Nieuwsbrief
StAB Jurisprudentietijdschrift 2003, 2
StAB Jurisprudentietijdschrift 2003, 2
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
<strong>Nieuwsbrief</strong> StAB 2 / 2003<br />
Jurisprudentie<br />
op het gebied<br />
van de<br />
ruimtelijke ordening,<br />
het milieubeheer<br />
en water<br />
2003<br />
Boom Juridische uitgevers
<strong>Nieuwsbrief</strong> StAB<br />
Jurisprudentie op het gebied van<br />
de ruimtelijke ordening, het milieubeheer en water<br />
Inhoud algemeen<br />
12 Milieu<br />
55 Milieu kort<br />
63 Ruimtelijke ordening<br />
85 Planschadevergoeding<br />
97 Doorlopend register<br />
Het doorlopend register tevens met<br />
verwijzing naar <strong>Nieuwsbrief</strong> StAB 2000,<br />
2001 en 2002.<br />
<strong>Nieuwsbrief</strong> StAB<br />
Jurisprudentie op het gebied van de ruimtelijke<br />
ordening, het milieubeheer en water. Een uitgave van<br />
Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor<br />
Milieu en Ruimtelijke Ordening.<br />
In 2003 zal <strong>Nieuwsbrief</strong> StAB verschijnen in de<br />
maanden maart, juni, september en december.<br />
Samenstellers<br />
Milieuwetgeving:<br />
Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44<br />
Ruimtelijke Ordening en schadevergoeding:<br />
Mevrouw mr. drs. M. Braakensiek (070) 315 01 80<br />
Uitgever<br />
Boom Juridische uitgevers<br />
Koninginnegracht 135<br />
Postbus 85576<br />
2508 CG Den Haag<br />
tel. (070) 330 70 33<br />
fax (070) 330 70 30<br />
e-mail info@bju.nl<br />
website www.bju.nl<br />
Abonnementen<br />
<strong>Nieuwsbrief</strong> StAB verschijnt 4 keer per jaar en kost<br />
€ 79,- per jaar (inclusief BTW en verzendkosten).<br />
Prijs per los exemplaar € 20,-.<br />
Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan.<br />
Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk<br />
1 december van het lopende abonnementsjaar worden<br />
opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het<br />
abonnement automatisch voor een jaar verlengd.<br />
Voor abonnementen wende men zich tot<br />
Boom distributiecentrum, Postbus 400, 7940 AK Meppel,<br />
tel. (0522) 24 00 66, fax (0522) 25 38 64,<br />
e-mail bdc@bdc.boom.nl.<br />
ISSN 1567-7605
Inhoud<br />
Milieu<br />
12 03-01<br />
ABRS 11 december 2002, nr.<br />
200103530/1 inzake art. 12 Nbw en 3:46<br />
Awb (Staatssecretaris LNV).<br />
Op grond van Nbw wordt ammoniakdepositie<br />
vergund. Door ontbreken van individuele beoordeling<br />
heeft verweerder zijn eigen beleid niet<br />
consistent toegepast.<br />
14 03-02<br />
Vz. ABRS 11 december 2002, nr.<br />
200205730/1 inzake art. 5:32 Awb (Woerden).<br />
Geen reden voor preventieve lasten onder<br />
dwangsom. Wat betreft de overige lasten is het<br />
bedrag van de dwangsom disproportioneel<br />
hoog.<br />
17 03-03<br />
ABRS 18 december 2002, nr.<br />
200105747/1 inzake art. 5:32 Awb (GS<br />
Limburg).<br />
Opleggen last onder dwangsom in strijd met<br />
het fair play beginsel.<br />
19 03-04<br />
ABRS 24 december 2002, nr.<br />
200005730/1 inzake art. 1.1 en 8.2 Wm<br />
en bijlage I, categorie 17 Ivb (Assen).<br />
Militair oefenterrein waar met losse flodders<br />
wordt geschoten is vergunningplichtige inrichting<br />
o.g.v. Wm.<br />
23 03-06<br />
ABRS 15 januari 2003, nr. 200200707/1<br />
inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Rucphen).<br />
Onder omstandigheden behoeft de bedrijfsloods<br />
een zekere mate van bescherming tegen<br />
onaanvaardbare geluidshinder.<br />
24 03-07<br />
ABRS 22 januari 2003, nr. 200203667/1<br />
inzake art. 12 Nbw en art. 6 lid 2 EG-richtlijn<br />
92/43 (Habitat) (Staatssecretaris LNV).<br />
Bij beoordeling van vergunningaanvraag dient<br />
de feitelijke depositie ten tijde van het voornemen<br />
tot aanwijzing van het natuurmonument<br />
als uitgangspunt te worden genomen. Bestaande<br />
rechten niet baseren op vergunning uit<br />
1994 met Groen Label systeem nu dit systeem<br />
in de praktijk niet uitvoerbaar is gebleken.<br />
27 03-08<br />
ABRS 29 januari 2003, nr. 200200255/2<br />
inzake art. 8.17 Wm (GS Zeeland).<br />
Productie van milieugevaarlijke stof waaromtrent<br />
onvoldoende informatie bestaat over de<br />
exacte eigenschappen ervan, is geen situatie<br />
die zich leent voor het verlenen van een tijdelijke<br />
vergunning.<br />
29 03-09<br />
ABRS 29 januari 2003, nr. 200201530/1<br />
inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (GS Overijssel).<br />
Verweerder heeft verzuimd om na het overnemen<br />
van de procedure een ontwerp-besluit te<br />
nemen; gebruik tapijtsnippers leidt niet tot bodemverontreiniging.<br />
21 03-05<br />
ABRS 8 januari 2003, nr. 200104941/1<br />
inzake art. 8.8 Wm, art. 41 Wgh en bijlage<br />
I, categorie 19.2 en 19.3 Ivb (GS Friesland).<br />
Wedstrijden op motorcrossterrein behoren in<br />
dit geval tot de representatieve bedrijfssituatie.<br />
32 03-10<br />
ABRS 5 februari 2003, nr. 200201037/1<br />
inzake art. 8.11 lid 3 Wm (GS Zuid-Holland).<br />
In Wm-vergunning kunnen geen producteisen<br />
worden gesteld, zelfs niet indien deze producten<br />
als afvalstoffen zouden moeten worden<br />
aangemerkt.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Inhoud<br />
3<br />
33 03-11<br />
ABRS 12 februari 2003, nr. 200002925/2<br />
inzake art. 7.4, 7.8b en 7.8d Wm, art. 4a<br />
WRO en art. 1:3 Awb (Noordoostpolder).<br />
Vergunningaanvraag had buiten behandeling<br />
moeten worden gelaten wegens ontbreken van<br />
een milieu-effectrapportage.<br />
35 03-12<br />
ABRS 12 februari 2003, nr. 200200736/1<br />
inzake art. 8.7 Wm en art. 3:21 en 3:23<br />
Awb (Nijmegen).<br />
Stukken ten onrechte niet ter inzage gelegd; regionale<br />
milieuinspectie op onvoldoende wijze<br />
geïnformeerd.<br />
37 03-13<br />
ABRS 19 februari 2003, nr. 200002139/2<br />
inzake art. 8.11 lid 3 Wm (Minister<br />
VROM).<br />
Beleidsstandpunt Minister van VROM inzake<br />
militair schietlawaai in strijd met het recht.<br />
42 03-15<br />
ABRS 12 maart 2003, nr. 200204607/1<br />
inzake art. 8.19 Wm en art. 7:11 Awb<br />
(Veghel).<br />
Bezwaarschriftprocedure is volledige heroverwegingsprocedure;<br />
door bijplaatsen mestbassin<br />
ontstaat geen andere inrichting dan waarvoor<br />
destijds vergunning is verleend zodat melding<br />
op onjuiste gronden niet is geaccepteerd.<br />
44 03-16<br />
ABRS 19 maart 2003, nr. 200201929/1<br />
inzake art. 27 Nbw, art. 4 EG-richtlijn<br />
79/409, art. 3 en 6 EG-richtlijn 92/43 en<br />
art. 1 EVRM (Staatssecretaris LNV).<br />
Aanwijzing gebied tot speciale beschermingszone<br />
in de zin van de Vogelrichtlijn gebaseerd<br />
op ornithologische criteria en IBA 1989. Andere<br />
belangen zoals agrarische, recreatieve en<br />
economische belangen kunnen niet bij het besluit<br />
tot aanwijzing worden betrokken. Geen<br />
sprake van inbreuk op eigendomsrecht.<br />
41 03-14<br />
ABRS 12 maart 2003, nr. 200204044/1<br />
inzake art. 4 EG-richtlijn 79/409, art. 6 lid<br />
2 EG-richtlijn 92/43 en art. 20.6 lid 2 Wm<br />
(Zeewolde).<br />
Appellant ontvankelijk inzake bezwaar over<br />
strijd met Vogelrichtlijn ondanks dat dit niet als<br />
bedenking naar voren is gebracht; geen significant<br />
nadelige gevolgen voor natuurgebied te<br />
verwachten.<br />
52 03-17<br />
Vz. ABRS 20 maart 2003, nr.<br />
200300988/1 inzake art. 5:32 Awb (Wijdemeren).<br />
Last onder dwangsom gebaseerd op onjuiste<br />
c.q. onvoldoende wettelijke grondslag.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Inhoud<br />
5<br />
59 K13<br />
ABRS 12 februari 2003, nr. 200104929/1<br />
inzake art. 8.11 lid 4 Wm (GS Zuid-Holland).<br />
Naast concentratie-eisen in BEES-A mogen in<br />
de vergunning emissieplafonds worden opgenomen<br />
voor SO2 en NOx, nu deze plafonds niet<br />
afwijken van de in BEES-A genoemde regels<br />
maar daarop een aanvulling geven.<br />
60 K17<br />
ABRS 5 maart 2003, nr. 200106102/1 inzake<br />
voorschrift 1 Bla, art. 8.11 Wm en<br />
art. 3:2 Awb (GS Gelderland).<br />
Niet onderzocht is of Besluit luchtemissies afvalverbranding<br />
(Bla) van toepassing is en of<br />
door het hanteren van uitsluitend de Bla-eisen<br />
de nadelige gevolgen voor het milieu in voldoende<br />
mate worden beperkt.<br />
59 K14<br />
ABRS 12 februari 2003, nr. 200201436/1<br />
inzake art. 8.11 lid 3 Wm en art. 8:72 lid<br />
4 Awb (Nijefurd).<br />
Voorschrift dat geen geurhinder mag optreden<br />
is in strijd met de rechtszekerheid; de Afdeling<br />
voorziet zelf in de zaak door alsnog een geurnorm<br />
aan de vergunning te verbinden.<br />
59 K15<br />
ABRS 12 februari 2003, nr. 200202008/1<br />
inzake art. 47 en 59 Wgh (GS Flevoland).<br />
Geluidszone van rechtswege valt in dit geval<br />
samen met de grens van het industrieterrein.<br />
60 K16<br />
ABRS 26 februari 2003, nr. 200204717/1<br />
inzake art. 8.11 lid 3 Wm (Diemen).<br />
Vervoersplan bij voorschrift verlangd; voorschriften<br />
ter bevordering van gebruik fiets en<br />
openbaar vervoer kunnen in kader Wm niet<br />
worden verlangd.<br />
61 K18<br />
ABRS ABRS 5 maart 2003, nr.<br />
200204187/1 inzake art. 8.1 Wm (GS<br />
Gelderland).<br />
Vernietiging oprichtingsvergunning leidt tot vernietiging<br />
veranderingsvergunning.<br />
61 K19<br />
ABRS 12 maart 2003, nr. 200202309/1<br />
inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (GS Utrecht).<br />
Vergunning voor spoorwegemplacement terecht<br />
geweigerd.<br />
61 K20<br />
Vz. ABRS 14 maart 2003, nr.<br />
200300939/2 inzake Besluit geluidhinder<br />
spoorwegen (Terneuzen).<br />
Doorgaande treinen die zijn opgenomen in een<br />
dienstregeling vallen onder het Besluit geluidhinder<br />
spoorwegen.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
6<br />
Inhoud<br />
Ruimtelijke ordening<br />
63 03-18<br />
ABRS 11 december 2002, nr.<br />
200105633/1<br />
Vlissingen/bouwvergunning<br />
Vernietiging van een goedkeuringsbesluit heeft<br />
geen terugwerkende kracht. Derhalve vormt in<br />
de periode tussen de inwerkingtreding van het<br />
nieuwe bestemmingsplan en de vernietiging<br />
van de goedkeuring daarvan in beginsel het<br />
nieuwe plan het toetsingskader voor een bouwvergunning.<br />
Indien tegelijkertijd een bezwaarschrift<br />
tegen de bouwvergunning en een verzoek<br />
om schorsing van de goedkeuring worden<br />
ingediend, beslissen B&W in principe niet op<br />
het bezwaar alvorens de Voorzitter zich over de<br />
schorsing heeft uitgesproken. Het peilmoment<br />
voor het toepasselijke recht kan alsdan niet<br />
worden gelegd op een vroeger tijdstip dan dat<br />
waarop de Voorzitter omtrent de schorsing<br />
heeft beslist.<br />
In casu was om een schorsing verzocht,<br />
maar de Voorzitter heeft dat verzoek afgewezen.<br />
Voor B&W bestond er derhalve geen reden<br />
om niet aan het nieuwe bestemmingsplan te<br />
toetsen.<br />
64 03-19<br />
ABRS 18 december 2002, nr.<br />
200101012/1<br />
Provincie Friesland/streekplan ‘Windstreek<br />
2000’<br />
Nu het ontwerp van het streekplan ter inzage is<br />
gelegd voor inwerkingtreding van de gewijzigde<br />
WRO, maar het besluit tot vaststelling daarna is<br />
bekend gemaakt, is de gewijzigde wet niet van<br />
betekenis voor de beoordeling van het geschil,<br />
maar wel voor de mogelijkheid van het maken<br />
van bezwaar en het instellen van beroep.<br />
65 03-20<br />
ABRS 18 december 2002, nr.<br />
200102856/1<br />
Wymbritseradiel/‘IJlst-kom’<br />
Het stadsvernieuwingsplan is gebaseerd op artikel<br />
31 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing.<br />
Deze wet noch een andere wet<br />
kent een uitdrukkelijke bepaling waarin is opgenomen<br />
dat de Afdeling bevoegd is in eerste en<br />
enige aanleg te oordelen over een dergelijk besluit.<br />
Hierbij is van belang dat evengenoemd<br />
wetsartikel niet van overeenkomstige toepassing<br />
verklaart hoofdstuk IXA van de Wet op de<br />
Ruimtelijke Ordening, waarin beroep bij de Afdeling<br />
tegen de goedkeuringsbeslissing omtrent<br />
een bestemmingsplan mogelijk is gemaakt.<br />
66 03-21<br />
ABRS 18 december 2002, nr.<br />
200104058/1<br />
Margraten/‘Golfbaan Backerbosch’<br />
Het bestemmingsplan voorziet niet in de exploitatie<br />
van de das, of in het bij toeval vangen<br />
of doden van hamsters, zodat het Verdrag van<br />
Bern respectievelijk de Habitatrichtlijn niet van<br />
toepassing is.<br />
68 03-22<br />
ABRS 18 december 2002, nr.<br />
200202086/1<br />
Reimerswaal/intrekking vervangingsbesluit<br />
Minister van VROM<br />
Het systeem van de WRO verzet zich ertegen<br />
dat de Minister van VROM, nadat hij een goedkeuringsbesluit<br />
heeft vervangen, dit vervangingsbesluit<br />
weer intrekt. De minister, voorzover<br />
hij het goedkeuringsbesluit heeft<br />
vervangen, treedt in de plaats van GS. Aan GS<br />
staat het niet vrij om een besluit omtrent (onthouding<br />
van) goedkeuring in te trekken. Het<br />
(positieve of negatieve) goedkeuringsbesluit<br />
markeert een nieuwe fase in de bestemmingsplanprocedure.<br />
69 03-23<br />
ABRS 18 december 2002, nr.<br />
200203573/1<br />
Veghel/‘Herziening buitengebied, Vorstenbosscheweg<br />
6’<br />
In het streekplan is aangegeven dat GS het<br />
streekplanbeleid inzake de ‘Ruimte voor ruim-<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
8<br />
Inhoud<br />
vast te leggen. Voor een zodanig verband tussen<br />
deze vergunning en de inhoud van het bestemmingsplan<br />
bestaat geen wettelijke grond.<br />
76 03-28<br />
ABRS 12 februari 2003, nr. 200105241/1<br />
Holten (thans: Rijssen)/‘De Borkeld, herziening<br />
1990, partiële herziening 1999’<br />
Bij wet is geregeld dat bij de Afdeling beroep<br />
kan worden ingesteld tegen een besluit omtrent<br />
goedkeuring van een bestemmingsplan of van<br />
de herziening of intrekking daarvan.<br />
Artikel 6, eerste lid, van het EVRM bevat<br />
geen voorschriften over de bevoegdheid van de<br />
door een staat ingestelde gerechten, maar is<br />
erop gericht te verzekeren dat iedere burger in<br />
die staat de mogelijkheid heeft een geschil omtrent<br />
de vaststelling van burgerlijke rechten en<br />
verplichtingen voor te leggen aan een onafhankelijke<br />
en onpartijdige rechter. Aangezien artikel<br />
6 EVRM niet ziet op de attributie van rechterlijke<br />
bevoegdheid, kan deze bepaling geen<br />
afbreuk doen aan de bevoegdheid die de wet<br />
aan de Afdeling heeft toegekend.<br />
77 03-29<br />
ABRS 12 februari 2003, nr. 200204123/1<br />
Zevenhuizen-Moerkapelle/vrijstelling ex artikel<br />
19 WRO<br />
Door het verlenen van de vrijstelling voor de<br />
gewijzigde situering van het bouwblok die de<br />
beoogde uitbreiding mogelijk maakt, zijn<br />
geenszins de in het bestemmingsplan voorgeschreven<br />
bouwmogelijkheden vervallen. Derhalve<br />
is sprake van een uitbreiding van de toegestane<br />
bebouwingsoppervlakte.<br />
Verder kan niet door middel van een aan de<br />
vrijstelling of bouwvergunning te verbinden<br />
voorwaarde het maximale bebouwingspercentage<br />
worden teruggebracht.<br />
78 03-30<br />
ABRS 19 februari 2003, nr. 200106035/1<br />
Harderwijk/weigering binnenplanse vrijstelling<br />
Het vigerende bestemmingsplan ter plaatse van<br />
een zomerhuisjesterrein is partieel herzien. De<br />
herziening heeft niet geleid tot een wijziging<br />
van de bestemming, maar voorziet wel in een<br />
verruiming van de bouwmogelijkheden, alsmede<br />
in een op de bestemming toegespitst gebruiksverbod.<br />
Vast staat dat de permanente bewoning<br />
van de recreatiewoning is aangevangen<br />
na vaststelling van het bestemmingsplan, maar<br />
voor vaststelling van de herziening. Deze bewoning<br />
was zowel voor als na de herziening van<br />
het bestemmingsplan in strijd met de ongewijzigd<br />
gebleven bestemming. Ook het in het oorspronkelijke<br />
bestemmingsplan neergelegde<br />
overgangsrecht is niet gewijzigd. Onder deze<br />
omstandigheden, en de Afdeling wijkt daarmee<br />
af van haar oordeel in een eerdere uitspraak, is<br />
voor toepassing van het overgangsrecht nog<br />
steeds de datum van het van kracht worden<br />
van het oorspronkelijke bestemmingsplan beslissend.<br />
79 03-31<br />
Vz. ABRS 21 februari 2003, nr.<br />
200205582/2<br />
Provincie Zeeland/‘Westerschelde Container<br />
Terminal’<br />
De streekplanherziening voorziet in een concrete<br />
beleidsbeslissing (c.b.b.) om de aanleg van<br />
een containerterminal (de WCT) mogelijk te<br />
maken. De procedures voor de eveneens benodigde<br />
bestemmingsplanherzieningen verlopen<br />
gecoördineerd met de streekplanherziening. In<br />
het kader van de streekplanherziening is aangegeven<br />
dat er geen mogelijkheid bestaat tot<br />
het indienen van zienswijzen tegen deze bestemmingsplannen.<br />
Indien in de bestemmingsplanprocedure<br />
is afgezien van het indienen van<br />
zienswijzen en bedenkingen, kan niet meer opgekomen<br />
worden tegen de besluiten tot goedkeuring<br />
van de bestemmingsplannen, die dan<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Inhoud<br />
9<br />
ook na goedkeuring in werking treden en onherroepelijk<br />
worden, op grond waarvan de<br />
WCT kan worden aangelegd. Dit gevolg is niet<br />
aanvaardbaar indien, na de goedkeuring van de<br />
bestemmingsplannen, in de inmiddels aangespannen<br />
hoofdzaak de c.b.b. nog geheel of ten<br />
dele wordt vernietigd. In de wet is niet voorzien<br />
dat de goedkeuring van de bestemmingsplannen<br />
in dat geval van rechtswege vernietigd<br />
wordt. In casu is het aannemelijk dat geen<br />
sprake is van zienswijzen of bedenkingen tegen<br />
de bestemmingsplannen. Onder deze omstandigheden<br />
acht de Voorzitter het noodzakelijk de<br />
c.b.b. in de streekplanherziening te schorsen.<br />
82 03-32<br />
ABRS 26 februari 2003, nr. 200204366/1<br />
Zaanstad/ ‘Krommenie-Zuid’<br />
Door de gekozen systematiek van het bebouwingspercentage<br />
per bestemmingsvlak dat percelen<br />
van meerdere eigenaren omvat, kan een<br />
beperking van bouwmogelijkheden voor de<br />
onderscheiden eigenaren ontstaan. Tijdens de<br />
looptijd van het plan kunnen daardoor de<br />
bouwmogelijkheden van appellanten afnemen<br />
zonder dat zij hier enige invloed op kunnen uitoefenen.<br />
Doordat ook anderen binnen het bestemmingsvlak<br />
bebouwing kunnen realiseren<br />
neemt het bouwpercentage voor appellanten af<br />
en dit leidt, volgens verweerder, tot rechtsongelijkheid.<br />
83 03-33<br />
Rb. Arnhem 11 maart 2003, nrs. 01/356<br />
WRO19 en 01/631 WRO19<br />
Overbetuwe/voorbereidingsbesluit van de<br />
gemeente<br />
Het in het voorbereidingsbesluit opgenomen<br />
aanlegvergunningenstelsel bevat voorschriften<br />
die een zelfstandige normstelling inhouden en<br />
zich lenen voor herhaalde toepassing. Derhalve<br />
dienen deze voorschriften te worden aangemerkt<br />
als algemeen verbindende voorschriften,<br />
waartegen geen bezwaar kan worden gemaakt.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
10<br />
Inhoud<br />
Planschadevergoeding<br />
85 03-34<br />
ABRS 15 januari 2003, nr. 200200342/1<br />
Tynaarlo/verzoek om planschadevergoeding<br />
Sedert 1 januari 1994 is van schorsende werking<br />
van beroep tegen het besluit omtrent<br />
goedkeuring van een bestemmingsplan geen<br />
sprake meer. Daardoor zijn de datum van het<br />
van kracht worden en die van het in rechte onaantastbaar<br />
worden van planonderdelen niet<br />
dezelfde. Sinds enige tijd wordt de Afdeling geconfronteerd<br />
met beroepen tegen weigering van<br />
schadevergoeding, waarbij het beweerdelijk<br />
schadeveroorzakende besluit rechtskracht<br />
heeft, doch (nog) niet in rechte onaantastbaar<br />
is. Aangezien een dergelijk besluit in bedoelde<br />
periode schade kan hebben veroorzaakt die redelijkerwijs<br />
niet of niet geheel ten laste van de<br />
belanghebbende behoort te blijven, is de Afdeling<br />
thans – anders dan voorheen – van oordeel,<br />
dat die schade voor vergoeding in aanmerking<br />
kan komen op de voet van artikel 49<br />
WRO, indien het schadeveroorzakende besluit<br />
nadien alsnog onherroepelijk wordt. In dat<br />
geval is niet de datum van onherroepelijk worden,<br />
maar de datum waarop het beweerdelijk<br />
schadeveroorzakende besluit rechtskracht<br />
krijgt beslissend voor het antwoord op de vraag<br />
of tengevolge van het nieuwe planologische regime<br />
schade is geleden.<br />
87 03-35<br />
Rb. Leeuwarden 16 januari 2003, nr.<br />
02/24 WET<br />
Sneek/verzoek om planschadevergoeding<br />
Voordeelsverrekening kan alleen plaatsvinden,<br />
als het voor- en nadeel voor een bepaald perceel<br />
worden veroorzaakt door hetzelfde planologische<br />
regime. In casu is enerzijds sprake van<br />
de nadeel brengende vrijstellingsbesluiten ex<br />
artikel 19 WRO voor de bouw van een appartementengebouw<br />
en een bankgebouw. Anderzijds<br />
is sprake van het nadien vastgestelde bestemmingsplan.<br />
Zo het nieuwe<br />
bestemmingsplan voor eiser al tot enig voordeel<br />
heeft geleid, is er geen sprake van voordelen<br />
en nadelen die veroorzaakt zijn door hetzelfde<br />
planologische regime, zoals in de jurisprudentie<br />
bedoeld, en die met elkaar kunnen<br />
worden verrekend.<br />
88 03-36<br />
ARBS 22 januari 2003, nr. 200106372/1<br />
Bunnik/verzoek om planschadevergoeding<br />
De gemeenteraad heeft het planschadeverzoek<br />
afgewezen vanwege voorzienbaarheid door een<br />
voorbereidingsbesluit. Het daartegen ingestelde<br />
beroep verklaarde de rechtbank gegrond,<br />
omdat het voorbereidingsbesluit een kleiner gebied<br />
besloeg dan het uiteindelijke bestemmingsplan.<br />
De planologische vergelijking tussen<br />
het oude en het nieuwe planologische<br />
regime is eerst na de aangevallen uitspraak uitgevoerd.<br />
Met recht heeft de rechtbank de motivering<br />
en de zorgvuldige voorbereiding van de<br />
beslissing op bezwaar onvoldoende geacht.<br />
Met het instellen van hoger beroep kan dit gebrek<br />
niet worden weggenomen.<br />
89 03-37<br />
Rb. Zutphen 24 januari 2003, nr. 99/431<br />
WET<br />
Zelhem/verzoek om planschadevergoeding<br />
Een planologisch nadeel in de vorm van een<br />
verminderd woongenot kan worden vertaald in<br />
een lagere huurprijs. Het verzoek om planschadevergoeding<br />
van huurder werd dan ook terecht<br />
afgewezen.<br />
90 03-38<br />
ABRS 19 februari 2003, nr. 200202248/1<br />
Voorhout/verzoek om planschadevergoeding<br />
Een redelijk denkend en handelend koper kan<br />
er niet van uitgaan dat een voorontwerp voor<br />
een bestemmingsplan een vaststaande uitwerking<br />
van de toekomstige invulling van een gebied<br />
behelst. De uiteindelijke invulling kan dan<br />
nog (sterk) wijzigen. Derhalve kan daaraan niet<br />
een verwachting worden ontleend omtrent specifieke<br />
elementen, zoals in dit geval de locatie<br />
van een groenstrook.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Inhoud<br />
11<br />
92 03-39<br />
ABRS 26 februari 2003, nr. 200201822/1<br />
Nederweert/ verzoek om planschadevergoeding<br />
Bij een vergelijking van de planologische regimes<br />
in het kader van artikel 49 WRO is niet de<br />
feitelijke situatie van belang, doch dient te worden<br />
uitgegaan van een maximale invulling van<br />
beide planologische regimes. Zakelijke rechten<br />
betreffen niet de planologische, maar de feitelijke<br />
situatie.<br />
Ten tijde van de aankoop van het perceel<br />
waren op basis van het zakelijk recht ondergrondse<br />
leidingen aanwezig en was de rijksweg<br />
A2 reeds aangelegd en positief bestemd. Op<br />
dat moment was voorzienbaar, dat de daaruit<br />
voortvloeiende beperkingen van de bebouwingsmogelijkheden,<br />
binnen afzienbare tijd in<br />
het bestemmingsplan zouden worden vastgelegd<br />
met het oog op vooral de belangen van<br />
veiligheid, verkeer en milieu. Onder deze omstandigheden<br />
was mogelijke aanscherping van<br />
de planologische eisen te voorzien.<br />
95 03-40<br />
ABRS 19 maart 2003, nr. 200202411/1<br />
Oud-Beijerland/verzoek om planschadevergoeding<br />
Bij de schadeberekening dient te worden uitgegaan<br />
van de maximale invulling van het nieuwe<br />
bestemmingsplan en niet van de feitelijke situatie<br />
ter plaatse. In dit geval is namelijk niet met<br />
aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uit<br />
te sluiten dat verzoeker om schadevergoeding<br />
tengevolge van de maximale benutting van de<br />
mogelijkheden die het nieuwe bestemmingsplan<br />
biedt, meer schade lijdt of zal lijden dan<br />
waarvan is uitgegaan.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
12<br />
Milieu<br />
Milieu<br />
03-01<br />
ABRS 11 december 2002, nr. 200103530/1<br />
(Staatssecretaris LNV)<br />
Casus<br />
Vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet<br />
(Nbw) voor een varkenshouderijbedrijf. Het bedrijf<br />
bestaat vanaf de jaren zestig en is in het bezit van<br />
een hinderwetvergunning uit 1972. Appellante<br />
voert aan dat ten onrechte vergunning is verleend<br />
voor een bepaalde hoeveelheid depositie zonder<br />
dat in de vergunning is vastgelegd welk soort en<br />
welk aantal dieren mag worden gehouden en met<br />
welk stalsysteem. Voorts is appellante van mening<br />
dat de vergunning geweigerd had moeten worden<br />
wegens ontoelaatbare schade aan het natuurmonument<br />
‘Deurnese Peel’.<br />
Rechtsvragen<br />
1. Kan worden volstaan met het vergunnen van<br />
een hoeveelheid depositie?<br />
2. Had de vergunning moeten worden geweigerd?<br />
Uitspraak<br />
ad 1. De Afdeling is met verweerder van oordeel<br />
dat in het kader van de Nbw slechts de depositie<br />
van belang is aangezien alleen daarvan<br />
schadelijke werking uitgaat voor het natuurmonument.<br />
Dat betekent dat het er niet<br />
toe doet door wat voor soort dieren de ammoniak<br />
wordt uitgestoten, of welk stalsysteem<br />
vergunninghouder gebruikt.<br />
ad 2. Verweerder hanteert als beleidskader de<br />
volgende uitgangspunten: I. De toegestane<br />
ammoniakdepositie mag in beginsel niet<br />
meer bedragen dan de natuurlijke achtergronddepositie<br />
(15 mol zuur per hectare per<br />
jaar). II. Voor bestaande situaties geldt het<br />
stand still-beginsel hetgeen hier inhoudt dat<br />
de ammoniakdepositie in de nieuwe, gewenste<br />
situatie niet hoger mag zijn dan in de<br />
oude situatie. De bepalende datum daarbij<br />
is de aanwijzing van het desbetreffende gebied<br />
als natuurmonument. III. Aan bestaande<br />
bedrijven waarvoor een milieuvergunning<br />
is verleend zal – tijdelijk – in beginsel ook<br />
een vergunning krachtens de Nbw kunnen<br />
worden verleend, tenzij de ammoniakdepositie<br />
meer bedraagt dan 600 mol per hectare<br />
per jaar; bij een depositie die groter is<br />
dan 600 mol vindt een individuele beoordeling<br />
plaats. IV. Deze individuele beoordeling<br />
vindt plaats aan de hand van (1) de ter<br />
plaatse aanwezige achtergronddepositie, (2)<br />
de hoogte van de individuele depositie van<br />
het bedrijf en (3) de aanwezige en te beschermen<br />
natuurwetenschappelijke waarden<br />
in het natuurmonument. Verweerder<br />
stelt toepassing te hebben gegeven aan het<br />
stand still-beginsel door, gelet op de aanwijzing<br />
als beschermd natuurmonument op 11<br />
december 1980, vergunning te verlenen<br />
voor een depositie van 8721 mol die is berekend<br />
aan de hand van gegevens die zij ontleend<br />
aan de landbouwtelling van 1980. De<br />
Afdeling is van oordeel dat verweerder op<br />
grond van zijn eigen beleid de vergunningaanvraag<br />
niet diende te beoordelen aan de<br />
hand van het standstillbeginsel, maar aan<br />
de hand van de criteria die hiervoor onder IV<br />
zijn genoemd. Nu deze individuele beoordeling<br />
niet heeft plaatsgevonden, is sprake van<br />
een motiveringsgebrek. De Afdeling betrekt<br />
hierbij dat er een aanzienlijk verschil bestaat<br />
tussen de vergunde depositie (8721<br />
mol) en de grens waarboven een individuele<br />
beoordeling moet worden gemaakt (600<br />
mol).<br />
Natuurbeschermingswet, artikel 12<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46<br />
Bij besluit van 11 mei 1998 hebben gedeputeerde staten<br />
van Noord-Brabant namens verweerder (Staatssecretaris<br />
LNV) geweigerd aan appellant sub 2 een vergunning<br />
als bedoeld in artikel 12 van de<br />
Natuurbeschermingswet te verlenen voor een varkenshouderijbedrijf.<br />
Bij besluit van 5 februari 1999 heeft verweerder<br />
het door appellant sub 2 hiertegen gemaakte bezwaar<br />
gegrond verklaard en een vergunning onder voorwaarden<br />
verleend.<br />
Bij uitspraak van 18 december 2000, nr.<br />
E01.99.0149, heeft de Afdeling het door appellanten<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Milieu<br />
13<br />
sub 1 (milieuvereniging) en 2 hiertegen ingestelde<br />
beroep gegrond verklaard en het besluit van 5 februari<br />
1999 vernietigd.<br />
Bij besluit van 6 juni 2001 heeft verweerder opnieuw<br />
het door appellant sub 2 ingediende bezwaar<br />
gegrond verklaard en een vergunning verleend.<br />
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 en appellant<br />
sub 2 beroep ingesteld.<br />
Overwegingen<br />
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet<br />
(hierna: Nbw) is het verboden zonder vergunning<br />
van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer<br />
en Visserij of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde<br />
voorwaarden handelingen te verrichten, te doen<br />
verrichten of te gedogen, die schadelijk zijn voor het<br />
natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis<br />
van een beschermd natuurmonument of die<br />
een beschermd natuurmonument ontsieren.<br />
Ingevolge het tweede lid van deze bepaling worden<br />
als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke<br />
betekenis van een beschermd natuurmonument<br />
in ieder geval aangemerkt handelingen,<br />
die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde wezenlijke<br />
kenmerken van een beschermd natuurmonument<br />
aantasten.<br />
Bij besluit van 6 juni 2001 heeft verweerder de bezwaren<br />
van V. (appellante sub 2) gegrond verklaard en<br />
een vergunning op grond van artikel 12 van de Nbw<br />
verleend voor een maximale depositie van 8721,3 mol<br />
per hectare per jaar.<br />
De Werkgroep (appellante sub 1) kan zich met het<br />
bestreden besluit niet verenigen en heeft aangevoerd<br />
dat ten onrechte vergunning is verleend voor een bepaalde<br />
hoeveelheid depositie zonder dat in de vergunning<br />
is vastgelegd welke soort en welk aantal dieren<br />
mag worden gehouden en met welk stalsysteem. Hierbij<br />
betrekt appellante voorts de omstandigheid dat in<br />
de vergunningverlening in het kader van de Wet milieubeheer<br />
ook wordt gerekend met aantal en soort dieren.<br />
Ten aanzien van appellantes grief heeft verweerder<br />
zich op het standpunt gesteld dat voor de bescherming<br />
van de belangen die de Natuurbeschermingswet beoogt<br />
te dienen, slechts de depositie van belang is, aangezien<br />
alleen daarvan schadelijke werking voor het beschermd<br />
natuurmonument uitgaat. Door wat voor soort<br />
dieren de ammoniak wordt uitgestoten of welk stalsysteem<br />
de vergunninghouder gebruikt, doet er niet<br />
toe, aldus verweerder. Het is aan de vergunninghouder<br />
om zijn veehouderij zodanig in te richten of het aantal<br />
dieren zodanig te beperken dat de vergunde waarde<br />
niet wordt overschreden.<br />
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar<br />
uitspraak van 20 juli 2000, nr. E01.99.0111 (Agrarisch<br />
Recht 2000, 12, nr. 5044), in het bijzonder<br />
rechtsoverweging 2.10, en zoals zij heeft bevestigd in<br />
onder andere haar uitspraak van 27 februari 2002, nr.<br />
200103080/1, komt dit standpunt van verweerder<br />
haar niet onjuist of onredelijk voor. In hetgeen de Werkgroep<br />
thans heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen<br />
aanleiding om tot een ander oordeel te komen.<br />
De vraag hoe na het vervallen van de Interimwet<br />
ammoniak en veehouderij de depositiewaarden moeten<br />
worden berekend, heeft betrekking op de handhaving<br />
van de vergunning en kan in dit geschil niet aan de<br />
orde komen.<br />
Deze grief van appellante treft derhalve geen doel.<br />
De Werkgroep voert voorts aan dat de vergunning<br />
geweigerd had moeten worden vanwege ontoelaatbare<br />
schade aan het natuurmonument. Zij stelt dat, gelet op<br />
de hoge mate van schadelijkheid van de vergunde depositie,<br />
verweerder ten onrechte niet de individuele beoordeling<br />
heeft verricht die is beschreven in het in het<br />
bestreden besluit genoemde beleidskader. Wat betreft<br />
de door verweerder gemaakte belangenafweging meent<br />
appellante dat verweerder ten onrechte het voortbestaan<br />
van het bedrijf en financiële argumenten doorslaggevend<br />
heeft geacht. Verweerder had volgens appellante<br />
aan deze belangen tegemoet kunnen komen<br />
door de weigering van de vergunning vergezeld te doen<br />
gaan van een schadevergoeding op grond van artikel<br />
18 van de Natuurbeschermingswet.<br />
Verweerder erkent de schadelijkheid van de vergunde<br />
activiteiten. Bij de belangenafweging heeft hij echter<br />
zwaarder gewicht toegekend aan de bedrijfsbelangen<br />
omdat weigering van de vergunning zou leiden tot<br />
beëindiging van het bedrijf, terwijl anderzijds het voorschrijven<br />
van emissieverlagende voorzieningen eveneens<br />
een aanzienlijke financiële last zou meebrengen.<br />
Voorts heeft verweerder in aanmerking genomen dat<br />
het bedrijf van V. reeds vanaf de jaren zestig bestaat en<br />
in 1972 een oprichtingsvergunning op grond van de<br />
Hinderwet heeft ontvangen.<br />
Blijkens de stukken past verweerder bij de beoordeling<br />
van aanvragen om vergunning op grond van artikel<br />
12 van de Nbw voor het exploiteren van veehouderijen<br />
in de nabijheid van natuurmonumenten het volgende<br />
beleidskader toe.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
14 Milieu<br />
In beginsel mag de toegestane ammoniakdepositie niet<br />
meer bedragen dan de zogeheten natuurlijke achtergronddepositie.<br />
Hiervoor wordt aangesloten bij de Interimwet<br />
ammoniak en veehouderij (Interimwet). In artikel<br />
4 van deze wet is voor de depositie een<br />
grenswaarde gesteld van ten hoogste 15 mol potentieel<br />
zuur per hectare per jaar. Voor bestaande situaties<br />
geldt, evenals bij de Interimwet, in het kader van de<br />
Nbw tijdelijk het stand still-beginsel. Dit beginsel<br />
houdt in dat de ammoniakdepositie in de nieuwe, gewenste<br />
situatie niet hoger mag zijn dan in de oude situatie.<br />
De bepalende datum is daarbij die van de aanwijzing<br />
van het desbetreffende gebied als<br />
natuurmonument. Uitgangspunt voor de beoordeling<br />
van de vergunningaanvraag zal zijn: geen toeneming<br />
van de individuele depositie van een veehouderij. Aan<br />
bestaande bedrijven waarvoor een milieuvergunning is<br />
verleend, zal – tijdelijk – in beginsel ook een vergunning<br />
krachtens de Nbw kunnen worden verleend, tenzij<br />
de ammoniakdepositie meer bedraagt dan 600 mol<br />
potentieel zuur per hectare per jaar.<br />
In een aantal gevallen zal een individuele beoordeling<br />
plaats moeten blijven vinden om invulling te kunnen<br />
geven aan het bijzondere beschermingsniveau<br />
van de aangewezen beschermde natuurmonumenten<br />
of staatsnatuurmonumenten. Hiervoor is aanleiding<br />
indien de door het bedrijf veroorzaakte ammoniakdepositie<br />
groter is dan 600 mol potentieel zuur per hectare<br />
per jaar. De beoordeling van de vergunningaanvraag<br />
op grond van de Nbw zal dan plaatsvinden aan<br />
de hand van (1) de ter plaatse aanwezige achtergronddepositie,<br />
(2) de hoogte van de individuele depositie<br />
van het bedrijf en (3) de aanwezige en te beschermen<br />
natuurwetenschappelijke waarden in het<br />
aangewezen gebied.<br />
Verweerder stelt toepassing te hebben gegeven<br />
aan het stand still-beginsel door, gelet op de aanwijzing<br />
als beschermd natuurmonument op 11 december<br />
1980, vergunning te verlenen voor een depositie<br />
berekend aan de hand van gegevens die zijn ontleend<br />
aan de landbouwtelling in 1980. Deze depositie bedraagt<br />
8721,3 mol per hectare per jaar.<br />
Nu de veroorzaakte ammoniakdepositie groter is<br />
dan 600 mol potentieel zuur per hectare per jaar,<br />
diende verweerder naar het oordeel van de Afdeling<br />
op grond van zijn eigen beleid de vergunningaanvraag<br />
niet te beoordelen aan de hand van het stand still-beginsel,<br />
maar aan de hand van de ter plaatse aanwezige<br />
achtergronddepositie, de hoogte van de individuele<br />
depositie van het bedrijf en de te beschermen natuurwetenschappelijke<br />
waarden in het aangewezen gebied.<br />
Uit het bestreden besluit noch uit de stukken en<br />
het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder deze<br />
individuele beoordeling heeft uitgevoerd. Gelet op de<br />
grens waarboven de individuele beoordeling moet worden<br />
gemaakt, kan echter een motivering waarin de beoordeling<br />
aan de hand van de ter plaatse aanwezige<br />
achtergronddepositie, de hoogte van de individuele depositie<br />
van het bedrijf en de te beschermen waarden in<br />
het beschermde natuurgebied de Deurnese Peel tot uitdrukking<br />
komt, niet worden gemist. Dit gemis klemt in<br />
het onderhavige geval temeer nu er een aanzienlijk verschil<br />
bestaat tussen de vergunde depositie en de grens<br />
waarboven de individuele beoordeling moet worden gemaakt.<br />
Het beroep van de Werkgroep is gegrond, zodat het<br />
bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de<br />
Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.<br />
03-02<br />
Vz. ABRS 11 december 2002, nr. 200205730/1<br />
(Woerden)<br />
Casus<br />
Lasten onder dwangsom wegens overtreden beperkingen<br />
en voorschriften vergunning. Vast staat dat<br />
in de inrichting illegaal vleesvarkens zijn gehouden<br />
en dat in strijd met voorschrift A8 van de vergunning<br />
meer dan 25 stuks jongvee in de inrichting<br />
aanwezig waren (lasten 1 en 3). Verzoekster betwist<br />
niet de bevoegdheid maar uitsluitend de redelijkheid<br />
van deze lasten. Ten aanzien van de<br />
lasten onder 2 en 4 die betrekking hebben op het<br />
houden van melkrundvee en andere dieren, wordt<br />
de bevoegdheid door verzoekster betwist.<br />
Rechtsvragen<br />
1. Bestond er aanleiding voor de lasten onder 2<br />
en 4?<br />
2. Was er reëel zicht op legalisatie van de overtreding(en)<br />
op korte termijn?<br />
3. Is de hoogte van de dwangsommen disproportioneel?<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Milieu<br />
15<br />
Uitspraak<br />
ad 1. De Voorzitter overweegt dat de lasten 2 en 4<br />
zijn gebaseerd op mogelijke toekomstige<br />
overtredingen van voorschrift A8 zodat deze<br />
lasten moeten worden aangemerkt als preventieve<br />
lasten. Nu niet is gebleken dat verweerders<br />
er in redelijkheid van mochten uitgaan<br />
dat zonder deze lasten verzoekster de<br />
bewuste overtredingen zal begaan, dienen<br />
deze lasten te worden geschorst.<br />
ad 2. Ten aanzien van de lasten onder 1 en 3<br />
staat vast dat het houden van vleesvarkens<br />
uit oogpunt van stankhinder niet vergunbaar<br />
is en voor wat betreft het houden van meer<br />
jongvee geen reëel zicht is op legalisatie van<br />
deze overtreding op korte termijn. Mitsdien<br />
hebben verweerders in redelijkheid kunnen<br />
overgaan tot het opleggen van de lasten<br />
onder 1 en 3.<br />
ad 3. Het bedrag van last 1 dat neerkomt op een<br />
tienvoud van het te verwachten economisch<br />
voordeel komt de Voorzitter onevenredig<br />
hoog voor. Mitsdien is er aanleiding om dit<br />
bedrag te matigen. Tevens acht de Voorzitter<br />
het bedrag van last 3 disproportioneel hoog.<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32<br />
Bij besluit van 16 juli 2002 hebben burgemeester en<br />
wethouders van Woerden (verweerders) verzoekster<br />
lasten onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32,<br />
eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd<br />
van:<br />
1. Euro 8.480,00 per geconstateerde overtreding (gerekend<br />
in een tijdsperiode van drie kalenderweken<br />
of gedeelte daarvan) dat in strijd met artikel 8.1,<br />
eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer mestof<br />
vleesvarkens in de inrichting worden gehouden,<br />
met een maximum van Euro 84.800,00;<br />
2. Euro 2.077,00 per geconstateerde overtreding (gerekend<br />
in een tijdsperiode van drie kalenderweken<br />
of gedeelte daarvan) dat in de inrichting meer melkrundvee<br />
wordt gehouden dan het aantal dat is genoemd<br />
in voorschrift A.8 van de door verweerders<br />
op 24 november 1987 krachtens de Hinderwet verleende<br />
vergunning, met een maximum van Euro<br />
20.770,00;<br />
3. Euro 500,00 per geconstateerde overtreding (gerekend<br />
in een tijdsperiode van drie kalenderweken of<br />
gedeelte daarvan) dat meer jongvee in de inrichting<br />
wordt gehouden dan het aantal dat is genoemd in<br />
voorschrift A.8 van de vigerende vergunning van<br />
1987, met een maximum van Euro 5.000,00;<br />
4. Euro 150,00 per geconstateerde overtreding (gerekend<br />
in een tijdsperiode van drie kalenderweken of<br />
gedeelte daarvan) dat andere diersoorten in de inrichting<br />
aanwezig zijn dan die welke conform de<br />
vergunning van 1987 zijn toegestaan, met een<br />
maximum van Euro 1.500,00.<br />
Voor de lasten geldt een begunstigingstermijn van vier<br />
maanden.<br />
Overwegingen<br />
Onbestreden staat vast dat in strijd met artikel 8.1,<br />
eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer vleesvarkens<br />
in de inrichting zijn gehouden. Voorts staat vast<br />
dat in strijd met voorschrift A.8 van de vergunning van<br />
1987 meer dan 25 stuks jongvee in de inrichting aanwezig<br />
waren. Verweerders waren derhalve in zoverre<br />
gerechtigd om van hun bevoegdheid om handhavingsmaatregelen<br />
te nemen gebruik te maken.<br />
Verzoekster betoogt dat verweerders niet bevoegd<br />
waren tot het opleggen van de lasten onder dwangsom<br />
ten aanzien van het melkrundvee en de andere diersoorten<br />
(de lasten 2 en 4). Zij voert hierbij aan dat er<br />
ten tijde van de milieucontrole op 9 april 2002 niet<br />
meer melkrundvee in de inrichting aanwezig was dan<br />
volgens voorschrift A.8 van de vergunning van 1987 is<br />
toegestaan. Voorts werden er ten tijde van de milieucontrole<br />
geen andere dieren, behoudens de vleesvarkens,<br />
in de inrichting gehouden. Ook staat, zo meent<br />
verzoekster, op geen enkele wijze vast dat er in de toekomst<br />
meer melkrundvee dan wel andere diersoorten<br />
in de inrichting aanwezig zullen zijn.<br />
De Voorzitter overweegt dat verweerders de lasten 2 en<br />
4 hebben gebaseerd op mogelijke toekomstige overtredingen<br />
van voorschrift A.8 van de vigerende vergunning.<br />
Deze lasten moeten derhalve worden aangemerkt<br />
als preventieve lasten. Voor de beantwoording van de<br />
vraag of verweerders in deze gevallen gerechtigd waren<br />
tot oplegging van de lasten acht de Voorzitter van belang<br />
of verweerders er in redelijkheid van mochten uitgaan<br />
dat zonder dergelijke lasten verzoekster de bewuste<br />
overtredingen zal begaan. Uit de stukken en het<br />
verhandelde ter zitting is niet gebleken dat verzoekster<br />
in het verleden voormeld voorschrift A.8 heeft overtre-<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
16 Milieu<br />
den door het houden van meer melkrundvee of andere,<br />
dan de in dit voorschrift genoemde, dieren. Ter zitting<br />
heeft verzoekster betoogd dat zij ook niet voornemens<br />
is in de toekomst meer melkrundvee of andere dieren<br />
in de inrichting te houden. De Voorzitter ziet ook overigens<br />
geen aanknopingspunten dat hier sprake van zal<br />
zijn. Onder deze omstandigheden is de Voorzitter van<br />
oordeel dat verweerders zich ten onrechte op het<br />
standpunt hebben gesteld dat gevreesd moet worden<br />
dat verzoekster zal overgaan tot het houden van meer<br />
stuks melkrundvee of andere diersoorten dan op grond<br />
van voorschrift A.8 van de vigerende vergunning is toegestaan,<br />
zodat zij naar het oordeel van de Voorzitter<br />
niet gerechtigd waren tot het opleggen van de lasten 2<br />
en 4.<br />
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of<br />
verweerders ten aanzien van de lasten 1 en 3 ook in redelijkheid<br />
hebben kunnen besluiten tot handhaving.<br />
Verzoekster is ten aanzien van last 1 van mening<br />
dat verweerders het vertrouwen hebben gewekt niet<br />
handhavend te zullen optreden, nu de vleesvarkens<br />
reeds jarenlang in de inrichting worden gehouden. Zij<br />
voert hierbij aan dat verweerders na het verbeuren van<br />
het maximumbedrag van de reeds eerder bij besluit<br />
van 12 februari 1997 aan haar opgelegde last onder<br />
dwangsom niet terstond verdere stappen tot handhaving<br />
van de illegale situatie hebben ondernomen. Verzoekster<br />
wijst er voorts op dat zij met verweerders in<br />
onderhandeling is over het oprichten van een varkenshouderij<br />
op een andere plek, zodat de vleesvarkens<br />
kunnen worden verplaatst naar deze nieuwe plek. Ten<br />
slotte geeft zij te kennen op korte termijn een aanvraag<br />
om een veranderingsvergunning te zullen indienen teneinde<br />
meer stuks jongvee in de inrichting te kunnen<br />
houden.<br />
Verweerders voeren aan dat zij tegen het houden van<br />
vleesvarkens in de inrichting reeds bij besluit van 12<br />
februari 1997 handhavend zijn opgetreden. Dit besluit<br />
heeft echter niet geleid tot beëindiging van de overtreding.<br />
Verweerders betogen dat zij als gevolg van herhaalde<br />
verzoeken van verzoekster onderzoek hebben<br />
verricht naar het houden van vleesvarkens op een andere<br />
plek. Dat zij zich tegenover verzoekster welwillend<br />
hebben opgesteld, betekent naar de mening van verweerders<br />
niet dat zij daarbij de indruk hebben gewekt<br />
dat het houden van vleesvarkens in de inrichting, tijdelijk<br />
dan wel structureel, is toegestaan.<br />
De Voorzitter overweegt allereerst, mede gelet op hetgeen<br />
verweerders hebben betoogd, dat verzoekster aan<br />
het niet aanstonds handhavend optreden door verweerders<br />
tegen het houden van de vleesvarkens niet<br />
het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat verweerders<br />
niet alsnog tot handhaving van de overtreding<br />
zouden overgaan.<br />
Onbestreden staat vast dat het houden van vleesvarkens<br />
aan de ... te Zegveld gezien het gehanteerde<br />
toetsingskader uit het oogpunt van stankhinder niet<br />
vergunbaar is. Een mogelijke oplossing van de situatie<br />
in de vorm van een verplaatsing van het (illegale) varkenshouderijgedeelte<br />
naar een andere plek, wat er ook<br />
zij van de bereidheid van verzoekster dan wel verweerders<br />
hieraan mee te werken, ligt thans niet in het vooruitzicht.<br />
Ter zitting is voorts gebleken dat verzoekster<br />
ten behoeve van het houden van meer stuks jongvee<br />
dan waarvoor vergunning is verleend nog geen aanvraag<br />
om een veranderingsvergunning heeft ingediend.<br />
Gelet op het vorenstaande bestaat er naar het oordeel<br />
van de Voorzitter geen reëel zicht op legalisatie van<br />
deze overtredingen op korte termijn.<br />
Het voorgaande mede in aanmerking genomen ziet<br />
de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat verweerders<br />
bij afweging van de betrokken belangen aan het<br />
bedrijfsbelang van verzoekster niet een geringer gewicht<br />
mocht toekennen dan aan het belang van handhaving<br />
bij of krachtens de Wet milieubeheer gestelde regels,<br />
en daarom evenmin voor het oordeel dat zij niet in<br />
redelijkheid hebben kunnen overgaan tot het opleggen<br />
van de lasten 1 en 3 onder dwangsom. Hetgeen verzoekster<br />
overigens heeft aangevoerd, doet hieraan niet af.<br />
Wat de bezwaren van verzoekster ten aanzien van<br />
de begunstigingstermijn betreft overweegt de Voorzitter<br />
dat verweerders de termijn van vier maanden voor het<br />
ongedaan maken van de overtreding in redelijkheid<br />
hebben kunnen vaststellen aangezien deze termijn voldoende<br />
moet worden geacht om aan de opgelegde<br />
lasten te kunnen voldoen.<br />
Verzoekster kan zich niet verenigen met de hoogte<br />
van de dwangsommen. Zij acht de verhoging van het<br />
dwangsombedrag van last 1 ten opzichte van de eerder,<br />
bij besluit van 12 februari 1997, opgelegde last<br />
onder dwangsom (waarbij een dwangsom is opgelegd<br />
van ƒ 1.000,00/euro 453,78 per overtreding per<br />
week dat vleesvarkens in de inrichting worden gehouden,<br />
met een maximumbedrag van ƒ 10.000,00/euro<br />
4.537,80) disproportioneel.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Milieu<br />
17<br />
Verweerders achten de verhoging van het dwangsombedrag<br />
noodzakelijk aangezien de vorige dwangsom<br />
voor verzoekster kennelijk een onvoldoende prikkel tot<br />
naleving betekende.<br />
De Voorzitter overweegt dat het opleggen van een<br />
last onder dwangsom ten doel heeft de overtreder te<br />
bewegen tot naleving van de voor haar geldende regels.<br />
Om dit doel te bereiken kan voor het bepalen van de<br />
hoogte van het bedrag rekening worden gehouden met<br />
het financiële voordeel dat de overtreder kan verwachten<br />
bij het niet naleven van de geldende regels. Blijkens<br />
de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting<br />
hebben verweerders de hoogte van de dwangsom<br />
(last 1) gebaseerd op het geschatte aantal varkens dat<br />
gemiddeld in de inrichting aanwezig zal zijn, te weten<br />
circa 300 vleesvarkens, vermenigvuldigd met het gemiddelde<br />
saldobedrag per vleesvarken per jaar, overeenkomend<br />
met een bedrag van Euro 49,00 (in totaal<br />
derhalve Euro 14.700,00). Op basis van deze gegevens<br />
hebben verweerders, uitgaande van een periode<br />
van 30 weken per jaar dat sprake is of kan zijn van een<br />
overtreding, het te verwachten economische voordeel<br />
berekend (14.700,00 : 52 X 30 = Euro 8.480,00).<br />
Hieruit volgt dat het financiële voordeel over een periode<br />
van 3 weken Euro 848,00 bedraagt. De door verweerders<br />
opgelegde last onder dwangsom bedraagt<br />
Euro 8.480,00 per periode van 3 weken dat in de inrichting<br />
varkens worden gehouden. Het bedrag per periode<br />
van 3 weken, een tienvoud van het te verwachten<br />
financiële voordeel, komt de Voorzitter onevenredig<br />
hoog voor. Naar het oordeel van de Voorzitter staat de<br />
hoogte van de dwangsom dan ook niet in een juiste<br />
verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang<br />
en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.<br />
De omstandigheid dat de op 12 februari 1997 door<br />
verweerders opgelegde last onder dwangsom niet heeft<br />
geleid tot beëindiging van het zonder vergunning houden<br />
van vleesvarkens, maakt dit niet anders.<br />
Verweerders hebben ook ten aanzien van last 3 niet<br />
aannemelijk gemaakt dat het vastgestelde bedrag van<br />
de dwangsom in redelijke verhouding staat tot de<br />
zwaarte van de overtreding.<br />
Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding<br />
de hierna te melden voorlopige voorzieningen te<br />
treffen.<br />
Verweerders dienen op na te melden wijze in de<br />
proceskosten te worden veroordeeld.<br />
3. Beslissing<br />
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State:<br />
schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit<br />
van burgemeester en wethouders van Woerden van 16<br />
juli 2002 voorzover het de lasten onder dwangsom<br />
onder 2 en 4 betreft;<br />
treft een voorlopige voorziening ten aanzien van de<br />
lasten onder dwangsom onder 1 en 3 en bepaalt dat<br />
het bedrag van de dwangsom voor de overtreding dat<br />
in strijd met artikel 8.1, eerste lid, onder c, van de Wet<br />
milieubeheer mest- of vleesvarkens in de inrichting<br />
worden gehouden, wordt gesteld op Euro 4.240,00<br />
per geconstateerde overtreding (gerekend in een tijdsperiode<br />
van drie kalenderweken of gedeelte daarvan),<br />
met een maximum van Euro 42.400,00 en treft voorts<br />
de voorlopige voorziening dat het bedrag van de<br />
dwangsom voor de overtreding dat meer jongvee in de<br />
inrichting wordt gehouden dan het aantal dat is genoemd<br />
in voorschrift A.8 van voornoemde vergunning<br />
van 1987, wordt gesteld op Euro 250,00 per geconstateerde<br />
overtreding (gerekend in een tijdsperiode van<br />
drie kalenderweken of gedeelte daarvan), met een<br />
maximum van Euro 2.500,00.<br />
03-03<br />
ABRS 18 december 2002, nr. 200105747/1 (GS<br />
Limburg)<br />
Casus<br />
Last onder dwangsom wegens het opslaan van<br />
meer hout dan krachtens de vergunning is toegestaan.<br />
Appellante betoogt dat verweerders niet in<br />
redelijkheid hebben kunnen overgaan tot het opleggen<br />
van de last onder dwangsom.<br />
Rechtsvraag<br />
Is het opleggen van de last onder dwangsom redelijk<br />
geweest?<br />
Uitspraak<br />
De Afdeling stelt allereerst vast dat verweerders<br />
gerechtigd waren om gebruik te maken van hun<br />
bevoegdheid om een last onder dwangsom op te<br />
leggen. Ten aanzien van de redelijkheid overweegt<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
18 Milieu<br />
de Afdeling dat ten tijde van het bestreden besluit<br />
door verweerders nog niet in voldoende mate was<br />
nagegaan of de door appellante gewenste uitbreiding<br />
van de opslagcapaciteit voor hout vergunbaar<br />
was. Daarbij betrekt zij het feit dat vóór de datum<br />
van het bestreden besluit door appellante vergunning<br />
is gevraagd voor de uitbreiding. In verband<br />
met deze aanvraag hebben verweerders om aanvullende<br />
gegevens verzocht en daarvoor een termijn<br />
gesteld. De last onder dwangsom is opgelegd<br />
vóórdat deze termijn was verstreken. Strijd met<br />
fair play beginsel.<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32<br />
Bij besluit van 10 april 2001 hebben gedeputeerde<br />
staten van Limburg (verweerders) aan appellante een<br />
last onder dwangsom opgelegd als bedoeld in artikel<br />
5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.<br />
De dwangsom is vastgesteld op ƒ 100.000,00 (Euro<br />
45.378,02) per dag dat na vier maanden na verzending<br />
van het besluit in de inrichting meer hout wordt<br />
opgeslagen dan ingevolge de voor deze inrichting<br />
krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning<br />
van 30 september 1997 is toegestaan. Het maximum<br />
waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is<br />
vastgesteld op ƒ 3.250.000,00 (Euro 1.474.785,70).<br />
Bij besluit van 2 oktober 2001 hebben verweerders<br />
het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond<br />
verklaard.<br />
Overwegingen<br />
Bij besluit van 30 september 1997 is krachtens de<br />
Wet milieubeheer een vergunning verleend voor het oprichten<br />
en in werking hebben van de onderhavige inrichting.<br />
In de aanvraag van deze vergunning is een<br />
maximale opslagcapaciteit voor hout van 10.000 ton<br />
vermeld. Bij het verlenen van de vergunning is bepaald<br />
dat de aanvraag daarvan deel uitmaakt. Tevens is in<br />
het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1 bepaald,<br />
voorzover hier van belang, dat uitsluitend stoffen<br />
mogen worden geaccepteerd tot een totale capaciteit<br />
van de in de aanvraag vermelde capaciteiten.<br />
Niet in geschil is dat in de inrichting meer dan<br />
10.000 ton hout wordt opgeslagen. Appellante betoogt<br />
echter dat daarmee niet wordt gehandeld in strijd met<br />
vergunningvoorschrift 2.1, omdat dit voorschrift volgens<br />
haar uitsluitend betrekking heeft op de totale opslagcapaciteit<br />
in de inrichting van alle afval- en grondstoffen,<br />
en niet op de (deel)capaciteit voor de opslag<br />
van hout. Dit standpunt deelt de Afdeling niet. Het<br />
voorschrift kan naar haar oordeel niet anders worden<br />
opgevat dan dat alle in de aanvraag gespecificeerde capaciteiten<br />
– waaronder de opslagcapaciteit voor hout –<br />
niet mogen worden overschreden. Afgezien van het<br />
voorgaande maakt de aanvraag deel uit van de vergunning,<br />
zodat ook in zoverre de in de aanvraag opgenomen<br />
maximale opslagcapaciteit van hout in de vergunning<br />
is vastgelegd.<br />
Gezien het vorenstaande hebben verweerders terecht<br />
geconcludeerd dat ingevolge de vergunning de opslag van<br />
meer dan 10.000 ton hout – zoals thans in de inrichting<br />
plaatsvindt – niet is toegestaan. Verweerders waren dan<br />
ook gerechtigd van hun bevoegdheid tot het opleggen van<br />
een last onder dwangsom gebruik te maken.<br />
Appellante betoogt verder dat verweerders niet in redelijkheid<br />
hebben kunnen besluiten haar een last onder<br />
dwangsom op te leggen. Zij stelt dat sprake is van een situatie<br />
waarvoor vergunning kan worden verleend.<br />
Verweerders hebben zich in het bestreden besluit op<br />
het standpunt gesteld dat pas van handhaving kan<br />
worden afgezien indien concreet zicht bestaat op legalisering.<br />
Daarvoor is volgens hen in ieder geval vereist<br />
dat een daartoe strekkend ontwerpbesluit voorligt. Zij<br />
stellen dat op het moment dat het dwangsombesluit<br />
werd genomen er zelfs nog geen aanvraag lag om de vergunning<br />
in de door appellante gewenste zin te wijzigen.<br />
Van een concreet zicht op legalisatie was volgens verweerders<br />
ten tijde van het nemen van het bestreden besluit<br />
dan ook geen sprake.<br />
Uit de stukken blijkt dat appellante op 4 januari<br />
2000 bij verweerders een aanvraag heeft ingediend voor<br />
de door haar gewenste uitbreiding van de opslagcapaciteit<br />
