11.09.2013 Views

Verzekeringsrecht jurisprudentie 2002.pdf - Ex Tunc

Verzekeringsrecht jurisprudentie 2002.pdf - Ex Tunc

Verzekeringsrecht jurisprudentie 2002.pdf - Ex Tunc

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

Twaalfhoven-Railwaypassagiers Het Hof heeft de voorwaarden van de onderhavige ongevallenverzekering aldus<br />

(1970) uitgelegd, dat het niet kennisgeven van een ongeval aan verweerster binnen 3 maal 24<br />

uur nadat het ongeval zich heeft voorgedaan, verval van aanspraken van de<br />

verzekerde tot gevolg heeft. In casu staat vast, dat het ongeval plaatsvond op 16-11-<br />

1964, dat eiseres (verzekerde) op 23-11-1964 voor de eerste keer werd geopereerd,<br />

dat zij medio januari 1965 uit het ziekenhuis werd ontslagen, dat eerst bij brief van<br />

19-11-1965 - enkele dagen vóórdat eiseres een tweede operatie onderging - aan<br />

verweerster kennis werd gegeven van het ongeval. De stelling dat verweerster zich<br />

niet te goeder trouw op overschrijding van de aangiftetermijn kan beroepen, indien de<br />

te late aangifte niet tot gevolg zou hebben dat de verzekeraar een schade zou moeten<br />

betalen die bij tijdige aangifte niet te zijnen laste zou zijn gekomen, gaat in haar<br />

algemeenheid niet op. In 's Hofs overwegingen ligt besloten dat het voor de<br />

verzekeraar mede i.v.m. een eventuele bewijslevering van belang is dat een ongeval<br />

zo spoedig mogelijk wordt aangemeld en dat het beding derhalve mede de strekking<br />

heeft te voorkomen dat de verzekeraar nog in discussie zou moeten treden omtrent het<br />

'verloop van zaken', indien hij niet van meet af aan in de gelegenheid is geweest een<br />

zelfstandig onderzoek in te stellen.<br />

Guliker-AGO I (1980) In deze zaak was per abuis in de polis opgenomen dat zowel tegen storm- als tegen<br />

brandschade dekking was verleend. De vraag was of de verzekeraar d.m.v. getuigen<br />

kon bewijzen dat alleen dekking tegen stormschade was overeengekomen (zie ook<br />

Guliker-AGO II). Art. 258 K (o.m. bepalende dat bewijs van geschrifte is vereist om<br />

van het sluiten van een verzekeringsovereenkomst te doen blijken) brengt voor de<br />

verzekeraar geen beperking mee in de mogelijkheden van bewijs tegen de inhoud van<br />

de polis. Uit het geheel van de voorschriften van de artt. 257 en 258 blijkt dat art. 258<br />

alleen geschreven is voor door de verzekerde tegen de verzekeraar te leveren bewijs.<br />

Het feit dat AGO er in geslaagd is te bewijzen dat de bij de mondelinge bespreking<br />

bereikte overeenstemming zich niet uitstrekte tot mededekking van het brandrisico<br />

(naast het risico van stormschade) laat de mogelijkheid open dat na die bespreking<br />

door de afgifte van een polis waarin het brandrisico wèl was gedekt en de aanvaarding<br />

van die polis door de verzekerde alsmede de betaling van de in de polis voorziene<br />

premie, een verzekeringsovereenkomst met dekking van het brandrisico tot stand is<br />

gekomen. Nu eiser tot cassatie het gedekt zijn van het brandrisico mede hierop had<br />

gebaseerd, had het Hof genoemde mogelijkheid niet onbesproken mogen laten.<br />

Guliker-AGO II (1982) Het Hof was gesteld voor de vraag, of de afgifte van de polis met insluiting van het<br />

brandrisico in de gegeven omstandigheden door Guliker (de verzekerde) mocht<br />

worden opgevat als een aanbod van de verzekeraar tot het afsluiten van een<br />

verzekering van dit risico, of dat hij had moeten begrijpen dat hier sprake was van een<br />

vergissing bij het opmaken van de polis. Het Hof heeft geoordeeld (1) dat Guliker niet<br />

op grond van de in de polis berekende premie had mogen begrijpen dat de afgifte van<br />

de polis als een aanbod tot het medeverzekeren van het brandrisico kon worden<br />

beschouwd, en (2) dat Guliker bij kennisneming van de op het polisblad vermelde<br />

hoofdzaken van de verzekeringsovereenkomst redelijkerwijs had behoren te begrijpen<br />

dat de uitgegeven polis op het punt van de omschrijving van de dekkingsomvang niet<br />

overeenstemde met de werkelijke bedoelingen van AGO. De hiervoor weergegeven<br />

oordelen van het Hof zijn niet onbegrijpelijk, noch komen zij in strijd met het arrest<br />

AGO I of geven zij anderszins blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hierbij kan nog<br />

worden opgemerkt dat, gezien het belang van de verzekeringspolis in het verkeer, een<br />

vergissing in de polis als in dezen door de verzekeraar gemaakt, wanprestatie aan de<br />

kant van de verzekeraar t.a.v. zijn verplichting tot het afgeven van een juist<br />

geformuleerde polis kan opleveren, welke wanprestatie hem aansprakelijk zou kunnen<br />

doen zijn voor de daardoor veroorzaakte schade, met name wanneer op een later<br />

moment door de verzekerde of iemand die zijn verzekeringszaken behartigt, op grond<br />

van de polis zoals die luidt wordt aangenomen dat het in de polis als medegedekt<br />

vermelde risico een - nieuwe - verzekering overbodig maakt. Maar een zodanige<br />

aansprakelijkheid uit wanprestatie heeft Guliker niet aan zijn vordering ten grondslag<br />

gelegd.<br />

RVS-Van Scharenburg (1991) Een levensverzekering wordt afgesloten. De agent, werknemer van RVS, krijgt te<br />

horen dat de verzekerde aan leukemie lijdt maar geeft dit niet door. Op een door<br />

verzekeringnemer en verzekerde getekende gezondheidsverklaring staat vermeld dat<br />

de verzekerde geheel gezond is. De redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat<br />

een verzekeraar een verbintenis als de onderhavige - tot het doen van een uitkering op<br />

grond van een overeenkomst van levensverzekering - slechts voor een deel behoeft na<br />

te komen. Bij zijn oordeel omtrent de redelijkheid en billijkheid kan het hof betekenis


AANVULLENDE JURISPRUDENTIE<br />

toekennen aan gebeurtenissen die vóór de totstandkoming van de overeenkomst<br />

hebben plaatsgevonden - zoals het verstrekken van informatie via een<br />

gezondheidsverklaring - mede in aanmerking genomen dat partijen toen al tot elkaar<br />

stonden in een door de redelijkheid en billijkheid beheerste rechtsverhouding, welke<br />

meebrengt dat zij hun gedrag mede moeten laten bepalen door de gerechtvaardigde<br />

belangen van de wederpartij. Er is weliswaar geen sprake van een de verzekering<br />

nietig makende verzwijging, een en ander in de zin van de in art. 251 K vervatte<br />

dwalingsregeling, maar daarnaast blijft ruimte voor de vraag, of alle omstandigheden<br />

van het geval in aanmerking genomen de verzekeringnemer vóór de totstandkoming<br />

van de overeenkomst heeft gehandeld in strijd met de verplichting zijn gedrag mede te<br />

laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de verzekeraar.<br />

Korea Holland Trading BV-NCB (1996) Weliswaar brengt de zorg die van een redelijk bekwame en redelijk<br />

handelende assurantietussenpersoon mag worden verwacht mee dat hij aan de<br />

verzekeraar voldoende inlichtingen geeft om deze ervan te weerhouden naderhand een<br />

beroep te doen op art. 251 K - waarbij het zich kan voordoen dat de tussenpersoon in<br />

deze zorg is tekortgeschoten, ook al heeft het beroep op art. 251 K uiteindelijk geen<br />

succes - doch aan deze zorgplicht is voldaan wanneer aan de verzekeraar de<br />

inlichtingen zijn verstrekt die een redelijk bekwaam en redelijk handelend<br />

assurantietussenpersoon voldoende mocht achten om te bereiken dat de verzekeraar<br />

met de relevante feiten bekend was of had behoren te zijn.<br />

Van Dam-Rabobank (1998) In deze zaak ging het vooral om twee rechtsvragen. De eerste: behoort het in beginsel<br />

tot de taak van de assurantietussenpersoon dat hij eigener beweging tijdig zijn<br />

verzekeringnemer opmerkzaam maakt op de gevolgen die hem (tussenpersoon)<br />

bekend geworden feiten kunnen hebben op de dekking? In casu ging het om de<br />

gevolgen die het overlijden van de verzekeringnemer tevens verzekerde volgens de<br />

brandpolisvoorwaarden had voor diens erfgenamen, eisers in cassatie. Volgens deze<br />

had de assurantietussenpersoon (de Rabobank) hen onvoldoende omtrent deze<br />

gevolgen voorgelicht. De tweede rechtsvraag: is er sprake van een de<br />

assurantietussenpersoon bekend geworden feit, als zojuist bedoeld, indien dit feit wel<br />

is meegedeeld aan diens bancaire afdeling, maar niet aan de medewerker belast met<br />

het verzorgen van de assurantieportefeuille? HR: Assurantietussenpersoon, i.c. bank,<br />

heeft tot taak verzekeringnemer tijdig te attenderen op gevolgen die hem bekend<br />

geworden feiten - i.c. overlijden verzekeringnemer - kunnen hebben voor dekking van<br />

tot zijn portefeuille behorende verzekeringen. Onderzoeksplicht en mededelingsplicht<br />

m.b.t. die gevolgen. Bank kan zich niet op standpunt stellen dat overlijden niet aan<br />

haar als tussenpersoon kenbaar was nu overlijden slechts aan bancaire afdeling was<br />

medegedeeld.<br />

S. – Van N. (1998) Assurantietussenpersoon; onjuist ingevuld aanvraagformulier; tekortkoming;<br />

onderzoeks- en mededelingsplicht; eigen schuld. De zorg die van een redelijk<br />

bekwaam en redelijk handelende assurantietussenpersoon mag worden verwacht,<br />

brengt mee dat hij aan de verzekeraar voldoende inlichtingen geeft om deze ervan te<br />

weerhouden naderhand een beroep op art. 251 K te doen. Indien de tussenpersoon<br />

niet over voldoende gegevens beschikt of niet ervan mag uitgaan dat de gegevens<br />

waarover hij beschikt nog volledig en juist zijn, dient hij daarnaar bij zijn cliënt te<br />

informeren; dar dient de assurantietussenpersoon ermee rekening te houden dat zij<br />

cliënt niet spontaan zal overgaan tot vermelding van gegevens omtrent zijn<br />

strafrechtelijk verleden.<br />

Schenck – Sluyter BV (1999) Taak assurantietussenpersoon. Het is de taak van de assurantietussenpersoon te waken<br />

voor de belangen van de verzekeringnemers bij de tot zijn portefeuille behorende<br />

verzekeringen en van degenen die, door premie te betalen na een offerte, te kennen<br />

geven zich tegen bepaalde gevaren te willen verzekeren. Tot deze taak behoort dat de<br />

assurantietussenpersoon die betaling van een verzekeringspremie ontvangt in verband<br />

met het verlenen van een verzekering en die de betaling niet wil aanvaarden en de<br />

verzekering niet wil doen verlengen, onverwijld hiervan kennis geeft aan degene die<br />

de betaling deed opdat deze dadelijk stappen kan ondernemen om zich elders te<br />

verzekeren.<br />

Brals – O. BV (2003)


Beroepsaansprakelijkheid In deze casus wordt geoordeeld door de Hoge Raad dat een tussenpersoon<br />

