne<br />

onder de gegevens omstandigheden te goeder trouw heeft mogen aannemen dat dij door de<br />

gedane betaling voor de totale schade was gekweten. Dirne was alleen voor € 113 bevrijd en<br />

verzekeraar Nieuw-Rotterdam kon nog voor € 567 verhaal nemen.<br />

b. Kan Vesta BV de € 500 terugvorderen van Berends?<br />

Op grond van art. 6:36 BW kan Vesta NV de € 500 terugvorderen van Berends. (De ware<br />

gerechtigde heeft verhaal op degene die ten onrechte betaling heeft ontvangen.<br />

Casus: Bas de Goede leent de motorfiets van zijn buurman Bovenkerk. De heer Bovenkerk is<br />

er niet van op de hoogte dat Bas geen motorrijbewijs heeft. Tijdens de motorrit rijdt Bas een<br />

fietser aan die ernstig gewond in het ziekenhuis belandt en gedeeltelijk invalide wordt.<br />

69


a. Kan de fietser de schade verhalen op de WAM-verzekeraar van de motorfiets, ervan<br />

uitgaande dat de schuld van de aanrijding bij Bas ligt?<br />

De WAM-verzekering van de motorfiets biedt dekking van de burgerrechtelijke<br />

aansprakelijkheid waartoe het motorrijtuig in het verkeer aanleiding kan geven,van iedere<br />

bezitter, houder en bestuurder van dat motorrijtuig. Art. 6 WAM kent de benadeelde jegens de<br />

verzekeraar door wie de aansprakelijkheid volgens de WAM is gedekt een eigen recht op<br />

schadevergoeding toe. In principe kan de benadeelde WAM-verzekeraar dus aanspreken tot<br />

vergoeding van de geleden schade. Het feit dat Bas zonder rijbewijs te zijn de motorfiets<br />

bestuurde doet niet ter zake nu art.11 WAM verhindert dat de verzekeraar dit aan de<br />

benadeelde tegenwerpt.<br />

b. Stel dat de WAM-verzekeraar tot betaling van de schade verplicht is, kan hij dit dan<br />

verhalen op Bas?<br />

Art. 15, tweede lid, WAM staat de verzekeraar toe, mits hij dat recht in de polis heeft<br />

bedongen, verhaal te nemen op de verzekeringnemer in de situatie waarin hij jegens de<br />

verzekeringnemer volgens de wet of verzekeringsovereenkomst gerechtigd is de uitkering te<br />

weigeren of te verminderen, maar door de werking van art, 11 jº 6 WAM niettemin de schade<br />

van de benadeelde moet vergoeden. Het gaat hier om een contractueel regresrecht op de<br />

verzekeringnemer, dat zelfs kan worden bedongen voor het geval de verzekeringnemer zelf<br />

niet aansprakelijk is voor de ontstane schade. Het recht van verhaal mag ook worden<br />

voorbehouden tegen de verzekerde (dus: aansprakelijke) bestuurder van het<br />

schadeveroorzakende motorrijtuig die niet is de verzekeringnemer.<br />

Art. 15, tweede lid, WAM staat verhaal op deze laatste echter alleen toe ‘indien hiertoe grond<br />

bestaat’. Uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie volgt dat grond voor verhaal op de<br />

aansprakelijke verzekerde alleen bestaat in het (uitzonderings) geval dat de verzekerde in<br />

gebreke is gebleven met nakoming van een op hem in zijn hoedanigheid van verzekerde<br />

rustende verbintenis, zoals de uit art. 8 WAM voortvloeiende mededelingsplicht.<br />

De WAM-verzekeraar kan zijn in art. 15 WAM bedoelde verhaalsrecht niet baseren op art.7:<br />

962 BW. Krachtens art. 7:962 BW gaan bij wijze van subrogatie op de verzekeraar immers<br />

alleen vorderingen tot schadevergoeding die de verzekerde op derden heeft op de verzekeraar<br />

over. De door verzekeraar schadeloosgestelde benadeelde kan niet gelden als verzekerde in de<br />

zin van art. 7:962 BW.<br />

Stel dat de fietser een ongevallenverzekering terzake van blijvende (gedeeltelijke) invaliditeit<br />

heeft en in dit kader van zijn verzekeraar € 25.000 uitgekeerd krijgt.<br />

c. Kan deze verzekeraar dit dan verhalen op Bas?<br />

Bij zuivere sommenverzekeringen, betreffende het leven of de gezondheid van een mens,<br />

behoeft de door de verzekeraar te treffen uitkering geen verband te houdwen met de door de<br />

verzekerde geleden schade. De Hoge Raad besliste in het arrest Spoorwegongeval De Vink:<br />

HR 31 december 1931, NJ 1932, 419, dat art, 284K (oud), nu daarin gesproken wordt van<br />

vergoeding van schade, niet van toepassing is op verzekeraars die krachtens<br />

sommenverzekeringen aan verzekerde of diens nabestaande een vast, niet aan schade<br />

gerelateerd bedrag uitkeren.<br />

Of een verzekering het karakter heeft van een sommenverzekering, zal beoordeeld moeten<br />

worden door de rechter die over de feiten oordeelt.<br />

Aannemelijk is dat de ongevallenverzekering, voorzover een niet aan schade gerelateerd<br />

bedrag wordt uitgekeerd, het karakter van een sommenverzekering heeft.<br />

70


Voor art. 7:962 BW geldt hetzelfde als hetgeen voor art. 284K (oud) gold.<br />

Casus: De heer Porsius heeft op 6 april 1992 een levensverzekering gesloten bij de<br />

verzekeraar ‘Onderlinge Leven’, inhoudende dat op 1 januari 2005 aan hem of bij eerder<br />

overlijden terstond aan zijn weduwe € 50.000 zal worden uitgekeerd. Bij akte van 5 januari<br />

1999, welke op 5 maart 1999 aan de verzekeraar wordt betekend, herroept Porsius de<br />

begunstiging, wijst crediteur X als nieuwe begunstigde aan en draagt alle rechten uit deze<br />

levensverzekeringspolis over aan zijn crediteur. Op 14 februari 1999 overlijdt de heer Porsius<br />

en zijn weduwe biedt de polis aan de verzekeraar aan en vraagt om uitkering van € 50.000. De<br />

verzekeraar keert heer dit bedrag uit. De crediteur wie de rechten uit de levenspolis zijn<br />

overgedragen acht deze uitkering ongeldig aangezien hij de begunstigde is.<br />

- Wie van beide, de crediteur of de weduwe, is gerechtigd tot de uitbetaling door de<br />

verzekeraar van deze € 50.000.<br />

De Hoge Raad heeft beslist dat de intrekking van een begunstiging eerst van kracht wordt<br />

wanneer zij ter kennis van de verzekeraar is gebracht, arrest -Olveh: HR 27 maart 1953, NJ<br />

1953, 575. (leer van het zelfstandig oorspronkelijk recht). Op grond van deze uitspraak wordt<br />

verdedigd dat, bij het ontbreken van een afwijkende regeling hieromtrent in de polis, voor de<br />

aanwijzing of de herroeping van de aanwijzing kennisgeving aan de verzekeraar een vereiste<br />

is. Overigens eisen de polissen in het algemeen niet alleen kennisgeving van de aanwijzing<br />

van de begunstigde en van herroeping ervan, maar ook een aantekening op de polis van de<br />

begunstiging en herroeping of wijziging ervan. Indien aan vorenstaande voorwaarden is<br />

voldaan heeft de crediteur recht op de uitkering. Indien echter de weduwe vóór het overlijden<br />

van de heer Porsius de begunstiging al heeft aanvaard, kan de verzekeringnemer (Porsius) de<br />

aanwijzing niet herroepen (tenzij de begunstigde toestemt). De utkering is dan terecht aan de<br />

weduwe geschied. Het probleem in deze casus is dat de heer Porsius op 14 februari overlijdt<br />

terwijl de kennisgeving aan de verzekeraar pas op 5 maart geschiedt.<br />

De wijziging van de begunstigde was dus op 14 februari (dag van overlijden) nog niet<br />

voltooid.<br />

Art. 7:968, sub b, BW bepaalt dat de aanwijzing van een derde als begunstigde niet meer<br />

herroepen kan worden indien het risico is geëindigd door het overlijden van de verzekerde<br />

(i.c. de heer Porsius). De aanwijzing van weduwe Porsius kan dus niet meer herroepen<br />

worden.<br />

De weduwe is dus gerechtigd tot de uitbetaling van de € 50.000.<br />

Casus: Wiebe Sonnema heeft op zijn eigen leven een levensverzekering gesloten ten gunste<br />

van zijn zoon Carel Sonnema bij verzekeraar Rolex NV. Carel heeft nog niet aanvaard. Wiebe<br />

Sonnema overlijdt. Een crediteur van Carel wil beslag leggen op de uitkering. In de polis is<br />

geen van de wet afwijkend beding opgenomen.<br />

- Kan de crediteur van Carel Sonnema naar huidig recht beslag leggen op de uitkering<br />

onder de verzekeraar?<br />

Ja, beslag kan worden gelegd door de crediteur zodra de aanwijzing onherroepelijk is<br />

geworden. Deze aanwijzing is in casu onherroepelijk geworden door het overlijden van het<br />

lijf, art. 7:968, sub b, BW.<br />

Casus: Stork sluit ten behoeve van het transport van een compressor een<br />

goederentransportverzekering. De compressor ligt in een opslagloods voor vervoer gereed.<br />

Tijdens het ‘liften’ van de compressor in de opslagloods met een vorkheftruck, voor het<br />

transport van de compressor naar en zeeschip, valt de compressor op de grond. De compressor<br />

71


aakt daarbij beschadigd. De verzekering is gesloten op basis van de bij de<br />

Beursgoederenpolis 2006 behorende Algemene Voorwaarden. Verzekerd is tegen alle<br />

verliezen van en materiële schade aan de verzekerde goederen.<br />

- Is de verzekeraar verplicht tot vergoeding van de schade aan de compressor?<br />

De algemene voorwaarden behorende bij de Nederlandse Beurs Goederenpolis 2006 gaan in<br />

art. 4 uit de zogenaamde Warehouse tot Warehouse dekking, met dien verstande dat de<br />

dekking begint te lopen zodra de goederen worden opgenomen, in casu opgelift, om de<br />

verzekerde reis te beginnen. De schade aan de compressor dient derhalve door de verzekeraar<br />

vergoed te worden.<br />

Casus: Bas Dorgulo komt door een stuurfout met zijn bromfiets te vallen. Zijn broer Bob, die<br />

als duo-passagier meerijdt raakt gewond en moet zich onder doktersbehandeling stellen.<br />

Zowel Bas als Rob zijn minderjarig en wonen nog thuis bij de ouders.<br />

De vader van Bas en Rob is verplicht verzekerd op grond van de ziekenfondswet bij<br />

Ziekenfonds Mijnstreek/ Rob is als minderjarige medeverzekerde. Bas is als metaalarbeider<br />

zelfstandig verplicht verzekerd op grond van de Ziekenfondswet. De WAM-verzekeraar van<br />

de bromfiets is Atalanta NV.<br />

Het Ziekenfonds Mijnstreek spreekt Bas c.q. diens WAM-verzekeraar aan tot verhaal van de<br />

door Mijnstreek aan Rob uitgekeerde ziektekosten.<br />

a. Waarom kan het Ziekenfonds Mijnstreek zijn verhaalsrecht niet baseren op art. 284K?<br />

Art. 284K is alleen van toepassing bij uitkeringen krachtens privaatrechtelijke<br />

verzekeringsovereenkomst. Voor verzekeraars die niet een op een overeenkomst gebaseerde<br />

uitkering verstrekken, zoals het geval is bij de wettelijke ziektekostenverzekering, zijn<br />

derhalve afzonderlijke regresvoorzieningen nodig.<br />

b. Waarop kan de vordering van het Ziekenfonds Mijnstreek tot verhaal van de<br />

uitgekeerde ziektekostenvergoeding wel gebaseerd worden?<br />

Voor de wettelijke ziektenkostenverzekering waarvan de uitvoering in de Ziekenfondswet is<br />

opgedragen aan de Ziekenfondsen, biedt art. 83b Zfw de basis.<br />

c. Zal het Ziekenfonds slagen in het verhaal van de uitgekeerde ziektekosten?<br />

In het arrest Rijnstreek III, of Rijnstreek Atlantic: HR 19 april 1985, NJ 1986, 209.<br />

Verhaalsrecht ook voor ziekenfondsverzekeraar zegt de Hoge Raad dat het<br />

gezinsverzekeringskarakter van de ziekenfondsverzekering zich niet verzet tegen het<br />

uitoefenen van verhaal op de aansprakelijke persoon die weliswaar tot het gezin van het<br />

slachtoffer behoort maar in de zin van art. 2 en 3 Zfw afzonderlijk en zelfstandig verplicht<br />

verzekerd is tegen ziektekosten.<br />

Het is dus toegestaan verhaal te nemen op een zelfstandig verzekerd minderjarig kind terzake<br />

van kosten gemaakt ten behoeve van een tot hetzelfde gezin behorend broertje dat<br />

medeverzekerd was (bij de zelfstandig verzekerde vader).De Hoge Raad heeft deze beslissing<br />

herhaald bij arrest van 11 februari 1994, NJ 1995, 494.<br />

Beide uitspraken wijken overigens af van hetgeen art. 7:962 BW bepaalt.<br />

Casus: Frans Streber heeft voor zijn auto een WA-verzekering gesloten bij Centraal Beheer.<br />

De auto wordt gestolen. De dief (Appie H) rijdt met deze auto een fietser omver. De politie<br />

arresteert de dief. De schade aan de fiets bedraagt € 250 en de behandeling van zijn gebroken<br />

been kost de fietser totaal € 2500.<br />

72


- Op wie kan de fietser de door hem geleden schade verhalen?<br />

Van belang is of de verzekeraar de door de dief veroorzaakte schade op grond van art. 3<br />

WAM van dekking heeft uitgesloten. Indien dat het geval is mag de verzekeraar tegenover de<br />

benadeelde een beroep doen op deze in art. 3, eerste lid, WAM toegepaste exceptie. Art. 11<br />

WAM belet dit niet. De benadeelde fietser zal in dat geval op grond van art. 25, eerste lid,<br />

onder c, WAM het Waarborgfonds Motorverkeer kunnen aanspreken. Wel brengt art. 26<br />

WAM een beperking aan. Het vijfde lid van art. 26 WAM bepaalt dat het Waarborgfonds<br />

Motorverkeer slechts aansprakelijk is indien de benadeelde alle hem bekende als zodanig<br />

aansprakelijke personen en, voor zover de aansprakelijkheid van deze personen volgens deze<br />

wet verzekerd behoort te zijn, hun verzekeraars tot betaling hebben gemaand. Indien de<br />

verzekeraar de dekking in geval van diefstal niet heeft uitgesloten, dan kan de verzekeraar<br />

rechtstreeks worden aangesproken op grond van art.6 WAM.<br />

Casus: Vincent Draaier betaalt al jaren zijn brandverzekeringspremie aan Assuria NV via<br />

assurantiekantoor Beekman. Dit kantoor treedt op als assurantietussenpersoon voor onder<br />

andere Assuria NV. Via dit assurantiekantoor heeft Vincent Draaier ook zijn brandpolis<br />

ontvangen.<br />

Twee maanden nadat Vincent Draaier zijn jaarlijkse premie voor de brandverzekering aan<br />

assurantiekantoor Beekman, gaat het assurantiekantoor failliet. Dan blijkt dat al gedurende<br />

vier maanden geen premie meer door het assurantiekantoor aan Assuria NV afgedragen zijn.<br />

In de brandpolis van de heer Draaier staat de volgende bepaling: “De verzekeraar is niet tot<br />

enige uitkering gehouden indien de premie niet binnen veertien dagen na het aanbieden van<br />

de premiekwitantie door hem ontvangen is”.<br />

- Stel dat Vincent Draaier brandschade krijgt, is de verzekeraar (Assuria NV) dan<br />

verplicht tot vergoeding van de schade?<br />

a. Hier is sprake van een zelfstandige tussenpersoon die o.a. bemiddelt in relatie met Assuria<br />

NV.<br />

Een tussenpersoon verzorgt de premie-incasso, tenzij anders afgesproken. Voor dit incasseren<br />

van de premie ontvangt de tussenpersoon incasso-provisie. De premie-incasso verricht de<br />

tussen persoon voor rekening van de verzekeraar; de tussenpersoon vertegenwoordigt in deze<br />

de verzekeraar ingevolge opdracht, art. 7:400 BW. Dit betekent dat, indien er fouten gemaakt<br />

worden in de premieafdracht, deze fouten voor rekening van de verzekeraar komen.<br />

In dit geval is Vincent draaier gekweten en zal de verzekeraar zich er niet op kunnen beroepen<br />

dat de premie niet op tijd betaald is.<br />

b. Indien sprake is van een tussenpersoon zonder het recht op premie-incasso ligt de zaak<br />

wellicht anders. De verzekeraar kan dan het verweer voeren dat de premie niet<br />

(overeenkomstig het bepaalde in de polis) voldaan is. De verzekeraar zal echter eerst tot<br />

dekkingsopschorting mogen overgaan na een aanmaning waarin onmiskenbaar wordt<br />

gewezen op de gevolgen van wanbetaling.<br />

Vincent Draaier zou zich ook nog jegens de weigerachtige verzekeraar kunnen verweren met<br />

een beroep op de schijn van volmachtverlening door de verzekeraar Assuria NV aan de<br />

tussenpersoon Beekman;<br />

- er is in naam van een ander een rechtshandeling verricht namelijk het ontvangen van<br />

de premie (op de kwitantie stond de naam van de verzekeraar);<br />

- de verzekeraar heeft zelf de schijn van volmacht gewekt ( de verzekeraar heeft steeds<br />

de premiebetaling via de tussenpersoon Beekman geaccepteerd);<br />

- de verzekeringnemer heeft redelijkerwijs mogen aannemen dat de volmacht tot<br />

premiebetaling aan de tussenpersoon was verleend.<br />

73


c. Ook kan nog de mogelijkheid bestaan van een delcredere-beding. De tussenpersoon heeft<br />

zich in dat geval bij verzekeringsovereenkomst tegenover de verzekeraar verbonden tot<br />

betaling van de premie en kosten als eigen schuld, art. 7:936 BW. Met de betaling aan de<br />

tussenpersoon is de verzekeringnemer jegens de verzekeraar gekweten. Dit delcredere-beding<br />

maakt standaard deel uit van beursverzekeringen. In het provinciale verzekeringsbedrijf komt<br />

het niet of nauwelijks voor.<br />

Duidelijk zal zijn dat bij een delcredere-beding de verzekeraar zich niet met succes zal<br />

kunnen onttrekken aan de betaling van de verzekeringsuitkering met als motief het niet tijdig<br />

betalen van de premie. Immers nu is de tussenpersoon premieschuldenaar en is alleen hij<br />

jegens de verzekeraar aansprakelijk voor de betaling van de premie.<br />

Casus: Fred Bakker heeft bij het invullen van het aanvraagformulier voor een opstal- en<br />

inventarisverzekering ten behoeve van zijn bedrijf de vraag: “is u ooit een verzekering door<br />

een andere maatschappij geweigerd of opgezegd?” met “NEEN” beantwoord.<br />

Nadat bij een brand bijna het volledige bedrijf verloren gaat, weigert de verzekeraar uit te<br />

keren en beroept zich op art. 251K (verkeerde opgave).<br />

Bij onderzoek komt namelijk aan het licht dat, vóórdat de onderhavige verzekering gesloten<br />

werd, door een andere verzekeraar geweigerd is de opstal en inventaris van het bedrijf van de<br />

heer Bakker te verzekeren. Fred bakker blijkt niet op de hoogte van deze weigering omdat de<br />

mededeling van de weigering niet door de desbetreffende tussenpersoon aan Fred Bakker is<br />

doorgegeven.<br />

a. Slaagt het beroep van de verzekeraar op art. 251K?<br />

Bij een beroep op art. 251K spelen o.a. het kennisvereiste en het relevantievereiste.<br />

Wat het kennisvereiste betreft wordt in het arrest Maarnse broodbezorger: HR 3 november<br />

1978, NJ 1980, 500 aangegeven dat voor een beroep op een onjuiste / verkeerde opgave niet<br />

vereist is dat de onjuistheid van die opgave aan verzekerde bekend was (een verkeerde opgave<br />

maakt, hoezeer ook te goeder trouw geschied, de verzekeringsovereenkomst vernietigbaar).<br />

De Hoge Raad baseert zijn beslissing derhalve op de letterlijke tekst van art. 251K.<br />

De conclusie inzake het kennisvereisten is dan ook dat een beroep op art. 251K slaagt ook al<br />

is Fred Bakker niet op de hoogte van het feit van de weigering door die andere verzekeraar.<br />

Naast het kennisvereiste is echter ook het relevantievereiste van belang.<br />

Het enkele feit van verzwijging of verkeerde opgave rechtvaardigt nog geenszins een beroep<br />

door de verzekeraar op art. 251K. Voorwaarde is dat de verzwijging / verkeerde opgave<br />

omstandigheden betreft die van dien aard zijn dat de overeenkomst niet of niet onder dezelfde<br />

voorwarden zou zijn gesloten als de verzekeraar bekend was geweest met die omstandigheden<br />

(relevantievereisten). In het arrest Hotel Wilhelmina: HR 19 mei 1978, NJ 1987, 607 heeft<br />

de Hoge Raad beslist dat hierbij uitgegaan moet worden van wat een redelijk handelend<br />

verzekeraar relevant acht. Uit dit arrest blijkt dat het niet uitsluitend omstandigheden betreffen<br />

die op zichzelf voor een redelijk handelend verzekeraar aanleiding zijn om de<br />

verzekeringsovereenkomst te weigeren of onder andere voorwaarden aan te gaan, maar ook<br />

gegevens kunnen betreffen die voor een redelijk handelend verzekeraar aanleiding zouden<br />

zijn geweest aanvullende informatie in te winnen.<br />

Het kennisvereiste en het relevantievereisten worden door de Hoge Raad aangevuld met de eis<br />

dat de aspirant-verzekeringnemer wist of had moeten begrijpen dat de door hem verzwegen<br />

omstandigheden voor de verzekeraar relevant waren (kenbaarheidsvereiste).<br />

74


En verder mag ook van de verzekeraar worden verwacht dat hij gepaste maatregelen neemt<br />

om te voorkomen dat hij onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken de<br />

verzekeringsovereenkomst aangaat (niet onverschoonbare dwaling).<br />

b. Slaagt het beroep naar huidig recht, art. 7:628 BW?<br />

Ook onder het huidige recht komt aan verzekeraar uitsluitend een gerechtvaardigd beroep op<br />

verzwijging toe indien is voldaan aan het kennis-, relevantie, kenbaarheids-, en niet<br />

onverschoonbare dwaling vereiste.<br />

Anders dan art. 251K wordt evenwel met betrekking tot het kennisvereiste geen onderscheid<br />

meer gemaakt tussen verzwijging en verkeerde opgave.<br />

Ook voor verkeerde opgave geldt dan dat het omstandigheden dienen te betreffen die de<br />

verzekeringnemer wist of had behoren te weten, art. 7:628 BW.<br />

Casus: Boer Freriks, eigenaar van een varkensfokkerij, heeft zijn 4 varkensstallen verzekerd<br />

tegen herbouwwaarde. In de polis is geen verplichting tot herbouwwaarde opgenomen. Bij<br />

een brand gaan alle 4, de dicht naast elkaar gelegen, varkensstallen geheel verloren.<br />