voor hout. Naar aanleiding van deze aanvraag is<br />
door verweerders op 10 mei 2000 een ontwerpbesluit<br />
opgesteld, waaruit blijkt dat verweerders voornemens<br />
waren positief op deze aanvraag te beslissen. Bij besluit<br />
van 20 maart 2001 hebben verweerders de aanvraag<br />
echter toch geweigerd. Bij uitspraak van 12 juli 2001,<br />
nr. 200102246/1 en 200102246/2, heeft de Voorzitter<br />
van de Afdeling dit besluit vernietigd, omdat verweerders<br />
de aanvraag van 4 januari 2000 ten onrechte als een<br />
verzoek om toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer<br />
en niet als een aanvraag om verlening van<br />
een veranderingsvergunning hebben beschouwd. Daarop<br />
hebben verweerders appellante bij brief van 24 september<br />
2001 bericht dat voornoemde aanvraag niet<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Milieu<br />
19<br />
voldeed aan de vereisten van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit<br />
milieubeheer. Zij hebben appellante<br />
om aanvullende gegevens verzocht en daarvoor een<br />
termijn van twee weken gesteld. Deze termijn liep derhalve<br />
tot 8 oktober 2001.<br />
Gelet op het vorenstaande stelt de Afdeling vast dat<br />
ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, d.d.<br />
2 oktober 2001, waarbij het dwangsombesluit van 10<br />
april 2001 is gehandhaafd, reeds een aanvraag (d.d. 4<br />
januari 2000) voor de door haar gewenste uitbreiding<br />
door appellante was ingediend. Verder staat vast dat<br />
verweerders appellante voor deze aanvraag om aanvullende<br />
gegevens hebben verzocht en daarvoor een termijn<br />
hebben gesteld. Ten tijde van het nemen van het<br />
bestreden besluit was deze termijn nog niet verstreken.<br />
In het licht van het vorenstaande overweegt de Afdeling<br />
dat ten tijde van het nemen van het bestreden<br />
besluit door verweerders nog niet in voldoende mate<br />
was nagegaan of de door appellante gewenste uitbreiding<br />
van de opslagcapaciteit voor hout vergunbaar<br />
was, terwijl de termijn waarbinnen de gegevens mochten<br />
worden verwacht die nodig waren om dit te kunnen<br />
beoordelen, nog liep. Door aldus het bestreden besluit<br />
ontijdig te nemen hebben verweerders gehandeld in<br />
strijd met het beginsel van fair play.<br />
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient<br />
te worden vernietigd.<br />
03-04<br />
ABRS 24 december 2002, nr. 200005730/1<br />
(Assen)<br />
Casus<br />
Afwijzing verzoek om handhavingsmaatregelen toe<br />
te passen tegen het in werking hebben van een militair<br />
oefenterrein dat zonder vergunning ingevolge<br />
de Wm in werking wordt gehouden. Appellanten<br />
en verweerders verschillen van mening over de<br />
vraag of sprake is van een vergunningplichtige inrichting.<br />
Verweerders menen dat het schieten met<br />
losse flodders niet kan worden aangemerkt als<br />
‘schieten’ als bedoeld in bijlage I, categorie 17 van<br />
het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer<br />
(Ivb) zodat geen sprake is van vergunningplicht.<br />
Rechtsvraag<br />
Is sprake van een inrichting waarvoor een vergunning<br />
krachtens de Wm is vereist?<br />
Uitspraak<br />
De Afdeling stelt allereerst vast dat sprake is van<br />
een inrichting in de zin van de Wm. Tijdens de oefeningen<br />
wordt gebruik gemaakt van vuurwapens<br />
die van losse flodders zijn voorzien. De Afdeling is,<br />
anders dan verweerder en het ministerie van<br />
VROM, van oordeel dat bij de beantwoording van<br />
de vraag of in het onderhavige geval sprake is van<br />
‘schieten’ in de zin van bijlage I, categorie 17 van<br />
het Ivb, geen doorslaggevende betekenis moet<br />
worden toegekend aan de omstandigheid dat geen<br />
projectiel vrijkomt. Bepalend is dat een patroon<br />
met kruit tot ontploffing wordt gebracht met een<br />
vuurwapen, en dat de aldus veroorzaakte gevolgen<br />
voor het milieu wat betreft aard en omvang grotendeels<br />
overeenkomen met de nadelige gevolgen<br />
voor het milieu vanwege het schieten met zogenaamde<br />
scherpe patronen zodat bijlage I, categorie<br />
17 Ivb van toepassing is. Mitsdien is sprake<br />
van vergunningplicht. Bovendien is miskend dat<br />
de Minister van VROM het bevoegd gezag is.<br />
Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.2, tweede lid<br />
Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, bijlage<br />
I, categorie 17<br />
Bij besluit van 17 januari 2000 hebben burgemeester<br />
en wethouders van Assen (verweerders) afwijzend beslist<br />
op een verzoek van appellanten om handhavingsmaatregelen<br />
toe te passen ten aanzien van het oprichten<br />
en in werking hebben door de Minister van<br />
Defensie (hierna: de Minister) van het militair oefenterrein<br />
‘De Haar’ te Assen (hierna: het terrein).<br />
Bij besluit van 30 oktober 2000 hebben verweerders<br />
het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.<br />
Overwegingen<br />
Het onderhavige oefenterrein is ongeveer 450 hectare<br />
groot en is bestemd voor oefeningen van de nabij gelegerde<br />
luchtmobiele brigade. Op het terrein worden een<br />
oefendorp, bestaande uit een aantal casco-woningen,<br />
en verschillende landschapstypes aangelegd. Gedurende<br />
40 weken per jaar wordt het terrein voor oefeningen<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
20 Milieu<br />
gebruikt, waarbij gedurende 12 weken ook helikopters<br />
worden ingezet.<br />
Volgens appellanten is voor het oefenterrein – anders<br />
dan verweerders stellen – een krachtens de Wet<br />
milieubeheer verleende vergunning vereist. Verweerders<br />
hebben zich derhalve, volgens appellanten, ten<br />
onrechte op het standpunt gesteld dat zij om die reden<br />
niet bevoegd zijn om handhavingsmaatregelen te treffen.<br />
Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste lid,<br />
van de Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door<br />
de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig<br />
was, ondernomen bedrijvigheid die binnen<br />
een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.<br />
Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer<br />
worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën<br />
van inrichtingen aangewezen die nadelige gevolgen<br />
voor het milieu veroorzaken. Aan deze bepaling<br />
is uitvoering gegeven bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit<br />
milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit).<br />
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Besluit in<br />
samenhang met bijlage I, categorie 17, van het Besluit,<br />
worden als inrichtingen die nadelige gevolgen<br />
voor het milieu kunnen veroorzaken, aangewezen inrichtingen<br />
waar met vuurwapens wordt geschoten of<br />
met ontvlambare of ontplofbare voorwerpen wordt geworpen.<br />
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer<br />
in samenhang met artikel 3.2 en bijlage II,<br />
categorie 6, van het Besluit is de Minister van Volkshuisvesting,<br />
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer<br />
bevoegd te beslissen op een aanvraag om vergunning<br />
voor inrichtingen voor schietkampen, schietranges,<br />
schietgebieden, regionale schietterreinen of rayonschietterreinen,<br />
die in hoofdzaak worden gebruikt<br />
door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke<br />
krijgsmacht.<br />
De Afdeling stelt in de eerste plaats vast dat de<br />
door de Minister op het terrein te ontplooien activiteiten<br />
dienen te worden aangemerkt als bedrijfsmatig<br />
ondernomen bedrijvigheid, althans in een omvang<br />
alsof zij bedrijfsmatig zijn, en dat deze plegen te worden<br />
verricht binnen een zekere begrenzing, als bedoeld<br />
in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.<br />
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting<br />
blijkt dat de ligging en omvang van het terrein voldoende<br />
nauwkeurig zijn begrensd. Dat het terrein<br />
wordt doorsneden door openbare wegen en overdag<br />
voor publiek toegankelijk is kan hieraan niet afdoen,<br />
nog daargelaten de omstandigheid dat de Minister het<br />
terrein (gedeeltelijk) gedurende de oefeningen desgewenst<br />
voor derden kan afsluiten. Gelet op het voorgaande<br />
is sprake van een inrichting in de zin van de<br />
Wet milieubeheer.<br />
Tijdens de oefeningen wordt gebruik gemaakt van<br />
vuurwapens die zijn afgesloten met een verwijderbare<br />
dop op de loop van het wapen. Alsdan wordt op het<br />
terrein uitsluitend geoefend met zogenoemde losse<br />
flodders. Deze losse flodders zijn plastic patronen met<br />
kruit die tot ontploffing worden gebracht – waardoor<br />
een knal wordt veroorzaakt – maar die geen projectielen<br />
bevatten. Door een kleine opening in de dop op<br />
het vuurwapen kan de lucht onder hoge druk uit het<br />
wapen ontsnappen. De Afdeling is, anders dan verweerders<br />
en de Minister, van oordeel dat bij de beantwoording<br />
van de vraag of in het onderhavige geval<br />
sprake is van ‘schieten’ als bedoeld in bijlage I, categorie<br />
17, van het Besluit, geen doorslaggevende betekenis<br />
moet worden toegekend aan de omstandigheid<br />
dat geen projectiel vrijkomt. Daarentegen is bepalend<br />
dat een patroon met kruit tot ontploffing wordt gebracht<br />
met een vuurwapen, en dat de aldus veroorzaakte<br />
gevolgen voor het milieu wat betreft de aard<br />
en de omvang grotendeels overeenkomen met de nadelige<br />
gevolgen voor het milieu vanwege het schieten<br />
met zogenoemde scherpe patronen. Gelet hierop is de<br />
Afdeling van oordeel dat in de onderhavige inrichting<br />
wordt geschoten met vuurwapens zodat bijlage I, categorie<br />
17, van het Besluit op de inrichting van toepassing<br />
is. Nu de inrichting uitsluitend of in hoofdzaak<br />
wordt gebruikt door de Nederlandse of een<br />
bondgenootschappelijke krijgsmacht betreft het<br />
voorts een inrichting ten aanzien waarvan op grond<br />
van bijlage II, categorie 6, van het Besluit de Minister<br />
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer<br />
het bevoegd gezag is. Verweerders hebben<br />
het voorgaande in het bestreden besluit miskend. In<br />
zoverre kan dat besluit niet worden gedragen door de<br />
daaraan ten grondslag gelegde motivering en is het in<br />
strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene<br />
wet bestuursrecht.<br />
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient<br />
te worden vernietigd. De Afdeling ziet in het vorenoverwogene<br />
aanleiding om op na te melden wijze zelf in de<br />
zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de<br />
plaats treedt van het vernietigde besluit.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Milieu<br />
21<br />
3. Beslissing<br />
verklaart het beroep gegrond;<br />
vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders<br />
van Assen van 30 oktober 2000; verklaart het bezwaar<br />
gegrond, herroept het besluit van 17 januari 2000 en<br />
verklaart dat burgemeester en wethouders van Assen<br />
niet bevoegd zijn om op het inleidend verzoekschrift te<br />
beslissen;<br />
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het<br />
vernietigde besluit;<br />
gelast dat burgemeester en wethouders van Assen het<br />
inleidend verzoekschrift met toepassing van artikel<br />
2:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onverwijld<br />
doorzenden aan de Minister van Volkshuisvesting,<br />
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.<br />
03-05<br />
ABRS 8 januari 2003, nr. 200104941/1 (GS<br />
Friesland)<br />
Casus<br />
Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />
voor een motorcrosscircuit. Op het circuit<br />
worden zowel trainingen (doorgaans 6 uren per<br />
week) als wedstrijden (maximaal 6 per jaar over 7<br />
dagen) gehouden. Appellanten stellen dat verweerders<br />
er ten onrechte van zijn uitgegaan dat de<br />
wedstrijden niet behoren tot de representatieve<br />
bedrijfssituatie van de inrichting. Omdat deze activiteiten<br />
niet in de beoordeling zijn betrokken, biedt<br />
de vergunning onvoldoende bescherming tegen geluidshinder.<br />
Verweerders stellen dat activiteiten<br />
die vaker voorkomen dan 12 keer per jaar tot de<br />
representatieve bedrijfssituatie moeten worden gerekend.<br />
De inrichting is maximaal 7 dagen per jaar<br />
opengesteld voor wedstrijden. Met verwijzing naar<br />
het besluit tot vaststelling van de hogere grenswaarden<br />
(besluit op basis van het Besluit hogere<br />
grenswaarden industrieterreinen) stellen verweerders<br />
dat ook de minister van mening is dat de wedstrijden<br />
in dit geval geen onderdeel uitmaken van<br />
de representatieve bedrijfssituatie van het motorcrossterrein.<br />
Rechtsvraag<br />
Behoren de wedstrijden tot de representatieve bedrijfssituatie?<br />
Uitspraak<br />
De Afdeling stelt voorop dat de enkele omstandigheid<br />
dat een activiteit minder dan 12 keer per jaar<br />
voorkomt, niet zonder meer betekent dat die activiteit<br />
niet behoort tot de representatieve bedrijfssituatie.<br />
Omdat meer dan drie weekenden per jaar<br />
wedstrijden worden gehouden, is het terrein in die<br />
weken meer dan 8 uur per week opengesteld.<br />
Daardoor is sprake van een inrichting die in belangrijke<br />
mate geluidshinder kan veroorzaken<br />
waardoor het terrein dient te zijn voorzien van een<br />
geluidszone als bedoeld in artikel 41 Wet geluidhinder.<br />
Zonder de wedstrijden zou de inrichting<br />
niet onder categorie 19.2 van bijlage I van het Inrichtingen-<br />
en vergunningenbesluit milieubeheer<br />
vallen. De wetgever heeft in een situatie als hier in<br />
geding de wedstrijden bepalend geacht voor het<br />
toedelen van de bevoegdheid tot vergunningverlening<br />
aan gedeputeerde staten en voor de verplichting<br />
een geluidszone vast te stellen. Dat impliceert<br />
dat deze wedstrijden volgens de wetgever behoren<br />
tot de representatieve bedrijfssituatie en dat het<br />
milieu dient te worden beschermd tegen de gevolgen<br />
van met name deze wedstrijden. De opvatting<br />
van de minister waarnaar verweerders verwijzen,<br />
is in strijd met de bedoeling van de wetgever.<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.8, derde lid, aanhef<br />
en onder a<br />
Wet geluidhinder, artikel 41<br />
Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer,<br />
bijlage I, categorie 19.2 en 19.3<br />
Bij besluit van 22 augustus 2001 hebben gedeputeerde<br />
staten van Friesland (verweerders) krachtens de<br />
Wet milieubeheer aan Motorclub Ooststellingwerf een<br />
vergunning verleend voor het oprichten en in werking<br />
hebben van een motorcrosscircuit aan de Prikkedam 0<br />
(ongenummerd) te Makkinga.<br />
Overwegingen<br />
Appellanten hebben aangevoerd dat verweerders er ten<br />
onrechte van zijn uitgegaan dat de wedstrijden op het<br />
circuit niet behoren tot de representatieve bedrijfssituatie<br />
van de inrichting. Hierdoor bieden de vergunning-<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
22 Milieu<br />
voorschriften onvoldoende bescherming tegen de door<br />
die wedstrijden veroorzaakte geluidhinder.<br />
Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat<br />
tot de representatieve bedrijfssituatie moeten worden<br />
gerekend die activiteiten binnen de inrichting die vaker<br />
voorkomen dan twaalf keer per jaar. Omdat de inrichting<br />
gedurende maximaal 7 dagen per jaar is opengesteld<br />
voor wedstrijden, maken de wedstrijden volgens<br />
verweerders geen deel uit van de representatieve bedrijfssituatie<br />
en geldt hiervoor niet de gangbare normstelling.<br />
Zij hebben verwezen naar het besluit tot vaststelling<br />
van de MTG-waarden, waaruit blijkt dat ook de<br />
minister van mening is dat de wedstrijden in dit geval<br />
geen onderdeel uitmaken van de representatieve bedrijfssituatie<br />
van het motorcrossterrein.<br />
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer,<br />
voorzover hier van belang, kan bij algemene<br />
maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien<br />
van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen<br />
gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting<br />
geheel of in hoofdzaak is gelegen bevoegd zijn te<br />
beslissen op de aanvraag om een vergunning. Een zodanige<br />
maatregel wordt slechts vastgesteld met betrekking<br />
tot categorieën van inrichtingen ten aanzien waarvan<br />
dat geboden is gezien de aard en de omvang van<br />
de gevolgen die inrichtingen voor het milieu kunnen<br />
veroorzaken, dan wel met het oog op de doelmatige bescherming<br />
van het milieu of met betrekking tot categorieën<br />
van gevallen waarin dat geboden is met het oog<br />
op het algemeen belang.<br />
Ingevolge artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit<br />
milieubeheer worden als categorieën<br />
van inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet<br />
geluidhinder, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen<br />
veroorzaken, aangewezen de categorieën van inrichtingen<br />
die zijn genoemd in bijlage I, onder – onder<br />
meer – 19.2.<br />
Onder 19.2 van bijlage I van het Inrichtingen- en<br />
vergunningenbesluit milieubeheer is bepaald dat gedeputeerde<br />
staten het bevoegd gezag zijn ten aanzien van<br />
inrichtingen, behorende tot categorie 19.1, onder g,<br />
2 0 , voorzover het betreft terreinen, geen openbare weg<br />
zijnde, die bestemd of ingericht zijn voor het in wedstrijdverband,<br />
ter voorbereiding van wedstrijden of voor<br />
recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen,<br />
en die daartoe acht uren per week of meer<br />
opengesteld zijn.<br />
Onder 19.3 van genoemde bijlage is bepaald dat voor<br />
de toepassing van onderdeel 19.2 buiten beschouwing<br />
blijven terreinen die langer zijn opengesteld, indien dit<br />
een gevolg is van ruimere openingstijden gedurende<br />
ten hoogste drie weekeinden per kalenderjaar, met het<br />
oog op het houden van wedstrijden op die terreinen of<br />
het voorbereiden van zodanige wedstrijden.<br />
Blijkens de stukken wordt op motorcrossterrein Prikkedam<br />
doorgaans gedurende zes uren per week, op zondag<br />
en woensdag, getraind. Per jaar vinden maximaal zes<br />
wedstrijden plaats op zondag of op zaterdag en zondag,<br />
gedurende in totaal zeven dagen. De periode tussen de<br />
wedstrijden beslaat minimaal drie weekenden.<br />
Hieruit volgt dat verweerders, en niet burgemeester<br />
en wethouders, bevoegd zijn op de vergunningaanvraag<br />
te beslissen, omdat meer dan drie weekenden<br />
per jaar wedstrijden worden gehouden, waardoor het<br />
terrein in die weken meer dan acht uur is opengesteld.<br />
Om diezelfde reden is het motorcrossterrein een inrichting<br />
die in belangrijke mate geluidhinder kan veroorzaken<br />
als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder<br />
en dient het te zijn voorzien van een geluidszone.<br />
De Afdeling stelt voorop dat, anders dan verweerders<br />
kennelijk menen, de enkele omstandigheid dat<br />
een activiteit minder dan 12 maal per jaar voorkomt,<br />
niet zonder meer betekent dat die activiteit niet behoort<br />
tot de representatieve bedrijfssituatie van een inrichting.<br />
Activiteiten die minder vaak voorkomen kunnen in<br />
bepaalde gevallen op grond van hun aard toch deel uitmaken<br />
van de representatieve bedrijfssituatie.<br />
De Afdeling overweegt dat indien bepaalde bedrijfssituaties<br />
in de considerans van een besluit tot vaststelling<br />
van MTG-waarden zijn aangemerkt als incidenteel,<br />
in die zin dat zij niet behoren tot de representatieve bedrijfssituatie<br />
van een inrichting, het bevoegde gezag<br />
dat oordeel in het algemeen kan overnemen bij de beslissing<br />
op een aanvraag om vergunning voor de betrokken<br />
inrichting. In dit geval echter is de Afdeling van<br />
oordeel dat de minister niet kon worden gevolgd in zijn<br />
in de considerans van het besluit tot vaststelling van de<br />
MTG-waarden vermelde opvatting dat de wedstrijden<br />
geen deel uitmaken van de representatieve bedrijfssituatie<br />
van motorcrossterrein Prikkedam. Zonder de wedstrijden<br />
zou de inrichting niet onder categorie 19.2 van<br />
bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit<br />
milieubeheer vallen. De wetgever heeft in een situatie<br />
als deze, waarin het motorcrossterrein minder dan acht<br />
uren per week is opengesteld voor recreatieve doeleinden,<br />
de wedstrijden, die gedurende meer dan drie<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Milieu<br />
23<br />
weekenden per jaar plaatsvinden, bepalend geacht<br />
voor het toedelen van de bevoegdheid om op de vergunningaanvraag<br />
te beslissen aan gedeputeerde staten<br />
en voor de verplichting een geluidszone vast te stellen.<br />
Daaruit moet worden afgeleid dat deze wedstrijden volgens<br />
de wetgever behoren tot de representatieve bedrijfssituatie<br />
van de onderhavige inrichting en dat het<br />
milieu dient te worden beschermd tegen de gevolgen<br />
van met name deze wedstrijden. De opvatting van de<br />
minister is in strijd met de bedoeling van de wetgever.<br />
Verweerders hebben de wedstrijden dan ook ten onrechte<br />
aangemerkt als incidentele activiteiten die geen<br />
deel uitmaken van de representatieve bedrijfssituatie<br />
van de inrichting.<br />
03-06<br />
ABRS 15 januari 2003, nr. 200200707/1 (Rucphen)<br />
Casus<br />
Revisievergunning krachtens de Wm voor een inrichting<br />
voor het bewerken van metalen met behulp<br />
van explosieven. Appellanten menen dat op<br />
het punt van risico en geluid de loods van één van<br />
hen ten onrechte niet is aangemerkt als gevoelig<br />
object. Deze loods wordt als werkplaats gebruikt.<br />
Rechtsvraag<br />
Is de loods aan te merken als gevoelig object?<br />
Uitspraak<br />
De Afdeling overweegt dat een bedrijfsloods een<br />
zekere bescherming tegen onaanvaardbare geluidshinder<br />
behoeft, indien daarin gedurende een<br />
langere periode van de dag personen verblijven die<br />
een zekere bescherming tegen onaanvaardbare geluidshinder<br />
behoeven. Dat betekent overigens niet<br />
dat deze personen dezelfde bescherming dienen te<br />
krijgen als in het geval van een woning.<br />
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11<br />
Bij besluit van 18 december 2001 hebben burgemeester<br />
en wethouders van Rucphen (verweerders) krachtens de<br />
Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte<br />
aansprakelijkheid ‘Shockwave Metalworking Technologies<br />
B.V.’ een revisievergunning als geregeld in artikel<br />
8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting<br />
voor het bewerken van metalen met behulp van explosieven,<br />
te weten ‘explosief-lassen’ (plateren), ‘explosief-vormen’<br />
en ‘explosief-snijden’, alsmede de handel en opslag<br />
van springstoffen en ontstekers.<br />
Appellanten stellen dat verweerders bij de beoordeling<br />
van de aanvraag op het punt van risico en geluid<br />
de loods van de appellant Van Z. ten onrechte niet hebben<br />
aangemerkt als een gevoelig object. Volgens hen<br />
wordt deze loods vele uren per jaar als werkplaats gebruikt.<br />
Verweerders stellen met betrekking tot de risico-analyse<br />
dat de loods buiten de individueel risico contour van<br />
10-6 is gelegen, waarbuiten alle functies zijn toegestaan.<br />
Voorts stellen zij zich op het standpunt dat bedrijfsgebouwen<br />
geen geluidgevoelige bestemmingen<br />
zijn en daarom niet voor bescherming in aanmerking<br />
komen.<br />
Uit de stukken, waaronder de kaart van adviesbureau<br />
Wematech B.V. van 9 maart 2001, waarop de individuele<br />
risicocontouren zijn ingetekend, blijkt dat de<br />
betreffende loods buiten de individuele risicocontour<br />
van 10-6 is gelegen. Bij het nemen van het bestreden<br />
besluit hadden verweerders de beschikking over deze<br />
kaart, zodat niet met vrucht kan worden gesteld dat zij<br />
de betreffende loods niet als een risicogevoelig object<br />
hebben beschouwd. Uit hun reactie in het verweerschrift<br />
blijkt evenmin dat verweerders de loods niet als<br />
risicogevoelig object hebben beschouwd. Het beroep<br />
treft in zoverre geen doel.<br />
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting<br />
hebben verweerders bij de beoordeling van de aanvraag<br />
op het punt van geluid de loods van appellant<br />
Van Z. niet aangemerkt als een geluidgevoelig object.<br />
De Afdeling merkt op dat een bij een bedrijf behorende<br />
loods in zijn algemeenheid niet als geluidgevoelige bestemming<br />
is aan te merken. Dit is slechts anders, indien<br />
vast staat dat in een dergelijke loods gedurende<br />
een langere periode van de dag personen verblijven,<br />
die een zekere bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder<br />
behoeven. Ter zitting is onweersproken door<br />
appellant Van Z. gesteld dat in de onderhavige loods<br />
boomkwekerijproducten worden verwerkt. Volgens<br />
hem zijn in ieder geval gedurende drie maanden, afhankelijk<br />
van het seizoen, meerdere mensen iedere dag<br />
van ’s ochtends tot ’s avonds werkzaam in deze loods.<br />
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
24 Milieu<br />
de Afdeling niet met vrucht worden gesteld dat de<br />
loods van appellant Van Z. geen geluidgevoelig object<br />
is. Verweerders hebben in zoverre in strijd met artikel<br />
3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding<br />
van het bestreden besluit niet de nodige kennis<br />
vergaard omtrent de relevante feiten. Het beroep treft<br />
in zoverre doel.<br />
Het vorenstaande brengt naar het oordeel van de<br />
Afdeling overigens niet automatisch met zich, dat in<br />
een dergelijke loods verblijvende personen dezelfde bescherming<br />
dienen te krijgen als in het geval het een<br />
woning of een andere geluidgevoelige bestemming betreft.<br />
In het thans voorliggende geval dienen verweerders<br />
dan ook te bezien of, en zo ja in welke mate, de in<br />
de onderhavige loods verblijvende personen bescherming<br />
tegen geluidhinder behoeven.<br />
03-07<br />
ABRS 22 januari 2003, nr. 200203667/1 (Staatssecretaris<br />
LNV)<br />
Casus<br />
Vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet<br />
(Nbw) voor het houden van 40.000 slachtkuikens<br />
in een traditioneel stalsysteem. De gevraagde vergunning<br />
is geweigerd voor 60.000 slachtkuikens.<br />
Het bedrijf bevindt zich nabij het natuurgebied ‘De<br />
Groote Peel’. Het bedrijf is een lang bestaand bedrijf<br />
met een hinderwetvergunning uit 1969 voor<br />
40.000 slachtkuikens. De ammoniakdepositierechten<br />
voor deze kuikens bedragen 2380<br />
mol/ha/j. Ten tijde van de aanwijzing van het natuurmonument<br />
in 1990 werden (illegaal) 100.000<br />
slachtkuikens gehouden met een depositie van<br />
5950 mol. In 1994 is een vergunning ingevolge de<br />
Nbw verleend voor 100.000 slachtkuikens in een<br />
Groen Labelsysteem met een depositie van 595<br />
mol. In de praktijk bleek dit systeem niet uitvoerbaar.<br />
Appellante is van mening dat verweerder de<br />
bestaande rechten voor de ammoniakdepositie dienen<br />
te baseren op de vergunning krachtens de<br />
Nbw uit 1994 (595 mol) en niet op de feitelijke situatie<br />
ten tijde van de aanwijzing van ‘De Groote<br />
Peel’ als natuurmonument.<br />
Rechtsvraag<br />
Welke depositierechten dienen uitgangspunt te<br />
zijn voor de beoordeling van de vergunningaanvraag?<br />
Uitspraak<br />
De Afdeling acht het toegepaste beleidskader<br />
(weergegeven onder uitspraak 03-01) niet onredelijk.<br />
Nu het Groen Label systeem niet toepasbaar is<br />
gebleken, heeft vergunninghouder in redelijkheid<br />
kunnen oordelen dat niet uitgegaan diende te worden<br />
van de in 1994 vergunde situatie. Met verwijzing<br />
naar haar uitspraak van 20 juli 2000 oordeelt<br />
de Afdeling dat de feitelijke depositie ten tijde van<br />
het voornemen tot aanwijzing van het natuurmonument<br />
als uitgangspunt dient te worden genomen<br />
bij de beoordeling van de vergunningaanvraag.<br />
Deze depositie bedroeg 5950 mol. Gelet op de uit<br />
artikel 6, tweede lid van de Habitatrichtlijn voortvloeiende<br />
verplichting om passende maatregelen<br />
te treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van<br />
de habitats niet verslechtert, heeft verweerder het<br />
niet juist geacht terug te gaan naar de situatie ten<br />
tijde van de aanwijzing van het natuurmonument.<br />
Hij heeft de aanvraag deels geweigerd. Weliswaar<br />
is de vergunde depositie (2380 mol) aanmerkelijk<br />
groter dan de 600 mol waarboven volgens het beleidskader<br />
van verweerder een individuele beoordeling<br />
moet plaatsvinden, echter ten opzichte van<br />
de feitelijke situatie ten tijde van de peildatum is<br />
sprake van een aanzienlijke vermindering van de<br />
ammoniakdepositie. Bij afweging van de betrokken<br />
belangen heeft verweerder in redelijkheid vergunning<br />
kunnen verlenen voor het houden van<br />
40.000 slachtkuikens.<br />
Natuurbeschermingswet, artikel 12<br />
EG-richtlijn 92/43 (Habitat), artikel 6, tweede<br />
lid<br />
Bij besluit van 16 november 2001 heeft de Staatssecretaris<br />
van LNV (verweerder) een vergunning als bedoeld<br />
in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet verleend<br />
voor het houden van 40.000 slachtkuikens in een traditioneel<br />
stalsysteem. Tegen dit besluit hebben appellante<br />
en L. (hierna: vergunningaanvrager) bezwaar gemaakt.<br />
Bij besluit van 28 mei 2002 heeft verweerder de bezwaren<br />
van appellante ongegrond verklaard en de bezwaren<br />
van vergunningaanvrager niet-ontvankelijk verklaard.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Milieu<br />
25<br />
Overwegingen<br />
In artikel 21, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet<br />
is bepaald dat een natuurmonument dat eigendom<br />
is van de Staat, kan worden aangewezen als staatsnatuurmonument.<br />
Ingevolge artikel 21, derde lid, van deze wet is het<br />
beheer van een staatsnatuurmonument gericht op het<br />
behoud of herstel van het natuurschoon of van de natuurwetenschappelijke<br />
betekenis.<br />
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van deze wet is het<br />
verboden zonder vergunning van de Minister van Landbouw,<br />
Visserij en Natuurbeheer of in strijd met bij zodanige<br />
vergunning gestelde voorwaarden handelingen<br />
te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die<br />
schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke<br />
betekenis van een beschermd<br />
natuurmonument of die een beschermd natuurmonument<br />
ontsieren.<br />
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van deze wet worden<br />
als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke<br />
betekenis van een beschermd<br />
natuurmonument in ieder geval aangemerkt handelingen,<br />
die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde<br />
wezenlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument<br />
aantasten.<br />
Hoewel de Natuurbeschermingswet daartoe niet<br />
expliciet de mogelijkheid biedt, kan volgens vaste jurisprudentie,<br />
mede gezien het derde lid van artikel 21, de<br />
minister ook voor staatsnatuurmonumenten een vergunning<br />
als bedoeld in artikel 12 verlenen of weigeren.<br />
Verweerder heeft in zijn bestreden besluit de bezwaren<br />
van appellante tegen het verlenen van de vergunning<br />
ongegrond verklaard.<br />
Appellante kan zich hiermee niet verenigen. Zij is<br />
van mening dat verweerder had dienen uit te gaan van<br />
de in 1994 aan vergunningaanvrager verleende vergunning<br />
en niet van de feitelijke situatie ten tijde van<br />
de aanwijzing van ‘De Groote Peel’ als natuurmonument.<br />
De nu verleende vergunning veroorzaakt een toename<br />
van de depositie hetgeen volgens haar in strijd is<br />
met artikel 12 van de Natuurbeschermingswet. Appellante<br />
acht de vergunningverlening tevens in strijd met<br />
artikel 6 van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van<br />
de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake<br />
de instandhouding van de natuurlijke habitats en de<br />
wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: Habitatrichtlijn).<br />
Voorts is zij van mening dat een toename van de depositie<br />
had kunnen worden voorkomen door emissiearme<br />
stalsystemen en de verlegging van het emissiepunt.<br />
Bij besluit van verweerder van 13 november 1990 is<br />
het gebied ‘De Groote Peel’ aangewezen als staatsnatuurmonument.<br />
Bij de beoordeling van aanvragen om vergunningen<br />
op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet<br />
tot het exploiteren van veehouderijen in de nabijheid<br />
van natuurmonumenten heeft verweerder als<br />
uitgangspunt genomen dat de toegestane ammoniakdepositie<br />
in beginsel niet meer mag bedragen dan de<br />
zogeheten natuurlijke achtergronddepositie. Hiervoor<br />
wordt aangesloten bij de Interimwet ammoniak en veehouderij<br />
van 9 juni 1994 (hierna: de Interimwet). In<br />
artikel 4 van de Interimwet is voor de depositie een<br />
grenswaarde gesteld van ten hoogste 15 mol potentieel<br />
zuur per hectare per jaar.<br />
Voor bestaande situaties geldt, evenals bij de Interimwet,<br />
in het kader van de Natuurbeschermingswet<br />
tijdelijk het stand still-beginsel. Dit beginsel houdt in<br />
dat de ammoniakdepositie in de nieuwe, gewenste situatie<br />
niet hoger mag zijn dan in de oude situatie. De<br />
beslissende datum is daarbij die van de aanwijzing van<br />
het desbetreffende gebied als natuurmonument. Uitgangspunt<br />
voor de beoordeling van de vergunningaanvraag<br />
zal zijn: geen toeneming van de individuele depositie<br />
van een veehouderij. Aan bestaande bedrijven<br />
waarvoor een milieuvergunning is verleend, zal – tijdelijk<br />
– in beginsel ook een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet<br />
kunnen worden verleend, tenzij<br />
de ammoniakdepositie meer bedraagt dan 600 mol<br />
potentieel zuur per hectare per jaar.<br />
In een aantal gevallen zal een individuele beoordeling<br />
plaats moeten vinden om invulling te kunnen<br />
geven aan het bijzondere beschermingsniveau voor de<br />
aangewezen beschermde natuurmonumenten of<br />
staatsnatuurmonumenten. Hiervoor is aanleiding indien<br />
de door het bedrijf veroorzaakte ammoniakdepositie<br />
groter is dan 600 mol potentieel zuur per hectare<br />
per jaar. Deze waarde sluit aan bij de in het Tweede<br />
Nationaal Milieubeleidsplan aangegeven richtwaarde<br />
voor de ammoniakdepositie in het jaar 2010. De beoordeling<br />
van de vergunningaanvraag op grond van de<br />
Natuurbeschermingswet zal dan plaatsvinden aan de<br />
hand van de ter plaatse aanwezige achtergronddepositie,<br />
de hoogte van de individuele depositie van het bedrijf<br />
en de aanwezige en te beschermen natuurwetenschappelijke<br />
waarden in het aangewezen gebied.<br />
Onder meer is dit beleid weergegeven in de Memorie<br />
van Antwoord aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal,<br />
behorende bij het voorstel van de Interimwet<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
26 Milieu<br />
(EK, vergaderjaar 1993-1994, 23 221, nr. 200b). De<br />
Afdeling acht dit beleid niet kennelijk onredelijk.<br />
Vergunningaanvrager oefent vanaf 1969 een pluimveehouderijbedrijf<br />
uit op 50 meter, gemeten vanuit het<br />
middelpunt van het bedrijf, van de grens van het<br />
staatsnatuurmonument ‘De Groote Peel’. Op grond van<br />
de Hinderwet is op 19 juni 1969 een vergunning verleend<br />
voor een bedrijf met 40.000 slachtkuikens en<br />
100 vleesvarkens. De rechten voor het houden van de<br />
vleesvarkens zijn na drie jaar vervallen. Met betrekking<br />
tot de slachtkuikens was sprake van een toegestane<br />
ammoniakemissie van 2.000 kg per jaar hetgeen, uitgaande<br />
van het middelpunt van het bedrijf, neerkomt<br />
op een depositie van 2.380 mol potentieel zuur per<br />
hectare per jaar. Ten tijde van de aanwijzing van het<br />
natuurmonument was het bedrijf illegaal uitgebreid tot<br />
100.000 slachtkuikens met een ammoniakemissie van<br />
5.000 kg hetgeen, uitgaande van het middelpunt van<br />
het bedrijf, neerkomt op een depositie van 5.950 mol<br />
potentieel zuur per hectare per jaar. In 1994 is vergunningaanvrager<br />
een vergunning als bedoeld in artikel 12<br />
van de Natuurbeschermingswet verleend voor het houden<br />
van 100.000 slachtkuikens in een Groen Labelsysteem<br />
met zwevende vloer en strooiseldroging met<br />
een depositie van 595 mol potentieel zuur per hectare<br />
per jaar. Daar het voorgeschreven Groen Labelsysteem<br />
in de praktijk niet uitvoerbaar bleek, heeft vergunningaanvrager<br />
bij brief van 31 augustus 2001 een aanvraag<br />
ingediend voor een vergunning als bedoeld in artikel<br />
12 van de Natuurbeschermingswet voor het<br />
houden van 100.000 slachtkuikens in een traditioneel<br />
stalsysteem. De hierbij behorende ammoniakdepositie<br />
bedraagt 5.000 kg per jaar, hetgeen, uitgaande van het<br />
middelpunt van het bedrijf, neerkomt op een depositie<br />
van 5.950 mol potentieel zuur per hectare per jaar. De<br />
aanvraag is ingewilligd voor 40.000 slachtkuikens.<br />
Voorzover appellante meent dat verweerders bij<br />
hun beoordeling hadden dienen uit te gaan van de vergunning<br />
die in 1994 aan vergunningaanvrager is verleend,<br />
overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat<br />
het Groen Labelsysteem waarvan de vergunning uitging<br />
niet toepasbaar is gebleken. Gelet hierop heeft<br />
verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen<br />
stellen dat niet uitgegaan diende te worden van de<br />
door die vergunning toegestane situatie maar dat sprake<br />
was van een situatie die een nieuwe beoordeling behoefde.<br />
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling<br />
van 20 juli 2000 (E01.99.0111; Tijdschrift voor Agrarisch<br />
Recht 2000/12), heeft verweerder in redelijkheid<br />
het standpunt kunnen innemen dat de feitelijke depositie<br />
van ammoniak op het natuurmonument op het moment<br />
van het voornemen tot aanwijzing als uitgangspunt<br />
dient te worden genomen bij de beoordeling van<br />
de vergunningaanvraag. In dit geval heeft verweerder,<br />
gelet op de verplichting voortvloeiende uit artikel 6,<br />
tweede lid, van de Habitatrichtlijn passende maatregelen<br />
te treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van<br />
de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de<br />
speciale beschermingszones niet verslechtert, het niet<br />
juist geacht terug te gaan naar de situatie ten tijde van<br />
de aanwijzing. Hij heeft de aanvraag deels geweigerd.<br />
Verweerder heeft voorts terecht bij zijn beoordeling van<br />
de vergunningaanvraag op grond van het door hem gevoerde<br />
beleid rekening gehouden niet alleen met de te<br />
beschermen belangen van het natuurmonument maar<br />
ook met de belangen van Van Lith bij de voortzetting<br />
van zijn bedrijf. Gelet hierop heeft verweerder bij afweging<br />
van alle betrokken belangen in redelijkheid een<br />
vergunning kunnen verlenen voor het houden van<br />
40.000 slachtkuikens. Weliswaar is de vergunde depositie<br />
aanmerkelijk groter dan 600 mol potentieel zuur<br />
per hectare per jaar, echter ten opzichte van de feitelijke<br />
situatie ten tijde van de peildatum is sprake van een aanzienlijke<br />
vermindering van de ammoniakdepositie.<br />
Wat betreft de stelling van appellante dat de vergunningverlening<br />
in strijd is met artikel 6 van de Habitatrichtlijn<br />
overweegt de Afdeling dat appellante haar<br />
beroep op dit punt op geen enkele wijze heeft onderbouwd.<br />
Ten aanzien van het betoog van appellante dat een<br />
toename van de depositie had kunnen worden voorkomen<br />
door emissie-arme stalsystemen en de verlegging<br />
van het emissiepunt, heeft verweerder zich op het<br />
standpunt gesteld dat hij dient te volstaan met een depositie<br />
te vergunnen, waarna het aan de vergunninghouder<br />
is te bepalen hoe hij zijn bedrijf inricht teneinde<br />
aan de voorschriften te voldoen. Door het voorschrijven<br />
van bijvoorbeeld een bepaald (ander) stalsysteem zou<br />
de grondslag van de aanvraag worden verlaten hetgeen<br />
in strijd is met het wettelijk systeem, aldus verweerder.<br />
De Afdeling acht dit standpunt juist.<br />
Gezien het hiervoor overwogene, ziet de Afdeling in<br />
hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding<br />
voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid<br />
of genomen in strijd met een geschreven of ongeschreven<br />
rechtsregel, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.<br />
Het beroep is ongegrond.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Milieu<br />
27<br />
Naschrift<br />
In haar uitspraak van 19 maart 2003 nr.<br />
200202380/1 neemt de Afdeling een soortgelijke beslissing.<br />
Ten tijde van de aanwijzing van het natuurmonument<br />
(‘Het Boddenbroek’) in februari 1991 bedroeg<br />
de depositie 24433 mol. De minister van LNV heeft<br />
vergunning verleend voor een depositie van 21326 mol<br />
onder de voorwaarde dat het bedrijf de ammoniakdepositie<br />
uiterlijk 3 jaar na het van kracht worden van de<br />
vergunning terugbrengt tot maximaal 8829 mol. De<br />
vergunde depositie is met 3107 mol teruggebracht ten<br />
opzichte van de depositie ten tijde van de aanwijzing.<br />
Voorts constateert de Afdeling dat de natuurwaarden in<br />
het desbetreffende gebied als gevolg van het herstelbeheer<br />
de afgelopen 10 jaar zijn vooruitgegaan. Onder<br />
die omstandigheden acht zij het redelijk dat verweerder<br />
aan de belangen van vergunningaanvrager een groter<br />
gewicht heeft kunnen toekennen.<br />
Het is de vraag of en zo ja, in hoeverre deze uitspraken<br />
van 22 januari en 19 maart 2003 aansluiten bij de<br />
uitspraak van 11 december 2002. In de uitspraak van<br />
11 december 2002 (<strong>Nieuwsbrief</strong> 03-01) overweegt de<br />
Afdeling dat verweerder conform zijn eigen beleid bij<br />
een depositie die groter is dan 600 mol een ‘individuele<br />
beoordeling’ moet maken. Deze beoordeling vindt<br />
plaats aan de hand van de volgende criteria: (1) de ter<br />
plaatse aanwezige achtergronddepositie, (2) de hoogte<br />
van de individuele depositie van het bedrijf en (3) de<br />
aanwezige en te beschermen natuurwetenschappelijke<br />
waarden in het natuurmonument. Omdat verweerder<br />
vervolgens verzuimt dit beleid toe te passen, wordt zijn<br />
besluit vernietigd. Verweerder heeft in de optiek van de<br />
Afdeling dus niet consistent gehandeld. Een belangenafweging<br />
komt in deze uitspraak niet aan de orde en is<br />
overigens ook geen element van de genoemde drie criteria.<br />
Met name in de uitspraken van 22 januari en 19<br />
maart wordt uitdrukkelijk vermeld dat de Afdeling dit<br />
beleid niet onredelijk acht. In de onderhavige uitspraak<br />
van 22 januari 2003 wordt echter niet meer (expliciet)<br />
gesproken over deze ‘individuele beoordeling’, maar<br />
lijkt slechts van belang dat de Afdeling het resultaat<br />
van de belangenafweging die heeft plaatsgevonden, redelijk<br />
acht. De uitspraak van 19 maart 2003 refereert<br />
wel weer expliciet aan de ‘individuele beoordeling’ die<br />
volgens het beleidskader van verweerder dient plaats<br />
te vinden, maar de uitkomst is wederom het resultaat<br />
van een belangenafweging. Onder de genoemde drie<br />
criteria van de ‘individuele beoordeling’ valt niet het bedrijfsbelang<br />
als onderdeel van deze belangenafweging.<br />
Het is dan ook opmerkelijk dat dit bedrijfsbelang desondanks<br />
toch wordt meegewogen door de minister van<br />
LNV bij situaties waarbij de depositie (aanzienlijk)<br />
meer dan 600 mol bedraagt. Het lijkt er op dat hij<br />
daarmee zijn beleidskader niet consistent toepast en<br />
om die reden zouden (ook) de besluiten van januari en<br />
maart voor vernietiging in aanmerking moeten komen.<br />
Nu dit niet is gebeurd, blijft er onduidelijkheid bestaan<br />
over de wijze waarop de criteria voor ‘individuele beoordeling’<br />
dienen te worden ingevuld.<br />
03-08<br />
ABRS 29 januari 2003, nr. 200200255/2 (GS<br />
Zeeland)<br />
Casus<br />
Tijdelijke veranderingsvergunning krachtens de<br />
Wm voor het produceren van de stof FR-720. Omtrent<br />
deze stof heeft de Minister van VROM ten<br />
tijde van het besluit het voornemen geuit om<br />
– vanwege het gegronde vermoeden dat deze stof<br />
zeer schadelijk is voor mens en milieu en vanwege<br />
het feit dat er nog onvoldoende informatie bestaat<br />
over de (potentiële) milieubelasting van de productie<br />
ervan – de vervaardiging, invoer, het voorhanden<br />
hebben enzovoort op grond van artikel 31 Wet<br />
milieugevaarlijke stoffen te verbieden. Ruim 3<br />
maanden na het besluit heeft de minister dit voornemen<br />
geconcretiseerd. Appellanten menen dat<br />
een verkeerde toepassing is gegeven aan artikel<br />
8.17 Wm omdat dit artikel niet bedoeld is om een<br />
vergunning te verlenen in het geval de effecten van<br />
het in het milieu terechtkomen van een stof niet<br />
bekend zijn en dit op voorhand zo gevaarlijk moet<br />
worden geacht dat zij algeheel moet worden verboden.<br />
Rechtsvraag<br />
Is onder deze omstandigheden het verlenen van<br />
een tijdelijke vergunning gerechtvaardigd?<br />
Uitspraak<br />
De Afdeling overweegt dat – gelet op de memorie<br />
van antwoord bij artikel 8.17 Wm – bij toepassing<br />
van dit artikel het vooral dient te gaan om proces-<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
28 Milieu<br />
sen of installaties waarmee nog onvoldoende praktijkervaring<br />
is opgedaan om al tot een volledig afgerond<br />
c.q. passend voorschriftenpakket te kunnen<br />
komen. Na afloop van de experimentele fase<br />
moet dan worden bezien of het proces of de installatie<br />
in bedrijf kan blijven, dan wel de voorschriften<br />
of beperkingen dienen te worden gewijzigd. In<br />
het onderhavige geval is echter sprake van een gebrek<br />
aan informatie over de exacte eigenschappen<br />
van een nieuwe stof, waarvan het ernstige vermoeden<br />
bestaat dat deze zeer nadelige gevolgen voor<br />
het milieu heeft. Verweerders hebben gesteld dat<br />
zij met het verlenen van de tijdelijke vergunning<br />
hebben beoogd om een beter inzicht te verkrijgen<br />
in de milieugevolgen. De Afdeling is echter van<br />
oordeel dat geen sprake is van een situatie waarin<br />
een tijdelijke vergunning kan worden verleend in<br />
verband met het ontwikkelen van een beter inzicht<br />
in de gevolgen van de inrichting voor het milieu.<br />
Voorts is nader onderzoek voorafgaand aan het besluit<br />
achterwege gelaten.<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.17<br />
Bij besluit van 20 november 2001 heeft het college<br />
van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (verweerder)<br />
krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten<br />
vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Broomchemie<br />
B.V.’ tot en met 31 december 2003 een veranderingsvergunning<br />
verleend voor het produceren van<br />
de stof FR-720 in haar inrichting.<br />
Overwegingen<br />
Centraal in het beroep van appellanten sub 1 en 2<br />
(beide milieuverenigingen) staat de stelling dat de bij<br />
het bestreden besluit vergunde productie van de stof<br />
FR-720 tot gevolg heeft dat schade aan het milieu<br />
wordt toegebracht en dat verweerder als gevolg van het<br />
ontbreken van voldoende informatie over de exacte eigenschappen<br />
van de stof FR-720 en de risico’s en gevolgen<br />
van deze stof voor het milieu, de gevraagde vergunning<br />
niet met toepassing van artikel 8.17 van de<br />
Wet milieubeheer had mogen verlenen. In dit verband<br />
hebben appellanten onder meer gewezen op het ten<br />
tijde van het bestreden besluit bestaande voornemen<br />
van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening<br />
en Milieubeheer (hierna: de Minister) om een<br />
besluit te nemen ingevolge artikel 31 van de Wet milieugevaarlijke<br />
stoffen, inhoudende een verbod op het<br />
vervaardigen of, al dan niet verwerkt in een preparaat<br />
of product, in Nederland invoeren, toepassen of in handelsvoorraden<br />
voorhanden hebben van de stof FR-720,<br />
omdat op dat moment volgens de Minister een gegrond<br />
vermoeden bestond dat deze stof zeer schadelijk is<br />
voor mens en milieu en onvoldoende informatie bekend<br />
was met betrekking tot de (potentiële) milieubelasting<br />
van de productie van de stof FR-720. Appellanten stellen<br />
dat verweerder een verkeerde toepassing heeft gegeven<br />
aan artikel 8.17 van de Wet milieubeheer omdat<br />
dit artikel niet bedoeld is om een vergunning te verlenen<br />
in het geval de effecten van het in het milieu terechtkomen<br />
van een stof niet bekend zijn en dit op<br />
voorhand zo gevaarlijk moet worden geacht dat zij algeheel<br />
moet worden verboden.<br />
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is<br />
FR-720 een broomhoudende stof die behoort tot de<br />
groep van persistente (moeilijk afbreekbare), bioaccumulerende<br />
(zich in het milieu ophopende) en toxische<br />
stoffen. Bij brieven van 24 augustus en 19 oktober<br />
2001 heeft de regionaal Inspecteur Milieuhygiëne<br />
Zuid-West mede onder verwijzing naar het hiervoor genoemde<br />
voornemen van de Minister aan verweerder<br />
geadviseerd om de aangevraagde vergunning te weigeren.<br />
Verweerder wijst erop dat mede naar aanleiding<br />
van dit voornemen de aanvrager heeft meegedeeld dat<br />
er een testprogramma zal worden uitgevoerd dat uit<br />
twee fasen zal bestaan. Dit testprogramma wordt uitgevoerd<br />
in onafhankelijke laboratoria en vormt geen<br />
proefproductie. Verder stelt verweerder dat een nadrukkelijk<br />
onderscheid valt te maken tussen vergunningverlening<br />
in het kader van de Wet milieubeheer en het instrument<br />
van de Wet milieugevaarlijke stoffen.<br />
Verweerder erkent dat de exacte eigenschappen van de<br />
stof FR-720 en de risico’s voor het milieu onduidelijk<br />
zijn. Teneinde hierin een beter inzicht te verkrijgen<br />
heeft hij met toepassing van artikel 8.17, eerste lid,<br />
aanhef en onder d, een tijdelijke vergunning verleend<br />
en onderzoeks- en rapportageverplichtingen voorgeschreven.<br />
Met name omdat door het treffen van maatregelen<br />
de emissie van de stof FR-720 naar de lucht<br />
beperkt zal kunnen blijven tot maximaal 1 kilogram per<br />
jaar ziet verweerder geen grond om de vergunning te<br />
weigeren.<br />
Ingevolge artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder<br />
d, van de Wet milieubeheer kan in een vergunning worden<br />
bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij vast<br />
te stellen termijn van ten hoogste vijf jaar, indien dat<br />
nodig is in verband met het ontwikkelen van een beter<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Milieu<br />
29<br />
inzicht in de gevolgen van de inrichting voor het milieu.<br />
De Afdeling overweegt dat, zoals in de memorie van<br />
antwoord bij artikel 8.17 van de Wet milieubeheer (Kamerstukken<br />
II, 1989-1990, 21 087, nr. 6, p. 66) is<br />
gesteld, het in de gevallen als bedoeld onder c en d van<br />
het eerste lid van dit artikel vooral dient te gaan om<br />
processen of installaties, waarmee nog onvoldoende<br />
praktijkervaring is opgedaan om al tot een volledig afgerond<br />
c.q. passend voorschriftenpakket te kunnen<br />
komen. Dan moet na afloop van de experimentele fase<br />
worden bezien of het proces of de installatie in bedrijf<br />
kan blijven, dan wel of de voorschriften of beperkingen<br />
moeten worden gewijzigd.<br />
In het onderhavige geval is sprake van een gebrek<br />
aan informatie over de exacte eigenschappen van een<br />
nieuwe in een inrichting te produceren, en via emissie<br />
naar de lucht in het milieu terechtkomende stof, waarvan<br />
het ernstige vermoeden bestaat dat deze zeer nadelige<br />
gevolgen voor het milieu heeft. Bij besluit van 1<br />
maart 2002, Regeling FR-720 WMS, in werking getreden<br />
op 7 maart 2002, heeft de Minister ter uitvoering<br />
van zijn eerder bekendgemaakte en vóór het nemen<br />
van zijn besluit aan verweerder bekende voornemen<br />
verboden om de stof FR-720 te vervaardigen of, al dan<br />
niet verwerkt in een preparaat of product, in Nederland<br />
in te voeren, toe te passen of in handelsvoorraden voorhanden<br />
te hebben onder meer omdat er een ernstig en<br />
onderbouwd vermoeden bestaat van gevaren van de<br />
stof FR-720 voor mens en milieu. Gelet op het voornemen<br />
hiertoe heeft de regionaal Inspecteur Milieuhygiëne<br />
Zuid-West in zijn hiervoor genoemde brieven geadviseerd<br />
om de gevraagde vergunning niet te verlenen.<br />
Voorts blijkt uit het deskundigenbericht dat het op<br />
grond van vergelijking met de stof TBBPA (tetrabroombisfenol<br />
A) verdedigbaar is om de stof FR-720 (tetrabroombisfenol<br />
A bis), tot uit onderzoeken naar onder<br />
meer de chronische effecten van deze stof het tegendeel<br />
mocht blijken, als een potentiële schadelijke stof<br />
te beschouwen. Vanwege de onzekerheid over de exacte<br />
eigenschappen van de stof FR-720 heeft verweerder<br />
gemeend met toepassing van onderdeel d van artikel<br />
8.17, eerste lid, voornoemd, een vergunning te kunnen<br />
verlenen tot en met 31 december 2003. De Afdeling is<br />
echter gelet op de hiervoor gegeven omstandigheden<br />
en mede gelet op de parlementaire stukken die betrekking<br />
hebben op artikel 8.17 van de Wet milieubeheer<br />
van oordeel dat geen sprake is van een situatie waarin<br />
een tijdelijke vergunning kan worden verleend in verband<br />
met het ontwikkelen van een beter inzicht in de<br />
gevolgen van de inrichting voor het milieu. Nu nader<br />
onderzoek voorafgaande aan het bestreden besluit<br />
achterwege is gelaten, is het besluit tevens genomen in<br />
strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht,<br />
dat vereist dat een besluit zorgvuldig wordt voorbereid.<br />
Het vorenstaande geldt eveneens voor het met<br />
het bestreden besluit samenhangende besluit van de<br />
Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 30 november<br />
2001, waarbij een tijdelijke vergunning krachtens<br />
de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is verleend,<br />
welk besluit bij uitspraak van heden, no.<br />
20020259/2, door de Afdeling is vernietigd. De Afdeling<br />
ziet in het vorenstaande aanleiding om het gehele<br />
besluit te vernietigen en een beoordeling van de overige<br />
bezwaren van appellanten achterwege te laten.<br />
03-09<br />
ABRS 29 januari 2003, nr. 200201530/1 (GS<br />
Overijssel)<br />
Casus<br />
Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een<br />
manege, paardenpension en handelstal voor<br />
paarden. De procedure is door verweerders overgenomen<br />
van burgemeester en wethouders van Almelo<br />
omdat de destijds door dit college voor de inrichting<br />
afgegeven vergunning in beroep is<br />
vernietigd door de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
vanwege onbevoegdheid om te besluiten. Door het<br />
gebruik van meer dan 50 m 3 tapijtsnippers in de<br />
paardenbak is namelijk sprake van verwijdering<br />
van afvalstoffen in welk geval gedeputeerde staten<br />
het bevoegd gezag zijn. Appellanten vrezen voor<br />
bodemverontreiniging omdat tapijtsnippers als gevaarlijke<br />
afvalstof zijn aan te merken en zij stellen<br />
voorts dat van het ontwerp van het besluit ten onrechte<br />
geen mededeling is gedaan door kennisgeving<br />
in de Staatscourant.<br />
Rechtsvragen<br />
1. Hadden verweerders de procedure moeten<br />
voortzetten door middel van het nemen van een<br />
ontwerp-besluit?<br />
2. Leidt het gebruik van tapijtsnippers tot bodemen<br />
grondwaterverontreiniging?<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
30 Milieu<br />
Uitspraak<br />
ad 1. Verweerders hebben de door B & W gevolgde<br />
procedure voortgezet vanaf het moment<br />
dat moest worden beslist op de bedenkingen<br />
die (destijds) waren ingebracht naar aanleiding<br />
van het ontwerp-besluit van B & W van<br />
Almelo. Verweerders hebben deze bedenkingen<br />
bij hun besluitvorming betrokken maar<br />
zelf geen ontwerp-besluit genomen. Op de<br />
aan een vernietigd besluit ten grondslag liggende<br />
bestuurlijke procedure kan bij het opnieuw<br />
voorzien worden teruggevallen, tenzij<br />
herstel van de gebreken noopt tot het opnieuw<br />
doorlopen van de procedure of tot<br />
aanvulling van die procedure. De reden voor<br />
vernietiging van het besluit van B & W van<br />
Almelo is gelegen in een bevoegdheidsgebrek.<br />
Het systeem van de Awb en Wm brengen<br />
in een dergelijk geval met zich dat de<br />
eerste procedure niet mede ten grondslag<br />
kan worden gelegd aan het hernieuwde besluit,<br />
maar dat bij de voorbereiding van dit<br />
nieuwe besluit opnieuw toepassing moet<br />
worden gegeven aan de paragrafen 3.5.2<br />
t/m 3.5.5 van de Awb. Nu verweerders naar<br />
aanleiding van de uitspraak van de Afdeling<br />
een nieuw besluit hebben genomen zonder<br />
daaraan voorafgaand een ontwerp-besluit<br />
op te stellen en ter inzage te leggen, is gehandeld<br />
in strijd met het systeem van de<br />
wet.<br />
ad 2. Met verwijzing naar het deskundigenbericht<br />
van de StAB meent de Afdeling dat verweerders<br />
zich in redelijkheid op het standpunt<br />
hebben kunnen stellen dat het toepassen<br />
van tapijtsnippers in de paardenbak, gelet<br />
op de constructie ervan, niet leidt tot zodanige<br />
bodem- en grondwaterverontreiniging<br />
dat de vergunning om die reden geweigerd<br />
had moeten worden dan wel nadere voorschriften<br />