Assurantientussenpersoon voldoende zorgvuldig handelt wanneer hij bij een verzoek om hulp bij de wijziging<br />

van een begunstiging bij een levensverzekering ermee volstaat telefonisch bij de<br />

verzekeraar te informeren naar de bestaande begunstiging en de telefonisch verkregen<br />

informatie niet op juistheid controleert.<br />

Via de telefoon kreeg de tussenpersoon te horen dat de verzekeringnemer zelf de<br />

begunstigde was en werd in overleg met de verzekeringnemer (de man), de echtgenote<br />

en de tussenpersoon besloten dat geen wijziging van de begunstiging nodig was nu de<br />

echtgenote de enige erfgename was van de verzekeringnemer.<br />

In werkelijkheid was de zuster van de verzekeringnemer als begunstigde<br />

aangewezen.Dit feit was dus door de verzekeraar verkeerd doorgegeven en niet door<br />

de tussenpersoon nagetrokken. Dat was ook lastig want de polissen waren thuis bij de<br />

verzekeringnemer niet vindbaar.<br />

In cassatie werd namens de weduwe van de inmiddels overleden verzekeringnemer<br />

(tevens verzekerde) aangevoerd dat een advies van een assurantietussenpersoon op<br />

basis van door hem telefonisch bij verzekeraar verkregen informatie, zonder nader<br />

onderzoek te doen, zonder nader informatie bij verzekeraar in te winnen en zonder<br />

kennis van de inhoud van de polis, voor rekening van de tussenpersoon zou moeten<br />

komen.<br />

De Hoge Raad geeft aan dat zo'n regel in het algemeen geen steun in het recht vindt<br />

en dus in zijn algemeenheid niet geldt.<br />

N.B. Uit deze casus blijkt weer hoe belangrijk de werkelijke feiten en<br />

omstandigheden van het geval zijn voor de vraag of de tussenpersoon aansprakelijk is.<br />

In dit geval speelde het feit dat de verzekeringnemer en zijn echtgenote niet de<br />

betreffende polissen konden laten zien wellicht een doorslaggevende betekenis<br />

HOOFDSTUK 2<br />

Benzol (1959) Wanprestatie van de verzekerden, bestaande in het niet behoorlijk nakomen van de<br />

verplichting om assuradeuren volledig op de hoogte te houden van alle in het kader<br />

van het door pp. gepleegde overleg voor de schaderegeling van belang zijnde<br />

omstandigheden. Het Hof heeft geen der aangehaalde wetsartt. geschonden door de<br />

gedragingen van de verzekerden als het niet-nakomen van een uit de overeenkomst<br />

voortvloeiende verbintenis aan te merken. Ontbinding van de<br />

verzekeringsovereenkomst op grond van deze wanprestatie zou tot gevolg hebben, dat<br />

de assuradeuren, nadat de kans op een voorval, als zij bij de<br />

verzekeringsovereenkomst voor hun rekening hebben genomen, zich heeft<br />

verwezenlijkt, zouden worden bevrijd van het verlies dat door het plaats grijpen van<br />

dat voorval reeds te hunnen laste was gekomen. Aangezien zodanig gevolg door deze<br />

wanprestatie niet wordt gerechtvaardigd, moet worden aangenomen, dat de wetgever<br />

niet heeft gewild, dat een verzekeraar dit gevolg door het vragen van ontbinding op<br />

grond van een wanprestatie als deze zou kunnen doen intreden. Geen ontbinding is<br />

dus mogelijk als de wanprestatie is gepleegd nadat schade als waartegen de<br />

verzekering dekking verleende is voorgevallen en een daaruit voor de verzekerde<br />

voortvloeiende verplichting betreft.<br />

Tilkema (1962) Verzwijging door de verzekerde van de omstandigheid dat hij herhaaldelijk wegens<br />

vermogensmisdrijven is veroordeeld. Art. 251 K toepasselijk? De bescherming, welke<br />

art. 251 K de verzekeraar bedoelt te bieden, vindt haar grond in het bijzondere<br />

karakter van de verzekeringsovereenkomst, welke meebrengt dat de verzekeraar,<br />

alvorens tot de verzekering van een bepaalde post te besluiten, moet kunnen<br />

beschikken over de gegevens die hem in staat stellen de voor hem aan de verzekering<br />

gebonden kansen zo goed mogelijk te beoordelen. Deze kansen worden niet alleen<br />

bepaald door het risico van het voorvallen van de onzekere gebeurtenis en haar<br />

gevolgen, waarvan de contractuele verplichtingen van de verzekeraar afhankelijk zijn<br />

gesteld, doch mede door de betrouwbaarheid van de verzekerde, waarop het bij de<br />

uitvoering van een verzekeringsovereenkomst in nog sterkere mate dan bij andere<br />

overeenkomsten aankomt. Er bestaat dan ook geen aanleiding om van de<br />

omstandigheden, waarop de in art. 251 K bedoelde verzwijging betrekking heeft, uit<br />

te zonderen die, welke op de onbetrouwbaarheid van de verzekerde betrekking heeft,<br />

uit te zonderen die, welke op de onbetrouwbaarheid van de verzekerde een zodanig<br />

licht werpen dat, zo de verzekeraar deze had gekend hij de verzekering niet of niet<br />

onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. Redelijke uitlegging van art. 251 K<br />

brengt echter mee, dat niet toelaatbaaris een beroep op de verzwijging van<br />

omstandigheden, waarnaar de verzekeraar niet had gevraagd en waarvan de<br />

verzekerde niet alleen niet heeft geweten doch ook niet heeft behoeven te begrijpen


dat de verzekeraar bij mededeling daarvan de verzekering niet of niet onder dezelfde<br />

voorwaarden zou hebben willen sluiten.<br />

Maarnse broodbezorger (1978) Beroep van RVS, eiseres tot cassatie, op art. 251 K, door Hof aldus opgevat dat het -<br />

zowel wat de onjuiste opgaven als de verzwijging van te dezen relevante<br />

omstandigheden betreft - is gegrond op de niet-vermelding door Appeldoorn,<br />

verweerder in cassatie, van de omstandigheden, opgesomd in r.o. 4 van het bestreden<br />

arrest. Wat de onjuiste opgaven betreft beroept RVS zich uitsluitend op die, welke<br />

volgens haar besloten liggen in de antwoorden, door A. geplaatst op het door hem<br />

ondertekende keuringsformulier. Hof oordeelt aan de hand van de omstandigheden,<br />

vastgesteld in r.o. 7 van het bestreden arrest, dat de opgaven, die door A. zijn<br />

geplaatst op het op 23 jan. 1970 door hem ondertekende keuringsformulier, niet<br />

onjuist waren, en verwerpt het beroep op verzwijging, van oordeel dat niet voldoende<br />

aannemelijk is dat A. heeft geweten of heeft kunnen begrijpen dat de verzekeraar bij<br />

mededeling van de door het Hof bedoelde klachten de verzekering niet of niet onder<br />

dezelfde voorwaarden zou hebben willen sluiten. Uit dit oordeel moet worden<br />

afgeleid dat het Hof tevens van oordeel is geweest dat A. ook niet hierom behoefde te<br />

begrijpen, dat de verzekeraar bij mededeling van de klachten de overeenkomst niet of<br />

niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten, omdat de verzekeraar dan een<br />

nader onderzoek nodig zou hebben geacht. Cassatieberoep verworpen.<br />

Gielen (1981) De verzekeraar, die vóór het sluiten van de verzekeringsovereenkomst aan de<br />

verzekerde een vragenformulier ter invulling heeft voorgelegd waarin níet met zoveel<br />

woorden naar het strafrechtelijk verleden van de aanvrager werd gevraagd, kan in<br />

beginsel niet van de aanvrager verlangen dat deze spontaan overgaat tot opgaven<br />

omtrent dat verleden, dat zijn persoonlijke levenssfeer diepgaand kan raken en<br />

waaraan de bekendheid bij derden zijn maatschappelijke positie ernstig kan schaden.<br />

Geen nietigheid van de verzekering krachtens art. 251 K, tenzij zich het in het arrest<br />

omschreven uitzonderingsgeval voordoet.<br />

Hotel Wilhelmina (1978) Het Hof heeft bij tussenarrest aan deskundigen de vraag voorgelegd - kort samengevat<br />

- of de Goudse als redelijk handelend verzekeraarster de overeenkomst niet of niet<br />

onder dezelfde voorwaarden zou hebben aangegaan indien het haar bekend zou zijn<br />

geweest dat een door General Accident met eiseres gesloten<br />

brandverzekeringsovereenkomst m.b.t. hetzelfde pand door General Accident was<br />

opgezegd op grond dat aan deze minder gunstige inlichtingen omtrent integriteit en<br />

solvabiliteit van eiseres en in het bijzonder van een met haar nauw bevriend persoon<br />

ter ore waren gekomen. In zijn eindarrest heeft het Hof deze vraag o.g.v. het rapport<br />

van deskundigen bevestigend beantwoord. Het Hof heeft daarbij voorts geoordeeld,<br />

dat eiseres niet heeft gesteld dat de Goudse de overeenkomst toch op dezelfde<br />

voorwaarden zou hebben afgesloten, indien de Goudse een zelfstandig onderzoek zou<br />

hebben ingesteld naar de omstandigheden welke voor General Accident aanleiding<br />

waren de door haar met eiseres aangegane verzekeringsovereenkomst te beëindigen.<br />

In cassatie klaagt eiseres er terecht over dat dit oordeel onbegrijpelijk is in het licht<br />

van hetgeen door haar bij Memorie van Grieven is gesteld. Het beroep van de Goudse<br />

op art. 251 K kan slechts slagen, indien zij als redelijk handelend verzekeraarster -<br />

ware zij bekend geweest met de verkeerdheid van de opgave - te weten het niet<br />

opgeven van voormelde opzegging en de reden daarvan - de overeenkomst niet of niet<br />

onder dezelfde voorwaarden zou hebben aangegaan. Het Hof heeft in zijn tussenarrest<br />

de aan deskundigen voorgelegde vraagstelling aldus beperkt dat zij niet in hun<br />

oordeel hebben kunnen betrekken de vraag of de Goudse, indien eiseres het opzeggen<br />

door General Accident en de reden daarvan had opgegeven, als redelijk handelend<br />

verzekeraar een zelfstandig onderzoek naar deze redenen en de juistheid daarvan zou<br />

hebben ingesteld, en welke invloed het resultaat van dit onderzoek op de beslissing<br />

omtrent het sluiten van de overeenkomst zou hebben gehad. In verband hiermee heeft<br />

het Hof ten onrechte niet alsnog onderzocht wat eiseres blijkens het bovenstaande op<br />

dit punt had aangevoerd.<br />

De Kroon-Ennia (1990) Onjuist is de opvatting dat een verzekeraar geen beroep op nietigheid als bedoeld in<br />

art. 251 K kan doen wanneer de verzwijging op feiten betrekking heeft van een andere<br />

categorie (cascoschade) dan waaraan de vordering van de verzekerde is gegrond<br />

(autodiefstal).<br />

Stroman (1996) Van een verzekeringnemer, van wie in beginsel niet kan worden gevergd dat hij<br />

spontaan overgaat tot opgaven omtrent zijn eigen strafrechtelijk verleden, kan<br />

evenmin worden gevergd dat hij spontaan overgaat tot opgaven omtrent het


AANVULLENDE JURISPRUDENTIE<br />

HOOFDSTUK 2<br />

strafrechtelijk verleden van een derde nu zulks de persoonlijke levenssfeer van die<br />

derde diepgaand kan raken en bekendheid bij anderen de maatschappelijke positie van<br />

die derde ernstig kan schaden. De omstandigheid dat een bestuurder van een<br />

vennootschap aandelen in de vennootschap houdt, levert zonder meer geen grond op<br />

om hem in die zin met de vennootschap te vereenzelvigen dat een enkel op het<br />

strafrechtelijk verleden van de verzekeringnemer gerichte vraag door de vennootschap<br />

die zich wil verzekeren, behoort te worden opgevat als tevens gericht op het<br />

strafrechtelijk verleden van die bestuurder.<br />

Aegon-BMA (1996) Indien de verzekering is gesloten op de grondslag van een door de verzekeraar<br />

opgestelde vragenlijst dient bij beoordeling van de vraag of de verzekeraar een beroep<br />

op de vernietigingsgrond van art. 251 K toekomt, het volgende tot uitgangspunt te<br />

worden genomen:<br />

1. De verzekeringnemer mag een hem door de verzekeraar voorgelegde vraag<br />

opvatten naar de zin die de verzekeringnemer daaraan onder de gegeven<br />

omstandigheden redelijkerwijs mag toekennen.<br />

2. De verzekeraar kan zich niet erop beroepen dat feiten waarnaar niet was gevraagd,<br />

niet zijn medegedeeld, tenzij is gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden.<br />