De verzekeraar weigert op basis van herbouwwaarde uit te keren omdat:<br />

1. Boer Freriks niet tot herbouw overgaat maar elders de bedrijfsvoering voortzet en de<br />

grond en de afgebrande stallen verkoopt.<br />

2. Een van de stallen niet in gebruik was, maar leeg stond.<br />

a. Is de weigering door de verzekeraar (van een uitkering op basis van<br />

herbouwwaarde) op basis van argument 1, terecht?<br />

Wat argument 1 betreft geeft de Hoge Raad in het arrest Kraaybeek: HR 17 februari 1978,<br />

NJ 1978, 577 aan dat vergoeding naar herbouwwaarde ook dan verenigbaar is met het<br />

indemniteitsbeginsel als de verzekerde niet herbouwt. Of die verenigbaarheid bestaat hangt af<br />

van de omstandigheden van het geval. Denkbaar is dat de verzekerde, voor het behoud van de<br />

functie die het tenietgegane gebouw voor hem had, op andere wijze offers moet brengen.<br />

Bijv: verzekerde heeft vervangende gebouwen moeten aanschaffen in welk geval zijn schade<br />

in de koopprijs tot uitdrukking komt.<br />

Bijv: verzekerde heeft het terrein waarop de tenietgegane gebouwen stonden verkocht aan<br />

koper die de functie herstelt, in welk geval de schade tot uitdrukking komt in een lagere<br />

koopprijs die hij ontvangt.<br />

b. Is de weigering door de verzekeraar (van een uitkering op basis van<br />

herbouwwaarde) op basis van argument 2, terecht?<br />

Van belang is steeds dat de verzekerde niet in een duidelijk voordeliger positie komt, art.<br />

7:960 BW. Indien de leegstaande stal een gevolg is van een gedeeltelijke beëindiging van de<br />

onderneming en voor dat deel elders geen vervangende stalruimte behoeft te worden<br />

aangeschaft, zal voor de tenietgegane leegstaande stal slechts de verkoopwaarde uitgekeerd<br />

worden; door uitkering van de herbouwwaarde zou de verzekerde in een duidelijk voordeliger<br />

positie komen. Indien echter sprake zou zijn van tijdelijke leegstand (een deel van de varkens<br />

is verkocht maar er zal weer ingekocht worden), zal de varkensfokker ook voor de<br />

leegstaande stal een vervangend gebouw moeten aanschaffen of tot herbouw overgaan; in<br />

zo’n geval bestaat er geen strijd met het indemniteitsbeginsel, arrest Kraaybeek: HR 17<br />

februari 1978, NJ 1978, 577.<br />

Casus: Agnes B, echtgenote van Bas B, heeft de gewoonte bij het afsluiten van het kantoor<br />

van het bedrijf van haar echtgenoot, de asbakken te ledigen in de vuilnisemmer in het<br />

keukentje dat deel uitmaakt van het kantoor van het bedrijf. Op een avond breekt er brand uit.<br />

75


Uit onderzoek blijkt dat de brand is ontstaan in de vuilnisemmer van het keukentje. In de door<br />

Bas B. gesloten verzekeringsovereenkomst zijn met betrekking tot “eigen schuld” geen van de<br />

wet afwijkende bepalingen opgenomen.<br />

De verzekeraar weigert uit te keren omdat sprake is ven “eigen schuld”.<br />

- Is deze weigering door de verzekeraar terecht?<br />

Met betrekking tot de brandverzekering kent de wet art. 294K. (De verzekeraar is ontslagen<br />

van zijn verplichting tot schadevergoeding indien hij bewijst dat de brand door merkelijke<br />

schuld of nalatigheid van de verzekerde is veroorzaakt).<br />

Uit deze bepaling volgt dat bij schade ontstaan door lichte schuld de verzekeraar toch de<br />

schade dient te vergoeden. Dit hangt samen met de aard van de brandverzekering.<br />

Brandschade zal dikwijls ontstaan door lichte schuld bijvoorbeeld door onoplettendheid wordt<br />

een brandende kaars omgestoten. Juist tegen dit soort risico’s wenst men zich te verzekeren.<br />

Pas wanneer sprake is van merkelijke schuld is de verzekeraar van zijn verplichting tot<br />

schadevergoeding ontslagen.<br />

Twee vragen zijn nu van belang:<br />

1. Is er sprake van lichte of merkelijke schuld?<br />

2. Geldt eigen schuld van de echtgenote ook als eigen schuld van degene op wiens naam<br />

de verzekering staat?<br />

Ad. 1. In het arrest De Gans-Nationale Nederlanden: HR 23 oktober 1992, NJ 1992, 814<br />

geeft de Hoge Raad aan dat er sprake moet zijn van een ernstige mate van schuld om schuld<br />

als merkelijke schuld te kwalificeren. Volgens de Hoge Raad in dit arrest bestaat er geen<br />

aanleiding de bewoordingen van art. 294K zo beperkt uit te leggen dat van merkelijke schuld<br />

slechts sprake kan zijn als de verzekerde de brand zelf heeft veroorzaakt.<br />

Ad. 2. Deze vraag wordt in de literatuur beantwoord aan de hand van het<br />

huwelijksgoederenregime.<br />

Zijn de echtgenote in gemeenschap van goederen gehuwd en behoort de verzekering tot de<br />

gemeenschap, dan neemt men aan dat eigen schuld van de echtgenote als eigen schuld van de<br />

verzekerde geldt.<br />

In het NBW wordt in art. 7:962, derde lid 3,BW eigen schuld van de (niet van tafel en bed)<br />

gescheiden echtgenote van de verzekerde als eigen schuld van de verzekerde beschouwd. De<br />

verzekeraar vergoedt geen schade die de verzekerde (of diens echtgenote) met opzet of door<br />

grove schuld heeft veroorzaakt.<br />

Casus: Fredje van der Vlug heeft een verzekering voor zijn bromfiets gesloten bij Accident<br />

NV. Twee maanden na het aangaan van deze verzekeringsovereenkomst veroorzaakt Fredje<br />

een ongeluk waarbij zijn buurman gewond raakt en tijdelijk in het ziekenhuis moet worden<br />

opgenomen. Uit onderzoek door de politie blijkt dat de bromfiets is opgevoerd en snelheden<br />

van 80 km/uur kan bereiken. Het opvoeren van de bromfiets is 3 weken voor het ongeluk<br />

gebeurd. Accident NV weigert de schade uit te keren omdat er sprake is van een<br />

risicoverzwaring waarvan geen mededeling is gedaan aan de verzekeraar.<br />

- Is deze weigering door Accident NV terecht?<br />

In het arrest Van Spanje-Groep Josi of Opgevoerde Yamaha: HR 6 november 1992, NJ<br />

1994, 150 waarin het ging om een verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor een<br />

(opgevoerde) bromfiets heeft de Hoge Raad beslist dat in het algemeen verzwaring van risico<br />

niet rechtvaardigt dat de gehoudenheid van de verzekeraar om het risico te lopen, een einde<br />

neemt. Dit is anders indien een daartoe strekkend beding in de verzekeringsovereenkomst is<br />

opgenomen. De Hoge Raad voegde hier nog aan toe dat in het algemeen ook niet kan worden<br />

aanvaard dat uit eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat de verzekeringnemer of<br />

76


de verzekerde gehouden is aan de verzekeraar mededeling te doen van verzwaring van het<br />

risico als gevolg van aan het motorrijtuig aangebrachte veranderingen.<br />

(Art. 251K is niet van toepassing omdat het gaat om wijzigingen na het aangaan van de<br />

verzekering).<br />

Casus: Sandra Rabalje en Victor Hogeweg zijn al heel wat jaren gehuwd en hun huwelijk<br />

verloopt voor het grootste deel in pais en vree; af en toe ontstaat echter een flink<br />

meningsverschil dat vaak uitdraait op een fikse ruzie. Ook op 1 mei 2000 ontstaat een fikse<br />

ruzie. Sandra is nogal over haar toeren, trekt zich terug op de slaapkamer en sticht brand. De<br />

brand breidt zich uit over de andere slaapkamers en de zolder. Nadat de brand geblust is blijkt<br />

de schade<br />

€ 120.000 te bedragen. Er loopt een brandverzekering, zowel voor de opstal als de inboedel<br />

bij Vestia NV. Deze brandverzekering staat op naam van Victor Hogeweg.<br />

De verzekeraar weigert uit te keren en gebruikt daarbij de volgende argumenten:<br />

a. Sandra heeft jegens de verzekeraar onrechtmatig gehandeld. De<br />

schadevergoedingsplicht van de verzekeraar jegens Victor valt weg tegen de vordering<br />

die de verzekeraar op Sandra heeft nu Sandra en Victor in gemeenschap van goederen<br />

met elkaar zijn gehuwd.<br />

In het arrest Vonk, HR 24 januari 1930, NJ 1930, 299 weigert de verzekeraar iedere<br />

uitkering en voert daarbij aan dat tegenover de schadevergoedingsplicht jegens de verzekerde<br />

een even grote vordering van de verzekeraar staat op grond van art. 6:162 BW jegens de<br />

echtgenote van de verzekerde.<br />

De Hoge Raad verwerpt echter dit verweer en beslist dat de gedraging van de echtgenote<br />

(brandstichting) niet onrechtmatig is ten opzicht van de verzekeraar. De Hoge Raad baseert<br />

zijn oordeel op de zogenaamde relativiteitseis bij onrechtmatige daden.Deze eis houdt in dat<br />

de schade veroorzaakt door een onrechtmatige gedraging alleen vergoed moet worden als de<br />

overtreden norm strekt tot bescherming van de geschonden belangen. De Hoge Raad<br />

overweegt dat de omstandigheid dat een verzekeraar zich bij overeenkomst heeft verplicht tot<br />

schadevergoeding in geval van brand “aan derden niet de plicht oplegt om zich te onthouden<br />

van handelingen die de brand moeten of kunnen veroorzaken, ook niet indien die derden met<br />

het bestaan van de verzekeringsovereenkomst bekend zijn of dat bestaan moeten vermoeden”.<br />

De Hoge Raad voegt hier aan toe dat dit anders is indien de brand gesticht is met de bedoeling<br />

om de verzekeraar te benadelen, omdat dan inbreuk wordt gemaakt op de rechtsplicht om niet<br />

zonder redelijke grond aan een ander opzettelijk schade toe te brengen.<br />

b. Uitkeren van de schade aan Victor heeft geen zin nu op basis van art. 284K de<br />

verzekeraar regres heeft op Sandra die in gemeenschap van goederen met Victor is<br />

gehuwd.<br />

Schadevorderingen van de ene echtgenoot op de andere zijn, ondanks de vermogenrechtelijke<br />

gevolgen van de huwelijksgemeenschap, bestaanbaar.<br />

Uit het arrest Holland-Beek, HR 12 juni 1987, NJ 1988, 39 werd nog onderscheiden tussen<br />

gemeenschap van goederen en huwelijkse voorwaarden.<br />

Was men op huwelijkse voorwaarden gehuwd dan sloot dit arrest een verhaalsrecht voor de<br />

verzekeraar niet uit.<br />

Verder blijkt uit het arrest dat de verzekeraar geen verhaal kan zoeken op de (niet<br />

meeverzekerde) echtgenoot met wie de verzekerde in algemene gemeenschap van goederen is<br />

gehuwd. Omdat zo’n regres ten laste komt van de gemeenschap, hebben beide echtgenoten er<br />

belang bij dat de schade uiteindelijk wordt gedragen door de verzekeraar die de schade heeft<br />

verzekerd en dat de schadevergoedingsverbintenis van de ene echtgenoot jegens de andere<br />

tegenover de verzekeraar als tenietgegaan kan worden aangemerkt.<br />

77


Het is echter wel redelijk het regres toe te staan indien de niet-verzekerde echtgenoot de<br />

schade met opzet of door grove schuld heeft veroorzaakt, art: 7: 952 BW.<br />

Casus: Frans S. heeft voor zijn auto een WAM-verzekering gesloten bij Centraal Beheer. Na<br />

een avond “stappen” rijdt hij onder invloed van teveel alcohol een fietser omver. Deze fietser<br />

spreekt de WAM-verzekeraar van Frans aan voor schadevergoeding. De verzekeraar weigert<br />

uit te keren omdat in de verzekeringspolis voor de WA-verzekering van Frans staat dat geen<br />

schade wordt uitgekeerd die is ontstaan ten gevolge van een aanrijding waarbij de bestuurder<br />

onder invloed van alcohol was. Frans was, blijkens het politieonderzoek, onder invloed van<br />

alcohol toen hij de aanrijding veroorzaakte.<br />

a. Kan de verzekeraar jegens de fietser een beroep doen op de uitsluiting in de polis?<br />

Art. 11 WAM luidt: “Geen uit de wettelijke bepalingen omtrent de verzekeringsovereenkomst<br />

of uit deze overeenkomst zelf voortvloeiende nietigheid, verweer of verval kan door een<br />

verzekeraar aan de benadeelde worden tegengeworpen”.<br />

Onder dit artikel valt ook de in de polis opgenomen uitsluiting bij rijden onder invloed van<br />

alcohol.<br />

Conform art. 6 WAM heeft de benadeelde derhalve een eigen recht op schadevergoeding. De<br />

verzekeraar kan jegens de benadeelde derhalve geen beroep doen op de in de polis<br />

opgenomen uitsluiting in geval van rijden onder invloed van alcohol.<br />

b. Stel dat de verzekeraar jegens de fietser geen beroep kan doen op de uitsluiting, kan<br />

hij dan op grond van art.284K verhaal uitoefenen op Frans?<br />

Nee, de WAM-verzekeraar kan zijn verhaalsrecht niet baseren op art. 284K. Krachtens art.<br />

284K gaan bij wijze van subrogatie op de verzekeraar alleen de vorderingen tot<br />

schadevergoeding over, die de verzekerde zelf op derden heeft. De door de verzekeraar<br />

schadeloos gestelde benadeelde is geen verzekerde in de zin van art. 284K.<br />

De verzekeraar zal via art. 15 WAM verhaal kunnen nemen op de verzekeringsnemer (Frans),<br />

mits hij dat recht in de polis bedongen heeft.<br />

Casus: De heer den Dungen is weduwnaar en heeft 2 kinderen. Hij heeft ten behoeve van zijn<br />

kinderen op zijn leven een verzekering afgesloten bij verzekeraar X. Het verzekerde bedrag is<br />

€150.000. De kinderen hebben de aanwijzing als begunstigde nog niet aanvaard. De heer den<br />

Dungen leeft boven zijn stand en heeft aanzienlijke schulden. Hij wordt failliet verklaard.<br />

Twee weken later overlijdt hij. De afkoopwaarde van de levensverzekeringspolis van den<br />

Dungen bedraagt € 7.500. De curator in het faillissement hoort van het overlijden en wijst<br />

zichzelf onmiddellijk als begunstigde aan. Ook een van de kinderen heeft veel schulden en<br />

een van zijn schuldeisers legt beslag onder de verzekeraar X op de uit te keren verzekerde<br />

som inzake de levensverzekering van de heer den Dungen. De curator en de schuldeiser van<br />

het betreffende kind betwisten elkaar het recht op de uit te keren verzekerde som.<br />

- Wie van hen heeft recht (van beslag) op de verzekerde som, de curator of de<br />

schuldeiser van dat kind?<br />

De curator kan zichzelf niet (meer) als begunstigde aanwijzen. Wijziging van de begunstiging<br />

is niet meer mogelijk wanneer de aanwijzing is aanvaard of om andere redenen (overlijden<br />

verzekerde) onherroepelijk is geworden.<br />

78


Voor de kinderen is door het overlijden van de verzekerde (de vader) een voorwaardelijk<br />

recht op de uitkering ontstaan. Hierop kan beslag worden gelegd indien de derde-begunstigde<br />

dit recht op uitkering heeft aanvaard dan wel reeds vanaf het moment dat de aanwijzing om<br />

andere redenen (overlijden verzekerde) onherroepelijk is geworden. Van Huizen (auteur<br />

tekstboek) meent dat de aanwijzing als aanvaard dient te worden aangemerkt zodra deze<br />

onherroepelijk is geworden (overlijden verzekerde) en de derde-begunstigde deze<br />

onherroepelijke aanwijzing niet onverwijld heeft afgewezen.<br />

Conclusie: De schuldeiser van het betreffende kind kan beslag leggen bij de verzekeraar en de<br />

curator vist achter het net.<br />

Casus: Nadat verzekeraar Assuclaim NV bij enkele rampen aanzienlijke schadebedragen heeft<br />

moeten uitkeren, geraakt ze in financiële problemen omdat ze de herverzekering niet afdoende<br />

heeft geregeld. Zo heeft ze bij de fiscus een grote schuld. De fiscus overweegt het<br />

faillissement ven de verzekeraar aan te vragen.<br />

Welke procedure moet hierbij worden gevolgd?<br />

- Een vordering of verzoek tot faillietverklaring van een verzekeraar wordt niet in<br />

behandeling genomen zolang de verzekeraar in het bezit is van een vergunning door<br />

de Verzekeringskamer verleend.<br />

- Op een vordering of verzoek tot faillietverklaring van de verzekeraar wordt niet eerder<br />

beslist dan nadat de Verzekeringskamer is gehoord en de vergunning is ingetrokken.<br />

- De intrekking van de vergunning leidt ertoe dat de verzekeraar over moet gaan tot<br />

afwikkeling van het verzekeringsbedrijf.<br />

- De Wet toezicht verzekeringsbedrijf voorziet evenwel in een bijzondere voorziening<br />

indien het belang van de gezamenlijke schuldeisers bij de afwikkeling van het bedrijf<br />

van de verzekeraar dit vordert.<br />

- De rechter kan dan op verzoek van de Verzekeringskamer de noodregeling uitspreken.<br />

- Met het uitspreken van de noodregeling wordt de Verzekeringskamer een machtiging<br />

verleend bij uitsluiting, alle bevoegdheden van de bestuurders, commissarissen of de<br />

vertegenwoordiger van de (buitenlandse) verzekeraar uit te oefenen.<br />

- De Verzekeringskamer dient niet alleen de belangen van de uitkeringsgerechtigde<br />

maar ook de belangen van de gezamenlijke schuldeisers te behartigen.<br />

- Indien blijkt dat de verzekeraar een negatief vermogen heeft en hetzij het met de<br />

verleende machtiging te bereiken doel is verwezenlijkt of niet meerkan worden<br />

verwezenlijkt, hetzij indien te voren geen machtiging werd verleend, geen redelijk<br />

vooruitzicht meer bestaat dat het met een machtiging te bereiken doel alsnog kan<br />

worden verwezenlijkt, dient de Verzekeringskamer een verzoek tot faillietverklaring<br />

in.<br />

Casus: Felix Droognap verhuurt een schuur bij zijn huis als autostalling aan Jozef Teelen.<br />

Jozef gebruikt de schuur niet alleen als autostalling maar restaureert in deze schuur ook<br />

zogenaamde oldtimers.<br />

Bij de restauratie makt hij gebruik van lasapparatuur en brandgevaarlijke lak. Felix heeft de<br />

schuur tegen brand verzekerd bij NN. Op het aanvraagformulier dat Felix heeft ingevuld en<br />

ondertekend bij het aangaan van de verzekering heeft hij op de vraag: “Welke bestemming zal<br />

de onroerende zaak hebben?”, geantwoord:”Autostalling”. Enige tijd na het ingaan van de<br />

brandverzekering ontstaat door blikseminslag brand.<br />

De verzekeraar (NN) weigert de schade uit te keren en beroept zich op “verzwijging”.<br />

a. Zal het beroep van de verzekeraar op verzwijging slagen?<br />

79


Er is sprake van een verkeerde opgave, art. 251K, van de bestemming van de betreffende<br />

garage. Voor een geslaagd beroep op art. 251K zijn van belang het kennisvereiste, het<br />

relevantievereiste, het kenbaarheidsvereiste en de niet onverschoonbare dwaling en tevens<br />

geldt art. 251K alleen als het verkeerde opgave of verzwijging betreft bij het sluiten van de<br />

verzekering.<br />

Het kennisvereiste: Op grond van art. 251K geldt voor de verzekerde niet de eis dat het<br />

uitsluitend gegevens betreffen die de verzekeringnemer bekend zijn. Zelfs als Felix in de<br />

veronderstelling verkeerde dat de schuur als autostalling zou worden gebruikt, kan de<br />

verzekeraar toch een beroep doen op art. 251K. Voor verzwijging ligt dit anders. Wanneer we<br />

uitgaan van “verkeerde opgave” zal het kennisvereiste een beroep van verzekeraar op art.<br />

251K niet blokkeren.<br />

Relevantievereiste: Wel is daarnaast nog vereist dat het omstandigheden (geen autostalling<br />

maar een autowerkplaats) moet betreffen die van dien aard zijn dat de verzekeraar de<br />

verzekeringsovereenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten<br />

indien de verzekeraar bekend was geweest met die omstandigheden.<br />

Het ligt in de rede dat er andere verzekeringsvoorwaarden, onder andere een hogere premie,<br />

zouden zijn bedongen voor een autowerkplaats waarin gevaarlijke handelingen worden<br />

verricht.<br />

Kenbaarheidsvereiste: Verder heeft de Hoge Raad tot uitdrukking gebracht dat de aspirantverzekeringnemer<br />

wist of had moeten begrijpen dat de door hem verzwegen omstandigheid<br />

(verkeerde opgave) voor de verzekeraar relevant waren.<br />

Niet onverschoonbare dwaling: Zelfs indien aan alle bovenstaande eisen is voldaan betekent<br />

dit nog niet dat de verzekeraar zonder meer een beroep op art. 251K toekomt. Van de<br />

verzekeraar mag worden verwacht dat hij gepaste maatregelen neemt om te voorkomen dat hij<br />

onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken de verzekeringsovereenkomst aangaat.<br />

Men zou ook kunnen redeneren dat bij het sluiten van de verzekering nog sprake was van een<br />

autostalling, maar dat enige tijd later het gehuurde gebouw (de garage) een andere<br />

bestemming heeft gekregen. In die situatie speelt art. 293K en zou door wijziging van de<br />

bestemming, waardoor een verhoogd brandgevaar ontstaat en waarbij de verzekeraar de<br />

verzekering niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten, de uitkeringsverplichting van<br />

de verzekeraar ophouden.<br />

b. Zal het beroep van de verzekeraar op verzwijging slagen naar huidig recht?<br />

Anders dan art. 251K maakt het huidige recht, art. 7:928 BW met betrekking tot het<br />

kennisvereiste geen onderscheid meer tussen opgave en verzwijging. Niet alleen voor<br />

verzwijging maar ook voor verkeerde opgave geldt dat het omstandigheden moet betreffen die<br />

de verzekerde wist of behoorde te weten.<br />

Indien de verzekerde niet wist en ook niet behoorde te weten dat de garage voor iets anders<br />

dan autostalling zou worden gebruikt kan de verzekeraar geen beroep doen op art. 7:928 en<br />

7:930 BW.<br />

Indien verzekeringnemer wel had behoren te weten dat de garage mogelijkerwijs voor iets<br />

anders dan enkel stalling zou worden gebruikt leidt een gerechtvaardigd beroep op<br />

verzwijging/ verkeerde opgave niet tot nietigheid van de overeenkomst. Uitgangspunt zal zijn<br />

dat de verzekeraar de verzekeringsovereenkomst binnen twee maanden kan opzeggen nadat<br />

hij heeft ontdekt dat de verzekeringnemer hem opzettelijk heeft misleid dan wel hij, indien hij<br />

bekend was geweest met de hem niet meegedeelde omstandigheden, de<br />

verzekeringsovereenkomst niet zou hebben gesloten.<br />

80


In die gevallen is hij geen uitkering verschuldigd.<br />

In het geval de verzekeraar, bij kennis van de ware stand van zaken uitsluitend had volstaan<br />

met het bedingen van een hogere premie of een lager uitkeringsbedrag, dan is de verzekeraar<br />

niettemin een uitkering verschuldigd met dien verstande dat de afgesproken uitkering wordt<br />

verlaagd naar evenredigheid van hetgeen de premie meer of de verzekerde som minder zou<br />

hebben bedragen, art. 7: 930, derde lid, BW.<br />

Indien de niet of onjuist medegedeelde feiten van geen belang zijn voor de beoordeling van<br />

het risico zoals zich dat voltrokken heeft, is de verzekeraar toch de volle uitkering verplicht<br />

ook al zou hij bij kennis van de ware stand van zaken de verzekeringsovereenkomst niet onder<br />

dezelfde voorwaarden hebben gesloten, art. 7:930, tweede lid, BW (causaliteitsbeginsel)<br />