aan de vergunning hadden moeten<br />
worden verbonden.<br />
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11<br />
Algemene wet bestuursrecht, paragrafen 3.5.2<br />
t/m 3.5.5<br />
Bij besluit van 18 december 2001 heeft het college<br />
van gedeputeerde staten van Overijssel (verweerder)<br />
krachtens de Wet milieubeheer – voorzover hier van<br />
belang – vergunning verleend voor het oprichten en in<br />
werking hebben van een manege, paardenpension en<br />
handelstal voor paarden.<br />
Overwegingen<br />
Op 24 februari 1999 is bij het college van burgemeester<br />
en wethouders van Almelo (hierna: het college)<br />
een aanvraag om een oprichtingsvergunning ingediend<br />
voor een, feitelijk reeds bestaande,<br />
paardenhouderij. Het college heeft bij besluit van 3<br />
augustus 1999 krachtens de Wet milieubeheer vergunning<br />
verleend voor 13 volwassen paarden, 1<br />
paard in opfok en 14 volwassen pony’s. De Afdeling<br />
heeft dit besluit bij uitspraak van 14 mei 2001, nummer<br />
199902343/1, vernietigd vanwege een bevoegdheidsgebrek.<br />
De Afdeling oordeelde dat de tapijtsnippers<br />
die de bodem van de paardrijbak<br />
bedekken, moeten worden beschouwd als afvalstof<br />
en dat, nu meer dan 50 m 3 tapijtsnippers in de<br />
paardrijbak als bodembedekker is toegepast, niet het<br />
college, maar verweerder het bevoegd gezag is om te<br />
beslissen op de aanvraag. Naar aanleiding van deze<br />
uitspraak heeft verweerder vervolgens de behandeling<br />
van de aanvraag overgenomen en heeft hij bij het<br />
thans bestreden besluit – onder het stellen van een<br />
aantal nieuwe voorschriften – opnieuw vergunning<br />
verleend.<br />
Appellanten stellen in hun beroepschrift allereerst<br />
dat moet worden gevreesd voor bodemvervuiling als<br />
gevolg van het uitlogen van de als bodembedekker dienende<br />
tapijtsnippers, door deze buiten, zonder enige<br />
bodembeschermende voorzieningen toe te passen. In<br />
verband hiermee voeren zij aan dat de tapijtsnippers<br />
moeten worden aangemerkt als gevaarlijke afvalstof en<br />
dat niet is aangetoond dat het op de bodem brengen<br />
van tapijtsnippers milieuhygiënisch gezien verantwoord<br />
is.<br />
Verweerder heeft met betrekking tot het gebruik van<br />
tapijtsnippers voorschriften in de vergunning opgenomen,<br />
waarin onder meer is bepaald dat onder de tapijtsnippers<br />
worteldoek moet worden toegepast. Hij<br />
acht het voorschrijven van verdergaande maatregelen<br />
ter voorkoming van bodemvervuiling niet nodig, nu<br />
aan de toepassing van tapijtsnippers als bodembedekkingsmateriaal<br />
in manegebakken naar zijn mening<br />
geen milieuhygiënische bezwaren zijn verbonden. Hij<br />
verwijst in dit verband naar een rapport van het Rijks-<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Milieu<br />
31<br />
instituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne<br />
(hierna: RIVM) van december 1994.<br />
Niet in geschil is, en ook de Afdeling gaat daar<br />
– mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB –<br />
van uit, dat ten tijde van het nemen van het bestreden<br />
besluit de tapijtsnippers gezien het gehalte aan antimoonverbindingen<br />
op grond van het Besluit aanwijzing<br />
gevaarlijke afvalstoffen als gevaarlijk afval moesten<br />
worden beschouwd.<br />
In het RIVM-rapport, waarop verweerder zich bij de<br />
beoordeling van het aspect bodemvervuiling onder<br />
meer heeft gebaseerd, zijn de resultaten neergelegd<br />
van een onderzoek dat is uitgevoerd bij versnipperde,<br />
uit polyester samengestelde, autobekledingsmaterialen<br />
voor het ophogen/opvullen van maneges. Het RIVM<br />
heeft met name de gehaltes antimoontrioxide, welke<br />
stof als brandvertrager en als katalysator bij het maken<br />
van polyester wordt gebruikt, onderzocht. Uit het<br />
onderzoek is gebleken dat bij gebruik van de tapijtsnippers<br />
nauwelijks uitloging van antimoon naar de bodem<br />
plaatsvindt. De Afdeling ziet geen reden om aan te<br />
nemen dat de onderzoeksresultaten onjuist of onvolledig<br />
zijn. Voorts valt niet in te zien waarom verweerder,<br />
nu in de inrichting soortgelijk materiaal wordt toegepast<br />
als betrokken in het RIVM-onderzoek, nader<br />
onderzoek naar de uitloogbaarheid van antimoon dan<br />
wel andere schadelijke stoffen naar de bodem en het<br />
grondwater, zoals appellanten verlangen, had moeten<br />
verrichten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking<br />
het deskundigenbericht van de StAB, waarin is vermeld<br />
dat als antimoon uitloogt, als gevolg van hemelwater<br />
en paardenurine, het om verwaarloosbare hoeveelheden<br />
gaat, die door het grondwater onmiddellijk<br />
worden verdund en verspreid. Bovendien zal – zo blijkt<br />
uit het deskundigenbericht – eventueel verontreinigd<br />
hemelwater als gevolg van uitloging van antimoon dan<br />
wel van zware metalen grotendeels via de drains onder<br />
de paardenbak, die in staat zijn het inzijgend hemelwater<br />
af te vangen, worden afgevoerd naar putten en vervolgens<br />
op het riool worden geloosd, zodat eventuele<br />
verontreiniging van de bodem en het grondwater tot<br />
een (verwaarloosbaar) minimum zal worden beperkt.<br />
Gelet op deze bevindingen van de StAB, waarvan<br />
niet is gebleken dat ze onjuist zijn, heeft verweerder in<br />
redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat het<br />
toepassen van tapijtsnippers in de paardenbak, gelet<br />
op de constructie ervan, niet leidt tot zodanige bodemen<br />
grondwaterverontreiniging dat de vergunning om die<br />
reden geweigerd had moeten worden dan wel dat nadere<br />
voorschriften aan de vergunning hadden moeten<br />
worden verbonden. Daarbij merkt de Afdeling nog op<br />
dat verweerder in 2001 onderzoek heeft laten verrichten<br />
naar de grond onder de snipperbak. Uit dit onderzoek<br />
van ACMAA B.V. blijkt dat de grond waarop de tapijtsnippers<br />
zijn aangebracht, niet verontreinigd is.<br />
Appellanten stellen verder in hun beroepschrift dat van<br />
het ontwerp van het besluit ten onrechte geen mededeling<br />
is gedaan door kennisgeving in de Staatscourant.<br />
Bij uitspraak van 14 mei 2001, nummer<br />
199902343/1, heeft de Afdeling – zoals onder 2.1<br />
reeds vermeld – het besluit van het college van 3 augustus<br />
1999 vernietigd, omdat niet het college maar<br />
verweerder het bevoegd gezag was om een beslissing<br />
op de aanvraag te nemen. De verplichting om opnieuw<br />
in de zaak te voorzien naar aanleiding van de in deze<br />
uitspraak vervatte vernietiging berustte derhalve bij<br />
verweerder. Uit de stukken blijkt dat verweerder de<br />
door het college gevolgde procedure, zoals geregeld in<br />
de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene<br />
wet bestuursrecht, heeft voortgezet vanaf het moment<br />
dat moest worden beslist op de bedenkingen die waren<br />
ingebracht naar aanleiding van het ontwerp-besluit,<br />
opgesteld door het college. Verweerder heeft deze bedenkingen<br />
bij zijn besluitvorming betrokken, maar<br />
heeft – zo heeft hij ter zitting bevestigd – zelf geen ontwerpbesluit<br />
genomen.<br />
Op de aan een vernietigd besluit ten grondslag liggende<br />
bestuurlijke procedure kan bij het opnieuw voorzien<br />
door het bestuur worden teruggevallen, tenzij herstel<br />
van de gebreken noopt tot het opnieuw doorlopen<br />
van de procedure of tot aanvulling van die procedure.<br />
De reden voor vernietiging van het besluit van 3 augustus<br />
1999 is gelegen in het feit dat dit besluit door<br />
het college onbevoegd is genomen, nu de inrichting<br />
valt onder categorie 28.6, onder b, van bijlage I behorende<br />
bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.<br />
Het systeem van de Wet milieubeheer en<br />
de Algemene wet bestuursrecht brengt in een dergelijk<br />
geval met zich dat de eerste procedure niet mede ten<br />
grondslag kan worden gelegd aan het hernieuwde besluit,<br />
maar dat bij de voorbereiding van dit besluit opnieuw<br />
toepassing moet worden gegeven aan de paragrafen<br />
3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet<br />
bestuursrecht. Nu verweerder naar aanleiding van de<br />
uitspraak van de Afdeling een nieuw besluit op de aanvraag<br />
heeft genomen, zonder dat hij daaraan voorafgaand<br />
een ontwerpbesluit heeft opgesteld en ter inzage<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
34 Milieu<br />
2001, nummer 199903825/2. Volgens appellanten<br />
sub 1 betekent dit dat ten tijde van het nemen van het<br />
bestreden besluit geen vigerend ruimtelijk plan voorhanden<br />
was dat als eerste voorzag in de oprichting van<br />
het windturbinepark en waarvoor een milieu-effectrapport<br />
(MER) is opgesteld.<br />
Appellanten sub 2 stellen dat het MER ‘Streekplanuitwerking<br />
windmolenlocaties provincie Flevoland’ van<br />
27 september 1995 niet representatief is, omdat daarin<br />
de gevolgen van een opstelling van twee rijen met<br />
16 turbines zijn onderzocht, in plaats van de vergunde<br />
enkele rij met 17 turbines. Zij betogen dat het MER ten<br />
onrechte niet alle informatie bevat die noodzakelijk is<br />
voor de beslissing op de aanvraag om een vergunning<br />
krachtens de Wet milieubeheer. Zij vinden dat verweerder<br />
vergunninghoudster had moeten verplichten tot het<br />
opstellen van een afzonderlijk MER.<br />
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen beoordeling<br />
behoefde te worden uitgevoerd of voor de voorgenomen<br />
activiteit een MER moest worden opgesteld.<br />
In dit verband voert hij aan dat in het MER ‘Streekplanuitwerking<br />
windmolenlocaties provincie Flevoland’ de<br />
onderhavige locatie reeds is beoordeeld op mogelijke<br />
milieueffecten ten gevolge van de realisering van een<br />
windturbinepark. Volgens hem voorziet de streekplanuitwerking<br />
als eerste in de mogelijke oprichting daarvan.<br />
Ter zitting heeft verweerder er blijk van gegeven<br />
dat hij de omstandigheid dat de streekplanuitwerking<br />
zou zijn ingetrokken niet heeft betrokken bij zijn beslissing<br />
om geen MER-beoordeling te verrichten.<br />
Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer<br />
worden bij algemene maatregel van bestuur de<br />
activiteiten aangewezen ten aanzien van elk waarvan<br />
het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b en 7.8d<br />
moet bepalen of voor de desbetreffende activiteit, vanwege<br />
de bijzondere omstandigheden waaronder zij<br />
wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden<br />
gemaakt.<br />
In categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage,<br />
behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage<br />
1994 wordt als MER-beoordelingsplichtige activiteit,<br />
bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, aangewezen: de oprichting,<br />
wijziging of uitbreiding van één of meer met<br />
elkaar samenhangende installaties voor het opwekken<br />
van elektriciteit door middel van windenergie, in gevallen<br />
waarin de activiteit betrekking heeft op een gezamenlijk<br />
vermogen van 10 megawatt (elektrisch) per<br />
jaar of meer, of 10 molens of meer. Als besluiten ten<br />
aanzien waarvan de MER-beoordelingsplicht geldt,<br />
worden in categorie 22.2 aangewezen: de vaststelling<br />
van een ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke<br />
oprichting, wijziging of uitbreiding voorziet, dan wel,<br />
bij het ontbreken daarvan, de besluiten waarop afdeling<br />
3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling<br />
13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn.<br />
Ingevolge artikel 7.8a, eerste lid, van de Wet milieubeheer<br />
moet degene die een activiteit onderneemt<br />
waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt, en die<br />
voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen<br />
van een besluit ten aanzien waarvan een m.e.r.-beoordelingsplicht<br />
geldt, dat voornemen schriftelijk mededelen<br />
aan het bevoegd gezag.<br />
Ingevolge artikel 7.28, tweede lid, van de Wet milieubeheer<br />
moet het bevoegd gezag de aanvraag buiten<br />
behandeling laten indien een besluit als bedoeld in artikel<br />
7.8a krachtens wettelijk voorschrift op aanvraag<br />
wordt genomen en<br />
a. bij het indienen van de aanvraag geen afschrift is<br />
gevoegd van de beslissing krachtens artikel 7.8b,<br />
eerste lid, inhoudende dat geen milieu-effectrapport<br />
behoeft te worden gemaakt, of<br />
b. bij het indienen van de aanvraag geen milieu-effectrapport<br />
is overgelegd.<br />
Niet in geschil is dat de onderhavige activiteit betrekking<br />
heeft op de oprichting van met elkaar samenhangende<br />
installaties voor het opwekken van elektriciteit<br />
door middel van windenergie met een gezamenlijk vermogen<br />
van 10 megawatt (elektrisch) per jaar of meer,<br />
en tevens bestaande uit 10 molens of meer, waarvoor<br />
een MER-beoordelingsplicht geldt in de zin van artikel<br />
7.4 van de Wet milieubeheer.<br />
De Afdeling stelt voorop dat moet worden onderzocht<br />
of de streekplanuitwerking kon worden aangemerkt<br />
als ruimtelijk plan dat als eerste voorziet in de<br />
activiteit als bedoeld in categorie 22.2 van bijlage D<br />
van het Besluit milieu-effectrapportage 1994. Daarvoor<br />
is het volgende van belang.<br />
De Afdeling heeft zich in haar uitspraak – die een<br />
streekplan betrof – van 10 maart 1998, nummer<br />
E01.96.0014 (BR 1998, p. 929 en Gst. 1999, 7110,<br />
7) gebogen over de vraag welk ruimtelijk plan moest<br />
worden aangemerkt als eerste ruimtelijk plan dat voorziet<br />
in de activiteit, in dat geval de mogelijkheid van<br />
woningbouw, in de zin van het Besluit milieu-effectrapportage<br />
1994. Zij heeft daarbij bepalend geacht dat<br />
het van belang zijnde onderdeel van het streekplan een<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
36 Milieu<br />
aan de milieu-inspectie. In plaats daarvan zou een<br />
maandelijkse lijst zijn toegezonden waarmee verweerder<br />
beoogt de milieu-inspectie op de hoogte te<br />
houden van genomen ontwerp-besluiten over inrichtingen.<br />
Met het systeem van ‘maandelijkse<br />
lijsten’ wordt niet gegarandeerd dat de inspectie<br />
de gelegenheid krijgt om tijdig advies uit te brengen.<br />
Door het hanteren van dit systeem is gehandeld<br />
in strijd met de wet.<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.7, lid 1, onder a<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:21 en<br />
3:23<br />
Bij besluit van 4 december 2001 heeft het college van<br />
burgemeester en wethouders van Nijmegen (verweerder)<br />
krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten<br />
vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Container<br />
Terminal Nijmegen b.v.’ een revisievergunning als<br />
geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend<br />
voor een containerterminal.<br />
Overwegingen<br />
Appellante stelt dat een aantal stukken ten onrechte<br />
niet ter inzage is gelegd met het ontwerp van het bestreden<br />
besluit. Het betreft een overzicht van niet ter<br />
inzage gelegde stukken, de ‘Verkeersstudie Noordhavenkanaal’,<br />
het rapport ‘Route voor ontsluiting van<br />
EPON-terrein’, de ‘Leidraad vergunningverlening voor<br />
de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen bij stuwadoorsbedrijven’<br />
en het advies van de brandweer. Voorts<br />
zou de Inspecteur Milieuhygiëne geen kopie van het<br />
ontwerp van het besluit hebben ontvangen.<br />
Ingevolge artikel 3:21, eerste lid, van de Awb worden<br />
met het ontwerp van het besluit ter inzage gelegd:<br />
a. een exemplaar van de aanvraag met de daarbij behorende<br />
stukken;<br />
b. indien vooroverleg over de aanvraag heeft plaatsgehad,<br />
een verslag daarvan;<br />
c. de rapporten en adviezen die in verband met het<br />
ontwerp zijn uitgebracht, voorzover deze redelijkerwijs<br />
nodig kunnen zijn voor een beoordeling van het<br />
ontwerp;<br />
d. een overzicht van de niet ter inzage gelegde rapporten<br />
en adviezen en, voorzover redelijkerwijs nodig<br />
voor een beoordeling van het ontwerp, van de eerder<br />
genomen, nog van kracht zijnde besluiten die hetzelf<br />
de onderwerp betreffen, waarbij vermeld wordt waar<br />
en wanneer deze stukken kunnen worden ingezien.<br />
Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, onder a, van de Wet<br />
milieubeheer stelt het bevoegd gezag de inspecteur in<br />
de gelegenheid hem advies uit te brengen over het ontwerp<br />
van de beschikking op de aanvraag om een vergunning.<br />
Ingevolge artikel 3:23, eerste lid, van de Awb zenden<br />
de adviserende bestuursorganen hun advies aan<br />
het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag waarop<br />
het ontwerp ter inzage is gelegd.<br />
Met betrekking tot de ‘Verkeersstudie Noordhavenkanaal’<br />
en het rapport ‘Route voor ontsluiting van<br />
EPON-terrein’ stelt verweerder dat dit documenten zijn<br />
die niet specifiek voor de onderhavige vergunningaanvraag<br />
maar vanuit een andere achtergrond zijn opgesteld.<br />
Zij hebben een breder karakter dan de effecten<br />
die door de inrichting van vergunninghoudster worden<br />
veroorzaakt. De landelijke ‘Leidraad vergunningverlening<br />
voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen bij<br />
stuwadoorsbedrijven’ mag volgens verweerder dermate<br />
algemeen bekend en verkrijgbaar worden verondersteld<br />
dat terinzagelegging niet vereist is. Ten aanzien van het<br />
advies van de Regionale brandweer Nijmegen en Omstreken<br />
stelt verweerder dat dit niet ter inzage is gelegd,<br />
nu de voorschriften die worden geadviseerd ter<br />
voorkoming van nadelige gevolgen voor het milieu in de<br />
beschikking zijn opgenomen. De beoordeling van het<br />
ontwerp is volgens hen daarom goed mogelijk zonder<br />
terinzagelegging van het advies.<br />
De Afdeling overweegt dat uit de stukken en het<br />
verhandelde ter zitting is gebleken dat de ‘Verkeersstudie<br />
Noordhavenkanaal’, het rapport ‘Route voor ontsluiting<br />
van EPON-terrein’ en de ‘Leidraad vergunningverlening<br />
voor de opslag van verpakte gevaarlijke<br />
stoffen bij stuwadoorsbedrijven’ geen rapporten en adviezen<br />
betreffen die zijn uitgebracht in verband met het<br />
ontwerp. Gelet op artikel 3:21, eerste lid, van de Awb<br />
waren verweerders derhalve niet gehouden deze stukken<br />
met het ontwerp ter inzage te leggen en hoefden zij<br />
die evenmin te plaatsen op een met het ontwerp ter inzage<br />
te leggen overzicht van niet ter inzage gelegde<br />
rapporten en adviezen.<br />
Met betrekking tot het advies van de Regionale<br />
brandweer Nijmegen en omstreken overweegt de Afdeling<br />
dat dit advies in verband met het ontwerp is uitgebracht.<br />
De enkele omstandigheid dat verweerder de in<br />
dit advies aanbevolen voorschriften in het ontwerp van<br />
het besluit hebben opgenomen, brengt niet met zich dat<br />
dit advies niet langer een advies is dat redelijkerwijs<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Milieu<br />
37<br />
nodig kan zijn voor de beoordeling van het ontwerp. Immers,<br />
zonder het genoemde advies ter inzage te leggen is<br />
voor derden onduidelijk welke voorschriften nu door de<br />
brandweer zijn geadviseerd zijn en welke niet. Evenmin<br />
is duidelijk of de brandweer naast de genoemde voorschriften<br />
verder nog iets heeft geadviseerd en zo ja, wat<br />
dat is. Nu verweerder dit advies niet met het ontwerp<br />
van het besluit ter inzage heeft gelegd, is het bestreden<br />
besluit in zoverre derhalve genomen in strijd met artikel<br />
3:21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb.<br />
Met betrekking tot de vraag of de Regionale Inspecteur<br />
Milieuhygiëne (verder te noemen: de Inspecteur)<br />
een kopie van het ontwerp van het besluit heeft ontvangen,<br />
overweegt de Afdeling het volgende. Bij de<br />
stukken bevindt zich een brief van verweerder van 22<br />
augustus 2001, waarin de geadresseerde wordt medegedeeld<br />
dat bijgaand een afschrift van het ontwerp van<br />
het besluit wordt toegezonden. Voorts wordt de geadresseerde<br />
in die brief in de gelegenheid gesteld adviezen<br />
of bedenkingen in te dienen naar aanleiding van<br />
het ontwerp. Op de verzendlijst bij deze brief komt de<br />
Inspecteur evenwel niet voor. Ter zitting heeft verweerder<br />
bevestigd dat het ontwerp van het besluit niet is<br />
toegestuurd aan de Inspecteur. Daarentegen worden<br />
volgens verweerder, conform een door de Inspectie Milieuhygiëne<br />
onder bevoegde gezagsorganen verspreid<br />
verzoek, maandelijks lijsten verzonden waarop is vermeld<br />
ten aanzien van welke inrichtingen een (ontwerp-)<br />
besluit is genomen. Op deze lijsten wordt de naam van<br />
de betreffende inrichting en de datum van de aanvraag<br />
vermeld. Ook in dit geval zou de Inspecteur via een<br />
dergelijke maandelijkse lijst door verweerder attent zijn<br />
gemaakt op het ontwerp van het besluit. Ter zitting<br />
heeft verweerder desgevraagd niet kunnen aangeven<br />
op welke datum deze maandelijkse lijst aan de Inspecteur<br />
is verzonden.<br />
De Afdeling overweegt dat artikel 3:23, eerste lid,<br />
van de Awb met zich brengt dat de Inspecteur in de gelegenheid<br />
moet worden gesteld om zijn advies over het<br />
ontwerp van het besluit uit te brengen binnen vier<br />
weken na de dag waarop dat ontwerp ter inzage is gelegd.<br />
Met de hiervoor omschreven praktijk van de<br />
maandelijkse lijsten is evenwel niet gegarandeerd dat<br />
de Inspecteur op een dusdanig tijdstip op de hoogte<br />
wordt gebracht van het bestaan van het ontwerp van<br />
het besluit, dat hij nog in de gelegenheid is binnen de<br />
genoemde termijn van vier weken een advies uit te<br />
brengen over het ontwerp van het besluit. Doordat de<br />
lijsten maandelijks worden verstuurd, is het zelfs niet<br />
uitgesloten dat de Inspecteur eerst nadat de termijn<br />
van artikel 3:23, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht<br />
is verstreken, op de hoogte raakt van het<br />
bestaan van het ontwerp. Hierdoor wordt de mogelijkheid<br />
om tijdig over het ontwerp te adviseren illusoir.<br />
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel<br />
dat de praktijk van de maandelijkse verzending van<br />
lijsten zoals boven omschreven in strijd is met artikel<br />
8.7, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer. Nu<br />
verweerder de Inspecteur in dit geval met een dergelijke<br />
lijst op de hoogte heeft gesteld van het bestaan<br />
van het ontwerp van het besluit, moet worden geoordeeld<br />
dat verweerder in strijd met voornoemd artikellid<br />
heeft gehandeld.<br />
Aangezien niet valt uit te sluiten dat belanghebbenden<br />
door bovengenoemde schendingen van artikel<br />
3:21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb en artikel<br />
8.7, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer<br />
zijn benadeeld, ziet de Afdeling geen aanleiding het bestreden<br />
besluit met toepassing van artikel 6:22 van de<br />
Algemene wet bestuursrecht in stand te laten.<br />
Nu het bestreden besluit vanwege het vorenstaande<br />
reeds in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking<br />
komt, ziet de Afdeling geen aanleiding de overige beroepsgronden<br />
te bespreken.<br />
03-13<br />
ABRS 19 februari 2003, nr. 200002139/2 (Minister<br />
VROM)<br />
Casus<br />
Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />
voor een schietterrein van defensie. Appellanten<br />
vrezen geluidshinder en voeren in dit verband aan<br />
dat ten onrechte alleen een maximum is gesteld<br />
aan het aantal te lossen schoten per jaar. Verweerder<br />
heeft ter beoordeling van militair schietlawaai<br />
een door hem ontwikkeld beleidsstandpunt gehanteerd,<br />
hetwelk is vastgelegd in een notitie van 17<br />
oktober 2002. In dit beleidsstandpunt wordt voor<br />
wat betreft de beoordeling van militair schietlawaai<br />
aangesloten bij de beoordelingssystematiek<br />
van wegverkeerslawaai dat als even hinderlijk<br />
wordt ervaren. Aangezien de berekening van de<br />
equivalente geluidsbelasting (Leq) vanwege weg-<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
38 Milieu<br />
verkeerslawaai is gebaseerd op de berekening van<br />
de jaargemiddelde geluidsbelasting is ook in het<br />
beleidsstandpunt voor het schietlawaai voor dit<br />
uitgangspunt gekozen.<br />
Rechtsvraag<br />
Is het beleidsstandpunt van verweerder in strijd<br />
met het recht?<br />
Uitspraak<br />
De beoordelingsmaat heeft (uitsluitend) betrekking<br />
op de jaargemiddelde geluidsbelasting. Aan een<br />
waarde die een (jaar)gemiddelde weergeeft is inherent<br />
dat de op een bepaalde dag werkelijk optredende<br />
geluidsbelasting naar boven of beneden kan afwijken<br />
van dat gemiddelde. Indien deze afwijkingen<br />
noch in de aanvraag noch in de vergunning zijn beperkt,<br />
bijvoorbeeld door het limiteren van het aantal<br />
schoten per dag, kan niet worden uitgesloten dat op<br />
een bepaalde dag een veel hogere geluidsbelasting<br />
optreedt dan de jaargemiddelde geluidsbelasting.<br />
De gehanteerde beoordelingsmaat geeft daarom<br />
geen volledig beeld van de geluidshinder ten gevolge<br />
van schietlawaai. Nu een norm ontbreekt voor de<br />
geluidsbelasting per dag kan het beleidsstandpunt<br />
in redelijkheid niet toereikend worden geacht.<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid<br />
Bij besluit van 8 maart 2000 heeft de Minister van<br />
VROM (verweerder) krachtens de Wet milieubeheer<br />
aan de Minister van Defensie (hierna: vergunninghouder)<br />
een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4,<br />
eerste lid, van deze wet verleend voor het schietterrein<br />
Witten, kadastraal bekend gemeente Assen.<br />
Overwegingen<br />
Appellanten sub 1, 2 en 3 vrezen in de eerste plaats<br />
geluidhinder als gevolg van het gebruik van de schietbanen.<br />
Kort weergegeven voeren zij in dit verband<br />
onder meer aan dat ten onrechte alleen een maximum<br />
is gesteld aan het aantal te lossen schoten per jaar; volgens<br />
hen had ook aan het aantal schoten per dag een<br />
maximum moeten worden gesteld. Verder stellen appellanten<br />
dat aan de vergunning geluidgrenswaarden<br />
als doelvoorschriften hadden moeten worden verbonden<br />
en twijfelen appellanten sub 1 aan de juistheid van<br />
de rekenmethodes die ten grondslag liggen aan het ter<br />
zake uitgebrachte geluidrapport.<br />
Ingevolge verklaring 5.1 van de aanvraag, die blijkens<br />
het bestreden besluit onderdeel uitmaakt van de vergunning,<br />
worden – kort weergegeven – binnen acht<br />
maanden na het onherroepelijk worden van het bestreden<br />
besluit de in het bij de aanvraag gevoegde geluidrapport<br />
van 28 juli 1994 beschreven geluidreducerende<br />
maatregelen aan de schietbanen getroffen. Blijkens<br />
dit geluidrapport leiden deze maatregelen ter hoogte<br />
van de dichtstbijgelegen woningen van derden tot een<br />
geluidniveau van het level rating sound (Lr) van maximaal<br />
55 dB(A) gedurende de dagperiode en maximaal<br />
50 dB(A) gedurende de avondperiode.<br />
Ingevolge vergunningvoorschrift 7 mogen in de inrichting<br />
per kalenderjaar per type wapen gedurende de<br />
dag- casu quo de avondperiode niet meer schoten worden<br />
gelost dan in dit voorschrift aangegeven.<br />
Ter gelegenheid van het horen voor het geven van<br />
inlichtingen is gebleken dat verweerder voor de beoordeling<br />
van militair schietlawaai in een bestendige bestuurspraktijk<br />
een door hem ontwikkeld beleidsstandpunt<br />
hanteert, dat door hem recent is neergelegd in<br />
een notitie van 17 oktober 2002 (hierna: het beleidsstandpunt).<br />
In paragraaf 5.1 van het beleidsstandpunt wordt<br />
gesteld dat bij de opzet van de beoordelingssystematiek<br />
voor militair schietlawaai is gekozen voor het uitdrukken<br />
van deze geluidbelasting als een functie van<br />
wegverkeerslawaai dat als even hinderlijk wordt ervaren,<br />
omdat van deze laatste vorm van geluid reeds veel<br />
informatie bekend is over de dosis-effectrelaties. Aangezien<br />
de berekening van de equivalente geluidbelasting<br />
(Leq) vanwege wegverkeerslawaai is gebaseerd<br />
op de berekening van de jaargemiddelde geluidbelasting,<br />
is in het beleidsstandpunt ook voor het schietlawaai<br />
de jaargemiddelde geluidbelasting als uitgangspunt<br />
genomen voor de beoordeling van de optredende<br />
geluidhinder. Voorts is volgens verweerder de periode<br />
van een jaar geschikt om de gedurende een langere periode<br />
vanwege schietlawaai ondervonden hinder te<br />
kunnen beoordelen. Volgens het beleidsstandpunt<br />
wordt het geluidniveau vanwege militair schietlawaai<br />
(in de dagperiode) op adequate wijze uitgedrukt door<br />
middel van de formule: Lr = Lknal + 10lg (N) – 66,1 –<br />
D + C, waarbij N staat voor het aantal schoten dat per<br />
jaar wordt afgevuurd (gegeven het gebruik van een bepaald<br />
type wapen, is dit de enige variabele factor bij de<br />
bepaling van het geluidniveau); de factoren D en C staan<br />
voor respectievelijk de dempings- en de correctiefactoren.<br />
Dat de aldus bepaalde waarde van de jaarge-<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Milieu<br />
39<br />
middelde geluidbelasting vanwege schietlawaai qua<br />
dosis-effectrelaties getalsmatig kan worden vergeleken<br />
met de Leq-waarde vanwege wegverkeerslawaai, blijkt<br />
volgens verweerder uit onderzoek dat is verricht door<br />
het Instituut voor Zintuigfysiologie TNO en door TNO<br />
Technische Menskunde, welk onderzoek een vervolg is<br />
op het onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan<br />
het rapport van de Interdepartementale Commissie Geluidhinder<br />
BG-HR-10-01 uit 1979. De resultaten van<br />
dit vervolgonderzoek zijn neergelegd in onder meer de<br />
rapporten IZF 1985-24, IZF 1992 A-13 en TM-98-<br />
A050 (hierna: de TNO-rapporten).<br />
Ook voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid<br />
van een bepaalde waarde van het Lr wordt in het beleidsstandpunt<br />
aansluiting gezocht bij het wegverkeerslawaai.<br />
Ter motivering hiervan wordt in paragraaf<br />
6.2 van het beleidsstandpunt gesteld dat, nu de dosiseffectrelaties<br />
van de geluidbelasting vanwege militair<br />
schietlawaai en wegverkeerslawaai getalsmatig kunnen<br />
worden vergeleken, het voor de hand ligt om voor<br />
dezelfde normstellingssystematiek te kiezen. Op grond<br />
van deze overweging is in het beleidsstandpunt aangesloten<br />
bij de systematiek voor de beoordeling van geluidhinder<br />
in zones langs wegen, zoals die is geregeld<br />
in de Wet geluidhinder. Dit heeft geleid tot het in hoofdstuk<br />
7 van het beleidsstandpunt neergelegde beoordelingskader<br />
voor het Lr:<br />
– 50 dB(A) als basisbeschermingsniveau voor nieuwe<br />
situaties en als streefwaarde voor bestaande situaties;<br />
– 55 dB(A) als richtwaarde voor het maximaal toelaatbare<br />
Lr voor bestaande situaties en voor bijzondere<br />
nieuwe situaties;<br />
– 60 dB(A) als richtwaarde voor het maximaal toelaatbare<br />
Lr voor bijzondere bestaande situaties, en<br />
– 70 dB(A) als waarde die in geen geval mag worden<br />
overschreden.<br />
Met betrekking tot de vraag of de in het beleidsstandpunt<br />
gehanteerde beoordelingsmaat Lr de geluidhinder<br />
vanwege militair schietlawaai adequaat uitdrukt, overweegt<br />
de Afdeling als volgt.<br />
De beoordelingsmaat heeft (uitsluitend) betrekking<br />
op de jaargemiddelde geluidbelasting. De Afdeling acht<br />
op zichzelf voldoende aannemelijk dat deze belasting<br />
juist wordt berekend en dat de waarde van Lr – als<br />
jaargemiddelde – qua dosis-effectrelatie getalsmatig<br />
kan worden vergeleken met de getalswaarde van het<br />
Leq van wegverkeerslawaai. In zoverre bestaat geen<br />
aanleiding voor het oordeel dat verweerder op dit punt<br />
niet van de juistheid van de TNO-rapporten heeft kunnen<br />
uitgaan.<br />
Vervolgens rijst evenwel de vraag of het aldus bepaalde<br />
Lr een volledig beeld geeft van de door het<br />
schieten veroorzaakte geluidhinder. Aan een waarde<br />
die een (jaar)gemiddelde weergeeft is inherent dat de<br />
op een bepaalde dag werkelijk optredende geluidbelasting<br />
naar boven of beneden kan afwijken van dat gemiddelde.<br />
Indien deze afwijkingen noch in de aanvraag<br />
noch in de vergunning zijn beperkt, bijvoorbeeld door<br />
het limiteren van het aantal schoten per dag, kan niet<br />
worden uitgesloten dat – mede vanwege de eigen aard<br />
van schietlawaai, dat grote variaties in het geluidniveau<br />
kent – op een bepaalde dag een veel hogere geluidbelasting<br />
optreedt dan de jaargemiddelde geluidbelasting.<br />
Naar het oordeel van de Afdeling is niet<br />
aannemelijk dat deze op een bepaalde dag werkelijk<br />
optredende geluidbelasting niet afzonderlijk van belang<br />
is voor de hinderbeleving ten gevolge van het schietlawaai.<br />
Evenmin is aannemelijk geworden dat deze hinderbeleving<br />
reeds zou zijn verdisconteerd in de gemiddelde<br />
jaarmaat van het schietlawaai. Daarom moet<br />
worden geoordeeld dat de gehanteerde beoordelingsmaat<br />
Lr geen volledig beeld geeft van de geluidhinder<br />
ten gevolge van schietlawaai. Het bepalen van de jaargemiddelde<br />
geluidbelasting van het schieten is daarom<br />
naar het oordeel van de Afdeling niet voldoende om te<br />
kunnen oordelen dat de nadelige gevolgen voor het milieu<br />
die de inrichting kan veroorzaken zijn betrokken bij<br />
de beoordeling van de aanvraag; voorzover de daadwerkelijk<br />
optredende geluidbelasting van het schieten<br />
uitstijgt boven dit gemiddelde, dient ook die geluidbelasting<br />
te worden beoordeeld. Nu in het beleidsstandpunt<br />
is miskend dat voor een goede beoordeling van de<br />
nadelige gevolgen voor het milieu niet kan worden volstaan<br />
met de beoordeling van de jaargemiddelde geluidbelasting<br />
van het schieten alleen, is het beleidsstandpunt<br />
in zoverre niet in overeenstemming met<br />
artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet<br />
milieubeheer.<br />
Met betrekking tot de vraag of de in het beleidsstandpunt<br />
gehanteerde normering in overeenstemming<br />
is met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer,<br />
overweegt de Afdeling als volgt.<br />
Met betrekking tot de geluidbelasting op dagbasis<br />
overweegt de Afdeling dat de beoordelingssystematiek<br />
is gebaseerd op de jaargemiddelde geluidbelasting en<br />
in zoverre niet kan worden gehanteerd bij de beoorde-<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
40 Milieu<br />
ling van de op een dag werkelijk optredende geluidbelasting.<br />
Nu een norm ontbreekt voor de geluidbelasting<br />
per dag, kan het beleidsstandpunt in redelijkheid niet<br />
toereikend worden geacht. In zoverre is het beleidsstandpunt<br />
dan ook niet in overeenstemming met artikel<br />
8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.<br />
Dit zo zijnde laat de Afdeling ten aanzien van de<br />
normering waaraan de jaargemiddelde belasting wordt<br />
getoetst overigens in het midden of, zoals in het beleidsstandpunt<br />
wordt vermeld, het toetsingskader van<br />
de Wet milieubeheer kan worden vervangen door de<br />
toetsingssystematiek van de Wet geluidhinder. Anders<br />
dan de Wet milieubeheer gaat deze systematiek uit van<br />
wettelijke normen voor de aanvaardbare geachte geluidbelasting<br />
als gevolg van, bijvoorbeeld, wegen,<br />
waarbij al naar gelang de situatie differentiaties zijn<br />
aangebracht en waarbij is voorzien in het van overheidswege<br />
treffen van geluidwerende maatregelen.<br />
Het bestreden besluit is gebaseerd op het beleidsstandpunt.<br />
Daarbij is de op een dag werkelijk optredende,<br />
boven het jaargemiddelde uitstijgende, geluidbelasting<br />
vanwege het schietlawaai niet bepaald en<br />
niet getoetst. In het bestreden besluit is deze geluidbelasting<br />
ook niet aanvullend bepaald en beoordeeld. Het<br />
bestreden besluit is hierom in strijd met artikel 3:2 van<br />
de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 8.8,<br />
eerste lid, aanhef en onder b, en 8.11, derde lid, van<br />
de Wet milieubeheer.<br />
Gelet op het voorgaande zijn de beroepen, voorzover<br />
ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient<br />
te worden vernietigd.<br />
De Afdeling vindt het aannemelijk dat ook de op zo’n<br />
dag optredende hogere geluidsbelasting van belang is<br />
voor de hinderbeleving van het schietlawaai. De Afdeling<br />
oordeelt dan ook dat de gehanteerde beoordelingsmaat<br />
geen volledig beeld geeft van de geluidshinder.<br />
De Afdeling is van oordeel dat, omdat er een norm ontbreekt<br />
voor de geluidsbelasting per dag, het beleidsstandpunt<br />
niet toereikend is en niet in overeenstemming<br />
is met art. 8.11, derde lid van de Wm.<br />
Dit kan gevolgen hebben voor de nog in te voeren<br />
beoordelingsmaat Lden. Ook deze maat is gebaseerd<br />
op een jaargemiddelde en spreekt zich niet uit over de<br />
geluidsbelasting per dag. Indien de door de Afdeling ingezette<br />
lijn ook geldt voor het Lden, dan dient het bevoegde<br />
gezag zich ook uit te spreken over de te verwachte<br />
hinder op die dagen dat de geluidsbelasting<br />
hoger zal zijn dan het jaargemiddelde.<br />
De Afdeling spreekt zich in de overwegingen niet expliciet<br />
uit over het door haar opgeworpen punt of met het<br />
beleidsstandpunt het toetsingskader van de Wm vervangen<br />
kan worden door de toetsingssystematiek van<br />
de Wgh (‘laat de Afdeling ... in het midden’ ...). Een<br />
aspect dat daarbij een rol speelt, is dat bij een aanvaardbaar<br />
geachte geluidsbelasting voor wegverkeer<br />
door de overheid kan worden voorzien in geluidwerende<br />
en/of -isolerende maatregelen. Dit is in het kader<br />
van vergunningverlening Wm niet mogelijk.<br />
Gerhard Nijhoff<br />
Naschrift<br />
De Minister van VROM heeft bij de beoordeling van het<br />
militair schietlawaai een beleidsstandpunt opgesteld<br />
(oktober 2002). Aan dit standpunt heeft onderzoek<br />
van met name TNO ten grondslag gelegen.<br />
Ik noem een tweetal opmerkelijke aspecten.<br />
Allereerst is er bij de beoordelingssystematiek voor<br />
gekozen om de geluidbelasting van schietlawaai uit te<br />
drukken als functie van de geluidbelasting van ‘even<br />
hinderlijk wegverkeerslawaai’. Daarnaast is gekozen<br />
voor een beoordeling op basis van een jaarwerkdaggemiddelde<br />
geluidbelasting.<br />
Over dit laatste werpt de Afdeling de vraag op of dit<br />
wel een volledig beeld geeft van de mogelijke hinder<br />
van schietlawaai. Inherent aan de methodiek is namelijk<br />
dat op bepaalde dagen de werkelijke geluidsbelasting<br />
hoger kan zijn dan de jaargemiddelde waarde.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
03-14<br />
ABRS 12 maart 2003, nr. 200204044/1 (Zeewolde)<br />
Casus<br />
Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een<br />
vleeskuikenhouderij. Eén der appellanten voert<br />
aan dat het besluit in strijd is met de Vogelrichtlijn.<br />
Verweerder stelt dat appellant op dit punt<br />
niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard<br />
omdat hij het punt niet in zijn bedenkingen tegen<br />
het ontwerp-besluit heeft aangevoerd.<br />
Rechtsvragen<br />
1. Is appellant ontvankelijk op dit punt?<br />
2. Is er sprake van strijd met de Vogelrichtlijn?<br />
Uitspraak<br />
ad 1. De Afdeling is van oordeel dat het beroep op<br />
dit punt toch ontvankelijk moet worden geacht<br />
nu het betreft de mogelijke strijd met<br />
een bepaling van Europees recht, die rechtstreeks<br />
kan werken.<br />
ad 2. De dichtst bij de inrichting gelegen speciale<br />
beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn<br />
is de Oostvaardersplassen die op<br />
een afstand van circa 3400 meter liggen.<br />
Mede gezien de aard, omvang en ligging van<br />
de inrichting is niet aannemelijk gemaakt<br />
noch anderszins gebleken dat vergunningverlening<br />
significant nadelige gevolgen op<br />
de Oostvaardersplassen heeft.<br />
EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn), artikel 4<br />
EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn), artikel 6,<br />
tweede lid<br />
Wet milieubeheer, artikel 20.6, tweede lid<br />
Bij besluit van 20 juni 2002 heeft het college van burgemeester<br />
en wethouders van Zeewolde (verweerder)<br />
krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend<br />
voor het oprichten en in werking hebben van een<br />
vleeskuikenhouderij.<br />
Overwegingen<br />
Verweerder heeft zich erop beroepen dat appellant sub<br />
2 de strijd met de richtlijn 79/409/EEG van de Raad<br />
Milieu<br />
41<br />
van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979<br />
inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna:<br />
de Vogelrichtlijn) niet in zijn bedenkingen tegen het<br />
ontwerp-besluit heeft aangevoerd en in zoverre nietontvankelijk<br />
zou moeten verklaard.<br />
De Afdeling constateert dat appellant sub 2 deze<br />
beroepsgrond niet in zijn bedenkingen heeft aangevoerd.<br />
Zij is echter van oordeel dat het beroep op dit<br />
punt toch ontvankelijk moet worden geacht nu het betreft<br />
de mogelijke strijd met een bepaling van Europees<br />
recht, die rechtstreeks kan werken.<br />
Sinds 1979 zijn de Oostvaardersplassen aangewezen<br />
als speciale beschermingszone in de zin van artikel<br />
4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn.<br />
Ingevolge artikel 7 van de richtlijn 92/43/ EEG van<br />
de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21<br />
mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke<br />
habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna<br />
te noemen: de Habitatrichtlijn) komen de uit artikel 6,<br />
tweede, derde en vierde lid, voortvloeiende verplichtingen<br />
in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien<br />
uit artikel 4, vierde lid, eerste zin, van de Vogelrichtlijn,<br />
voor wat betreft de speciale beschermingszones die<br />
overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn<br />
zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel<br />
4, tweede lid, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf<br />
de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn,<br />
dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning<br />
door een Lid-Staat overeenkomstig de Vogelrichtlijn,<br />
indien deze datum later valt.<br />
Artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn bepaalt<br />
dat de Lid-Staten passende maatregelen treffen om ervoor<br />
te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats<br />
en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones<br />
niet verslechtert en er geen storende<br />
factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones<br />
zijn aangewezen voorzover die factoren, gelet op de<br />
doelstellingen van de richtlijn, een significant effect<br />
zouden kunnen hebben.<br />
Bij het bestreden besluit is vergunning verleend<br />
voor het houden van 200.000 vleeskuikens.<br />
De Afdeling stelt op grond van de stukken en het<br />
verhandelde ter zitting vast dat de Oostvaardersplassen<br />
de dichtst bij de inrichting gelegen speciale beschermingszone<br />
in de zin van de Vogelrichtlijn is en dat de<br />
afstand van de inrichting tot deze zone ongeveer 3400<br />
meter bedraagt. Appellant sub 2 heeft, mede gezien de<br />
aard, omvang en de ligging van de inrichting, niet aannemelijk<br />
gemaakt noch is anderszins gebleken dat ver-<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
42 Milieu<br />
gunningverlening significant nadelige effecten op de<br />
Oostvaardersplassen heeft. Gelet hierop heeft verweerder<br />
zich naar het oordeel van de Afdeling, nog afgezien<br />
van de vraag of het hier een bepaling betreft waarop appellant<br />
sub 2 zich rechtstreeks kan beroepen, op goede<br />
gronden op het standpunt gesteld dat de Habitatrichtlijn<br />
niet aan vergunningverlening in de weg staat.<br />
03-15<br />
ABRS 12 maart 2003, nr. 200204607/1 (Veghel)<br />
Casus<br />
Melding van het in gebruik hebben van een open<br />
mestbassin. Verweerder heeft de melding niet geaccepteerd<br />
omdat zij van mening is dat door de<br />
uitbreiding van de veehouderij met een mestbassin<br />
sprake zal zijn van een andere inrichting dan waarvoor<br />
indertijd vergunning is verleend. Appellant<br />
stelt dat deze weigeringsgrond niet naar voren is<br />
gebracht in het primaire besluit. Voorts is hij van<br />
mening dat de aard van de inrichting niet wijzigt.<br />
Rechtsvragen<br />
1. Kan de weigeringsgrond in het secondaire besluit<br />
een andere zijn dan die in het primaire besluit?<br />
2. Is sprake van een andere inrichting zodat niet<br />
kon worden gemeld?<br />
Uitspraak<br />
ad 1. Artikel 7:11 Awb staat er niet aan in de weg<br />
dat weigering op een andere grond berust<br />
dan die waarop het primaire besluit steunt.<br />
De procedure van artikel 7:11 Awb is een<br />
procedure die is bestemd voor volledige heroverweging<br />
waarbij verweerder niet gebonden<br />
is aan argumenten of omstandigheden<br />
die in het bezwaarschrift aan de orde zijn<br />
gesteld.<br />
ad 2. De uitbreiding van de inrichting met een<br />
open mestbassin is niet zodanig ingrijpend<br />
dat hierdoor een andere inrichting ontstaat<br />
dan waarvoor destijds vergunning is verleend.<br />
Vernietiging besluit wegens motiveringsgebrek.<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.19, tweede lid<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 7:11<br />
Bij besluit van 5 februari 2002 heeft het college van<br />
burgemeester en wethouders van Veghel (verweerder)<br />
de melding van appellant, als bedoeld in artikel 8.19,<br />
tweede lid, van de Wet milieubeheer, inhoudende het<br />
in gebruik hebben van een open mestbassin op zijn inrichting<br />
totdat een andere mestopslag is gerealiseerd,<br />
niet geaccepteerd.<br />
Bij besluit van 9 juli 2002 heeft verweerder het<br />
hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.<br />
Overwegingen<br />
Bij besluit van 20 november 2001 heeft verweerder<br />
aan appellant krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning<br />
als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van<br />
deze wet verleend voor een fokzeugenhouderij. In dit<br />
besluit is tevens de opslag van mest afkomstig van de<br />
in de inrichting aanwezige fokzeugen in een, nog op te<br />
richten, gesloten mestsilo vergund. De nu door appellant<br />
gedane melding betreft een uitbreiding van de inrichting<br />
met een open mestbassin die zal worden gebruikt<br />
als extra opslagcapaciteit voor een (andere)<br />
varkenshouderij van appellant op het perceel ... .<br />
Verweerder heeft bij het bestreden besluit zijn besluit<br />
van 5 februari 2002 om de door appellant gedane melding<br />
niet te accepteren gehandhaafd. Aan het bestreden<br />
besluit ligt ten grondslag de overweging van verweerder<br />
dat met de realisering van de door appellant gedane melding<br />
een andere inrichting zal ontstaan dan waarvoor op<br />
20 november 2001 vergunning is verleend. Verweerder<br />
is van mening dat in plaats van een veehouderij sprake<br />
zal zijn van een mestverwerkingsinrichting. Volgens verweerder<br />
is dit in strijd met artikel 8.19, tweede lid, aanhef<br />
en onder a, van de Wet milieubeheer.<br />
Appellant betoogt dat de in het bestreden besluit<br />
opgenomen grond om de melding niet te accepteren<br />
niet als weigeringsgrond in het besluit van 5 februari<br />
2002 naar voren is gebracht en dat verweerder in dit<br />
besluit niet inhoudelijk op de door hem ingediende bezwaren<br />
is ingegaan, zodat het bestreden besluit in<br />
strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet<br />
bestuursrecht is genomen. Hij is voorts van mening dat<br />
verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte<br />
op het standpunt heeft gesteld dat de door hem gedane<br />
melding niet kan worden geaccepteerd nu ook na de<br />
gemelde verandering de inrichting nog steeds zal zien<br />
op een fokzeugenbedrijf.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Milieu<br />
43<br />
Met betrekking tot het betoog van appellant inzake artikel<br />
7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht,<br />
overweegt de Afdeling als volgt.<br />
Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene<br />
wet bestuursrecht vindt, indien het bezwaar ontvankelijk<br />
is, op grondslag daarvan een heroverweging van<br />
het bestreden besluit plaats.<br />
De Afdeling is van oordeel dat voornoemd artikel<br />
niet in de weg staat aan handhaving van een weigering<br />
op een andere grond dan die waarop het in bezwaar<br />
bestreden besluit steunt. Dit oordeel vindt bevestiging<br />
in de geschiedenis van de totstandkoming van de Algemene<br />
wet bestuursrecht waaruit blijkt dat de bezwaarprocedure<br />
is bedoeld voor een volledige heroverweging<br />
die niet gebonden is aan argumenten of omstandigheden<br />
die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld.<br />
Dit beroepsonderdeel treft derhalve geen doel.<br />
Voorzover appellant heeft aangevoerd dat door de<br />
melding geen sprake kan zijn van het ontstaan van een<br />
andere inrichting, overweegt de Afdeling het volgende.<br />
Ingevolge artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is<br />
het verboden zonder daartoe verleende vergunning een<br />
inrichting:<br />
a. op te richten;<br />
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;<br />
c. in werking te hebben.<br />
Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer<br />
geldt een voor de inrichting verleende vergunning<br />
tevens voor veranderingen van de inrichting of van<br />
de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn<br />
met de voor de inrichting verleende vergunning of de<br />
daaraan verbonden beperkingen en voorschriften,<br />
maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen<br />
voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de<br />
vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en<br />
voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:<br />
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting<br />
dan waarvoor vergunning is verleend;<br />
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering<br />
door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig<br />
de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde<br />
regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en<br />
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder<br />
schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen<br />
verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a<br />
en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding<br />
geeft tot toepassing van de artikelen 8.22,<br />
8.23 of 8.25.<br />
De Afdeling stelt vast dat de op 20 november 2001<br />
verleende vergunning ziet op het houden van 130<br />
kraamzeugen, 450 guste en dragende zeugen, 2.000<br />
gespeende biggen, 36 opfokzeugen en 2 beren. Binnen<br />
de inrichting is tevens een mestsilo voorzien met een<br />
inhoud van 1.600 m 3 waarop het Besluit mestbassins<br />
milieubeheer van toepassing is. De gedane melding<br />
heeft geen betrekking op een verandering van het te<br />
houden veebestand of de voornoemde mestsilo. De uitbreiding<br />
van de inrichting met een open mestbassin,<br />
waarin mest afkomstig van de inrichting gelegen aan<br />
de ... wordt opgeslagen, is volgens de Afdeling niet zodanig<br />
ingrijpend dat hierdoor een andere inrichting ontstaat<br />
dan waarvoor bij besluit van 20 november 2001<br />
vergunning is verleend. Blijkens de stukken en het verhandelde<br />
ter zitting komt er geen verandering in de bestaande,<br />
reeds vergunde, veehouderijactiviteiten.<br />
Voorts zal geen sprake zijn van een mestverwerkingsinrichting<br />
in de door verweerder gestelde zin, nu niet gebleken<br />
is dat mest afkomstig van andere inrichtingen<br />
dan die van appellant in het open mestbassin wordt<br />
opgeslagen. Nu verweerder bij het bestreden besluit de<br />
weigering om de door appellant gedane melding te accepteren<br />
slechts heeft gemotiveerd met de stelling dat<br />
de door appellant gemelde verandering zal leiden tot<br />
een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend,<br />
is het bestreden besluit reeds hierom in strijd<br />
met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht<br />
onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.<br />
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient<br />
te worden vernietigd.<br />
Naschrift<br />
In deze kwestie was door verweerder tevens een<br />
dwangsom opgelegd aan appellant wegens het zonder<br />
vergunning in werking hebben van het mestbassin. Ook<br />
in dit geschil heeft appellant zich in beroep op het<br />
standpunt gesteld dat het mestbassin door middel van<br />
een melding kan worden gelegaliseerd. Bij uitspraak<br />
van 12 maart 2003 nr. 200203140/1 wordt het beroep<br />
tegen de dwangsom door de Afdeling ongegrond<br />
verklaard. De Afdeling overweegt daarbij dat legalisatie<br />
door middel van een melding niet mogelijk is omdat<br />
het mestbassin leidt tot een toename van de stankhinder<br />
ten opzichte van de vergunde situatie. Hiermee is<br />
tegelijk duidelijk welke motivering verweerder had<br />
moeten gebruiken in het onderhavige geschil nr.<br />
200204607/1.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
44 Milieu<br />
03-16<br />
ABRS 19 maart 2003, nr. 200201929/1 (Staatssecretaris<br />
LNV)<br />
Casus<br />
Besluit tot aanwijzing van de Boezems Kinderdijk<br />
tot speciale beschermingszone (SBZ) in de zin van<br />
de Vogelrichtlijn. Appellanten hebben bezwaren<br />
aangevoerd tegen de aanwijzing van het gebied als<br />
SBZ, onder meer betreffende de gehanteerde selectie-<br />
en begrenzingcriteria en de rechtsgevolgen<br />
van het besluit. Verder vinden appellanten dat<br />
agrarische en recreatieve belangen ten onrechte<br />
niet zijn meegewogen bij de aanwijzing als SBZ en<br />
dat sprake is van inbreuk op eigendomsrecht.<br />
Rechtsvragen<br />
1. Is verweerder op grond van juiste criteria gekomen<br />
tot zijn aanwijzingsbesluit?<br />
2. In hoeverre dienen andere belangen bij een<br />
aanwijzingsbesluit te worden betrokken?<br />
3. Is sprake van inbreuk op eigendom?<br />
Uitspraak<br />
ad 1. De Afdeling stelt voorop dat bij de selectie<br />
van gebieden die mogelijk in aanmerking<br />
komen voor aanwijzing als SBZ op grond<br />
van de Vogelrichtlijn slechts ornithologische<br />
criteria mogen worden gehanteerd. Voorts<br />
acht de Afdeling het niet onredelijk dat verweerder<br />
bij het opstellen van selectiecriteria<br />
om te komen tot aanwijzing van SBZ’s zich<br />
heeft gebaseerd op de IBA 1989 (‘Inventory<br />
of Important Bird Areas in the European<br />
Community’) en de actualisatie daarvan<br />
voor Nederland, welke is neergelegd in de<br />
IBA 1994. Het Hof van Justitie EG heeft immers<br />
ten aanzien van dit document geoordeeld<br />
dat dit het enige document is met wetenschappelijk<br />
bewijsmateriaal aan de hand<br />
waarvan kan worden beoordeeld in hoeverre<br />
Nederland zijn aanwijzingsverplichting van<br />
vogelgebieden was nagekomen. Ook het<br />
extra beoordelingscriterium van verweerder<br />
(het zogeheten 100-hectare criterium) en de<br />
begrenzingscriteria acht de Afdeling niet onredelijk<br />
c.q. niet onjuist.<br />
ad 2. De Lidstaten zijn verplicht alle gebieden die<br />
volgens ornithologische criteria het meest<br />
geschikt lijken voor de instandhouding van<br />
de betrokken vogelsoorten, als SBZ aan te<br />
wijzen. Slechts op grond van ornithologische<br />
criteria kan worden beoordeeld of een<br />
gebied als SBZ moet worden aangewezen.<br />
Niet alleen de aangevoerde agrarische en recreatieve<br />
belangen, maar ook meer in algemene<br />
zin economische belangen, kunnen<br />
naar het oordeel van de Afdeling niet leiden<br />
tot het oordeel dat een gebied, dat op grond<br />
van ornithologische criteria behoort te worden<br />
aangewezen als SBZ, slechts ten dele of<br />
niet moet worden aangewezen. Het standpunt<br />
van verweerder dat het aannemelijk is<br />
dat de normale bedrijfsactiviteiten die vóór<br />
de aanwijzing als SBZ reeds in het betrokken<br />
gebied plaatsvonden kunnen worden<br />
voortgezet omdat deze activiteiten immers<br />
niet in de weg hebben gestaan aan het vóórkomen<br />
van vogelkundige waarden, acht de<br />
Afdeling in beginsel niet onredelijk. Dat<br />
neemt echter niet weg dat uitbreiding of intensivering<br />
van bedrijfsactiviteiten slechts<br />
kan worden toegestaan indien hiermee de<br />
vogelkundige waarden in het gebied geen<br />
schade wordt toegebracht.<br />
ad 3. In artikel 1 EVRM is bepaald dat ‘Iedere natuurlijke<br />
of rechtspersoon het recht heeft op<br />
ongestoorde genot van zijn eigendom. Aan<br />
niemand zal zijn eigendom worden ontnomen<br />
behalve in het algemeen belang en<br />
onder de voorwaarden voorzien in de wet en<br />
de algemene beginselen van internationaal<br />
recht’. Deze bepaling tast op geen enkele<br />
wijze het recht aan, dat een Staat heeft om<br />
die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk<br />
oordeelt om het gebruik van eigendom te<br />
reguleren in overeenstemming met het algemeen<br />
belang. In dit verband overweegt de<br />
Afdeling dat het niet gaat om ontneming van<br />
eigendom, maar om een regeling van gebruik<br />
in het algemeen belang.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
46 Milieu<br />
In artikel 6, vierde lid, is onder meer bepaald dat indien<br />
een plan of project, ondanks negatieve conclusies<br />