3. Heeft de verzekeraar vóór het aangaan van de verzekering mededeling gevraagd<br />

van feiten die een ander dan de verzekeringnemer betreffen, dan is deze gehouden de<br />

desbetreffende vragen volledig en naar waarheid te beantwoorden: heeft de<br />

verzekeraar niet gevraagd naar feiten die een ander dan de verzekeringnemer<br />

betreffen, dan is de hiervoor onder 2. vermelde regel van toepassing.<br />

4. Van het geval dat mededeling wordt gevraagd van feiten die een ander dan de<br />

verzekeringnemer betreffen, moet worden onderscheiden het geval dat iemand als<br />

bestuurder en aandeelhouder een zodanige zeggenschap heeft in de vennootschap die<br />

de verzekeringnemer is, dat hij met die vennootschap moet worden vereenzelvigd en<br />

dat de verzekeringnemer op die grond had moeten begrijpen dat de vragen mede op de<br />

feiten betreffende deze persoon en de eventueel door hem beheerste vennootschappen<br />

betrekking hadden. Of zich dit voordoet - wat niet snel zal mogen worden<br />

aangenomen - zal van de omstandigheden van het geval afhangen. De omstandigheid<br />

dat iemand zowel bestuurder als aandeelhouder is, is daartoe in ieder geval<br />

onvoldoende.<br />

B en K-Aegon (1997) Het gaat hier om op de grondslag van een vragenlijst gesloten verzekeringen. De<br />

verzekeraar kan zich dan niet erop beroepen dat feiten waarnaar niet was gevraagd,<br />

niet zijn medegedeeld, tenzij is gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden;<br />

hetzelfde geldt indien niet is gevraagd naar feiten die een ander dan de<br />

verzekeringnemer betreffen. Een vraag naar strafrechtelijke veroordelingen hoeft door<br />

de verzekeringnemer redelijkerwijs niet te worden opgevat als een vraag naar<br />

strafrechtelijke veroordelingen van een ander dan de verzekeringnemer zelf. Daaraan<br />

doet niet af het enkele feit dat die ander, zoals hier, met de verzekeringnemer is<br />

gehuwd en tezamen met deze de onderneming exploiteert waarop de verzekering<br />

betrekking heeft. Niet onjuist is het oordeel dat de verzekeringnemer op zijn minst<br />

erover behoorde te twijfelen of het hem vrijstond een opgave van zijn strafrechtelijke<br />

veroordelingen achterwege te laten, zodat hij aan de tussenpersoon, die als<br />

deskundige op de hoogte moet zijn geweest van de door de verzekeraar voorgestane<br />

en door het hof juist bevonden uitleg van het vragenformulier, op dit punt nadere<br />

voorlichting had behoren te vragen alvorens de desbetreffende vraag ontkennend te<br />

beantwoorden.<br />

B. – London & Lancashire Hier geeft de Hoge Raad aan dat de vraag naar het strafrechtelijk verleden niet<br />

Maatschappij NV (2003) slechts betrekking heeft op strafrechtelijke veroordelingen, maar dat ook relevant is de<br />

fase waarin de strafrechtelijke vervolging tegen de aanvrager verkeerde, alsmede de<br />

aard n de ernst van de feiten waarvoor een vervolging was ingesteld.<br />

Huls – Nederlandse Luchtvaartpool art. 251 K (oud) verzwijging door verzekeringnemer bij het sluiten van de<br />

NV (2003) verzekering. WA-cascoschade verzekering met betrekking tot vliegtuig. De<br />

assurantietussenpersoon heeft geen gebruik gemaakt van het vragenformulier dat de<br />

verzekeraar hanteert en waarin de vraag wordt gesteld of degene die als vlieger zal<br />

optreden, over een vliegbrevet beschikt. De verzekeringnemer heeft geen brevet, de


HOOFDSTUK 3<br />

assurantietussenpersoon wist dit en heeft dat niet aan de verzekeraar medegedeeld.<br />

Aardbeienmanden (1913) T.a.v. de in bewaring gegeven zaken heeft de bewaarnemer als verzekerde een tegen<br />

brand verzekerbaar belang; dat belang bestaat in de mogelijkheid van schade, indien<br />

de bewaarnemer tegenover de bewaargever niet kan bewijzen, dat hem t.a.v. het<br />

verloren gaan door brand van het in bewaring gegeven goed in geen enkel opzicht<br />

schuld is te wijten. De aansprakelijkheid van de bewaarnemer als verzekerde<br />

tegenover de verzekeraar reikt niet zo ver (art. 294 K); Begrip ‘onvermijdelijk toeval’<br />

in art. 1745 BW; art. 256 K vordert wel in de polis een duidelijke omschrijving van<br />

het voorwerp, doch noch in dit art., noch elders wordt bepaald, dat het belang van de<br />

verzekerde moet zijn uitgedrukt. Uit de vermelding van roerende goederen zonder<br />

aanduiding van het belang, mag niet worden afgeleid dat alleen het eigenaarsbelang is<br />

bedoeld.<br />

Vis-Azië (1915) Meerdere branden in een verzekerd pand gedurende dezelfde verzekeringsperiode<br />

(één jaar tegen één premie), terwijl nooit meer dan het bij overeenkomst aangegeven<br />

bedrag zou hoeven worden vergoed. De omvang van des verzekeraars<br />

vergoedingsplicht bij latere schaden is alleen verminderd, omdat zijne gehoudenheid<br />

daartoe bij de overeenkomst is beperkt tot een bepaald bedrag, waarvan een deel door<br />

hem is voldaan. Zolang echter het gezamenlijk bedrag der schaden nog binnen het<br />

beloop der verzekering valt, is er geen enkele reden om de geleden schade slechts<br />

gedeeltelijk te vergoeden.<br />

Bensdorp-Huying (1956) Afwijking in de verzekeringsovereenkomst van art. 263 K. Verplichting van de<br />

oorspronkelijke verzekerde om gegevens te verschaffen aan opvolgende<br />

belanghebbenden. Art. 263 K bevat, blijkens de zinsnede: ‘alles tenzij het tegendeel<br />

tussen de verzekeraar en de oorspronkelijke verzekerde ware bedongen’, een<br />

voorschrift van regelend recht. Zodra in een verzekeringsovereenkomst een clausule<br />

voorkomt m.b.t. de rechten van opvolgende belanghebbenden, komt het voor de<br />

vaststelling van deze rechten in de eerste plaats aan op de uitlegging van deze clausule<br />

en is voor een toepassing van de in art. 263 gegeven regel nog slechts plaats voor<br />

zover daarvan blijkens de inhoud van het gemaakte beding niet is afgeweken. Nu het<br />

Hof de in de contractpolis van verweerster voorkomende condities betreffende het<br />

medeverzekeren van belangen voor derden aldus heeft uitgelegd, dat door deze<br />

condities alleen aan de oorspronkelijke verzekerde door de verzekeraar de<br />

bevoegdheid werd verleend om aan een opvolgende belanghebbende de rechten uit de<br />

verzekering over te dragen, is er geen plaats voor een beroep op art. 263, teneinde - in<br />

strijd met de door het Hof vastgestelde inhoud van de tussen verzekeraar en de<br />

oorspronkelijke verzekerde getroffen regeling - een overgang van de verzekering op<br />

eiseres enkel door haar verkrijging van de eigendom der verzekerde goederen te<br />

verdedigen.<br />

Maring-Assuradeuren (1972) Brandverzekering op de grondslag van nieuwwaarde. Wettelijke bepalingen waarop,<br />

hoewel zij niet door een latere wet haar kracht hebben verloren, voor de rechter geen<br />

beroep meer kan worden gedaan. In haar algemeenheid is onjuist de stelling dat een<br />

verzekering, waarbij de verzekeraar op zich neemt om, ingeval de verzekerde zaak<br />

teniet gaat of waardeloos wordt, aan de verzekerde een vergoeding te verstrekken op<br />

de grondslag van nieuwwaarde, of voor gebouwd onroerend goed van herbouwwaarde<br />

of herbouwkosten, met het indemniteitsbeginsel onverenigbaar zou zijn. Er kunnen<br />

zich immers zeer wel gevallen voordoen waarin slechts door een vergoeding op die<br />

grondslag de schadelijke gevolgen van het voorval voor de verzekerde kunnen worden<br />

weggenomen. Niet alleen de praktijk maar ook de wetgever heeft zich blijkens art. 29<br />

Pachtwet op het standpunt gesteld, dat de artt. 288 en 289 K, voor zover zij zich tegen<br />

dergelijke verzekeringen verzetten, hun kracht hebben verloren, en kan daarop ook<br />

voor de rechter geen beroep meer worden gedaan.<br />

Kraaybeek (1978) Brandverzekering naar herbouwwaarde zonder verplichting tot herbouw. Is de<br />

verzekeraar gehouden naar herbouwwaarde af te rekenen, wanneer de verzekerde niet<br />

herbouwt? In het cassatiemiddel wordt terecht niet aangevoerd dat het<br />

indemniteitsbeginsel zich er tegen verzet een opstal te verzekeren tegen brandschade<br />

naar herbouwwaarde zonder verplichting tot herbouw. Het middel betoogt echter dat<br />

het indemniteitsbeginsel niet toelaat bij een zodanige schadeverzekering de schade als<br />

overeengekomen naar herbouwwaarde te vergoeden, wanneer de verzekerde niet<br />

herbouwt. Deze opvatting kan in haar algemeenheid niet worden aanvaard. Of ook in


een geval dat de verzekerde zelf niet tot herbouw van de tenietgegane opstal overgaat,<br />

vergoeding naar herbouwwaarde verenigbaar is met het indemniteitsbeginsel, zal van<br />

de omstandigheden afhangen. Denkbaar is dat de verzekerde voor het behoud van de<br />

functie die het tenietgegane gebouw voor hem had op andere wijze offers moet<br />

brengen, bijv. door het aanschaffen van vervangende gebouwen, in welk geval zijn<br />

schade in de koopprijs tot uitdrukking komt, of, zoals in het onderhavige geval is<br />

geschied, door verkoop van het terrein waarop het tenietgegane gebouw stond, aan<br />

een koper die na herbouw die functie herstelt, in welk geval die schade tot uitdrukking<br />

komt in de lagere verkoopprijs die hij ontvangt. In beide gevallen is van<br />

onevenredigheid met het indemniteitsbeginsel geen sprake zolang de verzekerde door<br />

vergoeding naar herbouwwaarde niet in een duidelijk voordeliger positie geraakt.<br />

Holland-Korstanje (1985) Dubbele verzekering. Art. 277 K niet van toepassing op<br />

aansprakelijkheidsverzekering. Korstanje is jegens een derde aansprakelijk voor de<br />

schade door deze geleden als gevolg van een aanrijding die Korstanje als door de<br />

eigenaar gemachtigd bestuurder van een personenauto heeft veroorzaakt. Deze<br />

aansprakelijkheid is gedekt onder twee verzekeringen, te weten een door de eigenaar<br />

van de auto bij Holland gesloten WA-verzekering en een door Korstanje bij een<br />

andere verzekeraar gesloten rijbewijsverzekering. Art. 277 K heeft ten doel om,<br />

ingeval eenzelfde belang onder meer dan één verzekering is gedekt, te voorkomen dat<br />

de verzekerde uit hoofde van de gezamenlijke verzekeringen meer uitgekeerd zou<br />

krijgen dan zijn schade, voor zover verzekerd, beloopt. Gezien de door de wetgever<br />

ter bereiking van dit doel gevolgde weg - waarbij de ‘volle waarde’ van het<br />

gevaarsobject een beslissende rol speelt - moet het ervoor worden gehouden dat de<br />

bepaling enkel ziet op die verzekeringen welke zich naar haar aard ertoe lenen de<br />

volle waarde van het betrokken object te dekken. T.a.v.<br />

aansprakelijkheidsverzekeringen is dit laatste niet het geval, nu de aard van die<br />

verzekeringen meebrengt dat van een gevaarsobject geen sprake is en het verzekerde<br />

belang in het algemeen niet tot een bepaald bedrag is beperkt. Zulks in aanmerking<br />

genomen bestaat er onvoldoende grond om aan te nemen dat art. 277 mede<br />

toepasselijk is op aansprakelijkheidsverzekeringen, zodat indien eenzelfde<br />

aansprakelijkheid onder meer dan één verzekering is gedekt, de ‘volgende’<br />

verzekeraar niet is ontslagen en de verzekerde elke verzekeraar kan aanspreken, met<br />

dien verstande dat hij in totaal niet meer mag ontvangen dan zijn schade, voor zover<br />

verzekerd, beloopt.<br />

Zeeuwse-Mangnus (1991) Brandverzekering. Vaststellingsovereenkomst m.b.t. schade. Voordeelstoerekening.<br />