Casus: X heeft een WA+casco-verzekering gesloten voor zijn auto. X lijdt schade doordat hij<br />

met zijn auto in de berm terecht is gekomen en vervolgens in de sloot belandt. De schade aan<br />

de auto bedraagt € 5500. X claimt onder overlegging van een door hem vervalste factuur<br />

€ 7500 bij de verzekeraar.<br />

a. Is de verzekeraar tot uitkering aan X gehouden en zo ja, tot welk bedrag?<br />

Verzekerde X pleegt wanprestatie op het moment dat de schade reeds is ontstaan en de<br />

verzekeraar verplicht is geworden uit te keren. In Arrest Benzol: HR 16 januari 1959, NJ<br />

1960, 46 oordeelde de Hoge Raad dat wanprestatie na het ontstaan van de schade de<br />

verzekeraar niet bevrijdt van zijn verplichting tot uitkering. Ontbinding van de<br />

verzekeringsovereenkomst op grond van deze wanprestatie zou tot gevolg hebben dat de<br />

verzekeraar ontslagen zou zijn van zijn verplichting. Een zodanig gevolg acht de Hoge Raad<br />

voor zo’n wanprestatie niet gerechtvaardigd. Overigens had ontbinding onder het oude recht,<br />

terugwerkende kracht. In het huidige recht bestaat een recht op ongedaanmaking van de<br />

ontvangen prestaties, art. 6:271 BW en heeft in dit geval (over en weer geldprestaties)<br />

hetzelfde effect als de terugwerkende kracht onder het oude recht.<br />

De verzekeraar zal dus de werkelijk geleden schade € 5000 moeten uitkeren.<br />

b. Wat is het antwoord naar het huidige recht?<br />

Onder het huidige recht geldt art. 7:941, vijfde lid, BW. Het recht op uitkering vervalt indien<br />

er sprake is van opzet de verzekeraar terzake van de beoordeling van de uitkeringsplicht te<br />

misleiden. Er is dus sprake van een zware sanctie indien de verzekerde met opzet onjuiste<br />

inlichtingen verstrekt aan de verzekeraar omtrent de schade. Behoudens voor zover deze<br />

misleiding het verval op uitkering niet rechtvaardigt.<br />

Casus: De firma Textilex heeft het bedrijfspand, de inventaris en de voorraad eindproducten<br />

tegen brand verzekerd.<br />

De verzekerde som voor het pand is € 4.000.000, gelik de door deskundigen vastgestelde<br />

herbouwwaarde.<br />

De verzekerde som voor de inventaris is € 250.000 gelijk aan de door de verzekeraar en de<br />

firma Textilex vastgestelde nieuwwaarde.<br />

De verzekerde som voor de voorrad eindproducten is € 800.000.<br />

Bij brand wordt het bedrijfspand volledig verwoest. De werkelijke herbouwwaarde van het<br />

pand is € 3.000.000. De inventaris en de voorraad eindproducten gaan ook voor een groot deel<br />

verloren. Schade aan de inventaris € 180.000. De werkelijke nieuwwaarde van deze inventaris<br />

bedraagt € 300.000. De schade aan de voorraad eindproducten is € 400.000. De werkelijke<br />

waarde van de gehele voorraad is € 1.000.000. Vlak na de brand komen de verzekeraar en de<br />

firma Textilex overeen dat met betrekking tot de voorraad eindproducten de schade wordt<br />

vastgesteld op € 400.000.<br />

81


a. Welk bedrag dient de verzekeraar uit te keren voor schade aan het bedrijfspand?<br />

Bij de voortaxatie door deskundigen, art. 275K kan de verzekeraar tegen deze taxatie niet<br />

opkomen tenzij er sprake is van bedrog. In de onderhavige casus blijkt daar niets van. De<br />

verzekeraar zal derhalve € 4.000.000 dienen uit te keren. De deskundigen-taxatie is een vast<br />

taxatie die de waarde van het verzekerde voorwerp voor de duur van de verzekering<br />

onaantastbaar maakt en moet worden gezien als en vaststellingsovereenkomst in de zin van<br />

art. 7:900 BW.<br />

De deskundigen-taxatie kan het indemniteitsbeginsel doorbreken, aldus de Hoge raad.<br />

b. Welk bedrag dient de verzekeraar uit te keren voor schade aan de inventaris?<br />

Er is sprake van onderverzekering (25/30 van de waarde is verzekerd), maar de verzekeraar<br />

moet het volledige schadebedrag uitkeren, nu aan de verzekerde waarde een partijentaxatie<br />

ten grondslag ligt, als gevolg waarvan de verzekeraar nog uitsluitend een beroep mag doen op<br />

de bovenmatigheid van de waarde, art. 274K kan niet het indemniteitsbeginsel doorbreken. In<br />

de onderhavige casus is echter geen sprake van een te hoge taxatie van de waarde, maar van<br />

een te lage taxatie. Hierop kan de verzekeraar zich niet beroepen.<br />

c. Welk bedrag dient de verzekeraar uit te keren voor schade aan de voorraad<br />

eindproducten?<br />

Hier is sprake van onderverzekering, maar met betrekking tot de schade is een<br />

vaststellingsovereenkomst, art. 7:900 BW gesloten, zodat de verzekeraar gebonden is aan de<br />

in deze overeenkomst neergelegde schadevaststelling, € 400.000.<br />

Casus: Nadat Jan van de Wetering op 4 maart 2000, een kleine brandschade van € 7500 heeft<br />

geclaimd, ontdekt de verzekeraar CB (operend zonder tussenpersoon) dat de verzekerde de<br />

premie over het jaar 2000 nog niet heeft betaald. Het betreft een brandverzekering waarbij<br />

telkens aan het begin van het kalenderjaar de premie voor het komend jaar betaald wordt.<br />

De verzekeraar weigert uit te keren en beroept zich op de polisvoorwaarden waarin staat dat<br />

bij niet betalen van de premie de dekking automatisch wordt opgeschort vanaf één maand na<br />

de premievervaldag (1 januari 2000)<br />

- Zal de verzekeraar de schade aan Jan van de Wetering wel of niet dienen te<br />

vergoeden?<br />

De verzekeraar beroept zich hier op de contractuele variant van de wettelijke exceptio non<br />

adimpleti contractus, art. 6: 262 BW. Hiermee bewerkstelligt de verzekeraar dat de dekking is<br />

opgeschort vanaf het moment dat de verzekeringnemer in gebreke is met de premiebetaling.<br />

In de regel behoeft de verzekeringnemer niet direct te betalen maar wordt hem enig respijt<br />

gegeven van 14 dagen om alsnog de premie te betalen. Volgens constante jurisprudentie van<br />

de Raad van Toezicht dient de verzekeraar de verzekeringnemer bij niet betaling van de<br />

premie uitdrukkelijk ion gebreke te stellen en hem te wijzen op de gevolgen van niet betaling<br />

van de premie, alvorens de verzekeraar zich kan beroepen op opschorting van de verzekering.<br />

Indien vervolgens de verzekeringnemer alsnog de premie betaalt dient te worden aangenomen<br />

dat de dekking met terugwerkende kracht, vanaf het tijdstip dat verzekeringnemer in gebreke<br />

was met de premiebetaling, herleeft.<br />

De conclusie zal zijn dat, nu verzekeraar de verzekeringnemer niet in gebreke heeft gesteld,<br />

de verzekering niet opgeschort is en er dekking bestaat. De verzekeraar zal moeten uitkeren.<br />

Casus: Bas Bosch komt te overlijden tengevolge van een aanrijding. Hij steekt de straat over<br />

en wordt geschept door een auto. Zijn echtgenote en kinderen claimen op grond van art.6:108<br />

82


BW schadevergoeding van de autobestuurder wegens het derven van levensonderhoud. De<br />

autobestuurder voert aan dat bij de hoogte van de claim rekening moet worden gehouden met<br />

het feit dat Bas Bosch verzekerd was op grond van een ongevallenpolis waarbij bij overlijden<br />

tengevolge van een ongeval € 100.000 wordt uitgekeerd.<br />

De echtgenote meent dat de uitkering van deze verzekering los staat van de hoogte van de<br />

schadeclaim welke zij jegens de autobestuurder heeft ingediend.<br />

- Wie heeft er gelijk, de echtgenote of de autobestuurder?<br />

De laedens (de autobestuurder) is gehouden tot vergoeding van de schade van de<br />

nabestaanden die voor hun levensonderhoud geheel of gedeeltelijk afhankelijk waren van de<br />

overledene, art. 6:108 BW.<br />

De vordering van de nabestaande heeft krachtens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad een<br />

quasi alimentatief karakter. Dat houdt in dat de nabestaanden alleen schadevergoeding van de<br />

laedens kunnen vorderen voorzover zij daaraan, gelet op de omstandigheden waarin zij zijn<br />

komen te verkeren, behoefte hebben. Dit behoeftigheidscriterium brengt mee dat de laedens<br />

tot op zekere hoogte, anders dan bij letselschade, kan profiteren van een door de nabestaanden<br />

ontvangen sommenuitkering. De uitkering krachtens een sommenverzekering zal de<br />

behoeften van de nabestaanden in de regel verminderen.<br />

De autobestuurder heeft dus gelijk.<br />

Uit het arrest NBM-Eagle Star: HR 19 juni 1970, NJ 1970, 380 volgt dat het bedrag wat<br />

voor verzekeraar B aan de kinderen is uitgekeerd van invloed is op de behoeftigheid in het<br />

kader van een vordering ex art. 6:108 BW (schadevergoeding bij overlijden).<br />

Casus: Peter van Cleef lijdt een behoorlijke schade door toedoen van Jos Beltman. Jos heet<br />

een aansprakelijkheidsverzekering. Een van de polisbepalingen luidt: “Verzekerde machtigt<br />

verzekeraar in geval van schade de schade-uitkering rechtstreeks aan de gelaedeerde te doen”.<br />

Als de verzekeraar de schade aan Peter van Cleef wil uitkeren blijkt dat Jos Beltman<br />

inmiddels failliet is verklaard.<br />

a. Mag of kan de verzekeraar de uitkering rechtstreeks aan Per van Cleef doen ondanks<br />

het faillissement van Jos Beltman?<br />

Het zich door de verzekeraar voorbehouden recht tot rechtstreeks afwikkeling van de schade<br />

met de gelaedeerde impliceert een door de verzekerde verleende volmacht. Deze volmacht<br />

vervalt van rechtswege bij faillissement van de verzekerde, art. 3:72 BW.<br />

Wel blijft het uiteraard mogelijk dat verzekeraar uit eigen hoofde, los van de verplichting<br />

jegens de failliete boedel, overgaat tot rechtstreekse schadeloosstelling van de gelaedeerde.<br />

De verzekeraar loopt dan het risico jegens de (failliete boedel van de) verzekerde niet of niet<br />

volledig te zijn bevrijd en nog verplicht wordt de gehele of gedeeltelijke schade-uitkering aan<br />

boedel te moeten voldoen. Rechtstreekse uitkering aan de gelaedeerde in geval verzekerde<br />

failliet is verklaard, bevrijdt de verzekeraar dus niet van zijn verplichting jegens de boedel.<br />

b. Stel dat de verzekeraar de rechtstreekse uitkering weigert te doen, wat is dan de<br />

rechtspositie van Peter van Cleef ten opzichte van de uitkering?<br />

Peter van Cleef heeft bij een gewone aansprakelijkheidsverzekering geen eigen actie jegens<br />

de aansprakelijkheidsverzekeraar. Wel kent de wet sedert 1992 in art. 3:287 BW op grond van<br />

billijkheidsoverwegingen de benadeelde (gelaedeerde) voor zijn schadevordering een (hoog)<br />

voorrecht toe op de vordering die de failliete verzekerde (laedens) uit hoofde van de<br />

aansprakelijkheidsverzekering op de verzekeraar heeft. Art. 3:287, tweede lid, BW bepaalt dat<br />

de benadeelde zijn vordering op de in de failliete boedel vallende verzekeringsuitkering kan<br />

83


verhalen, zonder dat hem rechten van derden, zoals beslagleggers, mogen worden<br />

tegengeworpen.<br />

Casus: Het zeeschip Ms Fortuyn loopt in een storm aanzienlijke schade op. De eigenaar van<br />

het schip heeft dit op een standaard casco-verzekering voor € 8.000.000 verzekerd.<br />

De goederen aan boord van dit schip, een zending graan ter waarde van € 120.000 in zakken<br />

van 100 kg lijdt tengevolge van deze storm waterschade. Vanwege enige zeer recente<br />

prijsschommelingen zou het graan in onbeschadigde staat bij verkoop ‘slechts’ €100.000<br />

opgebracht hebben. Door de waterschade is het graan nog maar € 5000 waard. Het graan is<br />

verzekerd op basis van de bij de Nederlandse Beursgoederenpolis behorende algemene<br />

voorwaarden. Het zeeschip heeft vlak vóór de aanvaring een waarde van € 8.000.000.<br />

De schade aan het schip bedraagt € 4.000.000. De polisvoorwaarden wijken niet af van de<br />

wettelijke regelingen.<br />

a. Welk bedrag dient de cascoverzekeraar uit te keren?<br />

De in redelijkheid gemaakte reparatiekosten dienen bij beschadiging van het schip als<br />

uitgangspunt. Ingevolge art. 713K blijft eenderde van de gemaakte kosten voor<br />

rekening van de verzekerde om te voorkomen, dat “De eigenaar van een oud en<br />

versleten schip niet, ten nadele der verzekeraars, bij de reparatie voordeel geniet”. De<br />

cascoverzekeraar is slechts gehouden tot betaling van 2/3 van het schadebedrag van €<br />

4.000.000 = € 2.666.666.<br />

De schade is lager dan 75% van de waarde van het schip en dus is de afkeuringsregeling van<br />

art. 717K niet van toepassing.<br />

b. Welk bedrag dient de verzekeraar van het graan uit te keren?<br />

In geval de zaken beschadigd aankomen dient de waarde te worden vastgesteld die de zaken<br />

zouden hebben gehad indien zij onbeschadigd waren aangekomen. Dit wordt de gezonde<br />

waarde genoemd. Is de gezonde waarde vastgesteld dan wordt deze waarde verminderd met<br />

de waarde van de zaken in beschadigde staat. De uitkomst ervan wordt uitgedrukt in een<br />

percentage van de gezonde waarde, art. 709, derde lid, K, (rafactiemethode).<br />

In de onderhavige casus bedraagt de gezonde waarde € 100.000. De restwaarde is € 5000.<br />

De gezonde waarde min de restwaarde is € 95.000. Dit is 95% van de gezonden waarde.<br />

De verzekeraar keert nu 95% van de verzekerde waarde € 120.000) uit.<br />

Derhalve is de uitkering 95% van € 120.000 = € 114.000.<br />

Casus: Sander Goldschimdt wordt failliet verklaard. Er loopt een levensverzekering die<br />

uitkeert ofwel op 1 maart 2002 aan Sander indien hij dan nog leeft ofwel aan de echtgenote<br />

van Sander onmiddellijk bij het overlijden van Sander. Omdat deze levensverzekering een<br />

waarde van € 80.000 heeft overweegt Sander deze af te kopen of te belenen.<br />

- Hoe kan Sander, na de faillietverklaring, naar huidig recht, deze rechten uitoefenen?<br />

De faillissementcurator is ingevolge art. 68 FW belast met het beheer en de vereffening van<br />

de failliete boedel. Hij is bevoegd de in de failliete boedel vallende vermogensrecht uit te<br />

oefenen in zijn hoedanigheid van curator. Art. 22a Fw geeft aan dat recht van belenen buiten<br />

de boedel valt. Hiertoe is de curator dus niet bevoegd. Het recht op het doen afkopen van een<br />

levensverzekering valt slecht buiten de boedel voorzover de begunstigde of de<br />

verzekeringnemer door de afkoop onredelijk benadeeld wordt. De curator kan deze<br />

bevoegdheid dus uitoefenen indien daardoor de verzekeringnemer niet onredelijk wordt<br />

benadeeld. Art. 295a Fw bevat een soortgelijke regeling in geval van uitwinning van de<br />

boedel bij een schuldsanering van een natuurlijke persoon (er is dan geen sprake van een<br />

curator maar van een bewindvoerder).<br />

Sander is dus gedeeltelijk beperkt in de uitoefening van zijn genoemde rechten.<br />

84


Casus: De Australische verzekeraar Y wil tevens in Nederland het verzekeringsbedrijf gaan<br />

uitoefenen.<br />

- Hoe kan verzekeraar Y dit bewerkstelligen?<br />

De Australische verzekeringsmaatschappij dient hiertoe bij de verzekeringskamer een<br />

vergunning aan te vragen. Hij is verplicht in Nederland een vertegenwoordiger aan te stellen<br />

aan wie ten aanzien van de uitoefening van het verzekeringsbedrijf van rechtswege alle<br />

bevoegdheden toekomen die de verzekeraar bezit. Verder is deze vertegenwoordiger verplicht<br />

namens de verzekeraar te voldoen aan de bij de Wet Toezichtverzekeringen gegeven<br />

voorschriften. Bovendien worden eisen gesteld aan de solvabiliteitsmarge van de verzekeraar.<br />

Casus: Arthur C. heeft de verzekerde som van de inboedelverzekering van zijn<br />

studentenkamer per 1 januari 2001 verhoogd van € 50.000 tot € 80.000. Wanneer op 15 juli<br />

2001 brand uitbreekt in zijn studentenkamer waarbij een schade van € 60.000 ontstaat,<br />

weigert de verzekeraar de volledige schade uit te keren omdat volgens de verzekeraar de<br />

verzekerde som “slechts” € 50.000 bedraagt. Zowel de verzekeraar als verzekerde beweren<br />

dat ze hun gelijk met betrekking tot de hoogte van de verzekerde som door middel van<br />

getuigen en geschriften kunnen bewijzen.<br />

a. Welke mogelijkheid heeft de verzekeraar om zijn gelijk te bewijzen?<br />

Al onder art. 258 K (oud) gold volgens de Hoge Raad dat de verzekeraar met alle middelen<br />

rechtens tegenbewijs mag leveren, bijv. door getuigenverhoor. Arrest Guliker-AGO 1: HR<br />

30 mei 1980, NJ 1981, 380.<br />

Ook onder het huidige (nieuwe) art.7: 932 BW kan de verzekeraar tegenbewijs leveren tegen<br />

de inhoud van de polis. Hij kan dit middels alle mogelijke bewijsmiddelen, onder andere<br />

getuigen, voorbereidingsbrieven enz.<br />

De verzekeraar moet de juiste polis afgeven. Het afgeven van een onjuiste polis kan tot een<br />

schadevergoedingsactie op grond van wanprestatie leiden, art. 6:74 BW. Arrest Guliker-<br />

AGO 11: HR 30 mei 1980, NJ 1981, 380<br />

b. Welke mogelijkheid heeft de verzekerde om zijn gelijk te bewijzen?<br />

Uit art. 258K volgt dat in de periode vóór het uitleveren van de polis de verzekerde het<br />

bestaan door middel van geschriften kan en de inhoud door alle middelen kan bewijzen.<br />

Wijzigingen in de inhoud van de polis (o.a. de verhoging van de verzekerde som) kan, na<br />

aanvaarding van de (oorspronkelijke polis) alleen door geschrift worden bewezen.<br />

Casus: Gruco BV vult bij het aangaan van een opstalverzekering een vragenlijst in. De vraag<br />

over een eventueel strafrechtelijk verleden luidt:”Heeft u feiten te melden omtrent een<br />

eventueel strafrechtelijk verleden van u of van belanghebbende die binnen de afgelopen 8 jaar<br />

zijn voorgevallen?” De aanvrager van de verzekering, Gruco BV, beantwoordt deze vraag met<br />

“neen”. Nadat schade is ontstaan weigert de verzekeraar uit te keren en doet daarbij een<br />

beroep op verzwijging van het strafrechtelijk verleden van het (enige) bestuurslid van de BV,<br />

de her Lodewijks.<br />

- Kan de verzekeraar in dit geval met een beroep op art. 251K de uitkering weigeren?<br />

In het Arrest Stroman: HR 13 september 1996, RvdW 1996, 171.zegt de Hoge Raad dat van<br />

een verzekeringnemer, van wie in beginsel niet kan worden gevergd dat hij spontaan overgaat<br />

tot opgaven omtrent zijn eigen strafrechtelijk verleden, evenmin kan worden gevergd dat hij<br />

spontaan overgaat tot opgave omtrent het strafrechtelijk verleden van een derde nu zulks de<br />

85


persoonlijke levenssfeer van die derde diepgaand raken en bekendheid bij anderen de<br />

maatschappelijke positie van die derde ernstig kan schaden.<br />

De omstandigheid dat een bestuurder van een vennootschap aandelen in de vennootschap<br />

houdt, levert zonder meer geen grond op om hem in die zin met de vennootschap te<br />

vereenzelvigen dat een enkele op het strafrechtelijk verleden van de verzekeringnemer<br />

gerichte vraag door de vennootschap die zich wil verzekeren, behoort te worden opgevat als<br />

tevens gericht op het strafrechtelijk verleden van die bestuurder. Wel zou onder “andere<br />

belanghebbende” in de vraag naar het strafrechtelijk verleden verstaan kunnen worden iemand<br />

die binnen de vennootschap een machtspositie kan uitoefenen zoals een directeur die alle of<br />

en meerderheid van de aandelen houdt.<br />

Afhankelijk van de vraag of de bestuurder tevens meerderheidsaandeelhouder is zou een<br />

beroep op art. 251K gerechtvaardigd kunnen zijn.<br />

Casus: Alphons Bardel heeft voor het pand waarin zijn juridisch adviesbureau is gevestigd<br />

een opstalverzekering gesloten bij Assuria NV. Deze verzekeraar beëindigt op 25 september,<br />

met inachtneming van de contractuele opzegtermijn van 3 maanden, de<br />

verzekeringsovereenkomst per 31 december 2000. De verzekeraar doet hiervan mededeling<br />

aan de (zelfstandige) tussenpersoon van Alphons Bardel. De tussenpersoon vergeet de<br />

opzegging van de verzekeringsovereenkomst aan Alphons door te geven. Op 1 januari 2001<br />

gooit een jongen uit balorigheid vuurwerk door de brievenbus van het pand, dat tengevolge<br />

daarvan geheel afbrandt. Alphons krijgt dan pas van de tussenpersoon te horen dat de<br />

verzekeraar de verzekeringsovereenkomst heeft opgezegd. Alphons stelt zich op het standpunt<br />

dat verzekeraar Assuria de schade dient te vergoeden.<br />

- Heeft Alphons gelijk?<br />

Van belang bij de beoordeling voor wiens risico fouten van de verzekeringstussenpersoon<br />

moeten komen, is de vraag in wiens opdracht de tussenpersoon handelde. Meestal zal het<br />

handelen van de tussenpersoon (behalve bij premie-incasso) geschieden in opdracht van de<br />

verzekerde.<br />

Wanneer echter de verzekeraar het initiatief neemt om de tussenpersoon te betrekken bij<br />

bepaalde werkzaamheden en de tussenpersoon daarbij een fout makt, rust het risico van de<br />

fout bij de verzekeraar.<br />

Zo besliste de Rechtbank te Amsterdam dat het niet tot de opdracht van de zelfstandige<br />

tussenpersoon behoort een opzegging voor de verzekeringnemer in ontvangst te nemen.<br />