van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij<br />
ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende<br />
redenen van groot openbaar belang, met inbegrip<br />
van redenen van sociale of economische aard,<br />
toch moet worden gerealiseerd, de Lidstaat alle nodige<br />
compenserende maatregelen neemt om te waarborgen<br />
dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard<br />
blijft.<br />
Ingevolge artikel 7 komen de uit artikel 6, tweede,<br />
derde en vierde lid, voortvloeiende verplichtingen in<br />
de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit<br />
artikel 4, vierde lid, eerste zin, van de Vogelrichtlijn,<br />
voor wat betreft de speciale beschermingszones die<br />
overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn<br />
zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel<br />
4, tweede lid, van die richtlijn zijn erkend, zulks<br />
vanaf de datum van toepassing van de onderhavige<br />
richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing<br />
of erkenning door een Lid-Staat overeenkomstig de<br />
Vogelrichtlijn, indien deze datum later valt.<br />
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet<br />
1998 wijst de Minister van Landbouw,<br />
Natuurbeheer en Visserij gebieden aan ter uitvoering<br />
van verdragen of andere internationale<br />
verplichtingen met betrekking tot natuur- en landschapsbehoud,<br />
voorzover die verdragen of verplichtingen<br />
zulks met zich brengen. Ingevolge het tweede<br />
lid van dat artikel gaat een besluit als bedoeld in het<br />
eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing<br />
van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven<br />
alsmede van een toelichting.<br />
Gebiedsbeschrijving Boezems Kinderdijk<br />
Het gebied Boezems Kinderdijk ligt in de provincie<br />
Zuid-Holland en behoort tot het grondgebied van de<br />
gemeenten Alblasserdam en Nieuw-Lekkerland. Het<br />
gebied bestaat uit riet- en zeggemoerassen, struweel,<br />
griend, boezemwateren en boezemkaden en beslaat<br />
een oppervlakte van ongeveer 340 hectare. Hiervan is<br />
175 hectare aangewezen als beschermd natuurmonument.<br />
Het gebied, gedeeltelijk in eigendom en beheer<br />
van het Hoogheemraadschap voor de Alblasserwaard<br />
en de Vijfheerenlanden en van Staatsbosbeheer, omvat<br />
de hoge boezems van de Nederwaard, de Overwaard<br />
en Nieuw-Lekkerland alsmede de aangrenzende delen<br />
van enkele boezemkanalen en polders.<br />
Algemene bezwaren tegen de aanwijzing<br />
Appellanten hebben in beroep algemene bezwaren<br />
aangevoerd tegen de aanwijzing van het gebied als<br />
SBZ, onder meer betreffende de gehanteerde selectieen<br />
begrenzingencriteria, de rechtsgevolgen van het<br />
aanwijzingsbesluit en het ontbreken van een nadeelcompensatieregeling.<br />
Bij uitspraak van heden, nr. 200201933/1, heeft<br />
de Afdeling uitspraak gedaan inzake het beroep van de<br />
KNJV en anderen en de Gors- en Ambachtsheerlijkheid<br />
van Zuid-Beijerland tegen de aanwijzing van het Haringvliet<br />
als speciale beschermingszone in de zin van<br />
artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn.<br />
Hierbij is de Afdeling ingegaan op diverse beroepsgronden<br />
tegen het aanwijzingsbesluit in het algemeen.<br />
Onder de in die procedure aangevoerde beroepsgronden<br />
zijn naar het oordeel van de Afdeling tevens de in<br />
de voorliggende procedure aangevoerde algemene bezwaren<br />
van appellanten tegen het aanwijzingsbesluit te<br />
vatten. Daarom zal de Afdeling in het navolgende weergeven<br />
hetgeen ze in de genoemde uitspraak van heden<br />
onder het kopje ‘Algemene bezwaren tegen de aanwijzing’<br />
heeft overwogen (overwegingen 2.4 tot en met<br />
2.8.2 in die uitspraak):<br />
‘Algemene bezwaren tegen de aanwijzing’<br />
Appellanten sub 1 en sub 2 kunnen zich niet verenigen<br />
met de in het algemeen bij de aanwijzingsbesluiten gehanteerde<br />
selectie- en begrenzingencriteria. In dat<br />
kader voeren zij diverse beroepsgronden aan.<br />
De speciale beschermingszones zijn geselecteerd<br />
op basis van ornithologische (vogelkundige) criteria.<br />
Een gebied wordt in het kader van de Vogelrichtlijn als<br />
speciale beschermingszone (hierna: SBZ) geselecteerd,<br />
indien het gebied aan een aantal criteria voldoet.<br />
Nadat een gebied is geselecteerd, worden de grenzen<br />
daarvan bepaald. Bij de aanwijzing van gebieden als<br />
SBZ zijn de volgende selectiecriteria gehanteerd:<br />
1. In Bijlage I van de Vogelrichtlijn worden vogelsoorten<br />
genoemd die bijzonder beschermingswaardig<br />
zijn (hierna: Bijlage I-soorten). De lijst is voor het<br />
laatst aangepast in 1997, en telt thans 181 soorten,<br />
waarvan er 44 voor Nederland van belang zijn.<br />
Van de gebieden waar een Bijlage I-soort volgens<br />
officiële vogeltellingen voorkomt, zijn de vijf gebieden<br />
geselecteerd met de hoogste aantallen van die<br />
soort, tenzij in het desbetreffende gebied minder<br />
dan twee broedparen of vijf exemplaren van die<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Milieu<br />
47<br />
soort voorkomen. Gebieden die behoren tot de vijf<br />
belangrijkste gebieden voor die soort zijn bij de<br />
aanwijzingen als SBZ betrokken.<br />
2. Tevens komt een gebied voor aanwijzing in aanmerking<br />
indien geregeld minstens 1% van een biogeografische<br />
populatie van een soort of ondersoort van<br />
een (trekkende) watervogel in het gebied broedt,<br />
ruit, foerageert en/of rust. Dit ziet zowel op trekkende<br />
watervogels die op Bijlage I van de Vogelrichtlijn<br />
worden genoemd als op trekkende watervogels die<br />
niet op Bijlage I voorkomen.<br />
3. Voor geselecteerde gebieden geldt als beperkende<br />
voorwaarde dat het desbetreffende gebied alleen<br />
als SBZ wordt aangewezen indien ten minste 100<br />
hectare met een formele natuurstatus deel uitmaakt<br />
van het gebied, voorzover het geen aanwijzingen<br />
voor water betreft. Hiermee wordt beoogd alleen de<br />
meest geschikte vogelgebieden met enige omvang<br />
aan te wijzen.<br />
De grenzen van een SBZ worden vastgesteld op basis<br />
van het gebruik dat de aanwezige Bijlage I-soorten,<br />
trekkende watervogels en/of overige trekkende vogels<br />
van het desbetreffende gebied maken, waarbij wordt<br />
uitgegaan van landschapsecologische eenheden en de<br />
biotoopeisen van de desbetreffende vogelsoorten. Bij<br />
de begrenzing wordt voorts ook rekening gehouden met<br />
het voorkomen van niet-kwalificerende maar wel in behoorlijke<br />
aantallen voorkomende andere Bijlage I-soorten,<br />
trekkende watervogels en overige trekvogels.<br />
Hierbij zijn voorts de volgende beperkingen gehanteerd.<br />
– Voor vogelsoorten die voorkomen op Bijlage I geldt<br />
dat geregeld ten minste 1% van de Nederlandse<br />
broedpopulatie in het gebied aanwezig moet zijn;<br />
– Voor trekkende watervogels geldt dat geregeld tenminste<br />
0,1% van de biogeografische populatie in<br />
het gebied aanwezig moet zijn;<br />
– Voor overige trekvogels geldt dat geregeld ten minste<br />
1% van de Nederlandse broedpopulatie in een<br />
gebied aanwezig is en dat deze vogels voorkomen<br />
op de Nederlandse Rode Lijst van bedreigde vogelsoorten.<br />
Deze lijst betreft 14 soorten die geconcentreerd<br />
in het totaal van de aangewezen en nog aan<br />
te wijzen speciale beschermingszones voorkomen.<br />
Ten aanzien van de selectiecriteria verwijst verweerder<br />
primair naar hetgeen hieromtrent is opgenomen in de<br />
aanwijzingsbesluiten, het bestreden besluit en in de<br />
Nota van Antwoord Vogelrichtlijn, deel 1, Algemeen,<br />
en bijlage 1 daarbij. Hij neemt het standpunt in, dat de<br />
Vogelrichtlijn door de Lidstaten dient te worden uitgevoerd,<br />
waarbij deze een zekere mate van beoordelingsvrijheid<br />
hebben. Het vaststellen van de selectiecriteria<br />
is aan de Lidstaten zelf voorbehouden. Aan de hand<br />
van deze criteria heeft de selectie van de aan te wijzen<br />
gebieden plaatsgevonden. De onderbouwing van de<br />
criteria is adequaat en wetenschappelijk verantwoord,<br />
aldus verweerder. Hij stelt met de toepassing van de<br />
hiervoor beschreven criteria op een juiste wijze te hebben<br />
voldaan aan de eisen die de Vogelrichtlijn stelt. In<br />
dit verband wijst hij voorts op de jurisprudentie van het<br />
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen<br />
(hierna: het Hof) en de omstandigheid dat de Tweede<br />
Kamer met deze wijze van uitvoering van de verplichtingen<br />
ingevolge de Vogelrichtlijn heeft ingestemd en<br />
dat de Europese Commissie de gehanteerde selectiecriteria<br />
heeft onderschreven.<br />
De Afdeling stelt voorop dat, gelet op artikel 4 van<br />
de Vogelrichtlijn, bij de selectie van gebieden die mogelijk<br />
in aanmerking komen voor aanwijzing als SBZ op<br />
grond van de Vogelrichtlijn slechts ornithologische criteria<br />
mogen worden gehanteerd. Hierbij verwijst de Afdeling<br />
onder meer naar de arresten van het Hof in de Lappel<br />
Bank-zaak (HvJEG 11 juli 1996, zaak C 44/95, M<br />
en R 1996/115) en de Santona-zaak (HvJEG 2 augustus<br />
1993, zaak C 335/90, Jur. 1993, p. I-4221).<br />
Het criterium van de belangrijkste vijf gebieden voor<br />
Bijlage I-soorten en het zogenoemde 1%-criterium ten<br />
aanzien van trekkende watervogels zijn blijkens de<br />
stukken ontleend aan de studie: ‘Inventory of Important<br />
Bird Areas in the European Community’ (hierna:<br />
IBA 1989), die in opdracht van de Europese Commissie<br />
is verricht door de International Council for Bird<br />
Preservation (ICBP). Het Hof heeft in zijn arrest van 19<br />
mei 1998 in de zaak C-3/96 (Commissie van de Europese<br />
Gemeenschappen tegen het Koninkrijk der Nederlanden)<br />
overwogen dat de IBA-lijst uit 1989 een inventarisatie<br />
is van de gebieden die van groot belang zijn<br />
voor het behoud van de vogelstand in de Gemeenschap,<br />
opgesteld in opdracht van het betrokken directoraat-generaal<br />
van de Commissie door de Eurogroup<br />
for the Conservation of Birds and Habitats in samenwerking<br />
met de International Council of Bird Preservation<br />
en deskundigen van de Commissie. Voorts over-<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
48 Milieu<br />
woog het Hof, dat de IBA 1989 het enige document<br />
blijkt te zijn met wetenschappelijk bewijsmateriaal,<br />
aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of<br />
Nederland zijn verplichting is nagekomen de naar aantal<br />
en oppervlakte voor de instandhouding van de beschermde<br />
soorten meest geschikte gebieden als SBZ<br />
aan te wijzen. Derhalve kon deze lijst, hoewel voor de<br />
betrokken lidstaten niet verbindend, gelet op de erkende<br />
wetenschappelijke waarde ervan, door het Hof worden<br />
gebruikt als maatstaf om te beoordelen in hoeverre<br />
Nederland zijn aanwijzingsverplichting was nagekomen.<br />
De IBA-lijst uit 1994 is een actualisatie van de lijst<br />
uit 1989. In de procedure voor het Hof kon deze lijst<br />
niet aan de orde komen. Wel overwoog het Hof dat de<br />
IBA-lijst uit 1994 de gebieden in Nederland opsomt die<br />
volgens de door de Commissie aanvaarde wetenschappelijke<br />
criteria als SBZ moeten worden aangewezen.<br />
Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling de handelwijze<br />
van verweerder, waarbij deze zich bij het<br />
opstellen van de selectiecriteria om te komen tot de<br />
aanwijzing van speciale beschermingszones heeft gebaseerd<br />
op de IBA 1989, en de actualisatie daarvan<br />
voor Nederland, welke is neergelegd in de IBA 1994,<br />
niet onredelijk.<br />
Blijkens de stukken gaat het bij het criterium van de<br />
vijf belangrijkste gebieden voor de Bijlage I-soorten om<br />
een selectie van vijf gebieden met de grootste gemiddelde<br />
aantallen op grond van een vergelijking van<br />
alle aantallen van een bepaalde soort over alle potentiele<br />
gebieden in Nederland. Aan deze gebieden is voor<br />
de desbetreffende soort een score van 1 (beste gebied)<br />
tot 5 toegekend. Dit is afzonderlijk gedaan voor de aantallen<br />
broedparen, de aantallen overwinterende vogels<br />
en voor de seizoensmaxima.<br />
Hoewel de stukken naar de mening van appellanten<br />
aanleiding geven voor onduidelijkheid, is naar het oordeel<br />
van de Afdeling voldoende duidelijk dat de ondergrens<br />
die in het kader van dit criterium wordt gehanteerd<br />
ziet op een minimum van twee broedparen of vijf<br />
individuen.<br />
Voor het 1%-criterium is aansluiting gezocht bij de<br />
criteria die worden gehanteerd bij aanwijzing van gebieden<br />
voor opname in de lijst van watergebieden van<br />
internationale betekenis ingevolge de Wetlands-Conventie.<br />
De basis voor de beschrijving van het 1%-criterium<br />
is artikel 4, tweede lid, van de Vogelrichtlijn. Het<br />
gaat bij dit criterium om (niet in Bijlage I van de Vogelrichtlijn<br />
opgenomen) trekvogels.<br />
De Lidstaten besteden voorts bijzondere aandacht aan<br />
de bescherming van watergebieden, in het bijzonder<br />
aan de watergebieden van internationale betekenis in<br />
verband met de bescherming van trekkende watervogels.<br />
De Afdeling ziet geen aanleiding het begrip ‘geregeld<br />
minstens 1%’ onvoldoende duidelijk te achten.<br />
Hierbij dient het gemiddeld seizoensmaximum berekend<br />
over ten minste drie jaren minstens de desbetreffende<br />
drempelwaarde te bedragen. Tevens is het mogelijk<br />
dat de drempelwaarde in minstens twee van de drie<br />
jaren wordt gehaald. In het laatste geval wordt een minimum<br />
van vijf telseizoenen gehanteerd en is bij de beschikbaarheid<br />
van voldoende telgegevens uitgegaan<br />
van zes seizoenen.<br />
Het zogenoemde 100-hectare criterium is als extra<br />
beoordelingscriterium voor de selectie van de gebieden<br />
gehanteerd. Dit criterium speelt alleen een rol bij zogenoemde<br />
terrestrische gebieden. Op grond van de voorgaande<br />
twee selectiecriteria kunnen gebieden zich<br />
kwalificeren voor de aanwijzing als SBZ. Gebieden die<br />
zich op grond van het eerste of tweede criterium kwalificeren<br />
voor de aanwijzing als SBZ dienen in beginsel<br />
dan ook als zodanig te worden aangewezen. Ornithologische<br />
criteria zijn immers bepalend. In beginsel gekwalificeerde<br />
terrestrische gebieden dienen evenwel, in<br />
verband met het derde criterium, minstens 100 hectare<br />
met een formele natuurstatus te beslaan. Formele<br />
natuurstatus wordt in dit verband gedefinieerd als: terreinen<br />
die de status van beschermd natuurmonument<br />
of staatsnatuurmonument onder de Natuurbeschermingswet<br />
hebben, alsmede terreinen in eigendom en<br />
beheer van Staatsbosbeheer of van de organisaties die<br />
vallen onder de Regeling subsidies particuliere terreinbeherende<br />
organisaties. Op deze manier kunnen volgens<br />
verweerder gebieden buiten de aanwijzing worden<br />
gehouden die niet ‘het meest geschikt zijn’ zoals<br />
zanddepots, tijdelijke bouwlocaties en verkeersknooppunten.<br />
Met dit criterium wordt blijkens de stukken beoogd gebieden<br />
van aanwijzing uit te sluiten, waarvan de instandhouding,<br />
ondanks het voorkomen van te beschermen<br />
vogelsoorten, zeker niet kan worden gegarandeerd.<br />
De Afdeling stelt vast dat in dit verband wordt beoogd<br />
aan te sluiten bij het begrip ‘naar oppervlakte de<br />
meest geschikte gebieden’ dat in artikel 4 van de Vogelrichtlijn<br />
wordt gehanteerd in verband met de aanwijzing<br />
van een SBZ. Gelet op het vorenstaande en hetgeen<br />
hieromtrent ter zitting is gesteld, acht de Afdeling<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Milieu<br />
49<br />
de door verweerder gekozen methode, waarbij een<br />
derde criterium is vastgesteld voor de selectie van gebieden<br />
die moeten worden aangewezen als SBZ, ter<br />
nadere operationalisering van het bepaalde in artikel 4<br />
van de Vogelrichtlijn, niet onredelijk.<br />
Met betrekking tot de begrenzingencriteria stelt de<br />
Afdeling vast dat de grenzen van een SBZ primair worden<br />
bepaald door het gebruik dat de aanwezige Bijlage<br />
I-soorten, en/of trekkende watervogels, en/of overige<br />
trekkende vogels van de desbetreffende SBZ maken.<br />
Hierbij zijn landschapsecologische eenheden en biotoopeisen<br />
van de desbetreffende vogelsoorten betrokken.<br />
Voorts gelden de hiervoor reeds genoemde procentuele<br />
beperkingen. In dit verband kunnen derhalve<br />
bij de begrenzing van een SBZ tevens vogelsoorten een<br />
rol spelen die niet bepalend zijn geweest voor selectie<br />
van de desbetreffende SBZ. Op grond van ornithologische<br />
criteria en daarmee direct en noodzakelijkerwijs<br />
samenhangende landschapsecologische overwegingen<br />
zijn de geselecteerde gebieden begrensd en heeft zogenoemde<br />
exclavering (uitsluiting) plaatsgevonden. In<br />
hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling<br />
geen aanleiding om de methode van begrenzing<br />
onredelijk of anderszins onjuist te achten.<br />
De ontwerp-aanwijzingsbesluiten zijn gebaseerd op<br />
het rapport Belangrijke Vogelgebieden in Nederland<br />
1994 (Vogelbescherming Nederland), waarin terreinen<br />
zijn geselecteerd en beschreven. Om de juistheid en<br />
volledigheid van de in dit rapport opgenomen selectie<br />
van gebieden te verifiëren, is in juli 1998 de zogenoemde<br />
Commissie Vogelrichtlijn, een commissie van<br />
deskundigen op het gebied van belangrijke vogelgebieden,<br />
onder voorzitterschap van dr. A.B.J.Sepers, ingesteld.<br />
Deze commissie heeft in september 1998 onder<br />
meer advies uitgebracht over de gehanteerde criteria<br />
en de daaruit volgende selectie van gebieden. De Commissie<br />
Vogelrichtlijn heeft het criterium van de belangrijkste<br />
vijf gebieden en het 1%-criterium onderschreven<br />
en heeft in zijn algemeenheid geconcludeerd dat bij de<br />
selectie en begrenzing van gebieden de criteria juist<br />
zijn toegepast en dat de op dat moment beschikbare<br />
telgegevens adequaat zijn gebruikt. Zij heeft de selectie<br />
van de belangrijke vogelgebieden onderschreven.<br />
De definitieve aanwijzingsbesluiten zijn gebaseerd<br />
op geactualiseerde telgegevens die zijn verwerkt in het<br />
rapport ‘Belangrijke vogelgebieden in Nederland 1993-<br />
1997’ (Sovon 2000).<br />
De stelling van appellanten dat de Commissie Vogelrichtlijn<br />
hetzij niet onafhankelijk, hetzij niet deskundig is,<br />
is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende onderbouwd<br />
en ook anderszins niet aannemelijk gemaakt.<br />
Voorts is de cijfermatige onderbouwing van de selectie<br />
en begrenzing van gebieden volgens appellanten<br />
onvoldoende. In dit verband heeft verweerder gesteld<br />
dat de gegevens die zijn gebruikt bij het opstellen van<br />
de ontwerpbesluiten, afkomstig zijn uit het zogenoemde<br />
Basisdossier. Blijkens de stukken zijn de telgegevens<br />
verzameld door deskundige vrijwilligers van<br />
SOVON Vogelonderzoek Nederland (hierna: Sovon),<br />
professionele vogeltellers van het Rijksinstituut voor<br />
Zuivering van Afvalwater (RIZA), het Rijksinstituut Kust<br />
en Zee (RIKZ), provincies en terreinbeherende organisaties<br />
als Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten en de<br />
provinciale landschappen. Uit de stukken is gebleken<br />
dat voor het tellen methodes bestaan die zijn vastgelegd<br />
en gepubliceerd in handleidingen. Voorts worden<br />
in opdracht van het Expertise Centrum LNV (voorheen<br />
IKC-Natuurbeheer) door het Sovon de tellingen gecoördineerd<br />
en de telgegegevens gecontroleerd. Het Sovon<br />
heeft meerjarencontracten met het Ministerie van<br />
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, het Centraal Bureau<br />
voor de Statistiek en Rijkswaterstaat voor het uitvoeren<br />
van vogeltellingen. In dat verband is de Afdeling<br />
voorts gebleken dat deze tellingen reeds sinds jaren de<br />
basis vormen voor beleids- en beheersbeslissingen<br />
door genoemde overheden en organisaties.<br />
De Commissie Vogelrichtlijn heeft aan verweerder<br />
onder meer geadviseerd over de kwaliteit van de bij de<br />
selectie gebruikte vogeltelgegevens. Zij is van oordeel<br />
dat de lopende vogeltelprojecten veel gegevens opleveren<br />
van een goede kwaliteit. Ten aanzien van enkele<br />
onvolkomenheden is de Commissie Vogelrichtlijn van<br />
mening dat een betere informatievoorziening niet zal<br />
leiden tot een wezenlijk andere selectie van gebieden.<br />
Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat er<br />
sprake zou zijn van dubbeltellingen, is van de zijde van<br />
verweerder ter zitting uiteengezet dat hierbij van belang<br />
is dat vogels in verschillende gebieden verblijven<br />
al naar gelang ze bijvoorbeeld broeden, ruien, rusten,<br />
foerageren en overwinteren. Als voorbeeld wordt gewezen<br />
op het 1%-criterium. Hierbij gaat het er om, dat<br />
geregeld minstens 1% van de populatie in een gebied<br />
verblijft. Gezien het vorenstaande is het echter juist<br />
heel goed mogelijk, dat (een deel van) dezelfde populatie<br />
van een soort op verschillende momenten wordt<br />
aangetroffen in verschillende gebieden. Als vogels van<br />
een bepaalde soort in een bepaald gebied worden aangetroffen<br />
dienen ze dan ook altijd te worden meegeteld,<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
50 Milieu<br />
ook al worden de desbetreffende vogels tevens in een<br />
ander gebied geteld. De Afdeling acht het standpunt<br />
van verweerder niet onredelijk. Hierbij dient in aanmerking<br />
te worden genomen dat één en ander in overeenstemming<br />
is met het bepaalde in artikel 4 van de Vogelrichtlijn.<br />
Gelet op het vorenstaande en gelet op hetgeen op<br />
dit punt overigens is aangevoerd, overweegt de Afdeling<br />
dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt<br />
dat de verschillen in de tellingen zodanig zijn dat verweerder<br />
zich bij de selectie en begrenzing van de SBZ<br />
niet op de gebruikte vogeltelgegevens mocht baseren.<br />
Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om de cijfermatige<br />
onderbouwing van de aanwijzingsbeslissingen<br />
ondeugdelijk te achten.<br />
Al het vorenoverwogene in aanmerking genomen is<br />
de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid<br />
op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij bij<br />
de aanwijzing van het gebied Boezems Kinderdijk als<br />
SBZ ter uitvoering van het bepaalde in de Vogelrichtlijn<br />
de juiste selectie- en begrenzingscriteria heeft gehanteerd.<br />
In hetgeen appellanten overigens op dit punt<br />
hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding<br />
voor een ander oordeel. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.<br />
Appellanten stellen dat het aanwijzingsbesluit in<br />
strijd is met artikel 27 van de Natuurbeschermingswet<br />
1998, nu niet is aangegeven op welke wijze de instandhouding<br />
van het gebied wordt verwezenlijkt. In<br />
dit verband hebben appellanten aangevoerd dat niet<br />
duidelijk is wat de rechtsgevolgen zijn van de aanwijzing<br />
als SBZ, hetgeen in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.<br />
Verweerder stelt zich op het standpunt dat invulling<br />
wordt gegeven aan de verplichting tot instandhouding<br />
van de SBZ door de wijze waarop de Nederlandse overheid<br />
omgaat met de belangen van vogels in de ruimtelijke<br />
ordening op rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau.<br />
Gelet hierop is verweerder van mening dat voldoende<br />
inzichtelijk is op welke wijze de instandhouding van<br />
het gebied wordt verwezenlijkt en dat wordt voldaan<br />
aan het bepaalde in artikel 27, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet<br />
1998.<br />
De Afdeling overweegt dienaangaande, dat artikel<br />
27, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998<br />
slechts de verplichting inhoudt in de toelichting bij het<br />
aanwijzingsbesluit te vermelden hoe de instandhouding<br />
van het gebied wordt verwezenlijkt. Aan die verplichting<br />
heeft verweerder voldaan door in dit verband<br />
in paragraaf 5 van de nota van toelichting onder meer<br />
te verwijzen naar de Ecologische hoofdstructuur, de beschermde<br />
of staatsnatuurmonumenten en de streek- en<br />
bestemmingsplannen. Voorts biedt de toetsing van activiteiten<br />
aan artikel 6 van de Habitatrichtlijn over de<br />
band van de bestaande wetgeving en het beleid garanties<br />
voor de instandhouding van de kwaliteit van de<br />
leefgebieden (paragraaf 7 van de nota van toelichting).<br />
De omstandigheid dat de directe rechtsgevolgen van de<br />
aanwijzingen voor wat betreft het nationale recht niet<br />
zonder meer duidelijk zijn, doet er niet aan af dat verweerder<br />
aan zijn verplichting van artikel 27, tweede<br />
lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 heeft voldaan.<br />
Voor de stelling van appellanten, dat bij het aanwijzingsbesluit<br />
specifieke beheersmaatregelen ten aanzien<br />
van de in het desbetreffende gebied te beschermen<br />
soorten moeten worden aangegeven, ziet de Afdeling<br />
geen grond.<br />
Voorts hebben appellanten aangevoerd dat de<br />
noodzaak van een verbod op de jacht in de aangewezen<br />
gebieden niet is aangetoond. Uitoefening van de<br />
jacht is volgens hen niet in strijd met de doelstelling<br />
van de Vogelrichtlijn. Zij betogen dat hun stelling wordt<br />
bevestigd door de uitkomsten van het onderzoek uitgevoerd<br />
door het Van Hall Instituut/Oranjewoud: ‘Vogelrichtlijngebieden<br />
in onbalans’ van januari 2000.<br />
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit<br />
gold het rechtsregime van de Jachtwet, dat zich niet<br />
verzet tegen de uitoefening van de jacht in een SBZ. Ingevolge<br />
artikel 46, derde lid, onder b en c, van de<br />
Flora- en faunawet is de jacht in een als SBZ aangewezen<br />
gebied verboden. Nu de Flora- en faunawet echter<br />
eerst na het nemen van het bestreden besluit, namelijk<br />
op 1 april 2002 inwerking is getreden, behoeft thans<br />
niet verder te worden ingegaan op de stelling van appellanten,<br />
en het onderzoek van het Van Hall Instituut/Oranjewoud<br />
in het bijzonder.<br />
Appellante sub 2 heeft nog aangevoerd dat agrarische<br />
en recreatieve belangen ten onrechte niet zijn<br />
meegewogen bij de aanwijzing als SBZ.<br />
Verweerder heeft zich, onder meer in zijn verweerschrift<br />
op het standpunt gesteld dat het bepaalde in de<br />
Vogelrichtlijn geen ruimte biedt om met een mogelijke<br />
uitbreiding van een jachthaven of een recreatieterrein<br />
rekening te houden. Dit geldt evenzeer voor de belangen<br />
van agrariërs. De vraag naar de afweging van dergelijke<br />
belangen komt pas aan de orde bij concrete besluitvorming<br />
over een voorgenomen activiteit.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Milieu<br />
51<br />
In dit verband overweegt de Afdeling dat het Hof in zijn<br />
voornoemde arrest van 19 mei 1998 heeft overwogen<br />
dat artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn de Lidstaten<br />
de verplichting oplegt, de naar aantal en oppervlakte<br />
voor de instandhouding van de in bijlage I genoemde<br />
soorten meest geschikte gebieden als SBZ aan te wijzen,<br />
waaraan zij zich niet kunnen onttrekken door andere<br />
speciale beschermingsmaatregelen te treffen. Uit<br />
deze bepaling volgt immers, dat zodra vogels van de<br />
aangegeven soorten op het grondgebied van een Lidstaat<br />
voorkomen, deze staat daarvoor met name speciale<br />
beschermingszones moet aanwijzen. Bij de keuze<br />
en afbakening van een SBZ mag geen rekening worden<br />
gehouden met de in artikel 2 van de Vogelrichtlijn genoemde<br />
economische eisen. Voorts beschikken de Lidstaten<br />
ten aanzien van de keuze en afbakening van een<br />
SBZ weliswaar over een zekere beoordelingsmarge,<br />
doch zoals reeds overwogen gelden voor de aanwijzing<br />
van die zones bepaalde in de Vogelrichtlijn aangegeven<br />
ornithologische criteria. Dit betekent dat de beoordelingsmarge<br />
van de Lidstaten bij de keuze van de meest<br />
geschikte gebieden om als SBZ te worden aangewezen,<br />
geen betrekking heeft op de vraag, in hoeverre het<br />
opportuun is de gebieden die volgens ornithologische<br />
criteria het meest geschikt lijken, als SBZ aan te wijzen,<br />
doch enkel op de toepassing van deze criteria om<br />
te bepalen welke gebieden het meest geschikt zijn voor<br />
de instandhouding van de in bijlage I bij de Vogelrichtlijn<br />
genoemde soorten.<br />
De Lidstaten zijn derhalve verplicht, alle gebieden<br />
die volgens ornithologische criteria het meest geschikt<br />
lijken voor de instandhouding van de betrokken soorten,<br />
als SBZ aan te wijzen.<br />
Gelet op het vorenstaande overweegt de Afdeling<br />
dat niet-ornithologische belangen terecht geen deel<br />
hebben uitgemaakt van het kader waarin verweerder<br />
de mogelijke aanwijzingen als SBZ heeft beoordeeld.<br />
Slechts op grond van ornithologische criteria kan worden<br />
beoordeeld of een gebied als SBZ moet worden<br />
aangewezen. Niet alleen de aangevoerde agrarische en<br />
recreatieve belangen, maar ook meer in algemene zin<br />
economische belangen, kunnen naar het oordeel van<br />
de Afdeling niet leiden tot het oordeel dat een gebied,<br />
dat op grond van ornithologische criteria behoort te<br />
worden aangewezen als SBZ, slechts ten dele of niet<br />
moet worden aangewezen.<br />
Het standpunt van verweerder, dat het aannemelijk<br />
is dat de normale bedrijfsactiviteiten die voor de aanwijzing<br />
als SBZ reeds in het betrokken gebied plaatsvonden<br />
kunnen worden voortgezet omdat deze activiteiten<br />
immers niet in de weg hebben gestaan aan het<br />
vóórkomen van vogelkundige waarden, acht de Afdeling<br />
in dit verband in beginsel niet onredelijk. Dit neemt<br />
echter niet weg dat uitbreiding of intensivering van bedrijfsactiviteiten<br />
slechts kan worden toegestaan indien<br />
hiermee de vogelkundige waarden in het gebied geen<br />
schade wordt toegebracht. Eén en ander staat thans<br />
echter niet ter beoordeling. Het beroep is op dit punt<br />
derhalve ongegrond.<br />
Appellanten stellen voorts dat zij schade zullen lijden<br />
ten gevolge van het aanwijzingsbesluit. Dit aanwijzingsbesluit<br />
is onrechtmatig, nu niet is voorzien in het<br />
aanbieden van toereikende nadeelcompensatie.<br />
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit<br />
de aanwijzing van een gebied als SBZ niet zodanige algemene<br />
beperkingen voortvloeien dat een regeling ter<br />
zake van schadevergoeding of nadeelcompensatie<br />
noodzakelijk is en dat het ontbreken daarvan de aanwijzingen<br />
onrechtmatig maken. Voorts is hem niet gebleken<br />
dat sprake zou kunnen zijn van onevenredige<br />
schade in verhouding tot het belang van een adequate<br />
bescherming van vogels krachtens de Vogelrichtlijn.<br />
Voorts stelt verweerder dat appellanten zich in geval<br />
van schade tot verweerder kunnen wenden met een<br />
verzoek om toekenning van vergoeding van die schade.<br />
Een beslissing op een dergelijk verzoek is een zuiver<br />
schadebesluit waartegen rechtsbeschermingsmogelijkheden<br />
openstaan.<br />
Appellanten voeren aan schade te zullen lijden als<br />
gevolg van de aanwijzingsbesluiten in het algemeen en<br />
meer in het bijzonder als gevolg van het jachtverbod<br />
zoals opgenomen in artikel 46 van de Flora- en faunawet.<br />
Wat betreft de schade als gevolg van het jachtverbod<br />
overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar overweging<br />
2.6.1, dat die door appellanten gestelde schade<br />
niet het gevolg is van de aanwijzing zelf maar het<br />
gevolg is van het van kracht worden van het verbod<br />
neergelegd in artikel 46 van de Flora- en faunawet. De<br />
vraag of de wetgever dat verbod kon geven zonder te<br />
voorzien in een regeling voor nadeelcompensatie is in<br />
dit geding niet aan de orde.<br />
Voor wat betreft de overige schade die appellanten<br />
beweerdelijk lijden als gevolg van het aanwijzingsbesluit,<br />
overweegt de Afdeling dat – wat daar ook van zij<br />
– niet van zodanige schade is gebleken dat verweerder<br />
het aanwijzingsbesluit niet had mogen nemen zonder<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
52 Milieu<br />
toekenning van een schadevergoeding of nadeelcompensatie.<br />
In dat verband merkt de Afdeling op dat alleen<br />
in algemene zin is gesteld dat schade wordt geleden,<br />
zonder dat deze stelling vergezeld gaat van enige<br />
nadere concretisering of specificatie. Daarbij is voorts<br />
van belang dat bestaand gebruik in beginsel kan worden<br />
voortgezet en dat van eventuele beperkingen die<br />
schade zouden kunnen veroorzaken thans geen sprake<br />
is. Dergelijke beperkingen zouden het gevolg kunnen<br />
zijn van andere besluiten waarbij alsdan de vraag of<br />
recht bestaat op schadevergoeding of nadeelcompensatie<br />
aan de orde kan komen.<br />
Voorzover appellanten nog een beroep doen op artikel<br />
1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag<br />
voor de Rechten van de Mens (hierna: Eerste Protocol<br />
EVRM) overweegt de Afdeling nog het volgende.<br />
In artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM is het volgende<br />
bepaald:<br />
‘Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft het recht op<br />
het ongestoorde genot van zijn eigendom. Aan niemand<br />
zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in<br />
het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien<br />
in de wet en de algemene beginselen van internationaal<br />
recht. De voorgaande bepalingen tasten<br />
echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een<br />
Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk<br />
oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren<br />
in overeenstemming met het algemeen belang<br />
of om de betaling van belastingen of andere<br />
heffingen of boeten te verzekeren’.<br />
In dit verband overweegt de Afdeling, dat het bij de<br />
aanwijzingsbesluiten op grond van artikel 27 van de<br />
Natuurbeschermingswet 1998 niet gaat om ontneming<br />
van eigendom, maar om een regeling van gebruik in<br />
het algemeen belang als in artikel 1 van het Eerste Protocol<br />
EVRM bedoeld. Voorts is er geen reden om aan te<br />
nemen dat het daarbij gaat om een individuele en buitensporige<br />
last voor de eigenaar of gebruiker, die verweerder<br />
op voorhand zou verplichten tot het aanbieden<br />
van schadevergoeding of nadeelcompensatie teneinde<br />
een onevenredig zware last voor de eigenaar of gebruiker<br />
te voorkomen.<br />
Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen op dit<br />
punt ongegrond.<br />
03-17<br />
Vz. ABRS 20 maart 2003, nr. 200300988/1 (Wijdemeren)<br />
Casus<br />
Lasten onder dwangsom wegens het overtreden<br />
van de considerans van de vergunning, (o.a) het<br />
bepaalde in het milieujaarverslag en de vergunningsvoorschriften.<br />
Verzoekster stelt dat uit het<br />
betreden besluit niet blijkt welke voorschriften zijn<br />
overtreden.<br />
Rechtsvraag<br />
Biedt de vergunning voldoende grondslag voor de<br />
gestelde overtredingen?<br />
Uitspraak<br />
De Voorzitter stelt voorop dat uit de opgelegde last<br />
ondubbelzinnig moet blijken welke aan de vergunning<br />
verbonden voorschriften worden overtreden<br />
en welke maatregelen moeten worden getroffen<br />
om deze overtredingen ongedaan te maken. Voorzover<br />
de overtreding is ontleend aan onderdelen<br />
van de considerans overweegt de Vz dat overwegingen<br />
van een besluit op zichzelf in beginsel geen<br />
rechtsgevolgen in het leven roepen. De considerans<br />
biedt derhalve onvoldoende grondslag om de<br />
gestelde overtredingen aan te nemen. Het milieujaarverslag<br />
maakt geen onderdeel uit van de vergunning<br />
en is dus evenmin een juiste wettelijke<br />
grondslag. Wat betreft de vergunningvoorschriften<br />
is de Vz van oordeel dat de opgelegde last niet zonder<br />
meer is te ontlenen aan de genoemde voorschriften.<br />
Deze voorschriften houden niet zonder<br />
meer de verplichtingen in welke verweerder in de<br />
last heeft omschreven. Volgt schorsing van het bestreden<br />
besluit.<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32<br />
Bij besluit van 4 februari 2003 heeft het college van<br />
burgemeester en wethouders van Wijdemeren (verweerder)<br />
bepaald dat verzoekster de navolgende<br />
dwangsommen verbeurt per week dat zij bij het in<br />
werking hebben van de inrichting de hierna te noemen<br />
bepalingen van de aan verzoekster op 9 au-<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
54 Milieu<br />
De Voorzitter overweegt dat de opgelegde last niet zonder<br />
meer te ontlenen is aan de voorschriften A4 en A5.<br />
Deze voorschriften houden naar het oordeel van de<br />
Voorzitter niet zonder meer de verplichtingen in welke<br />
verweerder in de last heeft omschreven. Gelet hierop<br />
valt niet in te zien dat deze voorschriften voldoende<br />
grondslag bieden voor de opgelegde last.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Korte samenvatting van overige<br />
Milieu kort<br />
uitspraken 55<br />
K1<br />
ABRS 20 november 2002, nr. 200103586/1 (GS<br />
Limburg)<br />
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11<br />
Circulaire Natte Grindwinningen niet van toepassing<br />
op ruiming van depot.<br />
Veranderingsvergunning krachtens de Wm voor inrichting<br />
bestemd voor de winning van grind. Appellanten<br />
hebben geluidshinder als bezwaar aangevoerd. De<br />
destijds verleende vergunningaanvraag is beoordeeld<br />
aan de hand van de circulaire Natte grindwinningen<br />
van 27 februari 1992. Op grond van deze circulaire<br />
kunnen tijdelijk hogere geluidsgrenswaarden worden<br />
toegestaan voor het equivalente geluidsniveau wegens<br />
het tijdelijke karakter van een grindwinning. De Afdeling<br />
overweegt dat de gestelde geluidsgrenswaarden<br />
betrekking hebben op zowel het grindwinproces als de<br />
aanleg en ruiming van het depot. Laatstgenoemde activiteiten<br />
kunnen niet worden aangemerkt als grindwinning<br />
in de zin van de circulaire. In de vergunning is<br />
verder niets bepaald omtrent de duur van de ruiming<br />
van het depot. Onvoldoende motivering waarom bij de<br />
beoordeling van de geluidsbelasting vanwege het ruimen<br />
van het depot onverkort kon worden aangesloten<br />
bij de circulaire Natte grindwinningen. Volgt vernietiging<br />
van het bestreden besluit.<br />
Naschrift<br />
Deze uitspraak verschaft inzicht in de interpretatie en<br />
reikwijdte van de Circulaire Natte grindwinningen uit<br />
1992. Deze circulaire is destijds uitgebracht als aanvulling<br />
op de circulaire industrielawaai uit 1979 en is<br />
speciaal bedoeld voor grindwinningen die niet aan de<br />
eisen uit de laatstgenoemde circulaire kunnen voldoen.<br />
De zogenaamde ‘dubbele tijdelijkheid’ (grindwerktuigen<br />
verplaatsen zich binnen het concessiegebied en<br />
een ontgronding is altijd beperkt in de tijd) is als argument<br />
gebruikt om hogere geluidsniveaus te vergunnen.<br />
In de loop der jaren is de toepassing van de circulaire<br />
verruimd tot industriezandwinningen waarbij soortgelijke<br />
apparatuur wordt ingezet en waarbij sprake is van<br />
dubbele tijdelijkheid. In de tot nu toe gevormde jurisprudentie<br />
is altijd als voorwaarde voor de verruimde<br />
toepassing gesteld dat er een deugdelijke motivering<br />
aan het besluit ten grondslag moet liggen. Vergunningverlenende<br />
instanties hebben in de loop der jaren de<br />
circulaire ook verruimd tot depotvorming. Bij depotvorming<br />
ligt een winwerktuig gedurende een langere<br />
tijd op dezelfde plaats en hierdoor worden steeds dezelfde<br />
woningen aan geluidbelasting blootgesteld. In<br />
deze uitspraak wordt aangegeven dat depotvorming<br />
en ruiming niet vallen binnen de reikwijdte van de<br />
circulaire waardoor niet zonder meer kan worden<br />
aangesloten bij de beoordelingssystematiek uit de<br />
circulaire. Hoewel niet expliciet vermeld betekent dit<br />
in beginsel dat de beoordeling op grond van de Handreiking<br />
industrielawaai en vergunningverlening 1998<br />
moet plaatsvinden. (Zie ook de uitspraak van 1 juni<br />
2001, nr. E03.98.1558, K54 in StAB-nieuwsbrief<br />
3-2001). De onderhavige uitspraak bevat nog een<br />
vermeldingswaardig aspect. Voorafgaand aan de vergunningverlening<br />
dient – ondanks het feit dat hiervoor<br />
nog geen algemeen aanvaarde normstelling bestaat<br />
– onderzoek plaats te vinden naar laagfrequent<br />
geluid.<br />
Tjeerd van der Meulen<br />
K2<br />
ABRS 11 december 2002, nr. 200003826/1<br />
(minister VROM)<br />
Wet geluidhinder, artikelen 71 en 72<br />
Bij opstellen saneringsprogramma Wet geluidhinder<br />
kan geluidsbelasting vanwege toekomstige ontwikkelingen<br />
op industrieterrein geen rol spelen.<br />
Besluit tot vaststelling hogere geluidsgrenswaarden<br />
vanwege de industrieterreinen ‘Europoort’. Door appellanten<br />
is aangevoerd dat de bestreden hogere<br />
grenswaarden onvoldoende ruimte laten voor de<br />
vestiging van nieuwe bedrijven op de braakliggende<br />
gedeelten van de industrieterreinen. De Afdeling<br />
overweegt dat uit artikel 71 Wgh volgt dat in een saneringsprogramma<br />
maatregelen worden opgenomen<br />
om de bestaande geluidsbelasting te beperken tot 55<br />
dB(A). Mitsdien kan de geluidsbelasting vanwege<br />
mogelijk in de toekomst te vestigen bedrijven bij het<br />
opstellen van het saneringsprogramma geen rol spelen.<br />
Het bestreden besluit kon wat de toekomstige<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
56<br />
Milieu kort<br />
ontwikkelingen betreft dan ook niet worden gebaseerd<br />
op het saneringsprogramma. Gelet op het<br />
systeem van de Wgh kunnen toekomstige ontwikkelingen<br />
in beginsel geen grond zijn voor het vaststellen van<br />
hogere grenswaarden dan zou voortvloeien uit de in<br />
het saneringsprogramma voorgestelde maatregelen.<br />
Het braak liggen van delen van een gezoneerd industrieterrein<br />
is geen bijzondere situatie op grond<br />
waarvan een dergelijke hogere waarde kan worden<br />
vastgesteld.<br />
NB: Evenzo ABRS 11 december 2002, nr.<br />
200202551/1.<br />
K3<br />
ABRS 11 december 2002, nr. 200202575/1<br />
(Ooststellingwerf)<br />
Algemene wet bestuursrecht, paragraaf 3.5<br />
Wijziging aanvraag alleen toelaatbaar indien derden<br />
niet zijn benadeeld.<br />
Oprichtingsvergunning ingevolge de Wm voor een<br />
zorgboerderij. Hangende de procedure is de aanvraag<br />
gewijzigd. De Afdeling overweegt dat de wijziging<br />
strekt tot het vergroten van de afstand tussen het dierenverblijf<br />
en de dichtstbijzijnde woning. In beginsel<br />
moet op de aanvraag worden beslist zoals deze is ingediend<br />
en bekendgemaakt. Na het ter inzage leggen<br />
van aanvraag en ontwerp-besluit is het behoudens<br />
uitzonderingen niet meer mogelijk om de aanvraag<br />
nog te wijzigen en aan te vullen. Uitzonderingen zijn<br />
alleen toelaatbaar indien vast staat dat geen derden<br />
zijn benadeeld. In het onderhavige geval is daarvan<br />
sprake nu de wijziging uitsluitend positieve gevolgen<br />
voor het milieu heeft.<br />
K4<br />
ABRS 18 december 2002, nr. 200105638/1 (Sint<br />
Anthonis)<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2<br />
Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, categorie<br />
28.4, aanhef en onder a, sub 2 en sub 6 van<br />
Bijlage I<br />
Aanvraag bevat onvoldoende informatie om te kunnen<br />
beoordelen wie het bevoegd gezag is.<br />
Revisievergunning krachtens de Wm voor een loon- en<br />
mestdistributiebedrijf. De vergunning is verleend door<br />
burgemeester en wethouders. In de inrichting wordt<br />
zowel zuiveringsslib als champost opgeslagen. Omdat<br />
de aanvraag te weinig informatie bevat over de hoeveelheid<br />
zuiveringsslib en de samenstelling en herkomst<br />
van de champost is niet uit te sluiten dat sprake<br />
is van opslag van afvalstoffen waarvoor gedeputeerde<br />
staten het bevoegd gezag zijn. Door niettemin inhoudelijk<br />
te beslissen op de aanvraag is gehandeld in strijd<br />
met artikel 3:2 Awb.<br />
K5<br />
ABRS 24 december 2002, nr. 200200493/1 (GS<br />
Noord-Brabant)<br />
Wet milieubeheer, artikelen 15.20 en 15.21<br />
Aanwijzing gebied tot stiltegebied is geen besluit dat<br />
voor schadevergoeding in aanmerking komt.<br />
Afwijzing verzoek om schadevergoeding. Appellante<br />
stelt de schade te hebben geleden ten gevolge van de<br />
aanwijzing in de provinciale milieuverordening (PMV)<br />
van een gebied als stiltegebied. De Afdeling overweegt<br />
dat eerst indien sprake is van het van toepassing worden<br />
van concrete, beperkende bepalingen van de PMV<br />
eventuele schade voor vergoeding in aanmerking kan<br />
komen. De enkele aanwijzing van een stiltegebied kan<br />
niet worden aangemerkt als een zodanige bepaling.<br />
Volgt ongegrond verklaring van het beroep.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Milieu kort<br />
57<br />
K6<br />
ABRS 24 december 2002, nr. 200202700/1 (Hardenberg)<br />
K8<br />
ABRS 22 januari 2003, nr. 200201606/1 (Rijswijk)<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.1<br />
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11<br />
Vuurwerkbesluit, artikel 1.1.1<br />
Geen reden voor een preventieve last onder dwangsom.<br />
Last onder dwangsom vanwege de verwachting dat<br />
appellant meer dieren zal gaan houden dan hobbymatig<br />
is toegestaan. De Afdeling overweegt dat een preventieve<br />
last onder dwangsom slechts kan worden genomen<br />
indien sprake is van klaarblijkelijk gevaar van<br />
een op zeer korte termijn te verwachten overtreding<br />
van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift<br />
waardoor ernstige schade zal ontstaan, en die<br />
overtreding in het besluit kan worden omschreven met<br />
die mate van duidelijkheid die uit oogpunt van rechtszekerheid<br />
ten aanzien van handhavingsbeschikkingen<br />
is vereist. In het onderhavige geval is daarvan niet gebleken.<br />
K7<br />
Vz. ABRS 17 januari 2003, nr. 200204940/2 (GS<br />
Noord-Brabant)<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:21<br />
Geluidsberekeningen ten onrechte niet ter inzage gelegd.<br />
Veranderingsvergunning krachtens de Wm voor een<br />
betonwarenfabriek. Verzoekers stellen dat de berekeningen<br />
van het wegverkeerslawaai waarop verweerder<br />
zich heeft gebaseerd bij de beoordeling van de directe<br />
geluidshinder vanwege de inrichting, niet ter inzage<br />
zijn gelegd. De Voorzitter oordeelt dat deze berekeningen<br />
moeten worden aangemerkt als een rapport als<br />
bedoeld in artikel 3:21, eerste lid, onder c van de Awb,<br />
zodat terinzagelegging verplicht was.<br />
Opslag en verkoop van consumentenvuurwerk voldoet<br />
niet aan de eisen van Vuurwerkbesluit.<br />
Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een garageherstelinrichting<br />
annex opslag en verkoop van<br />
consumentenvuurwerk. Appellante stelt dat de bufferbewaarplaatsen<br />
B en C niet voldoen aan de veiligheidsafstanden<br />
die volgens het ontwerp-Vuurwerkbesluit<br />
moeten worden aangehouden tot (geprojecteerde)<br />
kwetsbare objecten. De Afdeling oordeelt dat het vigerende<br />
bestemmingsplan toelaat dat binnen de gehanteerde<br />
veiligheidsafstand (op grond van het ontwerp-<br />
Vuurwerkbesluit) een kwetsbaar object, te weten een<br />
instelling waar arbeid wordt verricht, wordt geprojecteerd.<br />
Voorts is een woonschip dat binnen de veiligheidsafstand<br />
ligt ten onrechte buiten beschouwing gelaten.<br />
Volgt vernietiging van het bestreden besluit<br />
voorzover daarbij vergunning is verleend voor de opslag<br />
en verkoop van consumentenvuurwerk.<br />
K9<br />
ABRS 22 januari 2003, nr. 200203334/1 (Den<br />
Haag)<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32<br />
Samenloop dwangsom met strafrechtelijke vervolging<br />
is niet in strijd met het recht.<br />
Last onder dwangsom wegens overtreding van het Besluit<br />
horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer.<br />
Tevens is een strafrechtelijke procedure gestart.<br />
Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder de last<br />
onder dwangsom had moeten intrekken op het moment<br />
dat een strafrechtelijke procedure werd gestart. De Afdeling<br />
overweegt dat verweerder bij het opleggen van bestuursrechtelijke<br />
handhavingsmaatregelen een eigen,<br />
niet van de met strafvervolging en strafoplegging belaste<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
58<br />
Milieu kort<br />
organen afhankelijke verantwoordelijkheid heeft. Voorzover<br />
appellanten stellen dat het una via-beginsel aan<br />
de dwangsom in de weg zou staan, merkt de Afdeling op<br />
dat dit beginsel niet van toepassing is, aangezien een<br />
dwangsom een reparatoire sanctie is en de verbeurte<br />
van de dwangsom kan worden voorkomen door zich<br />
voortaan te houden aan het bij of krachtens de wet bepaalde,<br />
terwijl een strafrechtelijke procedure kan leiden<br />
tot een punitieve sanctie die is bedoeld om leed toe te<br />
brengen na het plegen van een overtreding. Het beroep<br />
wordt ongegrond verklaard.<br />
K10<br />
ABRS 29 januari 2003, nr. 200200019/1 (Bergschenhoek)<br />
Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste en vierde<br />
lid<br />
Onderdelen en winkels van bedrijfsgebouw vormen<br />
niet één inrichting in de zin van de Wm.<br />
Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor de algemene<br />
voorzieningen en installaties ten behoeve<br />
van een winkelcentrum, waaronder een parkeergarage<br />
en een expeditieruimte. Appellanten betogen dat<br />
ten onrechte geen rekening is gehouden met de milieubelasting<br />
die de winkels in het winkelcentrum afzonderlijk<br />
zullen veroorzaken. De Afdeling oordeelt<br />
dat bindingen bestaan tussen de winkels en de vergunde<br />
onderdelen van het bedrijfsgebouw maar dat<br />
deze bindingen van onvoldoende betekenis zijn om te<br />
concluderen dat sprake is van één inrichting. Met betrekking<br />
tot de organisatorische binding overweegt de<br />
Afdeling dat vergunninghouder geen reële zeggenschap<br />
heeft over de wijze van exploitatie van de afzonderlijke<br />
winkels.<br />
K11<br />
ABRS 29 januari 2003, nr. 200202924/1 (Voerendaal)<br />
Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste en vierde<br />
lid<br />
In dit geval is sprake van het bedrijfsmatig houden van<br />
paarden.<br />
Besluit tot toepassing van bestuursdwang wegens het<br />
bedrijfsmatig houden van paarden zonder daartoe strekkende<br />
vergunning. Appellant stelt dat de paarden hobbymatig<br />
en zonder winstoogmerk worden gehouden. De<br />
Afdeling stelt vast dat appellant 5 paarden houdt in 7<br />
boxen welke hij gebruikt bij de handel in paardenbenodigdheden.<br />
Gezien de omvang en de huisvesting van het<br />
veebestand alsmede de omstandigheid dat de paarden<br />
en paardenboxen worden gebruikt bij de handel in<br />
paardenbenodigdheden, is de Afdeling van oordeel dat<br />
sprake is van een bedrijfsmatig ondernomen bedrijvigheid<br />
als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid van de Wm.<br />
K12<br />
ABRS 5 februari 2003, nr. 200201825/1 (Amsterdam)<br />
Wet bodembescherming, artikelen 38 en 39<br />
Bodemsanering dient in beginsel te zijn gericht op de<br />
herstelvariant.<br />
Besluit tot instemming met een saneringsplan bodemverontreiniging.<br />
In deze uitspraak herhaalt de Afdeling<br />
zijn meerdere malen ingenomen standpunt dat het stelsel<br />
van de artikelen 38 en 39 er op neerkomt dat de sanering<br />
van bodemverontreiniging in beginsel dient te zijn<br />
gericht op het in artikel 38, eerste lid, van de Wbb omschreven<br />
doel, de zogeheten herstelvariant, tenzij sprake<br />
is van zogeheten locatiespecifieke omstandigheden als<br />
bedoeld in het derde lid. In dat geval mag ook worden<br />
volstaan met het nemen van maatregelen die leiden tot<br />
het isoleren en het beheersen van de verontreiniging alsmede<br />
tot het controleren van de effecten van het isoleren<br />
en het beheersen, de zogeheten IBC-variant.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Milieu kort<br />
59<br />
K13<br />
ABRS 12 februari 2003, nr. 200104929/1 (GS<br />
Zuid-Holland)<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.11, vierde lid<br />
Naast concentratie-eisen in BEES-A mogen in de vergunning<br />
emissieplafonds worden opgenomen voor<br />
SO2 en NOx, nu deze plafonds niet afwijken van de in<br />
BEES-A genoemde regels maar daarop een aanvulling<br />
geven.<br />
Revisievergunning krachtens de Wm voor een olieraffinaderij.<br />
Appellante-vergunningaanvraagster betoogt<br />
dat in de aan de vergunning verbonden voorschriften<br />
ten onrechte emissieplafonds zijn opgenomen voor<br />
SO2 en NOx. De emissies van deze stoffen worden gereguleerd<br />
door het rechtstreeks werkende Besluit emissie-eisen<br />
stookinstallaties milieubeheer A (BEES-A)<br />
zodat verweerder niet bevoegd is om nadere regels te<br />
stellen. Verweerder stelt dat de emissiebeperkingen in<br />
de vergunning nodig zijn om de lokale effecten van<br />
luchtverontreiniging te reduceren. De Afdeling overweegt<br />
dat het BEES-A uitsluitend een algemeen milieubelang<br />
dient (terugdringen verzuring) en geen regels<br />
stelt om de hinder op leefniveau te voorkomen dan wel<br />
zoveel mogelijk te beperken. Gelet op het voorgaande is<br />
de Afdeling van oordeel dat verweerder bevoegd was om<br />
de emissiebeperkingen aan de vergunning te verbinden.<br />
Nu deze voorschriften niet afwijken van de in het BEES-<br />
A gestelde regels, maar daarop een aanvulling geven, is<br />
artikel 8.11, vierde lid Wm in dit geval niet van toepassing.<br />
Nu verder aannemelijk is geworden dat lokale effecten<br />
kunnen optreden, is er geen reden voor het oordeel<br />
dat verweerder de desbetreffende voorschriften niet<br />
aan de vergunning had mogen verbinden.<br />
K14<br />
ABRS 12 februari 2003, nr. 200201436/1 (Nijefurd)<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:72, vierde<br />
lid<br />
Voorschrift dat geen geurhinder mag optreden in<br />
strijd met de rechtszekerheid; de Afdeling voorziet<br />
zelf in de zaak door alsnog een geurnorm aan de vergunning<br />
te verbinden.<br />
Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een<br />
mestverwerkingsinrichting. Een der appellanten voert<br />
aan dat voorschrift 12 van de vergunning onvoldoende<br />
rechtszekerheid biedt en onvoldoende handhaafbaar<br />
is. Het voorschrift schrijft voor dat de inrichting zodanig<br />
in werking moet zijn dat er geen geurhinder in de<br />
omgeving optreedt. Doordat uit het voorschrift niet<br />
blijkt wanneer naar het oordeel van verweerders sprake<br />
is van stankhinder, is de Afdeling van oordeel dat er<br />
strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De door<br />
partijen voorgestelde norm van 1 geureenheid per kubieke<br />
meter als 98-percentiel ter plaatse van geurgevoelige<br />
objecten is een bij mestverwerkende bedrijven<br />
veelvuldig toegepaste norm die een goede bescherming<br />
tegen geurhinder biedt. De Afdeling voorziet zelf<br />
in de zaak door deze norm alsnog als voorschrift aan<br />
de vergunning te verbinden.<br />
K15<br />
ABRS 12 februari 2003, nr. 200202008/1 (GS<br />
Flevoland)<br />
Wet geluidhinder, artikelen 47 en 59<br />
Geluidszone van rechtswege valt in dit geval samen<br />
met de grens van het industrieterrein.<br />
Besluit tot vaststelling van hogere grenswaarden bij<br />
woningen vanwege geluidsbelasting van een industrieterrein.<br />
Op het industrieterrein ligt een betonmortelcentrale.<br />
Rond het industrieterrein is met ingang van 1<br />
juli 1993 op grond van artikel 59 Wgh een zone van<br />
rechtswege ontstaan. Verweerder heeft de hogere<br />
grenswaarden gebaseerd op de in 1998 aan de betonmortelcentrale<br />
verleende vergunning ingevolge de<br />
Wm. Gebleken is echter dat deze inrichting op 1 juli<br />
1993 niet in werking was zodat op deze peildatum<br />
(voor het ontstaan van de zone van rechtswege) de geluidsbelasting<br />
vanwege de centrale nihil was. Gelet op<br />
artikel 59 lid 2 Wgh en de hieraan in de circulaire ‘Toepassing<br />
artikel 59 Wgh’ van 4 januari 1993 van het<br />
ministerie van VROM gegeven uitleg valt de geluidszo-<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
60<br />
Milieu kort<br />
ne in een dergelijk geval samen met de grens van het<br />
desbetreffende industrieterrein. Handelswijze van verweerder<br />
strijdig met artikel 59 Wgh. Volgt vernietiging<br />
van het bestreden besluit.<br />
K16<br />
ABRS 26 februari 2003, nr. 200204717/1 (Diemen)<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid<br />
Vervoersplan bij voorschrift verlangd; voorschriften<br />
ter bevordering van gebruik fiets en openbaar vervoer<br />
kunnen in kader Wm niet worden verlangd.<br />
Oprichtingsvergunning ingevolge de Wm voor een bioscoopcomplex.<br />
Appellante betoogt dat in de geluidsoverlast<br />
vanwege parkeer- en verkeersbewegingen van<br />
en naar de inrichting niet kan worden beoordeeld vanwege<br />
het ontbreken van een vervoersplan in de vergunningaanvraag.<br />
De Afdeling stelt vast dat bij voorschrift<br />
is verlangd dat binnen 3 maanden na het in gebruik<br />
nemen van de inrichting een vervoersplan ter beoordeling<br />
aan verweerder dient te worden gezonden. Zonder<br />
een door verweerder goedgekeurd vervoersplan mag<br />
de inrichting niet in werking zijn. Gelet op dit voorschrift<br />
en de uitgebreide informatie in de aanvraag<br />
