02.09.2015 Views

Nieuwsbrief

StAB Jurisprudentietijdschrift 2003, 2

StAB Jurisprudentietijdschrift 2003, 2

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

<strong>Nieuwsbrief</strong> StAB 2 / 2003<br />

Jurisprudentie<br />

op het gebied<br />

van de<br />

ruimtelijke ordening,<br />

het milieubeheer<br />

en water<br />

2003<br />

Boom Juridische uitgevers


<strong>Nieuwsbrief</strong> StAB<br />

Jurisprudentie op het gebied van<br />

de ruimtelijke ordening, het milieubeheer en water<br />

Inhoud algemeen<br />

12 Milieu<br />

55 Milieu kort<br />

63 Ruimtelijke ordening<br />

85 Planschadevergoeding<br />

97 Doorlopend register<br />

Het doorlopend register tevens met<br />

verwijzing naar <strong>Nieuwsbrief</strong> StAB 2000,<br />

2001 en 2002.<br />

<strong>Nieuwsbrief</strong> StAB<br />

Jurisprudentie op het gebied van de ruimtelijke<br />

ordening, het milieubeheer en water. Een uitgave van<br />

Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor<br />

Milieu en Ruimtelijke Ordening.<br />

In 2003 zal <strong>Nieuwsbrief</strong> StAB verschijnen in de<br />

maanden maart, juni, september en december.<br />

Samenstellers<br />

Milieuwetgeving:<br />

Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44<br />

Ruimtelijke Ordening en schadevergoeding:<br />

Mevrouw mr. drs. M. Braakensiek (070) 315 01 80<br />

Uitgever<br />

Boom Juridische uitgevers<br />

Koninginnegracht 135<br />

Postbus 85576<br />

2508 CG Den Haag<br />

tel. (070) 330 70 33<br />

fax (070) 330 70 30<br />

e-mail info@bju.nl<br />

website www.bju.nl<br />

Abonnementen<br />

<strong>Nieuwsbrief</strong> StAB verschijnt 4 keer per jaar en kost<br />

€ 79,- per jaar (inclusief BTW en verzendkosten).<br />

Prijs per los exemplaar € 20,-.<br />

Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan.<br />

Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk<br />

1 december van het lopende abonnementsjaar worden<br />

opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het<br />

abonnement automatisch voor een jaar verlengd.<br />

Voor abonnementen wende men zich tot<br />

Boom distributiecentrum, Postbus 400, 7940 AK Meppel,<br />

tel. (0522) 24 00 66, fax (0522) 25 38 64,<br />

e-mail bdc@bdc.boom.nl.<br />

ISSN 1567-7605


Inhoud<br />

Milieu<br />

12 03-01<br />

ABRS 11 december 2002, nr.<br />

200103530/1 inzake art. 12 Nbw en 3:46<br />

Awb (Staatssecretaris LNV).<br />

Op grond van Nbw wordt ammoniakdepositie<br />

vergund. Door ontbreken van individuele beoordeling<br />

heeft verweerder zijn eigen beleid niet<br />

consistent toegepast.<br />

14 03-02<br />

Vz. ABRS 11 december 2002, nr.<br />

200205730/1 inzake art. 5:32 Awb (Woerden).<br />

Geen reden voor preventieve lasten onder<br />

dwangsom. Wat betreft de overige lasten is het<br />

bedrag van de dwangsom disproportioneel<br />

hoog.<br />

17 03-03<br />

ABRS 18 december 2002, nr.<br />

200105747/1 inzake art. 5:32 Awb (GS<br />

Limburg).<br />

Opleggen last onder dwangsom in strijd met<br />

het fair play beginsel.<br />

19 03-04<br />

ABRS 24 december 2002, nr.<br />

200005730/1 inzake art. 1.1 en 8.2 Wm<br />

en bijlage I, categorie 17 Ivb (Assen).<br />

Militair oefenterrein waar met losse flodders<br />

wordt geschoten is vergunningplichtige inrichting<br />

o.g.v. Wm.<br />

23 03-06<br />

ABRS 15 januari 2003, nr. 200200707/1<br />

inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Rucphen).<br />

Onder omstandigheden behoeft de bedrijfsloods<br />

een zekere mate van bescherming tegen<br />

onaanvaardbare geluidshinder.<br />

24 03-07<br />

ABRS 22 januari 2003, nr. 200203667/1<br />

inzake art. 12 Nbw en art. 6 lid 2 EG-richtlijn<br />

92/43 (Habitat) (Staatssecretaris LNV).<br />

Bij beoordeling van vergunningaanvraag dient<br />

de feitelijke depositie ten tijde van het voornemen<br />

tot aanwijzing van het natuurmonument<br />

als uitgangspunt te worden genomen. Bestaande<br />

rechten niet baseren op vergunning uit<br />

1994 met Groen Label systeem nu dit systeem<br />

in de praktijk niet uitvoerbaar is gebleken.<br />

27 03-08<br />

ABRS 29 januari 2003, nr. 200200255/2<br />

inzake art. 8.17 Wm (GS Zeeland).<br />

Productie van milieugevaarlijke stof waaromtrent<br />

onvoldoende informatie bestaat over de<br />

exacte eigenschappen ervan, is geen situatie<br />

die zich leent voor het verlenen van een tijdelijke<br />

vergunning.<br />

29 03-09<br />

ABRS 29 januari 2003, nr. 200201530/1<br />

inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (GS Overijssel).<br />

Verweerder heeft verzuimd om na het overnemen<br />

van de procedure een ontwerp-besluit te<br />

nemen; gebruik tapijtsnippers leidt niet tot bodemverontreiniging.<br />

21 03-05<br />

ABRS 8 januari 2003, nr. 200104941/1<br />

inzake art. 8.8 Wm, art. 41 Wgh en bijlage<br />

I, categorie 19.2 en 19.3 Ivb (GS Friesland).<br />

Wedstrijden op motorcrossterrein behoren in<br />

dit geval tot de representatieve bedrijfssituatie.<br />

32 03-10<br />

ABRS 5 februari 2003, nr. 200201037/1<br />

inzake art. 8.11 lid 3 Wm (GS Zuid-Holland).<br />

In Wm-vergunning kunnen geen producteisen<br />

worden gesteld, zelfs niet indien deze producten<br />

als afvalstoffen zouden moeten worden<br />

aangemerkt.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Inhoud<br />

3<br />

33 03-11<br />

ABRS 12 februari 2003, nr. 200002925/2<br />

inzake art. 7.4, 7.8b en 7.8d Wm, art. 4a<br />

WRO en art. 1:3 Awb (Noordoostpolder).<br />

Vergunningaanvraag had buiten behandeling<br />

moeten worden gelaten wegens ontbreken van<br />

een milieu-effectrapportage.<br />

35 03-12<br />

ABRS 12 februari 2003, nr. 200200736/1<br />

inzake art. 8.7 Wm en art. 3:21 en 3:23<br />

Awb (Nijmegen).<br />

Stukken ten onrechte niet ter inzage gelegd; regionale<br />

milieuinspectie op onvoldoende wijze<br />

geïnformeerd.<br />

37 03-13<br />

ABRS 19 februari 2003, nr. 200002139/2<br />

inzake art. 8.11 lid 3 Wm (Minister<br />

VROM).<br />

Beleidsstandpunt Minister van VROM inzake<br />

militair schietlawaai in strijd met het recht.<br />

42 03-15<br />

ABRS 12 maart 2003, nr. 200204607/1<br />

inzake art. 8.19 Wm en art. 7:11 Awb<br />

(Veghel).<br />

Bezwaarschriftprocedure is volledige heroverwegingsprocedure;<br />

door bijplaatsen mestbassin<br />

ontstaat geen andere inrichting dan waarvoor<br />

destijds vergunning is verleend zodat melding<br />

op onjuiste gronden niet is geaccepteerd.<br />

44 03-16<br />

ABRS 19 maart 2003, nr. 200201929/1<br />

inzake art. 27 Nbw, art. 4 EG-richtlijn<br />

79/409, art. 3 en 6 EG-richtlijn 92/43 en<br />

art. 1 EVRM (Staatssecretaris LNV).<br />

Aanwijzing gebied tot speciale beschermingszone<br />

in de zin van de Vogelrichtlijn gebaseerd<br />

op ornithologische criteria en IBA 1989. Andere<br />

belangen zoals agrarische, recreatieve en<br />

economische belangen kunnen niet bij het besluit<br />

tot aanwijzing worden betrokken. Geen<br />

sprake van inbreuk op eigendomsrecht.<br />

41 03-14<br />

ABRS 12 maart 2003, nr. 200204044/1<br />

inzake art. 4 EG-richtlijn 79/409, art. 6 lid<br />

2 EG-richtlijn 92/43 en art. 20.6 lid 2 Wm<br />

(Zeewolde).<br />

Appellant ontvankelijk inzake bezwaar over<br />

strijd met Vogelrichtlijn ondanks dat dit niet als<br />

bedenking naar voren is gebracht; geen significant<br />

nadelige gevolgen voor natuurgebied te<br />

verwachten.<br />

52 03-17<br />

Vz. ABRS 20 maart 2003, nr.<br />

200300988/1 inzake art. 5:32 Awb (Wijdemeren).<br />

Last onder dwangsom gebaseerd op onjuiste<br />

c.q. onvoldoende wettelijke grondslag.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Inhoud<br />

5<br />

59 K13<br />

ABRS 12 februari 2003, nr. 200104929/1<br />

inzake art. 8.11 lid 4 Wm (GS Zuid-Holland).<br />

Naast concentratie-eisen in BEES-A mogen in<br />

de vergunning emissieplafonds worden opgenomen<br />

voor SO2 en NOx, nu deze plafonds niet<br />

afwijken van de in BEES-A genoemde regels<br />

maar daarop een aanvulling geven.<br />

60 K17<br />

ABRS 5 maart 2003, nr. 200106102/1 inzake<br />

voorschrift 1 Bla, art. 8.11 Wm en<br />

art. 3:2 Awb (GS Gelderland).<br />

Niet onderzocht is of Besluit luchtemissies afvalverbranding<br />

(Bla) van toepassing is en of<br />

door het hanteren van uitsluitend de Bla-eisen<br />

de nadelige gevolgen voor het milieu in voldoende<br />

mate worden beperkt.<br />

59 K14<br />

ABRS 12 februari 2003, nr. 200201436/1<br />

inzake art. 8.11 lid 3 Wm en art. 8:72 lid<br />

4 Awb (Nijefurd).<br />

Voorschrift dat geen geurhinder mag optreden<br />

is in strijd met de rechtszekerheid; de Afdeling<br />

voorziet zelf in de zaak door alsnog een geurnorm<br />

aan de vergunning te verbinden.<br />

59 K15<br />

ABRS 12 februari 2003, nr. 200202008/1<br />

inzake art. 47 en 59 Wgh (GS Flevoland).<br />

Geluidszone van rechtswege valt in dit geval<br />

samen met de grens van het industrieterrein.<br />

60 K16<br />

ABRS 26 februari 2003, nr. 200204717/1<br />

inzake art. 8.11 lid 3 Wm (Diemen).<br />

Vervoersplan bij voorschrift verlangd; voorschriften<br />

ter bevordering van gebruik fiets en<br />

openbaar vervoer kunnen in kader Wm niet<br />

worden verlangd.<br />

61 K18<br />

ABRS ABRS 5 maart 2003, nr.<br />

200204187/1 inzake art. 8.1 Wm (GS<br />

Gelderland).<br />

Vernietiging oprichtingsvergunning leidt tot vernietiging<br />

veranderingsvergunning.<br />

61 K19<br />

ABRS 12 maart 2003, nr. 200202309/1<br />

inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (GS Utrecht).<br />

Vergunning voor spoorwegemplacement terecht<br />

geweigerd.<br />

61 K20<br />

Vz. ABRS 14 maart 2003, nr.<br />

200300939/2 inzake Besluit geluidhinder<br />

spoorwegen (Terneuzen).<br />

Doorgaande treinen die zijn opgenomen in een<br />

dienstregeling vallen onder het Besluit geluidhinder<br />

spoorwegen.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


6<br />

Inhoud<br />

Ruimtelijke ordening<br />

63 03-18<br />

ABRS 11 december 2002, nr.<br />

200105633/1<br />

Vlissingen/bouwvergunning<br />

Vernietiging van een goedkeuringsbesluit heeft<br />

geen terugwerkende kracht. Derhalve vormt in<br />

de periode tussen de inwerkingtreding van het<br />

nieuwe bestemmingsplan en de vernietiging<br />

van de goedkeuring daarvan in beginsel het<br />

nieuwe plan het toetsingskader voor een bouwvergunning.<br />

Indien tegelijkertijd een bezwaarschrift<br />

tegen de bouwvergunning en een verzoek<br />

om schorsing van de goedkeuring worden<br />

ingediend, beslissen B&W in principe niet op<br />

het bezwaar alvorens de Voorzitter zich over de<br />

schorsing heeft uitgesproken. Het peilmoment<br />

voor het toepasselijke recht kan alsdan niet<br />

worden gelegd op een vroeger tijdstip dan dat<br />

waarop de Voorzitter omtrent de schorsing<br />

heeft beslist.<br />

In casu was om een schorsing verzocht,<br />

maar de Voorzitter heeft dat verzoek afgewezen.<br />

Voor B&W bestond er derhalve geen reden<br />

om niet aan het nieuwe bestemmingsplan te<br />

toetsen.<br />

64 03-19<br />

ABRS 18 december 2002, nr.<br />

200101012/1<br />

Provincie Friesland/streekplan ‘Windstreek<br />

2000’<br />

Nu het ontwerp van het streekplan ter inzage is<br />

gelegd voor inwerkingtreding van de gewijzigde<br />

WRO, maar het besluit tot vaststelling daarna is<br />

bekend gemaakt, is de gewijzigde wet niet van<br />

betekenis voor de beoordeling van het geschil,<br />

maar wel voor de mogelijkheid van het maken<br />

van bezwaar en het instellen van beroep.<br />

65 03-20<br />

ABRS 18 december 2002, nr.<br />

200102856/1<br />

Wymbritseradiel/‘IJlst-kom’<br />

Het stadsvernieuwingsplan is gebaseerd op artikel<br />

31 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing.<br />

Deze wet noch een andere wet<br />

kent een uitdrukkelijke bepaling waarin is opgenomen<br />

dat de Afdeling bevoegd is in eerste en<br />

enige aanleg te oordelen over een dergelijk besluit.<br />

Hierbij is van belang dat evengenoemd<br />

wetsartikel niet van overeenkomstige toepassing<br />

verklaart hoofdstuk IXA van de Wet op de<br />

Ruimtelijke Ordening, waarin beroep bij de Afdeling<br />

tegen de goedkeuringsbeslissing omtrent<br />

een bestemmingsplan mogelijk is gemaakt.<br />

66 03-21<br />

ABRS 18 december 2002, nr.<br />

200104058/1<br />

Margraten/‘Golfbaan Backerbosch’<br />

Het bestemmingsplan voorziet niet in de exploitatie<br />

van de das, of in het bij toeval vangen<br />

of doden van hamsters, zodat het Verdrag van<br />

Bern respectievelijk de Habitatrichtlijn niet van<br />

toepassing is.<br />

68 03-22<br />

ABRS 18 december 2002, nr.<br />

200202086/1<br />

Reimerswaal/intrekking vervangingsbesluit<br />

Minister van VROM<br />

Het systeem van de WRO verzet zich ertegen<br />

dat de Minister van VROM, nadat hij een goedkeuringsbesluit<br />

heeft vervangen, dit vervangingsbesluit<br />

weer intrekt. De minister, voorzover<br />

hij het goedkeuringsbesluit heeft<br />

vervangen, treedt in de plaats van GS. Aan GS<br />

staat het niet vrij om een besluit omtrent (onthouding<br />

van) goedkeuring in te trekken. Het<br />

(positieve of negatieve) goedkeuringsbesluit<br />

markeert een nieuwe fase in de bestemmingsplanprocedure.<br />

69 03-23<br />

ABRS 18 december 2002, nr.<br />

200203573/1<br />

Veghel/‘Herziening buitengebied, Vorstenbosscheweg<br />

6’<br />

In het streekplan is aangegeven dat GS het<br />

streekplanbeleid inzake de ‘Ruimte voor ruim-<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