De verzekeraar mag er dus niet zonder meer van uitgaan dat handelingen, zoals het vestrekken<br />

van informatie welke direct van invloed zijn op de relatie tussen hem en de verzekeringnemer,<br />

aan een tussenpersoon zijn overgelaten.<br />

Nu de opzegging niet aan de verzekeringnemer is gedaan moet er vanuit gegaan worden dat<br />

de verzekering nog bestaat en derhalve de verzekeraar verplicht is uit te betalen.<br />

Casus: Een vervoersbedrijf Y heeft een aansprakelijkheidsverzekering gesloten bij<br />

verzekeraar X. Er is geen van de wet afwijkend beding in de polis opgenomen. Het<br />

vervoersbedrijf vervoert een partij spruitjes die door bederf verloren gaan. Het vervoersbedrijf<br />

wordt aansprakelijk gesteld. Verzekeraar X weigert de schade uit te keren en beroept zich<br />

daarbij op art. 249K.<br />

- Heeft het vervoersbedrijf een verweer tegen de verzekeraar?<br />

Het vervoersbedrijf heeft een aansprakelijkheidsverzekering middels welke een het beroep<br />

kan doen op de verzekeraar. Het beroep van de verzekeraar op art. 249K gaat niet op omdat<br />

dit wetsartikel alleen betrekking heeft op verzekeringen met gevaarsobjecten (enig gebrek,<br />

eigen bederf van de verzekerde zaak).<br />

86


Bij aansprakelijkheidsverzekeringen is er geen sprake van een gevaarsobject. De verzekeraar<br />

zal derhalve ter zake van de aansprakelijkheidsverzekering art. 249K niet in stelling kunnen<br />

brengen.<br />

Casus: De heer Kadijk, vader van 3 kleine kinderen, wordt al fietsend aangereden door een<br />

auto bestuurd door mevrouw den Goede. De heer Kadijk raakt blijvend invalide en krijgt op<br />

grond van een door hem gesloten ongevallenverzekering € 100.000 uitgekeerd. Omdat er<br />

sprake is van aanmerkelijk meer schade, spreekt de heer Kadijk mevrouw den Goede aan voor<br />

schadevergoeding. De verzekeraar van de ongevallenpolis wil op grond van art. 284K<br />

(subrogatie) het onder de ongevallenpolis uitgekeerde bedrag verhalen op mevrouw den<br />

Goede c.q. de WAM-verzekeraar van mevrouw den Goede. Mevrouw den Goede vindt dat bij<br />

de op haar ingestelde vordering rekening moet worden gehouden met het uitgekeerde bedrag<br />

inzake de ongevallenverzekering.<br />

a. Kan de ongevallenverzekeraar op grond van art. 284K verhaal uitoefenen op mevrouw<br />

den goede c.q. de WAM-verzekeraar van mevrouw den Goede?<br />

Uit het arrest Spoorwegongeval De Vink: HR 31 december 1931, NJ 1932, 419, volgt dat<br />

art. 284K alleen van toepassing is op een schadeverzekering.<br />

Een verzekeraar die krachtens een sommenverzekering uitkeert wordt niet in de rechten van<br />

de verzekerde gesubrogeerd.<br />

Als de verzekeraar een vast, niet aan schade gerelateerd bedrag uitkeert, geldt art. 284K niet.<br />

Of een verzekering het karakter van een sommenverzekering heeft en niet strekt tot<br />

vergoeding van schade, zal beoordeeld moeten worden door de rechter die over de feiten<br />

oordeelt.<br />

Aannemelijk is dat de uitkering van € 100.000 bij blijvende invaliditeit ten gevolge van een<br />

ongeval los staat van de feitelijke schade die geleden wordt. De verzekeraar zal dus geen<br />

verhaal kunnen uitoefenen op grond van art. 284K, hij wordt niet gesubrogeerd in de rechten<br />

van de heer Kadijk.<br />

b. Is de stelling van mevrouw den Goede, dat bij het schade verhaal door de heer Kadijk<br />

rekening moet worden gehouden met de reeds door hem ontvangen uitkering inzake<br />

de ongevallenpolis juist?<br />

In het arrest IBC-Derx: HR 28 november 1969, NJ 1970, 172 wordt aangegeven dat een<br />

terzake van tijdelijke of blijvende invaliditeit tengevolge van een ongeval, uitgekeerde<br />

verzekerde som de verzekerde toevalt ongeacht of de verzekerde als gevolg van de invaliditeit<br />

al dan niet enige schade zou hebben geleden. In een zodanig geval brengt geen rechtsregel<br />

mee dat de verzekeringsuitkering, of de vordering te dier zake, als aan de gelaedeerde<br />

(benadeelde) opkomend voordeel op de aan hem te vergoeden schade in mindering moet<br />

worden gebracht. Het aangaan van de sommenverzekering m.b.t. de invaliditeit is een zuiver<br />

persoonlijke aangelegenheid en heeft geen invloed op het bedrag van de schade dat de laedens<br />

(aansprakelijke derde) dient te betalen. De opvatting van mevrouw den Goede is onjuist.<br />

Casus: Paul en Sonja zijn gehuwd en wonen samen. Paul heeft op zijn naam een<br />

brandverzekering voor zijn huis en de inboedel gesloten. Op een avond ontstaat, nadat Sonja<br />

bij het koken bijna brand veroorzaakt heeft, een discussie tussen Paul en Sonja over twee<br />

kwesties:<br />

a. Indien door de schuld van Sonja brand ontstaat wordt deze schuld dan aan de<br />

verzekerde toegerekend?<br />

87


Art. 276K spreekt van eigen schuld van de verzekerde en art. 294K spreekt van merkelijke<br />

schuld van de verzekerde zelve. Hieruit kan afgeleid worden dat indien de verzekerde zelf<br />

schade heeft veroorzaakt de verzekeraar van zijn vergoedingsplicht is ontslagen.<br />

Of eigen schuld van en echtgenoot ook als eigen schuld geldt van degene op wiens naam de<br />

verzekering staat, is niet geheel duidelijk. In de literatuur wordt in het algemeen aangenomen<br />

dat het afhangt van het huwelijksgoederenregime. Zijn de echtgenote in gemeenschap van<br />

goederen gehuwd en behoort de verzekering tot de gemeenschap, dan neemt men aan dat<br />

eigen (merkelijke) schuld van de echtgenote als eigen schuld van de verzekerde geldt.<br />

b. Indien de verzekeraar verplicht is aan Paul een schade-uitkering te doen, kan de<br />

verzekeraar dan via subrogatie deze uitkering verhalen op Sonja?<br />

Los van het Bindend Besluit regres, waarbij de bij het Verbond van Verzekeraars aangesloten<br />

brandverzekeraars hebben bepaald dat deze verzekeraars op geen enkele wijze verhaal zullen<br />

nemen op de veroorzaker van de door de verzekerde geleden, onder de brandpolis gedekte<br />

brandschade (behoudens bij opzet), bestaat de vraag naar regres door de verzekeraar, op grond<br />

van art. 284K, op de echtgenote van de verzekerde. Uit het arrest Holland-Beek, HR 12 juni<br />

1987, NJ 1988, 39 werd nog onderscheiden tussen gemeenschap van goederen en huwelijkse<br />

voorwaarden.<br />

Was men op huwelijkse voorwaarden gehuwd dan sloot dit arrest een verhaalsrecht voor de<br />

verzekeraar niet uit.<br />

Zijn de echtgenoten in gemeenschap van goederen gehuwd dan kan de verzekeraar in beginsel<br />

geen verhaal zoeken bij de (niet meeverzekerde) echtgenoot met wie de verzekerde in<br />

algehele gemeenschap van goederen is gehuwd.<br />

Het is redelijk dit verhaal wel toe te staan indien de niet verzekerde echtgenoot de schade<br />

opzettelijk heeft veroorzaakt of indien de schade aan zijn / haar grove schuld is te wijten.<br />

Casus: In het bosgebied van de Zuid Veluwe wordt d geparkeerde staande auto van de heer<br />

Loosdrecht beschadigd doordat een paard onverwacht een trappende beweging maakt. Het<br />

paard (en zijn berijder) verdwijnt spoorslags en laat de heer Loosdrecht achter met een schade<br />

van € 2500. Ruiter en paard zijn spoorloos. Daar de heer Loosdrecht slecht een WAverzekering<br />

heeft voor zijn auto, zoekt hij verhaal bij het Waarborgfonds Motorverkeer.<br />

a. Noem drie gevallen waarin het waarborgfonds door een benadeelde kan worden<br />

aangesproken.<br />

De gevallen zijn: (art. 25 WAM).<br />

- Wanneer niet kan worden vastgesteld wie de aansprakelijke persoon is, tenzij<br />

aannemelijk is dat de benadeelde niets tot die vaststelling heeft gedaan wat<br />

redelijkerwijs van hem verwacht kon worden;<br />

- Wanneer de verplichting tot verzekering niet is nagekomen;<br />

- In geval van onvermogen van de verzekeraar;<br />

- Wanneer de schade voortvloeit uit een handelen of nalaten van degene die zich door<br />

diefstal of geweldpleging de macht over het motorrijtuig heeft verschaft (of van hem<br />

die, dit wetende, dat motorrijtuig zonder geldige reden gebruikt);<br />

- Wanneer een krachtens art. 18 WAM van verzekering vrijgestelde gemoedsbezwaarde<br />

aansprakelijk is voor schade.<br />

Er moet in al deze gevallen wel sprake zijn van een schade die door een motorrijtuig is<br />

veroorzaakt en er dient een burgerlijke aansprakelijkheid te bestaan.<br />

b. Zal de heer Loosdrecht in dit geval zijn schade op het Waarborgfonds kunnen<br />

verhalen?<br />

88


Nu er in dit geval geen sprake is van schade veroorzaakt door een motorrijtuig zal de heer<br />

Loosdrecht geen mogelijkheid hebben de schade op het Waarborgfonds te verhalen.<br />

Casus: Het echtpaar Borking krijgt een zwaar verkeersongeluk waarbij de heer Borking<br />

overlijdt en mevrouw Borking zwaar gewond raakt. Op het leven van de heer Borking is een<br />

levensverzekering gesloten ten gunste van mevrouw Borking. Uit een reconstructie blijkt dat<br />

het ongeval toe te rekenen is aan mevrouw Borking die zonder op te letten een<br />

voorrangskruising is opgereden. De verzekeraar weigert uit te keren aan de begunstigde<br />

(mevr.Borking) omdat het overlijden van de verzekerde aan de opzet c.q. grove schuld van de<br />

begunstigde is te wijten. In zo’n geval bestaat er voor de verzekeraar geen verplichting aan de<br />

begunstigde uit te keren.<br />

a. In hoeverre is de stelling van de verzekeraar naar (oud) recht houdbaar?<br />

In het arrest Auto in kanaal: HR 10 december 1976, NJ 1987, 114 heeft de Hoge Raad<br />

beslist dat ingeval de begunstigde de dood van de verzekerde opzettelijk heeft veroorzaakt, de<br />

beginselen die mede uitdrukking hebben gevonden in art. 4:3 BW ‘kunnen’ meebrengen dat<br />

de aanwijzing van hem / haar als begunstigde vervalt.<br />

Een van de beginselen die in deze bepaling tot uitdrukking is gebracht, is dat de persoon die<br />

veroordeeld is omdat hij de erflater omgebracht heeft of getracht heeft om te brengen dan wel<br />

is veroordeeld wegens het opzettelijk plegen van of medeplichtig aan een misdrijf jegens de<br />

schenker, onwaardig is om te erven c.q. het geschonkene te verkrijgen. Dit beginsel heeft<br />

volgens de Hoge Raad ook verzekeringsrechtelijke betekenis.<br />

De Hoge Raad spreekt in dit geval van ‘kunnen’. Kennelijk heeft het opzettelijk veroorzaken<br />

van het overlijden niet het verval van het recht op uitkering ten gevolge.<br />

Onduidelijk is of de Hoge Raad hiervoor nodig acht dat de betrokkene wegens het plegen van<br />

het misdrijf strafrechtelijk is veroordeeld dan wel of ook andere omstandigheden hiervoor<br />

medebepalend zijn.<br />

Over grove schuld wordt in het onderhavige arrest niet gesproken.<br />

De conclusie zou dan ook kunnen zijn dat slechts wanneer er sprake is van opzet, mevrouw<br />

Borking geen recht op een uitkering van de verzekerde som zou kunnen hebben.<br />

b. In hoeverre is de stelling van de verzekeraar naar huidig recht houdbaar?<br />

In art. 7:973 BW wordt bepaald dat aan een sommenverzekering geen rechten kunnen worden<br />

ontleent door degene die onherroepelijk veroordeeld is ter zake dat hij de verwezenlijking van<br />

het risico opzettelijk teweeg heeft gebracht of daaraan opzettelijk heeft meegewerkt.<br />

Casus: De Verzekeringskamer geeft verzekeraar Curia NV een aanwijzing.<br />

a. Wat kan de inhoud zijn van zo’n aanwijzing?<br />

Een aanwijzing kan inhouden dat de verzekeringskamer aan een verzekeraar voorschrijft<br />

maatregelen te treffen ter zake van specifieke of alle onderdelen van het bedrijfsbeleid, die<br />

naar de mening van de Verzekeringskamer voor verbetering in aanmerking komen.<br />

b. Wat kan het gevolg zijn indien de verzekeraar naar de mening van de<br />

Verzekeringskamer niet of onvoldoende aan de aanwijzing gevolg geeft?<br />

Indien niet voldoende aan de aanwijzing gevolg is gegeven kan de Verzekeringskamer:<br />

- De verzekeraar onder stille curatele plaatsen. Dit betekent dat vanaf een bepaald<br />

tijdstip alle of bepaalde organen van de verzekeraar hun bevoegdheden slecht mogen<br />

uitoefenen na goedkeuring door een of meer door de verzekeringskamer aangewezen<br />

personen (stille curatoren) en met inachtneming van de opdrachten van deze personen.<br />

89


- De Verzekeringskamer kan tot publicatie van de aanwijzing in de Nederlandse<br />

Staatscourant en een of meer dagbladen overgaan.<br />

Casus: Twee dagen voor het eind van zijn skivakantie verdraait Kees van Oort bij het skiën<br />

zijn knie en scheurt een knieband. Hij moet zich door een dokter laten behandelen. Hij heeft<br />

een ongevallenverzekering bij verzekeraar NN. Telefonisch meldt hij vanuit Oostenrijk het<br />

ongeval aan zijn verzekeringstussenpersoon. Eén jaar na de skivakantie heeft Kees nog steeds<br />

last van zijn knie en besluit hij NN aan te spreken tot een uitkering in verband met blijvende<br />

invaliditeit. De verzekeraar weigert uit te keren want het ongeval dat een jaar geleden plaats<br />

vond is niet door de tussenpersoon gemeld bij de verzekeraar.<br />

a. Is de weigering van NN terecht?<br />

Door het te laat melden van het ongeval zou de verzekeraar in zijn belangen kunnen worden<br />

geschaad omdat hem de mogelijkheid is onthouden tijdig onderzoek in te stellen. Door zich te<br />

beroepen op dat niet tijdig melden van het ongeval handelt de verzekeraar niet in strijd met de<br />

redelijkheid en billijkheid.<br />

Een voorbeeld waarin een te late mededeling door een zelfstandige tussenpersoon voor risico<br />

van de verzekeringnemer kwam is arrest Twaalfhoven-Railwayspassengers: HR 29 mei<br />

1970, NJ 1970,435. Het arrest gaat over een ongevallenverzekering waarbij het ongeval pas<br />

een jaar na dato door de tussenpersoon aan de verzekeraar wordt doorgegeven. Maar de<br />

verzekeringnemer kan het wel verhalen op de tussenpersoon op grond van wanprestatie, art.<br />

6:74 BW.<br />

Een ander voorbeeld is arrest RVS-Van Scharenburg: HR 15 februari 1991, 493. Het betreft<br />

hier een tussenpersoon in dienst van de verzekeraar. De verzekeraar kon geen beroep doen op<br />

art. 251 K (oud) (verzwijging door verzekeringnemer bij het sluiten van de verzekering)<br />

omdat de wetenschap van een loondienstagent heeft te gelden als wetenschap van de<br />

verzekeraar. Op grond van de redelijkheid en billijkheid was de verzekeraar toch geen<br />

volledige uitkering verschuldigd.<br />

b. Is eventueel verhaal mogelijk op de verzekeringstussenpersoon indien NN niet<br />

uitkeert?<br />

Een zelfstandige tussenpersoon treedt in opdracht van de verzekerde. De tussenpersoon heeft<br />

een zorgplicht. Aan de zorgplicht is voldaan wanneer aan de verzekeraar de inlichtingen zijn<br />

verstrekt die een redelijk bekwaam en redelijk handelend tussenpersoon voldoende mocht<br />

achten om te bereiken dat de verzekeraar met de relevante feiten bekend was of had behoren<br />

te zijn. Het doorgeven van het aan de tussenpersoon gemelde feit dat er een ongeval heeft<br />

plaats gevonden behoort tot het handelen van een redelijk bekwaam tussenpersoon.<br />

Van Oort kan de schade verhalen op de tussenpersoon op grond van wanprestatie, art. 6:74<br />

BW. Zijn tussenpersoon heeft een fout gemaakt, c.q. niet aan zijn zorgplicht voldaan door niet<br />

tijdig door te geven dat het ongeval had plaatsgevonden.<br />

Casus: Nicole Voorstad heeft een levensverzekering afgesloten op het leven van haarzelf en<br />

van haar verloofde Thomas, met de bepaling dat het verzekerde bedrag tot uitkering komt bij<br />

het overlijden van de eerst stervende van beiden. In de bespreking over de af te sluiten<br />

verzekering met John Leeflang van Centraal Beheer, de verzekeraar in dezen, meldt Nicole<br />

dat Thomas lijdt aan een, weliswaar lichte vorm van leukemie. Enige dage na de bespreking<br />

vult Leflang voor Nicole en Thomas een gezondheidsverklaring is. Deze wordt door Nicole<br />

en Thomas ondertekend.<br />

90


Anderhalf jaar na het sluiten van de levensverzekering overlijdt Thomas aan leukemie. De<br />

verzekeraar weigert uit te keren omdat deze leukemie niet ion de gezondheidsverklaring is<br />

vermeld.<br />

- Kan Centraal Beheer een beroep op art. 251K (verkeerde opgave) de uitkering<br />

weigeren?<br />

In deze casus komen samen: verzwijging in een gezondheidsverklaring en de wetenschap bij<br />

de werknemer van de verzekeraar. De feiten zijn gebaseerd op het feitencomplex van het<br />

arrest RVS-Van Scharenburg: HR 15 februari 1991, 493. Het betreft hier een tussenpersoon<br />

in dienst van de verzekeraar. De verzekeraar kon geen beroep doen op art. 251 K (oud)<br />

(verzwijging door verzekeringnemer bij het sluiten van de verzekering) omdat de wetenschap<br />

van een loondienstagent heeft te gelden als wetenschap van de verzekeraar. Van de ander kant<br />

wordt een gezondheidsverklaring ondertekend waarin feiten verzwegen zijn, hetgeen zou<br />

kunnen leiden tot nietigheid op basis van art.. 251K; van belang hierbij is wel of Nicole en<br />

Thomas de gezondheidsverklaring hebben ondertekend voordat daarop de verklaringen waren<br />

ingevuld of nadien; ook kan daarbij van belang zijn welke informatie Leeflang in het kader<br />

van die ondertekening aan Nicole en Thomas heeft verstrekt.<br />

Daarnaast wordt de rechtsverhouding waarin Nicole en de verzekeraar tot elkaar staan<br />

beheerst door de redelijkheid en billijkheid hetgeen met zich meebrengt dat beide partijen hun<br />

gedrag mede moeten laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij.<br />

De Hoge Raad oordeelt in genoemd arrest dat de redelijkheid en billijkheid kunnen<br />

meebrengen dat een verzekeraar een verbintenis als de onderhavige tot het doen van een<br />

uitkering op grond van een overeenkomst van levensverzekering slechts voor de helft behoeft<br />

na te komen.Daarbij wordt betekenis toegekend aan gebeurtenissen die vóór de<br />

totstandkoming van de overeenkomst hebben plaats gevonden zoals het verstrekken van<br />

informatie via de gezondheidsverklaring alsmede het feit dat partijen toen al tot elkaar<br />

stonden in een door de goede trouw beheerste rechtsverhouding. Er is weliswaar geen sprake<br />

van een verzekering nietig makende verzwijging, maar daarnaast blijft ruimte voor de vraag<br />

of alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen de verzekeringnemer vóór de<br />

totstandkoming van de overeenkomst heeft gehandeld in strijd met de verplichting zijn gedrag<br />

mede te laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de verzekeraar.<br />

Casus: Tijdens een kampeervakantie rijdt een auto de tent binnen van Chistiaan Lageweg<br />

waarin deze op dat moment ligt te slapen. Daarbij raakt Christiaan geblesseerd aan zijn<br />

rechter schouder en arm. Christiaan stelt dat hij daardoor blijvend invalide is geworden aan<br />

zijn rechterarm. Hij claimt dan ook van zijn reisverzekeraar € 100.000. Hij beroept zich<br />

daarbij mede op art 6:98BW (causaliteit schade en gevolg).<br />

De verzekeraar weigert € 100.000 uit te betalen omdat hij vindt dat de blijvende invaliditeit<br />

net het gevolg is van het ongeval maar van een psychische stoornis. Wel acht de verzekeraar<br />

het mogelijk dat het ongeval voor 10% aan het ontstaan van deze psychische stoornis, welke<br />

leidt tot volledige functie-stoornis van de arm en schouder, heeft bijgedragen.<br />

- Is de weigering van de verzekeraar tot uitkering terecht?<br />

Niet aan de orde is de vraag of, in het kader van een wettelijke verplichting tot<br />

schadevergoeding, een bepaalde schade als gevolg van de gebeurtenis waarop de<br />

aansprakelijkheid berust, aan de aansprakelijke kan worden toegerekend, art. 6:89BW, doch<br />

de vraag of een causaal verband aanwezig is tussen het in de verzekering gedekte ongeval en<br />

de functie-stoornis van de rechterarm / schouder.<br />

91


Er dient derhalve een rechtstreeks verband te zijn tussen het ongeval en de volledige functiestoornis<br />

van de rechterarm/ schouder, Arrest Hogenboom-Unigarant: 8 juli 1993, NJ 1994,<br />