over de akoestische belasting van parkeer- en verkeerbewegingen,<br />
is de Afdeling van oordeel dat dit aspect<br />
voldoende kan worden beoordeeld.<br />
K17<br />
ABRS 5 maart 2003, nr. 200106102/1 (GS Gelderland)<br />
Besluit luchtemissies afvalverbranding, voorschrift<br />
1, aanhef en onder d<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.11<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2<br />
Niet onderzocht is of Besluit luchtemissies afvalverbranding<br />
(Bla) van toepassing is en of door het hanteren<br />
van uitsluitend de Bla-eisen de nadelige gevolgen<br />
voor het milieu in voldoende mate worden beperkt.<br />
Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een verbrandingsinstallatie<br />
voor pluimveemest annex energiecentrale.<br />
Appellanten stellen dat de bij voorschrift gestelde<br />
emissiegrenswaarden voor schadelijke stoffen te<br />
hoog zijn. Verweerder stelt dat de emissiegrenswaarden<br />
zijn gebaseerd op de bijzondere regeling voor<br />
mestverwerkende bedrijven in de Nederlandse Emissie<br />
Richtlijnen (NER) en voorzover deze regeling daarnaar<br />
verwijst op emissie-eisen die zijn gesteld in het Besluit<br />
luchtemissies afvalverbranding (BLA). De Afdeling<br />
constateert dat in de bijzondere regeling wordt aanbevolen<br />
de emissie-eisen van het BLA te hanteren voor<br />
inrichtingen waar mest of fracties daarvan worden<br />
verbrand in een daartoe geëigende installatie (hierna:<br />
mestverbrandingsinstallaties). Het BLA bevat eisen<br />
voor inrichtingen die in hoofdzaak zijn bestemd voor<br />
het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen of van<br />
afvalstoffen afkomstig van bedrijven, die tezamen<br />
met huishoudelijke afvalstoffen worden verbrand.<br />
De Afdeling overweegt voorts dat in de nota van<br />
toelichting bij het BLA is gesteld dat de emissies van<br />
PCDD’s, PCDF’s en diverse zware metalen, zoals<br />
cadmium, kwik en lood, in de directe omgeving van<br />
de inrichting een belangrijke bijdrage leveren aan de<br />
achtergrondconcentraties van deze stoffen in de lucht<br />
en – ten gevolge van droge en natte deposities – aan<br />
de accumulatie hiervan in de bodem. In voorschrift<br />
1, aanhef en onder d, van Bijlage A van het BLA,<br />
voorzover hier van belang, is bepaald dat de inrichting<br />
dient te worden voorzien van een schoorsteen,<br />
die zo hoog is dat een voldoende verspreiding van de<br />
uitworp met de rookgassen gewaarborgd is. De Afdeling<br />
leidt hieruit af dat het BLA als geheel mede ziet<br />
op de bescherming van het milieu op leefniveau in de<br />
directe omgeving van inrichtingen als bedoeld in het<br />
BLA.<br />
Niet is gebleken dat in het kader van de totstandkoming<br />
van voornoemde bijzondere regeling is beoordeeld<br />
of het BLA zich leent voor overeenkomstige<br />
toepassing op mestverbrandingsinstallaties, en, indien<br />
dit het geval is, of het hanteren van uitsluitend<br />
de in het BLA gestelde emissie-eisen leidt tot voldoende<br />
beperking van de nadelige gevolgen voor het<br />
milieu in de directe omgeving van de inrichting. Hierdoor<br />
is onvoldoende duidelijk of met de verwijzing in<br />
de bijzondere regeling naar de emissie-eisen uit het<br />
BLA de gevolgen voor het milieu, waaronder die in de<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Milieu kort<br />
61<br />
directe omgeving van de inrichting, ten gevolge van<br />
de uitstoot van schadelijke stoffen door mestverbrandingsinstallaties<br />
voldoende worden beperkt.<br />
Nu verweerder voornoemde bijzondere regeling tot<br />
uitgangspunt heeft genomen en niet afdoende heeft<br />
onderzocht of en in hoeverre aanvullende maatregelen<br />
dienden te worden getroffen ter bescherming van het<br />
milieu, waaronder de directe omgeving van de inrichting,<br />
is het bestreden besluit op dit punt in strijd met<br />
artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht tot<br />
stand gekomen.<br />
K18<br />
ABRS 5 maart 2003, nr. 200204187/1 (GS Gelderland)<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.1<br />
Vernietiging oprichtingsvergunning leidt tot vernietiging<br />
veranderingsvergunning.<br />
Veranderingsvergunning krachtens de Wm voor een<br />
pluimveemestverbrandingsinstallatie. De Afdeling stelt<br />
vast dat de veranderingsvergunning onlosmakelijk is<br />
verbonden met de oprichtingsvergunning. Nu deze oprichtingsvergunning<br />
is vernietigd, is aan het besluit tot<br />
het verlenen van de veranderingsvergunning met terugwerkende<br />
kracht de grondslag komen te ontvallen.<br />
Volgt vernietiging van het bestreden besluit.<br />
spoorsysteem. Het terugdringen van de geluidsbelasting<br />
van deze inrichting vergt een forse investering<br />
die zij – door het ontbreken van financiële middelen –<br />
niet kan opbrengen. Daardoor is zij genoodzaakt om<br />
een vergunning aan te vragen zonder daarbij maatregelen<br />
te treffen om de hoge geluidsbelasting vanwege<br />
de activiteiten op het emplacement terug te dringen en<br />
zonder te kunnen aangeven wanneer zij wel over financiële<br />
middelen beschikt om deze maatregelen te treffen.<br />
De Afdeling overweegt dat in de nachtperiode<br />
sprake is van een forse overschrijding (ca 25 dB) van<br />
het referentieniveau van het omgevingsgeluid bij een<br />
groot aantal woningen in de omgeving. Gelet op de<br />
door appellante geschetste financiële omstandigheden<br />
is onvoldoende zeker of en op welke termijn de geluidshinder<br />
kan worden voorkomen dan wel in voldoende<br />
mate kan worden beperkt. Nu niet aannemelijk<br />
is geworden dat verweerder binnen de grondslag<br />
van de vergunningaanvraag toereikende voorschriften<br />
had kunnen stellen of de hinder had kunnen beperken<br />
door de vergunning partieel te weigeren, heeft zij in redelijkheid<br />
kunnen stellen dat vergunningverlening zich<br />
niet verdraagt met het belang van de bescherming van<br />
het milieu.<br />
K20<br />
Vz. ABRS 14 maart 2003, nr. 200300939/2 (Sas<br />
van Gent, thans Terneuzen)<br />
K19<br />
ABRS 12 maart 2003, nr. 200202309/1 (GS<br />
Utrecht)<br />
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11<br />
Vergunning voor spoorwegemplacement terecht geweigerd.<br />
Weigering aangevraagde revisievergunning krachtens<br />
de Wm voor een spoorwegemplacement. Appellante<br />
stelt dat het belang van spoorwegemplacement<br />
Utrecht evident is voor het goed functioneren van het<br />
Besluit geluidhinder spoorwegen<br />
Doorgaande treinen die zijn opgenomen in een<br />
dienstregeling vallen onder het Besluit geluidhinder<br />
spoorwegen.<br />
Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een<br />
spoorwegemplacement. Verzoekster-aanvraagster om<br />
vergunning stelt dat verweerder ten onrechte de geluidsemissie<br />
van doorgaande treinen aan de inrichting<br />
toerekent. Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling<br />
van 23 mei 2000, nr. E03.97.0598 oordeelt de<br />
Voorzitter dat voor de beantwoording van de vraag of<br />
de geluidsbelasting van treinverkeer moet worden beoordeeld<br />
aan de hand van het Besluit geluidhinder<br />
spoorwegen (Bgs) dan wel aan de inrichting moet worden<br />
toegerekend, bepalend is of de treinen rijden onder<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
62<br />
Milieu kort<br />
een treinnummer en de treinbewegingen zijn opgenomen<br />
in een dienstregeling. Indien dit het geval is, dient<br />
de geluidsbelasting te worden beoordeeld aan de hand<br />
van het Bgs.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Ruimtelijke ordening 63<br />
03-18<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State van 11 december 2002, nr.<br />
200105633/1, inzake een door burgemeester en<br />
wethouders van Vlissingen verleende bouwvergunning.<br />
Aan een vernietiging van een goedkeuringsbesluit<br />
kan geen terugwerkende kracht worden toegekend.<br />
Derhalve vormt in de periode tussen de inwerkingtreding<br />
van het nieuwe bestemmingsplan<br />
en de vernietiging van de goedkeuring daarvan in<br />
beginsel het nieuwe plan het toetsingskader voor<br />
de bouwvergunningaanvraag. Indien evenwel een<br />
belanghebbende tegelijk met de indiening van een<br />
bezwaarschrift tegen de bouwvergunning een verzoek<br />
om schorsing van de goedkeuring van het<br />
nieuwe bestemmingsplan indient, ligt het in de<br />
rede dat burgemeester en wethouders niet op het<br />
bezwaar beslissen alvorens de Voorzitter zich over<br />
de gevraagde schorsing heeft uitgesproken. Het<br />
peilmoment voor het toepasselijke recht kan alsdan<br />
niet worden gelegd op een vroeger tijdstip dan<br />
dat waarop omtrent de schorsing is beslist. In casu<br />
was het ingediende verzoek om schorsing afgewezen.<br />
Voor burgemeester en wethouders bestond er<br />
daarom geen reden om niet aan het nieuwe bestemmingsplan<br />
te toetsen.<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 28,<br />
achtste lid (oud)<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 9 december 1999 hebben appellanten<br />
(hierna: burgemeester en wethouders) aan Kruisveste<br />
Management B.V. bouwvergunning verleend voor<br />
het verbouwen en vergroten van hotel Brittania op het<br />
perceel kadastraal bekend gemeente Vlissingen, A<br />
02940, plaatselijk bekend Boulevard Evertsen 244.<br />
Bij besluit, verzonden op 2 november 2000, hebben<br />
burgemeester en wethouders de daartegen door (A) en<br />
anderen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. (...)<br />
Bij uitspraak van 9 oktober 2001, verzonden op<br />
die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Middelburg<br />
(hierna: de rechtbank) de daartegen door (A)<br />
e.a. ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden<br />
beslissing op bezwaar vernietigd. (...)<br />
Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders<br />
bij brief van 13 november 2001, bij de<br />
Raad van State ingekomen op 14 november 2001,<br />
hoger beroep ingesteld. (...)<br />
2.1. Burgemeester en wethouders betogen allereerst<br />
dat de rechtbank heeft miskend dat de beslissing op<br />
bezwaar reeds op 4 april 2000 is genomen, en niet,<br />
zoals de rechtbank heeft overwogen, op 1 november<br />
2000.<br />
2.2. Dit betoog slaagt. Uit de tot de stukken behorende<br />
besluitenlijst van de vergadering van het college van<br />
burgemeester en wethouders van 4 april 2000 blijkt<br />
dat er op die datum, mede aan de hand van het advies<br />
van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 23<br />
maart 2000, is besloten op de ingediende bezwaarschriften.<br />
Eerst bij brief van 1 november 2000, verzonden<br />
op 2 november 2000, is door burgemeester<br />
en wethouders aan de bezwaarmakers medegedeeld<br />
dat zij hebben besloten tot ongegrondverklaring van de<br />
tegen de verleende bouwvergunning ingediende bezwaren.<br />
Ter verklaring van dit tijdsverloop hebben burgemeester<br />
en wethouders aangegeven dat naar aanleiding<br />
van de uitspraak van de president van de<br />
rechtbank te Middelburg van 25 april 2000, waarbij<br />
bij wijze van voorlopige voorziening de op 9 december<br />
1999 verleende bouwvergunning was geschorst, er<br />
nader beraad heeft plaatsgevonden over de (financiële)<br />
positie van de vergunninghouder. Het (bestaande)<br />
hotel was voorafgaand aan de beoogde bouwactiviteiten<br />
reeds gesloten en ontmanteld. Als gevolg van de<br />
schorsing konden de bouwactiviteiten echter geen<br />
doorgang (meer) vinden. Dit moest, aldus burgemeester<br />
en wethouders, noodzakelijkerwijs leiden tot<br />
financiële problemen bij de exploitant, hetgeen wellicht<br />
intrekking of wijziging van de bouwvergunning tot<br />
gevolg kon hebben. Om onnodige beroepsprocedures<br />
te voorkomen, is de bekendmaking van het besluit van<br />
4 april 2000 uitgesteld. Eind oktober 2000 werd<br />
pas duidelijk dat het bouwplan ongewijzigd zou kunnen<br />
worden gerealiseerd. Vervolgens is de brief van 1<br />
november 2000 uitgegaan. Burgemeester en wethouders<br />
stellen dat er in de periode tussen de genoemde<br />
schorsingsuitspraak van de president en de brief van 1<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
64<br />
Ruimtelijke ordening<br />
november 2000 geen heroverweging heeft plaatsgehad<br />
met betrekking tot de inhoud van de beslissing op<br />
de bezwaarschriften. Gelet op hetgeen burgemeester en<br />
wethouders hebben aangevoerd, en in aanmerking genomen<br />
dat ná 4 april 2000 in het college geen besluitvorming<br />
meer heeft plaatsgevonden over de ingediende<br />
bezwaren, is de Afdeling van oordeel dat de<br />
brief van 1 november 2000 moet worden aangemerkt<br />
als de bekendmaking van het collegebesluit van 4 april<br />
2000. Dat in de tussenliggende periode (door ambtenaren)<br />
namens het gemeentebestuur (schriftelijke) informatie<br />
is verstrekt, waaruit zou kunnen worden afgeleid<br />
dat er wel degelijk een inhoudelijke heroverweging<br />
heeft plaatsgehad – met name de brief van 11 mei<br />
2000 is voor meer dan één uitleg vatbaar – acht de Afdeling<br />
niet doorslaggevend, nu voldoende is komen vast<br />
te staan dat van een inhoudelijke heroverweging door<br />
burgemeester en wethouders geen sprake is geweest.<br />
2.3. Evenzeer slaagt het betoog van burgemeester en<br />
wethouders dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld<br />
dat zij het bouwplan niet hadden mogen toetsen<br />
aan het bestemmingsplan ‘Boulevard 8 e herziening’.<br />
De Afdeling overweegt daartoe als volgt.<br />
2.3.1. Bij het verlenen en handhaven van de in geding<br />
zijnde bouwvergunning hebben burgemeester en wethouders<br />
het bouwplan getoetst aan het op 26 maart<br />
1998 door de gemeenteraad van Vlissingen vastgestelde<br />
bestemmingsplan ‘Boulevard, 8 e herziening’.<br />
Gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: gedeputeerde<br />
staten) hebben bij besluit van 20 oktober 1998<br />
beslist over de goedkeuring van dit bestemmingsplan.<br />
Bij uitspraak van 16 juli 1999 heeft de Voorzitter<br />
van de Afdeling een verzoek om schorsing van het<br />
goedkeuringsbesluit afgewezen. Daarmee is het bestemmingsplan<br />
op de voet van artikel 28, achtste lid,<br />
van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat artikel<br />
luidde tot 3 april 2000, in werking getreden. Bij<br />
uitspraak van 7 november 2000, inzake nr. E01.99.<br />
0017, heeft de Afdeling het goedkeuringsbesluit van<br />
gedeputeerde staten vernietigd.<br />
2.3.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 december<br />
1999, inzake nr. H01.99.0245 (onder meer<br />
gepubliceerd in BR 2000, p. 491 en NJB 2000, p.<br />
162), overwogen dat aan een vernietiging door de Afdeling<br />
van een goedkeuringsbesluit geen terugwerkende<br />
kracht kan worden toegekend. Daaruit vloeit voort –<br />
aldus de Afdeling – dat in de periode tussen de inwerkingtreding<br />
van het nieuwe bestemmingsplan en de<br />
vernietiging van de goedkeuring daarvan in beginsel het<br />
nieuwe plan het toetsingskader vormt voor de beslissing<br />
omtrent het verlenen van bouwvergunning. Indien<br />
evenwel een belanghebbende tegelijk met de indiening<br />
van een bezwaarschrift tegen de bouwvergunning een<br />
verzoek om schorsing van de goedkeuring van het nieuwe<br />
bestemmingsplan indient bij de Voorzitter van de<br />
Afdeling, ligt het in de rede dat burgemeester en wethouders<br />
niet op het bezwaar beslissen alvorens de<br />
Voorzitter zich over de gevraagde schorsing heeft uitgesproken.<br />
Het peilmoment voor het toepasselijke recht<br />
kan alsdan niet worden gelegd op een vroeger tijdstip<br />
dan dat waarop de Voorzitter omtrent de schorsing van<br />
het goedkeuringsbesluit heeft beslist.<br />
In het onderhavige geval zijn zowel het primaire besluit<br />
als de beslissing op bezwaar genomen na de inwerkingtreding<br />
van het nieuwe bestemmingsplan. Bij<br />
uitspraak van 16 juli 1999 heeft de Voorzitter van de<br />
Afdeling een verzoek om schorsing van het goedkeuringsbesluit<br />
afgewezen en nadien is er niet (opnieuw)<br />
om schorsing van het goedkeuringsbesluit verzocht.<br />
Voor aanhouding van de beslissing op bezwaar bestond<br />
dan ook geen aanleiding. Burgemeester en wethouders<br />
hebben bij die beslissing terecht het nieuwe<br />
bestemmingsplan als toetsingskader gehanteerd. De<br />
Afdeling ziet geen aanleiding om in dit geval tot een<br />
andersluidend oordeel te komen.<br />
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat burgemeester en<br />
wethouders het bouwplan terecht hebben getoetst aan<br />
het bestemmingsplan ‘Boulevard 8 e herziening’. De<br />
rechtbank heeft dit miskend.<br />
2.5. Het hoger beroep is gegrond. (...)<br />
Noot: De uitspraak van de rechtbank Middelburg is opgenomen<br />
in <strong>Nieuwsbrief</strong> StAB 2002/1, nr. 01-121.<br />
03-19<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State van 18 december 2002, nr.<br />
200101012/1, inzake het streekplan ‘Windstreek<br />
2000’ van de provincie Friesland.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Ruimtelijke ordening<br />
65<br />
Nu het ontwerp van het streekplan ter inzage is gelegd<br />
voor inwerkingtreding van de gewijzigde<br />
WRO, maar het besluit tot vaststelling daarna is<br />
bekend gemaakt, is de gewijzigde wet niet van betekenis<br />
voor de beoordeling van het geschil, maar<br />
wel voor de mogelijkheid van het maken van bezwaar<br />
en het instellen van beroep.<br />
Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke<br />
Ordening, artikel VI<br />
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet<br />
tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening<br />
van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging<br />
van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985<br />
van 15 oktober 1999 (Stb. 447).<br />
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt<br />
dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage<br />
is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld<br />
aan de hand van het vóór die datum geldende recht.<br />
Uit artikel VI, derde lid, van genoemde wet volgt<br />
dat dit geschil, nu het besluit tot vaststelling van het<br />
plan is bekend gemaakt na 3 april 2000, wat betreft<br />
de mogelijkheid van het maken van bezwaar en het instellen<br />
van beroep moet worden beoordeeld aan de<br />
hand van het vanaf die datum geldende recht.<br />
03-20<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State van 18 december 2002, nr.<br />
200102856/1, inzake het stadsvernieuwingsplan<br />
‘IJlst-kom’ van de gemeente Wymbritseradiel.<br />
Het stadsvernieuwingsplan is gebaseerd op artikel<br />
31 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing.<br />
Deze wet noch een andere wet kent een<br />
uitdrukkelijke bepaling waarin is opgenomen dat<br />
de Afdeling bevoegd is in eerste en enige aanleg te<br />
oordelen over een dergelijk besluit. Hierbij is van<br />
belang dat evengenoemd wetsartikel niet van overeenkomstige<br />
toepassing verklaart hoofdstuk IXA<br />
van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarin<br />
beroep bij de Afdeling tegen de goedkeuringsbeslissing<br />
omtrent een bestemmingsplan mogelijk is<br />
gemaakt.<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 6:15, eerste<br />
lid, en artikelen 8:1 en 8:6<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, hoofdstuk IXA<br />
Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, artikel<br />
31<br />
2.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht<br />
(verder: de Awb) kan een belanghebbende<br />
tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.<br />
Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit<br />
waartegen beroep bij een andere administratieve rechter<br />
kan of kon worden ingesteld, aldus artikel 8:6 van<br />
de Awb. Bij een andere administratieve rechter kan<br />
slechts beroep worden ingesteld indien daarvoor een<br />
uitdrukkelijke wettelijke basis bestaat.<br />
2.2. Vaststaat dat het hier bestreden besluit is gebaseerd<br />
op artikel 31 van de Wet op de stads- en<br />
dorpsvernieuwing. Deze wet noch een andere wet kent<br />
een uitdrukkelijke bepaling waarin is opgenomen dat<br />
de Afdeling bevoegd is in eerste en enige aanleg te oordelen<br />
over een dergelijk besluit. Hierbij is van belang<br />
dat evengenoemd wetsartikel niet van overeenkomstige<br />
toepassing verklaart hoofdstuk IXA van de Wet op<br />
de Ruimtelijke Ordening waarin beroep bij de Afdeling<br />
tegen de goedkeuringsbeslissing omtrent een bestemmingsplan<br />
mogelijk is gemaakt.<br />
2.3. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel<br />
dat in dit geval geen aanleiding bestaat van de<br />
hoofdregel af te wijken dat in eerste instantie beroep<br />
bij de rechtbank dient te worden ingesteld. Derhalve is<br />
zij onbevoegd van de beroepen kennis te nemen. De<br />
beroepschriften zullen met toepassing van artikel<br />
6:15, eerste lid, van de Awb worden doorgezonden<br />
naar de rechtbank te Leeuwarden.<br />
Noot: De Wet op de Ruimtelijke Ordening zoals die<br />
luidde tot 3 april 2000 regelde in hoofdstuk IV, artikel<br />
28, lid 7, het beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State tegen een besluit<br />
omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge<br />
artikel 31 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing<br />
wordt een stadsvernieuwingsplan voor de<br />
toepassing van deze en andere wetten gelijkgesteld<br />
met een bestemmingsplan. Verder is bepaald dat de<br />
hoofdstukken IV, V, VII en VIII van de Wet op de Ruimtelijke<br />
Ordening van overeenkomstige toepassing zijn.<br />
In de op 3 april 2000 in werking getreden wijziging<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
66<br />
Ruimtelijke ordening<br />
van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zijn de bezwaar-<br />
en beroepsmogelijkheden samengebracht in<br />
hoofdstuk IXA. De voorheen in artikel 28, lid 7, opgenomen<br />
beroepsmogelijkheid is daardoor komen te vervallen.<br />
Artikel 31 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing<br />
is niet gewijzigd. Aangezien dat artikel niet<br />
verwijst naar hoofdstuk IXA van de Wet op de Ruimtelijke<br />
Ordening is niet meer bij wet geregeld dat tegen<br />
de goedkeuring van een stadsvernieuwingsplan beroep<br />
in eerste en enige instantie openstaat bij de Afdeling<br />
bestuursrechtspraak van de Raad van State. Derhalve<br />
is de in de Algemene wet bestuursrecht voorgeschreven<br />
regeling voor bezwaar en beroep van toepassing,<br />
en kan na het volgen van de bezwaarprocedure beroep<br />
ingesteld worden bij de rechtbank.<br />
Inmiddels is een wetsvoorstel in procedure waarin<br />
(onder meer) deze omissie wordt hersteld (Wetsvoorstel<br />
Kleine wijzigingen en reparaties in diverse<br />
wetten op het terrein van volkshuisvesting, ruimtelijke<br />
ordening en milieubeheer (nr. 28651)).<br />
03-21<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State van 18 december 2002, nr.<br />
200104058/1, inzake het bestemmingsplan ‘Golfbaan<br />
Backerbosch’ van de gemeente Margraten.<br />
Het bestemmingsplan voorziet niet in de exploitatie<br />
van de das, en er bestaat geen rechtstreeks<br />
verband tussen de (verwezenlijking van) het plan<br />
en het bij toeval vangen of doden van hamsters,<br />
zodat het Verdrag van Bern respectievelijk de Habitatrichtlijn<br />
niet van toepassing is.<br />
Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten,<br />
artikel 1, aanhef en onder a<br />
Habitatrichtlijn, artikel 12, vierde lid<br />
Natuurbeschermingswet, artikel 22, aanhef en<br />
onder b, en artikel 25, eerste lid<br />
Verdrag van Bern, artikel 7, eerste en tweede lid<br />
2.2. Het plan voorziet in de aanleg van een golfbaan<br />
op de Keerberg ten westen van de kern Cadier en<br />
Keer.<br />
Bij het bestreden besluit hebben verweerders het<br />
plan, voorzover hier van belang, goedgekeurd.<br />
2.3. Appellanten stellen dat verweerders ten onrechte<br />
het plan hebben goedgekeurd. Zij betogen dat het plan<br />
leidt tot het verlies van een belangrijk deel van het natuurlijke<br />
verspreidingsgebied, althans van een belangrijke<br />
verbindingszone, van de hamster. Appellanten<br />
verwachten voorts dat een belangrijke migratieroute<br />
voor overige dieren, waaronder de das, verloren zal<br />
gaan. Dit vinden zij onaanvaardbaar. Appellanten betogen<br />
dat het bestreden besluit hierdoor in strijd is met<br />
het Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en<br />
planten en hun natuurlijk leefmilieu in Europa van 19<br />
september 1979 (hierna: het Verdrag van Bern), de<br />
Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992<br />
inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats<br />
en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn)<br />
en de Natuurbeschermingswet (hierna: de Nb-wet).<br />
(...)<br />
2.4. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld<br />
dat de voorziene herinrichting van het plangebied<br />
kan bijdragen aan een betere migratie van velerlei diersoorten.<br />
Voorts zijn verweerders van mening dat de<br />
golfbaan een verbetering meebrengt in vergelijking met<br />
de huidige toestand waarin intensief landbouwbeheer<br />
plaatsvindt. Wat betreft de das hebben verweerders<br />
gesteld dat rondom de dassenburcht een behoorlijk<br />
grote onbetreden ruimte is gecreëerd waardoor de rust<br />
voldoende kan worden gewaarborgd. De aanleg zal in<br />
de winterperiode plaatsvinden. Na zonsondergang zal<br />
van de golfbaan geen gebruik worden gemaakt. Aangaande<br />
de hamsters stellen verweerders dat deze in<br />
het plangebied niet gesignaleerd zijn. De noordwestelijke<br />
rand van het plangebied zou deel kunnen gaan<br />
uitmaken van een verbindingszone tussen de kernleefgebieden<br />
van Heer en Amby. Hiertoe voorziet het plan<br />
in de aanleg van permanente hamsterakkers. Voorts<br />
hebben de provincie Limburg en de Stichting Openbare<br />
Golf Backerbosch specifieke inrichtings- en beheersmaatregelen<br />
vastgelegd in de ‘Overeenkomst versterking<br />
natuurwaarden Backerbosch’.<br />
2.6. Als onomstreden staat vast dat in het plangebied<br />
een bewoonde dassenburcht met twee bijburchten ligt.<br />
De das is krachtens artikel 22, aanhef en onder b,<br />
van de Nb-wet, gelezen in samenhang met artikel 1,<br />
aanhef en onder a, van het Besluit beschermde inheemse<br />
dier- en plantensoorten aangewezen als beschermde<br />
diersoort.<br />
De das staat niet vermeld op bijlage IV, onder a),<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Ruimtelijke ordening<br />
67<br />
van de Habitatrichtlijn. Ingevolge artikel 24, derde lid,<br />
van de Nb-wet, voorzover hier van belang, is het verboden<br />
zonder noodzaak een dier, behorend tot een beschermde<br />
diersoort, te verontrusten of zijn nest, hol of<br />
voortplantings- of rustplaats te verstoren dan wel te<br />
beschadigen of te vernielen.<br />
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Nb-wet,<br />
voorzover hier van belang, kan door of vanwege de Minister<br />
van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk<br />
(thans Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) hiervan<br />
ontheffing worden verleend.<br />
2.6.1. Gelet op de stukken, waaronder het MER dat<br />
voor het plan is opgesteld, en het verhandelde ter zitting<br />
is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in<br />
redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen<br />
dat de maatregelen en voorzieningen zoals onder 2.4<br />
vermeld, en de inrichtings- en beheersmaatregelen van<br />
de ‘Overeenkomst versterking natuurwaarden Backerbosch’<br />
voldoende waarborgen dat de toestand van de<br />
das in dit gebied in vergelijking met de huidige situatie<br />
niet zal verslechteren.<br />
Overigens heeft de Staatssecretaris van Landbouw,<br />
Natuurbeheer en Visserij bij beschikking van 25 november<br />
2001 ten aanzien van de das een ontheffing<br />
van het bij artikel 24 van de Nb-wet bepaalde verleend.<br />
2.6.2. Ten aanzien van het beroep dat appellanten op<br />
het Verdrag van Bern doen ten behoeve van de das,<br />
overweegt de Afdeling dat het Verdrag niet voorziet in<br />
bescherming van de leefgebieden van de das.<br />
Wat betreft de soortenbescherming overweegt de<br />
Afdeling dat de das is vermeld in bijlage III van het Verdrag<br />
van Bern.<br />
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Verdrag zijn<br />
de Verdragsluitende Partijen verplicht passende en<br />
noodzakelijke maatregelen ter bescherming van onder<br />
meer de das te nemen.<br />
Ingevolge het tweede lid van artikel 7, voorzover<br />
hier van belang, worden voor iedere exploitatie van de<br />
in het wild voorkomende diersoorten, genoemd in bijlage<br />
III, voorschriften vastgesteld ten einde deze populaties<br />
niet in gevaar te brengen.<br />
Ingevolge het derde lid van artikel 7 omvatten deze<br />
maatregelen met name:<br />
a. het instellen van gesloten seizoenen en/of het treffen<br />
van andere maatregelen waarbij de exploitatie<br />
wordt geregeld;<br />
b. het instellen van een tijdelijk of plaatselijk verbod<br />
van exploitatie, indien daartoe aanleiding bestaat,<br />
ten einde de bestaande populaties in staat te stellen<br />
weer op peil te komen;<br />
c. het uitvaardigen van voorschriften, indien daartoe<br />
aanleiding bestaat, voor het verkopen, het houden,<br />
of vervoeren met het oog op verkoop, of het ten verkoop<br />
aanbieden van wilde dieren, hetzij levend hetzij<br />
dood.<br />
De Afdeling is van oordeel dat, nu het plan niet voorziet<br />
in enigerlei vorm van exploitatie van de das, artikel<br />
7 van het Verdrag van Bern, gelet op het samenstel<br />
van de artikelleden van die bepaling, hoe dan ook niet<br />
van toepassing is op het onderhavige geval.<br />
Gelet op het vorenoverwogene kan het beroep van<br />
appellanten op het Verdrag van Bern niet slagen.<br />
2.7. Voorzover het beroep betrekking heeft op de hamster<br />
overweegt de Afdeling het volgende.<br />
In hun beroepschrift en ter zitting hebben appellanten<br />
aangevoerd dat het plan in strijd met artikel 12,<br />
vierde lid, van de Habitatrichtlijn, is vastgesteld en dat<br />
verweerders het plan daarom ten onrechte hebben<br />
goedgekeurd.<br />
Ingevolge artikel 12, vierde lid, van de Habitatrichtlijn<br />
stellen de Lid-Staten een systeem in van toezicht<br />
op het bij toeval vangen en doden van de diersoorten,<br />
genoemd in bijlage IV, letter a). In het licht<br />
van de verkregen gegevens verrichten de Lid-Staten de<br />
verdere onderzoekswerkzaamheden of treffen zij de instandhoudingsmaatregelen<br />
die nodig zijn om te verzekeren<br />
dat het bij toeval vangen en doden geen significante<br />
negatieve weerslag geeft op de betrokken<br />
soorten.<br />
De hamster (cricetus cricetus) wordt op de in bijlage<br />
IV onder a) opgenomen lijst vermeld.<br />
Anders dan appellanten menen, bestaat er geen<br />
rechtstreeks verband tussen het plan en de verwezenlijking<br />
daarvan en het bij toeval vangen en doden van<br />
hamsters. Naar het oordeel van de Afdeling mist artikel<br />
12, vierde lid, van de Habitatrichtlijn reeds daarom<br />
toepassing op dit geval.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
68<br />
Ruimtelijke ordening<br />
03-22<br />
Bij brief van 5 augustus 2002 heeft verweerder een<br />
verweerschrift ingediend.<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State van 18 december 2002, nr.<br />
200202086/1, inzake de intrekking van het vervangingsbesluit<br />
van de Minister van VROM omtrent<br />
goedkeuring van het bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein<br />
De Poort (2e herziening)’ van de<br />
gemeente Reimerswaal.<br />
Het systeem van de Wet op de Ruimtelijke Ordening<br />
verzet zich ertegen dat de Minister van<br />
VROM, nadat hij een goedkeuringsbesluit (gedeeltelijk)<br />
heeft vervangen, dit vervangingsbesluit<br />
weer intrekt. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking<br />
dat de minister, voorzover hij het goedkeuringsbesluit<br />
heeft vervangen, in de plaats treedt<br />
van gedeputeerde staten. Laatstgenoemd bestuursorgaan<br />
staat het niet vrij om een besluit omtrent<br />
goedkeuring in te trekken. Dit dient eveneens<br />
te gelden voor een besluit omtrent onthouding van<br />
goedkeuring. Het (positieve of negatieve) goedkeuringsbesluit<br />
markeert een nieuwe fase in de bestemmingsplanprocedure.<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 6:19 en artikel<br />
10:31, tweede lid<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 29<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 27 maart 2001 heeft de gemeenteraad<br />
van Reimerswaal, op voorstel van burgemeester en<br />
wethouders van dezelfde datum, het bestemmingsplan<br />
‘Bedrijventerrein De Poort (2 e herziening)’ vastgesteld.<br />
(...)<br />
Gedeputeerde staten ven Zeeland hebben bij hun<br />
besluit van 6 november 2001, kenmerk 0110131/<br />
602/25, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.<br />
(...)<br />
Bij besluit van 22 februari 2002, kenmerk VI/SIG-<br />
300, heeft verweerder het besluit van gedeputeerde<br />
staten gedeeltelijk vervangen. (...)<br />
Tegen dit besluit hebben appellanten (...) beroep ingesteld.<br />
(...)<br />
Bij besluit van 14 november 2002, kenmerk VI/ZW-<br />
4907/TS, heeft verweerder zijn besluit van 2 (lees:<br />
22) februari 2002 ingetrokken. (...)<br />
2. Overwegingen<br />
2.1. Het plan voorziet in de uitbreiding van het circa<br />
10 hectare grote bedrijventerrein ‘De Poort’ bij de kern<br />
Rilland met 5,5 hectare bruto. (...) Gedeputeerde staten<br />
hebben het plan goedgekeurd.<br />
2.3. Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 februari<br />
2002 gedeeltelijk goedkeuring aan het plan onthouden<br />
vanwege kennelijke strijd met het bundelingsbeleid<br />
van verstedelijking en het restrictieve beleid ten aanzien<br />
van de open ruimten zoals verwoord in de Planologische<br />
Kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid en<br />
de doorvertaling daarvan in het streekplan Zeeland<br />
1997.<br />
2.3. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wet op de<br />
Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) kan de Minister<br />
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en<br />
Milieubeheer binnen vier weken na bekendmaking van<br />
het besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan<br />
aan gedeputeerde staten schriftelijk mededelen<br />
dat hij overweegt dat besluit voorzover in kennelijke<br />
strijd met het nationaal ruimtelijk beleid te vervangen<br />
door een eigen besluit.<br />
Ingevolge het zesde lid van dit artikel beslist de Minister<br />
binnen twaalf weken na dagtekening van de<br />
mededeling als bedoeld in het eerste lid omtrent de<br />
vervanging van het besluit van gedeputeerde staten.<br />
In de wetsgeschiedenis wordt op meer plaatsen benadrukt<br />
dat de vervangingsbevoegdheid een zwaar<br />
middel is, dat slechts in uitzonderlijke situaties dient te<br />
worden toegepast. De beslissing van gedeputeerde staten<br />
moet een flagrante doorkruising van het nationaal<br />
ruimtelijk beleid betekenen, die de Minister niet voor<br />
zijn verantwoordelijkheid kan nemen.<br />
2.4. Bij besluit van 14 november 2002, kenmerk<br />
VI/ZW-4907/TS, heeft verweerder zijn besluit van 22<br />
februari 2002 ingetrokken.<br />
(...)<br />
De beroepen worden, met toepassing van artikel<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Ruimtelijke ordening<br />
69<br />
6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, mede geacht<br />
te zijn gericht tegen het besluit van verweerder<br />
van 14 november 2002.<br />
2.5. De Afdeling dient allereerst de vraag te beantwoorden<br />
of verweerder bevoegd is het vervangingsbesluit<br />
van 22 februari 2002 in te trekken.<br />
Artikel 29 van de WRO voorziet niet uitdrukkelijk in<br />
de mogelijkheid tot intrekking van een (gedeeltelijk)<br />
vervangingsbesluit.<br />
Naar het oordeel van de Afdeling verzet het<br />
systeem van de wet zich er echter tegen dat verweerder,<br />
nadat hij een goedkeuringsbesluit (gedeeltelijk)<br />
heeft vervangen, dit vervangingsbesluit weer intrekt.<br />
Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat verweerder,<br />
voorzover hij het goedkeuringsbesluit heeft<br />
vervangen, in de plaats treedt van het bestuursorgaan<br />
dat beslist omtrent de goedkeuring. Laatstgenoemd<br />
bestuursorgaan staat het, gelet op artikel 10:31, tweede<br />
lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet vrij<br />
om een besluit omtrent goedkeuring in te trekken. Dit<br />
dient eveneens te gelden voor een besluit omtrent onthouding<br />
van goedkeuring. Het (positieve of negatieve)<br />
goedkeuringsbesluit markeert een nieuwe fase in de<br />
bestemmingsplanprocedure, afhankelijk van goedkeuring<br />
van het plan of onthouding daarvan aan het gehele<br />
of een deel van het plan. Zo wijst de Afdeling op de<br />
in artikel 30, eerste lid, van de WRO, neergelegde verplichting<br />
voor de gemeenteraad om binnen de in dit artikel<br />
vastgestelde termijn een nieuw plan vast te stellen,<br />
waarbij het besluit van gedeputeerde staten dan<br />
wel van de Minister in acht wordt genomen.<br />
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder een onjuiste<br />
toepassing heeft gegeven aan artikel 29 WRO.<br />
De beroepen zijn gegrond.<br />
Het besluit van 14 november 2002 dient wegens<br />
strijd met artikel 29 WRO te worden vernietigd.<br />
03-23<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State van 18 december 2002, nr.<br />
200203573/1, inzake het bestemmingsplan ‘Herziening<br />
buitengebied, Vorstenbosscheweg 6’ van<br />
de gemeente Veghel.<br />
In het streekplan is aangegeven dat gedeputeerde<br />
staten het streekplanbeleid inzake de ‘Ruimte voor<br />
ruimte-regeling’ nader kunnen invullen en verduidelijken.<br />
Het door verweerders gehanteerde beleid<br />
vormt geen beleid in de zin van de artikelen 4:81<br />
tot en met 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht.<br />
Met hun beleidsbrief hebben gedeputeerde<br />
staten een nadere invulling gegeven aan de voorwaarde<br />
zoals neergelegd in het streekplan dat milieuwinst<br />
dient te worden behaald. Gezien de aard<br />
van de brief is deze met toezending aan alle<br />
binnen de provincie Noord-Brabant gelegen gemeenten<br />
genoegzaam bekend gemaakt. In casu<br />
werd echter ten onrechte getoetst aan een niet<br />
eerder kenbaar gemaakte drempelwaarde voor de<br />
milieuwinst.<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikelen 4:81 tot<br />
en met 4:84<br />
2.1. Het plan vormt een gedeeltelijke herziening van<br />
het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ en voorziet in de<br />
bouw van een tweede woning op de gronden van een<br />
voormalig agrarisch bedrijf. Het plan is gebaseerd op<br />
de ‘Ruimte voor ruimte-regeling’. Verweerders hebben<br />
bij hun bestreden besluit aan het plan goedkeuring<br />
onthouden.<br />
2.3. Appellant stelt dat verweerders ten onrechte<br />
goedkeuring aan het plan hebben onthouden. Hij voert<br />
daartoe aan dat het plan aan alle voorwaarden voldoet<br />
die het streekplan stelt voor toepassing van de ‘Ruimte<br />
voor ruimte-regeling’. Deze regeling is in het streekplan<br />
uitputtend neergelegd en kan derhalve, aldus appellant,<br />
niet worden aangevuld, dan wel gewijzigd in de<br />
vorm van een door verweerders aan de gemeenten gezonden<br />
brief. Bovendien kan een dergelijke brief geen<br />
beleid vormen nu de regels niet overeenkomstig de artikelen<br />
4:81 tot en met 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht<br />
zijn bekendgemaakt.<br />
Verweerders miskennen, volgens appellant, dat<br />
met de verwezenlijking van het plan een aanzienlijke<br />
milieuwinst wordt behaald, ook al wordt geen 3500<br />
kilogram aan mestproductie- en/of varkensrechten,<br />
dan wel vergelijkbare rechten ingeleverd.<br />
2.3.1. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld<br />
dat als voorwaarde voor toepassing van het<br />
‘Ruimte voor ruimte-beleid’ geldt dat een substantiële<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
70<br />
Ruimtelijke ordening<br />
milieuwinst met het plan wordt behaald en dat daartoe<br />
de milieurechten moeten zijn ingeleverd. Nu niet van<br />
een doorhaling van genoemde rechten en het behalen<br />
van een dergelijke milieuwinst is gebleken, is niet aan<br />
bovengenoemde voorwaarde voldaan. Derhalve kan<br />
geen toepassing worden gegeven aan het ‘Ruimte voor<br />
ruimte-beleid’.<br />
Uit de tekst van het streekplan, noch uit de beleidsbrief,<br />
blijkt echter niet dat verweerders een vaststaande<br />
minimumgrens hanteren. Nu verweerders pas in<br />
hun bestreden besluit deze norm hebben geformuleerd,<br />
was de drempelwaarde ten tijde van het inleveren<br />
van de milieurechten door appellant niet kenbaar.<br />
2.3.2. Het voormalige agrarische bedrijf van appellant<br />
is gelegen ten noorden van Veghel en bestaat onder<br />
meer uit een bedrijfswoning, een klein bijgebouw alsmede<br />
varkensstallen. In het plan is de nieuw te bouwen<br />
woning direct gelegen naast de reeds bestaande<br />
(bedrijfs)woning.<br />
Het streekplan ‘Brabant in balans’ (hierna: het<br />
streekplan), vastgesteld op 22 februari 2002, voorziet<br />
in een zogenoemde ‘Ruimte voor ruimte-regeling’.<br />
Deze regeling houdt in dat de ruimtelijke kwaliteit<br />
wordt verbeterd door de bouw van kwalitatief hoogwaardige<br />
woningen toe te staan op passende locaties<br />
in ruil voor de sloop van bestaande agrarische bedrijfsgebouwen<br />
die in gebruik zijn of waren voor de intensieve<br />
veehouderij. Het in dit streekplan neergelegde beleid<br />
wijkt inhoudelijk niet af van het beleid zoals dit<br />
was verwoord in de partiële herziening van 13 oktober<br />
2000 van het voorgaande streekplan.<br />
Ten aanzien van het bezwaar van appellant dat het<br />
streekplan uitputtend is, overweegt de Afdeling dat gedeputeerde<br />
staten op grond van punt 14 van paragraaf<br />
3.6.2 van het streekplan de in het streekplan gestelde<br />
voorwaarden voor de ‘Ruimte voor ruimte-regeling’ in<br />
een beleidsbrief nader kunnen invullen en verduidelijken.<br />
Derhalve is de Afdeling van oordeel dat het streekplan<br />
op dit punt niet beoogt volledig te zijn. Ten aanzien<br />
van het bezwaar van appellant dat geen<br />
bekendmaking van de beleidsregels heeft plaatsgevonden<br />
en de brief van 26 juni 2001 van verweerders aan<br />
de gemeentebesturen derhalve geen beleid vormt,<br />
overweegt de Afdeling als volgt. Het door verweerders<br />
gehanteerde beleid vormt en beoogt geen beleid te zijn<br />
in de zin van de artikelen 4:81 tot en met 4:84 van de<br />
Algemene wet bestuursrecht. Met de brief van 26 juni<br />
2001 hebben verweerders een nadere invulling gegeven<br />
aan de voorwaarde zoals neergelegd in het streekplan<br />
dat milieuwinst dient te worden behaald. Gezien<br />
deze aard van de brief is de Afdeling van oordeel dat<br />
deze met toezending aan alle binnen de provincie<br />
Noord-Brabant gelegen gemeenten genoegzaam bekend<br />
is gemaakt.<br />
Op grond van punt 11 van de in het streekplan opgenomen<br />
voorwaarden voor toepassing van de ‘Ruimte<br />
voor ruimte-regeling’ wordt vereist dat moet zijn zeker<br />
gesteld dat de verwezenlijking van de woning samenhangt<br />
met de inlevering van de milieurechten van de<br />
agrarische activiteit ter plaatse. Tevens moet worden<br />
aangetoond dat milieuwinst op de desbetreffende locatie<br />
is bereikt. Uit de beleidsbrief blijkt dat, om in aanmerking<br />
te komen voor de ‘Ruimte voor ruimte-regeling’,<br />
met het plan een substantiële milieuwinst moet<br />
worden behaald en dat deze milieuwinst ook gekwantificeerd<br />
dient te worden. Dit beleid acht de Afdeling in<br />
het algemeen niet onredelijk.<br />
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting<br />
heeft appellant door afroming 2500 kilo milieurechten<br />
ingeleverd. In hun bestreden besluit hebben verweerders<br />
echter vermeld dat zij bij het beoordelen van de<br />
vraag of sprake is van een substantiële milieuwinst in<br />
de praktijk de grens van 3500 kilo mestproductieen/of<br />
varkensrechten, dan wel vergelijkbare rechten<br />
hanteren. Uit de tekst van het streekplan, noch uit de<br />
beleidsbrief van 26 juni 2001, blijkt echter dat verweerders<br />
deze minimumgrens hanteren. Nu verweerders<br />
pas in hun bestreden besluit deze norm hebben<br />
geformuleerd, was de drempelwaarde van 3500 kilo<br />
milieurechten ten tijde van het inleveren van de milieurechten<br />
door appellant niet kenbaar.<br />
2.3.3. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit<br />
is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.<br />
Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit<br />
dient te worden vernietigd. (...)<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
03-24<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State van 24 december 2002. nr.<br />
200005860/1, inzake het bestemmingsplan ‘Koepelbesluit’<br />
van de gemeente Haarlemmermeer.<br />
Indien de gemeenteraad niet voldoet aan zijn<br />
verplichting om binnen een jaar na dagtekening<br />
van het aanwijzingsbesluit een bestemmingsplan<br />
vast te stellen of te herzien en dat in overeenstemming<br />
te brengen met het aanwijzingsbesluit, kunnen<br />
de Minister van VROM onderscheidenlijk gedeputeerde<br />
staten binnen een jaar na afloop van<br />
deze termijn tot vaststelling of herziening overgaan.<br />
Doen zij dat niet binnen genoemde termijn,<br />
dan vervalt de aanwijzing.<br />
In casu is de gemeenteraad eraan voorbijgegaan<br />
dat het aanwijzingsbesluit, voorzover het betreft<br />
de definitieve Ke-geluidszone en de definitieve<br />
Laeq-geluidszone, was vervallen en het<br />
bestemmingsplan daarop niet kon worden gebaseerd.<br />
Onder deze omstandigheden hadden verweerders<br />
dienen aan te geven waarom het onderhavige<br />
bestemmingsplan niet in strijd is met een<br />
goede ruimtelijke ordening en het recht.<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46<br />
Luchtvaartwet, artikelen 26 en 30<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 37, zevende<br />
lid, en artikel 38, tweede en zesde lid<br />
2.2. Het bestemmingsplan voorziet in een partiële herziening<br />
van een groot aantal bestemmingsplannen van<br />
de gemeente Haarlemmermeer. Met het plan wordt beoogd<br />
de gevolgen van de aanleg van de vijfde baan op<br />
Schiphol op het gebied van geluid te regelen.<br />
2.4. Appellanten hebben onder meer aangevoerd dat<br />
verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend<br />
aan het bestemmingsplan, nu omtrent de wijze<br />
van geluidszonering en de gevolgen daarvan veel onduidelijkheden<br />
bestaan.<br />
Ruimtelijke ordening<br />
71<br />
2.4.1. Blijkens de plantoelichting is het bestemmingsplan<br />
vastgesteld om te voldoen aan het door de Minister<br />
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en<br />
Milieubeheer (hierna: de Minister van VROM) in overeenstemming<br />
met de Minister van Verkeer en Waterstaat<br />
op 23 oktober 1996 op grond van artikel 26<br />
van de Luchtvaartwet (hierna: LVW) in samenhang<br />
met artikel 37 van de WRO genomen aanwijzingsbesluit.<br />
In artikel 2, eerste lid, van dit besluit is bepaald dat<br />
de gemeenteraden overeenkomstig het hieromtrent bepaalde<br />
in artikel 37, zevende lid, van de WRO verplicht<br />
zijn binnen een jaar na dagtekening van het besluit<br />
bestemmingsplannen vast te stellen of te herzien<br />
voor de gronden, gelegen binnen de op de kaarten E1,<br />
E2, E3 en E4 weergegeven geluidszones, zoals opgenomen<br />
in bijlage E (eveneens behorende bij het aanwijzingsbesluit<br />
ex artikel 27 jo. artikel 24 van de<br />
LVW):<br />
E1: de definitieve Ke-geluidszone;<br />
E3: de tijdelijke Ke-geluidszone;<br />
E4: de tijdelijke LAeq-nachtzone;<br />
E2: de definitieve LAeq-nachtzone.<br />
In artikel 2, derde lid, van het besluit is bepaald dat de<br />
geluidsbelastinglijnen (contouren), die blijkens de in<br />
de bijlage E opgenomen kaarten de plangebieden<br />
doorlopen, bij de vaststelling of herziening van de bestemmingsplannen<br />
op de bestemmingsplankaarten<br />
dienen te worden aangegeven en dat de inhoud van<br />
het besluit in acht dient te worden genomen bij het<br />
vaststellen van de bestemmingsregelingen.<br />
2.4.2. Ingevolge artikel 37, zevende lid, van de WRO,<br />
voorzover van belang, is de gemeenteraad verplicht<br />
binnen een jaar na dagtekening van het aanwijzingsbesluit,<br />
een bestemmingsplan vast te stellen of te herzien<br />
en dat in overeenstemming te brengen met de aanwijzingen.<br />
Ingevolge artikel 38, tweede lid, van de WRO, kunnen<br />
de Minister van VROM onderscheidenlijk gedeputeerde<br />
staten, voorzover van belang, indien de gemeenteraad<br />
niet aan deze verplichting voldoet, binnen<br />
een jaar na afloop van deze termijn op kosten van de<br />
gemeente tot vaststelling of herziening overgaan.<br />
Ingevolge het zesde lid van dit artikel vervalt de<br />
desbetreffende aanwijzing, indien door de Minister van<br />
VROM of gedeputeerde staten niet binnen het jaar bedoeld<br />
in het tweede lid het bestemmingsplan is vastgesteld<br />
of herzien.<br />
De gemeenteraad heeft, voorzover het betreft de<br />
definitieve Ke-geluidszone en de definitieve LAeq-geluidszone<br />
eerst op 24 februari 2000 een bestemmingsplan<br />
vastgesteld, derhalve ruim na afloop van de<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
72<br />
Ruimtelijke ordening<br />
vorenbedoelde termijnen. Gelet hierop was het aanwijzingsbesluit<br />
van 23 oktober 1996, voorzover het betreft<br />
de definitieve Ke-geluidszone en de definitieve<br />
Laeq-geluidszone, ten tijde van de vaststelling van het<br />
bestemmingsplan vervallen.<br />
2.4.3. Ter zitting is desgevraagd door verweerders en<br />
de gemeenteraad bevestigd dat het bestemmingsplan<br />
is gebaseerd op de vervallen aanwijzing. Voorts is desgevraagd<br />
verklaard door de vertegenwoordiger van de<br />
gemeenteraad dat het bestemmingsplan niet zou zijn<br />
vastgesteld indien de desbetreffende aanwijzing er niet<br />
aan ten grondslag lag. Dit mede vanwege de onduidelijkheden<br />
die bestaan rondom de geluidszonering.<br />
De gemeenteraad is eraan voorbijgegaan dat het<br />
aanwijzingsbesluit, voorzover het betreft de definitieve<br />
Ke-geluidszone en de definitieve Laeq-geluidszone,<br />
was vervallen en het bestemmingsplan daarop niet<br />
kon worden gebaseerd.<br />
Onder deze omstandigheden hadden verweerders<br />
dienen aan te geven waarom het onderhavige bestemmingsplan<br />
niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening<br />
en het recht. Nu verweerders dit hebben nagelaten<br />
is het goedkeuringsbesluit niet draagkrachtig<br />
gemotiveerd. Tevens hebben verweerders miskend dat<br />
bij de beoordeling van de bedenkingen geen beroep op<br />
artikel 30 van de LVW kon worden gedaan.<br />
2.4.4. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden<br />
besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene<br />
wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.<br />
03-25<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State van 24 december 2002, nr.<br />
200101743/1, inzake het Provinciaal Omgevingsplan<br />
Groningen van de provincie Groningen.<br />
Uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 1 van<br />
de WRO blijkt dat de wetgever de bevoegdheid om<br />
te beslissen welke beleidsuitspraken als een concrete<br />
beleidsbeslissing moeten worden gezien, bewust<br />
uitsluitend heeft willen toekennen aan het<br />
bestuursorgaan dat het plan vaststelt. Daarmee<br />
werd beoogd te voorkomen dat een rechter in beroep<br />
aan beleidsuitspraken de status van ‘concrete<br />
beleidsbeslissing’ zou kunnen toekennen, waar het<br />
vaststellend bestuursorgaan niet voor die status<br />
heeft gekozen. De beroepsmogelijkheid is uitdrukkelijk<br />
beperkt tot de als zodanig aangegeven concrete<br />
beleidsbeslissingen. Alle overige onderdelen<br />
van een streekplan zijn op de negatieve lijst geplaatst<br />
en daarmee van de mogelijkheid tot het instellen<br />
van beroep uitgesloten.<br />
Voorzover ingevolge artikel 6:2 van de Awb de<br />
schriftelijke weigering om een besluit te nemen<br />
voor de toepassing van wettelijke voorschriften<br />
over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld,<br />
mist dit artikel ten aanzien van de weigering<br />
om een concrete beleidsbeslissing te<br />
nemen, toepassing.<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 6:2<br />
Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, artikel<br />
7, derde lid<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 1,<br />
44, eerste lid, 54, tweede lid, aanhef en onder<br />
a, en 56, eerste lid<br />
2.1.1. Ingevolge artikel 4a, eerste lid, van de Wet op<br />
de Ruimtelijke Ordening (verder te noemen: WRO),<br />
voorzover hier van belang, kunnen provinciale staten<br />
voor één of meer gedeelten of voor het gehele gebied<br />
der provincie een streekplan vaststellen, waarin de toekomstige<br />
ontwikkeling van het in het plan begrepen<br />
gebied in hoofdlijnen wordt aangegeven, alsmede een<br />
vastgesteld streekplan herzien.<br />
Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder a,<br />
voorzover hier van belang, gelezen in samenhang met<br />
artikel 56, eerste lid, van de WRO kan door eenieder<br />
beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de<br />
Raad van State worden ingesteld tegen een concrete<br />
beleidsbeslissing, een herziening of een intrekking<br />
daarvan, opgenomen in een streekplan.<br />
Ingevolge artikel 1 van de WRO wordt onder een<br />
concrete beleidsbeslissing verstaan een als zodanig<br />
door het bestuursorgaan aangegeven besluit in een<br />
planologische kernbeslissing, een streekplan of een regionaal<br />
structuurplan.<br />
Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Besluit op de<br />
ruimtelijke ordening 1985 wordt in een streekplan een<br />
concrete beleidsbeslissing als zodanig in de tekst of op<br />
de kaart benoemd en herkenbaar aangegeven.<br />
2.1.2. Uit deze bepalingen volgt dat de Afdeling met<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Ruimtelijke ordening<br />
73<br />
betrekking tot een vastgesteld of herzien streekplan<br />
slechts bevoegd is te oordelen over beroepen die zijn<br />
gericht tegen daarin vervatte concrete beleidsbeslissingen.<br />
Indien een beroep is gericht tegen een niet door<br />
het bestuursorgaan als concrete beleidsbeslissing aangegeven<br />
onderdeel van een streekplan, is het niet gericht<br />
tegen een concrete beleidsbeslissing in de zin van<br />
artikel 1 van de WRO; de Afdeling is onbevoegd van<br />
zo’n beroep kennis te nemen.<br />
2.1.3. Indien een beroep ertoe strekt dat een beleidsuitspraak<br />
van het bestuursorgaan dat een streekplan<br />
kan vaststellen als een concrete beleidsbeslissing in<br />
een streekplan had moeten worden opgenomen, moet<br />
dit beroep worden opgevat als een beroep tegen een<br />
weigering om een concrete beleidsbeslissing te nemen.<br />
De Afdeling overweegt daaromtrent dat uit de ontstaansgeschiedenis<br />
van artikel 1 van de WRO (Kamerstukken<br />
II, 1996/1997, 25 311, nr. 3, p. 13-15<br />
en nr. 6, p. 43-45) blijkt dat de wetgever de bevoegdheid<br />
om te beslissen welke beleidsuitspraken als een<br />
concrete beleidsbeslissing moeten worden gezien, bewust<br />
uitsluitend aan het bestuursorgaan dat het plan<br />
vaststelt, heeft willen toekennen. Daarmee werd beoogd<br />
te voorkomen dat een rechter in beroep aan beleidsuitspraken<br />
de status van ‘concrete beleidsbeslissing’<br />
zou kunnen toekennen, waar het vaststellend<br />
bestuursorgaan niet voor die status heeft gekozen. In<br />
verband hiermee is de beroepsmogelijkheid inzake de<br />
vaststelling of herziening van een streekplan uitdrukkelijk<br />
beperkt tot de in dit plan door het bestuursorgaan<br />
als zodanig aangegeven concrete beleidsbeslissingen.<br />
Alle overige onderdelen van een streekplan zijn op de<br />
bij artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht (verder<br />
te noemen: Awb) behorende zogenoemde negatieve<br />
lijst geplaatst en daarmee van de mogelijkheid tot<br />
het instellen van beroep uitgesloten.<br />
Voorzover ingevolge artikel 6:2 van de Awb de<br />
schriftelijke weigering om een besluit te nemen voor de<br />
toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar<br />
en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld, overweegt<br />
de Afdeling dat dit artikel ten aanzien van de<br />
weigering om een concrete beleidsbeslissing te nemen,<br />
toepassing mist. Toepassing van artikel 6:2, aanhef en<br />
onder a, van de Awb, stuit af op de hiervoor gebleken<br />
bedoeling van de wetgever bij de totstandkoming van<br />
de artikelen 1 en 54, tweede lid, aanhef en onder a,<br />
van de WRO. Dit betekent dat de uitzondering van de<br />
concrete beleidsbeslissing in de negatieve lijst beperkt<br />
dient te worden opgevat. Deze uitzondering heeft geen<br />
betrekking op de weigering een concrete beleidsbeslissing<br />
te nemen. Indien derhalve een beroep is gericht<br />
tegen een weigering om een concrete beleidsbeslissing<br />
te nemen, is de Afdeling onbevoegd van zo’n beroep<br />
kennis te nemen.<br />
03-26<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State van 5 februari 2003, nr.<br />