8<br />

Inhoud<br />

vast te leggen. Voor een zodanig verband tussen<br />

deze vergunning en de inhoud van het bestemmingsplan<br />

bestaat geen wettelijke grond.<br />

76 03-28<br />

ABRS 12 februari 2003, nr. 200105241/1<br />

Holten (thans: Rijssen)/‘De Borkeld, herziening<br />

1990, partiële herziening 1999’<br />

Bij wet is geregeld dat bij de Afdeling beroep<br />

kan worden ingesteld tegen een besluit omtrent<br />

goedkeuring van een bestemmingsplan of van<br />

de herziening of intrekking daarvan.<br />

Artikel 6, eerste lid, van het EVRM bevat<br />

geen voorschriften over de bevoegdheid van de<br />

door een staat ingestelde gerechten, maar is<br />

erop gericht te verzekeren dat iedere burger in<br />

die staat de mogelijkheid heeft een geschil omtrent<br />

de vaststelling van burgerlijke rechten en<br />

verplichtingen voor te leggen aan een onafhankelijke<br />

en onpartijdige rechter. Aangezien artikel<br />

6 EVRM niet ziet op de attributie van rechterlijke<br />

bevoegdheid, kan deze bepaling geen<br />

afbreuk doen aan de bevoegdheid die de wet<br />

aan de Afdeling heeft toegekend.<br />

77 03-29<br />

ABRS 12 februari 2003, nr. 200204123/1<br />

Zevenhuizen-Moerkapelle/vrijstelling ex artikel<br />

19 WRO<br />

Door het verlenen van de vrijstelling voor de<br />

gewijzigde situering van het bouwblok die de<br />

beoogde uitbreiding mogelijk maakt, zijn<br />

geenszins de in het bestemmingsplan voorgeschreven<br />

bouwmogelijkheden vervallen. Derhalve<br />

is sprake van een uitbreiding van de toegestane<br />

bebouwingsoppervlakte.<br />

Verder kan niet door middel van een aan de<br />

vrijstelling of bouwvergunning te verbinden<br />

voorwaarde het maximale bebouwingspercentage<br />

worden teruggebracht.<br />

78 03-30<br />

ABRS 19 februari 2003, nr. 200106035/1<br />

Harderwijk/weigering binnenplanse vrijstelling<br />

Het vigerende bestemmingsplan ter plaatse van<br />

een zomerhuisjesterrein is partieel herzien. De<br />

herziening heeft niet geleid tot een wijziging<br />

van de bestemming, maar voorziet wel in een<br />

verruiming van de bouwmogelijkheden, alsmede<br />

in een op de bestemming toegespitst gebruiksverbod.<br />

Vast staat dat de permanente bewoning<br />

van de recreatiewoning is aangevangen<br />

na vaststelling van het bestemmingsplan, maar<br />

voor vaststelling van de herziening. Deze bewoning<br />

was zowel voor als na de herziening van<br />

het bestemmingsplan in strijd met de ongewijzigd<br />

gebleven bestemming. Ook het in het oorspronkelijke<br />

bestemmingsplan neergelegde<br />

overgangsrecht is niet gewijzigd. Onder deze<br />

omstandigheden, en de Afdeling wijkt daarmee<br />

af van haar oordeel in een eerdere uitspraak, is<br />

voor toepassing van het overgangsrecht nog<br />

steeds de datum van het van kracht worden<br />

van het oorspronkelijke bestemmingsplan beslissend.<br />

79 03-31<br />

Vz. ABRS 21 februari 2003, nr.<br />

200205582/2<br />

Provincie Zeeland/‘Westerschelde Container<br />

Terminal’<br />

De streekplanherziening voorziet in een concrete<br />

beleidsbeslissing (c.b.b.) om de aanleg van<br />

een containerterminal (de WCT) mogelijk te<br />

maken. De procedures voor de eveneens benodigde<br />

bestemmingsplanherzieningen verlopen<br />

gecoördineerd met de streekplanherziening. In<br />

het kader van de streekplanherziening is aangegeven<br />

dat er geen mogelijkheid bestaat tot<br />

het indienen van zienswijzen tegen deze bestemmingsplannen.<br />

Indien in de bestemmingsplanprocedure<br />

is afgezien van het indienen van<br />

zienswijzen en bedenkingen, kan niet meer opgekomen<br />

worden tegen de besluiten tot goedkeuring<br />

van de bestemmingsplannen, die dan<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Inhoud<br />

9<br />

ook na goedkeuring in werking treden en onherroepelijk<br />

worden, op grond waarvan de<br />

WCT kan worden aangelegd. Dit gevolg is niet<br />

aanvaardbaar indien, na de goedkeuring van de<br />

bestemmingsplannen, in de inmiddels aangespannen<br />

hoofdzaak de c.b.b. nog geheel of ten<br />

dele wordt vernietigd. In de wet is niet voorzien<br />

dat de goedkeuring van de bestemmingsplannen<br />

in dat geval van rechtswege vernietigd<br />

wordt. In casu is het aannemelijk dat geen<br />

sprake is van zienswijzen of bedenkingen tegen<br />

de bestemmingsplannen. Onder deze omstandigheden<br />

acht de Voorzitter het noodzakelijk de<br />

c.b.b. in de streekplanherziening te schorsen.<br />

82 03-32<br />

ABRS 26 februari 2003, nr. 200204366/1<br />

Zaanstad/ ‘Krommenie-Zuid’<br />

Door de gekozen systematiek van het bebouwingspercentage<br />

per bestemmingsvlak dat percelen<br />

van meerdere eigenaren omvat, kan een<br />

beperking van bouwmogelijkheden voor de<br />

onderscheiden eigenaren ontstaan. Tijdens de<br />

looptijd van het plan kunnen daardoor de<br />

bouwmogelijkheden van appellanten afnemen<br />

zonder dat zij hier enige invloed op kunnen uitoefenen.<br />

Doordat ook anderen binnen het bestemmingsvlak<br />

bebouwing kunnen realiseren<br />

neemt het bouwpercentage voor appellanten af<br />

en dit leidt, volgens verweerder, tot rechtsongelijkheid.<br />

83 03-33<br />

Rb. Arnhem 11 maart 2003, nrs. 01/356<br />

WRO19 en 01/631 WRO19<br />

Overbetuwe/voorbereidingsbesluit van de<br />

gemeente<br />

Het in het voorbereidingsbesluit opgenomen<br />

aanlegvergunningenstelsel bevat voorschriften<br />

die een zelfstandige normstelling inhouden en<br />

zich lenen voor herhaalde toepassing. Derhalve<br />

dienen deze voorschriften te worden aangemerkt<br />

als algemeen verbindende voorschriften,<br />

waartegen geen bezwaar kan worden gemaakt.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


10<br />

Inhoud<br />

Planschadevergoeding<br />

85 03-34<br />

ABRS 15 januari 2003, nr. 200200342/1<br />

Tynaarlo/verzoek om planschadevergoeding<br />

Sedert 1 januari 1994 is van schorsende werking<br />

van beroep tegen het besluit omtrent<br />

goedkeuring van een bestemmingsplan geen<br />

sprake meer. Daardoor zijn de datum van het<br />

van kracht worden en die van het in rechte onaantastbaar<br />

worden van planonderdelen niet<br />

dezelfde. Sinds enige tijd wordt de Afdeling geconfronteerd<br />

met beroepen tegen weigering van<br />

schadevergoeding, waarbij het beweerdelijk<br />

schadeveroorzakende besluit rechtskracht<br />

heeft, doch (nog) niet in rechte onaantastbaar<br />

is. Aangezien een dergelijk besluit in bedoelde<br />

periode schade kan hebben veroorzaakt die redelijkerwijs<br />

niet of niet geheel ten laste van de<br />

belanghebbende behoort te blijven, is de Afdeling<br />

thans – anders dan voorheen – van oordeel,<br />

dat die schade voor vergoeding in aanmerking<br />

kan komen op de voet van artikel 49<br />

WRO, indien het schadeveroorzakende besluit<br />

nadien alsnog onherroepelijk wordt. In dat<br />

geval is niet de datum van onherroepelijk worden,<br />

maar de datum waarop het beweerdelijk<br />

schadeveroorzakende besluit rechtskracht<br />

krijgt beslissend voor het antwoord op de vraag<br />

of tengevolge van het nieuwe planologische regime<br />

schade is geleden.<br />

87 03-35<br />

Rb. Leeuwarden 16 januari 2003, nr.<br />

02/24 WET<br />

Sneek/verzoek om planschadevergoeding<br />

Voordeelsverrekening kan alleen plaatsvinden,<br />

als het voor- en nadeel voor een bepaald perceel<br />

worden veroorzaakt door hetzelfde planologische<br />

regime. In casu is enerzijds sprake van<br />

de nadeel brengende vrijstellingsbesluiten ex<br />

artikel 19 WRO voor de bouw van een appartementengebouw<br />

en een bankgebouw. Anderzijds<br />

is sprake van het nadien vastgestelde bestemmingsplan.<br />

Zo het nieuwe<br />

bestemmingsplan voor eiser al tot enig voordeel<br />

heeft geleid, is er geen sprake van voordelen<br />

en nadelen die veroorzaakt zijn door hetzelfde<br />

planologische regime, zoals in de jurisprudentie<br />

bedoeld, en die met elkaar kunnen<br />

worden verrekend.<br />

88 03-36<br />

ARBS 22 januari 2003, nr. 200106372/1<br />

Bunnik/verzoek om planschadevergoeding<br />

De gemeenteraad heeft het planschadeverzoek<br />

afgewezen vanwege voorzienbaarheid door een<br />

voorbereidingsbesluit. Het daartegen ingestelde<br />

beroep verklaarde de rechtbank gegrond,<br />

omdat het voorbereidingsbesluit een kleiner gebied<br />

besloeg dan het uiteindelijke bestemmingsplan.<br />

De planologische vergelijking tussen<br />

het oude en het nieuwe planologische<br />

regime is eerst na de aangevallen uitspraak uitgevoerd.<br />

Met recht heeft de rechtbank de motivering<br />

en de zorgvuldige voorbereiding van de<br />

beslissing op bezwaar onvoldoende geacht.<br />

Met het instellen van hoger beroep kan dit gebrek<br />

niet worden weggenomen.<br />

89 03-37<br />

Rb. Zutphen 24 januari 2003, nr. 99/431<br />

WET<br />

Zelhem/verzoek om planschadevergoeding<br />

Een planologisch nadeel in de vorm van een<br />

verminderd woongenot kan worden vertaald in<br />

een lagere huurprijs. Het verzoek om planschadevergoeding<br />

van huurder werd dan ook terecht<br />

afgewezen.<br />

90 03-38<br />

ABRS 19 februari 2003, nr. 200202248/1<br />

Voorhout/verzoek om planschadevergoeding<br />

Een redelijk denkend en handelend koper kan<br />

er niet van uitgaan dat een voorontwerp voor<br />

een bestemmingsplan een vaststaande uitwerking<br />

van de toekomstige invulling van een gebied<br />

behelst. De uiteindelijke invulling kan dan<br />

nog (sterk) wijzigen. Derhalve kan daaraan niet<br />

een verwachting worden ontleend omtrent specifieke<br />

elementen, zoals in dit geval de locatie<br />

van een groenstrook.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Inhoud<br />

11<br />

92 03-39<br />

ABRS 26 februari 2003, nr. 200201822/1<br />

Nederweert/ verzoek om planschadevergoeding<br />

Bij een vergelijking van de planologische regimes<br />

in het kader van artikel 49 WRO is niet de<br />

feitelijke situatie van belang, doch dient te worden<br />

uitgegaan van een maximale invulling van<br />

beide planologische regimes. Zakelijke rechten<br />

betreffen niet de planologische, maar de feitelijke<br />

situatie.<br />

Ten tijde van de aankoop van het perceel<br />

waren op basis van het zakelijk recht ondergrondse<br />

leidingen aanwezig en was de rijksweg<br />

A2 reeds aangelegd en positief bestemd. Op<br />

dat moment was voorzienbaar, dat de daaruit<br />

voortvloeiende beperkingen van de bebouwingsmogelijkheden,<br />

binnen afzienbare tijd in<br />

het bestemmingsplan zouden worden vastgelegd<br />

met het oog op vooral de belangen van<br />

veiligheid, verkeer en milieu. Onder deze omstandigheden<br />

was mogelijke aanscherping van<br />

de planologische eisen te voorzien.<br />

95 03-40<br />

ABRS 19 maart 2003, nr. 200202411/1<br />

Oud-Beijerland/verzoek om planschadevergoeding<br />

Bij de schadeberekening dient te worden uitgegaan<br />

van de maximale invulling van het nieuwe<br />

bestemmingsplan en niet van de feitelijke situatie<br />

ter plaatse. In dit geval is namelijk niet met<br />

aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uit<br />

te sluiten dat verzoeker om schadevergoeding<br />

tengevolge van de maximale benutting van de<br />

mogelijkheden die het nieuwe bestemmingsplan<br />

biedt, meer schade lijdt of zal lijden dan<br />

waarvan is uitgegaan.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


12<br />

Milieu<br />

Milieu<br />

03-01<br />

ABRS 11 december 2002, nr. 200103530/1<br />

(Staatssecretaris LNV)<br />

Casus<br />

Vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet<br />

(Nbw) voor een varkenshouderijbedrijf. Het bedrijf<br />

bestaat vanaf de jaren zestig en is in het bezit van<br />

een hinderwetvergunning uit 1972. Appellante<br />

voert aan dat ten onrechte vergunning is verleend<br />

voor een bepaalde hoeveelheid depositie zonder<br />

dat in de vergunning is vastgelegd welk soort en<br />

welk aantal dieren mag worden gehouden en met<br />

welk stalsysteem. Voorts is appellante van mening<br />

dat de vergunning geweigerd had moeten worden<br />

wegens ontoelaatbare schade aan het natuurmonument<br />

‘Deurnese Peel’.<br />

Rechtsvragen<br />

1. Kan worden volstaan met het vergunnen van<br />

een hoeveelheid depositie?<br />

2. Had de vergunning moeten worden geweigerd?<br />

Uitspraak<br />

ad 1. De Afdeling is met verweerder van oordeel<br />

dat in het kader van de Nbw slechts de depositie<br />

van belang is aangezien alleen daarvan<br />

schadelijke werking uitgaat voor het natuurmonument.<br />

Dat betekent dat het er niet<br />

toe doet door wat voor soort dieren de ammoniak<br />

wordt uitgestoten, of welk stalsysteem<br />

vergunninghouder gebruikt.<br />

ad 2. Verweerder hanteert als beleidskader de<br />

volgende uitgangspunten: I. De toegestane<br />

ammoniakdepositie mag in beginsel niet<br />

meer bedragen dan de natuurlijke achtergronddepositie<br />

(15 mol zuur per hectare per<br />

jaar). II. Voor bestaande situaties geldt het<br />

stand still-beginsel hetgeen hier inhoudt dat<br />

de ammoniakdepositie in de nieuwe, gewenste<br />

situatie niet hoger mag zijn dan in de<br />

oude situatie. De bepalende datum daarbij<br />

is de aanwijzing van het desbetreffende gebied<br />

als natuurmonument. III. Aan bestaande<br />

bedrijven waarvoor een milieuvergunning<br />

is verleend zal – tijdelijk – in beginsel ook<br />

een vergunning krachtens de Nbw kunnen<br />

worden verleend, tenzij de ammoniakdepositie<br />

meer bedraagt dan 600 mol per hectare<br />

per jaar; bij een depositie die groter is<br />

dan 600 mol vindt een individuele beoordeling<br />

plaats. IV. Deze individuele beoordeling<br />

vindt plaats aan de hand van (1) de ter<br />

plaatse aanwezige achtergronddepositie, (2)<br />

de hoogte van de individuele depositie van<br />

het bedrijf en (3) de aanwezige en te beschermen<br />

natuurwetenschappelijke waarden<br />

in het natuurmonument. Verweerder<br />

stelt toepassing te hebben gegeven aan het<br />

stand still-beginsel door, gelet op de aanwijzing<br />

als beschermd natuurmonument op 11<br />

december 1980, vergunning te verlenen<br />

voor een depositie van 8721 mol die is berekend<br />

aan de hand van gegevens die zij ontleend<br />

aan de landbouwtelling van 1980. De<br />

Afdeling is van oordeel dat verweerder op<br />

grond van zijn eigen beleid de vergunningaanvraag<br />

niet diende te beoordelen aan de<br />

hand van het standstillbeginsel, maar aan<br />

de hand van de criteria die hiervoor onder IV<br />

zijn genoemd. Nu deze individuele beoordeling<br />

niet heeft plaatsgevonden, is sprake van<br />

een motiveringsgebrek. De Afdeling betrekt<br />

hierbij dat er een aanzienlijk verschil bestaat<br />

tussen de vergunde depositie (8721<br />

mol) en de grens waarboven een individuele<br />

beoordeling moet worden gemaakt (600<br />

mol).<br />

Natuurbeschermingswet, artikel 12<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46<br />

Bij besluit van 11 mei 1998 hebben gedeputeerde staten<br />

van Noord-Brabant namens verweerder (Staatssecretaris<br />

LNV) geweigerd aan appellant sub 2 een vergunning<br />

als bedoeld in artikel 12 van de<br />

Natuurbeschermingswet te verlenen voor een varkenshouderijbedrijf.<br />

Bij besluit van 5 februari 1999 heeft verweerder<br />

het door appellant sub 2 hiertegen gemaakte bezwaar<br />

gegrond verklaard en een vergunning onder voorwaarden<br />

verleend.<br />

Bij uitspraak van 18 december 2000, nr.<br />

E01.99.0149, heeft de Afdeling het door appellanten<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Milieu<br />