Na op grond van deze overeenkomst omtrent terzake van de door de experts inclusief<br />

BTW berekende schade van de verzekeraar een uitkering te hebben ontvangen,<br />

opteert verzekerde voor het ondernemerschap, mag hij die BTW verrekenen en<br />

behaalt hij daardoor een voordeel. Deze optie is geen schadebeperkende maatregel als<br />

bedoeld in art. 283 K; geen plicht verzekeraar daarover te informeren.<br />

Indemniteitsbeginsel verplicht niet tot terugbetaling, nu vaststellingsovereenkomst<br />

partijen bindt ook voor zover zij afwijkt van de rechtstoestand die zonder deze<br />

overeenkomst tussen hen zou hebben bestaan. Geen onverschuldigde betaling. Geen<br />

ongerechtvaardigde verrijking, want zij wordt door de vaststellingsovereenkomst<br />

gerechtvaardigd. De regel dat voordelen op de schadevergoeding moeten worden<br />

toegerekend voor zover dit redelijk is, brengt niet mee dat ook een na een<br />

vaststellingsovereenkomst opgekomen voordeel op de te vergoeden schade moet<br />

worden toegerekend.<br />

Interkes-Nieuw Rotterdam (1991) Brandverzekering. Indemniteitsbeginsel. Keuzeclausule. Ingevolge het aan het<br />

Nederlandse schadeverzekeringsrecht ten grondslag liggende indemniteitsbeginsel<br />

behoort de verzekeringsovereenkomst te zijn gericht op de vergoeding van de schade<br />

welke de verzekerde zal lijden als gevolg van het onzeker voorval waartegen de<br />

verzekering dekking geeft. Zij mag niet de strekking hebben dat de verzekerde als<br />

gevolg van het intreden van dat voorval in een duidelijk voordeliger positie geraakt.<br />

Het voormelde beginsel verzet zich niet ertegen dat een opstal wordt verzekerd tegen<br />

brandschade naar herbouwwaarde zonder verplichting tot herbouw. In casu treedt<br />

brandschade aan het verzekerde pand op nadat dit reeds door de verzekeringnemer<br />

aan een derde is verkocht maar nog niet geleverd. Volgens de keuzeclausule in de<br />

polis komt aan de verzekerde zelf - niet aan derden - de vrijheid toe in geval van<br />

schade te kiezen voor schadevergoeding op basis van herbouw of op basis van niet<br />

herbouwen. Het daarop steunende oordeel van het hof dat indien de verzekerde (zoals<br />

in casu) voor het eerste kiest assuradeuren alleen dan tot vergoeding van de<br />

herbouwkosten gehouden zijn wanneer de verzekerde zelf tot herbouw overgaat, is in


het licht van de vaststaande feiten onbegrijpelijk.<br />

General Accident-Amev (1991) Vervolg op HR 12 april 1985, NJ 1985, 867. Dubbele verzekering. Regresrecht<br />

verzekeraars. Anticipatie NBW. In een geval waarin dezelfde aansprakelijkheid is<br />

gedekt onder meer dan één aansprakelijkheidsverzekering is een eis van redelijkheid<br />

en billijkheid dat de verzekeraar op wie de verzekerde zijn keus heeft laten vallen en<br />

die daarop de schade heeft vergoed, verhaal moet kunnen nemen op de andere<br />

verzekeraars op wie eveneens de verplichting tot het vergoeden van deze schade<br />

rustte. Voor het komende recht wordt dan ook - in overeenstemming met wat ten<br />

onzent in de doctrine reeds lang werd geleerd en met wat elders geldt – voorgesteld<br />

uitdrukkelijk te bepalen dat in een dergelijk geval de verzekeraars onderling verhaal<br />

hebben opdat ieder zijn deel draagt. In de huidige wet ontbreekt een dergelijke regel.<br />

Niettemin moet ook voor het huidige recht worden aanvaard dat uit voormelde regel<br />

inzake samenloop van aansprakelijkheidsverzekeringen voor de betrokken<br />

verzekeraars een onderling regresrecht voortvloeit, omdat zulks past in het stelsel van<br />

de wet en aansluit bij de daarin wèl geregelde gevallen. Daarbij valt met name te<br />

wijzen op het bepaalde in art. 1329 BW en op de regel die is aanvaard voor het geval<br />

verschillende personen elk uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk zijn voor<br />

dezelfde schade.<br />

AANVULLENDE JURISPRUDENTIE<br />

HOOFDSTUK 3<br />

Confood-Zürich (1997) Partijen zijn overeengekomen dat de schade na brand zal worden vastgesteld door<br />

deskundigentaxatie. Volgens het hof is het resultaat van deze taxatie naar maatstaven<br />

van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zodat de verzekeraar daaraan niet<br />

gebonden is. Vooropgesteld moet worden dat vaststelling van de door de verzekeraar<br />

te vergoeden schade als in het onderhavige geval is geschied, ertoe strekt onzekerheid<br />

of geschil omtrent de hoegrootheid van de door de verzekeraar te vergoeden schade te<br />

beëindigen. Daarmee is niet verenigbaar dat de vaststelling als ongeldig zou dienen te<br />

worden beschouwd wanneer uitkering van het vastgestelde bedrag in strijd met het<br />

indemniteitsbeginsel zou komen doordat zij de verzekerde in een duidelijk<br />

voordeliger positie zou doen geraken. De vaststelling bindt partijen immers ook voor<br />

zover zij leidt tot een rechtstoestand die afwijkt van die welke tussen hen zou hebben<br />

bestaan indien zij omtrent de schadevaststelling geen regeling zouden hebben<br />

getroffen. Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent de in art.<br />

6:248 lid 2 BW en art. 7:904 lid 1 BW bedoelde maatstaven. In een geval als het<br />

onderhavige, waarin partijen zijn overeengekomen dat zij zich binden aan een door<br />

derden - in opdracht van partijen – te geven beslissing kunnen alleen ernstige<br />

gebreken in de beslissing gebondenheid eraan naar maatstaven van redelijkheid en<br />

billijkheid onaanvaardbaar maken. Hetgeen het hof heeft vastgesteld wettigt echter<br />

niet de gevolgtrekking dat in het onderhavige geval van zodanige ernstige gebreken<br />

sprake is. De aard van een verzekering als de onderhavige brengt, zoals ook naar<br />

voren komt uit art. 7.17.2.13 Ontw. BW, mee dat, tenzij blijkt van het tegendeel,<br />

partijen geacht worden het gebouw naar zijn herbouwwaarde te hebben verzekerd.<br />

Dat de deskundigen in het onderhavige geval kennelijk geen aanwijzingen aanwezig<br />

hebben geacht op grond waarvan van een ander waardebegrip zou moeten worden<br />

uitgegaan, kan in ieder geval niet als een ernstig gebrek van hun beslissing worden<br />

aangemerkt, te minder nu uit de algemene voorwaarden blijkt dat het verzekerde<br />

bedrag is berekend naar herbouwwaarde. De omstandigheid dat de deskundigen bij de<br />

vaststelling van het door Zürich te vergoeden bedrag geen rekening hebben gehouden<br />

met de werking van het indemniteitsbeginsel, kan evenmin leiden tot<br />

vernietigbaarheid van de beslissing van deskundigen nu de omstandigheid dat de<br />

verzekerde door het ontvangen van de vastgestelde schadevergoeding in een duidelijk<br />

voordeliger positie zou komen te verkeren, niet meebrengt dat de vaststelling als<br />

ongeldig zou dienen te worden beschouwd.<br />

Ennia – Casablanca (2002) In het arrest Ennia-Casablanca: HR 28 juni 2002, NJ 2002, 609 geeft de HR aan dat<br />

art. 263K (oud) bepaalt dat bij overgang van een zaak, de verkering van die zaak ten<br />

voordele van de rechthebbende doorloopt. Art. 263K (oud) geeft slechts een regeling<br />

voor het geval voorwerpen (zaken) verzekerd zijn en deze worden verkocht of in<br />

eigendom overgaan. In beginsel is een bedrijfsschadeverzekering niet een verzekering<br />

van een of meer zaken. Art. 263k (oud) is in de regel dergelijke verzekeringen niet<br />

van toepassing. De HR vervolgt echter zijn betoog als volgt: ‘Dit is alleen anders in


HOOFDSTUK 4<br />

gevallen waarin bij dezelfde overeenkomst waarbij een overeenkomst tot verzekering<br />

van voorwerpen (zaken) wordt gesloten, een overeenkomst tot verzekering van<br />

bedrijfsschade als bijkomstige verzekering tot stand komt, hetgeen zich met name zal<br />

voordoen indien bij een verzekeringsovereenkomst niet alleen de zaken waarin en<br />

waarmee het bedrijf wordt uitgeoefend zijn verzekerd tegen beschadiging door<br />

bepaalde gebeurtenissen, maar ook dekking wordt verleend tegen bedrijfsschade<br />

tengevolge van het door die beschadiging tijdelijk onmogelijk worden van de<br />

bedrijfsuitoefening. Aan de hand van de verzekeringsovereenkomst moet worden<br />

vastgesteld welke belangen verzekerd zijn en kan de vraag beantwoord worden of de<br />

regeling van art. 263K (oud) daarop van toepassing is’. Het lijkt er dus op dat Ennia<br />

in ieder geval de brandschade dient te vergoeden (ervan uitgaande dat partijen art.<br />

263K niet uitgesloten hebben). Wat de bedrijfsschade betreft hangt een en ander van<br />

de verzekeringsovereenkomst en de verzekeringsvoorwaarden af. Het gaat er dus om<br />

of de bedrijfsschadeverzekering als een “bijkomstige verzekering’ kan worden<br />

beschouwd in de zin van art. 7:948 BW.<br />

Stukgegooid bierglas (1975) Een goede grond ontbreekt om bij verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid de<br />

ongeschreven rechtsregel dat aansprakelijkheid voor door de verzekerde opzettelijk<br />

veroorzaakte schade, ook zonder uitsluiting bij de polisvoorwaarden, in het algemeen<br />

niet door de verzekering wordt gedekt omdat in zoverre de overeenkomst in strijd is<br />

met de goede zeden en/of de openbare orde, uit te breiden tot schade door de<br />

verzekerde aan een derde toegebracht met voorwaardelijk opzet naar de door de<br />

eiseres gegeven en door haar aan arresten van de strafkamer van de HR ontleende<br />

omschrijving.<br />

Auto in kanaal (1978) Art. 276 K is noch rechtstreeks, noch analogisch van toepassing op de overeenkomst<br />

van levensverzekering. Dit brengt niet mede dat gedragingen van de begunstigde die<br />

de dood van degene wiens leven is verzekerd, tot gevolg hebben gehad, geen invloed<br />

op diens recht kunnen hebben. Immers in geval de begunstigde deze dood opzettelijk<br />

heeft veroorzaakt kunnen de beginselen, die mede uitdrukking hebben gevonden in de<br />

artt. 885 onder 1, 1959 en 1725 onder 2 BW meebrengen dat de aanwijzing van hem<br />

als begunstigde vervalt, zodat hij deze aanwijzing niet meer kan aanvaarden, of, zo hij<br />

haar reeds aanvaard heeft, zijn daaruit voortvloeiende rechten niet kan uitoefenen. Dit<br />

verval bevrijdt de verzekeraar echter niet jegens eventueel aangewezen andere<br />

begunstigden of, naar gelang van de inhoud van de overeenkomst, jegens de<br />

verzekeringnemer of diens erfgenamen. Ook een zodanig verval kan zich in casu niet<br />

voordoen.<br />

Corrosie (1984) Verzekering tegen schade uit eigen gebrek. Onzeker voorval dat de schade doet<br />

ontstaan. Uitlegging van de polis. Corrosie van het zich in betonnen vloerplaten<br />

bevindende wapeningsijzer, welke corrosie het gevolg is van eigen gebrek van die<br />

platen en reeds was begonnen vóór de aanvang van de verzekering. Polis art. 9 sub a:<br />