200105931/1, inzake het ‘Provinciaal Omgevingsplan<br />
Limburg’ van de provincie Limburg.<br />
Ingevolge artikel 24 van de Wet op de Ruimtelijke<br />
Ordening kunnen geen zienswijzen tegen het<br />
ontwerp-bestemmingsplan worden ingediend, voorzover<br />
het ontwerp van een bestemmingsplan zijn<br />
grondslag vindt in een concrete beleidsbeslissing.<br />
Dit stelsel van rechtsbescherming brengt mee, dat<br />
een concrete beleidsbeslissing waarvan de bestemmingsplanwetgever<br />
niet mag afwijken op dezelfde<br />
wijze gemotiveerd moet worden als een bestemmingsplan.<br />
In de in geding zijnde concrete beleidsbeslissing<br />
is een definitieve planologische keuze vervat<br />
inzake de projectvestigingslocaties voor glastuinbouw,<br />
die bij de vaststelling van het bestemmingsplan<br />
in acht genomen dient te worden. Daarom<br />
dient juist op dit punt in het proces van de planologische<br />
besluitvorming blijk te worden gegeven van<br />
een zorgvuldig onderzoek naar de gevolgen voor<br />
het gebied en de betrokken belangen. Verweerders<br />
hebben ten onrechte een zodanig onderzoek, op<br />
basis waarvan een belangenafweging dient plaats<br />
te vinden, doorgeschoven naar de bestemmingsplanprocedure.<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 4a, eerste<br />
lid, en artikel 24<br />
2.13.1. De Afdeling stelt voorop dat omtrent de toekomstige<br />
bestemming van een bepaald gebied door de<br />
rijksoverheid, de provinciale overheden of door regionale<br />
openbare lichamen concrete beleidsbeslissingen<br />
kunnen worden genomen, die bij de vaststelling van<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
74<br />
Ruimtelijke ordening<br />
het bestemmingsplan in acht genomen dienen te worden.<br />
Ingevolge artikel 24 van de Wet op de Ruimtelijke<br />
Ordening kunnen geen zienswijzen tegen het ontwerpbestemmingsplan<br />
worden ingediend, voorzover het<br />
ontwerp van een bestemmingsplan zijn grondslag<br />
vindt in een concrete beleidsbeslissing.<br />
Voor streekplannen is in artikel 4a, eerste lid, van<br />
de Wet op de Ruimtelijke Ordening bepaald dat een<br />
concrete beleidsbeslissing bij de vaststelling van de<br />
daar genoemde regionale en gemeentelijke plannen,<br />
waaronder een bestemmingsplan, in acht dient te worden<br />
genomen. Het vorenstaande stelsel van besluitvorming<br />
en rechtsbescherming brengt mee, dat indien in<br />
een concrete beleidsbeslissing een definitieve planologische<br />
keuze met betrekking tot de bestemming van<br />
een gebied is neergelegd, ook het onderzoek dat aan<br />
die beslissing is voorafgegaan dienovereenkomstig volledig<br />
dient te zijn en gemotiveerd inzicht dient te bieden<br />
in de mogelijkheden tot realisering van de bestemming.<br />
Zo dient een concrete beleidsbeslissing waarvan<br />
de bestemmingsplanwetgever op grond van de wet<br />
niet mag afwijken op dezelfde wijze gemotiveerd te<br />
worden als een bestemmingsplan. Bij de vaststelling<br />
van de concrete beleidsbeslissing dient in zoverre dan<br />
ook een volledige beoordeling te worden verricht, dat<br />
duidelijk is dat er geen ruimtelijke belemmeringen zijn<br />
die in de weg staan aan de nadere invulling van het gebied<br />
door middel van een bestemmingsplan.<br />
2.13.2. Verweerders hebben voor de provincie Limburg<br />
een streekplan (dat deel uitmaakt van het POL)<br />
vastgesteld, waarin de toekomstige ontwikkeling van<br />
het in het plan begrepen gebied in hoofdlijnen wordt<br />
aangegeven. Het in geding zijnde onderdeel van het<br />
streekplan, te weten de aanwijzing van de gebieden<br />
Californië en Siberië als projectvestigingslocaties<br />
glastuinbouw, betreft echter een concrete beleidsbeslissing.<br />
De projectvestigingslocaties voor glastuinbouw<br />
vormen een aanzienlijke ruimtelijke ingreep in<br />
het plangebied, die nauwkeurig en gedetailleerd op de<br />
kaarten is aangeduid. Teneinde niet in strijd te komen<br />
met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht<br />
neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel, dient dan<br />
ook duidelijkheid te bestaan over de mogelijkheid de<br />
projectvestigingslocaties voor glastuinbouw met inachtneming<br />
van de aangegeven begrenzingen op een<br />
uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening passende<br />
wijze in een bestemmingsplan vast te leggen.<br />
Immers, de in de concrete beleidsbeslissing neergelegde<br />
definitieve planologische keuze met betrekking tot<br />
de functie projectvestiging glastuinbouw voor de desbetreffende<br />
gebieden en de concrete begrenzing daarvan<br />
dient bij de vaststelling van het bestemmingsplan<br />
in acht te worden genomen en daartegen kan in een<br />
bestemmingsplanprocedure niet meer worden opgekomen.<br />
Mitsdien kan bij de vaststelling van de onderhavige<br />
concrete beleidsbeslissing niet worden volstaan<br />
met een beoordeling van de vraag of bij de uitwerking<br />
op bestemmingsplanniveau er een redelijke verwachting<br />
is dat aan alle wettelijke eisen kan worden voldaan,<br />
maar dient vast te staan dat bestemmingen die<br />
betrekking hebben op de ontwikkeling van de projectvestigingslocaties<br />
voor glastuinbouw verwezenlijkt<br />
kunnen worden.<br />
2.13.3. De Afdeling stelt vast dat de concrete beleidsbeslissing<br />
is gericht op de begrenzing van de genoemde<br />
projectvestigingsgebieden en op de functie glastuinbouw.<br />
Zoals in overweging 2.11.2 weergegeven,<br />
hebben verweerders de begrenzing uitgebreid beschreven.<br />
Zij hebben zich echter niet uitgesproken over de<br />
gevolgen van de concrete beleidsbeslissing voor de<br />
desbetreffende gebieden, met name gelet op de daarin<br />
(deels) gelegen (agrarische) bedrijven. De begrenzing<br />
van de projectvestigingslocaties en de toekenning van<br />
de functie glastuinbouw, waarbij voorts ecologische<br />
verbindingszones en groenafschermingen zijn voorzien,<br />
kunnen echter grote gevolgen hebben voor de betrokken<br />
bedrijven. Van enig onderzoek in dat verband,<br />
of van een afweging van de belangen van de betrokken<br />
bedrijven, is niet gebleken. Uit de stukken en het<br />
onderzoek ter zitting is gebleken dat verweerders zich<br />
op het standpunt hebben gesteld dat de in de vigerende<br />
bestemmingsplannen opgenomen rechten niet worden<br />
aangetast. Anderzijds erkenden verweerders ter<br />
zitting dat de ontwikkeling van de projectvestigingen<br />
zeker effecten zal hebben op de mogelijkheden van de<br />
thans in de desbetreffende gebieden aanwezige bedrijven.<br />
In het kader van een op te stellen bestemmingsplan<br />
of inrichtingsplan zullen mogelijke gevolgen voor<br />
de betrokken bedrijven moeten worden bezien.<br />
Naar het oordeel van de Afdeling miskennen verweerders<br />
hiermee evenwel de plaats en de functie van<br />
een concrete beleidsbeslissing in het stelsel van de<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening. In de in geding zijnde<br />
concrete beleidsbeslissing is een definitieve planologische<br />
keuze vervat met betrekking tot de functie van de<br />
betrokken gebieden als projectvestigingslocaties voor<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Ruimtelijke ordening<br />
75<br />
glastuinbouw en de begrenzing daarvan, die bovendien<br />
bij de vaststelling van het bestemmingsplan in<br />
acht genomen dient te worden. Mitsdien dient juist op<br />
dit punt in het proces van de planologische besluitvorming<br />
blijk te worden gegeven van een zorgvuldig<br />
onderzoek naar de gevolgen voor het betrokken gebied<br />
en dienen in het voorliggende geval de belangen van<br />
zowel de betrokken agrarische als niet-agrarische bedrijven<br />
in de besluitvorming te worden betrokken. Verweerders<br />
hebben ten onrechte een zodanig onderzoek,<br />
op basis waarvan een belangenafweging dient plaats<br />
te vinden, doorgeschoven naar de bestemmingsplanprocedure.<br />
03-27<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State van 5 februari 2003, nr.<br />
200200837/1, inzake het bestemmingsplan ‘Betuweroute,<br />
gemeente Geldermalsen’ van de gemeente<br />
Geldermalsen.<br />
Het bestaan van een onherroepelijke vergunning<br />
op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatwerken<br />
voor de opheffing van de toe- en afrit naar<br />
de rijksweg brengt niet reeds mee dat de gemeenteraad<br />
de opheffing van de zuidelijke toe- en afrit<br />
planologisch zonder meer had vast te leggen. Voor<br />
een zodanig verband tussen deze vergunning en de<br />
inhoud van het bestemmingsplan bestaat geen<br />
wettelijke grond.<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:2 en<br />
3:46<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 28,<br />
tweede lid<br />
2.2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische<br />
regeling voor de aanleg van de Betuweroute binnen de<br />
gemeente Geldermalsen.<br />
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan<br />
goedgekeurd.<br />
2.3. Appellanten zijn eigenaar onderscheidenlijk personeelsleden<br />
van het café-restaurant annex zalencentrum<br />
‘Den Tol’ te Meteren. Zij stellen dat verweerder<br />
het plan ten onrechte heeft goedgekeurd voorzover dat<br />
voorziet in de opheffing van de zuidelijke op- en afritten<br />
van de A15 ter hoogte van Meteren. Naar hun mening<br />
zal deze opheffing voor hen een zeer grote financiele<br />
schade tot gevolg hebben, alsmede een aanzienlijk<br />
verlies van arbeidsplaatsen.<br />
2.4. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld<br />
dat de opheffing van de zuidelijke op- en afritten<br />
in overeenstemming is met een regionaal convenant<br />
dat is gesloten tussen Rijkswaterstaat, de projectorganisatie<br />
Betuweroute en de gemeenten Geldermalsen,<br />
Neerrijnen, Buren en Tiel. Daarnaast is bij de voorbereiding<br />
van het Tracébesluit voor de Betuweroute<br />
voortdurend gesteld dat de volledige aansluiting wordt<br />
opgeheven, aldus de gemeenteraad.<br />
Voorts wijst de gemeenteraad op verkeerskundige<br />
redenen voor volledige opheffing van de aansluiting.<br />
(...)<br />
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in<br />
strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en<br />
heeft het goedgekeurd. Hij heeft bij zijn toetsing in<br />
aanmerking genomen dat de Minister van Verkeer en<br />
Waterstaat op 5 september 2000 een reeds onherroepelijk<br />
geworden vergunning heeft verleend op grond<br />
van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken voor het<br />
verwijderen van de toe- en afritten van de wegaansluiting<br />
‘Meteren’ en het hierna ter plaatse herinrichten<br />
van de berm. Volgens verweerder was de opheffing van<br />
de zuidelijke toe- en afrit een voldongen feit en heeft<br />
de gemeenteraad dit gegeven slechts planologisch<br />
vastgelegd.<br />
2.6. Anders dan verweerder meent, brengt het onherroepelijk<br />
worden van de vergunning van 5 september<br />
2000 op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken<br />
niet reeds mee dat de gemeenteraad de opheffing<br />
van de zuidelijke toe- en afrit planologisch zonder<br />
meer had vast te leggen. Voor een zodanig verband<br />
tussen deze vergunning en de inhoud van het bestemmingsplan<br />
bestaat geen wettelijke grond. In zoverre<br />
heeft verweerder een ondeugdelijke motivering aan het<br />
bestreden besluit ten grondslag gelegd.<br />
Voorts overweegt de Afdeling dat verweerder, gelet<br />
op het onder 2.1 vermelde toetsingskader, dient te beoordelen<br />
of het plan niet in strijd is met een goede<br />
ruimtelijke ordening. Bij deze beoordeling dienen in dit<br />
geval onder meer het bedrijfsbelang en het belang van<br />
de werkgelegenheid van appellanten te worden betrok-<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
76<br />
Ruimtelijke ordening<br />
ken. Nu verweerder bij het bestreden besluit zonder<br />
nadere afweging aan de vergunning op grond van de<br />
Wet beheer rijkswaterstaatswerken doorslaggevende<br />
betekenis heeft toegekend, heeft hij naar het oordeel<br />
van de Afdeling een te beperkte toetsing verricht. In zoverre<br />
heeft verweerder het bestreden besluit niet met<br />
de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.<br />
2.7. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en<br />
dient het bestreden besluit voorzover verweerder daarbij<br />
goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de<br />
bestemming ‘Agrarische doeleinden - A’, (...), te worden<br />
vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel<br />
3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. (...)<br />
03-28<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State van 12 februari 2003, nr.<br />
200105241/1, inzake het bestemmingsplan ‘De<br />
Borkeld, herziening 1990, partiële herziening<br />
1999’ van de gemeente Holten (thans: Rijssen).<br />
Artikel 6, eerste lid, van het EVRM bevat geen<br />
voorschriften over de bevoegdheid van de door een<br />
staat ingestelde gerechten, maar is erop gericht te<br />
verzekeren dat iedere burger in die staat de in de<br />
genoemde bepaling omschreven mogelijkheid<br />
heeft een geschil omtrent de vaststelling van burgerlijke<br />
rechten en verplichtingen voor te leggen<br />
aan een onafhankelijke en onpartijdige rechter.<br />
Aangezien artikel 6 EVRM niet ziet op de attributie<br />
van rechterlijke bevoegdheid, maar op de eisen<br />
waaraan de gerechten van een Verdragsstaat moeten<br />
voldoen, kan deze bepaling geen afbreuk doen<br />
aan de bevoegdheid die de wet aan de Afdeling<br />
heeft toegekend ten aanzien van het beroep tegen<br />
een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan<br />
of van de herziening of intrekking daarvan.<br />
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens<br />
en de fundamentele vrijheden, artikel 6, eerste<br />
lid<br />
Wet op de Raad van State, artikel 26<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 54,<br />
tweede lid, aanhef en onder d<br />
2.1. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de<br />
bevoegdheid van de Afdeling om te oordelen over geschillen<br />
als het onderhavige, in strijd is met de artikelen<br />
6 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten<br />
van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna:<br />
het EVRM). Zij zijn van mening dat de onafhankelijkheid<br />
en onpartijdigheid van de Afdeling niet zijn gegarandeerd<br />
en dat daarom de Afdeling zichzelf onbevoegd<br />
dient te verklaren om te oordelen over dit<br />
geschil.<br />
2.1.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM,<br />
voorzover hier van belang, heeft een ieder bij het vaststellen<br />
van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen<br />
recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn<br />
zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat<br />
bij de wet is ingesteld. Het is onbetwist dat deze bepaling<br />
rechtstreekse werking heeft in de Nederlandse<br />
rechtsorde. De Afdeling is voorts van oordeel dat het<br />
beroep van appellanten ten minste voor een deel betrekking<br />
heeft op de vaststelling van burgerlijke rechten<br />
en verplichtingen. In zoverre kunnen appellanten in<br />
beginsel een beroep doen op de genoemde bepaling.<br />
Artikel 6, eerste lid, van het EVRM bevat geen<br />
voorschriften over de bevoegdheid van de door een<br />
staat ingestelde gerechten, maar is erop gericht te verzekeren<br />
dat iedere burger in die staat de in de genoemde<br />
bepaling omschreven mogelijkheid heeft een geschil<br />
omtrent de vaststelling van burgerlijke rechten en<br />
verplichtingen voor te leggen aan een onafhankelijke<br />
en onpartijdige rechter. De met deze aanspraak op<br />
rechtsbescherming overeenkomende verplichting rust<br />
op de desbetreffende staat, die ervoor heeft te zorgen<br />
dat de door hem ingestelde gerechten waaraan (onder<br />
meer) de bevoegdheid is toegekend tot de behandeling<br />
van geschillen waarop artikel 6, eerste lid, ziet, voldoen<br />
aan de eisen van deze bepaling.<br />
2.1.2. In artikel 26 van de Wet op de Raad van State<br />
is bepaald dat de Afdeling is belast met de behandeling<br />
van de bij de wet aan haar opgedragen geschillen.<br />
Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d,<br />
van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna te noemen:<br />
WRO) kan bij de Afdeling beroep worden ingesteld<br />
tegen een besluit omtrent goedkeuring van een<br />
bestemmingsplan of van de herziening of intrekking<br />
daarvan.<br />
Gezien deze bepalingen is aan de Afdeling de taak<br />
opgedragen en is de daarbij behorende bevoegdheid<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Ruimtelijke ordening<br />
77<br />
toegekend om te beslissen op beroepen tegen besluiten<br />
als het onderhavige.<br />
De grief dat de bevoegdheid om te beslissen op een<br />
beroep als het onderhavige, gelet op artikel 6, eerste<br />
lid, van het EVRM, niet aan de Afdeling had mogen<br />
worden opgedragen, faalt, aangezien de genoemde bepaling,<br />
zoals hiervoor reeds aangegeven, niet ziet op<br />
de attributie van rechterlijke bevoegdheid, maar op de<br />
eisen waaraan de gerechten van een Verdragsstaat<br />
moeten voldoen. Artikel 6, eerste lid, van het EVRM<br />
kan dan ook geen afbreuk doen aan de bevoegdheid<br />
die de wet aan de Afdeling heeft toegekend.<br />
De Afdeling merkt nog op dat appellanten, ingevolge<br />
artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht,<br />
tot en met de behandeling van hun beroep ter zitting<br />
de mogelijkheid hebben gehad één of meer leden van<br />
de Afdeling die zijn aangewezen voor de behandeling<br />
van hun beroep, te wraken op grond van feiten of omstandigheden<br />
waardoor de rechterlijke onpartijdigheid<br />
schade zou kunnen lijden. Van die mogelijkheid hebben<br />
zij geen gebruik gemaakt.<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 7:12<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19<br />
2.1. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van de<br />
bedrijfsruimte met 835 m 2 , aansluitend op de bestaande<br />
bedrijfsruimte.<br />
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan<br />
rust op de gronden waarop het bouwplan is geprojecteerd<br />
enerzijds de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden<br />
(B)’ met de subbestemming ‘BIIsl (slachterij)’ en<br />
anderzijds de bestemming ‘Agrarische doeleinden (A)’.<br />
Voor het gedeelte van het perceel met de bestemming<br />
‘Bedrijfsdoeleinden (B)’ geldt ingevolge artikel 13,<br />
vierde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften<br />
een bebouwingspercentage van maximaal 71.<br />
2.3. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van<br />
de beslissing op bezwaar aan de wettelijke vereisten<br />
voor het toepassen van de zogeheten anticipatieprocedure<br />
was voldaan.<br />
2.1.3. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling geen<br />
aanleiding zich onbevoegd te achten voor de behandeling<br />
van dit beroep wegens strijd met artikel 6 van het<br />
EVRM. In verband hiermee behoeft het beroep op artikel<br />
13 van het EVRM geen bespreking.<br />
03-29<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State van 12 februari 2003, nr.<br />
200204123/1, inzake een vrijstelling ex artikel 19<br />
WRO, gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle.<br />
Door het verlenen van de vrijstelling voor de gewijzigde<br />
situering van het bouwblok die de beoogde<br />
uitbreiding mogelijk maakt, zijn geenszins de in<br />
het bestemmingsplan voorgeschreven bouwmogelijkheden<br />
vervallen. Derhalve is sprake van een<br />
uitbreiding van de toegestane bebouwingsoppervlakte.<br />
Verder kan niet door middel van een aan de<br />
vrijstelling of bouwvergunning te verbinden voorwaarde<br />
het reeds ingevolge het bestemmingsplan<br />
toegestane maximale bebouwingspercentage worden<br />
teruggebracht.<br />
2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte<br />
heeft geoordeeld dat er geen grond is voor het oordeel<br />
dat burgemeester en wethouders bij de afweging van<br />
de betrokken belangen niet in redelijkheid van de bevoegdheid<br />
om vrijstelling te verlenen gebruik hebben<br />
kunnen maken.<br />
2.6. Het college hanteert, zoals desgevraagd ter zitting<br />
is medegedeeld, het beleidsuitgangspunt dat in het algemeen<br />
geen vrijstelling wordt verleend ten behoeve<br />
van de vestiging van niet-agrarische bedrijven op agrarische<br />
bestemmingen. Voorzover dergelijke bedrijven<br />
reeds legaal zijn gevestigd in het buitengebied hanteert<br />
het college het beleidsuitgangspunt dat uitbreiding<br />
met een percentage van 10 à 15 is toegestaan.<br />
In afwijking van dit beleid heeft het college in dit<br />
geval toch vrijstelling verleend, waarbij mede bepalend<br />
is geweest dat de totale oppervlakte van de beoogde<br />
uitbreiding op de beide bestemmingen blijft onder de<br />
reeds ingevolge het bestemmingsplan op de bestemming<br />
bedrijfsdoeleinden toegestane percentage van<br />
71. Het college heeft slechts een wijziging van de situering<br />
van het bouwblok willen toestaan, opdat de beoogde<br />
uitbreiding zou kunnen worden gerealiseerd.<br />
2.7. Hoewel de Afdeling met de rechtbank van oordeel<br />
is dat in dit geval, gelet op de dreigende sluiting van<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
78<br />
Ruimtelijke ordening<br />
het bedrijf in verband met het niet meer kunnen voldoen<br />
aan bepaalde wettelijke milieueisen, sprake is<br />
van voldoende urgentie bij de uitvoering van het bouwplan,<br />
heeft de rechtbank miskend dat in dit geval niet<br />
kon worden volstaan met het ten behoeve van het<br />
bouwplan nemen van een voorbereidingsbesluit en het<br />
daartoe verlenen van een verklaring van geen bezwaar<br />
als bedoeld in artikel 19 van de WRO.<br />
Datgene wat het college, in aansluiting op het door<br />
hem gevoerde beleid, heeft willen toestaan, namelijk<br />
het draaien van het bouwblok met het daaraan verbonden<br />
uitbreidingspercentage van 71, kan alleen worden<br />
bereikt door het in procedure brengen van een daartoe<br />
strekkend ontwerpbestemmingsplan. De bouwmogelijkheden<br />
op de gronden met de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’<br />
met de subbestemming ‘BIIsl’ zijn door het<br />
verlenen van de vrijstelling immers niet vervallen. Anders<br />
dan de rechtbank heeft geoordeeld is derhalve<br />
sprake van een uitbreiding van de toegestane bebouwingsoppervlakte.<br />
2.8. Verder kan, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld,<br />
niet door middel van een aan de vrijstelling<br />
of bouwvergunning te verbinden voorwaarde het maximale<br />
bebouwingspercentage worden teruggebracht tot<br />
51. Deze zou immers strekken tot een wijziging van de<br />
bebouwingsvoorschriften voor de gronden met de bestemming<br />
‘Bedrijfsdoeleinden’ en de subbestemming<br />
‘BIIsl’ zonder dat daarvoor de vereiste procedure voor<br />
het wijzigen van het bestemmingsplan zou worden gevolgd.<br />
2.9. Uit het vorenstaande volgt dat de beslissing op<br />
bezwaar is genomen in strijd met artikel 7:12 van de<br />
Awb. De rechtbank heeft dit miskend.<br />
03-30<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State van 19 februari 2003, nr.<br />
200106035/1, inzake de weigering vrijstelling te<br />
verlenen voor het permanent bewonen van een recreatiewoning,<br />
gemeente Harderwijk.<br />
Het vigerende bestemmingsplan is partieel herzien,<br />
onder meer voor een terrein voor zomerhuisjes.<br />
De herziening heeft niet geleid tot een wijziging<br />
van de bestemming van het perceel, maar<br />
voorziet wel in een verruiming van de bouwmogelijkheden,<br />
alsmede in een op de bestemming toegespitst<br />
gebruiksverbod. Vast staat dat de permanente<br />
bewoning van de recreatiewoning is<br />
aangevangen na vaststelling van het bestemmingsplan,<br />
maar voor vaststelling van de herziening.<br />
Deze bewoning was zowel voor als na de herziening<br />
van het bestemmingsplan in strijd met de ongewijzigd<br />
gebleven bestemming. Ook het in het<br />
oorspronkelijke bestemmingsplan neergelegde overgangsrecht<br />
is niet gewijzigd. Onder deze omstandigheden,<br />
en de Afdeling wijkt daarmee af van haar<br />
oordeel in een eerdere uitspraak, is voor toepassing<br />
van het overgangsrecht nog steeds de datum van<br />
het van kracht worden van het oorspronkelijke bestemmingsplan<br />
beslissend.<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 15<br />
2.1. Ingevolge het ter plaatse van kracht zijnde bestemmingsplan<br />
‘Strokel 1973’ rust op het perceel<br />
waarop de recreatiewoning staat (hierna: het perceel)<br />
de bestemming ‘Terrein voor zomerhuisjes’.<br />
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften,<br />
voorzover thans van belang, zijn de op de<br />
kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor<br />
de exploitatie van een recreatiebedrijf, waar personen<br />
die elders hun vaste verblijfplaats hebben, recreatief<br />
verblijf kunnen houden in zomerhuisjes.<br />
Ingevolge het tweede lid, en onder i, van artikel 14,<br />
voorzover thans van belang, is het verboden een recreatiewoonverblijf<br />
anders dan voor recreatieve doeleinden<br />
te gebruiken.<br />
Ingevolge artikel 20, eerste lid, is het verboden om<br />
gronden en opstallen te gebruiken, in gebruik te geven<br />
of te laten gebruiken op een wijze of voor doeleinden,<br />
welke strijdig zijn met de uit het bestemmingsplan<br />
voortvloeiende bestemming van die gronden en opstallen.<br />
Ingevolge het tweede lid van artikel 20 is het eerste<br />
lid niet van toepassing op het gebruik dat bestond ten<br />
tijde van het van kracht worden van deze voorschriften,<br />
zo lang in de aard van dat gebruik geen wijziging<br />
wordt gebracht.<br />
Ingevolge het derde lid van artikel 20 kunnen burgemeester<br />
en wethouders vrijstelling verlenen van het<br />
gebruiksverbod, indien strikte toepassing van die bepaling<br />
zou leiden tot een beperking van het meest<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Ruimtelijke ordening<br />
79<br />
doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen<br />
wordt gerechtvaardigd.<br />
2.2. Vast staat dat de raad van de gemeente Harderwijk<br />
bij besluit van 18 april 1996 een gedeeltelijke<br />
herziening van het bestemmingsplan heeft vastgesteld,<br />
welke, voorzover thans van belang, op 7 augustus<br />
1996 door het college van gedeputeerde staten<br />
van Gelderland is goedgekeurd. De herziening<br />
heeft niet geleid tot een wijziging van de bestemming<br />
die op het perceel rust. Artikel 14, eerste lid, is niet<br />
gewijzigd. Bij de herziening is in het tweede lid van dat<br />
artikel wel voorzien in een verruiming van de bouwmogelijkheden<br />
van recreatiewoningen en zomerhuisjes,<br />
alsmede in een op de bestemming toegespitst gebruiksverbod.<br />
2.3. Appellante betoogt (...) dat de rechtbank heeft<br />
miskend dat de permanente bewoning van de recreatiewoning<br />
door het in artikel 20, tweede lid, van de<br />
planvoorschriften neergelegde overgangsrecht wordt<br />
beschermd. Ze heeft daartoe verwezen naar de uitspraak<br />
van de Afdeling van 28 november 2001, nr.<br />
20005421/1.<br />
2.4. Dit betoog slaagt niet. Vast staat dat de recreatiewoning<br />
sinds 1988 permanent wordt bewoond en dat<br />
dit zowel voor als na de herziening van het bestemmingsplan<br />
in strijd was met de ongewijzigd gebleven<br />
bestemming ‘Terrein voor zomerhuisjes’. Ook het in artikel<br />
20, tweede lid, van de planvoorschriften, neergelegde<br />
overgangsrecht is niet gewijzigd. Onder deze omstandigheden,<br />
en de Afdeling wijkt daarmee af van<br />
haar oordeel in de door appellante genoemde uitspraak,<br />
is voor toepassing van het overgangsrecht nog<br />
steeds de datum van het van kracht worden van het<br />
bestemmingsplan ‘Strokel 1973’ vóór de herziening<br />
beslissend. Het college heeft het overgangsrecht dan<br />
ook terecht bij de beoordeling van het gebruik dat van<br />
het perceel en de daarop gebouwde recreatiewoning<br />
wordt gemaakt niet van toepassing geacht.<br />
Noot: In de hiervoor genoemde uitspraak<br />
200005421/1 is het volgende uitgesproken: ‘De president<br />
is er ten onrechte van uitgegaan dat voor de toepasselijkheid<br />
van het overgangsrecht de datum van 16<br />
mei 1994, waarop het bestemmingsplan ‘Buitengebied’<br />
van kracht is geworden, beslissend is.<br />
De president heeft daarmee miskend dat de raad<br />
van de gemeente Nunspeet, ter voldoening aan de verplichting<br />
van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke<br />
Ordening, bij besluit van 25 september 1997 een herziening<br />
van dit bestemmingsplan heeft vastgesteld,<br />
welke op 23 juli 1998 van kracht is geworden. Weliswaar<br />
bracht het besluit van 25 september 1997 geen<br />
wijziging in de bestemming van het betrokken perceel<br />
– gedeputeerde staten hebben aan de daarop betrekking<br />
hebbende bepaling geen goedkeuring onthouden –<br />
doch dit besluit voorzag wel in een wijziging van en<br />
aanvulling op de onder meer met betrekking tot deze<br />
bestemming geldende voorschriften. Aangezien de<br />
voorschriften een onlosmakelijk onderdeel vormen van<br />
een bestemmingsplan, dienen deze veranderingen te<br />
worden aangemerkt als een herziening van het plan,<br />
welke mede op het onderhavige perceel betrekking<br />
heeft. Derhalve moet voor de toepassing van het overgangsrecht<br />
ten aanzien van het gebruik de datum van<br />
het van kracht worden van het bestemmingsplan ‘Buitengebied,<br />
herziening 1996’, 23 juli 1998, als beslissend<br />
worden aangemerkt.’ (r.o. 2.6.1)<br />
03-31<br />
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State van 21<br />
februari 2003, nr. 200205582/2, inzake de<br />
streekplanherziening ‘Westerschelde Container<br />
Terminal’ van de provincie Zeeland.<br />
De streekplanherziening voorziet in een concrete<br />
beleidsbeslissing (c.b.b.) om de aanleg van een<br />
containerterminal (de WCT) mogelijk te maken. De<br />
procedures voor de eveneens benodigde bestemmingsplanherzieningen<br />
voor de WCT verlopen gecoördineerd<br />
met de streekplanherziening. In het<br />
kader van de streekplanherziening is aangegeven<br />
dat er geen mogelijkheid bestaat tot het indienen<br />
van zienswijzen tegen deze bestemmingsplannen.<br />
Indien personen of instellingen bezwaar hebben<br />
tegen de realisering van de WCT, maar hebben afgezien<br />
van het indienen van zienswijzen en bedenkingen<br />
in het kader van de bestemmingsplanprocedures<br />
kunnen zij niet opkomen tegen de besluiten<br />
tot goedkeuring van de bestemmingsplannen, die<br />
dan ook na goedkeuring in werking treden en onherroepelijk<br />
worden, op grond waarvan de WCT<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
80<br />
Ruimtelijke ordening<br />
kan worden aangelegd. Dit gevolg is niet aanvaardbaar<br />
indien, na de goedkeuring van de bestemmingsplannen,<br />
in de inmiddels aangespannen<br />
hoofdzaak de c.b.b. nog geheel of ten dele wordt<br />
vernietigd. In de wet is niet voorzien dat de goedkeuring<br />
van de bestemmingsplannen van rechtswege<br />
vernietigd wordt, indien de c.b.b. die de<br />
grondslag vormt voor die bestemmingsplannen<br />
wordt vernietigd. In casu is het aannemelijk dat<br />
geen sprake is van zienswijzen of bedenkingen<br />
tegen de bestemmingsplannen. Onder deze omstandigheden<br />
acht de Voorzitter het noodzakelijk<br />
de c.b.b. in de streekplanherziening te schorsen.<br />
Habitatrichtlijn, artikel 6, vierde lid<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 4a,<br />
eerste lid, 23, eerste lid, 24, 27, eerste en<br />
tweede lid, 54, tweede lid, onder d, en 56,<br />
tweede lid<br />
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig<br />
karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.<br />
2.2. De streekplanherziening herziet het Streekplan<br />
Zeeland voor het gebied rondom de haven Vlissingen-<br />
Oost. Doel van het plan is de aanleg van een containerkade<br />
en binnenhaven mogelijk te maken op de oever<br />
van de Westerschelde, naast de bestaande haven.<br />
Het gebied benodigd voor de aanleg van deze zogenoemde<br />
Westerschelde Containerterminal (hierna:<br />
WCT) is ongeveer 180 hectare groot, waarvan 141,72<br />
hectare een natuurgebied betreft. Dit natuurgebied,<br />
bestaande uit duinen, strand, slikken en (on)diep<br />
water, is onder meer aangemeld als beschermd gebied<br />
op grond van de Habitatrichtlijn en aangewezen als<br />
speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn.<br />
De streekplanherziening wijzigt de geldende functie<br />
‘ecologische ontwikkeling richtinggevend’ voor het gebied<br />
in ‘zeehaventerrein’.<br />
De aanleg van de WCT is in de streekplanherziening<br />
aangemerkt als een concrete beleidsbeslissing in<br />
de zin van artikel 4a, eerste lid van de Wet op de<br />
Ruimtelijke Ordening.<br />
2.3. (...) De overige verzoekers stellen alle dat verweerders<br />
de concrete beleidsbeslissing ten onrechte<br />
hebben genomen, aangezien het natuurgebied waarop<br />
de WCT is voorzien, waaronder het fossielenstrand ‘De<br />
Kaloot’, behouden zou moeten blijven. Zij betogen met<br />
name dat de aanleg van de WCT in dit gebied in strijd<br />
is met artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn.<br />
Verzoekers stellen dat de concrete beleidsbeslissing<br />
in de streekplanherziening niet in stand kan blijven. Zij<br />
vrezen onomkeerbare gevolgen indien de concrete beleidsbeslissing<br />
in werking treedt en vragen daarom<br />
schorsing van het bestreden besluit op dit onderdeel.<br />
2.4. De Voorzitter stelt vast dat de streekplanherziening<br />
voorziet in een project waarmee voor vele partijen<br />
grote belangen zijn gemoeid. In de hoofdzaak zijn bijna<br />
twintig appellanten opgekomen, die op grond van een<br />
veelheid van argumenten hebben gesteld dat de concrete<br />
beleidsbeslissing door verweerders ten onrechte<br />
is genomen. Deze omvang en de aard van de zaak<br />
brengen mee dat omvangrijk onderzoek nodig is voor<br />
een inhoudelijke beoordeling, waartoe deze procedure<br />
zich niet leent. De Voorzitter ziet dan ook geheel af van<br />
een inhoudelijke behandeling van de bezwaren van<br />
verzoekers vooruitlopend op de behandeling in de<br />
hoofdzaak en zal in het navolgende geen voorlopig<br />
rechtmatigheidsoordeel over de concrete beleidsbeslissing<br />
geven. Hij zal enkel bezien of het bestreden besluit<br />
op dit onderdeel, in afwachting van een uitspraak<br />
in de hoofdzaak, bij wijze van ordemaatregel dient te<br />
worden geschorst. Hij betrekt hierbij met name de<br />
vraag of de inwerkingtreding van de concrete beleidsbeslissing<br />
kan leiden tot onomkeerbare gevolgen, in<br />
feitelijke dan wel in juridische zin.<br />
2.5. Ter zitting heeft de Voorzitter onderzocht of vergunningen<br />
voor de aanleg van de WCT moeten worden<br />
verleend, die afhankelijk zijn van het van kracht zijn<br />
van de concrete beleidsbeslissing. Van de zijde van<br />
verzoekers, noch van de zijde van verweerders is aannemelijk<br />
gemaakt dat zodanige vergunningen nodig<br />
zijn. De ter sprake gebrachte vergunningen zoals de<br />
bouw- en aanlegvergunningen, kunnen alleen op grond<br />
van een van kracht zijnd bestemmingsplan worden<br />
verleend.<br />
Kap- en dergelijke vergunningen zijn evenmin afhankelijk<br />
van de voorliggende concrete beleidsbeslissing.<br />
Op grond hiervan ziet de Voorzitter geen reden<br />
om aan te nemen dat de inwerkingtreding van de concrete<br />
beleidsbeslissing de verlening mogelijk zou<br />
maken van vergunningen, die tot onomkeerbare gevolgen<br />
zouden kunnen leiden. In dit opzicht bestaat naar<br />
het oordeel van de Voorzitter geen aanleiding voor<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Ruimtelijke ordening<br />
81<br />
schorsing van de concrete beleidsbeslissing.<br />
Tevens is ter zitting aannemelijk geworden dat niet<br />
eerder dan januari 2004 zal worden begonnen met de<br />
werkzaamheden voor de aanleg van de WCT. Tot die<br />
tijd, zo is door Hesse-Noord Natie N.V. en Zeeland Seaports<br />
verklaard, zullen enkel ondersteunende voorzieningen<br />
in het bestaande havengebied worden aangelegd.<br />
Ook in dit opzicht bestaat naar het oordeel van<br />
de Voorzitter geen aanleiding voor schorsing van de<br />
concrete beleidsbeslissing.<br />
2.6. Voor de aanleg van de WCT is een herziening van<br />
de in het gebied geldende bestemmingsplannen noodzakelijk.<br />
Het betreft de bestemmingsplannen ‘Industrieterrein<br />
Vlissingen-Oost’ van de gemeente Vlissingen<br />
en ‘Zeehaven- en Industrieterrein Sloe 1994’ van<br />
de gemeente Borsele. Verweerders en de betrokken gemeenten<br />
hebben er belang aan gehecht de procedures<br />
voor de streekplanherziening enerzijds en de bestemmingsplanherzieningen<br />
anderzijds, gecoördineerd te<br />
laten verlopen.<br />
Op pagina 28 van de streekplanherziening is over<br />
de rechtsbescherming onder meer gesteld:<br />
‘Met de vaststelling van een concrete beleidsbeslissing<br />
wordt beoogd een voor bedenkingen en beroep<br />
vatbare beslissing te nemen, die op grond van artikel<br />
24 van de Wet op de ruimtelijke ordening, in de plaats<br />
treedt van de rechtsbescherming die in het kader van<br />
een bestemmingsplanprocedure wordt geboden.’<br />
Op pagina 7 van de Beantwoording bedenkingen<br />
omtrent aangevulde ontwerpherziening streekplan<br />
Zeeland (hierna: de Beantwoording bedenkingen) is<br />
over de procedure opgenomen:<br />
‘De keuze voor een concrete beleidsbeslissing betekent<br />
dat er geen mogelijkheid bestaat tot het indienen<br />
van zienswijzen tegen de bestemmingsplannen van de<br />
gemeenten Borsele en Vlissingen waarin de aanleg van<br />
de WCT juridisch-planologisch geregeld wordt.’<br />
De ontwerpbestemmingsplannen zijn na de vaststelling<br />
van de streekplanherziening, op 31 oktober<br />
2002, ter inzage gelegd. De vastgestelde bestemmingsplannen<br />
liggen thans, zo is ter zitting gebleken,<br />
ter goedkeuring bij het college van gedeputeerde staten<br />
van Zeeland.<br />
Verweerders hebben ter zitting verklaard dat het<br />
college van gedeputeerde staten de bestemmingsplannen<br />
op korte termijn zal goedkeuren.<br />
Zij hebben er voorts op gewezen dat schorsing van<br />
het voorliggende besluit tot gevolg zal hebben dat het<br />
college van gedeputeerde staten aan de beide bestemmingsplannen,<br />
die hun grondslag vinden in de streekplanherziening,<br />
goedkeuring zal moeten onthouden.<br />
Verweerders vrezen dat de aanleg van de WCT hierdoor<br />
ernstig vertraagd zal worden.<br />
2.6.1. De Voorzitter is van oordeel dat door het gelijktijdig<br />
voeren van de procedures tot herziening van de bestemmingsplannen<br />
en tot herziening van het streekplan<br />
met daarin een concrete beleidsbeslissing, een cruciaal<br />
verlies aan rechtsbescherming zou kunnen optreden.<br />
Hij wijst er hierbij op dat, ingevolge de artikelen<br />
54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in<br />
samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste<br />
en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening,<br />
tegen de besluiten tot goedkeuring van bestemmingsplannen<br />
slechts beroep kan worden ingesteld<br />
door degenen die tijdig zienswijzen en bedenkingen<br />
tegen deze plannen hebben ingebracht bij de gemeenteraad<br />
respectievelijk het college van gedeputeerde<br />
staten. Indien personen of instellingen bezwaar hebben<br />
tegen de realisering van de WCT, maar hebben afgezien<br />
van het indienen van zienswijzen en bedenkingen<br />
in het kader van de bestemmingsplanprocedures,<br />
omdat zij zich hebben laten leiden door de hiervoor aangehaalde<br />
passages uit de streekplanherziening of de Beantwoording<br />
bedenkingen dan wel door artikel 24 van<br />
de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat bepaalt dat<br />
tegen bestemmingsplannen, voorzover de ontwerpen<br />
van deze plannen hun grondslag vinden in een concrete<br />
beleidsbeslissing, geen zienswijzen en bedenkingen<br />
kunnen worden ingediend, kunnen deze personen of instellingen<br />
niet opkomen tegen de besluiten tot goedkeuring<br />
van de bestemmingsplannen van de gemeenten<br />
Vlissingen of Borsele. Deze bestemmingsplannen treden<br />
na goedkeuring in werking en worden onherroepelijk, op<br />
grond waarvan de WCT kan worden aangelegd.<br />
Dit gevolg is niet aanvaardbaar indien, na de goedkeuring<br />
van de bestemmingsplannen, in de inmiddels<br />
aangespannen hoofdzaak de concrete beleidsbeslissing<br />
nog geheel of ten dele wordt vernietigd. Anders<br />
zou de rechterlijke beslissing voor de realisering van de<br />
WCT geen betekenis meer hebben, aangezien de realisering<br />
al op grond van de bestemmingsplannen mogelijk<br />
geworden is. In de wet is niet voorzien dat de goedkeuring<br />
van de bestemmingsplannen van rechtswege<br />
vernietigd wordt, indien de concrete beleidsbeslissing<br />
die de grondslag vormt voor die bestemmingsplannen<br />
wordt vernietigd.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
82<br />
Ruimtelijke ordening<br />
Gelet op hetgeen ter zitting hierover is komen vast te<br />
staan, acht de Voorzitter het aannemelijk dat tegen de<br />
bestemmingsplannen geen bedenkingen zijn of zullen<br />
worden ingediend. Gelet op de termijn van twaalf<br />
weken waarbinnen alsdan de besluiten omtrent de<br />
goedkeuring bekend moeten worden gemaakt en het<br />
tijdstip waarop de zitting in de hoofdzaak, die naar verwachting<br />
van de Voorzitter eind april 2003/begin mei<br />
2003 geagendeerd zal worden, gehouden kan worden,<br />
zullen de besluiten omtrent de goedkeuring genomen<br />
worden, voordat de Afdeling uitspraak in hoofdzaak<br />
heeft kunnen doen. Onder deze omstandigheden acht<br />
de Voorzitter het noodzakelijk de concrete beleidsbeslissing<br />
in de streekplanherziening te schorsen.<br />
2.6.2. De Voorzitter onderkent dat dit tot gevolg heeft<br />
dat het college van gedeputeerde staten goedkeuring<br />
aan de eerder genoemde bestemmingsplannen gaat<br />
onthouden. De Voorzitter is echter van oordeel dat dit<br />
geen bijzondere vertraging met zich behoeft te brengen.<br />
De onthouding van goedkeuring kan beperkt blijven<br />
tot die plandelen en die planvoorschriften, die hun<br />
grondslag vinden in de concrete beleidsbeslissing. Op<br />
de te verwachten beroepen van de gemeenten Vlissingen<br />
en Borsele tegen deze onthouding van goedkeuring<br />
kan in dat geval, na uitspraak in hoofdzaak over de<br />
concrete beleidsbeslissing, op korte termijn door de Afdeling<br />
worden beslist.<br />
Indien de Afdeling in de hoofdzaak de beroepen<br />
tegen de concrete beleidsbeslissing geheel of ten dele<br />
gegrond verklaart, verwacht de Voorzitter dat de beroepen<br />
tegen de onthouding van goedkeuring van de beide<br />
bestemmingsplannen door de Afdeling ongegrond zullen<br />
worden verklaard. De bestemmingsplannen delen alsdan<br />
het lot van de concrete beleidsbeslissing.<br />
Indien de Afdeling in de hoofdzaak de beroepen<br />
tegen de concrete beleidsbeslissing ongegrond verklaart,<br />
zouden de beroepen tegen de onthouding van<br />
goedkeuring van de beide bestemmingsplannen door<br />
de Afdeling gegrond moeten kunnen worden verklaard.<br />
Teneinde dit mogelijk te maken, treft de Voorzitter tevens<br />
de voorlopige voorziening dat ingeval de Afdeling<br />
de beroepen tegen de concrete beleidsbeslissing ongegrond<br />
verklaart, de schorsing van de concrete beleidsbeslissing<br />
moet worden geacht te zijn opgeheven op de<br />
dag voor die waarop de besluiten tot onthouding van<br />
goedkeuring door het college van gedeputeerde staten<br />
van Zeeland zijn genomen.<br />
2.7. Gelet op het voorgaande wijst de Voorzitter de<br />
verzoeken toe.<br />
03-32<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State van 26 februari 2003, nr.<br />
200204366/1, inzake het bestemmingsplan<br />
‘Krommenie-Zuid’ van de gemeente Zaanstad.<br />
Door de gekozen systematiek van het bebouwingspercentage<br />
per bestemmingsvlak dat percelen<br />
van meerdere eigenaren omvat, kan een beperking<br />
van bouwmogelijkheden voor de<br />
onderscheiden eigenaren ontstaan. Tijdens de<br />
looptijd van het plan kunnen daardoor de bouwmogelijkheden<br />
van appellanten afnemen zonder dat<br />
zij hier enige invloed op kunnen uitoefenen. Doordat<br />
ook anderen binnen het bestemmingsvlak bebouwing<br />
kunnen realiseren neemt het bouwpercentage<br />
voor appellanten af en dit leidt, volgens<br />
verweerder, tot rechtsongelijkheid.<br />
2.1. Het plan voorziet in een planologisch en juridisch<br />
kader voor het behoud en de versterking van de woonfunctie<br />
in Krommenie-Zuid. Het plan regelt de actualisering<br />
van het woongebied tussen de Heiligeweg, de<br />
Rosariumlaan, de Durgsloot/Molsloot en de Provinciale<br />
weg waarvoor thans verschillende plannen gelden.<br />
2.3. Appellanten voeren in beroep aan dat verweerder<br />
ten onrechte gedeeltelijk goedkeuring aan het plan<br />
heeft verleend. Zij stellen dat ten onrechte goedkeuring<br />
is onthouden aan de aanduiding ‘bebouwingspercentage<br />
50%’ dat betrekking heeft op het plandeel met de<br />
bestemming ‘Centrumvoorzieningen’, begrensd door<br />
de Heiligeweg/hoek Weverstraat, Durgsloot en Badhuislaan,<br />
dat voorziet in een bebouwingspercentage<br />
van 50%. Appellanten wensen in ieder geval een bebouwingspercentage<br />
van 100% op hun percelen te<br />
handhaven. Gelet hierop verstaat de Afdeling dat het<br />
beroep mede is gericht tegen de goedkeuring van het<br />
plandeel, nu hetgeen appellanten voorstaan alleen is<br />
te bereiken indien ook goedkeuring wordt onthouden<br />
aan dat plandeel. (...)<br />
2.4. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat<br />
met het voorliggende plan het bebouwingspercentage<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
voldoende wordt verruimd. Hij ziet voorts geen aanleiding<br />
het bebouwingspercentage (...) aan te passen.<br />
Ruimtelijke ordening<br />
03-33<br />
83<br />
2.5. Verweerder heeft het plan gedeeltelijk goedgekeurd.<br />
Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring<br />
onthouden aan het bebouwingspercentage van<br />
50% dat is toegekend aan het onder overweging 2.3<br />
omschreven plandeel in zijn geheel. Door de gekozen<br />
systematiek van het bebouwingspercentage per bestemmingsvlak<br />
in combinatie met de bestemming<br />
‘Centrumvoorzieningen’ kan aldus een beperking van<br />
bouwmogelijkheden voor de onderscheiden eigenaren<br />
ontstaan. Tijdens de looptijd van het plan kunnen<br />
daardoor de bouwmogelijkheden van appellanten afnemen<br />
zonder dat zij hier enige invloed op kunnen uitoefenen.<br />
Doordat ook anderen binnen het bestemmingsvlak<br />
bebouwing kunnen realiseren neemt het<br />
bouwpercentage voor appellanten af en dit leidt, volgens<br />
verweerder, tot rechtsongelijkheid. (...)<br />
Uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 maart<br />
2003, nrs. 01/356 WRO19 en 01/631 WRO19,<br />
inzake o.a. een voorbereidingsbesluit van de gemeente<br />
Overbetuwe.<br />
Het in het voorbereidingsbesluit opgenomen<br />
aanlegvergunningenstelsel bevat voorschriften die<br />
een zelfstandige normstelling inhouden en zich<br />
lenen voor herhaalde toepassing. Derhalve dienen<br />
deze voorschriften te worden aangemerkt als algemeen<br />
verbindende voorschriften, waartegen geen<br />
bezwaar kan worden gemaakt.<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 7:2, eerste<br />
lid en artikel 8:2, aanhef en onder a<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 14 en<br />
21, eerste en derde lid<br />
2.6. Uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting<br />
is gebleken dat verweerder, anders dan hij in zijn<br />
besluit heeft aangegeven, naast de onthouding van<br />
goedkeuring aan het bebouwingspercentage ook goedkeuring<br />
had willen onthouden aan het plandeel met de<br />
bestemming ‘Centrumvoorzieningen’. Verweerder heeft<br />
toegelicht dat in het kader van een plan ingevolge artikel<br />
30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening alsdan<br />
zou dienen te worden bezien welk bebouwingspercentage<br />
of -percentages per perceel van belang zijn indien<br />
behoefte bestaat aan een differentiatie. Door alleen<br />
goedkeuring te onthouden aan het bebouwingspercentage<br />
zou het gehele bouwvlak kunnen worden volgebouwd,<br />
hetgeen, zoals uit de overwegingen van het besluit<br />
blijkt, niet de bedoeling was.<br />
De Afdeling is van oordeel dat verweerder terecht<br />
heeft geconstateerd dat onduidelijkheden kunnen ontstaan<br />
over de bebouwingsmogelijkheden van de in geding<br />
zijnde gronden. Mitsdien bestaat er aanleiding<br />
verweerder in zijn opvatting dat ook aan de bestemming<br />
‘Centrumdoeleinden’ goedkeuring had moeten<br />
worden onthouden, te volgen zodat dit deel van het beroep<br />
gegrond is en het bestreden besluit op de hierna<br />
aangegeven wijze dient te worden vernietigd. De Afdeling<br />
zal op de hierna te vermelden wijze in de zaak<br />
voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de<br />
plaats treedt van het vernietigde besluit.<br />
(...)<br />
2. Procesverloop<br />
Bij besluit van 27 juni 2000 heeft de raad van de voormalige<br />
gemeente (...), de rechtsvoorganger van verweerder<br />
2, verklaard dat een herziening van een bestemmingsplan<br />
wordt voorbereid voor de Betuweroute,<br />
en wel voor het gebied zoals dat met een gele omlijning<br />
is aangegeven op de bij dit besluit behorende en<br />
als zodanig gewaarmerkte tekening nr. 99.143 (voorbereidingsbesluit).<br />
In dit besluit is een aanlegvergunningstelsel<br />
opgenomen.<br />
(...)<br />
3. Overwegingen<br />
(...)<br />
Ingevolge artikel 14 van de WRO kan bij een bestemmingsplan<br />
worden bepaald, dat het verboden is<br />
binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde<br />
werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden<br />
uit te voeren zonder of in afwijking van een schriftelijke<br />
vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning),<br />
voorzover zulks noodzakelijk is:<br />
a. om te voorkomen, dat een terrein minder geschikt<br />
wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij<br />
het plan gegeven bestemming;<br />
b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte<br />
bestemming als bedoeld onder a.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
84<br />
Ruimtelijke ordening<br />
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de WRO, voorzover<br />
hier van belang, kan de gemeenteraad verklaren dat<br />
een bestemmingsplan wordt voorbereid (voorbereidingsbesluit).<br />
Ingevolge het derde lid van dit artikel kunnen bij<br />
een voorbereidingsbesluit voorschriften als bedoeld in<br />
artikel 14 worden gegeven voorzover zulks noodzakelijk<br />
is om te voorkomen, dat een terrein minder geschikt<br />
wordt voor de verwerkelijking van een daaraan<br />
bij het plan te geven bestemming.<br />
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting<br />
richten de bezwaren van eiseres zich niet tegen<br />
het voorbereidingsbesluit als zodanig, maar uitsluitend<br />
tegen de voorschriften die door verweerder 2 ingevolge<br />
artikel 21, derde lid, van de WRO bij het besluit van<br />
27 juni 2000 zijn vastgesteld.<br />
Gelet op de inhoud van deze voorschriften is de rechtbank<br />
van oordeel dat deze een zelfstandige normstelling<br />
inhouden en zich lenen voor herhaalde toepassing.<br />
Derhalve dienen deze voorschriften te worden aangemerkt<br />
als algemeen verbindende voorschriften.<br />
Dit zou anders kunnen zijn indien het besluit van 27<br />
juni 2000 zich richt tot slechts één of enkele belanghebbenden.<br />
De rechtbank is van oordeel dat zulks niet<br />
het geval is en overweegt daartoe het volgende.<br />
Gesteld noch gebleken is dat eiseres de gronden waarop<br />
die wegen gelegen zijn in eigendom heeft verworven<br />
of zal verwerven en zulks is ook niet aannemelijk.<br />
Gelet op een en ander kan niet gezegd worden dat<br />
het besluit van 27 juni 2000 zich richt tot slechts één<br />
of enkele belanghebbenden, zodat er geen reden is om<br />
de voorschriften ex artikel 21, derde lid, van de WRO<br />
niet aan te merken als algemeen verbindende voorschriften.<br />
Ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, in samenhang<br />
met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb kan geen<br />
bezwaar worden gemaakt tegen een besluit, inhoudende<br />
een algemeen verbindend voorschrift. Verweerder<br />
had het bezwaar tegen het besluit van 27 juni 2000,<br />
welk bezwaar slechts was gericht tegen de voorschriften<br />
ex artikel 21, derde lid, van de WRO, derhalve<br />
niet-ontvankelijk moeten verklaren.<br />
Het beroep tegen besluit 2 is gegrond en besluit 2<br />
komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank<br />
ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het<br />
bezwaar tegen het besluit van 27 juni 2000 alsnog<br />
niet-ontvankelijk te verklaren.<br />
Uit de bij het besluit van 27 juni 2000 behorende<br />
kaart blijkt dat dit besluit betrekking heeft op een gebied<br />
met een lengte van ongeveer 6 kilometer en een<br />
breedte variërend van 0,4 kilometer tot 1,3 kilometer,<br />
bestaande uit tientallen kadastrale percelen. Binnen<br />
dit gebied zijn delen van de snelwegen A15 en A52 en<br />
andere wegen gelegen. De vertegenwoordiger van verweerder<br />
2 heeft ter zitting gesteld dat ten tijde van het<br />
besluit van 27 juni 2000 lang niet alle gronden voor<br />
de aanleg van de Betuweroute in bezit van eiseres<br />
waren. De vertegenwoordiger (...) heeft namens eiseres<br />
gesteld dat op dat moment al een behoorlijk deel<br />
van de gronden in het bezit van eiseres was. Wat er<br />
ook zij van dit verschil van inzicht tussen partijen, het<br />
is voldoende duidelijk geworden dat ten tijde van het<br />
besluit van 27 juni 2000 in ieder geval een substantieel<br />
deel van de gronden nog niet in het bezit van eiseres<br />
was. Bovendien zijn binnen het gebied waarop het<br />
besluit van 27 juni 2000 betrekking heeft delen van<br />
de snelwegen A15 en A52 en andere wegen gelegen.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Planschadevergoeding<br />
Planschadevergoeding<br />
85<br />
85<br />
03-34<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State van 15 januari 2003,<br />
nr. 200200342/1, inzake een verzoek om<br />
planschadevergoeding, gemeente Tynaarlo.<br />
Sedert 1 januari 1994 is van schorsende<br />
werking van beroep tegen het besluit omtrent<br />
goedkeuring van een bestemmingsplan geen<br />
sprake meer. Daardoor zijn de datum van het van<br />
kracht worden en die van het in rechte<br />
onaantastbaar worden van planonderdelen niet<br />
dezelfde. Sinds enige tijd wordt de Afdeling<br />
geconfronteerd met beroepen tegen weigering van<br />
schadevergoeding op grond van artikel 49 van de<br />
WRO, waarbij het beweerdelijk<br />
schadeveroorzakende besluit rechtskracht heeft,<br />
doch (nog) niet in rechte onaantastbaar is.<br />
Aangezien een dergelijk besluit in bedoelde<br />
periode schade kan hebben veroorzaakt die<br />
redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de<br />
belanghebbende behoort te blijven, is de Afdeling<br />
thans – anders dan voorheen – van oordeel, dat<br />
die schade voor vergoeding in aanmerking kan<br />
komen op de voet van artikel 49 WRO, indien het<br />
schadeveroorzakende besluit nadien alsnog<br />
onherroepelijk wordt. In dat geval is niet de datum<br />
van onherroepelijk worden, maar de datum<br />
waarop het beweerdelijk schadeveroorzakende<br />
besluit rechtskracht krijgt beslissend voor het<br />
antwoord op de vraag of tengevolge van het<br />
nieuwe planologische regime schade is geleden.<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 28, zevende<br />
lid, en artikel 49<br />
2.2. Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade<br />
in de vorm van waardevermindering van zijn woonboerderij<br />
aan de (A) ten gevolge van de bepalingen van<br />
het door de raad van (destijds) de gemeente Zuidlaren<br />
bij besluit van 24 juni 1997 vastgestelde bestemmingsplan<br />
‘Bedrijventerrein De Groeve’.<br />
2.3. De raad van Tynaarlo heeft op dit verzoek afwijzend<br />
beslist, welke beslissing hij ook na bezwaar van<br />
appellant heeft gehandhaafd. De raad heeft daartoe<br />
– kort samengevat – overwogen dat appellant zijn woning<br />
heeft verkocht en dat de transportakte met betrekking<br />
tot die woning is gepasseerd op 22 januari<br />
1999, derhalve voordat het bestemmingsplan bij uitspraak<br />
van de Afdeling van 2 december 1999 onherroepelijk<br />
is geworden.<br />
2.4. De rechtbank heeft – onder verwijzing naar de<br />
vaste jurisprudentie van de Afdeling met betrekking tot<br />
de peildatum – geoordeeld dat de raad de afwijzing<br />
van het verzoek om schadevergoeding op goede gronden<br />
heeft gehandhaafd.<br />
2.5. Vaste jurisprudentie van de Afdeling is dat artikel<br />
49 van de WRO uitsluitend een grondslag voor schadevergoeding<br />
ten gevolge van onder meer de bepalingen<br />
van een bestemmingsplan of een besluit tot het<br />
verlenen van vrijstelling van de voorschriften van zodanig<br />
plan biedt, voorzover en nadat dit plan of dat besluit<br />
in rechte onaantastbaar is geworden. Deze jurisprudentie<br />
is ontstaan onder de vigeur van de wettelijke<br />
bepalingen zoals die vóór 1 juli 1986 golden ten aanzien<br />