13<br />

sub 1 (milieuvereniging) en 2 hiertegen ingestelde<br />

beroep gegrond verklaard en het besluit van 5 februari<br />

1999 vernietigd.<br />

Bij besluit van 6 juni 2001 heeft verweerder opnieuw<br />

het door appellant sub 2 ingediende bezwaar<br />

gegrond verklaard en een vergunning verleend.<br />

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 en appellant<br />

sub 2 beroep ingesteld.<br />

Overwegingen<br />

Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet<br />

(hierna: Nbw) is het verboden zonder vergunning<br />

van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer<br />

en Visserij of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde<br />

voorwaarden handelingen te verrichten, te doen<br />

verrichten of te gedogen, die schadelijk zijn voor het<br />

natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis<br />

van een beschermd natuurmonument of die<br />

een beschermd natuurmonument ontsieren.<br />

Ingevolge het tweede lid van deze bepaling worden<br />

als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke<br />

betekenis van een beschermd natuurmonument<br />

in ieder geval aangemerkt handelingen,<br />

die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde wezenlijke<br />

kenmerken van een beschermd natuurmonument<br />

aantasten.<br />

Bij besluit van 6 juni 2001 heeft verweerder de bezwaren<br />

van V. (appellante sub 2) gegrond verklaard en<br />

een vergunning op grond van artikel 12 van de Nbw<br />

verleend voor een maximale depositie van 8721,3 mol<br />

per hectare per jaar.<br />

De Werkgroep (appellante sub 1) kan zich met het<br />

bestreden besluit niet verenigen en heeft aangevoerd<br />

dat ten onrechte vergunning is verleend voor een bepaalde<br />

hoeveelheid depositie zonder dat in de vergunning<br />

is vastgelegd welke soort en welk aantal dieren<br />

mag worden gehouden en met welk stalsysteem. Hierbij<br />

betrekt appellante voorts de omstandigheid dat in<br />

de vergunningverlening in het kader van de Wet milieubeheer<br />

ook wordt gerekend met aantal en soort dieren.<br />

Ten aanzien van appellantes grief heeft verweerder<br />

zich op het standpunt gesteld dat voor de bescherming<br />

van de belangen die de Natuurbeschermingswet beoogt<br />

te dienen, slechts de depositie van belang is, aangezien<br />

alleen daarvan schadelijke werking voor het beschermd<br />

natuurmonument uitgaat. Door wat voor soort<br />

dieren de ammoniak wordt uitgestoten of welk stalsysteem<br />

de vergunninghouder gebruikt, doet er niet<br />

toe, aldus verweerder. Het is aan de vergunninghouder<br />

om zijn veehouderij zodanig in te richten of het aantal<br />

dieren zodanig te beperken dat de vergunde waarde<br />

niet wordt overschreden.<br />

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar<br />

uitspraak van 20 juli 2000, nr. E01.99.0111 (Agrarisch<br />

Recht 2000, 12, nr. 5044), in het bijzonder<br />

rechtsoverweging 2.10, en zoals zij heeft bevestigd in<br />

onder andere haar uitspraak van 27 februari 2002, nr.<br />

200103080/1, komt dit standpunt van verweerder<br />

haar niet onjuist of onredelijk voor. In hetgeen de Werkgroep<br />

thans heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen<br />

aanleiding om tot een ander oordeel te komen.<br />

De vraag hoe na het vervallen van de Interimwet<br />

ammoniak en veehouderij de depositiewaarden moeten<br />

worden berekend, heeft betrekking op de handhaving<br />

van de vergunning en kan in dit geschil niet aan de<br />

orde komen.<br />

Deze grief van appellante treft derhalve geen doel.<br />

De Werkgroep voert voorts aan dat de vergunning<br />

geweigerd had moeten worden vanwege ontoelaatbare<br />

schade aan het natuurmonument. Zij stelt dat, gelet op<br />

de hoge mate van schadelijkheid van de vergunde depositie,<br />

verweerder ten onrechte niet de individuele beoordeling<br />

heeft verricht die is beschreven in het in het<br />

bestreden besluit genoemde beleidskader. Wat betreft<br />

de door verweerder gemaakte belangenafweging meent<br />

appellante dat verweerder ten onrechte het voortbestaan<br />

van het bedrijf en financiële argumenten doorslaggevend<br />

heeft geacht. Verweerder had volgens appellante<br />

aan deze belangen tegemoet kunnen komen<br />

door de weigering van de vergunning vergezeld te doen<br />

gaan van een schadevergoeding op grond van artikel<br />

18 van de Natuurbeschermingswet.<br />

Verweerder erkent de schadelijkheid van de vergunde<br />

activiteiten. Bij de belangenafweging heeft hij echter<br />

zwaarder gewicht toegekend aan de bedrijfsbelangen<br />

omdat weigering van de vergunning zou leiden tot<br />

beëindiging van het bedrijf, terwijl anderzijds het voorschrijven<br />

van emissieverlagende voorzieningen eveneens<br />

een aanzienlijke financiële last zou meebrengen.<br />

Voorts heeft verweerder in aanmerking genomen dat<br />

het bedrijf van V. reeds vanaf de jaren zestig bestaat en<br />

in 1972 een oprichtingsvergunning op grond van de<br />

Hinderwet heeft ontvangen.<br />

Blijkens de stukken past verweerder bij de beoordeling<br />

van aanvragen om vergunning op grond van artikel<br />

12 van de Nbw voor het exploiteren van veehouderijen<br />

in de nabijheid van natuurmonumenten het volgende<br />

beleidskader toe.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


14 Milieu<br />

In beginsel mag de toegestane ammoniakdepositie niet<br />

meer bedragen dan de zogeheten natuurlijke achtergronddepositie.<br />

Hiervoor wordt aangesloten bij de Interimwet<br />

ammoniak en veehouderij (Interimwet). In artikel<br />

4 van deze wet is voor de depositie een<br />

grenswaarde gesteld van ten hoogste 15 mol potentieel<br />

zuur per hectare per jaar. Voor bestaande situaties<br />

geldt, evenals bij de Interimwet, in het kader van de<br />

Nbw tijdelijk het stand still-beginsel. Dit beginsel<br />

houdt in dat de ammoniakdepositie in de nieuwe, gewenste<br />

situatie niet hoger mag zijn dan in de oude situatie.<br />

De bepalende datum is daarbij die van de aanwijzing<br />

van het desbetreffende gebied als<br />

natuurmonument. Uitgangspunt voor de beoordeling<br />

van de vergunningaanvraag zal zijn: geen toeneming<br />

van de individuele depositie van een veehouderij. Aan<br />

bestaande bedrijven waarvoor een milieuvergunning is<br />

verleend, zal – tijdelijk – in beginsel ook een vergunning<br />

krachtens de Nbw kunnen worden verleend, tenzij<br />

de ammoniakdepositie meer bedraagt dan 600 mol<br />

potentieel zuur per hectare per jaar.<br />

In een aantal gevallen zal een individuele beoordeling<br />

plaats moeten blijven vinden om invulling te kunnen<br />

geven aan het bijzondere beschermingsniveau<br />

van de aangewezen beschermde natuurmonumenten<br />

of staatsnatuurmonumenten. Hiervoor is aanleiding<br />

indien de door het bedrijf veroorzaakte ammoniakdepositie<br />

groter is dan 600 mol potentieel zuur per hectare<br />

per jaar. De beoordeling van de vergunningaanvraag<br />

op grond van de Nbw zal dan plaatsvinden aan<br />

de hand van (1) de ter plaatse aanwezige achtergronddepositie,<br />

(2) de hoogte van de individuele depositie<br />

van het bedrijf en (3) de aanwezige en te beschermen<br />

natuurwetenschappelijke waarden in het<br />

aangewezen gebied.<br />

Verweerder stelt toepassing te hebben gegeven<br />

aan het stand still-beginsel door, gelet op de aanwijzing<br />

als beschermd natuurmonument op 11 december<br />

1980, vergunning te verlenen voor een depositie<br />

berekend aan de hand van gegevens die zijn ontleend<br />

aan de landbouwtelling in 1980. Deze depositie bedraagt<br />

8721,3 mol per hectare per jaar.<br />

Nu de veroorzaakte ammoniakdepositie groter is<br />

dan 600 mol potentieel zuur per hectare per jaar,<br />

diende verweerder naar het oordeel van de Afdeling<br />

op grond van zijn eigen beleid de vergunningaanvraag<br />

niet te beoordelen aan de hand van het stand still-beginsel,<br />

maar aan de hand van de ter plaatse aanwezige<br />

achtergronddepositie, de hoogte van de individuele<br />

depositie van het bedrijf en de te beschermen natuurwetenschappelijke<br />

waarden in het aangewezen gebied.<br />

Uit het bestreden besluit noch uit de stukken en<br />

het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder deze<br />

individuele beoordeling heeft uitgevoerd. Gelet op de<br />

grens waarboven de individuele beoordeling moet worden<br />

gemaakt, kan echter een motivering waarin de beoordeling<br />

aan de hand van de ter plaatse aanwezige<br />

achtergronddepositie, de hoogte van de individuele depositie<br />

van het bedrijf en de te beschermen waarden in<br />

het beschermde natuurgebied de Deurnese Peel tot uitdrukking<br />

komt, niet worden gemist. Dit gemis klemt in<br />

het onderhavige geval temeer nu er een aanzienlijk verschil<br />

bestaat tussen de vergunde depositie en de grens<br />

waarboven de individuele beoordeling moet worden gemaakt.<br />

Het beroep van de Werkgroep is gegrond, zodat het<br />

bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de<br />

Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.<br />

03-02<br />

Vz. ABRS 11 december 2002, nr. 200205730/1<br />

(Woerden)<br />

Casus<br />

Lasten onder dwangsom wegens overtreden beperkingen<br />

en voorschriften vergunning. Vast staat dat<br />

in de inrichting illegaal vleesvarkens zijn gehouden<br />

en dat in strijd met voorschrift A8 van de vergunning<br />

meer dan 25 stuks jongvee in de inrichting<br />

aanwezig waren (lasten 1 en 3). Verzoekster betwist<br />

niet de bevoegdheid maar uitsluitend de redelijkheid<br />

van deze lasten. Ten aanzien van de<br />

lasten onder 2 en 4 die betrekking hebben op het<br />

houden van melkrundvee en andere dieren, wordt<br />

de bevoegdheid door verzoekster betwist.<br />

Rechtsvragen<br />

1. Bestond er aanleiding voor de lasten onder 2<br />

en 4?<br />

2. Was er reëel zicht op legalisatie van de overtreding(en)<br />

op korte termijn?<br />

3. Is de hoogte van de dwangsommen disproportioneel?<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Milieu<br />

15<br />

Uitspraak<br />

ad 1. De Voorzitter overweegt dat de lasten 2 en 4<br />

zijn gebaseerd op mogelijke toekomstige<br />

overtredingen van voorschrift A8 zodat deze<br />

lasten moeten worden aangemerkt als preventieve<br />

lasten. Nu niet is gebleken dat verweerders<br />

er in redelijkheid van mochten uitgaan<br />

dat zonder deze lasten verzoekster de<br />

bewuste overtredingen zal begaan, dienen<br />

deze lasten te worden geschorst.<br />

ad 2. Ten aanzien van de lasten onder 1 en 3<br />

staat vast dat het houden van vleesvarkens<br />

uit oogpunt van stankhinder niet vergunbaar<br />

is en voor wat betreft het houden van meer<br />

jongvee geen reëel zicht is op legalisatie van<br />

deze overtreding op korte termijn. Mitsdien<br />

hebben verweerders in redelijkheid kunnen<br />

overgaan tot het opleggen van de lasten<br />

onder 1 en 3.<br />

ad 3. Het bedrag van last 1 dat neerkomt op een<br />

tienvoud van het te verwachten economisch<br />

voordeel komt de Voorzitter onevenredig<br />

hoog voor. Mitsdien is er aanleiding om dit<br />

bedrag te matigen. Tevens acht de Voorzitter<br />

het bedrag van last 3 disproportioneel hoog.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32<br />

Bij besluit van 16 juli 2002 hebben burgemeester en<br />

wethouders van Woerden (verweerders) verzoekster<br />

lasten onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32,<br />

eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd<br />

van:<br />

1. Euro 8.480,00 per geconstateerde overtreding (gerekend<br />

in een tijdsperiode van drie kalenderweken<br />

of gedeelte daarvan) dat in strijd met artikel 8.1,<br />

eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer mestof<br />

vleesvarkens in de inrichting worden gehouden,<br />

met een maximum van Euro 84.800,00;<br />

2. Euro 2.077,00 per geconstateerde overtreding (gerekend<br />

in een tijdsperiode van drie kalenderweken<br />

of gedeelte daarvan) dat in de inrichting meer melkrundvee<br />

wordt gehouden dan het aantal dat is genoemd<br />

in voorschrift A.8 van de door verweerders<br />

op 24 november 1987 krachtens de Hinderwet verleende<br />

vergunning, met een maximum van Euro<br />

20.770,00;<br />

3. Euro 500,00 per geconstateerde overtreding (gerekend<br />

in een tijdsperiode van drie kalenderweken of<br />

gedeelte daarvan) dat meer jongvee in de inrichting<br />

wordt gehouden dan het aantal dat is genoemd in<br />

voorschrift A.8 van de vigerende vergunning van<br />

1987, met een maximum van Euro 5.000,00;<br />

4. Euro 150,00 per geconstateerde overtreding (gerekend<br />

in een tijdsperiode van drie kalenderweken of<br />

gedeelte daarvan) dat andere diersoorten in de inrichting<br />

aanwezig zijn dan die welke conform de<br />

vergunning van 1987 zijn toegestaan, met een<br />

maximum van Euro 1.500,00.<br />

Voor de lasten geldt een begunstigingstermijn van vier<br />

maanden.<br />

Overwegingen<br />

Onbestreden staat vast dat in strijd met artikel 8.1,<br />

eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer vleesvarkens<br />

in de inrichting zijn gehouden. Voorts staat vast<br />

dat in strijd met voorschrift A.8 van de vergunning van<br />

1987 meer dan 25 stuks jongvee in de inrichting aanwezig<br />

waren. Verweerders waren derhalve in zoverre<br />

gerechtigd om van hun bevoegdheid om handhavingsmaatregelen<br />

te nemen gebruik te maken.<br />

Verzoekster betoogt dat verweerders niet bevoegd<br />

waren tot het opleggen van de lasten onder dwangsom<br />

ten aanzien van het melkrundvee en de andere diersoorten<br />

(de lasten 2 en 4). Zij voert hierbij aan dat er<br />

ten tijde van de milieucontrole op 9 april 2002 niet<br />

meer melkrundvee in de inrichting aanwezig was dan<br />

volgens voorschrift A.8 van de vergunning van 1987 is<br />

toegestaan. Voorts werden er ten tijde van de milieucontrole<br />

geen andere dieren, behoudens de vleesvarkens,<br />

in de inrichting gehouden. Ook staat, zo meent<br />

verzoekster, op geen enkele wijze vast dat er in de toekomst<br />

meer melkrundvee dan wel andere diersoorten<br />

in de inrichting aanwezig zullen zijn.<br />

De Voorzitter overweegt dat verweerders de lasten 2 en<br />

4 hebben gebaseerd op mogelijke toekomstige overtredingen<br />

van voorschrift A.8 van de vigerende vergunning.<br />

Deze lasten moeten derhalve worden aangemerkt<br />

als preventieve lasten. Voor de beantwoording van de<br />

vraag of verweerders in deze gevallen gerechtigd waren<br />

tot oplegging van de lasten acht de Voorzitter van belang<br />

of verweerders er in redelijkheid van mochten uitgaan<br />

dat zonder dergelijke lasten verzoekster de bewuste<br />

overtredingen zal begaan. Uit de stukken en het<br />

verhandelde ter zitting is niet gebleken dat verzoekster<br />

in het verleden voormeld voorschrift A.8 heeft overtre-<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


16 Milieu<br />

den door het houden van meer melkrundvee of andere,<br />

dan de in dit voorschrift genoemde, dieren. Ter zitting<br />

heeft verzoekster betoogd dat zij ook niet voornemens<br />

is in de toekomst meer melkrundvee of andere dieren<br />

in de inrichting te houden. De Voorzitter ziet ook overigens<br />

geen aanknopingspunten dat hier sprake van zal<br />

zijn. Onder deze omstandigheden is de Voorzitter van<br />

oordeel dat verweerders zich ten onrechte op het<br />

standpunt hebben gesteld dat gevreesd moet worden<br />

dat verzoekster zal overgaan tot het houden van meer<br />

stuks melkrundvee of andere diersoorten dan op grond<br />

van voorschrift A.8 van de vigerende vergunning is toegestaan,<br />

zodat zij naar het oordeel van de Voorzitter<br />

niet gerechtigd waren tot het opleggen van de lasten 2<br />

en 4.<br />

Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of<br />

verweerders ten aanzien van de lasten 1 en 3 ook in redelijkheid<br />

hebben kunnen besluiten tot handhaving.<br />

Verzoekster is ten aanzien van last 1 van mening<br />

dat verweerders het vertrouwen hebben gewekt niet<br />

handhavend te zullen optreden, nu de vleesvarkens<br />

reeds jarenlang in de inrichting worden gehouden. Zij<br />

voert hierbij aan dat verweerders na het verbeuren van<br />

het maximumbedrag van de reeds eerder bij besluit<br />

van 12 februari 1997 aan haar opgelegde last onder<br />

dwangsom niet terstond verdere stappen tot handhaving<br />

van de illegale situatie hebben ondernomen. Verzoekster<br />

wijst er voorts op dat zij met verweerders in<br />

onderhandeling is over het oprichten van een varkenshouderij<br />

op een andere plek, zodat de vleesvarkens<br />

kunnen worden verplaatst naar deze nieuwe plek. Ten<br />

slotte geeft zij te kennen op korte termijn een aanvraag<br />

om een veranderingsvergunning te zullen indienen teneinde<br />

meer stuks jongvee in de inrichting te kunnen<br />

houden.<br />

Verweerders voeren aan dat zij tegen het houden van<br />

vleesvarkens in de inrichting reeds bij besluit van 12<br />

februari 1997 handhavend zijn opgetreden. Dit besluit<br />

heeft echter niet geleid tot beëindiging van de overtreding.<br />

Verweerders betogen dat zij als gevolg van herhaalde<br />

verzoeken van verzoekster onderzoek hebben<br />

verricht naar het houden van vleesvarkens op een andere<br />

plek. Dat zij zich tegenover verzoekster welwillend<br />

hebben opgesteld, betekent naar de mening van verweerders<br />

niet dat zij daarbij de indruk hebben gewekt<br />

dat het houden van vleesvarkens in de inrichting, tijdelijk<br />

dan wel structureel, is toegestaan.<br />

De Voorzitter overweegt allereerst, mede gelet op hetgeen<br />

verweerders hebben betoogd, dat verzoekster aan<br />

het niet aanstonds handhavend optreden door verweerders<br />

tegen het houden van de vleesvarkens niet<br />

het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat verweerders<br />

niet alsnog tot handhaving van de overtreding<br />

zouden overgaan.<br />

Onbestreden staat vast dat het houden van vleesvarkens<br />

aan de ... te Zegveld gezien het gehanteerde<br />

toetsingskader uit het oogpunt van stankhinder niet<br />

vergunbaar is. Een mogelijke oplossing van de situatie<br />

in de vorm van een verplaatsing van het (illegale) varkenshouderijgedeelte<br />

naar een andere plek, wat er ook<br />

zij van de bereidheid van verzoekster dan wel verweerders<br />

hieraan mee te werken, ligt thans niet in het vooruitzicht.<br />

Ter zitting is voorts gebleken dat verzoekster<br />

ten behoeve van het houden van meer stuks jongvee<br />

dan waarvoor vergunning is verleend nog geen aanvraag<br />

om een veranderingsvergunning heeft ingediend.<br />

Gelet op het vorenstaande bestaat er naar het oordeel<br />

van de Voorzitter geen reëel zicht op legalisatie van<br />

deze overtredingen op korte termijn.<br />

Het voorgaande mede in aanmerking genomen ziet<br />

de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat verweerders<br />

bij afweging van de betrokken belangen aan het<br />

bedrijfsbelang van verzoekster niet een geringer gewicht<br />

mocht toekennen dan aan het belang van handhaving<br />

bij of krachtens de Wet milieubeheer gestelde regels,<br />

en daarom evenmin voor het oordeel dat zij niet in<br />

redelijkheid hebben kunnen overgaan tot het opleggen<br />

van de lasten 1 en 3 onder dwangsom. Hetgeen verzoekster<br />

overigens heeft aangevoerd, doet hieraan niet af.<br />

Wat de bezwaren van verzoekster ten aanzien van<br />

de begunstigingstermijn betreft overweegt de Voorzitter<br />

dat verweerders de termijn van vier maanden voor het<br />

ongedaan maken van de overtreding in redelijkheid<br />

hebben kunnen vaststellen aangezien deze termijn voldoende<br />

moet worden geacht om aan de opgelegde<br />

lasten te kunnen voldoen.<br />

Verzoekster kan zich niet verenigen met de hoogte<br />

van de dwangsommen. Zij acht de verhoging van het<br />

dwangsombedrag van last 1 ten opzichte van de eerder,<br />

bij besluit van 12 februari 1997, opgelegde last<br />

onder dwangsom (waarbij een dwangsom is opgelegd<br />

van ƒ 1.000,00/euro 453,78 per overtreding per<br />

week dat vleesvarkens in de inrichting worden gehouden,<br />

met een maximumbedrag van ƒ 10.000,00/euro<br />

4.537,80) disproportioneel.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Milieu<br />