'Met terzijdestelling van het bepaalde in art. 249 K (eigen gebrek) is verzekerd alle<br />

schade aan het werk en het aannemersmaterieel door verlies, vernietiging of<br />

beschadiging.' Hof: Onder de polis moet, in geval van uit eigen gebrek voortvloeiende<br />

schade, het onzekere voorval dat de schade doet ontstaan, worden gezocht in het aan<br />

het licht komen van het eigen gebrek. Het moment waarop dit gebeurt geldt als het<br />

moment waarop de beschadiging als bedoeld in art. 9 sub a van de polisvoorwaarden<br />

heeft plaatsgevonden. HR: Deze uitlegging van de polis is niet onbegrijpelijk en geeft<br />

evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting.<br />

Van Kasteren-Nationale Nederlanden Verzekering tegen diefstal. Diefstal van sieraden uit in binnenstad<br />

achtergelaten (1988) geparkeerde, goed afgesloten auto. Eigen schuld verzekerde. 'Merkelijke' schuld.<br />

Feitelijk oordeel. Algemeen bekend is, dat ook behoorlijk afgesloten auto’s<br />

betrekkelijk gemakkelijk beroofd of in hun geheel ontvreemd kunnen worden, een<br />

risico dat ook bij parkeren in een drukke winkelstraat met parkeermeters en -politie<br />

volstrekt niet te verwaarlozen is; Van Kasteren en haar partner hebben zich gedurende<br />

enige uren van de auto verwijderd; Het gaat om sieraden van aanzienlijke waarde;<br />

Niet gebleken is, dat Van Kasteren redelijkerwijs niet anders kon handelen;<br />

integendeel, voor de hand had gelegen dat zij de kostbaarheden bij een bank in<br />

bewaring had gegeven of in een bagagekluis van het station had opgeborgen of, als<br />

dat onmogelijk was gebleken, dat zij van haar bezoek aan de binnenstad van Keulen<br />

had afgezien. Door op grond van deze omstandigheden te oordelen dat Van Kasteren<br />

merkelijke schuld heeft aan het verlies van de sieraden heeft het hof niet blijk gegeven


van miskenning van het als voormeld op te vatten begrip merkelijke schuld.<br />

Containerbrand (1990) Brandverzekering. Merkelijke schuld. Brandschade veroorzaakt door vuur afkomstig<br />

uit in brand geraakte afvalcontainer. Uitgangspunt moet zijn dat met het woord<br />

'merkelijke' in art. 294 K wordt aangeduid dat niet voldoende is dat verzekerde enige,<br />

al is het slechts lichte, schuld heeft, maar dat sprake moet zijn van een ernstige mate<br />

van schuld. Ook het hof is van deze maatstaf uitgegaan, nu het hof enerzijds oordeelt<br />

dat met het oog op het grote brandrisico de 'uiterste voorzichtigheid' was geboden en<br />

anderzijds constateert dat Aalbers, hoewel met het vuur in de container bekend, geen<br />

enkele maatregel heeft genomen. Te beperkt is de rechtsopvatting dat de<br />

veronachtzaming zo ernstig moet zijn dat zij is gelijk te stellen met opzettelijk<br />

handelen (brandstichting) of in ernst daaraan grenst, of dat verzekerde zich er bewust<br />

van had moeten zijn dat de brand het rechtstreeks en onvermijdelijk gevolg van zijn<br />

nalatigheid zou zijn.<br />

Maduro & Curiel-Fatum II (1992) <strong>Verzekeringsrecht</strong>. Merkelijke schuld: indien de wederpartij van de verzekeraar uit<br />

meer dan een verzekerde bestaat, brengt merkelijke schuld van een hunner mee dat de<br />

schade niet ten laste van de verzekeraar komt. Aan art. 294 K ligt de gedachte ten<br />

grondslag dat de verzekeraar bij de beoordeling van het risico dat hij krachtens de te<br />

sluiten overeenkomst zal gaan lopen, ervan mag uitgaan dat de verzekerde niet zozeer<br />

tekort schiet in zorg ter voorkoming van schade dat er sprake is van merkelijke<br />

schuld. Zijn er meer verzekerden, dan brengt deze gedachte mede dat de verzekeraar<br />

ervan mag uitgaan dat zij geen van allen aldus tekortschieten. Uit een en ander vloeit<br />

voort dat de verzekeraar niet tot vergoeding van schade gehouden is als de brand door<br />

merkelijke schuld van een der verzekerden veroorzaakt is.<br />

De Gans-Nationale Nederlanden <strong>Verzekeringsrecht</strong>; merkelijke schuld. Stellingen van partijen; feiten en<br />

(1992) omstandigheden vermeld in overgelegd strafdossier. Passeren bewijsaanbod. Aan<br />

art. 294 K ligt de gedachte ten grondslag dat de verzekeraar bij de beoordeling van<br />

het risico dat hij krachtens de te sluiten overeenkomst zal gaan lopen, ervan mag<br />

uitgaan dat de verzekerde niet zozeer tekortschiet in zorg ter voorkoming van schade<br />

dat er sprake is van merkelijke schuld. Zulks in aanmerking genomen bestaat geen<br />

aanleiding die bepaling louter op grond van haar bewoordingen zo beperkt uit te<br />

leggen dat van merkelijke schuld als daar bedoeld slechts sprake kan zijn ingeval de<br />

verzekerde brand heeft veroorzaakt. Dit brengt mee dat het hof niet heeft blijk<br />

gegeven van een onjuiste rechtsopvatting m.b.t. art. 294. Het hof behoefde ook niet<br />

nader te motiveren waarom het merkelijke schuld aanwezig oordeelde, en het was<br />

niet gehouden vast te stellen welke oorzaak de brand had.<br />

AANVULLENDE JURISPRUDENTIE<br />

Nationale Nederlanden-Arie Veerman Aansprakelijkheidsverzekering; uitleg opzetclausule. In 's hofs oordeel ligt<br />

besloten<br />

(1996) dat de opzetclausule de aansprakelijkheid van de verzekerde niet van de door de<br />

verzekering geboden dekking uitsluit omdat hij zich niet ervan bewust was dat het<br />

letsel van het slachtoffer het gevolg van de klap zou zijn, zodat niet gezegd kan<br />

worden dat het oogletsel van het slachtoffer voor de verzekerde het zekere gevolg was<br />

van zijn handelen. Deze op uitleg van de verzekeringsvoorwaarden berustende<br />

oordelen geven niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk; zij zijn niet onbegrijpelijk<br />

en behoefden geen nadere motivering. Zij berusten kennelijk op de juiste gedachte dat<br />

een in de voorwaarden van een aansprakelijkheidsverzekering als de onderhavige<br />

opgenomen bepaling als de opzetclausule, in een geval waarin een verzekerde letsel<br />

heeft toegebracht, geen verdere strekking heeft dan van de dekking uit te sluiten de<br />

aansprakelijkheid van een verzekerde die het letsel heeft beoogd of zich ervan bewust<br />

was dat letsel, zoals zich dat in concreto heeft voorgedaan, het gevolg van zijn<br />

handeling zou zijn.<br />

Aegon-Van der Linden (1998) Opzetclausule aansprakelijkheidsverzekering. Ingeval verzekerde letsel heeft<br />

toegebracht, heeft opzetclausule geen verdere strekking dan van dekking uit te sluiten<br />

de aansprakelijkheid van verzekerde die het in feite toegebrachte letsel heeft beoogd<br />

of zich ervan bewust was dat dit letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn. Of dit<br />

het geval was kan de rechter (ook) uit de gedragingen van de verzekerde afleiden. Als<br />

gevolg van mishandeling door verzekerde heeft slachtoffer ernstig letsel opgelopen.<br />

Verzekeraar beroept zich op in de WA-polis opgenomen opzetclausule, waarin wordt<br />

uitgesloten de schade die voor de verzekerde het 'beoogde of zekere gevolg is van zijn<br />

handelen of nalaten'. Een in de voorwaarden van een aansprakelijkheidsverzekering


Amev – Van der Linden (1998)<br />

als de onderhavige opgenomen bepaling als de opzetclausule heeft in een geval<br />

waarin een verzekerde letsel heeft toegebracht geen verdere strekking dan van de<br />

dekking uit te sluiten de aansprakelijkheid van een verzekerde die het in feite<br />

toegebrachte letsel heeft beoogd of zich er van bewust was dat dit letsel het gevolg<br />

van zijn handelen zou zijn. De rechter kan onder omstandigheden uit de gedragingen<br />

van verzekerde afleiden dat deze het letsel heeft beoogd of zich ervan bewust was dat<br />

dit letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn.<br />

Amev – Sjors Meubel BV (2001) Arrest Amev-Sjors Meubel BV: HR 27 oktober 2000, NJ 2001, 119. Brandt is ontdekt<br />

nadat het personeel het bedrijfspand al had verlaten. De conclusie van het<br />

expertisebureau was dat het ontstaan van de brand vrijwel zeker het gevolg is van het<br />

al dan niet opzettelijk achterlaten of bijbrengen van vuur in of nabij de polyester<br />

vuilcontainer en / of in danwel nabij de Venjacob spuitmachine. Er werd niet goed<br />

omgegaan met de voorschriften van de Hinderwet.<br />

Vitesse BV – UAP/Nieuw Rotterdam De redactie van het eerste lid van artikel 7:952 BW wil duidelijk maken dat<br />

indien er<br />

(2002) meer verzekerden zijn, opzet en roekeloosheid van een van de verzekerden niet aan de<br />

anderen kan worden tegengeworpen, Arrest Vitesse-UAP/Rotterdam: HR 19 okotober<br />

2001, NJ 2002, 224. Dit brengt mee dat andere verzekerden vergoeding kunnen<br />

vorderen voorzover hun belang bij de verzekerde zaken strekt. Er zij op gewezen dat<br />

ingevolge art. 7:962 BW de verzekeraar voor de uitkering die hij aan de andere<br />

verzekerde (n) moet doen, door het bepaalde in het tweede zin van het derde lid van<br />

artikel 7:926 BW, wel gesubrogeerd wordt in hun rechten jegens de tekortschietende<br />

medeverzekerde.<br />

Amev – Meyerink BV (2003) Wel heeft de Hoge Raad in het Arrest Amev- Meyerink aangegeven dat van<br />

merkelijke schuld in de zin van art. 294K (oud) ook sprake is indien het gaat om een<br />

gedraging die, al is de verzekerde zich daarvan niet bewust, naar objectieve<br />

maatstaven een zodanige aanmerkelijke kans op schade met zich brengt dat de<br />

betrokken verzekerde zich van dat gevaar bewust had behoren te zijn en door zich van<br />

die gedraging niet te onthouden in ernstige mate tekortschiet in de zorg ter<br />

voorkoming van de schade (voorwaardelijke opzet).<br />

Opzetclausule en derogerende Bij een verzekering als hier in het geding (aansprakelijkheidsverzekering) is niet<br />

werking uitgesloten dat feiten en omstandigheden die niet toereikend zijn om een beroep op<br />

art. 7:952 BW of een opzetclausule als de onderhavige te doen slagen, niettemin van<br />

dien aard zijn dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar<br />

geacht moet worden dat de verzekerde aanspraak maakt op een uitkering onder de<br />

polis (art. 6:248 lid 2 BW).<br />

HOOFDSTUK 5<br />

Matthes-Noordhollandsche (1988) Brandverzekering. Verandering van bestemming van het verzekerde gebouw als<br />

verzwaring van het verzekerde risico. Op 3 dec. 1984 is het door Matthes in 1979<br />

voor tien jaar bij de Noordhollandsche onder meer tegen brand verzekerde gebouw<br />

door brand ernstig beschadigd. De Noordhollandsche weigert dekking met een beroep<br />

op art. 293 K. Deze weigering steunt, kort samengevat, daarop dat het gebouw bij het<br />

aangaan der verzekering werd bewoond door het gezin Matthes alsmede één huurster<br />

met haar kind; dat dienovereenkomstig in de polis de bestemming van het gebouw<br />

werd vastgelegd als ‘uitsluitend dienende tot woonhuis’; dat het gebouw ten tijde van<br />

de brand echter, behalve door het echtpaar Matthes, werd bewoond door 5 huurders;<br />

dat bijgevolg het gebouw een andere bestemming heeft verkregen, immers niet meer<br />

uitsluitend dient tot woonhuis, maar tot het uitoefenen van een kamerverhuurbedrijf;<br />

dat daardoor het brandgevaar aanzienlijk is toegenomen en zij het gebouw, indien<br />

deze bestemming reeds bij het aangaan der verzekering had bestaan, niet op dezelfde<br />

voorwaarden zou hebben verzekerd. Verandering van de bestemming van een gebouw<br />

die het brandrisico vergroot, bevrijdt ingevolge art. 293 K de verzekeraar van zijn<br />

verplichting om brandschade te vergoeden. De stelling van het cassatiemiddel, dat art.<br />

293 slechts toepassing zou moeten vinden indien aan de verzekerde een verwijt valt te<br />

maken, wordt door de HR verworpen.