van bestemmingsplannen. Vóór 1 juli 1986 was<br />
de datum van van kracht worden en onherroepelijk<br />
worden van een bestemmingsplan ingevolge de toen<br />
geldende wettelijke bepalingen dezelfde. Na 1 juli<br />
1986 en tot 1 januari 1994 was volgens de in die periode<br />
van kracht zijnde bepalingen van de WRO, de<br />
datum van van kracht worden en onherroepelijk worden<br />
van planonderdelen als gevolg van de – in de regel –<br />
schorsende werking van beroep vaak dezelfde.<br />
Sedert 1 januari 1994 is van schorsende werking<br />
van beroep tegen het besluit omtrent goedkeuring van<br />
een bestemmingsplan geen sprake meer en zijn, gelet<br />
op het bepaalde in artikel 28 van de WRO, de datum<br />
van van kracht worden en die van het in rechte onaantastbaar<br />
worden van planonderdelen niet dezelfde. Dit<br />
is slechts anders indien tijdens de beroepstermijn een<br />
verzoek om voorlopige voorziening is ingediend en dat<br />
verzoek is ingewilligd. Ook voor een besluit omtrent<br />
vrijstelling als bedoeld in artikel 49 WRO geldt dat de<br />
datum waarop het besluit rechtskracht krijgt, niet<br />
overeenkomt met de datum waarop het besluit onaantastbaar<br />
wordt. Indien tegen bedoelde besluiten beroep<br />
wordt ingesteld, kan tussen genoemde data een<br />
aanzienlijke periode zijn gelegen.<br />
Sinds enige tijd wordt de Afdeling geconfronteerd<br />
met beroepen tegen weigering van schadevergoeding<br />
op grond van artikel 49 van de WRO, waarbij het be-<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
86<br />
Planschadevergoeding<br />
weerdelijk schadeveroorzakende besluit rechtskracht<br />
heeft, doch (nog) niet in rechte onaantastbaar is. Aangezien<br />
een dergelijk besluit in bedoelde periode schade<br />
kan hebben veroorzaakt die redelijkerwijs niet of niet<br />
geheel ten laste van de belanghebbende behoort te<br />
blijven, is de Afdeling thans – anders dan voorheen –<br />
van oordeel, dat die schade voor vergoeding in aanmerking<br />
kan komen op de voet van artikel 49 WRO, indien<br />
het schadeveroorzakende besluit nadien alsnog<br />
onherroepelijk wordt. In dat geval is niet de datum van<br />
onherroepelijk worden, maar de datum waarop het beweerdelijk<br />
schadeveroorzakende besluit rechtskracht<br />
krijgt beslissend voor het antwoord op de vraag of tengevolge<br />
van het nieuwe planologische regime schade<br />
is geleden.<br />
2.6. Hoewel, zoals hiervoor is overwogen, schade kan<br />
zijn veroorzaakt door een besluit dat nog niet onherroepelijk<br />
is, is de datum van onherroepelijk worden van<br />
dat besluit voor de besluitvorming niet zonder betekenis.<br />
Tot dat moment bestaat immers de mogelijkheid<br />
van vernietiging van (de rechtsgevolgen van) genoemd<br />
besluit, in welk geval de gestelde schade niet op de<br />
voet van artikel 49 WRO voor vergoeding in aanmerking<br />
kan komen.<br />
Hieruit volgt dat op een verzoek om schadevergoeding<br />
ex artikel 49 WRO eerst inhoudelijk kan worden<br />
beslist na de datum van onherroepelijk worden van het<br />
schadeveroorzakende besluit. Een dergelijk verzoek<br />
dient derhalve na laatstgenoemde datum te worden ingediend.<br />
De raad kan een voordien ingediend verzoek<br />
aanhouden, dan wel – als prematuur gedaan – afwijzen.<br />
Een dergelijke afwijzende beslissing staat niet in<br />
de weg aan toepassing van artikel 49 WRO nadat het<br />
beweerdelijk schadeveroorzakende besluit onherroepelijk<br />
is geworden.<br />
Ten aanzien van aangehouden verzoeken met betrekking<br />
tot schade beweerdelijk veroorzaakt door de<br />
bepalingen van een bestemmingsplan geldt dat de<br />
(wettelijke) beslistermijn een aanvang neemt op de<br />
dag waarop het besluit van gedeputeerde staten inzake<br />
goedkeuring in werking treedt (artikel 28, zevende lid,<br />
WRO). Ten aanzien van aangehouden verzoeken met<br />
betrekking tot schade beweerdelijk veroorzaakt door<br />
een besluit omtrent vrijstelling vangt die termijn aan op<br />
de dag waarop de bezwaar- of beroepstermijn ongebruikt<br />
is verstreken, dan wel – in geval van beroep of<br />
hoger beroep – de dag na die waarop de betreffende<br />
rechterlijke uitspraak bekend is gemaakt.<br />
2.7. In overeenstemming met hetgeen de Afdeling<br />
hiervoor heeft overwogen, is de aanvraag van appellanten<br />
ingediend na de datum waarop het beweerdelijk<br />
schadeveroorzakende besluit onherroepelijk was geworden.<br />
Nu bij de aangevallen uitspraak en de beslissing<br />
op bezwaar is uitgegaan van een andere peildatum<br />
dan die waarop het beweerdelijk schadeveroorzakende<br />
besluit rechtskracht heeft verkregen, is het<br />
hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient<br />
te worden vernietigd. De Afdeling zal het ingestelde<br />
beroep alsnog gegrond verklaren en de bestreden beslissing<br />
op bezwaar vernietigen. De raad dient een<br />
nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze<br />
uitspraak.<br />
Noot<br />
Deze uitspraak roept de volgende vragen op:<br />
1. Wordt met de woorden ‘in dat geval’ in r.o. 2.5 gedoeld<br />
op het alsnog onherroepelijk worden van het<br />
besluit, of op een geval als hier aan de orde, waarin<br />
de schade verband houdt met ontwikkelingen die<br />
zich hebben voorgedaan in de periode tussen de inwerkingtreding<br />
van het plan en het onherroepelijk<br />
worden van het besluit?<br />
2. Zal de nieuwe peildatum door de Afdeling ‘ambtshalve’<br />
worden getoetst?<br />
3. Heeft de nieuwe zienswijze van de Afdeling gevolgen<br />
voor de peildatum voor het toekennen van de<br />
wettelijke rente bij toekenning van schadevergoeding<br />
(thans: datum ontvangst verzoek), nu de schade<br />
zich reeds kan voordoen na het van kracht worden<br />
van het nieuwe planologische regime, maar<br />
het planschadeverzoek pas ingediend kan worden<br />
na het onherroepelijk worden daarvan?<br />
4. Hoe verhoudt zich het gestelde in de eerste volzin<br />
in de laatste alinea van r.o. 2.6 met het gestelde in<br />
de tweede alinea? Tussen de datum van inwerkingtreden<br />
en onherroepelijk worden kan immers een<br />
lange periode liggen. Wordt in plaats van in werking<br />
treden niet bedoeld onherroepelijk worden? De<br />
verwijzing naar artikel 28, lid 7, WRO is dan echter<br />
niet te verklaren.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
03-35<br />
Uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 16<br />
januari 2003, nr. 02/24 WET, inzake een verzoek<br />
om planschadevergoeding, gemeente Sneek.<br />
Voordeelsverrekening kan alleen plaatsvinden,<br />
als het voor- en nadeel voor een bepaald perceel<br />
worden veroorzaakt door hetzelfde planologische<br />
regime. In casu is sprake van afzonderlijke<br />
planologische maatregelen met ieder hun eigen<br />
planologische gevolgen. Enerzijds is sprake van de<br />
nadeel brengende vrijstellingsbesluiten ex artikel<br />
19 WRO voor de bouw van een<br />
appartementengebouw en een bankgebouw.<br />
Anderzijds is sprake van het nadien vastgestelde<br />
bestemmingsplan. Zo het nieuwe<br />
bestemmingsplan voor eiser al tot enig voordeel<br />
heeft geleid, is er geen sprake van voordelen en<br />
nadelen die veroorzaakt zijn door hetzelfde<br />
planologische regime, zoals in de jurisprudentie<br />
bedoeld, en die met elkaar kunnen worden<br />
verrekend.<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />
Bij haar uitspraak van 3 april 2000 heeft de rechtbank<br />
het beroep van eiser gegrond verklaard en verweerders<br />
besluit op bezwaar van 14 juli 1998 – waarbij verweerder,<br />
mede gelet op een advies van 24 september<br />
1997 van de Stichting Adviesbureau Onroerende<br />
Zaken te Rotterdam (SAOZ), eisers bezwaarschrift<br />
tegen verweerders weigering om hem op grond van artikel<br />
49 WRO planschade te vergoeden ongegrond<br />
heeft verklaard – vernietigd. Hiertoe heeft de rechtbank<br />
– onder meer en samengevat – overwogen dat<br />
verweerders standpunt dat de waardevermindering<br />
van eisers woning in het appartementencomplex (A)<br />
wordt gecompenseerd door de waardestijging van die<br />
woning als gevolg van de ontwikkelingen rondom (A)<br />
onvoldoende is gemotiveerd.<br />
Tegen deze uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld.<br />
Bij uitspraak van 23 februari 2001, nr.<br />
200002343/1/H2, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State (ABRvS) dit hoger beroep<br />
ongegrond verklaard en de bestreden uitspraak<br />
bevestigd. De ABRvS heeft daarbij onder meer overwogen<br />
dat verweerder alsnog zal moeten aantonen dat de<br />
Planschadevergoeding<br />
87<br />
verrekende voor- en nadelen geacht kunnen worden<br />
voort te vloeien uit hetzelfde planologische regime.<br />
Vervolgens is het volgens de ABRvS aan verweerder<br />
om aannemelijk te maken dat de voor- en nadelen van<br />
het planologisch regime elkaar voldoende compenseren.<br />
Naar aanleiding van de uitspraak van de ABRvS heeft<br />
verweerder bij brief van 8 maart 2001 de SAOZ verzocht<br />
een aanvullend advies uit te brengen. Op 10 mei<br />
2001 heeft de SAOZ verweerder als volgt geadviseerd:<br />
‘(...) dat het beeld dat bestond vanuit het appartement<br />
van de heer (B) door het nieuwe bestemmingsplan<br />
aanzienlijk in positieve zin is gewijzigd. Was er voorheen<br />
planologisch gezien zicht op strakke, rechthoekige<br />
etagewoningen en garages, met aansluitend op het<br />
water een weg met naastliggende parkeerstroken en<br />
water dat door deze invulling niet uitnodigde voor recreatieve<br />
ontwikkelingen in de watersport, thans is<br />
hiervoor in de plaats gekomen een moderne gemêleerde<br />
invulling met bebouwing en aansluitend tegen het<br />
water diverse watersportfaciliteiten. Wij zijn van oordeel<br />
dat dit een duidelijke positieve invloed heeft op de<br />
waarde van het appartement van de heer (B), tot uitdrukking<br />
komend in een waardestijging die naar onze<br />
mening om en nabij de ƒ 20.000 ligt. Dit voordeel is<br />
dermate groot dat het nadeel van de vrijstellingsbesluiten<br />
ex artikel 19 WRO vanwege de hogere en naderbij<br />
gekomen bebouwing (door ons op ƒ 10.000 bepaald)<br />
per saldo ruimschoots wordt weggenomen.<br />
(...) De bouwplannen voor het appartementengebouw<br />
en het bankgebouw pasten volledig in de ontwikkeling<br />
van het gebied zoals opgenomen in het bestemmingsplan<br />
‘Zomerrak’. In uw brief van 22 november 2000<br />
heeft u aangegeven dat u ook alleen bereid was vrijstelling<br />
van de bepalingen van het ‘Saneringsplan Zomerrak’<br />
te verlenen, indien deze aansluiting op het in<br />
ontwikkeling zijnde nieuwe planologische regime zou<br />
bestaan. Nu de ontwikkelingen voortvloeiend uit de<br />
vrijstellingsbesluiten (appartementen- en bankgebouw)<br />
zo nauw verweven zijn met het bestemmingsplan<br />
‘Zomerrak’, zowel in tijd als in situering en vormgeving,<br />
komt het ons voor dat het geheel zou kunnen<br />
worden aangemerkt als één ruimtelijk kader c.q. één<br />
planologisch regime. Daarvan uitgaande is de stellingname<br />
die uw gemeente voorstaat – inhoudende dat het<br />
nadeel uit de vrijstellingsbesluiten gecompenseerd kan<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
88<br />
Planschadevergoeding<br />
worden met het voordeel van de integrale invloed van<br />
het bestemmingsplan ‘Zomerrak’ – in rechte ons inziens<br />
zeer wel bepleitbaar. (...)’<br />
Onder overneming van een advies van de commissie<br />
voor de bezwaar- en beroepschriften van 5 september<br />
2001 heeft verweerder bij het thans bestreden besluit<br />
het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard en<br />
het primaire besluit gehandhaafd. Zowel de commissie<br />
als verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op het aanvullende<br />
SAOZ-advies.<br />
In beroep is namens eiser – onder meer en samengevat –<br />
aangevoerd dat de vrijstellingsbesluiten in december<br />
1994 zijn genomen, terwijl het bestemmingsplan ‘Zomerrak’<br />
eerst in januari 1995 in ontwerp ter visie is gelegd.<br />
Zij behoren derhalve niet tot hetzelfde planologische<br />
regime. Slechts voor- en nadelen uit één planologische<br />
maatregel mogen worden gecompenseerd.<br />
In dit geding moet de rechtbank beoordelen of verweerder<br />
bij het nemen van het bestreden besluit heeft<br />
gehandeld in strijd met enig wettelijk voorschrift, enig<br />
algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dan wel met<br />
enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank overweegt<br />
daartoe als volgt. (...)<br />
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State (ABRvS) kan een<br />
voordeelsverrekening, zoals verweerder die in het geval<br />
van eiser heeft toegepast, alleen plaatsvinden, als het<br />
voor- en nadeel voor een bepaald perceel worden veroorzaakt<br />
door hetzelfde planologische regime. Dit betekent,<br />
zo leidt de rechtbank af uit de uitspraak van de<br />
ABRvS van 22 juli 1999, gepubliceerd in AB 2000/64<br />
(gemeente Oudewater), dat voordeel en nadeel moeten<br />
worden veroorzaakt door hetzelfde plan. In het geval<br />
van eiser is evenwel sprake van afzonderlijke planologische<br />
maatregelen met ieder hun eigen planologische<br />
gevolgen. Het gaat immers enerzijds om besluiten van<br />
5 en 19 december 1994 – waarbij bouwvergunning is<br />
verleend alsmede vrijstelling op grond van artikel 19<br />
WRO van de bepalingen van het vigerende bestemmingsplan<br />
‘Saneringsplan Zomerrak’ voor de bouw aan<br />
de (C) van een appartementengebouw en een bankgebouw<br />
– en anderzijds om het bestemmingsplan ‘Zomerrak’,<br />
op 13 januari 1995 in ontwerp ter visie gelegd<br />
en op 19 augustus 1996 onherroepelijk geworden.<br />
Voorzover de totstandkoming van het bestemmingsplan<br />
‘Zomerrak’ voor eiser al tot enig voordeel<br />
heeft geleid, is er in het onderhavige geval derhalve<br />
geen sprake van voordelen en nadelen die veroorzaakt<br />
zijn door hetzelfde planologische regime, zoals in de<br />
jurisprudentie bedoeld, en die met elkaar kunnen worden<br />
gecompenseerd.<br />
Ten onrechte heeft verweerder besloten om ten aanzien<br />
van eiser bij de vaststelling van de geleden planschade<br />
tot compensatie over te gaan en om hem op<br />
grond daarvan vergoeding van planschade te weigeren.<br />
Bij het nemen van het bestreden besluit heeft verweerder<br />
dan ook gehandeld in strijd met art. 49 WRO.<br />
Het beroep van eiser zal gegrond worden verklaard en<br />
het bestreden besluit zal wegens strijd met voornoemd<br />
artikel worden vernietigd. Ter voorkoming van nodeloze<br />
vervolgprocedures zal de rechtbank voorts onderzoeken<br />
of er aanleiding is om, onder gebruikmaking<br />
van de haar in artikel 8:72 lid 4 van de Algemene wet<br />
bestuursrecht (Awb) gegeven bevoegdheid, zelf in de<br />
zaak te voorzien. Zij overweegt daartoe als volgt.<br />
In haar uitspraak van 3 april 2000 heeft de rechtbank<br />
al overwogen dat de vaststelling van de waardevermindering<br />
van de woning in het SAOZ-advies van 24 september<br />
1997 op ƒ 10.000 haar niet onredelijk voorkwam.<br />
Nu verweerder voorts het SAOZ-advies van 10<br />
mei 2001 heeft gevolgd, waarin deze waardemindering<br />
onveranderd op ƒ 10.000 wordt gesteld, moet<br />
worden aangenomen dat ook hij van mening is dat de<br />
waardevermindering van de woning ten gevolge van de<br />
vrijstellingsbesluiten van december 1994 – daargelaten<br />
de door hem toegepaste compensatie – ƒ 10.000<br />
bedraagt. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om<br />
zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat verweerder<br />
eiser op grond van artikel 49 WRO bij wijze van<br />
schadevergoeding een bedrag van € 4.537,80<br />
(ƒ 10.000) moet toekennen. (...)<br />
03-36<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State van 22 januari 2003,<br />
nr. 200106372/1, inzake een verzoek om<br />
planschadevergoeding, gemeente Bunnik.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Planschadevergoeding<br />
89<br />
De gemeenteraad heeft het planschadeverzoek<br />
afgewezen vanwege voorzienbaarheid door een<br />
voorbereidingsbesluit. Het daartegen ingestelde<br />
beroep verklaarde de rechtbank gegrond, omdat<br />
het voorbereidingsbesluit een kleiner gebied<br />
besloeg dan het uiteindelijke bestemmingsplan.<br />
De planologische vergelijking tussen het oude en<br />
het nieuwe planologische regime is eerst na de<br />
aangevallen uitspraak uitgevoerd. Met recht heeft<br />
de rechtbank de motivering en de zorgvuldige<br />
voorbereiding van de beslissing op bezwaar<br />
onvoldoende geacht. Met het instellen van hoger<br />
beroep kan dit gebrek niet worden weggenomen.<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2 en artikel<br />
7:12, eerste lid<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />
2.3. (A) heeft verzocht om vergoeding van schade als<br />
gevolg van de reconstructie van de rijksweg A12 en de<br />
provinciale weg N229, mogelijk gemaakt door een vrijstellingsbesluit<br />
en het bestemmingsplan ‘A12-N229’,<br />
in de nabijheid van zijn woning te Bunnik. Volgens (A)<br />
is sprake van visuele hinder, geluidsoverlast en luchtverontreiniging.<br />
2.4. De raad heeft zich, op basis van adviezen van de<br />
Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ), op<br />
het standpunt gesteld dat weliswaar sprake is van een<br />
planologisch nadeliger situatie en daardoor waardevermindering<br />
van de woning van (A), doch dat deze planschade,<br />
nu de planologische ontwikkelingen voor hem<br />
voorzienbaar zijn geweest, voor zijn rekening dient te<br />
worden gelaten.<br />
2.5. De rechtbank heeft overwogen, samengevat weergegeven,<br />
dat de raad terecht heeft gemeend dat de nadelige<br />
planologische ontwikkelingen op zichzelf voor (A)<br />
voorzienbaar zijn geweest op het moment dat hij zijn<br />
huis kocht, zodat de hieruit voortvloeiende schade redelijkerwijs<br />
voor zijn rekening dient te blijven. Naar<br />
aanleiding van de beroepsgrond van (A) dat hij door<br />
verwijdering van de meidoornhaag – met name in visueel<br />
opzicht – is benadeeld, heeft de rechtbank evenwel<br />
voorts overwogen, samengevat weergegeven, dat nu in<br />
de aan de beslissing op bezwaar ten grondslag liggende<br />
advisering door de SAOZ niet is onderkend dat het gebied<br />
waarop de voorbereidingsbesluiten ten behoeve<br />
van het vrijstellingsbesluit zien, kleiner is dan het plangebied<br />
van het bestemmingsplan ‘A12-N229’ en geen<br />
standpunt is ingenomen ten aanzien van de voorzienbaarheid<br />
van de schade door het wijzigen van de voorheen<br />
bestaande bestemming ‘groenstrook’, de beslissing<br />
op bezwaar om die reden niet in stand kan blijven.<br />
2.7. Het hoger beroep van de raad richt zich uitsluitend<br />
tegen het onderdeel van de aangevallen uitspraak<br />
strekkende tot gegrondverklaring van het beroep van<br />
(A). Daartoe heeft de raad betoogd, samengevat weergegeven,<br />
dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat<br />
het gebied van het voorbereidingsbesluit kleiner is dan<br />
dat van het bestemmingsplan ‘A12-N229’ en dat de<br />
wetenschap van de ontwikkeling van het gebied dat<br />
buiten het gebied van het voorbereidingsbesluit valt in<br />
het kader van de voorzienbaarheid niet aan (A) kan<br />
worden tegengeworpen, maar dat hij niettemin geen<br />
recht op planschadevergoeding heeft, omdat een planologische<br />
vergelijking tot de conclusie leidt dat hij<br />
door het bestemmingsplan niet in een nadeliger positie<br />
is gekomen.<br />
2.7.1. Ten aanzien van het betoog van de raad moet<br />
vooreerst worden vastgesteld dat blijkens de stukken<br />
– met betrekking tot het gebied waarvan de voorzienbaarheid<br />
niet aan (A) kan worden tegengeworpen – de<br />
planologische vergelijking tussen het oude planologische<br />
regime ‘De Schoudermantel, Partiële herziening<br />
van het plan in onderdelen 1954’ en het nieuwe bestemmingsplan<br />
‘A12-N229’ eerst na de aangevallen<br />
uitspraak is uitgevoerd. Met recht heeft de rechtbank<br />
de motivering en de zorgvuldige voorbereiding van de<br />
beslissing op bezwaar onvoldoende geacht. Met het instellen<br />
van hoger beroep kan dit gebrek niet worden<br />
weggenomen, aangezien het aan de raad en niet aan<br />
de rechter is de besluitvorming te voltooien. Het betoog<br />
van de raad kan derhalve niet tot vernietiging van<br />
de aangevallen uitspraak leiden. Het hoger beroep van<br />
de raad is ongegrond.<br />
03-37<br />
Uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24<br />
januari 2003, nr. 99/431 WET, inzake een<br />
verzoek om planschadevergoeding, gemeente<br />
Zelhem.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
90<br />
Planschadevergoeding<br />
Een planologisch nadeel in de vorm van een<br />
verminderd woongenot kan worden vertaald in een<br />
lagere huurprijs. Het verzoek om planschadevergoeding<br />
van huurder werd dan ook terecht<br />
afgewezen.<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />
Eiser sub 3 is huurder van de bedrijfswoning aan de<br />
(A). Eiser sub 3 voert aan dat door de uitbreiding van<br />
de vuilstortplaats en de daaruit voortvloeiende<br />
(stank)overlast zijn woongenot is aangetast, waardoor<br />
hij schade lijdt.<br />
Zoals ook de StAB in haar rapport heeft overwogen,<br />
zal een verminderd woongenot in het algemeen moeten<br />
kunnen worden vertaald in een lagere huurprijs.<br />
Gesteld noch gebleken is dat een dergelijke afwenteling<br />
van de schade op de verhuurder in het onderhavige<br />
geval niet mogelijk is. Voorts is het verminderde<br />
woongenot voor wat betreft de woning aan de (A) (volledig)<br />
verdisconteerd in het aan eiseres sub 2 (verhuurder,<br />
red.) toe te kennen schadebedrag. Reeds uit<br />
het vorenstaande volgt dat verweerder zijn afwijzing<br />
van het verzoek om planschadevergoeding van eiser<br />
sub 3 bij het bestreden besluit in stand heeft kunnen<br />
laten. Het beroep van eiser sub 3 is derhalve ongegrond.<br />
03-38<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State van 19 februari 2003,<br />
nr. 200202248/1, inzake een verzoek om<br />
planschadevergoeding, gemeente Voorhout.<br />
Een redelijk denkend en handelend koper kan<br />
er niet van uitgaan dat een voorontwerp voor een<br />
bestemmingsplan een vaststaande uitwerking van<br />
de toekomstige invulling van een gebied behelst.<br />
De uiteindelijke invulling kan dan nog (sterk)<br />
wijzigen. Derhalve kan daaraan niet een<br />
verwachting worden ontleend omtrent specifieke<br />
elementen, zoals in dit geval de locatie van een<br />
groenstrook.<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />
2.2. In het hierna volgende wordt voor de beoordeling<br />
van het geschil uitgegaan van de volgende vaststaande<br />
feiten.<br />
Appellanten hebben tussen april 1994 en oktober<br />
1996 ieder een woning gekocht aan de (A) te Voorhout.<br />
Op dat moment gold het sinds september 1980<br />
vigerende bestemmingsplan ‘Landelijk gebied, 1 e herziening’<br />
en was het gebied ten noordoosten van deze<br />
woningen bestemd voor ‘Agrarische doeleinden’. Ten<br />
aanzien van dat gebied zijn in de periode van 1990 tot<br />
en met 1995 diverse voorbereidingsbesluiten genomen<br />
ten behoeve van de bouw van woningen in de<br />
wijk Hoogh Teijlingen.<br />
In april 1992 is de ‘Structuurschets Voorhout<br />
2015’ vastgesteld, waarin het betrokken gebied is<br />
aangegeven als een te ontwikkelen woongebied.<br />
In november 1993 is het voorontwerp-bestemmingsplan<br />
‘Hoogh Teijlingen’ in het kader van een inspraakavond<br />
ter inzage gelegd. In dit voorontwerp was<br />
tussen de woningen van appellanten en de geprojecteerde<br />
nieuwbouwwijk een strook grond van circa 50<br />
m breed bestemd tot ‘uit te werken groengebied’. Het<br />
plan is niet in de als voorontwerp ter inzage gelegde<br />
uitvoering vastgesteld.<br />
In februari 1997 is het nieuwe voorontwerp-bestemmingsplan<br />
‘Hoogh Teijlingen 1997’ ter inzage gelegd,<br />
waaruit bleek dat voornoemde strook was gewijzigd<br />
in ‘uit te werken woongebied’.<br />
Ten behoeve van 531 nieuwe woningen zijn op 12<br />
maart 1996 en 21 oktober 1997 – inmiddels onherroepelijke<br />
– vrijstellingsbesluiten genomen. De<br />
dichtstbijzijnde nieuwe woning bevindt zich op ongeveer<br />
28m van de woningen van appellanten.<br />
2.3. Appellanten hebben verzocht om vergoeding van<br />
de schade in de vorm van waardevermindering van<br />
hun woningen als gevolg van de met evengenoemde<br />
vrijstellingsbesluiten mogelijk gemaakte bouw van de<br />
woonwijk Hoogh Teijlingen. Zij stellen dat de schade<br />
verband houdt met het verlies van de vrije ligging van<br />
de woningen, het vrije uitzicht en privacy alsmede de<br />
karakterwijziging van het gebied, de intensivering van<br />
het leef- en verblijfsklimaat en de toename van verkeers-<br />
en geluidshinder.<br />
2.4. De raad heeft bij het bij de beslissing op bezwaar<br />
gehandhaafde besluit, in navolging van adviezen van de<br />
SAOZ, de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Planschadevergoeding<br />
91<br />
De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat een<br />
vergelijking tussen het planologische regime krachtens<br />
het bestemmingsplan ‘Landelijk gebied, 1 e herziening’<br />
en de planologische situatie nadat daarvan ten behoeve<br />
van de bouw van de woonwijk vrijstellingen waren<br />
verleend, weliswaar heeft uitgewezen dat appellanten<br />
in een planologisch nadeliger positie zijn komen te verkeren<br />
en dat dit in beginsel heeft kunnen leiden tot een<br />
waardevermindering van hun woningen, maar dat die<br />
waardevermindering om reden van voorzienbaarheid<br />
niet voor vergoeding in aanmerking komt. Hieraan<br />
heeft de raad ten grondslag gelegd dat op het moment<br />
dat appellanten hun woningen in eigendom verkregen<br />
reeds diverse voorbereidingsbesluiten voor het nabij<br />
gelegen betrokken gebied waren genomen, het voorontwerp-bestemmingsplan<br />
‘Hoogh Teijlingen’ ter inzage<br />
was gelegd en daarover een inspraakavond had<br />
plaatsgevonden. Voorzover appellanten hebben gesteld<br />
dat zij hun beslissing tot aankoop van hun woningen<br />
mede hebben genomen op grond van de in het<br />
plan tussen die woningen en de in het plan voorziene<br />
nieuwbouw geprojecteerde groenstrook met een breedte<br />
van ongeveer 50m, heeft de raad opgemerkt dat een<br />
voorontwerp geenszins een vaststaande uitwerking van<br />
de toekomstige invulling van het desbetreffende gebied<br />
is. Voorts heeft hij gewezen op de in april 1992 vastgestelde<br />
‘Structuurschets Voorhout 2015’, waarbij<br />
voor het onderhavige gebied is voorzien in een te ontwikkelen<br />
woongebied, hetgeen inhoudt dat bij de invulling<br />
van dit gebied met alle mogelijkheden rekening<br />
diende te worden gehouden, aldus de raad.<br />
2.5. Appellanten delen het standpunt van de SAOZ en<br />
de raad dat een voorontwerp-bestemmingsplan geen<br />
vaststaande uitwerking van de toekomstige invulling<br />
van het gebied is. Zij zijn echter van mening dat de<br />
wijziging van ‘uit te werken groengebied’ naar ‘uit te<br />
werken woongebied’ een zodanige grote planologische<br />
wijziging betreft, dat die ten tijde van de aankoop van<br />
de woningen niet voorzienbaar was. Zij kunnen zich<br />
dan ook niet verenigen met de conclusie van de raad<br />
dat de schade geheel voor hun rekening dient te blijven.<br />
2.6. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven,<br />
overwogen dat de groenstrook, die oorspronkelijk tussen<br />
de woningen van appellanten en de nieuwbouwwijk<br />
was geprojecteerd, niet in zijn geheel is vervallen,<br />
maar is verplaatst naar een nabij gelegen locatie, die in<br />
verband met de geluidsnormering niet mocht worden<br />
bebouwd. Volgens de rechtbank was deze afwijking<br />
van het voorontwerp niet van dien aard dat zij niet in<br />
de lijn der verwachting kon liggen. Daarbij is tevens in<br />
aanmerking genomen dat ter zitting van de zijde van<br />
de raad is verklaard, dat het in 1993 ter inzage gelegde<br />
voorontwerp nog niet op technische aspecten als<br />
eisen van geluidnormering was doorgelicht en dat na<br />
de technische doorlichting in 1994 is besloten het ter<br />
inzage gelegde voorontwerp niet verder in procedure te<br />
brengen en een aangepast plan op te stellen. De rechtbank<br />
is tot het oordeel gekomen dat het bestemmingsplan<br />
‘Hoogh Teijlingen 1997’, zoals dat uiteindelijk is<br />
vastgesteld en waarop met de vrijstellingsbesluiten is<br />
geanticipeerd, met de verdeling van het totale aantal<br />
woningen over de beschikbare grond en de daarmee<br />
samenhangende nieuwe locatie van de groenstrook,<br />
niet zodanig van het voorontwerp van november<br />
1993 afwijkt, dat dit niet binnen het normale verwachtingenpatroon<br />
inzake planologische ontwikkelingen<br />
kon vallen.<br />
2.7. Appellanten betogen dat de rechtbank eraan voorbij<br />
is gegaan dat het verplaatsen van de groenstrook<br />
niet een wijziging was binnen een bestemmingsplan,<br />
maar een overheveling van het ene naar het andere<br />
plan, en dat de rechtbank onder meer door plaatsing<br />
van de technische doorlichting van het plan vóór het<br />
niet verder in procedure brengen van het voorontwerp,<br />
van een onjuist feitenkader is uitgegaan.<br />
Zij blijven van mening dat zij alles in het werk hebben<br />
gesteld om zich terdege te informeren en dat het<br />
verplaatsen van de groenstrook vóór de bekendmaking<br />
daarvan in februari 1997 niet voorzienbaar was, zodat<br />
het daaruit voortvloeiende nadeel niet geheel voor hun<br />
rekening dient te blijven.<br />
2.8.1. Niet in geschil is dat appellanten ten gevolge<br />
van deze vrijstellingsbesluiten in een nadeliger positie<br />
zijn komen te verkeren en dat dit heeft geleid tot<br />
waardevermindering van hun woningen. De vraag of<br />
de door hen geleden schade redelijkerwijs (geheel) ten<br />
laste van appellanten dient te blijven, houdt partijen<br />
verdeeld.<br />
2.8.2. Of sprake is van voorzienbaarheid van de schade<br />
op grond waarvan deze redelijkerwijs voor rekening<br />
van appellanten dient te blijven, moet worden beoordeeld<br />
aan de hand van de vraag of er ten tijde van de<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
92<br />
Planschadevergoeding<br />
eigendomsverkrijgingen van appellanten voor een redelijk<br />
denkende en handelende koper aanleiding bestond<br />
om rekening te houden met de kans dat de planologische<br />
situatie voor omwonenden in ongunstige<br />
zin zou veranderen. Deze vraag moet bevestigend worden<br />
beantwoord. Ten tijde van de aankopen van appellanten<br />
waren reeds diverse voorbereidingsbesluiten<br />
voor het nabijgelegen betrokken gebied genomen, was<br />
een structuurschets ten behoeve van de nieuwbouwwijk<br />
vastgesteld en was het voorontwerp-bestemmingsplan<br />
‘Hoogh Teijlingen’ ter inzage gelegd.<br />
Dit voorontwerp behelsde weliswaar nog niet tot in<br />
detail de uiteindelijke vormgeving van het beoogde<br />
woongebied, maar bood wel voldoende inzicht in de<br />
aard en omvang daarvan en de situering van het woongebied<br />
als zodanig ten opzichte van de woningen van<br />
appellanten. Een redelijk denkend en handelend koper<br />
kan er evenwel niet van uitgaan dat een voorontwerp<br />
voor een bestemmingsplan een vaststaande uitwerking<br />
van de toekomstige invulling van een gebied behelst.<br />
De uiteindelijke invulling kan dan nog (sterk) wijzigen.<br />
Derhalve kan daaraan – anders dan appellanten hebben<br />
gedaan – niet een verwachting worden ontleend<br />
omtrent specifieke elementen, zoals in dit geval de locatie<br />
van een groenstrook. Van overheveling van het<br />
ene naar het andere bestemmingsplan is geen sprake.<br />
Dat in de informatiefolder ten behoeve van de in 1993<br />
gehouden inspraakavond afwisselend over ‘bestemmingsplan’<br />
en ‘voorontwerp van het plan’ werd gesproken,<br />
doet aan het voorgaande niet af.<br />
Hoewel derhalve de precieze vormgeving van de<br />
nieuw op te richten woonbebouwing niet vaststond,<br />
moeten appellanten worden geacht ten tijde van de<br />
aankopen van hun woningen het risico van een voor<br />
hen nadelige wijziging van de planologische situatie<br />
als hiervoor omschreven te hebben aanvaard en behoren<br />
de gevolgen daarvan redelijkerwijs geheel voor hun<br />
rekening te blijven. Hetgeen appellanten betogen omtrent<br />
het door de rechtbank gehanteerde feitenkader,<br />
kan gelet op het vorenstaande, niet tot een ander oordeel<br />
leiden.<br />
03-39<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State van 26 februari 2003,<br />
nr. 200201822/1, inzake een verzoek om<br />
planschadevergoeding, gemeente Nederweert.<br />
Bij een vergelijking van de planologische<br />
regimes in het kader van artikel 49 WRO is niet de<br />
feitelijke situatie van belang, doch dient te worden<br />
uitgegaan van een maximale invulling van beide<br />
planologische regimes. Zakelijke rechten betreffen<br />
niet de planologische, maar de feitelijke situatie.<br />
Ten tijde van de aankoop van het perceel waren op<br />
basis van het zakelijk recht ondergrondse<br />
leidingen aanwezig en was de rijksweg A2 reeds<br />
aangelegd en positief bestemd. Op dat moment<br />
was voorzienbaar, dat de daaruit voortvloeiende<br />
beperkingen van de bebouwingsmogelijkheden,<br />
binnen afzienbare tijd in het bestemmingsplan<br />
zouden worden vastgelegd met het oog op vooral<br />
de belangen van veiligheid, verkeer en milieu.<br />
Onder deze omstandigheden was mogelijke<br />
aanscherping van de planologische eisen te<br />
voorzien.<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />
2.2. Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade<br />
in de vorm van waardevermindering en belemmering<br />
in zijn bedrijfsvoering als gevolg van de rooilijnen<br />
langs de A2 en de leidingenstrook als neergelegd in het<br />
bestemmingsplan ‘Buitengebied’.<br />
2.3. Blijkens de stukken, als toegelicht ter zitting,<br />
heeft appellant op 14 juni 1976 van zijn ouders het<br />
perceel (A), met boerderij en bijbehorende gebouwen,<br />
gekocht. Door de ouders werd tot 13 mei 1996 ten<br />
aanzien van een woondeel van de boerderij het zakelijk<br />
recht van gebruik en bewoning voorbehouden.<br />
Het perceel is sedert 7 januari 1970 belast met<br />
een zakelijk recht als bedoeld in de Belemmeringenwet<br />
Privaatrecht ten behoeve van de N.V. Nederlandse<br />
Gasunie (hierna: de Gasunie), dat dient tot het aanleggen,<br />
gebruiken en in stand houden van twee gasleidingen<br />
met bijbehoren over een lengte van ongeveer 264<br />
m.<br />
Op het moment van aankoop gold het op 21<br />
maart 1962 door de raad vastgestelde en in 1963<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Planschadevergoeding<br />
93<br />
door gedeputeerde staten goedgekeurde ‘Uitbreidingsplan<br />
in hoofdzaken’. Volgens dit plan rustte op alle in<br />
deze zaak van belang zijnde gronden de bestemming<br />
‘Agrarische doeleinden I’.<br />
Op 28 juli 1969 is door gedeputeerde staten het<br />
‘Plan tot partiële herziening van het bestemmingsplan<br />
der gemeente Nederweert’ vastgesteld, dat bij Koninklijk<br />
Besluit van 13 februari 1973, nr. 9 (BR 1973/<br />
318), onherroepelijk is geworden. Daarin was het<br />
tracé van rijksweg 75 (later A2) ingetekend. In de<br />
zones langs de weg mocht generlei bebouwing worden<br />
opgericht binnen een afstand van 100m uit de as van<br />
de weg ter plaatse van de bestemming ‘Agrarisch gebruik<br />
I’. Ten dienste van een bestaand agrarisch bedrijf,<br />
waarvan de bebouwing is gelegen binnen de bebouwingsafstand,<br />
was uitbreiding van de aanwezige<br />
bebouwing, mede in de vorm van het oprichten van<br />
nieuwe bouwwerken, toegestaan.<br />
Op 11 december 1984 is het bestemmingsplan<br />
‘Buitengebied’ vastgesteld. In dit plan, dat op 29 december<br />
1988 bij Koninklijk Besluit rechtskracht heeft<br />
verkregen, zijn op het perceel van appellant naast de<br />
bestemmingen ‘Agrarisch Bouwblok’ en ‘Agrarisch<br />
Kernrandgebied’ de bestemmingen ‘Verkeersdoeleinden’,<br />
‘Leidingenstrook’ en ‘Ondergrondse Leidingen’<br />
komen te rusten.<br />
2.4. De raad heeft bij het bij de beslissing op bezwaar<br />
gehandhaafde besluit het verzoek van appellant, overeenkomstig<br />
het advies van Adviesbureau Van Montfoort<br />
(hierna: Van Montfoort), afgewezen. Daartoe<br />
heeft de raad zich op het standpunt gesteld – samengevat<br />
weergegeven – dat appellant alle omstandigheden<br />
in aanmerking genomen geen schade in de zin van<br />
artikel 49 van de WRO heeft geleden als gevolg van<br />
het bestemmingsplan ‘Buitengebied’. Hieraan is onder<br />
meer ten grondslag gelegd dat de nieuwe regeling weliswaar<br />
ten aanzien van leidingen, bebouwingsvrije afstand<br />
tot de rijksweg en (vooral) begrenzing van het<br />
bouwblok ten opzichte van het vroegere planologische<br />
regime als een verslechtering kan worden gekenmerkt,<br />
doch dat niet kan worden vastgesteld dat daardoor de<br />
waarde die het perceel (A) destijds vertegenwoordigde<br />
(inclusief zowel het zakelijk recht van gebruik en bewoning<br />
als het zakelijk recht ten behoeve van gasleidingen)<br />
merkbaar is afgenomen.<br />
Voorzover dit anders ware, zou voorts voldoende<br />
aanleiding bestaan voor het standpunt dat de schade<br />
vanwege voorzienbare normale maatschappelijke ontwikkelingen<br />
in redelijkheid te eigen laste kan worden<br />
gelaten dan wel vanwege feitelijke waardevermeerdering<br />
van appellants percelen aan de (B)-dijk kan worden<br />
geacht anderszins te zijn vergoed, aldus de raad.<br />
2.5. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de<br />
raad het verzoek van appellant terecht op evenweergegeven<br />
primaire grond heeft afgewezen.<br />
Daartoe heeft zij, samengevat weergegeven, overwogen<br />
dat ten tijde van de koop van het perceel de bebouwingsmogelijkheden<br />
reeds waren beperkt. Een willekeurige<br />
koper zou zich hebben gerealiseerd dat ingevolge<br />
een zakelijk recht in een strook van 5m aan de<br />
noordoostzijde en 12m ten zuidwesten van de leidingen<br />
niet zonder medewerking van de Gasunie mocht<br />
worden gebouwd. Niet aannemelijk is dat dit zakelijk<br />
recht zou kunnen worden opgeheven. Uitgaande van<br />
een tussenruimte van ongeveer 7,5m had appellant bij<br />
de koop reeds kunnen weten dat een strook grond ter<br />
breedte van ongeveer 25m niet zou kunnen worden<br />
bebouwd. Toen moet redelijkerwijs voorzienbaar zijn<br />
geweest dat een en ander planologisch nog geregeld<br />
zou kunnen worden en dat eventuele hierdoor ontstane<br />
schade voor zijn rekening dient te komen. Daarbij lag<br />
het, gezien de bestaande situatie, weinig voor de hand<br />
om elders dan ter plekke van het inmiddels aangegeven<br />
bouwblok te gaan bouwen.<br />
De rechtbank heeft voorts overwogen dat het redelijkerwijs<br />
maatschappelijk voorzienbaar moet zijn geweest<br />
dat ten aanzien van mogelijke bebouwing langs<br />
de reeds aangelegde rijksweg nog een en ander planologisch<br />
geregeld diende te worden en dat daardoor de<br />
bebouwingsmogelijkheden van het perceel zouden<br />
worden ingeperkt. Eventuele hierdoor ontstane schade<br />
komt dan ook voor rekening van appellant. Daarnaast<br />
is het in het nieuwe bestemmingsplan met betrekking<br />
tot de bebouwingsvrije afstand opgenomen bouwverbod<br />
niet zonder meer van toepassing op bouwwerken<br />
behorende bij bestaande agrarische bedrijven en kunnen<br />
burgemeester en wethouders onder bepaalde<br />
voorwaarden ook nog vrijstelling verlenen. Dit betekent<br />
dat alleen de bouwmogelijkheden in het gebied tussen<br />
de rijksweg en de 12m zone aan de zuidwestzijde van<br />
de gasleidingen feitelijk zouden worden beperkt, terwijl,<br />
nog daargelaten de nabijheid van de (afrit van de)<br />
A2, het bedrijfstechnisch niet voor de hand ligt aldaar<br />
te bouwen.<br />
Ten slotte kan, voorzover er geen sprake is van dubbelbestemming<br />
ter plaatse waar de ondergrondse lei-<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
94<br />
Planschadevergoeding<br />
dingen reeds aanwezig zijn, op de leidingenstrook worden<br />
gebouwd en behoort ook ontheffing van de voorschriften<br />
tot de mogelijkheden, aldus de rechtbank.<br />
2.6. In hoger beroep betoogt appellant dat hij door de<br />
bestemmingsplanwijziging in een nadeliger positie is<br />
komen te verkeren, omdat hij daarvóór juridisch en feitelijk<br />
ten aanzien van de ondergrondse leidingen de<br />
mogelijkheid had om met de rechthebbende van het<br />
zakelijk recht een regeling te treffen ter opheffing dan<br />
wel vermindering van de belemmering. Door de wijziging<br />
van de bestemming is hem die mogelijkheid ontnomen.<br />
Dat ten tijde van de bestemmingsplanwijziging<br />
van een zakelijk recht sprake was, is naar zijn mening<br />
in het kader van artikel 49 van de WRO niet relevant.<br />
Voorts betwist hij dat het niet aannemelijk zou zijn dat<br />
het zakelijk recht zou kunnen worden opgeheven.<br />
Volgens appellant heeft de rechtbank verder ten onrechte<br />
aangenomen dat sprake is van maatschappelijke<br />
voorzienbaarheid en is zij, door te overwegen dat<br />
het weinig voor de hand lag om elders dan ter plekke<br />
van het inmiddels aangegeven bouwvlak te gaan bouwen,<br />
ten onrechte op de stoel van de ondernemer gaan<br />
zitten. Dit laatste geldt evenzeer voor de overwegingen<br />
van de rechtbank omtrent de bebouwingsvrije afstand<br />
tot de rijksweg.<br />
Met betrekking tot de overwegingen omtrent de leidingenstrook,<br />
betoogt appellant dat de rechtbank ten<br />
onrechte geheel voorbij is gegaan aan zijn stelling dat<br />
daadwerkelijke verlening van vrijstelling hoogst twijfelachtig<br />
is. Hij heeft er in dit verband tevens op gewezen<br />
dat volgens artikel 54, lid A, van de voorschriften<br />
weliswaar bouwwerken, maar geen gebouwen mogen<br />
worden opgericht.<br />
2.7. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding<br />
op grond van artikel 49 van de WRO dient<br />
te worden bezien of sprake is van een wijziging van het<br />
planologische regime waardoor een belanghebbende<br />
in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge<br />
waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen<br />
de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische<br />
maatregelen te worden vergeleken met het voordien<br />
geldende planologische regime. Daarbij is niet de<br />
feitelijke situatie van belang, doch dient te worden uitgegaan<br />
van een maximale invulling van beide planologische<br />
regimes. Dit uitgangspunt geldt evenzeer voor<br />
de vaststelling van de eventuele waardevermindering.<br />
In dit geval dienen het bestemmingsplan ‘Uitbreidingsplan<br />
in hoofdzaken’ en het ‘Plan tot partiële herziening<br />
van het bestemmingsplan der gemeente<br />
Nederweert’ te worden vergeleken met het bestemmingsplan<br />
‘Buitengebied’. In deze vergelijking is, anders<br />
dan appellant betoogt, door de rechtbank terecht<br />
ook betrokken de vrijstellingsmogelijkheid als neergelegd<br />
in artikel 54 van de planvoorschriften. Niet valt in<br />
te zien dat deze mogelijkheid bij voorbaat illusoir is en<br />
daarom buiten beschouwing moet worden gelaten.<br />
Mede gelet op het advies van Van Montfoort, waarop<br />
de raad zich heeft gebaseerd, is de Afdeling met de<br />
rechtbank van oordeel dat het bestemmingsplan ‘Buitengebied’<br />
ten opzichte van het vroegere planologische<br />
regime als een verslechtering kan worden gekenmerkt.<br />
Anders dan de rechtbank is de Afdeling echter van oordeel<br />
dat door deze verslechtering een waardeverminderend<br />
effect niet valt uit te sluiten. Hierbij is in aanmerking<br />
genomen dat de zakelijke rechten in dit kader<br />
niet de planologische, maar de feitelijke situatie betreffen<br />
en dat blijkens de stukken, als toegelicht ter zitting,<br />
de bebouwingsmogelijkheden ten gevolge van het gewijzigde<br />
planologische regime zijn gereduceerd.<br />
2.7.1. Bij de beoordeling of sprake is van voorzienbaarheid<br />
van de schade op grond waarvan deze redelijkerwijs<br />
voor rekening van appellant dient te blijven,<br />
moet als maatstaf worden gehanteerd de vraag of er<br />
voor een redelijk denkende en handelende koper aanleiding<br />
bestond om rekening te houden met de kans<br />
dat de planologische situatie voor omwonenden in ongunstige<br />
zin zou veranderen.<br />
Ten tijde van de aankoop van het perceel waren op<br />
basis van het zakelijk recht ondergrondse leidingen<br />
aanwezig en was de rijksweg A2 reeds aangelegd en<br />
positief bestemd. Met de rechtbank is de Afdeling van<br />
oordeel dat op dat moment voorzienbaar was, dat de<br />
daaruit voortvloeiende beperkingen van de bebouwingsmogelijkheden,<br />
binnen afzienbare tijd in het bestemmingsplan<br />
zouden worden vastgelegd met het oog<br />
op vooral de belangen van veiligheid, verkeer en milieu.<br />
Onder deze omstandigheden was mogelijke aanscherping<br />
van de planologische eisen te voorzien en<br />
moet appellant worden geacht ten tijde van de aankoop<br />
van het perceel het risico van een voor hem nadelige<br />
wijziging van de planologische situatie te hebben<br />
aanvaard en behoren de gevolgen daarvan redelijkerwijs<br />
geheel voor zijn rekening te blijven. Dit is iets anders<br />
dan het toepassen van een korting vanwege het<br />
toerekenen van een normaal maatschappelijk risico.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Planschadevergoeding<br />
95<br />
De jurisprudentie waaraan appellant in dit verband refereert<br />
betreft andere casusposities, waarin niet van<br />
voorzienbaarheid sprake was, zodat zijn betoog op dit<br />
punt niet kan worden gevolgd.<br />
2.8. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat hetgeen<br />
appellant betoogt geen grond biedt voor het oordeel<br />
dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep ongegrond<br />
heeft verklaard en de beslissing op bezwaar in<br />
stand heeft gelaten.<br />
03-40<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State van 19 maart 2003,<br />
nr. 200202411/1, inzake een verzoek om<br />
planschadevergoeding, gemeente Oud-Beijerland.<br />
Bij de schadeberekening dient te worden<br />
uitgegaan van de maximale invulling van het<br />
nieuwe bestemmingsplan en niet van de feitelijke<br />
situatie ter plaatse. In dit geval is namelijk niet<br />
met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid<br />
uit te sluiten dat verzoeker om schadevergoeding<br />
tengevolge van de maximale benutting van de<br />
mogelijkheden die het nieuwe bestemmingsplan<br />
biedt, meer schade lijdt of zal lijden dan waarvan<br />
is uitgegaan.<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding<br />
dient te worden bezien of sprake is van een<br />
wijziging van het planologische regime, waardoor een<br />
belanghebbende in een nadeliger positie is komen te<br />
verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden.<br />
Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende<br />
maatregelen te worden vergeleken met het voordien<br />
geldende planologische regime. Uitgangspunt bij<br />
de schadeberekening zijn de maximale mogelijkheden<br />
van het oude en nieuwe regime.<br />
2.3. In afwijking van dit uitgangspunt is appellant bij<br />
de schadeberekening niet uitgegaan van de maximale<br />
invulling van het nieuwe bestemmingsplan ‘Sportvoorziening<br />
Langeweg’, maar van de feitelijke situatie ter<br />
plaatse.<br />
2.4. De rechtbank is van oordeel dat appellant ten onrechte<br />
van voornoemd uitgangspunt is afgeweken.<br />
Voorzover voor uitzonderingen al plaats is – appellant<br />
heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de<br />
Afdeling van 27 september 1999, BR 2000, 676 –<br />
dienen deze naar het oordeel van de rechtbank beperkt<br />
te blijven tot die gevallen waarin vast staat dat (verdere)<br />
realisering van (onderdelen van) het bestemmingsplan<br />
feitelijk onmogelijk is of anderszins vast staat dat<br />
deze realisering niet zal plaatsvinden. Dat van een dergelijke<br />
situatie sprake is, is de rechtbank niet gebleken.<br />
Niet alleen zijn nog niet alle bebouwingsmogelijkheden<br />
geheel benut, tevens is, aldus de rechtbank, niet uitgesloten<br />
dat op termijn de reeds aanwezige bebouwing<br />
zal worden uitgebreid of verplaatst naar een locatie op<br />
het sportcomplex die dichterbij het perceel van (A) is<br />
gelegen of anderszins nadeliger is voor hem of zijn<br />
rechtsopvolger.<br />
2.5. Appellant heeft aangevoerd dat het nieuwe sportcomplex<br />
weliswaar nog niet geheel is ingevuld, maar<br />
dat de noord-westhoek daarvan, gelegen voor en nabij<br />
het perceel van (A), wel is ingericht. Daar ligt een singel,<br />
een groenstrook van ongeveer 20 meter breed en<br />
daarachter een 400-meter atletiekbaan. De resterende<br />
bouwmogelijkheid van ongeveer 500 m 2 zal, aldus appellant,<br />
vrijwel zeker worden benut ten behoeve van<br />
het nog niet gerealiseerde deel van het sportcomplex.<br />
Gelet op de gepleegde investeringen bij de terreininrichting<br />
is het volgens appellant irreëel te verwachten<br />
dat de groenstrook voor en nabij het perceel van (A) zal<br />
worden heringericht met bebouwing. Bovendien zou<br />
het bouwen op de strook waar nu de groenvoorziening<br />
is aangelegd, sterk afbreuk doen aan hetgeen in de beschrijving<br />
in hoofdlijnen bij de bestemming ‘sportvoorzieningen’<br />
is gesteld, te weten dat er naar gestreefd<br />
dient te worden de sportvelden zodanig te situeren dat<br />
deze, gelet op de afstand tot de meest nabij gelegen<br />
woonbebouwing en geluidgevoelige bestemmingen,<br />
aanvaardbaar zijn. Ten slotte zijn er over de afschermende<br />
groenvoorziening afspraken gemaakt met de<br />
provincie Zuid-Holland. Aanleg en handhaving van de<br />
afschermende groenvoorzieningen waren, aldus appellant,<br />
belangrijke punten voor gedeputeerde staten om<br />
aan het bestemmingsplan goedkeuring te hechten. Realisering<br />
van de resterende bouwcapaciteit op de<br />
strook voor of in de nabijheid van het perceel van (A) is<br />
volgens appellant dus dermate onwaarschijnlijk dat<br />
daar in de planvergelijking niet van mag worden uitge-<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
96<br />
Planschadevergoeding<br />
gaan. Dit gevoegd bij de door hem aangegeven mogelijkheid<br />
om bij andere invulling van de groenstrook een<br />
aanvullend planschadeverzoek in te dienen, is appellant<br />
van mening dat de rechtbank ten onrechte het beroep<br />
van (A) gegrond heeft verklaard en zijn besluit van<br />
30 oktober 2000 heeft vernietigd.<br />
2.6. In het bestemmingsplan ‘Sportvoorziening Langeweg’<br />
worden de gronden met de bestemming ‘sportvoorzieningen’<br />
aan de zijde van het perceel van (A) begrensd<br />
door een strook met de bestemming ‘water’. Ter<br />
zitting is gebleken dat de groenstrook is gerealiseerd<br />
op grond met de bestemming ‘sportvoorzieningen’. Ingevolge<br />
artikel 3, eerste lid, van de voorschriften behorende<br />
bij dit bestemmingsplan zijn de als zodanig aangewezen<br />
gronden bestemd voor veldsporten, gebouwen<br />
ten dienste van de sportvoorzieningen, gebouwen<br />
ten dienste van onderhoud, andere bouwwerken, parkeervoorzieningen,<br />
toegangs- en ontsluitingswegen en<br />
paden, groenvoorzieningen en water. Ingevolge het<br />
derde lid van dit artikel zijn gebouwen ten behoeve van<br />
veldsporten met een totale oppervlakte van maximaal<br />
3500 m 2 toegelaten, geldt voor de in dit lid bedoelde<br />
gebouwen een goothoogte van maximaal 3.50 m, met<br />
dien verstande dat de goothoogte van de gebouwen<br />
behorende bij de voetbalsport maximaal 7.00 m mag<br />
bedragen, en mogen voorts andere bouwwerken worden<br />
gebouwd, zoals verlichtingsmasten tot een maximum<br />
hoogte van 22.00 m en tribunes tot een maximum<br />
hoogte van 7.00 m. Bouwblokken kent het bestemmingsplan<br />
niet. Op grond van het vorenstaande is<br />
niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid<br />
uit te sluiten dat (A) tengevolge van de maximale benutting<br />
van de mogelijkheden die het nieuwe bestemmingsplan<br />
biedt meer schade lijdt of zal lijden dan<br />
waarvan appellant bij het nemen van de beslissing op<br />
bezwaar is uitgegaan. Deze zaak verschilt dan ook wezenlijk<br />
van die waarin de Afdeling uitspraak heeft gedaan<br />
op 27 september 1999, BR 2000, 676. Het oordeel<br />
van de rechtbank dat appellant ten onrechte is<br />
uitgegaan van de feitelijke situatie en niet van de maximale<br />
mogelijkheden van het nieuwe bestemmingsplan<br />
is dan ook juist.<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Doorlopend trefwoordenregister<br />
Doorlopend trefwoordenregister<br />
2000-2003<br />
2000-2003<br />
97<br />
aanduiding 01-82<br />
aanhoudingsplicht 00-57<br />
aanlegvergunning 00-24, 25, 62, 97, 105, 01-88,<br />
92, 124, 02-89, 03-33<br />
aanplakking K37(3/2001)<br />
aanscherping<br />
aanvraag 00-07, 01-04, K4(2/2001), K29,<br />
K57(3/2001), 01-110, 02-54, 58, K3(2/2003),<br />
K4<br />
aanvraag herleven K29(2/2001)<br />
aanvulling aanvraag 01-04, K57(3/2001), 01-110,<br />
02-58, K3(2/2003)<br />
aanwijzing 01-37, 83, 02-35, 03-24<br />
aard van de bebouwing<br />
advies 02-74<br />
advies, afwijken van 01-144<br />
adviesbureau 00-48<br />
adviescommissie 00-110<br />
afbakening wetgeving K33(2/2001), 00-117,<br />
K99(1/2001)<br />
afgraving 02-91, K87(1/2003)<br />
afstandsgrafiek 02-49<br />
afstandsmeting K25(2/2001)<br />
afstandsnorm K43(3/2000), 00-100, 01-14,<br />
K42(3/2000), 02-16, K32(3/2002)<br />
aftrek 01-75, 02-116<br />
afvalpreventie<br />
afvalstof K49(4/2000), K56(4/2000), 00-116,<br />
01-08, 09, 11, 30, 31, 32, K38(3/2001),<br />
K92(1/2002), 02-59, K37(3/2002),<br />
K39(3/2002), K59(4/2002), 03-09, 10<br />
afvalverwijdering K56(4/2000), K70(4/2000),<br />
00-116, 01-08, 09, 11, K39(3/2002)<br />
afvalwater 01-10, 02-130, 136<br />
afweging 00-01, 18, K7(2/2000), 02-115<br />
afwegingskader 01-17, 82<br />
afwijken van bestemmingsplan 02-112<br />
afwijken van rijksbeleid<br />
afwijken van streekplanbeleid 01-46, 61<br />
afwijken van structuurplan 01-118<br />
afwijkingsbevoegdheid 00-23, 100, 108<br />
agrarisch bedrijf 01-15<br />
agrarisch bedrijf, structuur 02-140<br />
agrarisch hulp- en nevenbedrijf 01-61<br />
akoestisch onderzoek K34(3/2000), 00-60, 127,<br />
K46(3/2001), 01-98<br />
akoestisch rapport K34(3/2000), 01-04,<br />
K46(3/2001)<br />
alara K40(3/2000), 00-86, 117, K34(2/2001),<br />
01-72, K70(4/2002), 02-138<br />
algemeen belang 02-96<br />
algemeen verbindend voorschrift 03-33<br />
algemene maatregel van bestuur<br />
algemene titel, verkrijging onder 01-138<br />
alternatief K19(2/2001), 01-18<br />
alternatieve veebezetting<br />
ambtshalve (beoordeling) 00-07, K41(3/2001),<br />
K28(3/2002), 02-137<br />
ammoniakdepositie K8(2/2000), K39(3/2000),<br />
K41, K2(2/2001), 01-76, 79, 02-10, 51, 03-01,<br />
07<br />
ammoniakemissie K8(2/2000), K41(3/2000),<br />
K52(4/2000), K92(1/2001), K2(2/2001), 02-02,<br />
03-01, 07<br />
ammoniak en planten K92(1/2001), K8(2/2001)<br />
ammoniakrechten K21(2/2000), 00-46,<br />
K50(4/2000), K52, 03-01, 07<br />
ammoniakreductie K39(3/2000), 02-02, 01-86<br />
ammoniakreductieplan K39(3/2000), K14(2/2001)<br />
ammoniakschade K8(2/2001), K32(3/2002),<br />
03-01, 07<br />
anderszins verzekerd 00-39<br />
antenne 01-50<br />
anticipatie 02-16, 147<br />
assimilatieverlichting 02-29<br />
autowasserette<br />
autowrakken<br />
bagatelschade<br />
bebouwde kom<br />
bebouwingscontour 00-100, 02-71<br />
bebouwingsgrens<br />
bebouwingspercentage 03-32<br />
bebouwingsplan 01-64<br />
bedenkingen K28(2/2000), 01-33, K51(3/2001)<br />
bedrijfsduurcorrectie 00-52<br />
bedrijfseconomisch belang 00-55, 01-01, 02-138<br />
bedrijfsgrootte 02-140<br />
bedrijfsinterne milieuzorg 00-86, 01-06, 104,<br />
02-126<br />
bedrijfsmatig 00-04, 05, 42, 83, K79(4/2001),<br />
01-101, 02-08, K1(2/2002), K11(2/2003)<br />
bedrijfsmilieuplan 00-86, 01-01<br />
bedrijfspand K43(3/2001)<br />
bedrijfstakstudie 01-39<br />
bedrijfsverzamelgebouw 01-77, K10(2/2003)<br />
bedrijfsvoortzetting 02-82<br />
bedrijfswoning 01-47<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
98<br />
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003<br />
bedrijventerrein 00-103, 01-87<br />
bedrijvigheid 00-79<br />
BEES K27(2/2000), K13(2/2003)<br />
begrenzing buitengebied<br />
begrenzing GHS 02-114<br />
begrenzing inrichting K47(3/2000)<br />
begrip inrichting 00-16, 42, 43, 51, K47(3/2000),<br />
00-79, 81, 83, 89, K74(4/2000), K84(1/2001),<br />
K93, K96, K28(2/2001), K42(3/2001), 01-77,<br />
K60(4/2001), K77, K85(1/2002), K86, K93,<br />
02-01, 08, K1(2/2002), K17, K21, 02-47, 94,<br />
97, K65(4/2002), K77(1/2003), K79(1/2003),<br />
03-04, K10(2/2003)<br />
begunstigingstermijn K2(2/2000), K13(2/2001),<br />
K43(3/2002)<br />
behoud exploitatierechten 02-123, 124<br />
bekendmaking 00-11, 15, K60(4/2000),<br />
K21(2/2001), 01-41, K37(3/2001),<br />
K80(4/2001), 02-63, 67, 73, 105, 139<br />
bekendmaking beleid 03-23<br />
bekrachtiging 00-95<br />
belang K83(1/2001), K97, K75(4/2001), 02-05,<br />
03-16<br />
belangenafweging 00-18, K7(2/2000), 00-55,<br />
01-12, 72, 02-31, 134, 03-16<br />
belangen schaden 02-151, 03-16<br />
belangenverstrengeling<br />
belanghebbende 00-54, 70, 71, 85, 01-29,<br />
K61(4/2001), K66, 02-05, 12,105<br />
belangrijke wijziging 02-02, 11, 135<br />
beleid 00-14, K37(3/2000), 00-99, K22(2/2001),<br />
02-118, 03-01, 07, 13, 23<br />