17<br />

Verweerders achten de verhoging van het dwangsombedrag<br />

noodzakelijk aangezien de vorige dwangsom<br />

voor verzoekster kennelijk een onvoldoende prikkel tot<br />

naleving betekende.<br />

De Voorzitter overweegt dat het opleggen van een<br />

last onder dwangsom ten doel heeft de overtreder te<br />

bewegen tot naleving van de voor haar geldende regels.<br />

Om dit doel te bereiken kan voor het bepalen van de<br />

hoogte van het bedrag rekening worden gehouden met<br />

het financiële voordeel dat de overtreder kan verwachten<br />

bij het niet naleven van de geldende regels. Blijkens<br />

de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting<br />

hebben verweerders de hoogte van de dwangsom<br />

(last 1) gebaseerd op het geschatte aantal varkens dat<br />

gemiddeld in de inrichting aanwezig zal zijn, te weten<br />

circa 300 vleesvarkens, vermenigvuldigd met het gemiddelde<br />

saldobedrag per vleesvarken per jaar, overeenkomend<br />

met een bedrag van Euro 49,00 (in totaal<br />

derhalve Euro 14.700,00). Op basis van deze gegevens<br />

hebben verweerders, uitgaande van een periode<br />

van 30 weken per jaar dat sprake is of kan zijn van een<br />

overtreding, het te verwachten economische voordeel<br />

berekend (14.700,00 : 52 X 30 = Euro 8.480,00).<br />

Hieruit volgt dat het financiële voordeel over een periode<br />

van 3 weken Euro 848,00 bedraagt. De door verweerders<br />

opgelegde last onder dwangsom bedraagt<br />

Euro 8.480,00 per periode van 3 weken dat in de inrichting<br />

varkens worden gehouden. Het bedrag per periode<br />

van 3 weken, een tienvoud van het te verwachten<br />

financiële voordeel, komt de Voorzitter onevenredig<br />

hoog voor. Naar het oordeel van de Voorzitter staat de<br />

hoogte van de dwangsom dan ook niet in een juiste<br />

verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang<br />

en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.<br />

De omstandigheid dat de op 12 februari 1997 door<br />

verweerders opgelegde last onder dwangsom niet heeft<br />

geleid tot beëindiging van het zonder vergunning houden<br />

van vleesvarkens, maakt dit niet anders.<br />

Verweerders hebben ook ten aanzien van last 3 niet<br />

aannemelijk gemaakt dat het vastgestelde bedrag van<br />

de dwangsom in redelijke verhouding staat tot de<br />

zwaarte van de overtreding.<br />

Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding<br />

de hierna te melden voorlopige voorzieningen te<br />

treffen.<br />

Verweerders dienen op na te melden wijze in de<br />

proceskosten te worden veroordeeld.<br />

3. Beslissing<br />

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State:<br />

schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit<br />

van burgemeester en wethouders van Woerden van 16<br />

juli 2002 voorzover het de lasten onder dwangsom<br />

onder 2 en 4 betreft;<br />

treft een voorlopige voorziening ten aanzien van de<br />

lasten onder dwangsom onder 1 en 3 en bepaalt dat<br />

het bedrag van de dwangsom voor de overtreding dat<br />

in strijd met artikel 8.1, eerste lid, onder c, van de Wet<br />

milieubeheer mest- of vleesvarkens in de inrichting<br />

worden gehouden, wordt gesteld op Euro 4.240,00<br />

per geconstateerde overtreding (gerekend in een tijdsperiode<br />

van drie kalenderweken of gedeelte daarvan),<br />

met een maximum van Euro 42.400,00 en treft voorts<br />

de voorlopige voorziening dat het bedrag van de<br />

dwangsom voor de overtreding dat meer jongvee in de<br />

inrichting wordt gehouden dan het aantal dat is genoemd<br />

in voorschrift A.8 van voornoemde vergunning<br />

van 1987, wordt gesteld op Euro 250,00 per geconstateerde<br />

overtreding (gerekend in een tijdsperiode van<br />

drie kalenderweken of gedeelte daarvan), met een<br />

maximum van Euro 2.500,00.<br />

03-03<br />

ABRS 18 december 2002, nr. 200105747/1 (GS<br />

Limburg)<br />

Casus<br />

Last onder dwangsom wegens het opslaan van<br />

meer hout dan krachtens de vergunning is toegestaan.<br />

Appellante betoogt dat verweerders niet in<br />

redelijkheid hebben kunnen overgaan tot het opleggen<br />

van de last onder dwangsom.<br />

Rechtsvraag<br />

Is het opleggen van de last onder dwangsom redelijk<br />

geweest?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling stelt allereerst vast dat verweerders<br />

gerechtigd waren om gebruik te maken van hun<br />

bevoegdheid om een last onder dwangsom op te<br />

leggen. Ten aanzien van de redelijkheid overweegt<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


18 Milieu<br />

de Afdeling dat ten tijde van het bestreden besluit<br />

door verweerders nog niet in voldoende mate was<br />

nagegaan of de door appellante gewenste uitbreiding<br />

van de opslagcapaciteit voor hout vergunbaar<br />

was. Daarbij betrekt zij het feit dat vóór de datum<br />

van het bestreden besluit door appellante vergunning<br />

is gevraagd voor de uitbreiding. In verband<br />

met deze aanvraag hebben verweerders om aanvullende<br />

gegevens verzocht en daarvoor een termijn<br />

gesteld. De last onder dwangsom is opgelegd<br />

vóórdat deze termijn was verstreken. Strijd met<br />

fair play beginsel.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32<br />

Bij besluit van 10 april 2001 hebben gedeputeerde<br />

staten van Limburg (verweerders) aan appellante een<br />

last onder dwangsom opgelegd als bedoeld in artikel<br />

5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.<br />

De dwangsom is vastgesteld op ƒ 100.000,00 (Euro<br />

45.378,02) per dag dat na vier maanden na verzending<br />

van het besluit in de inrichting meer hout wordt<br />

opgeslagen dan ingevolge de voor deze inrichting<br />

krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning<br />

van 30 september 1997 is toegestaan. Het maximum<br />

waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is<br />

vastgesteld op ƒ 3.250.000,00 (Euro 1.474.785,70).<br />

Bij besluit van 2 oktober 2001 hebben verweerders<br />

het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond<br />

verklaard.<br />

Overwegingen<br />

Bij besluit van 30 september 1997 is krachtens de<br />

Wet milieubeheer een vergunning verleend voor het oprichten<br />

en in werking hebben van de onderhavige inrichting.<br />

In de aanvraag van deze vergunning is een<br />

maximale opslagcapaciteit voor hout van 10.000 ton<br />

vermeld. Bij het verlenen van de vergunning is bepaald<br />

dat de aanvraag daarvan deel uitmaakt. Tevens is in<br />

het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1 bepaald,<br />

voorzover hier van belang, dat uitsluitend stoffen<br />

mogen worden geaccepteerd tot een totale capaciteit<br />

van de in de aanvraag vermelde capaciteiten.<br />

Niet in geschil is dat in de inrichting meer dan<br />

10.000 ton hout wordt opgeslagen. Appellante betoogt<br />

echter dat daarmee niet wordt gehandeld in strijd met<br />

vergunningvoorschrift 2.1, omdat dit voorschrift volgens<br />

haar uitsluitend betrekking heeft op de totale opslagcapaciteit<br />

in de inrichting van alle afval- en grondstoffen,<br />

en niet op de (deel)capaciteit voor de opslag<br />

van hout. Dit standpunt deelt de Afdeling niet. Het<br />

voorschrift kan naar haar oordeel niet anders worden<br />

opgevat dan dat alle in de aanvraag gespecificeerde capaciteiten<br />

– waaronder de opslagcapaciteit voor hout –<br />

niet mogen worden overschreden. Afgezien van het<br />

voorgaande maakt de aanvraag deel uit van de vergunning,<br />

zodat ook in zoverre de in de aanvraag opgenomen<br />

maximale opslagcapaciteit van hout in de vergunning<br />

is vastgelegd.<br />

Gezien het vorenstaande hebben verweerders terecht<br />

geconcludeerd dat ingevolge de vergunning de opslag van<br />

meer dan 10.000 ton hout – zoals thans in de inrichting<br />

plaatsvindt – niet is toegestaan. Verweerders waren dan<br />

ook gerechtigd van hun bevoegdheid tot het opleggen van<br />

een last onder dwangsom gebruik te maken.<br />

Appellante betoogt verder dat verweerders niet in redelijkheid<br />

hebben kunnen besluiten haar een last onder<br />

dwangsom op te leggen. Zij stelt dat sprake is van een situatie<br />

waarvoor vergunning kan worden verleend.<br />

Verweerders hebben zich in het bestreden besluit op<br />

het standpunt gesteld dat pas van handhaving kan<br />

worden afgezien indien concreet zicht bestaat op legalisering.<br />

Daarvoor is volgens hen in ieder geval vereist<br />

dat een daartoe strekkend ontwerpbesluit voorligt. Zij<br />

stellen dat op het moment dat het dwangsombesluit<br />

werd genomen er zelfs nog geen aanvraag lag om de vergunning<br />

in de door appellante gewenste zin te wijzigen.<br />

Van een concreet zicht op legalisatie was volgens verweerders<br />

ten tijde van het nemen van het bestreden besluit<br />

dan ook geen sprake.<br />

Uit de stukken blijkt dat appellante op 4 januari<br />

2000 bij verweerders een aanvraag heeft ingediend voor<br />

de door haar gewenste uitbreiding van de opslagcapaciteit<br />

voor hout. Naar aanleiding van deze aanvraag is<br />

door verweerders op 10 mei 2000 een ontwerpbesluit<br />

opgesteld, waaruit blijkt dat verweerders voornemens<br />

waren positief op deze aanvraag te beslissen. Bij besluit<br />

van 20 maart 2001 hebben verweerders de aanvraag<br />

echter toch geweigerd. Bij uitspraak van 12 juli 2001,<br />

nr. 200102246/1 en 200102246/2, heeft de Voorzitter<br />

van de Afdeling dit besluit vernietigd, omdat verweerders<br />

de aanvraag van 4 januari 2000 ten onrechte als een<br />

verzoek om toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer<br />

en niet als een aanvraag om verlening van<br />

een veranderingsvergunning hebben beschouwd. Daarop<br />

hebben verweerders appellante bij brief van 24 september<br />

2001 bericht dat voornoemde aanvraag niet<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Milieu<br />

19<br />

voldeed aan de vereisten van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit<br />

milieubeheer. Zij hebben appellante<br />

om aanvullende gegevens verzocht en daarvoor een<br />

termijn van twee weken gesteld. Deze termijn liep derhalve<br />

tot 8 oktober 2001.<br />

Gelet op het vorenstaande stelt de Afdeling vast dat<br />

ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, d.d.<br />

2 oktober 2001, waarbij het dwangsombesluit van 10<br />

april 2001 is gehandhaafd, reeds een aanvraag (d.d. 4<br />

januari 2000) voor de door haar gewenste uitbreiding<br />

door appellante was ingediend. Verder staat vast dat<br />

verweerders appellante voor deze aanvraag om aanvullende<br />

gegevens hebben verzocht en daarvoor een termijn<br />

hebben gesteld. Ten tijde van het nemen van het<br />

bestreden besluit was deze termijn nog niet verstreken.<br />

In het licht van het vorenstaande overweegt de Afdeling<br />

dat ten tijde van het nemen van het bestreden<br />

besluit door verweerders nog niet in voldoende mate<br />

was nagegaan of de door appellante gewenste uitbreiding<br />

van de opslagcapaciteit voor hout vergunbaar<br />

was, terwijl de termijn waarbinnen de gegevens mochten<br />

worden verwacht die nodig waren om dit te kunnen<br />

beoordelen, nog liep. Door aldus het bestreden besluit<br />

ontijdig te nemen hebben verweerders gehandeld in<br />

strijd met het beginsel van fair play.<br />

Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient<br />

te worden vernietigd.<br />

03-04<br />

ABRS 24 december 2002, nr. 200005730/1<br />

(Assen)<br />

Casus<br />

Afwijzing verzoek om handhavingsmaatregelen toe<br />

te passen tegen het in werking hebben van een militair<br />

oefenterrein dat zonder vergunning ingevolge<br />

de Wm in werking wordt gehouden. Appellanten<br />

en verweerders verschillen van mening over de<br />

vraag of sprake is van een vergunningplichtige inrichting.<br />

Verweerders menen dat het schieten met<br />

losse flodders niet kan worden aangemerkt als<br />

‘schieten’ als bedoeld in bijlage I, categorie 17 van<br />

het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer<br />

(Ivb) zodat geen sprake is van vergunningplicht.<br />

Rechtsvraag<br />

Is sprake van een inrichting waarvoor een vergunning<br />

krachtens de Wm is vereist?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling stelt allereerst vast dat sprake is van<br />

een inrichting in de zin van de Wm. Tijdens de oefeningen<br />

wordt gebruik gemaakt van vuurwapens<br />

die van losse flodders zijn voorzien. De Afdeling is,<br />

anders dan verweerder en het ministerie van<br />

VROM, van oordeel dat bij de beantwoording van<br />

de vraag of in het onderhavige geval sprake is van<br />

‘schieten’ in de zin van bijlage I, categorie 17 van<br />

het Ivb, geen doorslaggevende betekenis moet<br />

worden toegekend aan de omstandigheid dat geen<br />

projectiel vrijkomt. Bepalend is dat een patroon<br />

met kruit tot ontploffing wordt gebracht met een<br />

vuurwapen, en dat de aldus veroorzaakte gevolgen<br />

voor het milieu wat betreft aard en omvang grotendeels<br />

overeenkomen met de nadelige gevolgen<br />

voor het milieu vanwege het schieten met zogenaamde<br />

scherpe patronen zodat bijlage I, categorie<br />

17 Ivb van toepassing is. Mitsdien is sprake<br />

van vergunningplicht. Bovendien is miskend dat<br />

de Minister van VROM het bevoegd gezag is.<br />

Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.2, tweede lid<br />

Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, bijlage<br />

I, categorie 17<br />

Bij besluit van 17 januari 2000 hebben burgemeester<br />

en wethouders van Assen (verweerders) afwijzend beslist<br />

op een verzoek van appellanten om handhavingsmaatregelen<br />

toe te passen ten aanzien van het oprichten<br />

en in werking hebben door de Minister van<br />

Defensie (hierna: de Minister) van het militair oefenterrein<br />

‘De Haar’ te Assen (hierna: het terrein).<br />

Bij besluit van 30 oktober 2000 hebben verweerders<br />

het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.<br />

Overwegingen<br />

Het onderhavige oefenterrein is ongeveer 450 hectare<br />

groot en is bestemd voor oefeningen van de nabij gelegerde<br />

luchtmobiele brigade. Op het terrein worden een<br />

oefendorp, bestaande uit een aantal casco-woningen,<br />

en verschillende landschapstypes aangelegd. Gedurende<br />

40 weken per jaar wordt het terrein voor oefeningen<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