210. Reisverzekeringsovereenkomst; ongevalschade, conversie-hysterie.<br />

Contractuele verplichting tot schadevergoeding; causaal verband; toerekening naar<br />

redelijkheid. Uitleg verzekeringsovereenkomst.<br />

Hier is niet aan de orde de vraag of, in het kader van een wettelijke verplichting tot<br />

schadevergoeding, een bepaalde gebeurtenis waarop aansprakelijkheid berust, aan de<br />

aansprakelijke kan worden toegerekend, doch de vraag of een causaal verband aanwezig is dat<br />

in een overeenkomst voor een bepaald overeengekomen rechtsgevolg wordt geëist tussen<br />

twee gebeurtenissen van ander aard, hier het voormelde ongeval en de hier bedoelde<br />

functiestoornis van de rechterarm. Bij beoordeling of een causaal verband aanwezig is, komt<br />

het in de eerste plaats aan op de inhoud en strekking van die overeenkomst en, als daar<br />

verschil over bestaat, op de uitleg van de overeenkomst.<br />

Casus: Op 13 januari 2000 is het huis van Fred van Dussel in vlammen opgegaan. Van Dussel<br />

heeft een 10 jaar lopende opstalverzekering met o.a. branddekking. Deze verzekering is op 1<br />

januari 1995 ingegaan. E premiebetaling geschiedt jaarlijks aan het begin van het<br />

kalanderjaar, voor het eerst op 1 januari 1995. Fred heeft op 13 januari 2000 de premie voor<br />

het kalenderjaar 1 januari 2000 tot en met 312 december2000 nog niet betaald. De betreffende<br />

premiekwitantie is 29 november 1999 verzonden.<br />

De verzekeraar weigert de schade uit te keren en beroep zich op het feit dat nu de premie niet<br />

is betaald er geen dekking is. Hij verwijst naar de polisbepaling waarin staat dat bij niet tijdige<br />

betaling van de premie de dekking vervalt.<br />

- Is de opvatting van de verzekeraar juist?<br />

Volgens constante jurisprudentie van de raad van toezicht leidt niet tijdige premiebetaling er<br />

niet zonder meer toe dat de dekking kan worden opgeschort of vervalt. Het is constante<br />

jurisprudentie van de Rad van Toezicht dat een polisbepaling op grond waarvan niet tijdige<br />

premiebetaling ertoe leidt dat zonder ingebrekestelling van de verzekeringnemer de dekking<br />

komt te vervallen, de verzekeringnemer niet voldoende bescherming biedt tegen een<br />

onredelijk verlies van zijn recht op dekking in geval van niet-opzettelijke wanbetaling.<br />

De verzekeraar dient derhalve de verzekeringnemer uitdrukkelijk in gebreke te stellen terzake<br />

van de premie wanbetaling en te wijzen op de consequenties daarvan, alvorens zich te kunnen<br />

beroepen op opschorting dan wel verval van dekking. De Raad van Toezicht neemt daarbij<br />

overigens genoegen met een vermelding hiervan op de premiekwitantie zelf.<br />

- Hoe wordt de vraag beantwoord naar huidig recht?<br />

In het NBW geldt art. 7:934 BW waarbij niet betaling van de premie pas leidt tot beëindiging<br />

of schorsing van de verzekering nadat de verzekeringnemer/ schuldenaar vruchteloos is<br />

aangemaand tot betaling binnen een termijn die niet eindigt voor het verstrijken van een mand<br />

zowel na de vervaldag als na de aanmaning.<br />

Casus: Jan Peters komt door een stuurfout met zijn bromfiets te vallen. Zijn broer Theo, die<br />

als passagier meerijdt raakt gewond er moet zich onder doktersbehandeling steen. Zowel Jan<br />

als Theo zijn minderjarig en wonen nog thuis bij de ouders. De vader van Jan en Theo is<br />

verplicht verzekerd op grond van de Ziekenfondswet bij het Ziekenfonds Mijnstreek. Theo is<br />

als minderjarige medeverzekerd. Jan is als metaalarbeider zelfstandig verplicht verzekerd op<br />

grond van de Ziekenfondswet. De WAM-verzekeraar van de bromfiets is Atalanta NV.<br />

- Welke wettelijke regeling biedt de basis voor dit verhaal?<br />

92


Art: 284K is alleen van toepassing bij uitkeringen krachtens een privaatrechtelijke<br />

verzekeringsovereenkomst. Voor verzekeraars die niet een op een overeenkomst gebaseerde<br />

uitkering verstrekken, zoals het geval is bij de wettelijke ziektekosten verzekering, zijn<br />

derhalve afzonderlijke regresvoorzieningen nodig. Voor de wettelijke<br />

ziektekostenverzekering waarvan de uitvoering in de Ziektewet is opgedragen aan de<br />

Ziekenfondsen, biedt art. 83 Zfw de basis.<br />

- Slaagt het Ziekenfonds in het verhaal van de uitgekeerde ziektekosten?<br />

In het Arrest Rijnstreek III, of Rijnstreek Atlantic: HR 19 april 1985, NJ 1986, 209.<br />

Verhaalsrecht ook voor ziekenfondsverzekeraar. Zegt de Hoge Raad dat het<br />

gezinsverzekeringskarakter van de ziekensfondsverzekering zich niet verzet tegen uitoefening<br />

van verhaal op de aansprakelijke persoon die weliswaar tot het gezin van het slachtoffer<br />

behoort maar in de zin van art. 2 en 3 Zfw afzonderlijk en zelfstandig verplicht verzekerd is<br />

tegen ziektekosten.<br />

Het is dus toegestaan verhaal te nemen op een zelfstandig verzekerd minderjarig kind terzake<br />

van kosten gemaakt ten behoeve van en tot hetzelfde gezin behorend broertje dat<br />

medeverzekerd was bij de zelfstandig verzekerde vader. De Hoge Raad heeft deze beslissing<br />

herhaald bij arrest van 11 februari 1994, NJ 1995, 494.<br />

Beide uitspraken wijken overigens af van hetgeen art. 7:962 BW bepaalt.<br />

- Waarom kan het Ziekenfonds Mijnstreek zijn verhaalsrecht niet baseren op art. 284K?<br />

Art 284K is alleen van toepassing bij uitkeringen krachtens een privaatrechtelijke<br />

verzekeringsovereenkomst. Voor verzekeraars die niet een op een overeenkomst gebaseerde<br />

uitkering verstrekken, zoals het geval is bij de wettelijke ziektekostenverzekering, zijn<br />

derhalve afzonderlijke regresvoorzieningen nodig.<br />

- Waarop kan de vordering van het Ziekenfonds Mijnstreek tot verhaal van de<br />

uitgekeerde ziektekostenvergoeding wel gebaseerd worden?<br />

Voor de wettelijke ziektenkostenverzekering waarvan de uitvoering in de Ziekenfondswet is<br />

opgedragen aan de Ziekenfondsen, biedt art. 83b Zfw de basis.<br />

Casus: Sanne Bergsma rijdt mee in de auto van Henk Gein met wie ze in gemeenschap van<br />

goederen is gehuwd. Het WAM-risico van de auto is verzekerd bij de Rotterdamse NV. Door<br />

de schuld van Henk botst de auto tegen een boom. Bij dit ongeval raakt Sanne gewond. Sanne<br />

spreekt de Rotterdamse NV aan voor vergoeding van de schade. De Rotterdamse NV komt er<br />

bij het afhandelen van de schade achter dat Gein bij het aangaan van de<br />

verzekeringsovereenkomst een eerdere schade aan een hem toebehorend motorrijtuig heeft<br />

verzwegen.<br />

De Rotterdamse weigert aan Sanne de schade te vergoeden en voert daarbij aan:<br />

Er is sprake van een ongeldige verzekering op grond van art. 251K (verzwijging).<br />

Er is geen sprake van een burgerrechtelijke aansprakelijkheid en dus ook geen verplichting tot<br />

vergoeding van de schade omdat Sanne en Henk gehuwd zijn in gemeenschap van goederen.<br />

- Kan de Rotterdamse NV op grond van argument 1 vergoeding van de schade<br />

weigeren?<br />

Art. 11 WAM zegt dat de verzekeraar geen uit de wettelijke bepalingen omtrent de<br />

verzekeringsovereenkomst of uit de overeenkomst zelf voortvloeiende nietigheid, verweer of<br />

verval aan de benadeelde kan tegenwerpen. Bijvoorbeeld verzwijging op grond van art. 251K.<br />

Het verweer van de verzekeraar jegens Sanne, die o.g.v. art. 6 WAM een zelfstandig<br />

verhaalsrecht heeft op de WAM-verzekeraar van Henk, gaat dus niet op.<br />

93


- Kan de Rotterdamse op grond van argument 2 de vergoeding van de schade weigeren?<br />

In het arrest Holland-Beek, HR 12 juni 1987, NJ 1988, 39 geeft de Hoge Raad aan dat de<br />

verbintenis uit onrechtmatige daad welke tussen de in gemeenschap van goederen gehuwden<br />

is ontstaan, tegenover de verzekeraar niet als tenietgaan heeft te gelden wanneer de<br />

schuldenaar en de schuldeiser ten tijde van de verbintenis met elkaar in gemeenschap van<br />

goederen zijn gehuwd. Immers zo overweegt de Hoge Raad: ‘enerzijds hebben beide<br />

echtgenoten er belang bij dat de schade uiteindelijk wordt gedragen door de verzekeraar die<br />

de aansprakelijkheid had gedekt, en hebben zij daarom belang bij het voortbestaan van de<br />

verbintenis, anderzijds is er, gegeven dit belang, geen redelijke grond om de verbintenis<br />

tegenover de verzekeraar als tenietgaan aan te merken.<br />

De Rotterdamse NV kan dit argument dus niet aanvoeren om uitkering van de schade te<br />

weigeren.<br />

Casus: Piet Zonderland heeft, na scheiding van zijn echtgenote Carla, in plaats van zijn exechtgenote<br />

zijn nieuwe vriendin als begunstigde van de op zijn leven gesloten<br />

levensverzekering aangewezen. Carla en de twee kinderen van Piet en Carla zijn niet op de<br />

hoogte van deze begunstigingswijziging.<br />

Vier weken nadat hij de begunstiging ten behoeve van zijn nieuwe vriendin heeft gewijzigd<br />

overlijdt Piet. De verzekeraar neemt contact op met de erfgenamen (de kinderen van Piet).<br />

De erfgenamen en de verzekeraar komen overeen het polisbeding, waarbij is bepaald dat bij<br />

overlijden (van Piet) de begunstiging onherroepelijk wordt, in te trekken. Dit geschiedt<br />

vóórdat de nieuwe vriendin de begunstiging heeft aanvaard.<br />

- Heeft Piet Zonderland het recht de begunstiging te wijzigen?<br />

Indien Carla de begunstiging heeft aanvaard kan de verzekeringnemer de aanwijzing niet<br />

herroepen. In het algemeen kan de begunstigde slechts aanvaarden met toestemming van de<br />

verzekeringnemer en dient de aanvaarding te geschieden door een (schriftelijke) mededeling<br />

aan de verzekeraar. Indien Carla de begunstiging heeft aanvaard, is wijziging van de<br />

begunstigde door verzekeringnemer mogelijk.<br />

- Kunnen de erfgenamen en de verzekeraar in onderling overleg dit polisbeding<br />

intrekken?<br />

De vraag is of, ook al is de aanwijzing op grond van de polisvoorwaarden onherroepelijk<br />

geworden, de verzekeraar en verzekeringnemer of zijn erfgename in onderling overleg een<br />

dergelijk polisbeding intrekken? Er is hier sprake van een derde bedong. Art. 6:253, vierde<br />

lid, BW bepaalt dat een onherroepelijk beding (i.c. de aanwijzing) als aanvaard geldt, indien<br />

het ter kennis van de derde is gekomen en deze het niet onverwijld heeft afgewezen. Art.6:<br />

253, vierde lid, BW eist naar de mening van velen niet dat de derde bekend is dat aan de<br />

voorwaarde van onherroepelijkheid is voldaan. Dus de derde hoeft niet op de hoogte te zijn<br />

van het overlijden. Voldoende is dat de derde in kennis is gesteld van zijn aanwijzing als<br />

begunstigde en de voorwaarde waaronder de begunstiging onherroepelijk wordt.<br />

Zodra de voorwaarde voor onherroepelijkheid (het overlijden van Piet) zich voordoet, zijn<br />

zowel de verzekeringnemer als de verzekeraar aan de onherroepelijkheid van de aanwijzing<br />

jegens de begunstigde gebonden.<br />

De conclusie is dat de verzekeraar en de erfgename niet in onderling overleg het polisbeding<br />

kunnen intrekken indien de nieuwe vriendin kennis droeg van de begunstiging en de<br />

voorwaarde voor onherroepelijkheid.<br />

94


Casus: De Verzekeringskamer geeft een verzekeringsmaatschappij een aanwijzing<br />

maatregelen te treffen inzake van bepaalde onderdelen van haar bedrijfsbeleid. De betreffende<br />

verzekeraar geeft geen gevolg aan de aanwijzing.<br />

- Welke maatregelen kan de Verzekeringskamer in dit geval treffen?<br />

Indien naar het oordeel van de Verzekeringskamer niet of onvoldoende aan de aanwijzing<br />

gehoor is gegeven kan de Verzekeringskamer:<br />

1. De verzekeraar onder stille curatele plaatsen. Dit betekent dat vanaf een<br />

bepaald tijdstip alle of bepaalde organen van de verzekeraar hun bevoegdheden<br />

slecht mogen uitoefenen na goedkeuring van een of meer door de<br />

Verzekeringskamer aangewezen personen (stille curatoren) en met<br />

inachtneming van de opdrachten van deze personen.<br />

2. Tot publicatie van de aanwijzing in de Nederlandse Staatscourant en een of<br />

meer dagbladen overgaan. Gedacht wordt hierbij aan de preventieve werking<br />

van de mogelijke publicatie.<br />

Casus: Karel van den Akker en zijn vrouw Elsbeth van de Akker exploiteren gezamenlijk een<br />

zonnebankcentrum. Ten behoeve van dit bedrijf is in 1991 door Karel een inventaris- en<br />

goederenverzekering gesloten alsmede een bedrijfsschadeverzekering. Beide verzekeringen<br />

dekken onder meer het risico van schade door brand.<br />

In oktober 1994 ontstaat brand. Verzekeraar Aegon weigert uit te keren en beroept zich op<br />

art.251K (verzwijging) omdat Karel bij het aangaan van de verzekering niet heeft vermeld dat<br />

zijn vrouw Elsbeth in 1989 veroordeeld is tot het een geldboete van € 300 wegens diefstal.<br />

De aanvraagformulieren voor bovenstaande verzekeringen bevatten alle de volgende<br />

(slot)vraag:”Heeft u nog iets mede te delen dat voor het beoordelen van deze<br />

verzekeringsaanvraag van belang kan zijn? Zo ja, dan gaarne bijzonderheden vermelden”.<br />

Deze slotvraag ging vergezeld van de volgende verklaring en toelichting:<br />

“De ondergetekende verklaart, dat de gegeven antwoorden juist en volledig zijn. Geen<br />

omstandigheden welke voor de maatschappij van belang kunnen zijn, zoals bijvoorbeeld een<br />

opzegging van een verzekering door een verzekeraar in de laatste jaren of een strafrechtelijke<br />

veroordeling wegens een vermogens- of geweldsmisdrijf tijdens de laatste 8 jaar, zijn<br />

verzwegen of verkeerd voorgesteld.<br />

Toelichting<br />

Art.251K bepaalt dat een verzekeringsovereenkomst ongeldig is, indien u bij het aanvragen<br />

van de verzekering onjuiste of onvolledige informatie verstrekt. Uw plicht om informatie te<br />

verschaffen omvat alles wat voor de maatschappij van belang kan zijn voor de beoordeling<br />

van het te verzekeren risico. Het gevolg van verzwijging, ook al was u zich deze niet bewust,<br />

is dat de maatschappij zich op ongeldigheid van de overeenkomst kan beroepen en<br />

schadevergoeding kan weigeren”.<br />

- Slaagt het beroep van de verzekeraar?<br />

In het Arrest B en K-Aegon: HR 21 maart 1997, NJ 1997, 639 heeft de HR beslist dat, als<br />

het gaat om een op grondslag van een vragenlijst gesloten verzekering, de verzekeraar zich<br />

dan niet kan beroepen op het niet mededelen door verzekerde van feiten waarnaar niet was<br />

gevraagd; uitzondering geldt hierbij voor het handelen met opzet de verzekeraar te misleiden.<br />

Hetzelfde geldt indien niet is gevraagd naar feiten die een ander dan de verzekernemer<br />

betreffen, Arrest Aegon-BMA: HR 20 december 1996, NJ 1997, 638.<br />

Het vragenformulier en de toelichting hierop duiden erop dat gevraagd wordt naar het<br />

strafrechtelijk verleden. Echter een vraag naar strafrechtelijke veroordeling behoeft door de<br />

95


verzekeringnemer redelijkerwijs niet te worde opgevat als een vraag naar strafrechtelijk<br />

veroordelingen van een ander dan de verzekeringnemer zelf. Daaraan doet niet af het enkele<br />

feit dat die ander, zoals hier, met de verzekeringnemer is gehuwd en tezamen met deze de<br />

onderneming exploiteert waarop de verzekering betrekking heeft.<br />

Casus: Verzekeraar NN heeft, opererend buiten het beursbedrijf, een rekening-courant<br />

verhouding met tussenpersoon Rodenburg. Afspraak is met betrekking tot alle particulieren<br />

verzekeringen die via Rodenburg lopen, dat Rodenburg de verzekeraar binnen 45 dagen na de<br />

vervaldag van een verzekering in kennis stelt van het feit dat hij de premie van de betreffende<br />

verzekering niet kan innen.<br />

Met betrekking tot de brandverzekering van de heer Opsterland (premievervaldag 1 maart<br />

1999) stelt Rodenburg NN pas per 1 mei op de hoogte dat hij de verzekeringspremie niet heeft<br />

kunnen innen.<br />

- Wat zijn de juridische gevolgen voor NN, Rodenburg en Opsterland?<br />

Buiten het beursbedrijf ligt aan de rekening-courant belasting niet een premieoverneming ten<br />

grondslag, maar is deze in beginsel gericht op het debiteren van deze afdrachtschuld die de<br />

verzekeringstussenpersoon aan de verzekeraar heeft. Dit betekent dat de tussenpersoon zich<br />

vooraf voor een afdrachtschuld laat belasten. Indien de tussenpersoon de premie niet kan<br />

innen krijgt hij een vordering uit onverschuldigde betaling jegens de verzekeraar en wordt hij<br />

in rekening-courant gecrediteerd. Echter, indien de tussenpersoon niet binnen de afgesproken<br />

45 dagen mededeelt dat hij de premie niet kan innen wordt het premiebedrag geacht te zijn<br />

geïnd door de tussenpersoon.<br />

De tussenpersoon heeft dan geen vordering uit onverschuldigde betaling jegens de<br />

verzekeraar. De tussenpersoon wordt dan geacht de premie te hebben betaald als derde bij de<br />

verzekeringsovereenkomst, art. 6:30 BW. Hij kan dan als zaakwaarnemer het bedrag op de<br />

verzekerde verhalen, art. 6:200 BW.<br />

De verzekeringnemer kan aan betaling door de tussenpersoon in rekening-courant geen<br />

rechten ontlenen. De verzekeringnemer is pas jegens de verzekeraar gekweten zodra hij de<br />

premie aan de tussenpersoon heeft betaald. Meldt de tussenpersoon binnen 45 dagen dat hij de<br />

premie niet kan innen dat is er geen sprake van dekking. Laat de tussenpersoon na deze<br />

melding binnen 45 dagen te doen dan heeft de tussenpersoon de premie als zaakwaarnemer<br />

voor de verzekerde betaald en is er wel dekking.<br />

Voor de verzekeraar geldt dat, bij melding binnen 45 dagen van het niet kunnen innen van de<br />

premie bij betreffende verzekeringnemer, hij op grond van onverschuldigde betaling de<br />

tussenpersoon in rekening-courant moet crediteren. Er is geen verzekering.<br />

Komt er geen melding binnen 45 dagen dan is de premie betaald door de tussenpersoon die<br />

dan geacht wordt als zaakwaarnemer te zijn opgetreden. Er bestaat dan wel een verzekering.<br />

Casus: De heer de Groot verzekert ten behoeve van zijn zoon de inboedel van de<br />

studentenkamer van zijn zoon. De zoon heeft al eerder zelf een verzekering met een gelijke<br />

dekking voor deze inboedel gesloten.<br />

a. Welke eisen stelt de wet met betrekking tot verzekeren ten behoeve van derden?<br />

Art.265 K, bij een verzekering ten behoeve van een derde, moet uitdrukkelijk in de polis<br />

vermeld worden of zulks uit kracht van lastgeving, of buiten weten van de belanghebbende<br />

heeft plaatsgevonden.<br />

b. Wie dient volgens de wet de premie te betalen van de door de heer Groot gesloten<br />

verzekering?<br />

96


De verplichting tot premiebetaling rust op de verzekeringnemer; in de literatuur wordt wel<br />

verdedigd dat de plicht tot premiebetaling op de derdebelanghebbende rust.<br />

c. Stel dat de inboedel door brand verloren gaat, wiens verzekering vergoedt dan de<br />

schade?<br />

De verzekering van de zoon, art.266 K.<br />

d. Hoe luidt het antwoord op vraag c volgens huidig recht?<br />

Art. 7:961 BW. Met in achtneming van art. 7:960 BW kan de verzekeringnemer elke<br />

verzekeraar aanspreken. De verzekeraars hebben onderling, naar evenredigheid, verhaal.<br />

Casus: Verzekeraar X en verzekeringnemer Y hebben bij het aangaan van de verzekering<br />

vastgelegd in de polis dat de verzekerde som € 550.000 (partijtaxatie ex art.274 K) bedraagt.<br />

Uitgegaan is hierbij van herbouwwaarde. Als na een brand, waarbij het huis volledig wordt<br />

verwoest, blijkt dat de verzekeringnemer niet tot herbouw overgaat, keert de verzekeraar na<br />

de schadetaxatie slechts de werkelijke schade € 400.000 uit.<br />

- Mag de verzekeraar eigeren uit te keren op basis van herbouwwaarde?<br />

Een partijtaxatie, art. 274 K vormt voor de verzekerde het bewijsmiddel van de waarde.<br />

Tegenbewijs door de verzekeraar van de bovenmatigheid van deze in de polis uitgedrukte<br />

waarde is echter mogelijk, art. 274, tweede lid, K.<br />

Hiermee geeft art. 274 K uitdrukking aan het indemniteitsbeginsel omdat een te hoge taxatie<br />

ertoe kan leiden dat de verzekerde in een duidelijk voordeliger positie komt te verkeren. In het<br />

arrest Fraser-Bruinisse: HR 10 december 1993, NJ 1994, 686 geeft de hoge Raad aan dat de<br />

waarde in de polis als uitgangspunt moest dienen voor de schadevergoeding en dat dit het<br />

“plafond” van de uitkering vormde. Vervolgens moest voor het bepalen van de werkelijke<br />

geleden schade worden gekeken naar de omstandigheden, de economische betekenis en moest<br />

worden nagegaan of op andere wijze schade was geleden dan alleen door de beschadiging van<br />

het verzekerde object. Art. 274 K kan echter niet het indemniteitsbeginsel doorbreken.<br />

Voor de onderhavige casus betekent dit dat als op zorgvuldige wijze de volledige schade is<br />

bepaald op € 400.000. De verzekeraar niet € 550.000 behoeft te vergoeden.<br />

Als partijen na het schade-evenement middels een vaststellingsovereenkomst de schade op<br />

€ 550.000 hadden bepaald zou het indemniteitsbeginsel wel doorbroken kunnen worden.<br />

Casus: Mevrouw Molenkamp bewoont met haar 4 kinderen een huis met 9 kamers. Een van<br />

de kamers is, op het moment van het aangaan van een brandverzekering voor dit huis,<br />

verhuurd aan een student.<br />

In de loop van een aantal jaren trekken de kinderen het huis uit en verhuurt mevrouw<br />

Molenkamp successievelijk de vrijgekomen 4 slaapkamers aan nog 4 studenten. Als op enig<br />

moment bij brand een schade van € 400.000 ontstaat, weigert de verzekeraar “de Noord-<br />

Hollandse NV” de schade uit te keren met een beroep op art. 293K /./ 7: 9 BW.<br />