Beleidslijn ruimte voor de rivier 00-66<br />
beleidsvrijheid K22(2/2001), 02-50, 56<br />
beoordelingshoogte K87(1/2001)<br />
beoordelingsmethode 03-13<br />
beoordelingsvrijheid 00-04, 17, 55, K22(2/2001),<br />
02-16, K15(2/2002), 02-50, 56<br />
bepaalbaarheid 02-86, K87(1/2003)<br />
beregeningsinstallatie K28(2/2001)<br />
berekening ammoniakdepositie<br />
beroep in eerste en enige aanleg 01-118<br />
beroepstermijn 02-102<br />
beschermingsobject 00-54, 55, K42(3/2000),<br />
K57(4/2002), 03-06<br />
beschermingszone 01-73, K70(4/2001), K78,<br />
01-114, 02-05, 07, 134<br />
beschrijving in hoofdlijnen 02-32<br />
beslistermijn 00-67, K29(2/2001), 01-46, 02-63<br />
besluit 00-07, 22, 27, 29, 30, 33, K32(3/2000),<br />
00-77, K89(1/2001), K26(2/2001), 01-67,<br />
K88(1/2002), K6(2/2002), 02-35, K29(3/2002),<br />
K30, 02-61, 63, K 49(4/2002), K62(4/2002)<br />
Besluit risico zware ongevallen (BRZO) K73(4/2002)<br />
besmettingsgevaar K68(4/2000), K20(2/2001),<br />
K13(2/2002)<br />
bestaande rechten 00-06, K8(2/2000), K21,<br />
K46(3/2000), 00-120, K34(2/2001), 01-42,<br />
01-108, K19(2/2002), K20, 03-01, 07<br />
bestaand gebruik 01-95, 99<br />
bestaande toestand milieu K55(4/2000)<br />
best beschikbare technieken 01-101, 02-02, 11,<br />
14, 135<br />
best bestaande technieken K19(2/2000), 00-77,<br />
117, 02-138<br />
bestemming, te beschermen 01-124<br />
bestemmingsplan 00-57, K58(4/2000), K78,<br />
K82(1/2001), K52(3/2001), K53, K83(1/2003)<br />
bestemmingsregeling<br />
bestemmingswijziging 00-57<br />
bestrijdingsmiddelen 02-30, 48<br />
bestrijdingsmiddelenwet 00-117<br />
best uitvoerbare technieken 02-48<br />
bestuurlijke afweging K54(3/2001), K27(3/2002),<br />
K 69(4/2002)<br />
bestuurscommissie<br />
bestuursdwang 00-18, K7(2/2000), 00-116,<br />
01-08, K4(2/2001), K10, K32,02-48, 55, 59,<br />
98, 100, K62(4/2002)<br />
bestuursorgaan 00-84, K29(2/2001), 02-99<br />
bestuurspraktijk 00-114, K76(4/2000)<br />
betrokken minister K29(2/2001)<br />
betrouwbaarheid 00-118, K68(4/2001), 02-99<br />
bevoegd K86(1/2001), 01-07, 30, 31, 32,<br />
K41(3/2001), K37(3/2002), K51(4/2002),<br />
03-02, 09<br />
bevoegd gezag K15(2/2000), 00-56, K29(3/2000),<br />
K30, K51(4/2000), 01- 07, K29(2/2001), 01-30,<br />
31, 32, K41(3/2001), 01-105, 106,<br />
K37(3/2002), K51(4/2002), 03-04, 05, 09,<br />
K4(2/2003)<br />
bevoegdheid rechter K86(1/2001), 01-36, 03-20,<br />
28<br />
bewerken 00-81<br />
bewijs(last)<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003<br />
99<br />
bezwaar K83(1/2001), 01-33, 116, K94(1/2002),<br />
K97, K16(2/2002), 02-146<br />
bezwaarschrift 01-04, K12(2/2001), 01-116,<br />
K16(2/2002)<br />
biggen<br />
bijzonder beschermingsniveau 01-10, K62(4/2001),<br />
02-09<br />
bijzondere bedrijfsomstandigheden K44(3/2000),<br />
K2(2/2001), K44(3/2001), K62(4/2001),<br />
02-138, K75(1/2003), 03-05<br />
bijzondere gevoeligheid 00-10, K68(4/2000),<br />
K20(2/2001), K72<br />
bijzondere omstandigheid K72(4/2000),<br />
K2(2/2001), K44(3/2001), 01-72, K62(4/2001),<br />
02-09, 49, K34(3/2002), K52(4/2002),<br />
K75(1/2003), 03-05<br />
bioscoop 01-48, K16(2/2003)<br />
bodemcultuur 02-140<br />
bodemgesteldheid 00-31, K65(4/2000), 02-15<br />
bodemonderzoek 00-31, 53, K66(4/2000), 02-17<br />
bodemsanering 00-02, 53, K65(4/2000), 01-05,<br />
K26(2/2001), 01-67, K82(4/2001),<br />
K11(2/2002), K12(2/2003)<br />
bodemverontreiniging 00-31, 53, K38(2/2000),<br />
K65(4/2000), 01-05, K26(2/2001, K82(4/2001),<br />
01-67, K11(2/2002), 02-138, K12(2/2003)<br />
booggeluid<br />
bouwbesluit K82(1/2003)<br />
bouwblok 02-141, 146<br />
bouwhoogte 01-53<br />
bouwmogelijkheden 00-35, 01-66, 129, 03-29<br />
bouwperceel 01-66, 129, 02-17, 18, 21<br />
bouwstoffenbesluit K15<br />
bouwvergunning 01-121, 02-89, 03-18, 29<br />
bouwvergunningplichtig 01-50, 68<br />
bouwverordening 00-75, 111, 01-43<br />
bouwvlak 01-49<br />
bouwvoorschriften 02-14<br />
bouwwerk 02-112<br />
bouwwerkzaamheden K4(2/2000)<br />
branchebepalingen 00-126, 01-60<br />
brandbare vloeistoffen 02-109<br />
brandstoffenverkooppunt 00-126<br />
brandwerende voorzieningen K82(1/2003)<br />
bref 02-135<br />
brochure Veehouderij en Hinderwet 00-10,<br />
K25(2/2000), K42(3/2000), 00-129, 01-90,<br />
K38(3/2002), 02-70<br />
broedvogels 02-92, 134<br />
bufferbeleid 01-86, 02-17<br />
bufferzone 01-94, 124, 02-30<br />
buitenland 00-77, K7(2/2002)<br />
bundelingsbesluit 02-118<br />
burgerlijke rechten 03-28<br />
burgerwoning 00-91, 01-47<br />
calamiteitenbepaling 02-151<br />
capaciteit 00-78, K35(2/2001)<br />
carillon 02-01<br />
causaliteit 00-38, 72, K10(2/2001), 01-113, 141,<br />
02-54, 83<br />
certificering<br />
circulaire indirecte geluidshinder K18(2/2001)<br />
circulaire industrielawaai K44(3/2000)<br />
circulaire Natte Grindwinningen K54(3/2001),<br />
K1(2/2003)<br />
circulaire schadevergoeding 01-03<br />
circulaire schietlawaai 00-17, 03-13<br />
compensatie 00-39, K43(3/2000), 01-25<br />
concentratiebeleid<br />
concrete beleidsbeslissing 00-27, 01-51, 03-25,<br />
26, 31<br />
concurrentie<br />
considerans K17(2/2000), 03-17<br />
constructie inrichting K67(4/2002)<br />
containers 00-81<br />
continuïteit 00-78, K68(4/2001)<br />
continuïteitsbeginsel 00-92<br />
controle K46(3/2001), K84(1/2002), K94,<br />
K42(3/2002), K63(4/2002)<br />
convenant 00-25, 118, K81(1/2001),<br />
K54(4/2002)<br />
converteren 01-33<br />
coördinatie K69(4/2000)<br />
coördinatie Wvo K69(4/2000)<br />
cpr-richtlijn 00-13, K87(1/2003)<br />
cumulatie (geluid)<br />
cumulatie (schade) 01-28<br />
cumulatie(stank) K26(2/2000), K25(2/2001)<br />
definities K87(1/2002), 01-105, 106<br />
delegeren 00-56, K51(4/2000)<br />
delfstoffenwinning 00-123<br />
derden 00-86, K61(4/2000), 02-101, 151<br />
deskundigenbijstand 01-02, K24(2/2001), 02-90<br />
deskundigenverslag 00-28, 41, 98, 137, 01-134<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
100<br />
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003<br />
detailhandel 00-126<br />
dictum K17(2/2000)<br />
dienstregeling K9(2/2002), K20(2/2003)<br />
dienstwoning 00-131<br />
diersoort 01-59<br />
dijkversterkingsplan<br />
directe werking 01-123<br />
distributie-planologisch onderzoek<br />
doeleindenomschrijving 02-141, 142<br />
doelmatigheid 00-78, K100(1/2001),<br />
K33(2/2001), K68(4/2001), 01-105,<br />
K15(2/2002)<br />
doelvoorschriften K63(4/2002), 02-126<br />
doorkruising rijksbeleid 00-123, 01-39, 02-118<br />
doorwerking 00-20, 21, 108, 124<br />
dosis-effectrelatie 01-39<br />
dwangsom 00-03, 08, K1(2/2000), K2, 00-42,<br />
51, K82(1/2001), K98, 00-137, 01-10,<br />
K4(2/2001), K13, K30, 01-105, 106, 02-03, 04,<br />
K16(2/2002), K18, 02-43, 53, K45(3/2002),<br />
02-100, K49(4/2002), K50(4/2002),<br />
K56(4/2002), 03-02, 03,17, K6(2/2003), K9<br />
dwangsom aan bevoegd gezag K98(1/2001)<br />
dwarsprofiel 00-101<br />
ecologische waarden 01-40, K70(4/2001), K78,<br />
01-114, 02-09<br />
economische draagkracht K95(1/2001), 02-138<br />
eerste ruimtelijk plan 02-35, 108, 154<br />
effectuering K62(4/2002)<br />
eigendomsrecht 00-116, 03-16<br />
eindonderzoek K66(4/2000)<br />
emissie 02-104, K17(2/2003)<br />
emissie-arm<br />
emissie-eisen K17(2/2003)<br />
emissiefactor K2(2/2001)<br />
emissieplafond K13(2/2003)<br />
emissiepunt 00-21, K58(4/2001)<br />
emissierechten K8(2/2000), K46(3/2000)<br />
emissiewaarden 00-118, K13(2/2003)<br />
energiebesparingsmaatregelen K90(1/2002)<br />
energiebesparingsplan<br />
energieregistratie K11(2/2000)<br />
energieverbruik K11(2/2000), K90(1/2002)<br />
erfafscheiding 02-62<br />
erfdienstbaarheid<br />
etmaalindeling K64(4/2000)<br />
europese richtlijnen 01-123<br />
evenement 01-72, K17(2/2002)<br />
ex nunc-toetsing 00-99, K52(3/2001), 01-86, 91<br />
externe veiligheid K53(4/2000), 01-37<br />
externe werking 00-76, 02-05, 15<br />
faillissement K68(4/2002)<br />
fair play-beginsel 03-03<br />
fasering 01-131<br />
feitelijke situatie 03-39, 40<br />
fictieve weigering 02-85<br />
financiële omstandigheden K95(1/2001), 01-01,<br />
02-138, K19(2/2003)<br />
financiële zekerheid K71(4/2002), K81(1/2003)<br />
folklore 00-17, 02-138<br />
fonds luvo 02-50<br />
formeel gebrek K29(3/2000), K33(3/2000), K48,<br />
K21(2/2001), K23, K31, 01-41, K80(4/2001),<br />
K2(2/2002), 02-139, 03-09, 12<br />
fruitbomen K28(2/2001)<br />
functieverandering K57(4/2000), K63(4/2001)<br />
gaswinning 02-65<br />
gebruiksmogelijkheden 01-23, 119, 137, 02-42<br />
gedachtewisseling<br />
gedogen 00-03, K17(2/2000), 01-21,<br />
K30(3/2002), K44(3/2002)<br />
gegronde vrees 00-118, K68(4/2001), 02-99<br />
geheimhouding K48(3/2001)<br />
geluidgevoelige ruimte 02-144, 03-06<br />
geluidgrenswaarden K10(2/2000), K13, 00-47,<br />
K44(3/2000), 00-103, 104, K34(2/2001),<br />
01-70, 72, K14(2/2002), 02-25, 133,<br />
K75(1/2003)<br />
geluidsbegrenzer 01-71<br />
geluidscontour 01-83<br />
geluidsgevoelig object 03-06<br />
geluidhinder 02-106, 116, 144<br />
geluidsnorm 03-13<br />
geluidsnormen Rijksweg K82(1/2001), 02-133<br />
geluidsoverlast K44(3/2000), 01-07, K9(2/2001),<br />
03-13<br />
geluidsproductie 02-116<br />
geluidsrapport 00-47<br />
geluidsruimte K34(2/2001), 01-70<br />
geluidsscherm<br />
geluidswal 00-01<br />
geluidszone 00-114, K52(3/2001), 01-83, 02-06,<br />
106, K64(4/2002), 03-05, 24, K15(2/2003)<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003<br />
101<br />
gemachtigde<br />
gemeentelijke herindeling 02-69<br />
genetisch K3(2/2000), 00-82<br />
gerechtvaardigde verwachting 02-80<br />
geurarme stallen K46(3/2000)<br />
geurbeleid K37(3/2000), 01-39<br />
geurbelevingsonderzoek 00-04, 01-39<br />
geureenheid K76(3/2001)<br />
geuremissie K62(4/2000), K14(2/2003)<br />
geurgevoelig object 01-90, K38(3/2002)<br />
geurhinder 02-115<br />
geurnormen K37(2/2000), K101(1/2001), 01-39,<br />
K65(4/2001), K69, K88(1/2003), K14(2/2003)<br />
geuronderzoek K37(2/2000), K62(4/2000), 01-39,<br />
K65(4/2001), K69<br />
geval van bodemverontreiniging 01-67,<br />
K82(4/2001)<br />
gevalsgrenzen 00-02, 01-67<br />
gevelisolatie<br />
gevelreflectie 00-52, K71(4/2000), K7(2/2001)<br />
gewasbeschermingsmiddelen 02-104<br />
glastuinbouw 02-153<br />
goedkeuring(sbesluit) 00-77, 93, K26(2/2001),<br />
01-104, K47(3/2002), 02-63, 64, 66, 67, 03-22<br />
goedkeuring van rechtswege 01-120<br />
golfbaan 00-66<br />
grensoverschrijdend K23(2/2001), K7(2/2002)<br />
grijze lijst stoffen 02-48<br />
groene hoofdstructuur<br />
groen label-stal 02-02, 11, 14, 03-07<br />
grondgebonden 01-59<br />
grondslag aanvraag 00-12, K6(2/2000), K18,<br />
00-86, 88, K6(2/2001), 01-33, K12(2/2002),<br />
02-54, K25(3/2002), K66(4/2002),<br />
K72(4/2002), K19(2/2003)<br />
grondstof K11(2/2000), 00-88, K49(4/2000),<br />
01-08, 09, 11<br />
grondwateronttrekking K44(3/2001)<br />
grondwet 02-45<br />
GS-besluit<br />
habitatrichtlijn 00-62, 01-73, K78(4/2001),<br />
01-114, 02-07, 09, 44, 46, 94, K55(4/2002),<br />
K61(4/2002), 03-07,16<br />
hamster 01-17<br />
handhaafbaar 00-86, 01-01, K68(4/2001)<br />
handhaving 00-18, K7(2/2000), 00-82,<br />
K17(2/2001), 01-21, 71, 84, 94, 02-01, K3,<br />
02-47, K34(3/2002), K51(4/2002), 03-04<br />
handhavingsverleden 00-18, K68(4/2001), 02-99<br />
Handleiding meten en rekenen industrielawaai<br />
K87(1/2001), K88<br />
handreiking industrielawaai K7(2/2001), 01-115,<br />
K27(3/2002)<br />
heersend verkeersbeeld<br />
helikopterplatform 01-07, 02-96<br />
hergebruik K70(4/2000), 01-08, 09<br />
herhaald en ingelast 01-33, K51(3/2001)<br />
herhuisvesting<br />
hernieuwd schorsingsverzoek<br />
heroverweging besluit 01-04, K12(2/2001),<br />
01-140, K16(2/2002), 03-15<br />
herstel gebrek K33(3/2000), 00-125, 01-04<br />
herstel verzuimen 02-28<br />
hersteltermijn 01-04<br />
herstelvariant 00-122, K11(2/2002), K2(2/2003)<br />
herziene nota stankbeleid<br />
herzieningsplicht 00-69, 91, 105, 03-24<br />
historische verontreiniging K65(4/2000)<br />
hogere grenswaarden 00-60, 85, K51(4/2000),<br />
00-103, 127, 01-18, 75, 02-06, 03-05,<br />
K2(2/2003), K15<br />
hoogbouweffectrapportage 01-16<br />
hoorzitting 00-132, 01-65<br />
horen 00-19, 25, 28, 01-65<br />
huisbrandolie 00-42, 89<br />
huishoudelijk afval(water) 00-81, 01-10<br />
IBC-variant 00-122, K11(2/2002), K12(2/2003)<br />
indirecte hinder K31(3/2000), K53(4/2000),<br />
K18(2/2001), K45(3/2001), K73, 02-101<br />
industrieterrein (gezoneerd) 00-57, 02-06, 106,<br />
117, K15(2/2003)<br />
ingrijpende wijziging 02-107<br />
inkomensschade 00-36, 135, 02-90<br />
inpassing 01-132<br />
inrichting 00-16, 42, 43, 51, K47(3/2000),<br />
00-79, 83, 89, K74(4/2000), 00-116,<br />
K84(1/2001), K28(2/2001), K42(3/2001),<br />
01-77, K60(4/2001), K77, K85(1/2002), K86,<br />
K93, 02-01, 04, 08, K1(2/2002), K17, K21,<br />
K22, K24, 02-47, K43(3/2002), 02-94, 97,<br />
K65(4/2002), K77(1/2003), K79(1/2003),<br />
03-04, K10(2/2003)<br />
inspanningsverplichting 00-45, 50, 01-01<br />
inspraak 00-19, 28, 32, 01-52, 93<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
102<br />
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003<br />
instandhoudingstermijn 02-112, 141<br />
instructieregeling<br />
intensieve veehouderij 01-59<br />
intentie, ruimtelijke 02-107<br />
intentieverklaring 01-01<br />
interimbeleid 01-122<br />
interpretatiebevoegdheid 00-109<br />
intrekking goedkeurings- of vervangingsbesluit 03-22<br />
intrekking vergunning 00-18, K46(3/2000), K48,<br />
K52(4/2000), K73(4/2001), 01-107, 109, K75,<br />
02-60, 136<br />
intrekking voorschrift<br />
intrekking zienswijze 02-68<br />
inwerkingtreding 01-68, K10(2/2002), 02-60, 89,<br />
102, 03-19<br />
IPPC-richtlijn 01-79, 02-02, 11, 14,<br />
K28(3/2002), 02-135<br />
jaarvrachten 00-86, K13(2/2003)<br />
justification<br />
Kaderrichtlijn water 00-117<br />
kampeerterrein<br />
kantoren K8(2/2000), K43(3/2001)<br />
kapitalisatiefactor 00-36<br />
kassen 00-59, 02-29<br />
kennelijk ongegrond 00-34<br />
kennelijk onredelijk K1(2/2000)<br />
kennisgeving 00-11, 77, K60(4/2000),<br />
K21(2/2001), K31, 01-41, 02-12, K2(2/2002),<br />
02-33, 59, 139<br />
kerk K42(3/2000), 02-01<br />
keur 00-105<br />
keurstroken<br />
klacht 01-93<br />
klooster 01-58<br />
koeldeksysteem 00-121<br />
kokkels 00-87<br />
koop/ruilovereenkomst 00-39<br />
kosten deskundige bijstand 00-37, 115, 135,<br />
K24(2/2001)<br />
kosten taxatierapport<br />
kostenverhaal 00-51, 115, 01-36, 02-120<br />
kostenverschil 00-122<br />
koude sanering<br />
kwekerijen 02-104<br />
kwiklozing 00-118<br />
laden en lossen K95(1/2002)<br />
lage tonen<br />
landschappelijke waarden 01-80<br />
leefgebied 03-21<br />
legalisatiebeleid 00-14<br />
legalisering 00-14, 111, K17(2/2001), 02-84,<br />
03-02<br />
leges 02-155<br />
lichtuitstraling 02-29<br />
limburgs schieten 00-17<br />
lozing K19(2/2000), 00-86, 117, 118, 121,<br />
01-10, K19(2/2001), K36(3/2001), 01-76,<br />
K96(1/2002), 02-43, 48, 51, 98, 130, 136<br />
lozingsalternatief K19(2/2001), 02-133<br />
lozingsvoorschriften K33(2/2001), 02-133<br />
luchtvaarthinder K83(1/2002)<br />
luchtvaartterrein 01-07, 37, K36(3/2001), K55,<br />
01-83, K83(1/2002), 03-24<br />
maatregelen in bijzondere omstandigheden 01-36<br />
maatschappelijke opvattingen K49(4/2000), 01-11<br />
maatschappelijk risico 02-93<br />
machtigingsgebrek<br />
machtspositie 01-111<br />
mainport-doelstelling 01-37<br />
mandatering 00-67, K12(2/2001)<br />
Mantovanelli-arrest 00-28<br />
Marktmechanisme 00-78<br />
Materiaalkeuze 00-108<br />
maximale invulling 00-35, 03-39, 40<br />
medewerking derden 00-82, 02-101<br />
medische beperkingen K60(4/2002)<br />
meerjarenplan gevaarlijke afvalstoffen K33(2/2001)<br />
meet- en rekenvoorschrift K64(4/2002)<br />
meethoogte K87(1/2001)<br />
meetverplichting K46(3/2001), K84(4/2001),<br />
K42(3/2002)<br />
meetvoorschriften 02-142<br />
meitellingen K50(4/2000)<br />
melding 00-44, K38(3/2000), K32(2/2001),<br />
01-74, 78, K67(4/2001), K43, 02-03, 12,<br />
K4(2/2002), K5, K18, K23, 02-57, 95,<br />
K58(4/2002), 02-131, 03-15<br />
meldingsplicht K38(3/2000), K32(2/2001), 02-03<br />
menselijk stemgeluid 01-38<br />
mestbassins<br />
mestdrooginstallatie<br />
mestopslag 00-24<br />
mestvarkeneenheid K76(4/2001)<br />
milieu-audit<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003<br />
103<br />
milieu-beleidsplan 00-30<br />
milieubeschermingsgebied 00-47, 01-10<br />
milieu-effectrapport 02-108, 02-127, 128, 154,<br />
03-11<br />
milieu-effectrapportage K9(2/2000), K47(3/2000),<br />
K61(4/2000), 00-120, 133, 134, 01-35, 48, 57,<br />
K93(1/2002), 02-09, 20, 35, 127, 128, 154,<br />
03-11<br />
milieu-effectbeoordeling 00-120, 01-81, 97,<br />
02-09, 127, 128, 154, 03-11<br />
milieugevolgen 01-37<br />
milieujaarprogramma 00-86, 01-104<br />
milieujaarrapport 01-106<br />
milieuprestatieniveau 01-104<br />
milieutechnische inzichten K91(1/2002),<br />
02-16(2/2002), K48(3/2002), K64(4/2002),<br />
K66(4/2002)<br />
milieuvergunning 01-130, 132<br />
milieuverslaglegging 01-106, 03-17<br />
milieuzonering<br />
milieuzorgprogramma 00-119, 01-06, 104<br />
milieuzorgsysteem 00-86, 119, 01-104, 02-126<br />
militair oefenterrein 00-113, K85(1/2002), 03-04<br />
mobiele telefonie 02-147<br />
mobiliteit K31(3/2000), K73(4/2000)<br />
molenbiotoop 02-27<br />
monopoliepositie 01-111<br />
mondelinge gedachtewisseling<br />
motivering 02-66, 146, 03-36<br />
motivering, kenbare 02-103<br />
motivering, nadere 02-77<br />
motiveringsbeginsel 00-137, 01-22, 03-26<br />
nabijheid K47(3/2000), K93(1/2001),<br />
K42(3/2001), K21(2/2002)<br />
nadeelcompensatie 00-138, 02-93<br />
nadere eis 00-86, 01-38, K40(3/2001), 01-71, 82<br />
naleving voorschriften 00-82, K84(1/2002), K94<br />
natuurbeschermingswet 01-17, K47(3/2001),<br />
01-85, 02-05, 10, 15, 44, 46, K55(4/2002),<br />
K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07<br />
natuurgebied 02-92, 108, K55(4/2002), 02-134,<br />
03-14<br />
natuurmonument 01-85, 02-05, 15, K55(4/2002),<br />
K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 14<br />
natuurverschijnsel 02-50<br />
natuurwetenschappelijke waarden 00-76, 01-40,<br />
K70(4/2001), 01-114, 02-05, 09, 10, 15, 92,<br />
K55(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 14<br />
ne bis in idem 00-08, K9(2/2003)<br />
Nederlandse grootte eenheid 01-15<br />
negatieve lijst 01-84, 03-25<br />
NeR K37(3/2000), 01-39, K49(3/2001),<br />
K17(2/2003)<br />
Nertsen K14(2/2000)<br />
neventak glastuinbouw<br />
neventak intensieve veehouderij<br />
niet-ontvankelijkverklaring K28(2/2000), 01-04,<br />
K48(3/2001), 01-44, 45, 02-12, 56,<br />
K28(3/2002)<br />
nieuw besluit 02-63<br />
nieuw plan 02-107<br />
nieuwvestiging 01-86<br />
Nimby-procedure 02-110<br />
norm K19(2/2002), K13(2/2003)<br />
notificatieplicht 00-116<br />
nulsituatie-onderzoek<br />
nuttige toepassing K49(4/2000), K70, 01-08, 09<br />
oeverschade K67(4/2000), K79(1/2001)<br />
omgevingsplan 00-30<br />
omrekeningsfactor K23(2/2000), K2(2/2001),<br />
K64(4/2001)<br />
omwonenden<br />
omzetten vergunning 01-33<br />
onbevoegd K5(2/2000), 00-56, K29(3/2000),<br />
01-30, K41(3/2002)<br />
ondergeschikte kantoorfunctie<br />
ondertekening, afwisselende 01-45<br />
onderzoek, schriftelijke weerslag 02-103<br />
onderzoeksplicht K24(2/2000), 00-31,<br />
K46(3/2000), K62(4/2000), 01-19,<br />
K44(3/2001), 01-69, K65(4/2001), 02-41, 94,<br />
114, 129, 135, 148<br />
ongewoon voorval 00-80, 02-03<br />
onherroepelijk 01-68, 02-64, 88, 03-34<br />
onmiddellijke nabijheid K93(1/2001), K42(3/2001,<br />
K86(1/2002), K21(2/2002), K79(1/2003)<br />
onpartijdig 02-157, 03-28<br />
onrechtmatig 01-02, 02-90<br />
onrendabele exploitatie<br />
ontgronding K63(4/2000), 02-61, 91,<br />
K54(4/2002)<br />
ontgrondingenwet K58(4/2000), 01-34, 35, K63,<br />
02-91, K54(4/2002)<br />
ontheffing 00-121, 01-72, 91, 02-138,<br />
K75(1/2003)<br />
onthouding van goedkeuring 02-66<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
104<br />
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003<br />
ontoelaatbare hinder K46(3/2000), K74(4/2000),<br />
01-42, 107<br />
ontsluiting<br />
onttrekkingsproef 00-02<br />
ontvankelijk bezwaar K94(1/2001), 03-14<br />
ontvankelijkheid 00-11, 15, K28(2/2000), 00-24,<br />
26, K33(3/2000), 00-63, 67, 69, 95, 107, 112,<br />
01-104, K68(4/2001), 02-51, 56, 03-11, 14<br />
ontwerp-besluit K48(3/2000), K80(1/2001),<br />
K57(3/2001), K81(4/2001), K2(2/2002), 02-56,<br />
03-09<br />
onverbindend K100(1/2001), 01-10<br />
onzorgvuldige besluitvorming<br />
openbare weg K18(2/2001)<br />
opheffingsvergunning 03-27<br />
oppervlaktewater K15(2/2001), K19, 01-76,<br />
01-113, K36(3/2000), 02-136<br />
oprichten K4(2/2000), K3(2/2001), K56(3/2001),<br />
02-128<br />
oprichtingsvergunning K3(2/2001), K56(3/2001),<br />
K22(2/2002)<br />
opschortende voorwaarde 02-60<br />
opschortende werking 02-102<br />
opslag 02-47<br />
opslagtanks K77(4/2001)<br />
overcapaciteit 00-78, 01-111<br />
overdragen bevoegdheden 00-56, 103<br />
overgangsrecht 01-21, 25, K66(4/2002),<br />
02-137, 152, 03-30<br />
overheidstaak 02-120<br />
overleg 00-94, 128, 02-119<br />
overwegingen (besluit) K85(1/2001)<br />
paardenfokkerij 01-15<br />
paardenhouderij 01-15<br />
papegaaien K34(3/2000)<br />
parapluvergunning<br />
Parcom afspraken 00-118<br />
parkeergarage K27(2/2001)<br />
parkeernorm 01-16<br />
parkeeroverlast K27(2/2001), K4(2/2002)<br />
partiële herziening 03-30<br />
partijdigheid 00-48, 136, 138<br />
peildatum overgangsrecht 01-135, 02-152, 03-30<br />
peildatum planschade 03-34<br />
permanente bewoning recreatiewoningen 01-21,<br />
135, 03-30<br />
persoonsgebonden<br />
persoonsgebonden overgangsrecht<br />
piekgeluidgrenswaarden K44(3/2000),<br />
K84(1/2001), K14(2/2002)<br />
PKB 02-118<br />
plankaart 00-130<br />
planologisch voordeel 03-35, 37<br />
planologische kernbeslissing 00-87, 01-35, 37, 94,<br />
02-15, 145<br />
planologische medewerking 01-18, 02-113<br />
planologisch oordeel 03-35, 37<br />
planologische status 00-55<br />
planologische verslechtering 02-37, 03-35<br />
planperiode 01-89, 02-22, 36<br />
planschadebasis 00-38, 111, 01-28<br />
planschadekosten 02-120<br />
planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst<br />
02-120<br />
plantoelichting 02-19, 148<br />
planvergelijking 00-75, 111, 01-142, 02-40<br />
planvoorschriften 00-106, 108, 01-23,<br />
K53(3/2001), 01-100, 02-141<br />
positieve bestemming 01-21<br />
postzegelplan 01-121<br />
prejudiciële vraag K49(4/2000), 01-09, K70,<br />
02-44, K61(4/2002)<br />
preventie<br />
preventieve bestuursdwang 00-18, 03-02,<br />
K6(2/2003)<br />
primaat<br />
primaire beslissing 02-85<br />
privaatrechtelijke afspraken K91(1/2001), 01-54<br />
privé- en familieleven K83(4/2001)<br />
procedure K48(3/2000), K80(1/2001), 01-37, 46,<br />
K81(4/2001), 03-09, 12<br />
procesbelang K5(2/2000), K85(1/2001), 02-53,<br />
131<br />
proceskostenvergoeding 00-47, K45(3/2000),<br />
00-85, 115, 01-02, 02-53<br />
processueel belang 01-20, 27, 02-53, 131<br />
producten 00-88, K31(3/2002), 03-10<br />
productiemethode 02-140<br />
productieprocessen 00-88, 03-10<br />
proefboringen 00-76, K47(3/2001), 02-05, 15<br />
pro forma bedenkingen<br />
pro forma beroep<br />
pro forma zienswijze 01-44<br />
profijtbeginsel 02-120<br />
propaanopslag 00-16<br />
protocol 00-82<br />
provinciaal beleid 01-86, 02-75, 147, 03-23<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003<br />
105<br />
provinciale milieuverordening 00-47, 01-10<br />
publicatie-eisen 00-26, 69, 70, 77, 107, 125,<br />
01-13, K80(4/2001), 02-12, K2(2/2002), 02-33,<br />
111<br />
publiekrechtelijke grondslag 02-120<br />
raadsbesluit 01-125<br />
raamvergunning 00-45<br />
raffinaderij K27(2/2000)<br />
rangeersporen<br />
rechtsbescherming 03-26, 31<br />
rechtsbijstand 02-53<br />
rechtsgeldige vergunning 02-105<br />
rechtsgevolgen K25(2/2000), 00-46,<br />
K29(3/2000), K43, K89(1/2001), 03-17<br />
rechtskracht 03-34<br />
rechtsmiddel K83(1/2002)<br />
rechtsongelijkheid 03-32<br />
rechtsoordeel 02-34<br />
rechtstreekse bouwmogelijkheid 00-110<br />
rechtstreekse werking 00-90, K74(4/2001), K78,<br />
01-125, 02-07, 44, 130, 135, 03-14<br />
rechtsvoorganger 02-122<br />
rechtszekerheidsbeginsel K22(2/2000),00-45, 86,<br />
130, K50(3/2001), K71(4/2001), 02-32,<br />
02-126, K78(1/2003), K87(1/2003),<br />
K14(2/2003)<br />
reconstructie 00-60<br />
recreatie 02-70<br />
recreatief medegebruik 02-108<br />
recreatieterrein 00-16<br />
recreatiewoning 00-104, 01-101, 135, 03-30<br />
rectificatie K88(1/2002)<br />
recycling K70(4/2000), 01-08, 09<br />
redelijk denkend en handelend koper<br />
referendum 02-143<br />
referentiemeting<br />
referentieniveau K10(2/2000), K34(2/2001),<br />
K40(3/2001), 01-70, K13, K70(4/2002)<br />
reformatio in peius K5(2/2001), 01-116,<br />
K89(1/2003)<br />
regeringsbeleid<br />
regionaal openbaar lichaam 02-69<br />
regionaal structuurplan 00-27, 01-56, 02-69<br />
rente 00-71, 135, 01-143<br />
representatieve bedrijfssituatie 03-05<br />
restrictief beleid<br />
revisievergunning K22(2/2001), K39(3/2001),<br />
K56, K22(2/2002)<br />
richtlijn 00-113, K37(3/2000), 00-134, 02-129,<br />
130<br />
richtlijnconform 02-44, 130, 135<br />
Richtlijn SBR 02-129<br />
richtlijn Veehouderij en stankhinder 00-14,<br />
K14(2/2000) K25, K63(4/2001), K64,<br />
K91(1/2002), 02-49, K38(3/2002)<br />
rijkswaterstaatwerk 03-27<br />
riolering K6(2/2002)<br />
risico-aanvaarding 01-24, 25, 02-39<br />
ruimte voor ruimte 03-23<br />
ruimtelijk beleid 02-118, 02-145, 150<br />
ruimtelijk motief 02-147<br />
ruimtelijk relevant 00-24, 01-101, 02-29, 75, 76<br />
ruimtelijke intentie 02-107<br />
ruwvoedergewassen 02-149<br />
salderingsplicht 00-46<br />
saldomethode K43(3/2000), K14(2/2001), 01-79,<br />
02-60<br />
saneringsplan 00-02, 53, 122, 01-05,<br />
K26(2/2001), 01-67, 02-06, K11(2/2002),<br />
K2(2/2003)<br />
saneringsplicht<br />
saneringsurgentie 01-05, 67, K11(2/2002)<br />
schadebasis 01-141, 02-90, K81(1/2003)<br />
schadebeoordelingscommissie 00-34, 136, 137,<br />
138, 01-27, 02-157<br />
schadebesluit 00-115, 01-02, 03, K10(2/2001),<br />
01-112, 113, 02-90, 93<br />
schadevergoeding 00-46, 47, K45(3/2000),<br />
00-62, 112, 115, 01-02, 03, K10(2/2001), K27,<br />
K29, 01-112, 113, 02-38, 50, 53, 54, 02-90,<br />
93, K81(1/2003), 03-34, K5(2/2003)<br />
schaduwschade 00-138, 02-125<br />
schending WRO<br />
schepen 02-59<br />
schietterrein 03-13<br />
schijn van partijdigheid 00-48, 136, 138<br />
Schiphol 01-37<br />
schorsende werking 00-87, K61(4/2002)<br />
schorsing 03-18<br />
schorsing opheffen 00-87, K61(4/2002)<br />
schuurkassen 02-153<br />
significante gevolgen 01-73, 79, 81, K59(4/2001),<br />
K78, 01-114, 02- 02, 05, 07, 11, 14, 44, 02-46,<br />
K55(4/2002), K61(4/2002), 03-14<br />
sirenegeluid K9(2/2001)<br />
soepele beoordeling K62(4/2001)<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
106<br />
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003<br />
soorten bescherming 03-21<br />
speciale beschermingszone 01-85, 114, 02-05, 07,<br />
134, 03-01, 07, 14, 16<br />
splitsing inrichting<br />
spoorweglawaai K9(2/2002), K40(3/2002),<br />
K19(2/2003), K20<br />
spreiding 00-78<br />
Staat van bedrijfsactiviteiten<br />
stacaravan<br />
stadsproject 02-154<br />
stadsvernieuwingsplan 03-20<br />
stagnatieschade 02-90<br />
stand der techniek 01-69, 75, 02-48<br />
standstill-beginsel 00-77, K44(3/2001), 03-01, 07<br />
stankcirkel 00-129, 01-49, 02-70<br />
stankgevoelige bebouwing 00-129, K43(3/2001),<br />
K57(4/2002)<br />
stankhinder K46(3/2000), 00-74, K101(1/2001),<br />
00-129, 01-42, K45(3/2001), 01-69<br />
stedenbouwkundig concept<br />
steenfabrieken (voormalige)<br />
stiltegebied 00-47, K5(2/2003)<br />
stofverspreiding K49, 02-50<br />
storten 02-127<br />
straffactor 00-114<br />
strafrechtelijke handhaving K9(2/2003)<br />
streefnorm 00-50<br />
streekplan 00-22, 23, 29, 30, 33, 92, 95, 100,<br />
109, 123, 124, 131, 01-46, 89, 122, 02-62, 79,<br />
03-23<br />
streekplanherziening 01-122, 131, 136, 02-20<br />
streekplanuitwerking 00-33, 96, 02-108, 03-11<br />
strijdig gebruik 01-137<br />
structuur agrarisch bedrijf 02-140<br />
structuurbeleid 02-140<br />
structuurplan 00-26, 01-118, 02-69<br />
Structuurschema Groene Ruimte 02-145, 150<br />
Structuurschema Verkeer en Vervoer<br />
struisvogels 00-10<br />
systeem van de wet 02-102<br />
taxatie (methode) 00-73, 74<br />
teeltondersteunende voorzieningen 02-141<br />
teeltondersteuning 00-105<br />
ter inzage leggen K48(3/2000), 01-120, 128,<br />
03-12, K7(2/2003)<br />
terinzagelegging plan 00-107, 01-120, 02-111<br />
termijn 00-40, 01-04, 55, 02-56<br />
termijnbepalingen 02-143<br />
termijnoverschrijding 00-107, 01-04, 46, 55,<br />
02-56, 111<br />
terpostbezorging<br />
terreinafscheiding 02-62<br />
terstond van kracht<br />
terugverdientijd<br />
terugwerkende kracht 01-117, 03-18<br />
tienjarenprogramma afvalstoffen<br />
tijdelijk 00-43, 01-63, 95, K65(4/2001), 02-49,<br />
112, 127, 130, 141, 03-08<br />
tijdelijke vergunning K65(4/2001), 02-49,<br />
K33(3/2002), 02-92, 94, 130, 03-08<br />
tippelzone 00-43, K96(1/2001)<br />
toedeling met gesloten beurzen 02-121<br />
toekomstige invulling 03-38<br />
toekomstige ontwikkelingen K16(2/2000),<br />
K78(4/2000), K90(1/2001), 02-06,<br />
K27(3/2002), K69(4/2002), K2(2/2003)<br />
toetsing 00-93, 105, 01-12<br />
toetsingskader 01-88, 121, 02-62, 137, 03-18<br />
toezegging 00-99<br />
toezending besluit 02-105<br />
toezichthoudend orgaan 02-152<br />
tonaal geluid 00-114<br />
tracébesluit 00-20, 21, 108, 01-18, 128, 02-113<br />
tracékeuze weg 01-18, 02-31<br />
transportleiding 02-109<br />
transportmiddel K74(4/2000)<br />
traumahelikopter 01-107, 02-96<br />
trillinghinder 01-115, 02-129<br />
tuin K11(2/2001)<br />
tweede woning 01-21<br />
uitbreiden verzoek 00-111<br />
uitbreidingsmogelijkheid<br />
uitputtende regeling 02-106, 123<br />
uitreiking 02-105<br />
uitrijden mest K45(3/2001)<br />
uitstel 01-65<br />
uitvoerbaarheid 00-31, 02-17, 22, 02-65, 148<br />
uitvoerverbod afvalstoffen<br />
uitwerkingsplan 00-32, 61, 64, 102, 01-12, 22,<br />
64, 96, 97, 117, 120, 126, 141, 03-38<br />
uitwerkingsregels 01-12<br />
uitzicht 00-01<br />
una via-beginsel 00-08<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003<br />
107<br />
vakantiewoning 00-54<br />
van wezenlijk belang zijnde beslissing/beleidsuitspraak<br />
varkensbesluit K20(2/2000)<br />
veebestand<br />
veerpont K74(4/2000)<br />
veevoerleverancier K50(4/2000)<br />
veiligheid 02-77<br />
veiligheidsrisico 01-14<br />
veiligheidszone 02-109<br />
veranderingen K39(3/2001)<br />
veranderingsvergunning K16(2/2001),<br />
K39(3/2001), K18(2/2003)<br />
verbindendheid 02-48<br />
verbrandingsmotor 00-43<br />
verdrag K74(4/2001), 02-150<br />
vergaring informatie door gemeente/GS<br />
vergunning aan meerdere personen<br />
vergunning op hoofdlijnen 00-86, 119, 01-104, 02-<br />
126<br />
vergunningsaanvraag K4(2/2001), K29<br />
vergunningplicht 00-113, 116, K102(1/2001),<br />
01-79, 02-15, 47, 52, K36(3/2002), 02-97,<br />
136, K85(1/2003), 03-04<br />
verkapte weigering K6(2/2000), K20(2/2002)<br />
verkeersbeeld K64(4/2000)<br />
verkeersbewegingen K18(2/2001)<br />
verkeersopstoppingen<br />
verkeersveiligheid K55(3/2001)<br />
verkennend bodemonderzoek<br />
verklaring K88(1/2003)<br />
verklaring geen bezwaar GS<br />
verklaring van geen bedenkingen 01-105<br />
verlening vrijstelling<br />
vermogensschade 00-135<br />
vernietiging 02-152<br />
verrekening 02-37, 03-35<br />
verruimde reikwijdte 00-88<br />
verschoonbaar 00-15, 02-111<br />
verstedelijking 02-145<br />
verstedelijkingscontour 02-71<br />
vertrouwelijke behandeling stukken<br />
vertrouwensbeginsel 02-04, 80<br />
vervaltermijn K59(4/2000), 02-13, 132<br />
vervallen bouwmogelijkheden 01-124<br />
vervallen van rechten K35(3/2000), K59(4/2000),<br />
01-68, K60(4/2001), 01-108, 109,<br />
K89(1/2002), 02-13, 132, 137, K76(1/2003)<br />
vervallen vergunning K21(2/2000), K35(3/2000),<br />
K59(4/2000), 01-68, K60(4/2001), 01-108,<br />
K89(1/2002), 02-13, K35(3/2002), 02-135,<br />
137, K76(1/2003)<br />
vervangingsbesluit 01-94, 02-118, 145, 03-22<br />
vervoer gevaarlijke stoffen K53(4/2000)<br />
vervoersplan K16(2/2203)<br />
verwachting 03-38<br />
verweerschrift K4(2/2000)<br />
verwoesten 01-109, K8(2/2002)<br />
verwijderen van afvalstoffen K56(4/2000), 01-108,<br />
09, 11, K70<br />
verwijderingsstructuur 00-78<br />
verzorgingsstructuur<br />
verzuimen, herstel van 02-28<br />
vestigingsregeling 02-140<br />
visuele hinder 00-01, 74, 01-16, 02-15<br />
vloeistofdicht K94(1/2002)<br />
VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering 01-130<br />
VROM-circulaire 02-109<br />
vogelgebied K55(4/2000), 01-40, 73, 81, 114,<br />
02-05, 07, 46, 92<br />
vogelrichtlijn 00-62, 01-40, 73, 81, K59(4/2001),<br />
K70, K78, 01-114, 02-07, 44, 46, 03-14<br />
vogels houden<br />
volksgezondheid 02-147<br />
volwaardig agr. bedrijf 01-15<br />
voorbereidingsbesluit 00-24, 97, 01-84, 02-73,<br />
122, 03-33, 36<br />
voorbereidingsprocedure 02-36<br />
voordeelsverrekening 03-35<br />
voorgenomen besluit 02-119<br />
voorkeursvolgorde<br />
voorlopige voorziening 00-97<br />
vooroverleg 00-68<br />
voorschriften 00-13, K22(2/2000), K16(2/2001),<br />
K39(3/2001), K50, K71(4/2001), K75,<br />
K26(3/2002), K46<br />
voorschriften veranderingsvergunning K16(2/2001),<br />
K39(3/2001)<br />
voorschriften wijzigen K39(3/2001), 01-69<br />
voor verzuring gevoelig gebied K54(4/2000)<br />
voorwaarden vergunning 03-29<br />
voorzienbaarheid 00-120, 135, 01-26, 138, 02-<br />
39, 82, 86, 121, 122, 124, 03-36<br />
voorzienbare ontwikkelingen 00-120, 03-36<br />
voorzieningen K32(3/2000)<br />
voorzorgsbeginsel 00-49, 50, 77, 87,<br />
K49(4/2000), 00-118, 01-34, 35, 02-15, 02-65<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
108<br />
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003<br />
108<br />
vormverzuim 00-32, K29(3/2000), K21(2/2001),<br />
K23, K31, K41(3/2001), K80(4/2001),<br />
K2(2/2002), 03-09, 12<br />
vreemde taal 00-09<br />
vrij beroep aan huis<br />
vrijstelling 00-65, 106, 110, 01-57, 62, 142, 02-81,<br />
112, 03-29, 30<br />
vuurwapens 00-113<br />
vuurwerk K77(4/2000), K72(4/2001), 02-16,<br />
K48(3/2002), K8(2/2003)<br />
waardebepalingsmethode 02-38<br />
waardevermindering 01-25, 02-38<br />
waddenzee 00-76, 77, 87, 01-34, 35,<br />
K47(3/2001), 02-07, 15, 65, K55(4/2002),<br />
K61(4/2002)<br />
warmdraaien K36(3/2001)<br />
waterbodem<br />
waterschap 02-27<br />
waterverbruik K11(2/2000)<br />
Wederopbouwwet 00-111, 02-156<br />
wegverkeerslawaai K53(3/2001), 02-116, 150<br />
weigering K25(2/2000), 01-02, 03, 02-60, 85,<br />
02-90, 99, K72(4/2002), 03-30<br />
weiland K84(1/2001), K60(4/2001)<br />
werk K74(4/2002), 02-127<br />
werktijden 00-06<br />
wet milieugevaarlijke stoffen 00-117<br />
wetsafbakening 00-117, K99(1/2001),<br />
K33(2/2001)<br />
wettelijke voorschriften 01-120<br />
wijze van meten 00-65<br />
wijziging aanvraag K57(3/2001), 01-110, 02-58,<br />
K3(2/2003)<br />
wijzigingsbevoegdheid 00-58, 64, 106, 110,<br />
02-78, 86<br />
wijzigingsplan 00-68, 01-93, 97, 133, 02-102,<br />
117<br />
windhinder<br />
windmolen 00-62, K102(1/2001), 02-04<br />
winplaats 02-61<br />
woningbouwcijfers 00-99<br />
woningbouwproject 02-154<br />
woonboot K12(2/2000), 00-55, K97(1/2001),<br />
K8(2/2003)<br />
woon- en leefklimaat 00-59, 100, 104, 01-90,<br />
02-77, 115<br />
woonwagenstandplaatsen<br />
wraking K1(2/2001)<br />
zakelijk recht 03-39<br />
zakelijke inhoud 00-26, 02-33<br />
zandwinning 02-110<br />
zeggenschap K91(1/2001), 01-77, 02-58,<br />
K10(2/2003)<br />
zelfstandig schadebesluit 02-84<br />
zelfverzorging/zelfvoorziening K70(4/2000)<br />
zendinstallatie 01-50, 80<br />
zettingsschade K63(4/2000)<br />
zich ontdoen van K49(4/2000), 01-08, 09, 11, 30,<br />
31, K92(1/2002), 02-59<br />
zienswijze 02-23, 03-26, 31<br />
zienswijze, intrekking 02-68<br />
ZOAB 02-150<br />
zonebesluit 00-38<br />
zonegrenswaarde K52(4/2002), K15(2/2003)<br />
zone van rechtswege K15(2/2003)<br />
zonering 00-57, 103, 114, 01-83, 02-106, 117,<br />
K15(2/2003)<br />
zorgplichtbepaling 00-90, K94(1/2002)<br />
zorgvuldige voorbereiding 01-05, K6(2/2001),<br />
03-36<br />
zuiver schadebesluit 02-125<br />
zwaarwegend maatschappelijk belang<br />
zwarte-lijststof 00-49, 77, 118<br />
zwavelgehalte 01-01<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2003 109<br />
Afvalstoffenverordening Den Bosch<br />
artikelen 2 en 29 K100(1/2001)<br />
Algemene wet bestuursrecht<br />
artikel 1:1 00-84<br />
artikel 1:2 00-54, 85, K61(4/2001), K66, 02-05<br />
artikel 1:3 00-22, 27, 33, K32 (2/2000), 00-77,<br />
84, 96, K89 (1/2001), 00-124, K26(2/2001),<br />
01-51, 67, K88(1/2002), K6(2/2002), 02-31,<br />
34, 35, K29(3/2002), K30, 02-61, 105, 108,<br />
K49(4/2002), K62(4/2002), 03-11<br />
artikel 1:3 lid 4 00-07<br />
artikel 1:5 02-34<br />
artikel 2:1<br />
artikel 2:4<br />
artikel 3:2 00-48, 86, 118, 119, 137, 01-05,<br />
K6(2/2001), 01-40, 01-49, 95, 113, 02-05, 22,<br />
31, 02-80, 114, 126, 129, 135, 151, 157,<br />
03-26, 27, 36, K4(2/2003), K17<br />
artikel 3:4 00-03, K7(2/2000)<br />
artikel 3:11<br />
artikel 3:12 00-26, 01-13, 02-33<br />
artikel 3:14 K80(1/2001)<br />
artikel 3:18 01-04<br />
artikel 3:19 00-11, K48(3/2000), 00-77,<br />
K21(2/2001), 01-41, K81(4/2001), K2(2/2002)<br />
artikel 3:21 K81(4/2001), 03-21, K7(2/2003)<br />
artikel 3:24<br />
artikel 3:25<br />
artikel 3:27<br />
artikel 3:28 K29(2/2001)<br />
artikel 3:40 02-73, 120<br />
artikel 3:41 02-12, 73, 105<br />
artikel 3:42 K80(4/2001), 01-28<br />
artikel 3:45 K60(4/2000)<br />
artikel 3:46 K44(3/2000), 00-120, 01-01, 54, 63,<br />
87, 90, 113, 115, 02-09, 17, 71, 109, 141,<br />
145, 146, 03-01, 24, 27<br />
artikel 3:47 01-87<br />
artikel 3:50 01-144<br />
artikel 4:5 00-09, 01-04, K57(3/2001)<br />
artikel 4:6 02-125<br />
artikel 4:16 00-118<br />
artikel 4:81 03-23<br />
artikel 5:21 00-18, K7(2/2000), 00-51, 01-36,<br />
02-98, 100, K68(4/2002), K80(1/2003)<br />
artikel 5:24 K13(2/2001), K17, 01-36, 02-55<br />
artikel 5:25 01-36<br />
artikel 5:32 00-03, 08, K1(2/2000), K2, 00-113,<br />
K82(1/2001), 01-10, K4(2/2001), K17, K30,<br />
K53(3/2001), 01-105, 116, K94(1/2002),<br />
02-04, K18 (2/2002), K34(3/2002), K45,<br />
020-100, K50(4/2002), K86(1/2003),<br />
K89(1/2003), 03-02, 03, 17, K6(2/2003), K9<br />
artikel 5:34 K2(2/2000)<br />
artikel 6:2 00-67, 01-46, 140, 03-25<br />
artikel 6:3 K61(4/2000)<br />
artikel 6:5 K48(3/2001)<br />
artikel 6:6 K33(3/2000), K48(3/2001), 02-28<br />
artikel 6:7<br />
artikel 6:11<br />
artikel 6:13<br />
artikel 6:15 00-22, 02-34, 03-20<br />
artikel 6:17 02-67<br />
artikel 6:18 02-41<br />
artikel 6:19 02-41, 03-22<br />
artikel 6:20 01-140, 02-85<br />
artikel 6:22 00-32, K29(3/2000), K21(2/2001),<br />
K31<br />
artikel 7:1 02-34, 85, 102<br />
artikel 7:2 01-65, 03-33<br />
artikel 7:9<br />
artikel 7:11 00-137, 01-04, K12(2/2001),<br />
01-116, K16(2/2002), 03-15<br />
artikel 7:12 00-137, 01-58, 03-29, 36<br />
artikel 7:13<br />
artikel 8:1 03-20<br />
artikel 8:2 03-33<br />
artikel 8:5 01-84<br />
artikel 8:6 03-20<br />
artikel 8:15 K1(2/2001)<br />
artikel 8:26 00-115<br />
artikel 8:32<br />
artikel 8:42 K5(2/2000)<br />
artikel 8:47 00-28, 41, 98, 137, 01-134<br />
artikel 8:54<br />
artikel 8:55<br />
artikel 8:69<br />
artikel 8:72 00-67, 137, 01-121<br />
artikel 8:72 lid 3 K25(2/2000), K29(3/2000), K43,<br />
K62(4/2000)<br />
artikel 8:72 lid 4 K29(2/2001), 01-33, 02-24,<br />
K14(2/2003)<br />
artikel 8:72 lid 5 01-46, 02-36<br />
artikel 8:72 lid 7 K98(1/2001), K56(4/2002)<br />
artikel 8:73 00-46, K45(3/2000), 01-02,<br />
K10(2/2001), 02-53, 90<br />
artikel 8:75 00-47, 115, K24(2/2001), 02-53<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
110<br />
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2003<br />
artikel 8:81<br />
artikel 8:86 01-37<br />
artikel 8:88 01-44, 02-28<br />
artikel 10:15 01-105<br />
artikel 10:27 00-93, 01-62, 99, 117, 119, 122,<br />
124, 02-19, 23, 26, 27, 32, 66, 77, 78, 113,<br />
117, 144, 148, 154<br />
artikel 10:29 02-77<br />
artikel 10:30 00-94, 128, 02-119<br />
artikel 10:31 00-67, 01-20, 03-22<br />
Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer<br />
artikel 1 02-52<br />
Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten<br />
artikel 1 03-21<br />
Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer<br />
artikel 2 K36(3/2002)<br />
Besluit detailhandel ambachtsbedrijven<br />
artikel 3 K53(4/2002)<br />
bijlage K95(1/2002)<br />
Besluit geluidhinder spoorwegen<br />
artikel 1 K9(2/2002), K20(2/2003)<br />
artikel 21<br />
Besluit genetisch gemod. organismen Wms<br />
artikel 1 K3(2/2000)<br />
artikel 23 K3(2/2000), 00-82<br />
Besluit herstelinrichtingen motorvoertuigen<br />
artikel 2 K84(1/2003)<br />
Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen<br />
artikel 5 01-38, K40(3/2001), 01-71<br />
artikel 6 K18(2/2002)<br />
artikel 7<br />
Besluit luchtemissies afvalverbranding<br />
voorschrift 1 K17(2/2003)<br />
Besluit milieu-effectrapportage 1994<br />
Onderdeel A, bijlage 00-123<br />
Onderdeel C, bijlage K93(1/2002), 02-108, 127,<br />
128<br />
Onderdeel D 03-11<br />
artikel 2 00-133, 01-48, 02-35, 108, 154<br />
artikel 9 00-133<br />
Besluit opslag - en transportbedrijven milieubeheer<br />
artikel 2 K27(2/2001)<br />
artikel 3 K27(2/2001)<br />
Besluit opslaan in ondergrondse tanks<br />
artikel 1 00-42, 89<br />
artikel 13 lid 4 00-42, 89<br />
artikelen 18 en 19<br />
Besluit op de ruimtelijke ordening 1985<br />
artikel 2<br />
artikel 7 03-25<br />
artikel 9 00-31, 01-19, 02-17, 148<br />
artikel 12 02-148<br />
artikel 13 00-61<br />
artikel 15 00-101<br />
artikel 19 02-112<br />
Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer<br />
artikel 1 K21(2/2000), 01-49<br />
Besluit tankstations milieubeheer<br />
artikel 8 K71(4/2002)<br />
Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt<br />
milieubeheer<br />
algemeen 00-59<br />
Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen<br />
artikel 4<br />
Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming<br />
artikel 1 K74(4/2002)<br />
artikel 22 K74(4/2002)<br />
Burgerlijk Wetboek<br />
artikel 6:162<br />
EG-richtlijn 75/442<br />
artikel 1 K49(4/2000), K70, 01-08, 09, 11, 30,<br />
31, 32, K38(3/2001), K41, K92(1/2002),<br />
K37(3/2002), K39<br />
artikel 3 K70(4/2000)<br />
artikel 5 01-09<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2003<br />
111<br />
artikel 7 01-09<br />
artikel 11 K39<br />
EG-richtlijn 76/464<br />
artikel 1 lid 2 00-43<br />
artikel 2 00-77, 118<br />
artikel 7 01-76, 02-48, 51<br />
EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn)<br />
artikel 4 01-73, 85, K59(4/2001), K70, K78,<br />
01-114, 02-05, 07, 46, 03-14, 16<br />
EG-richtlijn 80/836<br />
artikel 6<br />
EG-richtlijn 83/189<br />
artikel 1 lid 9 00-116, K46(3/2002)<br />
EG-richtlijn 85/337<br />
artikel 2 en 4 01-81<br />
artikel 5 00-134<br />
EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn)<br />
artikelen 2, 3-16 01-17, 73, 85, K74(4/2001),<br />
K78<br />
artikelen 6 en 7 01-114, 02-07, 44, 46, 94,<br />
K55(4/2002), K61(4/2002), 03-07, 14, 16, 31<br />
artikel 12 03-21<br />
EG-richtlijn 96/61<br />
artikel 1 01-79, 02-02, 14<br />
artikelen 2, 3, 9 en 12 02-02, 11, 14, 135<br />
EG-Verdrag<br />
artikel 10 01-73<br />
artikelen 29 en 30 K70(4/2000)<br />
artikelen 34 en 36<br />
artikelen 82 en 86 01-111<br />
artikel 90<br />
artikel 189<br />
artikel 130T<br />
EG-Verordening 259/93 (Evoa)<br />
artikel 1 01-32, 02-59<br />
artikel 2 01-08, 32, 02-59<br />
artikel 4 K70(4/2000), 01-09<br />
artikel 7 01-09, 32<br />
artikel 26 01-08, 02-59<br />
Europees Handvest inzake lokale Autonomie<br />
artikel 4 01-125<br />
Europees Verdrag Rechten v/d Mens<br />
artikel 1 00-116, 01-135, 03-16<br />
artikel 6 02-103, 03-28<br />
artikel 8 00-90, K83(1/2002), 02-45<br />
artikel 13 K83(1/2002)<br />
Gemeentewet<br />
artikel 125 K82(1/2001), K53(3/2001)<br />
artikel 164 00-95<br />
artikel 229 02-155<br />
artikel 242 02-155<br />
Grondwaterwet<br />
artikel 14 K44(3/2001)<br />
Grondwet<br />
artikel 21 00-90, 02-45<br />
Hinderwet<br />
artikel 27<br />
Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm<br />
artikel 5.1 K34(3/2000), 01-04<br />
artikel 5.6<br />
artikel 5.10 01-04<br />
artikelen 5.16 en 5.18<br />
artikel 7.1 K23(2/2001)<br />
bijlage I, categorie 1.1 onder b 00-43, K96(1/2001)<br />
bijlage I, categorie 1.2 onder a 00-43<br />
bijlage I, categorie 3-5 02-47<br />
bijlage I, categorie 5.1<br />
bijlage I, categorie 11.1<br />
bijlage I, categorie 11.3 K35(2/2001)<br />
bijlage I, categorie 13.1 02-47<br />
bijlage I, categorie 14.1 en 14.2<br />
bijlage I, categorie 17 00-113, 03-04<br />
bijlage I, categorie 18 K17(2/2002)<br />
bijlage I, categorie 19 02-01, 03-05<br />
bijlage I, categorie 28.1 00-81<br />
bijlage I, categorie 28.3 onder c 00-116<br />
bijlage I, categorie 28.4 01-11, 30, K41(3/2001),<br />
K4(2/2003)<br />
Instructieregeling lozingsvoorschriften<br />
artikel 2<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
112<br />
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2003<br />
Interimwet ammoniak en veehouderij<br />
artikel 1 K40(3/2000), K2(2/2001)<br />
artikel 2 K8(2/2000)<br />
artikel 3<br />
artikel 5 K8(2/2000), K41(3/2000)<br />
artikel 7 K39(3/2000)<br />
artikel 8 lid 4 K14(2/2001)<br />
Internationaal verdrag inzake economische,<br />
sociale en culturele rechten<br />
artikel 11 01-135<br />
Kernergiewet<br />
artikelen 15 en 15a K29(2/2001)<br />
artikel 29 K29(2/2001)<br />
artikel 30 K29(2/2001)<br />
Lozingenbesluit Wbb<br />
artikel 11 01-10<br />
artikel 24a 00-121<br />
Lozingenbesluit Wvo<br />
artikel 2 02-48<br />
artikel 3<br />
artikel 14 02-48<br />
Luchtvaartbesluit<br />
artikel 6, 7 en 8 01-07<br />
Luchtvaartwet<br />
artikel 14 01-07<br />
artikel 24 00-138<br />
artikel 25 01-83<br />
artikel 25a<br />
artikel 26 03-24<br />
artikel 27 00-138, 01-37<br />
artikel 30 03-24<br />
artikel 31 02-147<br />
artikel 72 K41(3/2002)<br />
artikel 76 01-07<br />
Natuurbeschermingswet<br />
artikel 12 00-76, 87, K47(3/2001), 01-133,<br />
02-05, 10, 15, 21, 02-44, 46, K29(3/2002),<br />
02-65, 93, K55(4/2002), K61(4/2002), 02-134,<br />
03-01, 07<br />
artikel 18 02-93<br />
artikel 21 00-87<br />
artikel 22 03-21<br />
artikel 24 01-17<br />
artikel 25 01-17, 91, 03-21<br />
artikel 27 03-16<br />
Ontgrondingenwet<br />
artikel 3 01-34, 35, 02-91, K87(1/2003)<br />
artikel 10 K58(4/2000), K63, K54 (4/2002)<br />
Provinciale Milieuverordening Noord Brabant<br />
artikel 4.3.1.1 K100(4/2000)<br />
Provinciewet<br />
artikel 74<br />
artikel 102<br />
artikel 107 00-56, K51(4/2000), 01-105<br />
artikel 118 01-10<br />
artikel 122 00-18<br />
artikel 127<br />
artikel 166<br />
Regeling aftrek bij berekening en meting van<br />
geluidbelasting vanwege een weg<br />
artikel 1 02-116<br />
Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat<br />
artikel 10 00-138<br />
artikel 23 00-138<br />
Telecommunicatiewet<br />
artikel 3.6 lid 2 K99(1/2001)<br />
artikel 3.11 02-147<br />
Tracéwet<br />
artikel 7 01-128<br />
artikel 13 01-18<br />
artikel 15 01-18<br />
artikel 16 01-128<br />
artikel 17 01-18<br />
artikel 19 00-20, 21, 108<br />
artikel 24 02-113<br />
artikel 25 00-20, 21<br />
Uitvoeringsbesluit Reken- en Meetvoorschrift<br />
Verkeerslawaai<br />
artikel 8 00-127, 01-98<br />
Uitvoeringsbesluit Wvo<br />
artikel 2 lid 2 00-117<br />
artikel 4 01-36<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2003<br />
113<br />
Uitvoeringsregeling Uav<br />
artikel 2 K54(4/2000)<br />
artikel 3 K81(1/2001)<br />
artikel 4<br />
bijlage 4<br />
Universele verklaring van de Rechten v/d Mens<br />
artikel 25 01-135<br />
Verdrag van Bern<br />
artikel 4 02-150<br />
artikel 7 03-21<br />
Vuurwerkbesluit<br />
artikel 1.1.1 K8(2/2003)<br />
Waterschapswet<br />
artikel 16l 01-36<br />
Wet afvalwater<br />
artikel IV lid 2 K86(1/2001)<br />
Wet ammoniak en veehouderij<br />
artikel 10 02-137<br />
Wet bodembescherming<br />
artikel 1 01-67, K82(4/2001)<br />
artikel 13 K94(1/2002), 02-55, 100<br />
artikel 28 01-05<br />
artikel 29 K38(3/2000), 01-05<br />
artikel 37 K38(3/2000), 01-05<br />
artikel 38 00-53, 122 , K11(2/2002),<br />
K12(2/2003)<br />
artikel 39 00-02, 53, 122, K11(2/2002),<br />
K12(2/2003)<br />
artikel 40 01-05<br />
artikel 53<br />
Wet gemeenschappelijke regelingen<br />
artikelen 8 en 10 01-106<br />
Wet geluidhinder<br />
artikel 1 00-54, 02-150<br />
artikel 41, 42 00-57, 02-106, 03-05<br />
artikel 47 00-103, K15(2/2003)<br />
artikel 53 00-57, 114, K52(4/2002)<br />
artikel 59 K15(2/2003)<br />
artikel 61 00-117<br />
artikelen 71 en 72 02-06, K2(2/2003)<br />
artikel 72 lid 2 K2(2/2003)<br />
artikel 74 00-104, 01-98<br />
artikel 76 00-60, 02-25<br />
artikel 77 00-60, K53(3/2001)<br />
artikel 82 00-104<br />
artikel 90 00-85<br />
artikel 99 00-60<br />
artikel 100 00-127<br />
artikel 100a 00-60, 127, 01-75<br />
artikel 102 02-150<br />
artikel 103 01-75, 02-116<br />
artikel 111 00-127<br />
artikel 157<br />
Wet milieubeheer<br />
artikel 1.1 lid 1 00-04, 05, 42, 43, 51, 78, 79,<br />
81, 83, 89, K74(4/2000), 00-116, K84(1/2001),<br />
K91, K93, K96, K102, K45(3/2001), 01-77,<br />
K68(4/2001), K77, K79, K85(1/2002), K86,<br />
K87, K92, 02-01, 08, K1(2/2002), K21, K24,<br />
02-47, K43(3/2002), 02-94, 97, 99,<br />
K59(4/2002), K65(4/2002), K77(1/2003), K79,<br />
K85, 03-04, K10(2/2003), K11<br />
artikel 1.1 lid 2 K11(2/2000), K31(3/2000),<br />
00-88, K28(2/2001)<br />
artikel 1.1 lid 3 en 4 00-05, 16, 42, 43, 51,<br />
K47(3/2000), 00-81, 89, 116, K42(3/2001),<br />
01-77, K60(4/2001), K77, K93(1/2002), 02-01,<br />
08, K24(2/2002), K10(2/2003), K11<br />
artikel 1.1 lid 5<br />
artikel 1.1a<br />
artikel 1.2 00-47, 01-10<br />
artikel 4.22 K6<br />
artikel 7.1 00-134<br />
artikel 7.2 01-57, 97, 01-48, 02-35, 108, 127,<br />
128, 154<br />
artikel 7.4, 7.8b e.v. K61(4/2000), 01-97, 03-11<br />
artikel 7.5 02-20, 35<br />
artikel 7.6<br />
artikel 7.8b 02-09, 03-11<br />
artikel 7.10 K9(2/2000)<br />
artikelen 7.12-7.16 02-20<br />
artikel 7.27 01-97, 02-127, 128<br />
artikel 7.28 02-127, 128<br />
artikel 8.1 00-16, K4(2/2000), 00-79,<br />
K3(2/2001), K16, 01-33, K39(3/2001), K56,<br />
02-04, 14, K3(2/2002), K7, K12, K17, K22,<br />
K34(3/2002)<br />
artikel 8.1 lid 3 02-57, K6(2/2003)<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
114<br />
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2003<br />
artikel 8.2 K15(2/2000), 00-56, K30(3/2000),<br />
K35(2/2001), K41(3/2001), 03-04<br />
artikel 8.3<br />
artikel 8.4 00-06, 120, K3(2/2001), K16, K22,<br />
01-33, 42, K39(3/2001), K56, K64(4/2001),<br />
K19(2/2002), K22, 02-56, K48(3/2002)<br />
artikel 8.5<br />
artikel 8.6 K80(1/2001)<br />
artikel 8.7 K23(2/2001), 03-12<br />
artikel 8.8 K16(2/2000), K55(4/2000), K76, K78,<br />
00-119, K90(1/2001), K52(3/2001),<br />
K90(1/2002), K27(3/2002), K52(4/2002),<br />
K69(4/2002), K75(1/2003), 03-05<br />
artikel 8.9 K20(2/2000), 02-58<br />
artikelen 8.10 en 8.11 K69(4/2002), K72(4/2002),<br />
K73(4/2002)<br />
artikel 8.11 lid 3 00-13, 17, K10(2/2000), K13,<br />
K18, K19, K22, K24, K40(3/2000), 00-86, 117,<br />
K83(1/2001), K87, K95, K101, 01-70,<br />
K69(4/2001), K75, K15(2/2002), K19,<br />
K26(3/2002), K47(3/2002), K64(4/2002),<br />
K66(4/2002), K67(4/2002), K70(4/2002),<br />
02-138, 03-10, 13, K14(2/2003), K16<br />
artikel 8.11 lid 4 K13(2/2003)<br />
artikel 8.12 00-50, K46(3/2001), K42(3/2002),<br />
K63(4/2002)<br />
artikel 8.13 K31(3/2000), 01-06, K84(1/2002)<br />
artikel 8.16 K66(4/2000)<br />
artikel 8.17 K65(4/2001), 02-49, K33(3/2002),<br />
02-94, 130, 03-08<br />
artikel 8.18 K35(3/2000), K59(4/2000), 01-68,<br />
K60(4/2001), 01-108, 02-13, K35(3/2002),<br />
02-132, K76(1/2003)<br />
artikel 8.19 00-44, K43(3/2000), K32(2/2001),<br />
01-74, 78, K67(4/2001), 02-12, K4(2/2002),<br />
K5, K23, 02-57, 95, K58(4/2002), 02-131,<br />
03-15<br />
artikel 8.20<br />
artikel 8.22, 8.23 K46(3/2000), 01-07,<br />
K36(3/2001), 01-69, K25(3/2002)<br />
artikel 8.24 K12(2/2002)<br />
artikel 8.25 00-06, K46(3/2000), K52(4/2000),<br />
01-42, 107, 109, K31(3/2002)<br />
artikel 8.26 K21(2/2000), K10(2/2002)<br />
artikel 8.28 00-10<br />
artikel 8.30<br />
artikel 8.36 K56(4/2000), K33(2/2001)<br />
artikel 8.40 01-71, K84(1/2003)<br />
artikel 8.41<br />
artikel 8.73<br />
artikel 10.1<br />
artikel 10.2 01-31, K38(3/2001), K43(3/2002)<br />
artikel 10.10 K60(4/2002)<br />
artikel 10.26<br />
artikel 10.30 K1(2/2000)<br />
artikel 12.1 01-06<br />
artikel 12.4 01-06<br />
artikel 13.1 K37(3/2001)<br />
artikel 13.4 00-11, K31(2/2001), 01-41,<br />
K37(3/2001), K1(2/2002), 02-139<br />
artikel 13.5<br />
artikel 13.7 00-57<br />
artikel 13.10<br />
artikel 15.20 00-112, 01-03, 02-54, K5(2/2003)<br />
artikel 15.25 02-50<br />
artikel 17.1 en 17.2 00-80, 02-03<br />
artikel 18.2 00-08, K3(2/2002), K51(4/2002)<br />
artikel 18.8 00-51<br />
artikel 18.9 00-03, 08<br />
artikel 18:12 00-18<br />
artikel 18.14 01-112<br />
artikel 19.3<br />
artikel 20.1 00-77, K86(1/2001)<br />
artikel 20.3 K10(2/2002), 02-60<br />
artikel 20.6 00-15, K28(2/2000), K94(1/2001),<br />
K51(3/2001), K28(3/2002), 03-14<br />
artikel 20.8 K17(2/2000), 01-68, 02-89,<br />
K83(1/2003)<br />
artikel 20.13 00-77<br />
artikel 22.1 00-50, 01-07, K33<br />
Wet op de Raad van State<br />
artikel 26 03-28<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening<br />
artikel 1 03-25<br />
artikel 2<br />
artikel 2a 02-145<br />
artikel 2b 01-37<br />
artikel 4<br />
artikel 4a 00-22, 23, 29, 30, 33, 96, 109, 123,<br />
124, 01-46, 61, 86, 102, 02-61, 108, 03-11,<br />
26, 31<br />
artikel 5 01-89<br />
artikel 6 01-136<br />
artikel 6a 00-19, 28, 32<br />
artikel 7 00-26, 01-118<br />
artikel 9<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2003<br />
115<br />
artikel 10 00-62, 108, 110, 126, 129, 131,<br />
01-14, 15, 16, 21, 23, 60, 101, 131, 132,<br />
02-25, 29, 30, 75, 76, 140, 147<br />
artikel 11 00-32, 58, 61, 62, 64, 68, 92, 102,<br />
128, 01-12, 22, 62, 82, 93, 96, 101, 117, 120,<br />
126, 02-78, 86, 102, 117<br />
artikel 13<br />
artikel 14 00-24, 25, 105, 01-92, 124, 02-62,<br />
03-33<br />
artikel 15 00-62, 64, 65, 106, 01-82, 03-30<br />
artikel 17 02-112<br />
artikel 19 01-84, 03-29<br />
artikel 21 00-24, 97, 01-84, 03-33<br />
artikel 23 00-28, 107, 01-45, 02-23, 33, 36,<br />
02-68, 102, 111, 03-31<br />
artikel 24 00-96, 124, 03-26, 31<br />
artikel 25 00-100, K73(4/2001), 02-107<br />
artikel 26 00-125, 02-33<br />
artikel 27 00-25, 59, 69, 132, 01-13, 45, 03-31<br />
artikel 28 00-24, 26, 59, 62, 63, 67, 93, 97, 99,<br />
130, 01-20, 45, 46, 55, 62, 99, 119, 121, 122,<br />
124, 130, 132, 02-18, 19, 23, 27, 63, 64, 66,<br />
70, 77, 102, 104, 115, 141, 144, 145, 147,<br />
149, 154, 03-18, 20, 27, 34<br />
artikel 29 01-94, 02-118, 145, 153, 03-22<br />
artikel 30 00-91, 105<br />
artikel 33 01-131, 02-22, 36, 02-65<br />
artikel 36c 01-51<br />
artikel 36e 00-27, 02-35<br />
artikel 36l 01-56, 02-69<br />
artikel 36m 02-69<br />
artikel 36n 02-69<br />
artikel 37 00-35, 01-18, 83, 02-69, 113, 03-24<br />
artikel 38, 03-24<br />
artikel 40 02-110<br />
artikel 40b<br />
artikel 41 02-110<br />
artikel 44 01-88, 03-25<br />
artikel 49 01-64, 66, 102, 103, 138, 139, 140,<br />
141, 142, 143, 144, 02-37-41, 81-88,<br />
120-125, 155, 157, 03-34-40<br />
artikel 54 03-25, 28, 31<br />
artikel 56 02-36, 03-25<br />
artikel 56b 02-102<br />
hoofdstuk IXA 03-20<br />
Wet op de stads- en dorpsvernieuwing<br />
artikel 31 03-20<br />
Wet op de waterkering<br />
artikel 18<br />
artikel 22<br />
Wet tot wijziging van de WRO<br />
artikel VI<br />
Wet verontreiniging oppervlaktewateren<br />
artikel 1 00-49, K36(3/2000), 00-118,<br />
K15(2/2001), K19, 01-36, 76, K96(1/2002),<br />
02-43, 48, 51, 98, 136<br />
artikel 1 lid 3 00-117<br />
artikel 1 lid 5<br />
artikel 2a 02-48<br />
artikel 7 00-118, K19(2/2001)<br />
artikel 16 K69(4/2000)<br />
artikel 25 K96(1/2002)<br />
Wet 5p<br />
Woningwet<br />
artikel 8 01-43<br />
artikel 9 01-43<br />
artikel 40<br />
artikel 43 01-50,02-61<br />
artikel 44 01-121, 123, 02-24<br />
artikel 45 02-112<br />
artikel 50<br />
artikel 52<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003
Milieuwetgeving in discussie!<br />
Duurzame<br />
milieuwetgeving<br />
Auteur<br />
G.A. Biezeveld<br />
Prijs € 49,–<br />
inclusief BTW,<br />
exclusief verzend- en<br />
administratiekosten,<br />
ook verkrijgbaar via de boekhandel<br />
ISBN 90-5454-240-3<br />
Met meer dan twintig wetten kent Nederland een<br />
zeer uitgebreide milieuwetgeving. Volgens de<br />
auteur worden de wetgeving en de bijbehorende<br />
bestuurlijke organisatie echter als ingewikkeld,<br />
onoverzichtelijk en versnipperd ervaren.<br />
Uitvoering en handhaving schieten tekort en ondernemingen<br />
klagen over de administratieve lasten.<br />
Bovendien zijn het stelsel van milieuwetten en de<br />
overheidsorganisatie onvoldoende berekend op de<br />
noodzaak van ketenbeheer (stoffen, producten,<br />
afvalstoffen), de toenemende rol van het Europese<br />
milieurecht en het streven naar duurzame<br />
ontwikkeling.<br />
Dit boek levert een bijdrage aan de gedachtevorming<br />
over het opnieuw vormgeven van de milieuwetgeving<br />
en de bestuurlijke organisatie. Aan de<br />
hand van de ontstaansgeschiedenis en structuur<br />
wordt verklaard waarom het stelsel van milieuwetten<br />
onvoldoende doeltreffend, uitvoerbaar en handhaafbaar<br />
is. Tevens wordt geschetst hoe de milieuwetgeving<br />
en de bijbehorende overheidsorganisatie<br />
kunnen worden verbeterd, in het belang van een<br />
duurzame bescherming van mens en milieu.<br />
Bestel nu!<br />
Bel onze klantenservice (0522) 23 75 55 of mail naar info@bju.nl<br />
Boom Juridische uitgevers<br />
Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30<br />
e-mail info@bju.nl website: www.bju.nl<br />
061-s