20 Milieu<br />

gebruikt, waarbij gedurende 12 weken ook helikopters<br />

worden ingezet.<br />

Volgens appellanten is voor het oefenterrein – anders<br />

dan verweerders stellen – een krachtens de Wet<br />

milieubeheer verleende vergunning vereist. Verweerders<br />

hebben zich derhalve, volgens appellanten, ten<br />

onrechte op het standpunt gesteld dat zij om die reden<br />

niet bevoegd zijn om handhavingsmaatregelen te treffen.<br />

Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste lid,<br />

van de Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door<br />

de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig<br />

was, ondernomen bedrijvigheid die binnen<br />

een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.<br />

Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer<br />

worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën<br />

van inrichtingen aangewezen die nadelige gevolgen<br />

voor het milieu veroorzaken. Aan deze bepaling<br />

is uitvoering gegeven bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit<br />

milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit).<br />

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Besluit in<br />

samenhang met bijlage I, categorie 17, van het Besluit,<br />

worden als inrichtingen die nadelige gevolgen<br />

voor het milieu kunnen veroorzaken, aangewezen inrichtingen<br />

waar met vuurwapens wordt geschoten of<br />

met ontvlambare of ontplofbare voorwerpen wordt geworpen.<br />

Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer<br />

in samenhang met artikel 3.2 en bijlage II,<br />

categorie 6, van het Besluit is de Minister van Volkshuisvesting,<br />

Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer<br />

bevoegd te beslissen op een aanvraag om vergunning<br />

voor inrichtingen voor schietkampen, schietranges,<br />

schietgebieden, regionale schietterreinen of rayonschietterreinen,<br />

die in hoofdzaak worden gebruikt<br />

door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke<br />

krijgsmacht.<br />

De Afdeling stelt in de eerste plaats vast dat de<br />

door de Minister op het terrein te ontplooien activiteiten<br />

dienen te worden aangemerkt als bedrijfsmatig<br />

ondernomen bedrijvigheid, althans in een omvang<br />

alsof zij bedrijfsmatig zijn, en dat deze plegen te worden<br />

verricht binnen een zekere begrenzing, als bedoeld<br />

in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.<br />

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting<br />

blijkt dat de ligging en omvang van het terrein voldoende<br />

nauwkeurig zijn begrensd. Dat het terrein<br />

wordt doorsneden door openbare wegen en overdag<br />

voor publiek toegankelijk is kan hieraan niet afdoen,<br />

nog daargelaten de omstandigheid dat de Minister het<br />

terrein (gedeeltelijk) gedurende de oefeningen desgewenst<br />

voor derden kan afsluiten. Gelet op het voorgaande<br />

is sprake van een inrichting in de zin van de<br />

Wet milieubeheer.<br />

Tijdens de oefeningen wordt gebruik gemaakt van<br />

vuurwapens die zijn afgesloten met een verwijderbare<br />

dop op de loop van het wapen. Alsdan wordt op het<br />

terrein uitsluitend geoefend met zogenoemde losse<br />

flodders. Deze losse flodders zijn plastic patronen met<br />

kruit die tot ontploffing worden gebracht – waardoor<br />

een knal wordt veroorzaakt – maar die geen projectielen<br />

bevatten. Door een kleine opening in de dop op<br />

het vuurwapen kan de lucht onder hoge druk uit het<br />

wapen ontsnappen. De Afdeling is, anders dan verweerders<br />

en de Minister, van oordeel dat bij de beantwoording<br />

van de vraag of in het onderhavige geval<br />

sprake is van ‘schieten’ als bedoeld in bijlage I, categorie<br />

17, van het Besluit, geen doorslaggevende betekenis<br />

moet worden toegekend aan de omstandigheid<br />

dat geen projectiel vrijkomt. Daarentegen is bepalend<br />

dat een patroon met kruit tot ontploffing wordt gebracht<br />

met een vuurwapen, en dat de aldus veroorzaakte<br />

gevolgen voor het milieu wat betreft de aard<br />

en de omvang grotendeels overeenkomen met de nadelige<br />

gevolgen voor het milieu vanwege het schieten<br />

met zogenoemde scherpe patronen. Gelet hierop is de<br />

Afdeling van oordeel dat in de onderhavige inrichting<br />

wordt geschoten met vuurwapens zodat bijlage I, categorie<br />

17, van het Besluit op de inrichting van toepassing<br />

is. Nu de inrichting uitsluitend of in hoofdzaak<br />

wordt gebruikt door de Nederlandse of een<br />

bondgenootschappelijke krijgsmacht betreft het<br />

voorts een inrichting ten aanzien waarvan op grond<br />

van bijlage II, categorie 6, van het Besluit de Minister<br />

van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer<br />

het bevoegd gezag is. Verweerders hebben<br />

het voorgaande in het bestreden besluit miskend. In<br />

zoverre kan dat besluit niet worden gedragen door de<br />

daaraan ten grondslag gelegde motivering en is het in<br />

strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene<br />

wet bestuursrecht.<br />

Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient<br />

te worden vernietigd. De Afdeling ziet in het vorenoverwogene<br />

aanleiding om op na te melden wijze zelf in de<br />

zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de<br />

plaats treedt van het vernietigde besluit.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Milieu<br />

21<br />

3. Beslissing<br />

verklaart het beroep gegrond;<br />

vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders<br />

van Assen van 30 oktober 2000; verklaart het bezwaar<br />

gegrond, herroept het besluit van 17 januari 2000 en<br />

verklaart dat burgemeester en wethouders van Assen<br />

niet bevoegd zijn om op het inleidend verzoekschrift te<br />

beslissen;<br />

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het<br />

vernietigde besluit;<br />

gelast dat burgemeester en wethouders van Assen het<br />

inleidend verzoekschrift met toepassing van artikel<br />

2:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onverwijld<br />

doorzenden aan de Minister van Volkshuisvesting,<br />

Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.<br />

03-05<br />

ABRS 8 januari 2003, nr. 200104941/1 (GS<br />

Friesland)<br />

Casus<br />

Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />

voor een motorcrosscircuit. Op het circuit<br />

worden zowel trainingen (doorgaans 6 uren per<br />

week) als wedstrijden (maximaal 6 per jaar over 7<br />

dagen) gehouden. Appellanten stellen dat verweerders<br />

er ten onrechte van zijn uitgegaan dat de<br />

wedstrijden niet behoren tot de representatieve<br />

bedrijfssituatie van de inrichting. Omdat deze activiteiten<br />

niet in de beoordeling zijn betrokken, biedt<br />

de vergunning onvoldoende bescherming tegen geluidshinder.<br />

Verweerders stellen dat activiteiten<br />

die vaker voorkomen dan 12 keer per jaar tot de<br />

representatieve bedrijfssituatie moeten worden gerekend.<br />

De inrichting is maximaal 7 dagen per jaar<br />

opengesteld voor wedstrijden. Met verwijzing naar<br />

het besluit tot vaststelling van de hogere grenswaarden<br />

(besluit op basis van het Besluit hogere<br />

grenswaarden industrieterreinen) stellen verweerders<br />

dat ook de minister van mening is dat de wedstrijden<br />

in dit geval geen onderdeel uitmaken van<br />

de representatieve bedrijfssituatie van het motorcrossterrein.<br />

Rechtsvraag<br />

Behoren de wedstrijden tot de representatieve bedrijfssituatie?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling stelt voorop dat de enkele omstandigheid<br />

dat een activiteit minder dan 12 keer per jaar<br />

voorkomt, niet zonder meer betekent dat die activiteit<br />

niet behoort tot de representatieve bedrijfssituatie.<br />

Omdat meer dan drie weekenden per jaar<br />

wedstrijden worden gehouden, is het terrein in die<br />

weken meer dan 8 uur per week opengesteld.<br />

Daardoor is sprake van een inrichting die in belangrijke<br />

mate geluidshinder kan veroorzaken<br />

waardoor het terrein dient te zijn voorzien van een<br />

geluidszone als bedoeld in artikel 41 Wet geluidhinder.<br />

Zonder de wedstrijden zou de inrichting<br />

niet onder categorie 19.2 van bijlage I van het Inrichtingen-<br />

en vergunningenbesluit milieubeheer<br />

vallen. De wetgever heeft in een situatie als hier in<br />

geding de wedstrijden bepalend geacht voor het<br />

toedelen van de bevoegdheid tot vergunningverlening<br />

aan gedeputeerde staten en voor de verplichting<br />

een geluidszone vast te stellen. Dat impliceert<br />

dat deze wedstrijden volgens de wetgever behoren<br />

tot de representatieve bedrijfssituatie en dat het<br />

milieu dient te worden beschermd tegen de gevolgen<br />

van met name deze wedstrijden. De opvatting<br />

van de minister waarnaar verweerders verwijzen,<br />

is in strijd met de bedoeling van de wetgever.<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.8, derde lid, aanhef<br />

en onder a<br />

Wet geluidhinder, artikel 41<br />

Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer,<br />

bijlage I, categorie 19.2 en 19.3<br />

Bij besluit van 22 augustus 2001 hebben gedeputeerde<br />

staten van Friesland (verweerders) krachtens de<br />

Wet milieubeheer aan Motorclub Ooststellingwerf een<br />

vergunning verleend voor het oprichten en in werking<br />

hebben van een motorcrosscircuit aan de Prikkedam 0<br />

(ongenummerd) te Makkinga.<br />

Overwegingen<br />

Appellanten hebben aangevoerd dat verweerders er ten<br />

onrechte van zijn uitgegaan dat de wedstrijden op het<br />

circuit niet behoren tot de representatieve bedrijfssituatie<br />

van de inrichting. Hierdoor bieden de vergunning-<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


22 Milieu<br />

voorschriften onvoldoende bescherming tegen de door<br />

die wedstrijden veroorzaakte geluidhinder.<br />

Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat<br />

tot de representatieve bedrijfssituatie moeten worden<br />

gerekend die activiteiten binnen de inrichting die vaker<br />

voorkomen dan twaalf keer per jaar. Omdat de inrichting<br />

gedurende maximaal 7 dagen per jaar is opengesteld<br />

voor wedstrijden, maken de wedstrijden volgens<br />

verweerders geen deel uit van de representatieve bedrijfssituatie<br />

en geldt hiervoor niet de gangbare normstelling.<br />

Zij hebben verwezen naar het besluit tot vaststelling<br />

van de MTG-waarden, waaruit blijkt dat ook de<br />

minister van mening is dat de wedstrijden in dit geval<br />

geen onderdeel uitmaken van de representatieve bedrijfssituatie<br />

van het motorcrossterrein.<br />

Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer,<br />

voorzover hier van belang, kan bij algemene<br />

maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien<br />

van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen<br />

gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting<br />

geheel of in hoofdzaak is gelegen bevoegd zijn te<br />

beslissen op de aanvraag om een vergunning. Een zodanige<br />

maatregel wordt slechts vastgesteld met betrekking<br />

tot categorieën van inrichtingen ten aanzien waarvan<br />

dat geboden is gezien de aard en de omvang van<br />

de gevolgen die inrichtingen voor het milieu kunnen<br />

veroorzaken, dan wel met het oog op de doelmatige bescherming<br />

van het milieu of met betrekking tot categorieën<br />

van gevallen waarin dat geboden is met het oog<br />

op het algemeen belang.<br />

Ingevolge artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit<br />

milieubeheer worden als categorieën<br />

van inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet<br />

geluidhinder, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen<br />

veroorzaken, aangewezen de categorieën van inrichtingen<br />

die zijn genoemd in bijlage I, onder – onder<br />

meer – 19.2.<br />

Onder 19.2 van bijlage I van het Inrichtingen- en<br />

vergunningenbesluit milieubeheer is bepaald dat gedeputeerde<br />

staten het bevoegd gezag zijn ten aanzien van<br />

inrichtingen, behorende tot categorie 19.1, onder g,<br />

2 0 , voorzover het betreft terreinen, geen openbare weg<br />

zijnde, die bestemd of ingericht zijn voor het in wedstrijdverband,<br />

ter voorbereiding van wedstrijden of voor<br />

recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen,<br />

en die daartoe acht uren per week of meer<br />

opengesteld zijn.<br />

Onder 19.3 van genoemde bijlage is bepaald dat voor<br />

de toepassing van onderdeel 19.2 buiten beschouwing<br />

blijven terreinen die langer zijn opengesteld, indien dit<br />

een gevolg is van ruimere openingstijden gedurende<br />

ten hoogste drie weekeinden per kalenderjaar, met het<br />

oog op het houden van wedstrijden op die terreinen of<br />

het voorbereiden van zodanige wedstrijden.<br />

Blijkens de stukken wordt op motorcrossterrein Prikkedam<br />

doorgaans gedurende zes uren per week, op zondag<br />

en woensdag, getraind. Per jaar vinden maximaal zes<br />

wedstrijden plaats op zondag of op zaterdag en zondag,<br />

gedurende in totaal zeven dagen. De periode tussen de<br />

wedstrijden beslaat minimaal drie weekenden.<br />

Hieruit volgt dat verweerders, en niet burgemeester<br />

en wethouders, bevoegd zijn op de vergunningaanvraag<br />

te beslissen, omdat meer dan drie weekenden<br />

per jaar wedstrijden worden gehouden, waardoor het<br />

terrein in die weken meer dan acht uur is opengesteld.<br />

Om diezelfde reden is het motorcrossterrein een inrichting<br />

die in belangrijke mate geluidhinder kan veroorzaken<br />

als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder<br />

en dient het te zijn voorzien van een geluidszone.<br />

De Afdeling stelt voorop dat, anders dan verweerders<br />

kennelijk menen, de enkele omstandigheid dat<br />

een activiteit minder dan 12 maal per jaar voorkomt,<br />

niet zonder meer betekent dat die activiteit niet behoort<br />

tot de representatieve bedrijfssituatie van een inrichting.<br />

Activiteiten die minder vaak voorkomen kunnen in<br />

bepaalde gevallen op grond van hun aard toch deel uitmaken<br />

van de representatieve bedrijfssituatie.<br />

De Afdeling overweegt dat indien bepaalde bedrijfssituaties<br />

in de considerans van een besluit tot vaststelling<br />

van MTG-waarden zijn aangemerkt als incidenteel,<br />

in die zin dat zij niet behoren tot de representatieve bedrijfssituatie<br />

van een inrichting, het bevoegde gezag<br />

dat oordeel in het algemeen kan overnemen bij de beslissing<br />

op een aanvraag om vergunning voor de betrokken<br />

inrichting. In dit geval echter is de Afdeling van<br />

oordeel dat de minister niet kon worden gevolgd in zijn<br />

in de considerans van het besluit tot vaststelling van de<br />

MTG-waarden vermelde opvatting dat de wedstrijden<br />

geen deel uitmaken van de representatieve bedrijfssituatie<br />

van motorcrossterrein Prikkedam. Zonder de wedstrijden<br />

zou de inrichting niet onder categorie 19.2 van<br />

bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit<br />

milieubeheer vallen. De wetgever heeft in een situatie<br />

als deze, waarin het motorcrossterrein minder dan acht<br />

uren per week is opengesteld voor recreatieve doeleinden,<br />

de wedstrijden, die gedurende meer dan drie<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Milieu<br />

23<br />

weekenden per jaar plaatsvinden, bepalend geacht<br />

voor het toedelen van de bevoegdheid om op de vergunningaanvraag<br />

te beslissen aan gedeputeerde staten<br />

en voor de verplichting een geluidszone vast te stellen.<br />

Daaruit moet worden afgeleid dat deze wedstrijden volgens<br />

de wetgever behoren tot de representatieve bedrijfssituatie<br />

van de onderhavige inrichting en dat het<br />

milieu dient te worden beschermd tegen de gevolgen<br />

van met name deze wedstrijden. De opvatting van de<br />

minister is in strijd met de bedoeling van de wetgever.<br />

Verweerders hebben de wedstrijden dan ook ten onrechte<br />

aangemerkt als incidentele activiteiten die geen<br />

deel uitmaken van de representatieve bedrijfssituatie<br />

van de inrichting.<br />

03-06<br />

ABRS 15 januari 2003, nr. 200200707/1 (Rucphen)<br />

Casus<br />

Revisievergunning krachtens de Wm voor een inrichting<br />

voor het bewerken van metalen met behulp<br />

van explosieven. Appellanten menen dat op<br />

het punt van risico en geluid de loods van één van<br />

hen ten onrechte niet is aangemerkt als gevoelig<br />

object. Deze loods wordt als werkplaats gebruikt.<br />

Rechtsvraag<br />

Is de loods aan te merken als gevoelig object?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat een bedrijfsloods een<br />

zekere bescherming tegen onaanvaardbare geluidshinder<br />

behoeft, indien daarin gedurende een<br />

langere periode van de dag personen verblijven die<br />

een zekere bescherming tegen onaanvaardbare geluidshinder<br />

behoeven. Dat betekent overigens niet<br />

dat deze personen dezelfde bescherming dienen te<br />

krijgen als in het geval van een woning.<br />

Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11<br />

Bij besluit van 18 december 2001 hebben burgemeester<br />

en wethouders van Rucphen (verweerders) krachtens de<br />

Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte<br />

aansprakelijkheid ‘Shockwave Metalworking Technologies<br />

B.V.’ een revisievergunning als geregeld in artikel<br />

8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting<br />

voor het bewerken van metalen met behulp van explosieven,<br />

te weten ‘explosief-lassen’ (plateren), ‘explosief-vormen’<br />

en ‘explosief-snijden’, alsmede de handel en opslag<br />

van springstoffen en ontstekers.<br />

Appellanten stellen dat verweerders bij de beoordeling<br />

van de aanvraag op het punt van risico en geluid<br />

de loods van de appellant Van Z. ten onrechte niet hebben<br />

aangemerkt als een gevoelig object. Volgens hen<br />

wordt deze loods vele uren per jaar als werkplaats gebruikt.<br />

Verweerders stellen met betrekking tot de risico-analyse<br />

dat de loods buiten de individueel risico contour van<br />

10-6 is gelegen, waarbuiten alle functies zijn toegestaan.<br />

Voorts stellen zij zich op het standpunt dat bedrijfsgebouwen<br />

geen geluidgevoelige bestemmingen<br />

zijn en daarom niet voor bescherming in aanmerking<br />

komen.<br />

Uit de stukken, waaronder de kaart van adviesbureau<br />

Wematech B.V. van 9 maart 2001, waarop de individuele<br />

risicocontouren zijn ingetekend, blijkt dat de<br />

betreffende loods buiten de individuele risicocontour<br />

van 10-6 is gelegen. Bij het nemen van het bestreden<br />

besluit hadden verweerders de beschikking over deze<br />

kaart, zodat niet met vrucht kan worden gesteld dat zij<br />

de betreffende loods niet als een risicogevoelig object<br />

hebben beschouwd. Uit hun reactie in het verweerschrift<br />

blijkt evenmin dat verweerders de loods niet als<br />

risicogevoelig object hebben beschouwd. Het beroep<br />

treft in zoverre geen doel.<br />

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting<br />

hebben verweerders bij de beoordeling van de aanvraag<br />

op het punt van geluid de loods van appellant<br />

Van Z. niet aangemerkt als een geluidgevoelig object.<br />

De Afdeling merkt op dat een bij een bedrijf behorende<br />

loods in zijn algemeenheid niet als geluidgevoelige bestemming<br />

is aan te merken. Dit is slechts anders, indien<br />

vast staat dat in een dergelijke loods gedurende<br />

een langere periode van de dag personen verblijven,<br />

die een zekere bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder<br />

behoeven. Ter zitting is onweersproken door<br />

appellant Van Z. gesteld dat in de onderhavige loods<br />

boomkwekerijproducten worden verwerkt. Volgens<br />

hem zijn in ieder geval gedurende drie maanden, afhankelijk<br />

van het seizoen, meerdere mensen iedere dag<br />

van ’s ochtends tot ’s avonds werkzaam in deze loods.<br />

Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


24 Milieu<br />

de Afdeling niet met vrucht worden gesteld dat de<br />

loods van appellant Van Z. geen geluidgevoelig object<br />

is. Verweerders hebben in zoverre in strijd met artikel<br />

3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding<br />

van het bestreden besluit niet de nodige kennis<br />

vergaard omtrent de relevante feiten. Het beroep treft<br />

in zoverre doel.<br />

Het vorenstaande brengt naar het oordeel van de<br />

Afdeling overigens niet automatisch met zich, dat in<br />

een dergelijke loods verblijvende personen dezelfde bescherming<br />

dienen te krijgen als in het geval het een<br />

woning of een andere geluidgevoelige bestemming betreft.<br />

In het thans voorliggende geval dienen verweerders<br />

dan ook te bezien of, en zo ja in welke mate, de in<br />

de onderhavige loods verblijvende personen bescherming<br />

tegen geluidhinder behoeven.<br />

03-07<br />

ABRS 22 januari 2003, nr. 200203667/1 (Staatssecretaris<br />

LNV)<br />

Casus<br />

Vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet<br />

(Nbw) voor het houden van 40.000 slachtkuikens<br />

in een traditioneel stalsysteem. De gevraagde vergunning<br />

is geweigerd voor 60.000 slachtkuikens.<br />

Het bedrijf bevindt zich nabij het natuurgebied ‘De<br />

Groote Peel’. Het bedrijf is een lang bestaand bedrijf<br />

met een hinderwetvergunning uit 1969 voor<br />

40.000 slachtkuikens. De ammoniakdepositierechten<br />

voor deze kuikens bedragen 2380<br />

mol/ha/j. Ten tijde van de aanwijzing van het natuurmonument<br />

in 1990 werden (illegaal) 100.000<br />

slachtkuikens gehouden met een depositie van<br />

5950 mol. In 1994 is een vergunning ingevolge de<br />

Nbw verleend voor 100.000 slachtkuikens in een<br />

Groen Labelsysteem met een depositie van 595<br />

mol. In de praktijk bleek dit systeem niet uitvoerbaar.<br />

Appellante is van mening dat verweerder de<br />

bestaande rechten voor de ammoniakdepositie dienen<br />

te baseren op de vergunning krachtens de<br />

Nbw uit 1994 (595 mol) en niet op de feitelijke situatie<br />

ten tijde van de aanwijzing van ‘De Groote<br />

Peel’ als natuurmonument.<br />

Rechtsvraag<br />

Welke depositierechten dienen uitgangspunt te<br />

zijn voor de beoordeling van de vergunningaanvraag?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling acht het toegepaste beleidskader<br />