In de uitgegeven polis stat vermeld dat het verzekerde gebouw “uitsluitend diende als<br />

woonhuis”.<br />

- Slaagt het beroep van de Noord-Hollandse NV op art. 293K?<br />

Deze vraag is gebaseerd op het feitencomplex zoals zich dat voordeed in Matthes-<br />

Noordhollandsche: HR 10 augustus 1988, NJ 1989, 238<br />

Brandverzekering: Verandering van bestemming van het verzekerde gebouw als verzwaring<br />

van het verzekerde risico.<br />

97


De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof, dat Matthes uit de term ‘woonhuis’<br />

respectievelijk uit de woorden “uitsluitend dienende tot woonhuis” redelijkerwijs mocht<br />

verwachten dat het Matthes daaruit duidelijk zou zijn dat onder de aldus beschreven<br />

bestemming wel valt de situatie waarin naar de verzekerde die het grootste gedeelte van het<br />

gebouw zelf bewoont, ‘een enkele huurder in het gebouw woonachtig is, maar niet de situatie<br />

waarin, zoals hier het grootste gedeelte van het gebouw, immers meer dan de helft van het<br />

aantal kamers, aan derden verhuurd, in welk geval het gebouw ‘veeleer het karakter heeft van<br />

een kamerverhuurbedrijf ’ niet blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting.<br />

De Hoge Raad geeft verder aan dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk is en tegenover<br />

hetgeen Matthes op dit punt had doen aanvoeren geen nadere motivering behoefde.<br />

Deze uitspraak van de Hoge Raad ontmoet bij annotatoren kritiek. De uitleg van het Hof van<br />

de zinsnede “uitsluitend dienende als woonhuis” als woonhuis in hoofdzaak dienende tot<br />

eigen bewoning door verzekerde al dan niet met een eigen gezin, kan aangevallen worden;<br />

waarom zouden de woorden “ uitsluitend dienende als woonhuis” niet uitgelegd kunnen<br />

worden als “tot bewoning”. Bij een dergelijke uitleg zou er geen sprake zijn geweest van een<br />

wijziging van de bestemming. Immers de studenten huurden de kamers “tot bewoning”.<br />

- Kent het huidige recht een soortgelijke regeling?<br />

Nee, oorspronkelijk wel, maar tengevolge van kritiek in de literatuur is het komen te<br />

vervallen.<br />

Casus: Akke Hiemstra heeft voor zijn auto een WA+cascoverzekering gesloten met een eigen<br />

risico van € 1350. Hij leent deze auto uit aan Johan Zwethorst. Deze veroorzaakt door een<br />

ongelukkige manoeuvre een schade van € 5500 aan de auto van Akke. De verzekeraar keert<br />

de schade € 5500 uit onder aftrek van het eigen risico.<br />

a. Kan de verzekeraar de uitgekeerde schade verhalen op Johan?<br />

De verzekeraar treedt krachtens art. 284K alleen in vorderingen op derden. De vraag wie ten<br />

opzichte van de verzekeraar als derde kan gelden, is niet altijd gemakkelijk te beantwoorden.<br />

Vooral niet als krachtens een verzekeringsovereenkomst de belangen van meerdere personen<br />

zijn gedekt. Zo is verdedigbaar dat indien Akke voor zijn auto een WA+cascoverzekering<br />

heeft afgesloten waarbij tevens verzekerd is degene die met toestemming van Akke de auto<br />

bestuurt, Akke en deze bestuurder (Johan) ten opzichte van elkaar niet als derden hebben te<br />

gelden in de zin van art. 284K. De aan Akke vergoede cascoschade kan niet ex art. 284K op<br />

de bestuurder worden verhaald.<br />

Van een duidelijk vastgestelde regel kan niet worden gesproken. Wie wel of niet als derde in<br />

de zin van art. 284K heeft te gelden, is uiteindelijk een kwestie van uitleg van de<br />

verzekeringsovereenkomst en van de bedoeling van de verzekeringspartijen.<br />

b. Beantwoord deze vraag ook naar huidig recht?<br />

Voor het geldend recht, geeft art. 7:962 BW ten aanzien van dit verhaalsrecht meer<br />

duidelijkheid.<br />

Net als art. 284K kent het eerste lid van art. 7:962 BW de verzekeraar weer een regresrecht<br />

toe op derden. Het derde lid van art. 7:962 BW sluit daarvan een aantal personen uit<br />

waaronder de medeverzekerde. Als Johan medeverzekerde is, is verhaal derhalve niet<br />

mogelijk.<br />

Casus: De heer Bos, eigenaar van een aantal winkels, laat ‘s-avonds per ongeluk de<br />

autosleutels in zijn auto liggen. Twee baldadige buurjongens, beide 18 jaar oud en niet in het<br />

bezit van een geldig rijbewijs, nemen de kans waar en “lenen” de auto om naar de disco in een<br />

98


naburig dorp te rijden. Tijdens deze autorit komen ze door een stuurfout in botsing met de<br />

auto van de heer Groen. De heer Groen spreekt op grond van art. 6 WAM de verzekeraar van<br />

Bos rechtstreeks aan.<br />

- Kan de verzekeraar van Bos zich met succes verweren tegen deze vordering van<br />

Groen?<br />

Art 3 WAM staat toe dat de WAM-polis geen dekking biedt tegen o.a. de aansprakelijkheid<br />

van hem die zich na het sluiten van de verzekering door diefstal of geweldpleging de macht<br />

over het motorrijtuig heeft verschaft en van hem die, dit wetende, dat motorrijtuig zonder<br />

geldige reden gebruikt.<br />

Echter het opzettelijk wederrechtelijk een aan een ander toebehorend motorrijtuig op de weg<br />

gebruiken (Joyriding) kan in beginsel niet worden aangemerkt als diefstal (art. 310 Sr).<br />

Voor de toepassing van art 3 WAM betekent dit dat steeds gedekt moet zijn de<br />

aansprakelijkheid van de Joyrider die zich de macht over het verzekerde motorrijtuig heeft<br />

verschaft anders dan door diefstal of geweldpleging.<br />

Overigens kan de bezitter of houder die het motorrijtuig op zorgloze wijze “startklaar” heeft<br />

achtergelaten eveneens aansprakelijk zijn voor de door de Yojrider met dat motorrijtuig<br />

veroorzaakte schade.<br />

Ook deze aansprakelijkheid moet onder de WAM-verzekering gedekt zijn.<br />

Art. 11 WAM bepaalt dat de verzekeraar aan de benadeelde geen uit de wettelijke bepalingen<br />

omtrent de verzekeringsovereenkomst of uit de overeenkomst zelf voortvloeiende nietigheid,<br />

verweer of verval kan tegenwerpen. Wel kan de verzekeraar tegenover de benadeelde een<br />

beroep doen op de door de WAM zelf toegestane excepties, zoals de in art. 3 WAM bedoelde<br />

uitsluiting van de aansprakelijkheid van de dief. Nu Yojriding (geen diefstal) niet onder de in<br />

art. 3 WAM toegestane excepties valt zal de verzekeraar zich ten opzichte van de benadeelde<br />

(Groen) niet kunnen verweren tegen de vordering ex art. 6 WAM ingesteld door Groen.<br />

Casus: Smeding NV vervoert per schip een partij bouwmaterialen naar Terneuzen. Smeding<br />

sluit ten behoeve van deze reis zowel een goederentransportverzekering als een cascoverzekering<br />

voor het schip. In de polissen zijn geen van de wet afwijkende bedingen<br />

opgenomen.<br />

Op 1 februari 1999 komt het schip in de haven van Terneuzen aan. Op 17 februari 1999<br />

ontploft er op de kade waar het schip ligt aangemeerd een gastank. Door de ontploffing raakt<br />

het schip ernstig beschadigd en de partij bouwmaterialen die nog aan boord is gaat<br />

gedeeltelijk verloren.<br />

- Kan Smeding NV de schade aan de bouwmaterialen en de schade aan het schip nog<br />

verhalen op de verzekeringen?<br />

Nu geen van de wet afwijkende bedingen in de polis zijn opgenomen geldt voor de<br />

bouwmaterialen het bepaalde in art. 627 K. De dekking van de goederentransportverzekering<br />

eindigt 15 dagen nadat het schip ter bestemming is gearriveerd of zoveel eerder als de<br />

goederen zijn gelost. Op 17 februari is het meer dan 15 dagen geleden dat het schip<br />

arriveerde. De schade aan de bouwmaterialen is dus niet verzekerd.<br />

De schade aan het schip is wel gedekt. Volgens art 625K eindigt de casco-verzekering 21<br />

dagen nadat het schip ter bestemming is aangekomen (of zoveel eerder als de laste goederen<br />

zijn gelost).<br />

99


Casus: Een in Nederland gevestigde onderneming wil het verzekeringsbedrijf gaan uitoefenen<br />

en zich tegelijkertijd vestigen in twee andere landen van de Europese Unie om daar ook het<br />

verzekeringsbedrijf te gaan uitoefenen.<br />

- Welke voorwaarden gelden voor de toelating als de verzekeraar in Nederland en voor<br />

de vestiging van de verzekeraar in de andere twee EU-landen?<br />

Voor de toelating als verzekeraar geldt dat een vergunning nodig is van de<br />

Verzekeringskamer.<br />

Bij aanvraag dient de aanvrager een aantal gegevens te overleggen zoals:<br />

- Een programma van werkzaamheden, die dient te bevatten informatie omtrent de aard<br />

van de te verzekeren risico’s, de polisvoorwaarden, de tarieven, het te voeren<br />

herverzekeringsbeleid, de aanwezige solvabiliteitsmarge, financiering van de kosten<br />

en de te volgen bedrijfspolitiek. Naast deze formele eisen gelden een aantal materiële<br />

eisen zoals: minimum garantiefonds en technische voorzieningen.<br />

- Een EU-verzekeraar behoeft, als hij het verzekeringsbedrijf in een ander EU-land wil<br />

uitoefenen geen afzonderlijke vergunning meer aan te vragen. De vergunning<br />

afgegeven door de Toezichthouder (in Nederland: de Verzekeringskamer) van de<br />

Lidstaat waar de EU-verzekeraar zijn hoofdkantoor heeft, geldt voor de gehele<br />

Europese Unie. De verzekeraar heeft de vrijheid, gebruik makend van het recht van<br />

vestiging, art. 52-58 EG-verdrag, om in een ander EG-land een bijkantoor te vestigen<br />

en van daaruit het verzekeringsbedrijf aldaar uit te oefenen.<br />

Casus: Bas de Waal sluit voor zijn bedrijfspand via zijn zelfstandige tussenpersoon<br />

Middelink een opstalverzekering bij verzekeraar Risk NV. De looptijd van de verzekering<br />

wordt bepaald op 10 jaar, de ingangsdatum is 1 januari 1999. De premievervaldag is 1 januari<br />

elk jaar.<br />

Ruim twee jaar na het ingaan van de verzekering breekt op 6 maart 2001 brand uit bij het<br />

bedrijf van de Waal en ontstaat een schade van € 250.000.<br />

Bij het vaststellen van de schade blijkt dat de Waal zijn verzekeringspremie voor het<br />

betreffende verzekeringsjaar nog niet heeft voldaan aan tussenpersoon Middelink, die het<br />

recht van premie-incasso heeft. Wel is Middelink inmiddels in rekening-courant belast voor<br />

de onderhavige premie.<br />

In de polis komt de volgende bepaling voor:”De premie voor de opstalverzekering bedraagt<br />

€ 3000 waarvoor de verzekeraars Middelink in rekening-courant hebben belast en verzekerde<br />

hierbij kwiteren.<br />

a. Is verzekeraar Risk NV verplicht tot schade-uitkering ondanks dat de Waal de premie<br />

nog niet aan Middelink betaald heeft?<br />

Aan de belasting van de tussenpersoon in rekening-courant enerzijds en het verlenen van een<br />

premiekwijting aan de verzekeringnemer door de verzekeraar anderzijds ligt ten grondslag dat<br />

de tussenpersoon de verplichting tot premiebetaling heeft overgenomen. De<br />

verzekeringstussenpersoon is bij uitsluiting van de verzekeringnemer de premieschuldenaar.<br />

Hier is sprake van schuldoverneming.<br />

Nu de verzekeringstussenpersoon namens de verzekeringnemer de premie heeft voldaan kan<br />

de verzekeraar niet weigeren de schade te vergoeden. De tussenpersoon kan de door hem<br />

betaalde premie als onkosten in de zin van art. 7:406 BW op de verzekeringnemer verhalen.<br />

b. Hoe luidt het antwoord indien er wel sprake was van een rekening-courant verhouding<br />

tussen Middelink en verzekeraar Risk NV, maar geen sprake is van kwitering van de<br />

verzekeringnemer?<br />

100


Indien er geen sprake is van een kwitering, maar enkel van een rekening-courant verhouding<br />

tussen verzekeraar en tussenpersoon, is er geen sprake van schuldoverneming.<br />

Dit betekent dat de tussenpersoon zich vooruit voor de afdrachtschuld, die pas opeisbaar<br />

wordt op het moment dat hij de premie bij de verzekeringnemer heeft geïnd, laat belasten. Dit<br />

impliceert tevens dat, indien de tussenpersoon de premie bij de verzekeringnemer niet kan<br />

innen, hij daarmee een vordering uit onverschuldigde betaling jegens de verzekeraar heeft en<br />

voor dit bedrag in rekening-courant wordt gecrediteerd.<br />

Indien echter de tussenpersoon niet binnen een afgesproken termijn (bijv. 45 of 60 dagen) aan<br />

de verzekeraar mededeling doet over de niet inbare premies, wordt het premiebedrag te zijn<br />

geïnd door de verzekeraar en vindt geen creditering plaats.<br />

De verzekeringnemer is pas jegens de verzekeraar gekweten zodra hij de premie aan<br />

tussenpersoon heeft betaald dan wel de tussenpersoon om hem moverende redenen, bijv. de<br />

goede verstandhouding met de verzekeringnemer, de daartoe bestemde termijn (45/60 dagen<br />

of een andere termijn) laat verstrijken zonder mededeling te doen aan de verzekeraar. In dit<br />

laatste geval voldoet de tussenpersoon als derde in de zin van art. 6:30 BW de premie.<br />

In casu is de vervaldag 1 januari. Op 6 maart (datum van de brand) blijkt de premie nog niet<br />

voldaan. Van belang is dus de termijn welke tussen de verzekeraar en tussenpersoon is<br />

afgesproken. Indien deze 45/60 bedraagt en de tussenpersoon heeft aan de verzekeraar geen<br />

mededeling gedaan van het niet inbaar zijn van de premie, dient te worden aangenomen dat de<br />

tussenpersoon als derde, art. 6:30BW de premie heeft voldaan en is De Waal verzekerden<br />

dient de verzekeraar uit te betalen.<br />

Is er een langere termijn afgesproken, bijvoorbeeld 90 dagen, dan hoeft de verzekeraar niet uit<br />

te keren daar de premie door de verzekeringnemer niet aan de tussenpersoon is betaald.<br />

Casus: Hiemstra koopt een verhuurd huis en wil dit tegen brand verzekeren. Op verzoek van<br />

Hiemstra stuurt de verzekeraar hem een aanvraagformulier. Eén van de vragen op dit<br />

formulier luidt:”Wordt het te verzekeren pand alleen als woonhuis gebruikt, of ook voor<br />

andere doelstellingen? Vermeld eventueel de andere doestellingen”.<br />

Deze vraag wordt door Hiemstra niet beantwoord.<br />

Een inspecteur van de verzekeraar komt nader poolshoogte nemen en ontdekt dat een deel van<br />

het huis, samen met het schuurtje, gebruikt wordt als reparatiewerkplaats voor tweedehands<br />

auto’s.<br />

De verzekering wordt gesloten en zes maanden ontstaat door blikseminslag brand. De<br />

verzekeraar weigert uit te keren met een beroep op art. 251K (verzwijging). De argumentatie<br />

is dat Hiemstra de vraag over het gebruik van het huis, ‘ook voor andere doeleinden’, niet<br />

heeft beantwoord.<br />

a. Hoe is het verweer van de verzekeraar te beoordelen?<br />

De verzekeraar is al 6 maanden, middels de inspecteur, op de hoogte van de situatie en de<br />

verkeerde opgave. Indien de verzekeraar in dat geval geen actie onderneemt is het<br />

verdedigbaar dat hij geen succesvol beroep meer kan doen op art. 251K.<br />

Aangevoerd kan worden dat er sprake is van rechtsverwerking en derhalve een beroep op art.<br />

251K in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Het handelt om een inspecteur, die dus de<br />

verzekeraar vertegenwoordigt; zijn wetenschap geldt als wetenschap van de verzekeraar. De<br />

verzekeraar behoort nu de verzekerde te waarschuwen dat er sprake is van verzwijging en dat<br />

hij zich bij verwezenlijking van het risico kan beroepen op art. 251K.<br />

Nu de verzekeraar, na het bezoek van de inspecteur, geen actie onderneemt laat hij de<br />

verzekerde in de veronderstelling dat de verzekeraar ondanks een verhoogd risico geen<br />

aanleiding ziet de premie en/of de voorwaarden te wijzigen, zodat de verzekerde kan uitgaan<br />

101


van de onaantastbaarheid van deze verzekeringsovereenkomst. Bovenstaande is niet in de<br />

huidige wet vastgelegd maar wordt gebaseerd op het arrest Old-Amster-Schlencker, HR 28<br />

februari 1986, NJ 1986, 527.<br />

b. Hoe is het verweer te beoordelen naar huidig recht?<br />

In het huidige recht is deze problematiek geregeld in art. 7:929 BW. De verzekeraar heeft een<br />

waarschuwingsplicht binnen twee maanden na de ontdekking van de verzwijging/verkeerde<br />

opgave. In casu is de verzekeraar te laat; hij is al 6 maanden vóór de brand op de hoogte. In<br />

dat geval kan de verzekeraar geen succesvol beroep meer doen op de verzwijging. Voor deze<br />

casus maakt dit geen verschil daar de verzekeraar toch al diende uit te keren, naar huidig<br />

recht, omdat het verband ontbreekt tussen de verzwegen feiten en de verwezenlijking van het<br />

risico.<br />

Casus: Jansonius is gevestigd te Vlissingen, en verkoopt een partij diepgevroren Hollandse<br />

garnalen aan vishandel Stokking te Leeuwarden.<br />

Jansonius sluit een verzekering bij Assuro NV tegen verlies van de garnalen. De verzekering<br />

is gesloten, ten behoeve van Jansonius; of voor wie het anders geheel of ten dele zou mogen<br />

aangaan. (Afwijking in de verzekeringsovereenkomst).<br />

De garnalen worden vervoerd over de weg. Het risico is overgegaan op de koper bij inladen in<br />

de koelwagen. Tijdens het transport gaan de garnalen als gevolg van een ongeval verloren.<br />

Stokking wil een schade-uitkering vorderen van verzekeraar Assuro NV.<br />

- Welke twee argumenten kan Stokking met succes aanvoeren?<br />

1. Een eerste argument kan ontleend worden aan art, 263K (verzekering volgt<br />

rechthebbende). Weliswaar werd al door de HR in het arrest Bensdorp-Huying: HR<br />

9 maart 1956, NJ 1959, 135, erkend dat partijen deze automatische overgang van de<br />

verzekering kunnen uitsluiten, maar de vraag is of dat hier gebeurt is.<br />

2. Een tweede argument kan ontleend worden aan art. 6:253 BW (derdenbeding). Uit de<br />

clausule “ten behoeve van Jansonius of wie het anders geheel of gedeeltelijk zou<br />

mogen aangaan” kan een derdenbeding worden afgeleid. De derde ten behoeve van<br />

wie de verzekering (mede) loopt behoeft niet met name te zijn aangewezen maar kan<br />

ook, en zal vaak ook, in een bepaalde hoedanigheid zijn aangewezen. Eveneens komt<br />

veel voor de aanwijzing van ieder die bij de verzekerde zaak belang heeft of zal<br />

krijgen. De derde moet wel ten tijde van het schadevoorval een verzekerbaar belang<br />

hebben dat betreffende verzekering dekt. Het beding zal door de derde moeten worden<br />

aanvaard. Hiervan is sprake indien de derde, wanneer de schade zich voordoet, zich<br />

voor vergoeding daarvan tot de verzekeraar wendt.<br />

Casus: Hans van de Wetering is directeur van de basisschool “de Enk”. De school is<br />

eigendom van de vereniging tot behoud van het Montessori onderwijs in Culenborg. Op een<br />

maandagmiddag vlak nadat de leerlingen de school hebben verlaten ontstaat brand. De<br />

brandverzekeraar heeft het sterke vermoeden dat de schooldirecteur Van de Wetering de<br />

brand zelf heeft aangestoken, maar kan dat niet bewijzen. Wel is bewezen dat op het moment<br />

dat de directeur de school heeft verlaten, de brand reeds hevig woedde en dat de directeur<br />

heeft verzuimd de brand zelf te blussen of de brandweer te waarschuwen. De brand verwoest<br />

de opstal en de inventaris. De schade beloopt € 240.000. Vaststaat dat wanneer de directeur de<br />

brandweer op tijd had gewaarschuwd, de schade beperkt was gebleven tot € 40.000. De<br />

vereniging, die eigenaar is van de school, is voldoende tegen deze brandschade verzekerd.<br />

102


- Op welke gronden kan de brandverzekeraar proberen aan zijn (gehele of<br />

gedeeltelijke)uitkeringsplicht te ontkomen?<br />

Deze casus vertoont overeenkomst met die van het Arrest De Gans-Nationale Nederlanden:<br />

HR 23 oktober 1992, NJ 1992, 814 (dat merkelijke schuld ook kan bestaan uit een nalaten).<br />

De verzekerde had hier zelf brand gesticht of, als dat niet het geval zou zijn, was hem in ieder<br />

geval merkelijke schuld te verwijten omdat hij terwijl de brand woedde was weggegaan<br />

zonder de brandweer te waarschuwen. Volgens de Hoge Raad bestaat er geen aanleiding de<br />

bewoordingen van art. 294K zo beperkt uit te leggen dat van een merkelijke daad slecht<br />

sprake kan zijn ingeval de verzekerde de brand heeft veroorzaakt.<br />

Ook in het arrest Containerbrand: HR 3 februari 1989, NJ 1990, 477 oordeelt de Hoge<br />

Raad dat niet handelen van verzekerde merkelijk schuld aan brand oplevert.<br />

De verzekerde mag dus niet zozeer tekortschieten in zijn zorg ter voorkoming van schade dat<br />

er sprake is van merkelijke schuld.<br />

1. Een beroep op merkelijk schuld aan de brand zou het eerste argument voor de<br />

verzekeraar kunnen zijn om uit te keren. De verzekeraar hoeft dan in het geheel niets<br />

uit te keren.<br />

2. Een tweede argument kan liggen in art. 283 (beredderingsplicht). Het niet nakomen<br />

van deze beredderingsplicht maakt de verzekerde schadeplichtig op grond van<br />

wanprestatie, art. 6:74 BW. De verzekeraar kan de uitkering op grond van de<br />

verzekeringsovereenkomst verrekenen met het hem toekomende bedrag. In casu zou<br />

de verzekeraar, gegeven de casus slechts € 40.000 behoeven uit te keren.<br />

- Welke tegenargument kan de verzekerde hanteren?<br />

De school is eigendom van een vereniging. De vereniging is de verzekerde. De vraag is of<br />

merkelijke schuld van de directeur van de school als eigen merkelijke schuld van de<br />

verzekerde ( de vereniging) heeft te gelden.<br />

Vaststaat dat de directeur geen medeverzekerd belang heeft; hij is geen eigenaar van de<br />

school.<br />

Hij is ook geen medeverzekerde (In het Arrest Maduro & Curiel-Fatum II: HR 19 juni<br />