OTOS-Jonkman (1990) Verzekeringsovereenkomst. Meldingsplicht verzekerde t.a.v. risicoverzwaring.<br />

Vervaltermijnclausule. Beperkende werking redelijkheid en billijkheid. Iedere tussen<br />

partijen als gevolg van een overeenkomst geldende regel, dus ook een<br />

vervaltermijnclausule, is n.v.t., voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar<br />

maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. In december 1983<br />

was m.b.t. de woning Bakkeveensterweg 3 te Waskemeer tussen de eigenaren - de<br />

erven Jonkman - en OTOS als verzekeraar een door de erflater, Jonkman sr., gesloten<br />

verzekeringsovereenkomst van kracht, welke o.m. dekking gaf tegen schade door<br />

water. In die maand heeft de woning een waterschade opgelopen ten bedrage van fl.<br />

14081,-. De woning was toen sinds anderhalf jaar - sinds het overlijden van Jonkman<br />

sr. - niet bewoond, maar nog wel gemeubileerd en als woning ingericht. OTOS wil<br />

geen schade uitkeren en beroept zich erop dat geen kennis was gegeven van het buiten<br />

gebruik raken van de woning.<br />

Hogenboom-Unigarant (1993) Hier is niet aan de orde de vraag of, in het kader van een wettelijke verplichting tot<br />

schadevergoeding, een bepaalde schade als gevolg van de gebeurtenis waarop<br />

aansprakelijkheid berust, aan de aansprakelijke kan worden toegerekend, doch de<br />

vraag of een causaal verband aanwezig is, dat in een overeenkomst voor een bepaald<br />

overeengekomen rechtsgevolg wordt geëist tussen twee gebeurtenissen van andere<br />

aard, hier het voormelde ongeval en de hier bedoelde functiestoornis. Bij de<br />

beoordeling of een dergelijk in een overeenkomst geëist causaal verband aanwezig is,<br />

komt het in de eerste plaats aan op inhoud en strekking van die overeenkomst en, zo<br />

daarover geschil bestaat, op uitleg van die overeenkomst. Uitleg van de<br />

verzekeringsovereenkomst is voorbehouden aan de feitenrechter. In deze zaak eist<br />

Hogenboom van Unigarant uit hoofde van een mede te zijnen behoeve gesloten<br />

overeenkomst van reisverzekering een uitkering van fl. 100.000,- wegens een hem<br />

tijdens een kampeervakantie in België overkomen ongeval hierin bestaande dat op of<br />

omstreeks 30 aug. 1975 een door P. Kint bestuurde auto tegen de tent aanreed waarin<br />

hij lag te slapen. Daarbij heeft Hogenboom, naar hij stelt, lichamelijk letsel opgelopen<br />

aan zijn rechterschouder en -arm, dat ertoe heeft geleid dat hij blijvend invalide is<br />

geworden. Unigarant stelt daartegenover dat een organische oorzaak van de blijvende<br />

pijnklachten van Hogenboom nooit is vastgesteld en dat, ook indien Hogenboom niet<br />

simuleert maar lijdt aan conversie-hysterie, diens huidige toestand geweten moet<br />

worden aan psychische stoornis en niet aan het ongeval. De onderhavige verzekering<br />

dekt ondermeer blijvende invaliditeit, dat wil volgens de verzekeringsvoorwaarden<br />

zeggen ‘elke in de toekomst niet voor verbetering vatbare beschadiging van het<br />

lichaam en/of geest, als rechtstreeks gevolg van een ongeval’.<br />

AANVULLENDE JURISPRUDENTIE<br />

Nationale Nederlanden – ’t Witte Wij nemen dan ook aan dat het alleszins redelijk is ook de niet in geld gedane<br />

Paerdje (2003) opofferingen (vullen brandblusser) onder ‘onkosten’ in de zin van art. 283K te laten<br />

vallen. Dit wordt ondersteund door het nieuwe wetsartikel 7:957 BW en de uitspraak<br />

van de Hoge Raad in het arrest NN-’t Witte Paerdje: HR 10 oktober 2003, RvdW<br />

2003, 159 is de Hoge Raad teruggekomen op de uitleg van art. 283, lid 2 K (oud)<br />

zoals gegeven in het arrest Parlevliet, HR 3 april 1914 waarin de Hoge Raad zoals<br />

gezegd had geoordeeld dat de onder het begrip ‘onkosten’ alleen met geld te betalen<br />

uitgaven vallen en niet tevens op geld waardeerbare opofferingen. Door te stellen dat<br />

de uitspraak niet in overeenstemming is met de huidige opvatting zoals die in de<br />

literatuur en in art. 7:957 BW tot uitdrukking komt. Indien voor de vulling van de<br />

brandblusser van de buurvrouw een rekening wordt overlegd is er geen twijfel dat dit<br />

onder de kosten van art. 7:957, tweede lid, BW valt.<br />

Te late schademelding Verzekeraar stelt dat door de te late schademelding haar de mogelijkheid is onthouden<br />

om tijdig zelfstandig onderzoek te doen, feiten en omstandigheden te verzamelen die<br />

van belang zijn voor de dekkingsvraag en zelf in een vroeg stadium van het geschil<br />

een een schikkingspoging te ondernemen. Hierdoor stelt de verzekeraar in zijn<br />

belangen te zijn geschaad. Op grond van artikel 7:941 lid 4 kan de verzekeraar een<br />

verval van het recht op uitkering slechts bedingen indien hij door niet nakoming van<br />

de meldingsplicht in een redelijk belang is geschaad.<br />

Het gerechtshof stelt vast dat de verzekeraar wel enigszins is benadeeld door de te late<br />

melding (verzekeraar is de mogelijkheid van een beter schikkingsresultaat onthouden)<br />

maar dat dit niet een geheel verval van het recht op uitkering rechtvaardigt. De in lid<br />

4 besloten liggende norm van redelijkheid en billijkheid brengt met zich mee dat op<br />

het moment dat de omvang van de schade wel kan worden vastgesteld het niet redelijk<br />

is de sanctie van het (geheel) vervallen van het recht op uitkering toe te passen, maar


wel een proportionele korting op de, aan verzekerde toekomende, schadeuitkering. De<br />

Hoge Raad is het eens met deze opvatting van het Gerechtshof.<br />

Vervalbeding bij verzekering Naar huidig recht moet worden aangenomen dat een beroep op de sanctie van verval<br />

van ieder recht op uitkering slechts gerechtvaardigd wordt geacht indien de<br />

verzekeraar aantoont dat hij door het verzuim van de verzekerde in enig redelijk<br />

belang is geschaad. De Verzekeraars dienen dan ook op het concrete geval<br />

toegespitste feiten en omstandigheden te stellen die het vermoeden rechtvaardigen dat<br />

het missen van de hiervoor aangeduide onderzoeksmogelijkheden hen daadwerkelijk<br />

in een ongunstigere positie heeft gebracht. Het enkele feit dat Verzekeraars door de<br />

niet tijdige aanmelding door de verzekerde de mogelijkheid is onthouden om tijdig<br />

zelfstandig onderzoek te doen (naar onder andere de werkplek van [betrokkene 1] en<br />

zijn werkomstandigheden, zoals deze was c.q. waren ten tijde van de RSI-klachten),<br />

zoals Verzekeraars stellen, en om (andere) feiten en omstandigheden te verzamelen<br />

die van belang kunnen zijn voor de beantwoording van de dekkingsvraag is daartoe<br />

onvoldoende<br />

HR 3 december 2004 "Door toevoeging van de woorden "behoudens voor zover deze misleiding het verval<br />

van het recht op uitkering niet rechtvaardigt", wordt de rechter bij toepassing van de<br />

sanctie de mogelijkheid gegeven met de bijzonderheden van elk geval rekening te<br />

houden. Aldus kan de rechter een gezien de zwaarte van het bedrog passende, meer<br />

proportionele sanctie toepassen, bijvoorbeeld indien het frauduleus handelen slechts<br />

betrekking heeft op één van de verschillende vorderingen die de verzekerde onder<br />

verschillende rubrieken van de polis heeft ingediend. Wel zal als uitgangspunt moeten<br />

gelden dat gezien de opzet tot misleiding, alleen in bijzondere omstandigheden<br />

aangenomen kan worden dat het (gehele) verval van de uitkering niet gerechtvaardigd<br />

is."<br />

HOOFDSTUK 6<br />

Door in rov. 4.9 voorop te stellen dat verzekeringsbedrog leidt tot algeheel verval op<br />

schade-uitkering, heeft het hof, anders dan onderdeel 4 betoogt, derhalve niet blijk<br />

gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In 's Hofs oordeel dat geen bijzondere<br />

omstandigheden zijn gesteld of gebleken die tot een ander oordeel nopen, ligt<br />

besloten dat het hof de enkele door [eiseres] in de feitelijke instanties aangevoerde<br />

omstandigheid dat de fraude slechts een gering gedeelte van de schade betrof, niet een<br />

zodanige bijzondere omstandigheid acht dat op grond daarvan het verval van het recht<br />

op uitkering niet gerechtvaardigd is. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste<br />

rechtsopvatting en is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het<br />

voor het overige in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet<br />

onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.<br />

Vonk-Overijsselsche (1930) In dit arrest besliste de HR dat de verzekeraar niet zelfstandig uit onrechtmatige daad<br />

tegen de laedens kan ageren. Brandstichting door een derde (i.c. de echtgenote van de<br />

verzekerde). Onrechtmatige daad jegens de verzekeraar? De daad van brandstichting<br />

was jegens de verzekeraar niet onrechtmatig. Dit zou alleen dan het geval zijn indien<br />

de brand was gesticht met de bedoeling de verzekeraar te benadelen, waarvan hier niet<br />

is gebleken.<br />

Spoorwegongeval De Vink (1931) Art. 284 K is alleen van toepassing op een schadeverzekering. Braakensiek overlijdt<br />

t.g.v. spoorwegongeval. Braakensiek was hiertegen t.b.v. zijn erfgenamen verzekerd.<br />