(weergegeven onder uitspraak 03-01) niet onredelijk.<br />

Nu het Groen Label systeem niet toepasbaar is<br />

gebleken, heeft vergunninghouder in redelijkheid<br />

kunnen oordelen dat niet uitgegaan diende te worden<br />

van de in 1994 vergunde situatie. Met verwijzing<br />

naar haar uitspraak van 20 juli 2000 oordeelt<br />

de Afdeling dat de feitelijke depositie ten tijde van<br />

het voornemen tot aanwijzing van het natuurmonument<br />

als uitgangspunt dient te worden genomen<br />

bij de beoordeling van de vergunningaanvraag.<br />

Deze depositie bedroeg 5950 mol. Gelet op de uit<br />

artikel 6, tweede lid van de Habitatrichtlijn voortvloeiende<br />

verplichting om passende maatregelen<br />

te treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van<br />

de habitats niet verslechtert, heeft verweerder het<br />

niet juist geacht terug te gaan naar de situatie ten<br />

tijde van de aanwijzing van het natuurmonument.<br />

Hij heeft de aanvraag deels geweigerd. Weliswaar<br />

is de vergunde depositie (2380 mol) aanmerkelijk<br />

groter dan de 600 mol waarboven volgens het beleidskader<br />

van verweerder een individuele beoordeling<br />

moet plaatsvinden, echter ten opzichte van<br />

de feitelijke situatie ten tijde van de peildatum is<br />

sprake van een aanzienlijke vermindering van de<br />

ammoniakdepositie. Bij afweging van de betrokken<br />

belangen heeft verweerder in redelijkheid vergunning<br />

kunnen verlenen voor het houden van<br />

40.000 slachtkuikens.<br />

Natuurbeschermingswet, artikel 12<br />

EG-richtlijn 92/43 (Habitat), artikel 6, tweede<br />

lid<br />

Bij besluit van 16 november 2001 heeft de Staatssecretaris<br />

van LNV (verweerder) een vergunning als bedoeld<br />

in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet verleend<br />

voor het houden van 40.000 slachtkuikens in een traditioneel<br />

stalsysteem. Tegen dit besluit hebben appellante<br />

en L. (hierna: vergunningaanvrager) bezwaar gemaakt.<br />

Bij besluit van 28 mei 2002 heeft verweerder de bezwaren<br />

van appellante ongegrond verklaard en de bezwaren<br />

van vergunningaanvrager niet-ontvankelijk verklaard.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Milieu<br />

25<br />

Overwegingen<br />

In artikel 21, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet<br />

is bepaald dat een natuurmonument dat eigendom<br />

is van de Staat, kan worden aangewezen als staatsnatuurmonument.<br />

Ingevolge artikel 21, derde lid, van deze wet is het<br />

beheer van een staatsnatuurmonument gericht op het<br />

behoud of herstel van het natuurschoon of van de natuurwetenschappelijke<br />

betekenis.<br />

Ingevolge artikel 12, eerste lid, van deze wet is het<br />

verboden zonder vergunning van de Minister van Landbouw,<br />

Visserij en Natuurbeheer of in strijd met bij zodanige<br />

vergunning gestelde voorwaarden handelingen<br />

te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die<br />

schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke<br />

betekenis van een beschermd<br />

natuurmonument of die een beschermd natuurmonument<br />

ontsieren.<br />

Ingevolge artikel 12, tweede lid, van deze wet worden<br />

als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke<br />

betekenis van een beschermd<br />

natuurmonument in ieder geval aangemerkt handelingen,<br />

die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde<br />

wezenlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument<br />

aantasten.<br />

Hoewel de Natuurbeschermingswet daartoe niet<br />

expliciet de mogelijkheid biedt, kan volgens vaste jurisprudentie,<br />

mede gezien het derde lid van artikel 21, de<br />

minister ook voor staatsnatuurmonumenten een vergunning<br />

als bedoeld in artikel 12 verlenen of weigeren.<br />

Verweerder heeft in zijn bestreden besluit de bezwaren<br />

van appellante tegen het verlenen van de vergunning<br />

ongegrond verklaard.<br />

Appellante kan zich hiermee niet verenigen. Zij is<br />

van mening dat verweerder had dienen uit te gaan van<br />

de in 1994 aan vergunningaanvrager verleende vergunning<br />

en niet van de feitelijke situatie ten tijde van<br />

de aanwijzing van ‘De Groote Peel’ als natuurmonument.<br />

De nu verleende vergunning veroorzaakt een toename<br />

van de depositie hetgeen volgens haar in strijd is<br />

met artikel 12 van de Natuurbeschermingswet. Appellante<br />

acht de vergunningverlening tevens in strijd met<br />

artikel 6 van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van<br />

de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake<br />

de instandhouding van de natuurlijke habitats en de<br />

wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: Habitatrichtlijn).<br />

Voorts is zij van mening dat een toename van de depositie<br />

had kunnen worden voorkomen door emissiearme<br />

stalsystemen en de verlegging van het emissiepunt.<br />

Bij besluit van verweerder van 13 november 1990 is<br />

het gebied ‘De Groote Peel’ aangewezen als staatsnatuurmonument.<br />

Bij de beoordeling van aanvragen om vergunningen<br />

op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet<br />

tot het exploiteren van veehouderijen in de nabijheid<br />

van natuurmonumenten heeft verweerder als<br />

uitgangspunt genomen dat de toegestane ammoniakdepositie<br />

in beginsel niet meer mag bedragen dan de<br />

zogeheten natuurlijke achtergronddepositie. Hiervoor<br />

wordt aangesloten bij de Interimwet ammoniak en veehouderij<br />

van 9 juni 1994 (hierna: de Interimwet). In<br />

artikel 4 van de Interimwet is voor de depositie een<br />

grenswaarde gesteld van ten hoogste 15 mol potentieel<br />

zuur per hectare per jaar.<br />

Voor bestaande situaties geldt, evenals bij de Interimwet,<br />

in het kader van de Natuurbeschermingswet<br />

tijdelijk het stand still-beginsel. Dit beginsel houdt in<br />

dat de ammoniakdepositie in de nieuwe, gewenste situatie<br />

niet hoger mag zijn dan in de oude situatie. De<br />

beslissende datum is daarbij die van de aanwijzing van<br />

het desbetreffende gebied als natuurmonument. Uitgangspunt<br />

voor de beoordeling van de vergunningaanvraag<br />

zal zijn: geen toeneming van de individuele depositie<br />

van een veehouderij. Aan bestaande bedrijven<br />

waarvoor een milieuvergunning is verleend, zal – tijdelijk<br />

– in beginsel ook een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet<br />

kunnen worden verleend, tenzij<br />

de ammoniakdepositie meer bedraagt dan 600 mol<br />

potentieel zuur per hectare per jaar.<br />

In een aantal gevallen zal een individuele beoordeling<br />

plaats moeten vinden om invulling te kunnen<br />

geven aan het bijzondere beschermingsniveau voor de<br />

aangewezen beschermde natuurmonumenten of<br />

staatsnatuurmonumenten. Hiervoor is aanleiding indien<br />

de door het bedrijf veroorzaakte ammoniakdepositie<br />

groter is dan 600 mol potentieel zuur per hectare<br />

per jaar. Deze waarde sluit aan bij de in het Tweede<br />

Nationaal Milieubeleidsplan aangegeven richtwaarde<br />

voor de ammoniakdepositie in het jaar 2010. De beoordeling<br />

van de vergunningaanvraag op grond van de<br />

Natuurbeschermingswet zal dan plaatsvinden aan de<br />

hand van de ter plaatse aanwezige achtergronddepositie,<br />

de hoogte van de individuele depositie van het bedrijf<br />

en de aanwezige en te beschermen natuurwetenschappelijke<br />

waarden in het aangewezen gebied.<br />

Onder meer is dit beleid weergegeven in de Memorie<br />

van Antwoord aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal,<br />

behorende bij het voorstel van de Interimwet<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


26 Milieu<br />

(EK, vergaderjaar 1993-1994, 23 221, nr. 200b). De<br />

Afdeling acht dit beleid niet kennelijk onredelijk.<br />

Vergunningaanvrager oefent vanaf 1969 een pluimveehouderijbedrijf<br />

uit op 50 meter, gemeten vanuit het<br />

middelpunt van het bedrijf, van de grens van het<br />

staatsnatuurmonument ‘De Groote Peel’. Op grond van<br />

de Hinderwet is op 19 juni 1969 een vergunning verleend<br />

voor een bedrijf met 40.000 slachtkuikens en<br />

100 vleesvarkens. De rechten voor het houden van de<br />

vleesvarkens zijn na drie jaar vervallen. Met betrekking<br />

tot de slachtkuikens was sprake van een toegestane<br />

ammoniakemissie van 2.000 kg per jaar hetgeen, uitgaande<br />

van het middelpunt van het bedrijf, neerkomt<br />

op een depositie van 2.380 mol potentieel zuur per<br />

hectare per jaar. Ten tijde van de aanwijzing van het<br />

natuurmonument was het bedrijf illegaal uitgebreid tot<br />

100.000 slachtkuikens met een ammoniakemissie van<br />

5.000 kg hetgeen, uitgaande van het middelpunt van<br />

het bedrijf, neerkomt op een depositie van 5.950 mol<br />

potentieel zuur per hectare per jaar. In 1994 is vergunningaanvrager<br />

een vergunning als bedoeld in artikel 12<br />

van de Natuurbeschermingswet verleend voor het houden<br />

van 100.000 slachtkuikens in een Groen Labelsysteem<br />

met zwevende vloer en strooiseldroging met<br />

een depositie van 595 mol potentieel zuur per hectare<br />

per jaar. Daar het voorgeschreven Groen Labelsysteem<br />

in de praktijk niet uitvoerbaar bleek, heeft vergunningaanvrager<br />

bij brief van 31 augustus 2001 een aanvraag<br />

ingediend voor een vergunning als bedoeld in artikel<br />

12 van de Natuurbeschermingswet voor het<br />

houden van 100.000 slachtkuikens in een traditioneel<br />

stalsysteem. De hierbij behorende ammoniakdepositie<br />

bedraagt 5.000 kg per jaar, hetgeen, uitgaande van het<br />

middelpunt van het bedrijf, neerkomt op een depositie<br />

van 5.950 mol potentieel zuur per hectare per jaar. De<br />

aanvraag is ingewilligd voor 40.000 slachtkuikens.<br />

Voorzover appellante meent dat verweerders bij<br />

hun beoordeling hadden dienen uit te gaan van de vergunning<br />

die in 1994 aan vergunningaanvrager is verleend,<br />

overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat<br />

het Groen Labelsysteem waarvan de vergunning uitging<br />

niet toepasbaar is gebleken. Gelet hierop heeft<br />

verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen<br />

stellen dat niet uitgegaan diende te worden van de<br />

door die vergunning toegestane situatie maar dat sprake<br />

was van een situatie die een nieuwe beoordeling behoefde.<br />

Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling<br />

van 20 juli 2000 (E01.99.0111; Tijdschrift voor Agrarisch<br />

Recht 2000/12), heeft verweerder in redelijkheid<br />

het standpunt kunnen innemen dat de feitelijke depositie<br />

van ammoniak op het natuurmonument op het moment<br />

van het voornemen tot aanwijzing als uitgangspunt<br />

dient te worden genomen bij de beoordeling van<br />

de vergunningaanvraag. In dit geval heeft verweerder,<br />

gelet op de verplichting voortvloeiende uit artikel 6,<br />

tweede lid, van de Habitatrichtlijn passende maatregelen<br />

te treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van<br />

de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de<br />

speciale beschermingszones niet verslechtert, het niet<br />

juist geacht terug te gaan naar de situatie ten tijde van<br />

de aanwijzing. Hij heeft de aanvraag deels geweigerd.<br />

Verweerder heeft voorts terecht bij zijn beoordeling van<br />

de vergunningaanvraag op grond van het door hem gevoerde<br />

beleid rekening gehouden niet alleen met de te<br />

beschermen belangen van het natuurmonument maar<br />

ook met de belangen van Van Lith bij de voortzetting<br />

van zijn bedrijf. Gelet hierop heeft verweerder bij afweging<br />

van alle betrokken belangen in redelijkheid een<br />

vergunning kunnen verlenen voor het houden van<br />

40.000 slachtkuikens. Weliswaar is de vergunde depositie<br />

aanmerkelijk groter dan 600 mol potentieel zuur<br />

per hectare per jaar, echter ten opzichte van de feitelijke<br />

situatie ten tijde van de peildatum is sprake van een aanzienlijke<br />

vermindering van de ammoniakdepositie.<br />

Wat betreft de stelling van appellante dat de vergunningverlening<br />

in strijd is met artikel 6 van de Habitatrichtlijn<br />

overweegt de Afdeling dat appellante haar<br />

beroep op dit punt op geen enkele wijze heeft onderbouwd.<br />

Ten aanzien van het betoog van appellante dat een<br />

toename van de depositie had kunnen worden voorkomen<br />

door emissie-arme stalsystemen en de verlegging<br />

van het emissiepunt, heeft verweerder zich op het<br />

standpunt gesteld dat hij dient te volstaan met een depositie<br />

te vergunnen, waarna het aan de vergunninghouder<br />

is te bepalen hoe hij zijn bedrijf inricht teneinde<br />

aan de voorschriften te voldoen. Door het voorschrijven<br />

van bijvoorbeeld een bepaald (ander) stalsysteem zou<br />

de grondslag van de aanvraag worden verlaten hetgeen<br />

in strijd is met het wettelijk systeem, aldus verweerder.<br />

De Afdeling acht dit standpunt juist.<br />

Gezien het hiervoor overwogene, ziet de Afdeling in<br />

hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding<br />

voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid<br />

of genomen in strijd met een geschreven of ongeschreven<br />

rechtsregel, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.<br />

Het beroep is ongegrond.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Milieu<br />