1992, NJ 1993, 555 zegt de Hoge Raad dat merkelijke schuld van de ene verzekerde ook de<br />

andere verzekerde kan worden tegengeworpen).<br />

Merkelijke schuld van een werknemer (de directeur is in dienst van de<br />

vereniging/rechtspersoon) of een hulppersoon kan niet aan de verzekerde worden<br />

tegengeworpen.<br />

De vraag die nog gesteld zou kunnen worden is of de gedraging van de directeur (natuurlijk<br />

persoon) in het maatschappelijk verkeer als gedraging van de rechtspersoon (vereniging) heeft<br />

te gelden, zodat de vereniging/rechtspersoon eigen (merkelijke) schuld treft wanneer de<br />

gedraging van een natuurlijk persoon (directeur) in het maatschappelijk verkeer als<br />

gedragingen van die rechtspersoon heeft te gelden.<br />

In het arrest Kleuterschool Babbel: HR 6 april 1979, NJ 1980, 43 oordeelde de Hoge Raad<br />

dat de gedraging van een wethouder ook dan een onrechtmatige daad van de gemeente<br />

oplevert, wanneer zij in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als een gedraging van de<br />

gemeente. In dat geval ging het dus niet om een verzekering maar om een onrechtmatige daad<br />

door een lid van het College van B en W van de gemeente. De vraag is of de situatie van de<br />

wethouder met die van de schooldirecteur te vergelijken is. Redeneert men conform<br />

“Kleuterschool Babbel” dan zou er sprake zijn van eigen merkelijke schuld van de<br />

vereniging/rechtspersoon en zou de uitkering geweigerd kunnen worden.<br />

Casus: Brugman rijdt met zijn echtgenote (met wie hij niet in gemeenschap van goederen is<br />

gehuwd) als duo passagier, met de bromfiets naar Zandvoort. Door een verkeerde manoeuvre<br />

103


ijdt hij tegen de auto van Nelissen. Aan diens auto ontstaat € 2500 schade. De echtgenote van<br />

Brugman komt ernstig ten val en raakt invalide. Gelukkig heeft Saskia een ziektekosten- en<br />

ongevallenverzekering afgesloten bij verzekeraar Neerlandia. Brugman heeft een verplichte<br />

WA-verzekering voor zijn motor gesloten bij verzekeraar Het Anker. Verzekeraar Het Anker<br />

keert € 2500 uit aan Nelissen. Neerlandia doet een invaliditeitsuitkering van € 50.000 aan<br />

Saskia en vergoedt ook de medische kosten (o.a. ziekenhuis rekeningen) ten bedrage van<br />

€ 15.000.<br />

a. Kan verzekeraar Het Anker regres nemen op Brugman?<br />

Art. 284K bepaalt dat de schadevergoedingsrechten van de verzekerde op derden bij wijze<br />

van subrogatie overgaan op de verzekeraar voorzover deze de schade vergoedt.<br />

In deze casus heeft de verzekerde Brugman geen aanspraak op schadevergoeding jegens<br />

derde. De verzekeraar Het Anker heeft middels een aansprakelijkheidsverzekering de<br />

aansprakelijkheid van Brugman jegens derde gedekt. De door de verzekeraar<br />

schadeloosgestelde Nelissen kan niet gelden als verzekerde in de zin van art. 284K.<br />

b. Kan verzekeraar Neerlandia regres nemen op Brugman?<br />

De door Saskia bij Neerlandia afgesloten verzekering bevat twee componenten:<br />

een schadeverzekering (verzekering tegen ziektekosten)<br />

en een sommenverzekering (Invaliditeitsverzekering).<br />

Uit het arrest Spoorwegongeval De Vink: HR 31 december 1931, NJ 1932, 419, arrest<br />

IBC-Derx: HR 28 november 1969, NJ 1970, 172 en arrest NBM-Eagle Star: HR 19 juni<br />

1970, NJ 1970, 380 volgt dat dit onderscheid door regresmogelijkheden van de verzekeraar<br />

van belang is. Art. 284K kan wel worden toegepast op de schadeverzekering, maar niet op de<br />

sommenverzekering. Met betrekking tot de invaliditeitsverzekering (sommenverzekering)<br />

bestaat dus geen regresmogelijk.<br />

Ten aanzien van de gemaakte ziekenhuiskosten € 15.000 kan Neerlandia krachtens art. 284K<br />

regres nemen op Brugman. Dit zou anders zijn indien Saskia en Brugman te tijde van het<br />

ongeval in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Dus geen regres of men nu in<br />

gemeenschap van goederen of op huwelijkse voorwaarden is gehuwd. In het arrest Holland-<br />

Beek, HR 12 juni 1987, NJ 1988, 39 werd nog onderscheiden tussen gemeenschap van<br />

goederen en huwelijkse voorwaarden. Was men op huwelijkse voorwaarden gehuwd dan sloot<br />

dit arrest een verhaalsrecht voor de verzekeraar niet uit. Dit is hier niet het geval.<br />

Aan het regres voor de volledige ziektekosten staat niet in de weg dat Saskia uit hoofde van<br />

een invaliditeitsverzekering een uitkering van € 50.000 heeft ontvangen. Deze uitkering<br />

vermindert haar ziektekostenschade € 15.000 niet. In het arrest IBC-Derx: HR 28 november<br />

1969, NJ 1970, 172 wordt aangegeven dat een terzake van tijdelijke of blijvende invaliditeit<br />

tengevolge van een ongeval, uitgekeerde verzekerde som de verzekerde toevalt ongeacht of de<br />

verzekerde als gevolg van de invaliditeit al dan niet enige schade zou hebben geleden. In een<br />

zodanig geval brengt geen rechtsregel mee dat de verzekeringsuitkering, of de vordering te<br />

dier zake, als aan de gelaedeerde (benadeelde) opkomend voordeel op de aan hem te<br />

vergoeden schade in mindering moet worden gebracht. Het aangaan van de<br />

sommenverzekering m.b.t. de invaliditeit is een zuiver persoonlijke aangelegenheid en heeft<br />

geen invloed op het bedrag van de schade dat de laedens (aansprakelijke derde) dient te<br />

betalen.<br />

Casus: Op 4 januari 2001 komen de automobilisten Fritz de Haan en Sonja de Vries tegen<br />

middernacht met elkaar in botsing in het centrum van Arnhem. De politie stelt vast dat Fritz<br />

en Sonja beide veel te hard en roekeloos hebben gereden. Tengevolge van het ongeval is een<br />

andere verkeersdeelnemer, de fietser Erik Bos, gewond geraakt. Fritz en Sonja zijn daarvoor<br />

104


eide aansprakelijk. Navraag bij de Dienst Wegverkeer wijst uit dat voor de door Fritz<br />

bestuurde auto een WAM-verzekering is afgesloten bij Assuria NV. Sonja reed onverzekerd.<br />

a. Op wie kan Erik Bos zijn schade verhalen?<br />

Erik kan allereerst zowel; Fritz als Sonja persoonlijk aanspreken. Verder heeft Erik op grond<br />

van art. 6 WAM een rechtstreekse vordering op Assuria NV. Dit betreft de aansprakelijkheid<br />

van Fritz. Omdat Sonja onverzekerd rondreed kan Erik op grond van art. 25, eerste lid, dub b,<br />

WAM het Waarborgfonds aanspreken.<br />

Mocht het Waarborgfonds zijn aansprakelijkheid bestijden met de stelling dat Erik in ieder<br />

geval verzekeraar Assuria NV kan aanspreken dan geldt lid 4 van art 25 WAM: de eerst<br />

aangesprokene zal moeten betalen behoudens regres op de ander.<br />

b. Verandert er iets aan het antwoord op subvraag a indien vast is komen te staan<br />

dat Fritz ten tijde van het ongeval verkeerde onder te hoge invloed van sterke<br />

drank?<br />

Eventuele dronkenschap van Fritz kan op grond van art, 11 WAM niet een Erik worden<br />

tegengeworpen. Wel zal de verzekeraar in dat geval op grond van art 15 WAM, mits hij dat<br />

recht in de polis heeft bedongen, verhaal nemen op de verzekeringnemer, nu hij volgens de<br />

wet of de verzekeringsovereenkomst gerechtigd is de uitkering te weigeren of te verminderen,<br />

maar door de werking van de artt. 6 en 11 WAM niettemin de schade aan de benadeelde<br />

moeten vergoeden.<br />

Casus: Fons en Manja gehuwd in gemeenschap van goederen, hebben over en weer op elkaars<br />

leven een verzekering afgesloten. Als Fons overlijdt is Manja begunstigde en als Manja<br />

overlijdt is Fons de begunstigde. Beiden hebben deze aanwijzing als begunstigde nog niet<br />

aanvaard.<br />

Op 1 mart 2001 wordt Fons failliet verklaard. De emoties die deze faillietverklaring teweeg<br />

brengen doen zijn toch al slechte gezondheid geen goed en op 3 april 2001 overlijdt Fons.<br />

De curator in het faillissement van Fons legt beslag op de overlijdensuitkering welke aan<br />

Manja als begunstigde zou zijn toegevallen.<br />

- Is de curator hiertoe bevoegd?<br />

De curator is ingevolge art 68Fw belast met het beheer en de vereffening van de boedel. Hij is<br />

bevoegd de in de failliete boedel vallende vermogensrechten in zijn hoedanigheid van curator<br />

uit te oefenen. Het recht op aanwijzing van de begunstigde en wijziging van de aanwijzing<br />

komen dan ook in principe toe aan de curator. Wel geeft art. 21 a FW aan dat deze<br />

bevoegdheid aan de curator kan worden ontzegd voorzover de begunstigde door de wijziging<br />

van de aanwijzing onredelijk wordt benadeeld. Wijziging van de begunstiging is niet meer<br />

mogelijk als de begunstigde de aanwijzing al heeft aanvaard.<br />

Behalve door aanvaarding kan ook in andere gevallen de aanwijzing onherroepelijk zijn. Een<br />

van die gevallen is het openbaar worden van de uitkering door overlijden van de verzekerde<br />

(Fons). Thans ontbreekt, anders dan in het huidige recht, voor de andere gronden dan<br />

aanvaarding die de aanwijzing onherroepelijk maken, een wettelijke regel. Wel is het redelijk<br />

aan te nemen op grond van art. 6:253, vierde lid, BW dat een onherroepelijk beding inzake<br />

aanwijzing als aanvaard geldt indien het ter kennis van de derde is gekomen en door deze niet<br />

onverwijld is afgewezen. Van belang is nu dat de curator blijkbaar tussen de faillietverklaring<br />

en het overlijden van Fons de aanwijzing van de begunstigde (Manja) niet heeft gewijzigd.<br />

Door het overlijden van Fons wordt deze aanwijzing onherroepelijk en geldt de aanwijzing als<br />

aanvaard, indien Manja in kennis is gesteld van de aanwijzing als begunstigde en de<br />

105


voorwaarden waaronder de aanwijzing onherroepelijk zal worden en ze een en ander niet<br />

heeft afgewezen.<br />

Casus: Wezeman heeft een arbeidsongeschiktheidsverzekering gesloten met Curia NV om bij<br />

arbeidsongeschiktheid zichzelf en zijn gezin te behoeden voor een aanmerkelijke<br />

inkomstenvermindering. De polis bepaalt dat Wezenman bij een arbeidsongeschiktheid van<br />

minimaal 45% een bedrag van € 100.000 ineens krijgt uitgekeerd. In de polis zijn geen van de<br />

wet afwijkende bedingen opgenomen.<br />

Door een te snelle afdaling tijdens een skivakantie in Oostenrijk komt Wezenman ernstig ten<br />

val. Hij raakt daardoor 50% arbeidsongeschikt. Curia NV weigert iedere uitkering met een<br />

beroep op grove schuld van Wezenman.<br />

- Op welke gronden kan hij de afwijzing van Curia NV betwisten?<br />

Wezenman zou kunnen stellen dat het arrest Auto in kanaal: HR 10 december 1976, NJ<br />

1987, 114 hier van overeenkomstige toepassing is. Dit arrest geeft aan dat het<br />

verzorgingskarakter van een overeenkomst van levensverzekering onvoldoende tot zijn recht<br />

zou komen indien de verzekeraar van zijn uitkeringsplicht zou zijn ontheven zodra het<br />

overlijden te wijten is aan eigen schuld van de verzekerde, verzekeringnemer of begunstigde.<br />

Wanneer gesteld wordt dat de arbeidsongeschiktheidsverzekering eveneens een verzorgings<br />

karakter heeft, dan moet hierbij ook gelden dat eigen schuld niet leidt tot weigering van de<br />

uitkering.<br />

Casus: De Ms Hercules heeft op 6 juli 2001 goederen geladen in Rotterdam ter vervoer nar<br />

Hamburg. De goederen zijn gedekt onder De Nederlandse Beurs-Goederenpolis (met de<br />

pakhuis tot pakhuis dekking).<br />

Omdat de Ms Hercules tijdens het vervoer naar Hamburg aanzienlijke hoeveelheden<br />

motorolie blijkt te verliezen, besluit de kapitein van het schip op 10 juli een reparatie te laten<br />

uitvoeren in Bremerhaven. Na de reparatie wordt de reis voortgezet naar Hamburg alwaar de<br />

goederen na 18 dagen worden gelost en daar 20 dagen op de kade blijven liggen alvorens deze<br />

naar het bedrijf van de koper worden vervoerd.<br />

Bij aankomst bij het bedrijf van de koper blijken de goederen beschadigd te zijn welke schade<br />

is ontstaan gedurende de 20 dagen dat deze in Hamburg op de kade hebben gelegen. De<br />

verzekeraar weigert de schade te vergoeden en beroept zich op art. 627K en 632K.<br />

- Is deze weigering van de verzekeraar terecht?<br />

Volgens art. 627K eindigt het risico 15 dagen nadat het schip ter bestemming is aangekomen,<br />

of zoveel eerder, als de verzekerde goederen daar zijn gelost en op de kade of de wal zijn<br />

geplaatst.<br />

In casu is echter de Nederlandse Beurs-Goederenpolis met de van pakhuis tot pakhuis<br />

clausule van toepassing. Volgens deze clausule eindigt de dekking op het moment dat de<br />

goederen in het pakhuis van de ontvanger zijn aangekomen, met dien verstande dat de<br />

dekking in elk geval eindigt na afloop van 60 dagen na lossing van de goederen uit het<br />

zeeschip in de bestemmingshaven. Nu de goederen beschadigd zijn gedurende de periode dat<br />

de clausule “van pakhuis tot pakhuis” nog van kracht was, kan de verzekeraar art. 627K niet<br />

gebruiken.<br />

Volgens art. 632K eindigt een goederentransportverzekering 15 dagen na de staking van de<br />

reis of zoveel eerder als de goederen uit het schip gelost zijn.<br />

Onder staking van de reis wordt echter niet verstaan een noodgedwongen aandoen van een<br />

haven voor reparaties.<br />

Dit wetsartikel biedt de verzekeraar dus ook geen reden om niet tot uitkering over te gaan.<br />

106


Casus: Joosten heeft een speelgoedfabriek en heeft een verzekering gesloten tegen verlies het<br />

van zijn opstal, voorraden en inventaris. Op een dag ontstaat er een hevige brand. De<br />

brandverzekeraar heeft het sterke vermoeden dat Joosten zelf de brand heeft aangestoken,<br />

maar kan dit niet bewijzen. Wel is bewezen dat op het moment dat Joosten het bedrijfspand<br />

heeft verlaten, de brand reeds hevig woedde en dat Joosten verzuimd heeft te trachten de<br />

brand zelf te blussen of de brandweer te waarschuwen. De brand verwoest de opstal,<br />

voorraden en inventaris voor € 90.000. Vaststaat dat wanneer Joosten de brandweer op tijd<br />

gealarmeerd had, de schade tot € 20.000 beperkt was gebleven.<br />

- Op welke gronden kan de brandverzekeraar proberen aan zijn uitkeringsplicht te<br />

ontkomen en in hoeverre kan de verzekeraar op de betreffende gronden de uitkering<br />

weigeren c.q. verminderen?<br />

Art. 294K, er is sprake van merkelijke schuld, uit het Arrest De Gans-Nationale<br />

Nederlanden: HR 23 oktober 1992, NJ 1992, 814 blijkt dat merkelijke schuld ook kan<br />

bestaan uit een nalaten en er is sprake van schending van de beredderingsplicht.<br />

Op basis van art. 294K kan de gehele uitkering geweigerd worden.<br />

Op basis van art. 283K dient de verzekeraar de schade te vergoeden € 90.000, maar hij kan op<br />

de uitkering in mindering brengen het bedrag van de schade dat door de<br />

beredderingsmaatregelen beperkt had kunnen worden, dat is in casu € 70.000.<br />

Casus: Kees Kist heeft voor zijn huis en inboedel via bemiddeling van assurantiemakelaar<br />

Geurtsen op 1 juli 1997 verzekeringen bij Imperial Schadeverzekeringsmaatschappij gesloten.<br />

De looptijd van beide verzekeringen is vijf jaar. Het (diefstal)-schadeverloop over de<br />

inboedelverzekering is dramatisch. Imperial maakt gebruik van de in de<br />

verzekeringsovereenkomst aan beide partijen gegeven bevoegdheid om de<br />

inboedelverzekering tussentijds op te zeggen per eerstkomende vervaldag (2 juli 1998). De<br />

mededeling van de opzegging wordt gericht aan makelaar Geurtsen. In diezelfde periode<br />

ontvangt makelaar Geurtsen van Kees Kist de schriftelijke mededeling dat hij gebruik wenst<br />

te maken van het in de opstalverzekeringsovereenkomst aan hem toegekend recht om de<br />

verzekerde som per eerstvolgende premievervaldag (in juli 1998) van € 300.00 naar € 400.000<br />

te verhogen.<br />

Op 5 juli 1998 gaat het pand en de inboedel van Kees Kist als gevolg van brand volledig<br />

verloren. Het blijkt dat Geurtsen de opzegging van de inboedelverzekeringsovereenkomst niet<br />

aan Kees Kist heeft doorgegeven. Evenmin heeft Geurtsen aan Imperial medegedeeld dat de<br />

verzekerde som van de opstalverzekering van € 300.000 naar € 400.000 moet worden<br />

verhoogd.<br />

- Is Kees Kist onder de inboedelverzekering gerechtigd tot een schade-uitkering?<br />

Ja, het niet doorgeven van de opzegging komt voor rekening van de verzekeraar. De<br />

verzekeraar dient belangrijke mededelingen zoals een opzegging volgens vaste jurisprudentie<br />

van de Raar van Toezicht rechtstreeks aan de verzekeringnemer te melden.<br />

- Is Kees Kist gerechtigd tot schade-uitkering onder de opstalverzekering en zo ja, tot<br />

welk bedrag?<br />

Ja, tot € 400.000. Het niet doorgeven van de verhoging van de verzekerde som komt voor<br />

rekening van de verzekeringnemer, omdat de makelaar handelde in opdracht van de<br />

verzekeringnemer want het betrof hier een vrije tussenpersoon.<br />

De verzekeraar zal wel € 300.000 moeten uitkeren, maar kan weigeren € 400.000 uit te keren.<br />

107


Casus: X heeft zijn inboedel voor de volle waarde verzekerd bij verzekeraar V. Op kerstavond<br />

wordt er ingebroken bij X. Er wordt een aantal zaken gestolen. Waardoor X een schade lijdt<br />

van € 5000. Verzekeraar V vergoedt de schade prompt. Enige maanden later grijpt de politie<br />

de dief, een zekere Y in de kraag die bekend de goederen van X te hebben gestolen. Y, die<br />

niet weet dat verzekeraar V de schade al vergoed heeft gekregen, komt met X in der minne<br />

een schadevergoeding voor de ontvreemde zaken overeen. Y betaalt daarop aan X € 3000<br />

waarna X aan Y volledige kwijting verleend. Kort daarna deelt V aan Y mee regres op hem te<br />

willen nemen ter zake van de schadevergoeding die V aan X heeft moeten betalen.<br />

- Kan verzekeraar V regres nemen op dief Y, en zo ja, voor welk bedrag?<br />

Ja, verzekeraar V heeft regres ex art. 284K. Gelet op art. 6:34 BW (betaling aan een<br />

onbevoegde). V kan echter slechts € 2000 vorderen van Y, Y mocht te goeder trouw<br />

aannemen dat hij door de gedane betaling voor het totale bedrag was gekweten. Dief Y was<br />

alleen voor € 3000 bevrijd en verzekeraar V kan nog voor € 2000 verhaal nemen, arrest<br />

Nieuw Rotterdam-Dirne, HR 5 november 1976, NJ 1978, 372.<br />

Casus: Op 7 oktober 1998 komen de automobilisten Frits en Saskia tegen middernacht met<br />

elkaar in botsing in de binnenstad van Amsterdam. De politie stelt vast dat Frits en Saskia<br />

beide veel te roekeloos hebben gereden. Ten gevolge van het ongeval is een andere<br />

verkeersdeelnemer, fietser Erik, gewond geraakt. Frits en Saskia zijn daarvoor beide<br />

aansprakelijk. Navraag bij de dienst Wegverkeer wijst uit dat voor de door Frits bestuurde<br />

auto een WAM-verzekering is afgesloten bij Assurantia NV. Saskia reed onverzekerd.<br />

- Op wie kan Erik zijn schade verhalen?<br />

Erik kan allereerst Frits en Saskia persoonlijk aanspreken. Verder heeft Erik op grond van art.<br />

6 WAM een rechtstreekse vordering op Assurantia NV. Erik kan ook het Waarborgfonds<br />

aanspreken, art. 25, eerste lid, sub b, WAM.<br />

Mocht het Waarborgfonds zijn aansprakelijkheid bestrijden met de stelling dat Erik in ieder<br />

geval verzekeraar Assurantia NV kan aanspreken, dan geldt art. 25, vierde lid WAM. De eerst<br />

aangesprokene zal moeten betalen, behoudens regres op de ander.<br />

- Verandert er wat aan het antwoord indien vast zou zijn komen te staan dat Frits ten<br />

tijde van het ongeval verkeerde onder invloed van alcohol?<br />

Nee, Eventuele dronkenschap van Frits kan ex art. 11, eerste lid, WAM niet aan de<br />

benadeelde (Erik) worden tegengeworpen. Wel zal de verzekeraar in dat geval op grond van<br />

art 15 WAM, mits hij dat recht in de polis heeft bedongen, verhaal nemen op de<br />

verzekeringnemer, nu hij volgens de wet of de verzekeringsovereenkomst gerechtigd is de<br />

uitkering te weigeren of te verminderen, maar door de werking van de artt. 6 en 11 WAM<br />

niettemin de schade aan de benadeelde moeten vergoeden.<br />

Casus: Jansen heeft een arbeidsongeschiktheidsverzekering gesloten met Conservation NV<br />

om bij arbeidsongeschiktheid zichzelf en zijn gezin te behoeden voor een aanmerkelijke<br />

inkomstenvermindering. De polis bepaalt dat Jansen bij arbeidsongeschiktheid van minimaal<br />

45% een bedrag van € 100.00 ineens krijgt uitgekeerd. In de polis zijn geen van de wet<br />

afwijkende bedingen opgenomen. Door een te snelle afdaling tijdens een skivakantie in<br />

Oostenrijk komt Jansen ernstig ten val. Jansen raakt daardoor voor 50% arbeidsongeschikt.<br />

Conservation NV weigert uitkering met een beroep op grove schuld van Jansen.<br />

- Op welke gronden kan hij de afwijzing van Conservation NV betwisten?<br />

108


Jansen zou kunne stellen dat het arrest auto in het kanaal hier van overeenkomstige<br />

toepassing moet worden geacht. Bij een levensverzekering onder andere vanwege het<br />

verzorgingskarakter van de levensverzekering. De betreffende<br />

arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft eveneens een verzorgingskarakter en dan moet<br />

eveneens gelden dat art. 276K niet geldt.<br />

Casus: Pantana verzekert bij verzekeraar W een hoeveelheid door hem van Delfzijl naar<br />