Zij moeten fl. 5000,- ontvangen. Verzekeraar stelt vervolgens dat zijn is getreden in<br />

het recht op schadevergoeding t.o.v. de spoorwegmaatschappij ten belope van het<br />

uitgekeerde bedrag. HR verwerpt deze stelling van de spoorwegmaatschappij.<br />

IBC-Derx (1969) Schadestaatprocedure. Aan gelaedeerde opkomend voordeel in mindering te brengen<br />

op de aan hem te vergoeden schade? De artt. 612 t/m 614 Rv. staan er niet aan in de<br />

weg dat, indien het onzeker is welke schade door de gelaedeerde in de toekomst zal<br />

worden geleden, de schadevergoeding wordt vastgesteld bij wege van twee of meer<br />

successievelijk in te stellen schadestaatprocedures. Het Hof heeft vastgesteld dat de<br />

door verweerder afgesloten verzekering een sommenverzekering is, welke aan<br />

verweerder in geval van tijdelijke of blijvende invaliditeit t.g.v. een ongeval recht gaf<br />

op bij de polis bepaalde uitkeringen, ongeacht of verweerder als gevolg van die<br />

invaliditeit al dan niet enige schade zou hebben geleden. In zodanig geval brengt geen<br />

rechtsregel mede dat de verzekeringsuitkering, of de vordering te dier zake, als een<br />

aan de gelaedeerde opkomend voordeel op de aan hem te vergoeden schade in


mindering moet worden gebracht.<br />

NBM-Eagle Star (1970) Beperking van het recht op schadevergoeding krachtens art. 1406 BW. Feiten welke<br />

bepalend zijn voor het bepalen van de behoeftigheid der nabestaanden. In gevallen<br />

bedoeld in art. 1406 BW wordt aan de daar genoemde personen een recht toegekend<br />

op vergoeding van de schade die zij lijden door het derven van levensonderhoud t.g.v.<br />

de dood van degene door wiens arbeid zij werden onderhouden. Blijkens de tekst en<br />

geschiedenis van art. 1406 BW wordt het recht op schadevergoeding krachtens dit<br />

artikel in dier voege beperkt, dat vergoeding van de hiervoor bedoelde schade niet kan<br />

worden gevorderd voor zover en voorzolang de nabestaande, gezien zijn financiële<br />

omstandigheden en de stand waarin hij leeft, ondanks deze schade als niet-behoeftig<br />

zal kunnen worden aangemerkt. Voor het bepalen van die behoeftigheid moet in<br />

beginsel worden rekening gehouden met alle feiten die daarop van invloed zijn,<br />

ongeacht of die feiten verband houden met het overlijden. Uit dien hoofde - derhalve<br />

niet bij wege van voordeelstoerekening ter berekening van de geleden schade - moet<br />

ook rekening worden gehouden met bedragen waarop de nabestaande aanspraak kan<br />

maken krachtens een overeenkomst van verzekering tegen ongevallen. Het Hof had,<br />

ter waardering van het door de eiser tot cassatie 'uiteindelijk verschuldigde bedrag',<br />

mede bepalend moeten achten het feit dat de overblijvende echtgenote van de<br />

overledene er op kon rekenen de beschikking te krijgen over een bedrag van fl.<br />

25.000,-.<br />

Nieuw Rotterdam-Dirne (1976) Verzekerde Nagtzaam komt met zijn motorfiets ten val doordat de niet-aangelijnde<br />

hond van Dirne plotseling de rijbaan oversteekt. Nagtzaam lijdt fl. 1500,- schade die,<br />

zonder dat Dirne daarvan op de hoogte is, door Nagtzaams verzekeraar, Nieuw<br />

Rotterdam, volledig wordt vergoed. Enige tijd later komen Nagtzaam en Dirne ‘in der<br />

minne’ een schaderegeling overeen. Dirne betaalt Nagtzaam een schadevergoeding<br />

van fl. 250,-, waarvoor Nagtzaam aan Dirne kwijting geeft. Nieuw Rotterdam zoekt<br />

vervolgens ex art. 284 K voor fl. 1500,- verhaal op Dirne. De kantonrechter wijst de<br />

vordering met een beroep op art. 1422 BW (oud; thans art. 6:34 BW) volledig af<br />

omdat Dirne onder de gegeven omstandigheden te goeder trouw heeft mogen<br />

aannemen dat hij met de door hem gedane betaling van de totale schade was<br />

gekweten. In cassatie wordt dit vonnis vernietigd. De HR beslist dat het beroep op<br />

bevrijdende betaling de laedens alleen toekomt voor zover hij een ‘prestatie’ heeft<br />

verricht. In het onderhavige geval was Dirne daarom alleen voor fl. 250,- bevrijd en<br />

kon Nieuw Rotterdam hem nog voor de resterende fl. 1250,- aanspreken.<br />

Rijnstreek III of Rijnstreek-Atlantic Verhaalsvordering van ziekenfonds tegen zelfstandig verplicht verzekerd minderjarig<br />

(1985) kind ter zake van kosten, gemaakt t.b.v. een tot hetzelfde gezin behorend ander<br />

minderjarig kind (broer) dat medeverzekerd was t.o.v. de verplicht verzekerde vader.<br />

Uit het karakter van de ziekenfondsverzekering als gezinsverzekering volgt wel dat<br />

aansprakelijkheid van een van de medeverzekerden aan het feit dat tot het verlenen<br />

aan een andere medeverzekerde van verstrekkingen of vergoedingen aanleiding geeft,<br />

voor het ziekenfonds geen grond kan opleveren om zich d.m.v. verhaal op de<br />

aansprakelijke medeverzekerde te onttrekken aan het dragen van de financiële<br />

gevolgen van de verleende verstrekkingen of vergoedingen. Maar Johannes, op wiens<br />

aansprakelijkheid Rijnstreek de onderhavige verhaalsvordering heeft gegrond, is niet<br />

een medeverzekerde, maar een zelfstandig verzekerde in de zin van de art. 2 en 3<br />

Ziekenfondswet. Het karakter van de ziekenfondsverzekering als gezinsverzekering<br />

levert dan geen grond op om aan het ziekenfonds het verhaalsrecht te onthouden. Ook<br />

de omstandigheid dat Johannes en (het slachtoffer) Theo ten tijde van het ongeval als<br />

inwonende kinderen tot hetzelfde gezin behoorden, staat niet aan het verhaalsrecht<br />

van Rijnstreek in de weg. Voor uitsluiting van het verhaalsrecht enkel op grond van<br />

deze omstandigheid is noch in de tekst van de wet noch in haar strekking steun te<br />

vinden. Aan een en ander doet - anders dan het hof klaarblijkelijk voor ogen heeft<br />

gestaan - niet af dat vader J. Peters krachtens art. 1403 lid 2 BW in beginsel<br />

aansprakelijk is voor onrechtmatige daden van Johannes. Rijnstreek heeft haar<br />

vordering immers niet gebaseerd op deze aansprakelijkheid van de vader maar op die<br />

van Johannes.<br />

IZA-Vrerink (1992) Verkeersaansprakelijkheid eigenaar motorvoertuig. Overmacht. Eigen schuld fietser<br />

of voetganger. Schadeverdeling. Minimumaansprakelijkheid eigenaar motorvoertuig<br />

(50%). In geval de schade van het slachtoffer ten laste van een verzekeraar is<br />

gekomen, mist deze schadeverdeling toepassing.<br />

AANVULLENDE JURISPRUDENTIE


Nationale Nederlanden – Woudsend In het arrest Donggola, HR 19 januari 1941, NJ 1941, 824 besliste de Hoge Raad dat<br />

(2000) art. 284K (oud) geen toepassing vindt bij onverplichte verzekeringsuitkering. In het<br />

arrest NN-Woudsend, HR 7 januari 2000, NJ 2000, 212 is de Hoge Raad hierop<br />

teruggekomen. Ze anticipeerde hiermee op art. 7:962 BW dat ook verhaal toelaat bij<br />

onverplichte uitkeringen. Indien art. 7:930, tweede lid, BW van toepassing zou zijn,<br />

zou er sprake zijn geweest van een verplichte uitkering.<br />

HOOFDSTUK 7<br />

Maastricht-Taxi Centrale Crals (1992) Aansprakelijkheidsverzekering. Erkenning aansprakelijkheid door<br />

verzekeraar. Wanneer een persoon die tegen aansprakelijkheid is verzekerd, tot een<br />

derde die hem aansprakelijk heeft gesteld, een verklaring richt die de derde heeft<br />

opgevat en in de gegeven omstandigheden heeft mogen opvatten als een verklaring<br />

dat hij de beoordeling van en de beslissing omtrent zijn aansprakelijkheid overlaat aan<br />

zijn verzekeraar, dan kan de derde deze persoon aan de beslissing van de verzekeraar<br />

houden. Het antwoord op de vraag of deze verzekerde door de derde aan een<br />

vervolgens door die verzekeraar gedane erkenning kan worden gehouden in dier<br />

voege dat dan tussen hem en deze derde komt te gelden dat hij jegens de derde<br />

aansprakelijk is, hangt ervan af of de derde de verklaring van de verzekeraar heeft<br />

opgevat en in de gegeven omstandigheden heeft mogen opvatten als een door de<br />

verzekeraar tot hem gerichte verklaring die ertoe strekte dit rechtsgevolg tot stand te<br />

brengen. Wanneer de verzekeraar tot zijn erkenning van aansprakelijkheid is gekomen<br />

op grond van een rapport van een door hem ingeschakelde deskundige, is de enkele<br />

omstandigheid dat nadien (een) andere deskundige(n) een andere visie omtrent de<br />

aansprakelijkheid geeft (geven) of het eerder onderzoek als ondeugdelijk aanmerkt,<br />

niet voldoende voor een ander oordeel omtrent de gebondenheid en ook niet voor een<br />

beroep op dwaling. De omstandigheid dat het rapport van de deskundige achteraf<br />

onjuist of ondeugdelijk wordt bevonden behoort krachtens de in het verkeer geldende<br />

opvattingen in de verhouding tot de derde voor rekening van de verzekeraar en diens<br />

verzekerde te komen.<br />

HOOFDSTUK 8<br />

Nouwens-Waarborgfonds (1980) Vraag of het Waarborgfonds Motorverkeer aansprakelijk kan worden gesteld indien<br />

niet kan worden vastgesteld wie van een beperkte kring van bestuurders van bij een<br />

kettingbotsing betrokken motorrijtuigen, van welke bestuurders de identiteit bekend<br />

is, als de aansprakelijke persoon moet worden aangemerkt. Het Hof<br />

veronderstellenderwijze ervan uitgaande dat zich hier het geval voordoet waarin<br />

enerzijds de schade, waarvan de benadeelde vergoeding vordert van het<br />

Waarborgfonds, door een motorrijtuig op zodanige wijze is veroorzaakt dat er voor<br />

die schade een burgerrechtelijke aansprakelijkheid bestaat, doch anderzijds niet kan<br />

worden vastgesteld wie van een beperkte kring van bestuurders der bij het betreffende<br />

ongeval (kettingbotsing) betrokken motorrijtuigen van welke bestuurders de identiteit<br />

bekend is als de aansprakelijke persoon moet worden aangemerkt - heeft geoordeeld<br />

dat de werking van het bepaalde bij art. 25 lid 1, aanhef en onder a, WAM zich niet<br />

uitstrekt tot bedoeld geval, aangezien die bepaling verhaal op het Waarborgfonds<br />

slechts toelaat 'indien en voorzover voor de schade aansprakelijk blijkt te zijn iemand<br />

wiens identiteit niet achterhaald is kunnen worden'. Een beperking als door het Hof<br />

m.b.t. de werking van genoemde bepaling aangenomen, valt in de bewoordingen<br />

daarvan niet te lezen, terwijl de ontstaansgeschiedenis van voormelde wet niet tot het<br />

aanvaarden van zodanige beperking dwingt. Integendeel moet worden aangenomen<br />

dat ook een geval als het hiervoor omschrevene onder de werking der bepaling valt,<br />

zulks gelet op de strekking van art. 25, hetwelk ten doel heeft te bewerkstelligen dat<br />

degene die door een motorrijtuig veroorzaakte schade heeft geleden, een recht op<br />

vergoeding daarvan tegen het Waarborgfonds geldend kan maken in al die gevallen<br />

waarin er voor deze schade een burgerrechtelijke aansprakelijkheid in de zin van<br />

meergemelde wet bestaat, maar een verzekeraar tegen wie hij zijn uit art. 6 van deze<br />

wet voortvloeiende recht op vergoeding van die schade met vrucht kan uitoefenen<br />

ontbreekt.<br />

Holland-Beek (1987) De door Van den Bergh bestuurde motor, waarop zijn echtgenote Beek meerijdt, komt<br />

door schuld van Van den Bergh in botsing met een autobus. Beek, die met Van den<br />

Bergh in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd, raakt door het ongeval


gewond. Zij lijdt daardoor een schade van ruim fl 150.000,-, welk bedrag zij op grond<br />

van art. 6 WAM juncto 1407 BW oud (zie thans art. 107 Boek 6 BW) vordert van<br />

Verzekering Maatschappij Holland NV, de WAM-verzekeraar van haar echtgenoot.<br />

De verzekeraar wijst Beeks claim af met het argument dat door de bestaande<br />

huwelijksgemeenschap de schuld van de man aan de vrouw is weggevallen en er dus<br />

geen door de verzekeraar te dekken burgerrechtelijke aansprakelijkheid van Van den<br />