27<br />

Naschrift<br />

In haar uitspraak van 19 maart 2003 nr.<br />

200202380/1 neemt de Afdeling een soortgelijke beslissing.<br />

Ten tijde van de aanwijzing van het natuurmonument<br />

(‘Het Boddenbroek’) in februari 1991 bedroeg<br />

de depositie 24433 mol. De minister van LNV heeft<br />

vergunning verleend voor een depositie van 21326 mol<br />

onder de voorwaarde dat het bedrijf de ammoniakdepositie<br />

uiterlijk 3 jaar na het van kracht worden van de<br />

vergunning terugbrengt tot maximaal 8829 mol. De<br />

vergunde depositie is met 3107 mol teruggebracht ten<br />

opzichte van de depositie ten tijde van de aanwijzing.<br />

Voorts constateert de Afdeling dat de natuurwaarden in<br />

het desbetreffende gebied als gevolg van het herstelbeheer<br />

de afgelopen 10 jaar zijn vooruitgegaan. Onder<br />

die omstandigheden acht zij het redelijk dat verweerder<br />

aan de belangen van vergunningaanvrager een groter<br />

gewicht heeft kunnen toekennen.<br />

Het is de vraag of en zo ja, in hoeverre deze uitspraken<br />

van 22 januari en 19 maart 2003 aansluiten bij de<br />

uitspraak van 11 december 2002. In de uitspraak van<br />

11 december 2002 (<strong>Nieuwsbrief</strong> 03-01) overweegt de<br />

Afdeling dat verweerder conform zijn eigen beleid bij<br />

een depositie die groter is dan 600 mol een ‘individuele<br />

beoordeling’ moet maken. Deze beoordeling vindt<br />

plaats aan de hand van de volgende criteria: (1) de ter<br />

plaatse aanwezige achtergronddepositie, (2) de hoogte<br />

van de individuele depositie van het bedrijf en (3) de<br />

aanwezige en te beschermen natuurwetenschappelijke<br />

waarden in het natuurmonument. Omdat verweerder<br />

vervolgens verzuimt dit beleid toe te passen, wordt zijn<br />

besluit vernietigd. Verweerder heeft in de optiek van de<br />

Afdeling dus niet consistent gehandeld. Een belangenafweging<br />

komt in deze uitspraak niet aan de orde en is<br />

overigens ook geen element van de genoemde drie criteria.<br />

Met name in de uitspraken van 22 januari en 19<br />

maart wordt uitdrukkelijk vermeld dat de Afdeling dit<br />

beleid niet onredelijk acht. In de onderhavige uitspraak<br />

van 22 januari 2003 wordt echter niet meer (expliciet)<br />

gesproken over deze ‘individuele beoordeling’, maar<br />

lijkt slechts van belang dat de Afdeling het resultaat<br />

van de belangenafweging die heeft plaatsgevonden, redelijk<br />

acht. De uitspraak van 19 maart 2003 refereert<br />

wel weer expliciet aan de ‘individuele beoordeling’ die<br />

volgens het beleidskader van verweerder dient plaats<br />

te vinden, maar de uitkomst is wederom het resultaat<br />

van een belangenafweging. Onder de genoemde drie<br />

criteria van de ‘individuele beoordeling’ valt niet het bedrijfsbelang<br />

als onderdeel van deze belangenafweging.<br />

Het is dan ook opmerkelijk dat dit bedrijfsbelang desondanks<br />

toch wordt meegewogen door de minister van<br />

LNV bij situaties waarbij de depositie (aanzienlijk)<br />

meer dan 600 mol bedraagt. Het lijkt er op dat hij<br />

daarmee zijn beleidskader niet consistent toepast en<br />

om die reden zouden (ook) de besluiten van januari en<br />

maart voor vernietiging in aanmerking moeten komen.<br />

Nu dit niet is gebeurd, blijft er onduidelijkheid bestaan<br />

over de wijze waarop de criteria voor ‘individuele beoordeling’<br />

dienen te worden ingevuld.<br />

03-08<br />

ABRS 29 januari 2003, nr. 200200255/2 (GS<br />

Zeeland)<br />

Casus<br />

Tijdelijke veranderingsvergunning krachtens de<br />

Wm voor het produceren van de stof FR-720. Omtrent<br />

deze stof heeft de Minister van VROM ten<br />

tijde van het besluit het voornemen geuit om<br />

– vanwege het gegronde vermoeden dat deze stof<br />

zeer schadelijk is voor mens en milieu en vanwege<br />

het feit dat er nog onvoldoende informatie bestaat<br />

over de (potentiële) milieubelasting van de productie<br />

ervan – de vervaardiging, invoer, het voorhanden<br />

hebben enzovoort op grond van artikel 31 Wet<br />

milieugevaarlijke stoffen te verbieden. Ruim 3<br />

maanden na het besluit heeft de minister dit voornemen<br />

geconcretiseerd. Appellanten menen dat<br />

een verkeerde toepassing is gegeven aan artikel<br />

8.17 Wm omdat dit artikel niet bedoeld is om een<br />

vergunning te verlenen in het geval de effecten van<br />

het in het milieu terechtkomen van een stof niet<br />

bekend zijn en dit op voorhand zo gevaarlijk moet<br />

worden geacht dat zij algeheel moet worden verboden.<br />

Rechtsvraag<br />

Is onder deze omstandigheden het verlenen van<br />

een tijdelijke vergunning gerechtvaardigd?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat – gelet op de memorie<br />

van antwoord bij artikel 8.17 Wm – bij toepassing<br />

van dit artikel het vooral dient te gaan om proces-<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


28 Milieu<br />

sen of installaties waarmee nog onvoldoende praktijkervaring<br />

is opgedaan om al tot een volledig afgerond<br />

c.q. passend voorschriftenpakket te kunnen<br />

komen. Na afloop van de experimentele fase<br />

moet dan worden bezien of het proces of de installatie<br />

in bedrijf kan blijven, dan wel de voorschriften<br />

of beperkingen dienen te worden gewijzigd. In<br />

het onderhavige geval is echter sprake van een gebrek<br />

aan informatie over de exacte eigenschappen<br />

van een nieuwe stof, waarvan het ernstige vermoeden<br />

bestaat dat deze zeer nadelige gevolgen voor<br />

het milieu heeft. Verweerders hebben gesteld dat<br />

zij met het verlenen van de tijdelijke vergunning<br />

hebben beoogd om een beter inzicht te verkrijgen<br />

in de milieugevolgen. De Afdeling is echter van<br />

oordeel dat geen sprake is van een situatie waarin<br />

een tijdelijke vergunning kan worden verleend in<br />

verband met het ontwikkelen van een beter inzicht<br />

in de gevolgen van de inrichting voor het milieu.<br />

Voorts is nader onderzoek voorafgaand aan het besluit<br />

achterwege gelaten.<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.17<br />

Bij besluit van 20 november 2001 heeft het college<br />

van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (verweerder)<br />

krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten<br />

vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Broomchemie<br />

B.V.’ tot en met 31 december 2003 een veranderingsvergunning<br />

verleend voor het produceren van<br />

de stof FR-720 in haar inrichting.<br />

Overwegingen<br />

Centraal in het beroep van appellanten sub 1 en 2<br />

(beide milieuverenigingen) staat de stelling dat de bij<br />

het bestreden besluit vergunde productie van de stof<br />

FR-720 tot gevolg heeft dat schade aan het milieu<br />

wordt toegebracht en dat verweerder als gevolg van het<br />

ontbreken van voldoende informatie over de exacte eigenschappen<br />

van de stof FR-720 en de risico’s en gevolgen<br />

van deze stof voor het milieu, de gevraagde vergunning<br />

niet met toepassing van artikel 8.17 van de<br />

Wet milieubeheer had mogen verlenen. In dit verband<br />

hebben appellanten onder meer gewezen op het ten<br />

tijde van het bestreden besluit bestaande voornemen<br />

van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening<br />

en Milieubeheer (hierna: de Minister) om een<br />

besluit te nemen ingevolge artikel 31 van de Wet milieugevaarlijke<br />

stoffen, inhoudende een verbod op het<br />

vervaardigen of, al dan niet verwerkt in een preparaat<br />

of product, in Nederland invoeren, toepassen of in handelsvoorraden<br />

voorhanden hebben van de stof FR-720,<br />

omdat op dat moment volgens de Minister een gegrond<br />

vermoeden bestond dat deze stof zeer schadelijk is<br />

voor mens en milieu en onvoldoende informatie bekend<br />

was met betrekking tot de (potentiële) milieubelasting<br />

van de productie van de stof FR-720. Appellanten stellen<br />

dat verweerder een verkeerde toepassing heeft gegeven<br />

aan artikel 8.17 van de Wet milieubeheer omdat<br />

dit artikel niet bedoeld is om een vergunning te verlenen<br />

in het geval de effecten van het in het milieu terechtkomen<br />

van een stof niet bekend zijn en dit op<br />

voorhand zo gevaarlijk moet worden geacht dat zij algeheel<br />

moet worden verboden.<br />

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is<br />

FR-720 een broomhoudende stof die behoort tot de<br />

groep van persistente (moeilijk afbreekbare), bioaccumulerende<br />

(zich in het milieu ophopende) en toxische<br />

stoffen. Bij brieven van 24 augustus en 19 oktober<br />

2001 heeft de regionaal Inspecteur Milieuhygiëne<br />

Zuid-West mede onder verwijzing naar het hiervoor genoemde<br />

voornemen van de Minister aan verweerder<br />

geadviseerd om de aangevraagde vergunning te weigeren.<br />

Verweerder wijst erop dat mede naar aanleiding<br />

van dit voornemen de aanvrager heeft meegedeeld dat<br />

er een testprogramma zal worden uitgevoerd dat uit<br />

twee fasen zal bestaan. Dit testprogramma wordt uitgevoerd<br />

in onafhankelijke laboratoria en vormt geen<br />

proefproductie. Verder stelt verweerder dat een nadrukkelijk<br />

onderscheid valt te maken tussen vergunningverlening<br />

in het kader van de Wet milieubeheer en het instrument<br />

van de Wet milieugevaarlijke stoffen.<br />

Verweerder erkent dat de exacte eigenschappen van de<br />

stof FR-720 en de risico’s voor het milieu onduidelijk<br />

zijn. Teneinde hierin een beter inzicht te verkrijgen<br />

heeft hij met toepassing van artikel 8.17, eerste lid,<br />

aanhef en onder d, een tijdelijke vergunning verleend<br />

en onderzoeks- en rapportageverplichtingen voorgeschreven.<br />

Met name omdat door het treffen van maatregelen<br />

de emissie van de stof FR-720 naar de lucht<br />

beperkt zal kunnen blijven tot maximaal 1 kilogram per<br />

jaar ziet verweerder geen grond om de vergunning te<br />

weigeren.<br />

Ingevolge artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder<br />

d, van de Wet milieubeheer kan in een vergunning worden<br />

bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij vast<br />

te stellen termijn van ten hoogste vijf jaar, indien dat<br />

nodig is in verband met het ontwikkelen van een beter<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Milieu<br />

29<br />

inzicht in de gevolgen van de inrichting voor het milieu.<br />

De Afdeling overweegt dat, zoals in de memorie van<br />

antwoord bij artikel 8.17 van de Wet milieubeheer (Kamerstukken<br />

II, 1989-1990, 21 087, nr. 6, p. 66) is<br />

gesteld, het in de gevallen als bedoeld onder c en d van<br />

het eerste lid van dit artikel vooral dient te gaan om<br />

processen of installaties, waarmee nog onvoldoende<br />

praktijkervaring is opgedaan om al tot een volledig afgerond<br />

c.q. passend voorschriftenpakket te kunnen<br />

komen. Dan moet na afloop van de experimentele fase<br />

worden bezien of het proces of de installatie in bedrijf<br />

kan blijven, dan wel of de voorschriften of beperkingen<br />

moeten worden gewijzigd.<br />

In het onderhavige geval is sprake van een gebrek<br />

aan informatie over de exacte eigenschappen van een<br />

nieuwe in een inrichting te produceren, en via emissie<br />

naar de lucht in het milieu terechtkomende stof, waarvan<br />

het ernstige vermoeden bestaat dat deze zeer nadelige<br />

gevolgen voor het milieu heeft. Bij besluit van 1<br />

maart 2002, Regeling FR-720 WMS, in werking getreden<br />

op 7 maart 2002, heeft de Minister ter uitvoering<br />

van zijn eerder bekendgemaakte en vóór het nemen<br />

van zijn besluit aan verweerder bekende voornemen<br />

verboden om de stof FR-720 te vervaardigen of, al dan<br />

niet verwerkt in een preparaat of product, in Nederland<br />

in te voeren, toe te passen of in handelsvoorraden voorhanden<br />

te hebben onder meer omdat er een ernstig en<br />

onderbouwd vermoeden bestaat van gevaren van de<br />

stof FR-720 voor mens en milieu. Gelet op het voornemen<br />

hiertoe heeft de regionaal Inspecteur Milieuhygiëne<br />

Zuid-West in zijn hiervoor genoemde brieven geadviseerd<br />

om de gevraagde vergunning niet te verlenen.<br />

Voorts blijkt uit het deskundigenbericht dat het op<br />

grond van vergelijking met de stof TBBPA (tetrabroombisfenol<br />

A) verdedigbaar is om de stof FR-720 (tetrabroombisfenol<br />

A bis), tot uit onderzoeken naar onder<br />

meer de chronische effecten van deze stof het tegendeel<br />

mocht blijken, als een potentiële schadelijke stof<br />

te beschouwen. Vanwege de onzekerheid over de exacte<br />

eigenschappen van de stof FR-720 heeft verweerder<br />

gemeend met toepassing van onderdeel d van artikel<br />

8.17, eerste lid, voornoemd, een vergunning te kunnen<br />

verlenen tot en met 31 december 2003. De Afdeling is<br />

echter gelet op de hiervoor gegeven omstandigheden<br />

en mede gelet op de parlementaire stukken die betrekking<br />

hebben op artikel 8.17 van de Wet milieubeheer<br />

van oordeel dat geen sprake is van een situatie waarin<br />

een tijdelijke vergunning kan worden verleend in verband<br />

met het ontwikkelen van een beter inzicht in de<br />

gevolgen van de inrichting voor het milieu. Nu nader<br />

onderzoek voorafgaande aan het bestreden besluit<br />

achterwege is gelaten, is het besluit tevens genomen in<br />

strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht,<br />

dat vereist dat een besluit zorgvuldig wordt voorbereid.<br />

Het vorenstaande geldt eveneens voor het met<br />

het bestreden besluit samenhangende besluit van de<br />

Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 30 november<br />

2001, waarbij een tijdelijke vergunning krachtens<br />

de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is verleend,<br />

welk besluit bij uitspraak van heden, no.<br />

20020259/2, door de Afdeling is vernietigd. De Afdeling<br />

ziet in het vorenstaande aanleiding om het gehele<br />

besluit te vernietigen en een beoordeling van de overige<br />

bezwaren van appellanten achterwege te laten.<br />

03-09<br />

ABRS 29 januari 2003, nr. 200201530/1 (GS<br />

Overijssel)<br />

Casus<br />

Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een<br />

manege, paardenpension en handelstal voor<br />

paarden. De procedure is door verweerders overgenomen<br />

van burgemeester en wethouders van Almelo<br />

omdat de destijds door dit college voor de inrichting<br />

afgegeven vergunning in beroep is<br />

vernietigd door de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

vanwege onbevoegdheid om te besluiten. Door het<br />

gebruik van meer dan 50 m 3 tapijtsnippers in de<br />

paardenbak is namelijk sprake van verwijdering<br />

van afvalstoffen in welk geval gedeputeerde staten<br />

het bevoegd gezag zijn. Appellanten vrezen voor<br />

bodemverontreiniging omdat tapijtsnippers als gevaarlijke<br />

afvalstof zijn aan te merken en zij stellen<br />

voorts dat van het ontwerp van het besluit ten onrechte<br />

geen mededeling is gedaan door kennisgeving<br />

in de Staatscourant.<br />

Rechtsvragen<br />

1. Hadden verweerders de procedure moeten<br />

voortzetten door middel van het nemen van een<br />

ontwerp-besluit?<br />

2. Leidt het gebruik van tapijtsnippers tot bodemen<br />

grondwaterverontreiniging?<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


30 Milieu<br />

Uitspraak<br />

ad 1. Verweerders hebben de door B & W gevolgde<br />

procedure voortgezet vanaf het moment<br />

dat moest worden beslist op de bedenkingen<br />

die (destijds) waren ingebracht naar aanleiding<br />

van het ontwerp-besluit van B & W van<br />

Almelo. Verweerders hebben deze bedenkingen<br />

bij hun besluitvorming betrokken maar<br />

zelf geen ontwerp-besluit genomen. Op de<br />

aan een vernietigd besluit ten grondslag liggende<br />

bestuurlijke procedure kan bij het opnieuw<br />

voorzien worden teruggevallen, tenzij<br />

herstel van de gebreken noopt tot het opnieuw<br />

doorlopen van de procedure of tot<br />

aanvulling van die procedure. De reden voor<br />

vernietiging van het besluit van B & W van<br />

Almelo is gelegen in een bevoegdheidsgebrek.<br />

Het systeem van de Awb en Wm brengen<br />

in een dergelijk geval met zich dat de<br />

eerste procedure niet mede ten grondslag<br />

kan worden gelegd aan het hernieuwde besluit,<br />

maar dat bij de voorbereiding van dit<br />

nieuwe besluit opnieuw toepassing moet<br />

worden gegeven aan de paragrafen 3.5.2<br />

t/m 3.5.5 van de Awb. Nu verweerders naar<br />

aanleiding van de uitspraak van de Afdeling<br />

een nieuw besluit hebben genomen zonder<br />

daaraan voorafgaand een ontwerp-besluit<br />

op te stellen en ter inzage te leggen, is gehandeld<br />

in strijd met het systeem van de<br />

wet.<br />

ad 2. Met verwijzing naar het deskundigenbericht<br />

van de StAB meent de Afdeling dat verweerders<br />

zich in redelijkheid op het standpunt<br />

hebben kunnen stellen dat het toepassen<br />

van tapijtsnippers in de paardenbak, gelet<br />

op de constructie ervan, niet leidt tot zodanige<br />

bodem- en grondwaterverontreiniging<br />

dat de vergunning om die reden geweigerd<br />

had moeten worden dan wel nadere voorschriften<br />

aan de vergunning hadden moeten<br />

worden verbonden.<br />

Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11<br />

Algemene wet bestuursrecht, paragrafen 3.5.2<br />

t/m 3.5.5<br />

Bij besluit van 18 december 2001 heeft het college<br />

van gedeputeerde staten van Overijssel (verweerder)<br />

krachtens de Wet milieubeheer – voorzover hier van<br />

belang – vergunning verleend voor het oprichten en in<br />

werking hebben van een manege, paardenpension en<br />

handelstal voor paarden.<br />

Overwegingen<br />

Op 24 februari 1999 is bij het college van burgemeester<br />

en wethouders van Almelo (hierna: het college)<br />

een aanvraag om een oprichtingsvergunning ingediend<br />

voor een, feitelijk reeds bestaande,<br />

paardenhouderij. Het college heeft bij besluit van 3<br />

augustus 1999 krachtens de Wet milieubeheer vergunning<br />

verleend voor 13 volwassen paarden, 1<br />

paard in opfok en 14 volwassen pony’s. De Afdeling<br />

heeft dit besluit bij uitspraak van 14 mei 2001, nummer<br />

199902343/1, vernietigd vanwege een bevoegdheidsgebrek.<br />

De Afdeling oordeelde dat de tapijtsnippers<br />

die de bodem van de paardrijbak<br />

bedekken, moeten worden beschouwd als afvalstof<br />

en dat, nu meer dan 50 m 3 tapijtsnippers in de<br />

paardrijbak als bodembedekker is toegepast, niet het<br />

college, maar verweerder het bevoegd gezag is om te<br />

beslissen op de aanvraag. Naar aanleiding van deze<br />

uitspraak heeft verweerder vervolgens de behandeling<br />

van de aanvraag overgenomen en heeft hij bij het<br />

thans bestreden besluit – onder het stellen van een<br />

aantal nieuwe voorschriften – opnieuw vergunning<br />

verleend.<br />

Appellanten stellen in hun beroepschrift allereerst<br />

dat moet worden gevreesd voor bodemvervuiling als<br />

gevolg van het uitlogen van de als bodembedekker dienende<br />

tapijtsnippers, door deze buiten, zonder enige<br />

bodembeschermende voorzieningen toe te passen. In<br />

verband hiermee voeren zij aan dat de tapijtsnippers<br />

moeten worden aangemerkt als gevaarlijke afvalstof en<br />

dat niet is aangetoond dat het op de bodem brengen<br />

van tapijtsnippers milieuhygiënisch gezien verantwoord<br />

is.<br />

Verweerder heeft met betrekking tot het gebruik van<br />

tapijtsnippers voorschriften in de vergunning opgenomen,<br />

waarin onder meer is bepaald dat onder de tapijtsnippers<br />

worteldoek moet worden toegepast. Hij<br />

acht het voorschrijven van verdergaande maatregelen<br />

ter voorkoming van bodemvervuiling niet nodig, nu<br />

aan de toepassing van tapijtsnippers als bodembedekkingsmateriaal<br />

in manegebakken naar zijn mening<br />

geen milieuhygiënische bezwaren zijn verbonden. Hij<br />

verwijst in dit verband naar een rapport van het Rijks-<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Milieu<br />