Helsinki per schip te verzenden chemische produkten, o.a. Benzol, tegen alle gevaren,<br />

schaden en verliezen met inbegrip van verontreiniging tijdens het vervoer. De polis bevat het<br />

beding dat als uitsluitend bewijs van de omvang van de schade zal gelden de taxatie door een<br />

onafhankelijk schatter. Bij aankomst in Helsinki blijkt de benzol verontreinigd te zijn. De<br />

door partijen ingeschakelde een onafhankelijke taxateur gaat ervan uit dat de Benzol zo goed<br />

als waardeloos is geworden en becijfert de schade op € 150.000. Verzekeraar W keert dit<br />

bedrag uit aan Pantana. Enige tijd later weet Pantana echter door een nieuw produkt de<br />

Benzol op betrekkelijk goedkope wijze (€ 1000) te zuiveren en deze voor ongeveer de<br />

normale marktwaarde te verkopen. Verzekeraar W vordert € 140.000 terug van Pantana.<br />

- Zal de vordering slagen?<br />

Nee, de schadevaststelling is bindend en wordt niet aangetast door het indemniteitsbeginsel.<br />

De volgende stellingen hebben betrekking op de in het NBW de verzwijgingsregeling.<br />

1. In het NBW wordt gebroken met het ”alles-of-niets-beginsel” van art.251K?<br />

Deze stelling is JUIST. Onder het ‘oude recht’ is de enige sanctie op verzwijging de<br />

vernietigbaarheid van de overeenkomst. Het is alles (dat wil zeggen een overeenkomst) of<br />

niets (geen overeenkomst en dus geen uitkering).<br />

In het NBW gelden daarentegen het causaliteitsbeginsel (art. 7:930, tweede lid, BW) en het<br />

Proportionaliteitsbeginsel (art. 7:930, derde lid, BW).<br />

2. Art.7:928, zesde lid, BW wordt gebroken met het ‘oude recht’?<br />

Deze stelling is ONJUIST. Op grond van het arrest Stroman: HR 13 september 1996, RvdW<br />

1996, 171 geldt hetzelfde. Hierin wordt geanticipeerd op deze bepaling.<br />

Casus: A is een fervent fietser. Hij is als particulier WA verzekerd. Tijdens een fietstocht rijdt<br />

A met hoge snelheid over een fietspad bij Utrecht hoewel dat gelet op de verkeerssituatie ter<br />

plaatse onverantwoordelijk is. Tijdens een inhaal manoeuvre raakt A een andere fietser B. Het<br />

ongeval is aan de grove schuld van A te wijten. A en B komen beide ten val. Zowel A als B<br />

lopen daarbij letstel op en er ontstaat voor € 1000 schade aan de fietsen. B stelt A<br />

aansprakelijk voor de geleden schade. A claimt het door hem aan B verschuldigde<br />

schadebedrag bij zijn verzekeringsmaatschappij.<br />

- Kan de verzekeraar uitkering weigeren met een beroep op eigen schuld van A?<br />

Nee, het gaat hier om een aansprakelijkheidsverzekering. De aard van deze verzekering<br />

brengt mee dat eigen schuld is gedekt, zelfs grove schuld zoals die zich in casu voordoet en<br />

voorwaardelijk opzet is gedekt. In het arrest Stukgegooid bierglas: HR 30 mei 1975, NJ<br />

1976, 572 heeft de Hoge Raad aangegeven dat bij verzekering tegen wettelijke<br />

aansprakelijkheid de opzetclausule ‘Niet is gedekt de aansprakelijkheid van een verzekerde<br />

voor schade die voor hem het beoogde of zekere gevolg is van zijn handelen ‘opzet als<br />

oogmerk en opzet als zekerheidsbewustzijn inhield, veroorzaakt met opzet niet is gedekt<br />

omdat het in strijd met de openbare orde en goede zeden is om opzet te verzekeren.<br />

109


Casus: Monique Vuursteen heeft in januari 1998 bij verzekeraar Horus NV een<br />

inboedelverzekering gesloten met een verzekerde som van € 100.000. De looptijd van de<br />

verzekering bedraagt één jaar. De polis bevat geen van de wet afwijkende bedingen. Door<br />

brand in juni 1998 gaat de inboedel gedeeltelijk teniet. De partiele schade bedraagt € 40.000<br />

en wordt door Horus vergoed. Met de verzekeringsuitkering schaft Monique nieuwe meubels<br />

aan. Enige maanden later, in november 1998 slaat het noodlot opnieuw toe. Er ontstaat brand<br />

en dit keer bedraagt de schade aan de inboedel € 75.000. Monique claimt dit bedrag bij Horus.<br />

Horus is slechts bereid € 45.000 uit te keren.<br />

- Welk bedrag zal Monique ter zake van de in november geleden schade van Horus<br />

kunnen vorderen?<br />

De verzekerde som is in beginsel het bedrag wat de verzekeraar per looptijd maximaal zal<br />

vergoeden. In casu is er voor vergoeding van de tweede schade slecht € 60.000 beschikbaar.<br />

Uit het arrest Vis-Azië volgt dat de verzekeraar niet met een beroep op onderverzekering die<br />

€ 60.000 kan verminderen. Verzekeraar kan dus niet zeggen, u bent nog maar voor € 60.000<br />

verzekerd, dus ook 60% vergoeding van € 75.000 = € 45.000.<br />

====<br />

Bierglas: wettelijke aansprakelijkheid, de aard van de verzekering brengt mee dat grove<br />

schuld, eigen schuld, gedekt is, niet is gedekt de aansprakelijkheid van een verzekerde<br />

voor schade die voor hem het beoogde of zekere gevolg is van zijn handelen ‘opzet als<br />

oogmerk en opzet als zekerheidsbewustzijn inhield. veroorzaakt met opzet niet is gedekt<br />

omdat het in strijd met de openbare orde en goede zeden is om opzet te verzekeren.<br />

Voor aansprakelijkheidsverzekeringen maakt de Hoge Raad in datzelfde arrest een<br />

uitzondering; wel gedekt is voorwaardelijke opzet (het zich willens en wetens blootstellen aan<br />

de aanmerkelijke kans schade te veroorzaken/ opzet als waarschijnlijkheidsbewustzijn). Na dit<br />

arrest is in de aansprakelijkheidsverzekeringen de zogenaamde opzet-clausule opgenomen.<br />

Op grond van de opzet-clausule is van dekking uitgesloten: ‘de aansprakelijkheid van de<br />

verzekerde voor schade die voor hem het beoogde of zekere gevolg is van zijn handelen of<br />

nalaten’.<br />

Vis-Azië: Meerdere schades in één looptijd wordt normaal gesproken uitbetaald, er is na een<br />

uitbetaalde schadeclaim geen sprake van onderverzekering.<br />

Twaalhoven-Railways: Een voorbeeld waarin een te late mededeling door een zelfstandige<br />

tussenpersoon voor risico van de verzekeringnemer kwam. Het arrest gaat over een<br />

ongevallenverzekering waarbij het ongeval pas een jaar na dato door de tussenpersoon aan de<br />

verzekeraar wordt doorgegeven. De tussenpersoon kan worden aangesproken op grond van<br />

art. 6:74 BW (wanprestatie).<br />

Een ander voorbeeld is arrest RVS-Van Scharenburg: Het betreft hier een tussenpersoon<br />

in dienst van de verzekeraar. De verzekeraar kon geen beroep doen op art. 251 K (oud)<br />

(verzwijging door verzekeringnemer bij het sluiten van de verzekering) omdat de wetenschap<br />

van een loondienstagent heeft te gelden als wetenschap van de verzekeraar. Op grond van de<br />

redelijkheid en billijkheid was de verzekeraar toch geen volledige uitkering verschuldigd.<br />

Mededelingen aan een loondienstagent hebben te gelden als mededelingen aan de<br />

verzekeraar en deze kan zich dus niet beroepen op art.251K // 7:928BW.<br />

110


In beginsel wordt het optreden van de zelfstandige tussenpersoon niet toegerekend aan de<br />

verzekeraar. Dit betekent dat in casu de verzekeraar een beroep op art. 7:928 BW toekomt en<br />

zou de verzekeraar bekend zijn geweest met verzwijging bij het sluiten van de<br />

verzekeringsovereenkomst, hij deze niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben<br />

gesloten.<br />

De aansprakelijkheid voor door de verzekerde opzettelijk veroorzaakte schade wordt in het<br />

algemeen niet door de verzekering gedekt omdat dit in strijd is met de openbare orden en de<br />

goede zeden. Deze overweging spreekt de Hoge Raad uit in het Arrest Stukgegooid bierglas.<br />

Voor aansprakelijkheidsverzekeringen maakt de Hoge Raad in datzelfde arrest een<br />

uitzondering; wel gedekt is voorwaardelijke opzet (het zich willens en wetens blootstellen aan<br />

de aanmerkelijke kans schade te veroorzaken/ opzet als waarschijnlijkheidsbewustzijn). Na dit<br />

arrest is in de aansprakelijkheidsverzekeringen de zogenaamde opzet-clausule opgenomen.<br />

Op grond van de opzet-clausule is van dekking uitgesloten: ‘de aansprakelijkheid van de<br />

verzekerde voor schade die voor hem het beoogde of zekere gevolg is van zijn handelen of<br />

nalaten’.<br />

Conform vaste jurisprudentie van de Hoge Raad omvat deze clausule opzet als oogmerk als<br />

zekerheids- of noodzakelijkheidsbewustzijn, maar niet voorwaardelijke opzet, zie de arresten<br />

Nationale Nederlanden-Arie Veerman en Aegon-Van der Linden en wel in die zin dat<br />

men het in feite toegebrachte letsel heeft beoogd of er zich van bewust moet zijn geweest dat<br />

dit (specifieke) letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn. Kon niet bewezen worden dat het<br />

bepaalde letsel dat een gevolg was van het opzettelijk handelen ook beoogd was, dan moest<br />

de verzekeraar toch uitkeren.<br />

Conform vaste jurisprudentie van de Raad van Toezicht is het niet doorgeven van de<br />

opzegging komt voor rekening van de verzekeraar. De verzekeraar dient belangrijke<br />

mededelingen zoals een opzegging volgens vaste jurisprudentie van de Raad van Toezicht<br />

rechtstreeks aan de verzekeringnemer te melden.<br />

De vordering van de nabestaande heeft krachtens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad een<br />

quasi alimentatief karakter. Dat houdt in dat de nabestaanden alleen schadevergoeding van de<br />

laedens kunnen vorderen voorzover zij daaraan, gelet op de omstandigheden waarin zij zijn<br />

komen te verkeren, behoefte hebben. Dit behoeftigheidscriterium brengt mee dat de laedens<br />

tot op zekere hoogte, anders dan bij letselschade, kan profiteren van een door de nabestaanden<br />

ontvangen sommenuitkering. De uitkering krachtens een sommenverzekering zal de<br />

behoeften van de nabestaanden in de regel verminderen.<br />

Een beroep op verzwijging, art. 7:928 BW is alleen mogelijk wanneer er sprake is van<br />

verzwijging bij het aangaan van de verzekering.<br />

Een beroep op eigen schuld vanwege slordigheid (brandende sigaret) is niet voldoende. Bij<br />

een opstal(brand)verzekering dient voor een succesvol beroep door de verzekeraar<br />

merkelijke schuld vast te staan, art. 294K (oud) Of hier sprake is van merkelijke schuld is<br />

zeer twijfelachtig. Wel heeft de Hoge Raad in het Arrest Amev- Meyerink aangegeven dat<br />

van merkelijke schuld in de zin van art. 294K (oud) ook sprake is indien het gaat om een<br />

gedraging die, al is de verzekerde zich daarvan niet bewust, naar objectieve maatstaven een<br />

zodanige aanmerkelijke kans op schade met zich brengt dat de betrokken verzekerde zich van<br />

dat gevaar bewust had behoren te zijn en door zich van die gedraging niet te onthouden in<br />

ernstige mate tekortschiet in de zorg ter voorkoming van de schade (voorwaardelijke opzet).<br />

111


In het arrest De Gans-Nationale Nederlanden geeft de Hoge Raad aan dat er sprake moet<br />

zijn van een ernstige mate van schuld om schuld als merkelijke schuld te kwalificeren.<br />

Volgens de Hoge Raad in dit arrest bestaat er geen aanleiding de bewoordingen van art. 294K<br />

zo beperkt uit te leggen dat van merkelijke schuld slechts sprake kan zijn als de verzekerde de<br />

brand zelf heeft veroorzaakt.<br />

Volgens art. 7:952 BW moet sprake zijn van opzet of roekeloosheid. Zoals al eerder<br />

opgemerkt is roekeloosheid een ernstiger mate van schuld dan merkelijke schuld. Onder<br />

roekeloosheid valt zowel bewuste als onbewuste roekeloosheid.<br />

Dit ligt in de lijn van het Arrest Amev- Meyerink waarin werd aangegeven dat de merkelijke<br />

schuld (het arrest speelt nog onder oud recht) ook aanwezig is als de verzekerde zich niet<br />

bewust geweest is van de aanmerkelijke kans op schade die het gevolg van zijn handelen kan<br />

zijn, maar zich hiervan wel bewust had behoren te zijn.<br />

Indemniteitsbeginsel: Dat er niet herbouwt wordt behoeft nog niet te betekenen dat een<br />

uitkering op basis van herbouwwaarde in strijd komt met de indemniteitsbeginsel de<br />

verzekerde kan ‘op andere wijze offers brengen ’volgens het arrest Kraaybeek en het arrest<br />

Interkes-Nieuw Rotterdam. In deze arresten oordeelde de Hoge Raad dat een verzekering op<br />

basis van herbouwwaarde ook dan verenigbaar kan zijn met het indemniteitsbeginsel wanneer<br />

de verzekerde niet overgaat tot herbouw. Het zal afhangen van de specifieke omstandigheden<br />

of er strijd is met het indemniteitsbeginsel ofwel of de verzekerde in ieder geval niet in een<br />

duidelijk voordelige positie geraakt. Omstandigheden waarin de verzekerde in ieder geval niet<br />

in een duidelijk voordeliger positie geraakt worden door de Hoge Raad aangereikt in<br />

genoemde arresten.<br />

Denkbaar is dat de verzekerde, voor het behoud van de functie die het tenietgegane gebouw<br />

voor hem had, op andere wijze offers moet brengen.<br />

Bijv: verzekerde heeft vervangende gebouwen moeten aanschaffen in welk geval zijn<br />

schade in de koopprijs tot uitdrukking komt.<br />

Bijv: verzekerde heeft het terrein waarop de tenietgegane gebouwen stonden verkocht aan<br />

koper die de functie herstelt, in welk geval de schade tot uitdrukking komt in een lagere<br />

koopprijs die hij ontvangt.<br />

De algemene voorwaarden behorende bij de Nederlandse Beurs Goederenpolis 2006 gaan in<br />

art. 4 uit de zogenaamde Warehouse tot Warehouse dekking, met dien verstande dat de<br />

dekking begint te lopen zodra de goederen worden opgenomen.<br />

Gevallen waarin het waarborgfonds door een benadeelde kan worden aangesproken.<br />

De gevallen zijn: (art. 25 WAM).<br />

- Wanneer niet kan worden vastgesteld wie de aansprakelijke persoon is, tenzij<br />

aannemelijk is dat de benadeelde niets tot die vaststelling heeft gedaan wat<br />

redelijkerwijs van hem verwacht kon worden;<br />

- Wanneer de verplichting tot verzekering niet is nagekomen;<br />

- In geval van onvermogen van de verzekeraar;<br />

- Wanneer de schade voortvloeit uit een handelen of nalaten van degene die zich door<br />

diefstal of geweldpleging de macht over het motorrijtuig heeft verschaft (of van hem<br />

die, dit wetende, dat motorrijtuig zonder geldige reden gebruikt);<br />

- Wanneer een krachtens art. 18 WAM van verzekering vrijgestelde gemoedsbezwaarde<br />

aansprakelijk is voor schade.<br />

Er moet in al deze gevallen wel sprake zijn van een schade die door een motorrijtuig is<br />

veroorzaakt en er dient een burgerlijke aansprakelijkheid te bestaan.<br />

112


De subrogatie van art. 7:962 BW omvat niet de vordering tot opeisen van de verzekerde<br />

zaak. Alleen schadevergoedingsrechten gaan krachtens subrogatie over op de verzekeraar,<br />

(Eigendoms) rechten op goederen gaan niet over. Een verzekeraar die verlies door diefstal<br />

vergoedt, wordt dus niet door subrogatie eigenaar van het ontvreemde. Wel kan de verzekerde<br />

na de diefstal middels een akte van cessie de eigendom van het schilderij aan de verzekeraar<br />

overdragen. Na de overdracht kan de verzekeraar wel revindiceren.<br />

Vaak bevat de polis de bepaling dat de verzekerde bij diefstal slechts recht heeft op uitkering<br />

tegen overdracht van het recht op de zaak.<br />

Nederlandse Beurs-Goederenpolis: Volgens art. 627K eindigt het risico 15 dagen nadat het<br />

schip ter bestemming is aangekomen, of zoveel eerder, als de verzekerde goederen daar zijn<br />

gelost en op de kade of de wal zijn geplaatst.<br />

Is echter de Nederlandse Beurs-Goederenpolis met de van pakhuis tot pakhuis clausule van<br />

toepassing. Volgens deze clausule eindigt de dekking op het moment dat de goederen in het<br />

pakhuis van de ontvanger zijn aangekomen, met dien verstande dat de dekking in elk geval<br />

eindigt na afloop van 60 dagen na lossing van de goederen uit het zeeschip in de<br />

bestemmingshaven. Nu de goederen beschadigd zijn gedurende de periode dat de clausule<br />

“van pakhuis tot pakhuis” nog van kracht was, kan de verzekeraar art. 627K niet gebruiken.<br />

Volgens art. 632K eindigt een goederentransportverzekering 15 dagen na de staking van de<br />

reis of zoveel eerder als de goederen uit het schip gelost zijn.<br />

Onder staking van de reis wordt echter niet verstaan een noodgedwongen aandoen van een<br />

haven voor reparaties.<br />

Dit wetsartikel biedt de verzekeraar dus ook geen reden om niet tot uitkering over te gaan.<br />

Het single license-systeem.<br />

Verzekeraars binnen de EU hebben slechts één vergunning nodig om het verzekeringsbedrijf<br />

in alle lidstaten te kunnen uitoefenen.<br />

Te weten de vergunning afgegeven door de toezichthouder van de lidstaat waar de<br />

EU-verzekeraar zijn hoofdkantoor heeft.<br />

Voor een niet EU-verzekeraar geldt dat een vergunning afgegeven door de toezichthouder van<br />

de lidstaat waar de verzekeraar zijn bijkantoor heeft voldoende is.<br />

Verzekeraars hoeven niet meer, zoals voorheen, in de lidstaten waar zij het<br />

verzekeringsbedrijf uit willen oefenen afzonderlijke vergunningen aan te vragen.<br />

De polis is geen constitutief vereiste voor de verzekeringsovereenkomst, met andere woorden:<br />

de verzekeringsovereenkomst is vormvrij. Zij komt in beginsel tot stand zodra er tussen<br />

partijen wilsovereenstemming bestaat. Wel is de polis van belang als bewijsmiddel.<br />

Al onder art. 258 K (oud) gold volgens de Hoge Raad dat de verzekeraar met alle middelen<br />

rechtens tegenbewijs mag leveren, bijv. door getuigenverhoor. Arrest Guliker-AGO 1.<br />

Ook onder het huidige (nieuwe) art.7: 932 BW kan de verzekeraar tegenbewijs leveren tegen<br />

de inhoud van de polis. Hij kan dit middels alle mogelijke bewijsmiddelen, onder andere<br />

getuigen, voorbereidingsbrieven enz.<br />

Voor een beroep door de verzekeraar op art. 251K (oud) zijn van belang:<br />

- kennisvereisten<br />

- relevantievereiste<br />

- kenbaarheidsvereiste<br />

- eis van niet onverschoonbare dwaling.<br />

113


- Het kennisvereisten;<br />

art. 7:928, eerste lid, BW. Dit houdt in dat de verzekeringnemer<br />

de feiten kende of behoorde te kennen. Hierbij wordt de objectieve goede trouw<br />

beschermd en niet de subjectieve goede trouw. Wanneer de verzekeringnemer de<br />

feiten niet kende en ook niet behoefde te kennen wordt hij dus tegen de werking van<br />

art. 251 K beschermd. Ook al was de verzekeraar niet op de hoogte van de onjuist<br />

medegedeelde of de niet medegedeelde feiten, dan kan de verzekeraar toch een beroep<br />

op de (niet naleving van de ) ‘mededelingsplicht’ doen omdat het kennisvereiste<br />

geobjectiveerd is (kent of behoort te kennen).<br />

- Relativiteitsvereiste;<br />

art. 7:928, eerste lid, BW. Dit houdt in dat de verzekeraar, ware<br />

hij bekend geweest met de verzwegen feiten of de onjuistheid van de opgave, de<br />

verzekeringsovereenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn<br />

aangegaan.<br />

- Het kenbaarheidsvereiste;<br />

Mededelingsplicht: Dit houdt in dat de verzekeringnemer<br />

begreep of had moeten begrijpen dat de verzwegen feiten of verkeerd opgegeven<br />

feiten essentieel waren voor de verzekeraar in zijn beslissing de<br />

verzekeringsovereenkomst wel of niet aan te gaan.<br />

- Het verschoonbaarheidsvereiste;<br />

dit houdt in dat de verzekeraar de dwaling niet aan<br />

zichzelf te wijten mag hebben. Met andere woorden: de verzekeraar mag zich<br />

niet zelf in een situatie van dwaling hebben gebracht. Een succesvol beroep door de<br />

verzekeraar leidt ertoe dat deze niets behoeft uit te keren (het alles-of-niets-beginsel<br />

van art. 251 K).<br />

Als aan bovenstaande vereisten wordt voldaan kan de verzekeraar met succes een beroep op<br />

schending van de mededelingsplicht doen.<br />

Dit betekent echter nog niet dat hij de gehele schade-uitkering kan weigeren.<br />

In art. 7:930 BW wordt aangegeven in hoeverre ondanks het niet-nakomen van de<br />

mededelingsplicht de schade vergoed dient te worden. Er wordt dus gebroken met het “allesof-niets-beginsel<br />

van art. 251K (oud).<br />

In het NBW wordt gebroken met het ”alles-of-niets-beginsel” van art.251K?<br />

Deze stelling is JUIST. Onder het ‘oude recht’ is de enige sanctie op verzwijging de<br />

vernietigbaarheid van de overeenkomst. Het is alles (dat wil zeggen een overeenkomst) of<br />

niets (geen overeenkomst en dus geen uitkering).<br />

In het NBW gelden daarentegen het Causaliteitsbeginsel (art. 7:930, tweede lid, BW) en het<br />

Proportionaliteitsbeginsel (art. 7:930, derde lid, BW).<br />

Wanneer er geen vragenlijst wordt gehanteerd door de verzekeraar rust nog steeds een<br />

spontane mededelingsplicht op de verzekeringnemer. Een uitzondering geldt voor het<br />

strafrechtelijk verleden, art. 7:928, vijfde lid, BW.<br />

Ook geldt de spontane mededelingsplicht niet ten aanzien van feiten die de verzekeraar<br />

kent of behoort te kennen en evenmin feiten die niet tot een voor de verzekeringnemer<br />

ongunstiger beslissen zouden hebben geleid.<br />

114

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!