Bergh jegens Beek bestaat. De HR wijst de vordering van Beek echter toe. De HR<br />

doet in dit arrest geen principiële uitspraak over de vraag of dogmatisch gezien een<br />

verbintenis tot betaling van schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad<br />

tussen in algemene gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten kan bestaan,<br />

maar beslist dat tegenover de verzekeraar zo'n verbintenis niet als tenietgegaan heeft<br />

te gelden wanneer schuldenaar en schuldeiser ten tijde van het ontstaan van de<br />

verbintenis met elkaar in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Immers, zo<br />

overweegt de HR, 'enerzijds hebben beide echtgenoten er belang bij dat de schade<br />

uiteindelijk wordt gedragen door de verzekeraar die de aansprakelijkheid had gedekt,<br />

en hebben zij daarom belang bij het voortbestaan van de verbintenis, anderzijds is er,<br />

gegeven dit belang, geen redelijke grond om de verbintenis tegenover de verzekeraar<br />

als tenietgegaan aan te merken'.<br />

Opgevoerde bromfiets (1988) Een verzekeraar verzekerde tegen WA een duidelijk omschreven gemotoriseerd<br />

voertuig, dat door de verzekeringnemer als bromfiets was aangeduid. De bromfiets<br />

werd 'opgevoerd'. De verzekeraar kan aan de benadeelde niet tegenwerpen dat dit<br />

motorrijtuig als gevolg van daaraan aangebrachte wijzigingen (te grote motor;<br />

trappers verwijderd) op het tijdstip van het sluiten van de verzekering geen bromfiets<br />

was of deze hoedanigheid op een later tijdstip vóór de aanrijding heeft verloren.<br />

Opgevoerde Yamaha (1992) Van Spanje veroorzaakt in 1988 op zijn opgevoerde bromfiets een verkeersongeval.<br />

Van Spanjes WAM-verzekeraar, Groep Josi Verzekeringen Maatschappij 1909 NV,<br />

stelt de benadeelde schadeloos. Groep Josi zoekt voor het uitgekeerde bedrag<br />

krachtens art. 15 WAM verhaal op Van Spanje, daarvoor aanvoerend dat de door Van<br />

Spanje verzekerde 'bromfiets' ten tijde van het ongeval niet (meer) voldeed aan de<br />

wettelijke definitie van bromfietsen zoals opgenomen in het WVR en RVV. De HR<br />

stelt in het arrest voorop dat in het algemeen niet kan worden aanvaard dat de eisen<br />

van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de verzekeringnemer of de verzekerde<br />

gehouden is aan de verzekeraar mededeling te doen van verzwaring van het risico als<br />

gevolg van aan het motorrijtuig aangebrachte veranderingen. Verklaart de verzekeraar<br />

dat hij de aansprakelijkheid waartoe een uitsluitend als bromfiets en zonder nadere<br />

omschrijving aangeduid, maar overigens geïndividualiseerd motorrijtuig aanleiding<br />

kan geven, verzekert, dan mag de nietprofessionele verzekerde er in beginsel van uit<br />

gaan dat de verzekeraar het begrip bromfiets in ruime zin bezigt, in dier voege dat<br />

daaronder ook een bromfiets kan vallen die niet voldoet aan de beperkte omschrijving<br />

van het WVR en RVV. De HR wijst er overigens nog op dat de verzekeraar in<br />

voorkomende gevallen mogelijk wel met succes een beroep op art. 251 K kan doen<br />

indien vaststaat dat de verzekeringnemer geen mededeling heeft gedaan van vóór het<br />

sluiten van de verzekering bestaande eigenschappen van de bromfiets die voor de<br />

verzekeraar van doorslaggevende betekenis waren voor zijn beslissing of hij de<br />

verzekering al dan niet zou aangaan en zo ja onder welke voorwaarden. Uit deze<br />

beslissing volgt echter dat van de aspirant-verzekeringnemer in beginsel niet verlangd<br />

kan worden dat hij bij het aangaan van de verzekering uit eigener beweging opgeeft<br />

dat de aangeboden bromfiets niet voldoet aan de definitie van het RVV en WVR.<br />

AANVULLENDE JURISPRUDENTIE<br />

HOOFDSTUK 8<br />

Wijnings-Klaverblad (1997) Een op de as van de weg stilstaande voetganger is plotseling voorover gevallen en<br />

aangereden door een passerende auto. De voetganger is als gevolg van dit ongeval<br />

overleden. De erven van de voetganger vorderen in dit geding van de WAMverzekeraar<br />

op de voet van art. 6 lid 1 WAM, betaling van de door de voetganger<br />

geleden schade, stellende dat de automobilist aansprakelijk is op grond van art. 31<br />

(oud) WVW. HR: Niet beslissend is of de door de automobilist gehouden afstand niet<br />

'ongebruikelijk kort' was, maar of de automobilist rechtens geen enkel verwijt kan<br />

worden gemaakt t.a.v. de afstand die zij tussen haar auto en de voetganger heeft<br />

aangehouden. Indien zich duidelijk zichtbaar op de as van de weg daar stilstaande<br />

voetgangers bevinden - die aldus in een kwetsbare positie verkeren - dient een<br />

autobestuurder bij het bepalen van de afstand waarop hij zal passeren, mede rekening


te houden met hun mogelijke onverwachte gedragingen, waaronder reacties op het<br />

passeren van zijn auto zelf. Bij de beoordeling van het gedrag van de autobestuurder<br />

te dier zake is mede van belang of hij in de gegeven verkeerssituatie die afstand<br />

ruimer heeft kunnen nemen dan hij heeft gedaan. Het is aan de autobestuurder om de<br />

desbetreffende omstandigheden te stellen en eventueel ook te bewijzen.<br />

Younis-Waarborgfonds (1997) Rechtskarakter van het aan het Waarborgfonds in art. 27 lid 1 WAM toegekende recht<br />

van verhaal tegen degene die (al dan niet verwijtbaar) zijn verzekeringsplicht niet is<br />

nagekomen. Verjaring. Subsidiaire karakter aansprakelijkheid Waarborgfonds. Het<br />

Waarborgfonds zoekt voor de door het fonds vergoede schade, ex. art. 27 lid 1 WAM<br />

- meer dan 3 jaar na een ongeval - verhaal op de eigenaar van de onverzekerde auto.<br />

Het in art. 27 lid 1 WAM aan het Waarborgfonds toegekende rechts van verhaal is een<br />

eigen recht, niet een recht dat bij wijze van subrogatie of anderszins op het<br />

Waarborgfonds is overgegaan. Deze verhaalsvordering ontstaat doordat het fonds de<br />

schade aan de benadeelde vergoedt. Hieruit vloeit voort dat de verjaringstermijn van<br />

art. 31 lid 8 WVW (oud) en art. 10 WAM n.v.t. zijn. Uit de tekst noch uit de strekking<br />

van art. 27 lid 1 WAM volgt dat het verhaalsrecht van het Waarborgfonds is beperkt<br />

tot het geval waarin de verzekeringsplichtige zijn verplichting tot verzekering<br />

verwijtbaar niet is nagekomen. Art. 26 lid 5 WAM heeft, en had ook vóór 1 jan. 1993,<br />

de strekking te voorkomen dat een benadeelde het Waarborgfonds zou kunnen<br />

dwingen schade te vergoeden zonder pogingen te hebben gedaan om betaling te<br />

verkrijgen van de primair aansprakelijke persoon of personen. De bepaling strekt dus<br />

ter bescherming van het Waarborgfonds waarvan de aansprakelijkheid slechts een<br />

subsidiair karakter heeft. De bepaling geeft echter geen grond voor de opvatting dat<br />

het Waarborgfonds, menende dat het onder de omstandigheden van het geval tot<br />

vergoeding van de schade diende over te gaan zonder dat was gebleken dat de<br />

benadeelden hadden getracht de schade op de aansprakelijke persoon te verhalen,<br />

geen verhaal kan nemen op degene die zijn verplichting tot verzekering van het<br />

motorrijtuig niet is nagekomen.<br />

Aegon – Waarborgfonds (1999) Arrest Aegon-Waarborgfonds Motorverkeer: HR 19 november 1999, NJ 2000, 116<br />

Nietigheid verzekering. Verzekerde heeft een schade gemeld die al was ontstaan<br />

voordat de verzekering was afgesloten. Het Waarborgfonds deed met succes een<br />

beroep op art. 11 WAM (Verweer of verval kan niet aan de benadeelde worden<br />

tegengeworpen).<br />

HOOFDSTUK 10<br />

Bakker-Olveh (1953) Cessie van de rechten uit levensverzekering. Herroeping van de aanwijzing van de<br />

begunstigde. Levensverzekering door man gesloten aldus, dat de uitkering op zeker<br />

tijdstip aan hem of bij zijn eerder overlijden terstond aan zijn weduwe zou<br />

geschieden. Bij akte herroept de man de begunstiging en draagt hij alle rechten uit de<br />

polis tot zekerheid over aan een crediteur. Na het overlijden van de man en na<br />

aanvaarding begunstiging door vrouw wordt deze akte aan de verzekeraar betekend.<br />

Daarna wordt het bedrag door de verzekeraar aan de weduwe (die de polis had)<br />

uitbetaald. De crediteur spreekt de verzekeraar tot betaling aan. De intrekking van een<br />

begunstiging wordt eerst van kracht, wanneer zij ter kennis van de verzekeraar is<br />

gebracht. Dit laatste is hier in ieder geval te laat geschied, immers eerst nadat de<br />

weduwe, na het overlijden van haar man, de begunstiging had aanvaard (nl. door het<br />

aanbieden van de polis en vragen van betaling). De stelling, dat voormelde crediteur<br />

recht op de uitkering bij het overlijden van de man heeft verkregen doordat deze hem<br />

zijn rechten uit de levensverzekering had gecedeerd, is onjuist, omdat, nu te dezen een<br />

geldige herroeping van de begunstiging niet heeft plaats gehad, de man of zijn<br />

rechtsopvolgers nimmer een recht op de uitkering hebben gehad en derhalve zodanig<br />

recht ook niet op voormelde crediteur kan zijn overgegaan.<br />

Weduwe Fortmann (1913) Levensverzekeringscontract. Wederkerige overeenkomst. Het recht van de<br />

verzekeringnemer om naar believen te beschikken over de verzekeringssom, die na<br />

zijn dood zou worden uitbetaald, vertegenwoordigt een vermogenswaarde, zodat de<br />

verbintenis van de verzekeraar om zich naar die beschikking te gedragen tot het<br />

vermogen van de verzekeringnemer behoort. Bij faillissement van de<br />

verzekeringnemer moet het beheer over dat vermogensrecht door de curators in het<br />

belang der schuldeisers worden gevoerd en kon het in dier voege worden uitgeoefend,<br />

dat de curators in die hoedanigheid zich zelven als begunstigden aanwezen, waarvan<br />

het noodzakelijk gevolg was, dat, nu de verzekeringnemer gedurende het faillissement


overleed, de verzekeringssom behoorde tot zijn vermogen en viel in het actief van de<br />

failliete boedel.<br />

Ontvanger-Noord-Brabant (1952) <strong>Ex</strong>ecutoriaal derden-beslag onder levensverzekeringmij. Recht van beslaglegger tot<br />

afkoop van de polis; tot verkoop vordering op Mij? De schuldeiser, die t.l.v. zijn<br />

schuldenaar derden-beslag heeft gelegd onder een verzekeringmij., waarmee de<br />

schuldenaar een overeenkomst van levensverzekering heeft gesloten, is niet bevoegd<br />

gebruik te maken van het aan die schuldenaar krachtens die overeenkomst<br />

toekomende recht op afkoop van de polis. Aan de rechter is niet een bevoegdheid<br />

gegeven om aan de beslaglegger verlof te verlenen tot executoriale verkoop van de<br />

vordering van de geëxecuteerde op de derde-beslagene.<br />

AANVULLENDE JURISPRUDENTIE<br />

Kwidama – Raphaël (2000) Uit het arrest Kwidama-Raphaël volgt dat geen recht op schade bestaat voorzover de<br />

nabestaande ondanks deze schade als niet-behoeftig kan worden aangemerkt. Bij het<br />

bepalen van de behoefte van de nabestaande behoort in beginsel zijn gehele financiële<br />

positie in aanmerking te worden genomen; ook met een sommenverzekering moet<br />

rekening worden gehouden (bijv. een aflossing voor hypotheek).

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!