31<br />

instituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne<br />

(hierna: RIVM) van december 1994.<br />

Niet in geschil is, en ook de Afdeling gaat daar<br />

– mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB –<br />

van uit, dat ten tijde van het nemen van het bestreden<br />

besluit de tapijtsnippers gezien het gehalte aan antimoonverbindingen<br />

op grond van het Besluit aanwijzing<br />

gevaarlijke afvalstoffen als gevaarlijk afval moesten<br />

worden beschouwd.<br />

In het RIVM-rapport, waarop verweerder zich bij de<br />

beoordeling van het aspect bodemvervuiling onder<br />

meer heeft gebaseerd, zijn de resultaten neergelegd<br />

van een onderzoek dat is uitgevoerd bij versnipperde,<br />

uit polyester samengestelde, autobekledingsmaterialen<br />

voor het ophogen/opvullen van maneges. Het RIVM<br />

heeft met name de gehaltes antimoontrioxide, welke<br />

stof als brandvertrager en als katalysator bij het maken<br />

van polyester wordt gebruikt, onderzocht. Uit het<br />

onderzoek is gebleken dat bij gebruik van de tapijtsnippers<br />

nauwelijks uitloging van antimoon naar de bodem<br />

plaatsvindt. De Afdeling ziet geen reden om aan te<br />

nemen dat de onderzoeksresultaten onjuist of onvolledig<br />

zijn. Voorts valt niet in te zien waarom verweerder,<br />

nu in de inrichting soortgelijk materiaal wordt toegepast<br />

als betrokken in het RIVM-onderzoek, nader<br />

onderzoek naar de uitloogbaarheid van antimoon dan<br />

wel andere schadelijke stoffen naar de bodem en het<br />

grondwater, zoals appellanten verlangen, had moeten<br />

verrichten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking<br />

het deskundigenbericht van de StAB, waarin is vermeld<br />

dat als antimoon uitloogt, als gevolg van hemelwater<br />

en paardenurine, het om verwaarloosbare hoeveelheden<br />

gaat, die door het grondwater onmiddellijk<br />

worden verdund en verspreid. Bovendien zal – zo blijkt<br />

uit het deskundigenbericht – eventueel verontreinigd<br />

hemelwater als gevolg van uitloging van antimoon dan<br />

wel van zware metalen grotendeels via de drains onder<br />

de paardenbak, die in staat zijn het inzijgend hemelwater<br />

af te vangen, worden afgevoerd naar putten en vervolgens<br />

op het riool worden geloosd, zodat eventuele<br />

verontreiniging van de bodem en het grondwater tot<br />

een (verwaarloosbaar) minimum zal worden beperkt.<br />

Gelet op deze bevindingen van de StAB, waarvan<br />

niet is gebleken dat ze onjuist zijn, heeft verweerder in<br />

redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat het<br />

toepassen van tapijtsnippers in de paardenbak, gelet<br />

op de constructie ervan, niet leidt tot zodanige bodemen<br />

grondwaterverontreiniging dat de vergunning om die<br />

reden geweigerd had moeten worden dan wel dat nadere<br />

voorschriften aan de vergunning hadden moeten<br />

worden verbonden. Daarbij merkt de Afdeling nog op<br />

dat verweerder in 2001 onderzoek heeft laten verrichten<br />

naar de grond onder de snipperbak. Uit dit onderzoek<br />

van ACMAA B.V. blijkt dat de grond waarop de tapijtsnippers<br />

zijn aangebracht, niet verontreinigd is.<br />

Appellanten stellen verder in hun beroepschrift dat van<br />

het ontwerp van het besluit ten onrechte geen mededeling<br />

is gedaan door kennisgeving in de Staatscourant.<br />

Bij uitspraak van 14 mei 2001, nummer<br />

199902343/1, heeft de Afdeling – zoals onder 2.1<br />

reeds vermeld – het besluit van het college van 3 augustus<br />

1999 vernietigd, omdat niet het college maar<br />

verweerder het bevoegd gezag was om een beslissing<br />

op de aanvraag te nemen. De verplichting om opnieuw<br />

in de zaak te voorzien naar aanleiding van de in deze<br />

uitspraak vervatte vernietiging berustte derhalve bij<br />

verweerder. Uit de stukken blijkt dat verweerder de<br />

door het college gevolgde procedure, zoals geregeld in<br />

de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene<br />

wet bestuursrecht, heeft voortgezet vanaf het moment<br />

dat moest worden beslist op de bedenkingen die waren<br />

ingebracht naar aanleiding van het ontwerp-besluit,<br />

opgesteld door het college. Verweerder heeft deze bedenkingen<br />

bij zijn besluitvorming betrokken, maar<br />

heeft – zo heeft hij ter zitting bevestigd – zelf geen ontwerpbesluit<br />

genomen.<br />

Op de aan een vernietigd besluit ten grondslag liggende<br />

bestuurlijke procedure kan bij het opnieuw voorzien<br />

door het bestuur worden teruggevallen, tenzij herstel<br />

van de gebreken noopt tot het opnieuw doorlopen<br />

van de procedure of tot aanvulling van die procedure.<br />

De reden voor vernietiging van het besluit van 3 augustus<br />

1999 is gelegen in het feit dat dit besluit door<br />

het college onbevoegd is genomen, nu de inrichting<br />

valt onder categorie 28.6, onder b, van bijlage I behorende<br />

bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.<br />

Het systeem van de Wet milieubeheer en<br />

de Algemene wet bestuursrecht brengt in een dergelijk<br />

geval met zich dat de eerste procedure niet mede ten<br />

grondslag kan worden gelegd aan het hernieuwde besluit,<br />

maar dat bij de voorbereiding van dit besluit opnieuw<br />

toepassing moet worden gegeven aan de paragrafen<br />

3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet<br />

bestuursrecht. Nu verweerder naar aanleiding van de<br />

uitspraak van de Afdeling een nieuw besluit op de aanvraag<br />

heeft genomen, zonder dat hij daaraan voorafgaand<br />

een ontwerpbesluit heeft opgesteld en ter inzage<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


34 Milieu<br />

2001, nummer 199903825/2. Volgens appellanten<br />

sub 1 betekent dit dat ten tijde van het nemen van het<br />

bestreden besluit geen vigerend ruimtelijk plan voorhanden<br />

was dat als eerste voorzag in de oprichting van<br />

het windturbinepark en waarvoor een milieu-effectrapport<br />

(MER) is opgesteld.<br />

Appellanten sub 2 stellen dat het MER ‘Streekplanuitwerking<br />

windmolenlocaties provincie Flevoland’ van<br />

27 september 1995 niet representatief is, omdat daarin<br />

de gevolgen van een opstelling van twee rijen met<br />

16 turbines zijn onderzocht, in plaats van de vergunde<br />

enkele rij met 17 turbines. Zij betogen dat het MER ten<br />

onrechte niet alle informatie bevat die noodzakelijk is<br />

voor de beslissing op de aanvraag om een vergunning<br />

krachtens de Wet milieubeheer. Zij vinden dat verweerder<br />

vergunninghoudster had moeten verplichten tot het<br />

opstellen van een afzonderlijk MER.<br />

Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen beoordeling<br />

behoefde te worden uitgevoerd of voor de voorgenomen<br />

activiteit een MER moest worden opgesteld.<br />

In dit verband voert hij aan dat in het MER ‘Streekplanuitwerking<br />

windmolenlocaties provincie Flevoland’ de<br />

onderhavige locatie reeds is beoordeeld op mogelijke<br />

milieueffecten ten gevolge van de realisering van een<br />

windturbinepark. Volgens hem voorziet de streekplanuitwerking<br />

als eerste in de mogelijke oprichting daarvan.<br />

Ter zitting heeft verweerder er blijk van gegeven<br />

dat hij de omstandigheid dat de streekplanuitwerking<br />

zou zijn ingetrokken niet heeft betrokken bij zijn beslissing<br />

om geen MER-beoordeling te verrichten.<br />

Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer<br />

worden bij algemene maatregel van bestuur de<br />

activiteiten aangewezen ten aanzien van elk waarvan<br />

het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b en 7.8d<br />

moet bepalen of voor de desbetreffende activiteit, vanwege<br />

de bijzondere omstandigheden waaronder zij<br />

wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden<br />

gemaakt.<br />

In categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage,<br />

behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage<br />

1994 wordt als MER-beoordelingsplichtige activiteit,<br />

bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, aangewezen: de oprichting,<br />

wijziging of uitbreiding van één of meer met<br />

elkaar samenhangende installaties voor het opwekken<br />

van elektriciteit door middel van windenergie, in gevallen<br />

waarin de activiteit betrekking heeft op een gezamenlijk<br />

vermogen van 10 megawatt (elektrisch) per<br />

jaar of meer, of 10 molens of meer. Als besluiten ten<br />

aanzien waarvan de MER-beoordelingsplicht geldt,<br />

worden in categorie 22.2 aangewezen: de vaststelling<br />

van een ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke<br />

oprichting, wijziging of uitbreiding voorziet, dan wel,<br />

bij het ontbreken daarvan, de besluiten waarop afdeling<br />

3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling<br />

13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn.<br />

Ingevolge artikel 7.8a, eerste lid, van de Wet milieubeheer<br />

moet degene die een activiteit onderneemt<br />

waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt, en die<br />

voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen<br />

van een besluit ten aanzien waarvan een m.e.r.-beoordelingsplicht<br />

geldt, dat voornemen schriftelijk mededelen<br />

aan het bevoegd gezag.<br />

Ingevolge artikel 7.28, tweede lid, van de Wet milieubeheer<br />

moet het bevoegd gezag de aanvraag buiten<br />

behandeling laten indien een besluit als bedoeld in artikel<br />

7.8a krachtens wettelijk voorschrift op aanvraag<br />

wordt genomen en<br />

a. bij het indienen van de aanvraag geen afschrift is<br />

gevoegd van de beslissing krachtens artikel 7.8b,<br />

eerste lid, inhoudende dat geen milieu-effectrapport<br />

behoeft te worden gemaakt, of<br />

b. bij het indienen van de aanvraag geen milieu-effectrapport<br />

is overgelegd.<br />

Niet in geschil is dat de onderhavige activiteit betrekking<br />

heeft op de oprichting van met elkaar samenhangende<br />

installaties voor het opwekken van elektriciteit<br />

door middel van windenergie met een gezamenlijk vermogen<br />

van 10 megawatt (elektrisch) per jaar of meer,<br />

en tevens bestaande uit 10 molens of meer, waarvoor<br />

een MER-beoordelingsplicht geldt in de zin van artikel<br />

7.4 van de Wet milieubeheer.<br />

De Afdeling stelt voorop dat moet worden onderzocht<br />

of de streekplanuitwerking kon worden aangemerkt<br />

als ruimtelijk plan dat als eerste voorziet in de<br />

activiteit als bedoeld in categorie 22.2 van bijlage D<br />

van het Besluit milieu-effectrapportage 1994. Daarvoor<br />

is het volgende van belang.<br />

De Afdeling heeft zich in haar uitspraak – die een<br />

streekplan betrof – van 10 maart 1998, nummer<br />

E01.96.0014 (BR 1998, p. 929 en Gst. 1999, 7110,<br />

7) gebogen over de vraag welk ruimtelijk plan moest<br />

worden aangemerkt als eerste ruimtelijk plan dat voorziet<br />

in de activiteit, in dat geval de mogelijkheid van<br />

woningbouw, in de zin van het Besluit milieu-effectrapportage<br />

1994. Zij heeft daarbij bepalend geacht dat<br />

het van belang zijnde onderdeel van het streekplan een<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


36 Milieu<br />

aan de milieu-inspectie. In plaats daarvan zou een<br />

maandelijkse lijst zijn toegezonden waarmee verweerder<br />

beoogt de milieu-inspectie op de hoogte te<br />

houden van genomen ontwerp-besluiten over inrichtingen.<br />

Met het systeem van ‘maandelijkse<br />

lijsten’ wordt niet gegarandeerd dat de inspectie<br />

de gelegenheid krijgt om tijdig advies uit te brengen.<br />

Door het hanteren van dit systeem is gehandeld<br />

in strijd met de wet.<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.7, lid 1, onder a<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:21 en<br />

3:23<br />

Bij besluit van 4 december 2001 heeft het college van<br />

burgemeester en wethouders van Nijmegen (verweerder)<br />

krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten<br />

vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Container<br />

Terminal Nijmegen b.v.’ een revisievergunning als<br />

geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend<br />

voor een containerterminal.<br />

Overwegingen<br />

Appellante stelt dat een aantal stukken ten onrechte<br />

niet ter inzage is gelegd met het ontwerp van het bestreden<br />

besluit. Het betreft een overzicht van niet ter<br />

inzage gelegde stukken, de ‘Verkeersstudie Noordhavenkanaal’,<br />

het rapport ‘Route voor ontsluiting van<br />

EPON-terrein’, de ‘Leidraad vergunningverlening voor<br />

de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen bij stuwadoorsbedrijven’<br />

en het advies van de brandweer. Voorts<br />

zou de Inspecteur Milieuhygiëne geen kopie van het<br />

ontwerp van het besluit hebben ontvangen.<br />

Ingevolge artikel 3:21, eerste lid, van de Awb worden<br />

met het ontwerp van het besluit ter inzage gelegd:<br />

a. een exemplaar van de aanvraag met de daarbij behorende<br />

stukken;<br />

b. indien vooroverleg over de aanvraag heeft plaatsgehad,<br />

een verslag daarvan;<br />

c. de rapporten en adviezen die in verband met het<br />

ontwerp zijn uitgebracht, voorzover deze redelijkerwijs<br />

nodig kunnen zijn voor een beoordeling van het<br />

ontwerp;<br />

d. een overzicht van de niet ter inzage gelegde rapporten<br />

en adviezen en, voorzover redelijkerwijs nodig<br />

voor een beoordeling van het ontwerp, van de eerder<br />

genomen, nog van kracht zijnde besluiten die hetzelf<br />

de onderwerp betreffen, waarbij vermeld wordt waar<br />

en wanneer deze stukken kunnen worden ingezien.<br />

Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, onder a, van de Wet<br />

milieubeheer stelt het bevoegd gezag de inspecteur in<br />

de gelegenheid hem advies uit te brengen over het ontwerp<br />

van de beschikking op de aanvraag om een vergunning.<br />

Ingevolge artikel 3:23, eerste lid, van de Awb zenden<br />

de adviserende bestuursorganen hun advies aan<br />

het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag waarop<br />

het ontwerp ter inzage is gelegd.<br />

Met betrekking tot de ‘Verkeersstudie Noordhavenkanaal’<br />

en het rapport ‘Route voor ontsluiting van<br />

EPON-terrein’ stelt verweerder dat dit documenten zijn<br />

die niet specifiek voor de onderhavige vergunningaanvraag<br />

maar vanuit een andere achtergrond zijn opgesteld.<br />

Zij hebben een breder karakter dan de effecten<br />

die door de inrichting van vergunninghoudster worden<br />

veroorzaakt. De landelijke ‘Leidraad vergunningverlening<br />

voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen bij<br />

stuwadoorsbedrijven’ mag volgens verweerder dermate<br />

algemeen bekend en verkrijgbaar worden verondersteld<br />

dat terinzagelegging niet vereist is. Ten aanzien van het<br />

advies van de Regionale brandweer Nijmegen en Omstreken<br />

stelt verweerder dat dit niet ter inzage is gelegd,<br />

nu de voorschriften die worden geadviseerd ter<br />

voorkoming van nadelige gevolgen voor het milieu in de<br />

beschikking zijn opgenomen. De beoordeling van het<br />

ontwerp is volgens hen daarom goed mogelijk zonder<br />

terinzagelegging van het advies.<br />

De Afdeling overweegt dat uit de stukken en het<br />

verhandelde ter zitting is gebleken dat de ‘Verkeersstudie<br />

Noordhavenkanaal’, het rapport ‘Route voor ontsluiting<br />

van EPON-terrein’ en de ‘Leidraad vergunningverlening<br />

voor de opslag van verpakte gevaarlijke<br />

stoffen bij stuwadoorsbedrijven’ geen rapporten en adviezen<br />

betreffen die zijn uitgebracht in verband met het<br />

ontwerp. Gelet op artikel 3:21, eerste lid, van de Awb<br />

waren verweerders derhalve niet gehouden deze stukken<br />

met het ontwerp ter inzage te leggen en hoefden zij<br />

die evenmin te plaatsen op een met het ontwerp ter inzage<br />

te leggen overzicht van niet ter inzage gelegde<br />

rapporten en adviezen.<br />

Met betrekking tot het advies van de Regionale<br />

brandweer Nijmegen en omstreken overweegt de Afdeling<br />

dat dit advies in verband met het ontwerp is uitgebracht.<br />

De enkele omstandigheid dat verweerder de in<br />

dit advies aanbevolen voorschriften in het ontwerp van<br />

het besluit hebben opgenomen, brengt niet met zich dat<br />

dit advies niet langer een advies is dat redelijkerwijs<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Milieu<br />

37<br />

nodig kan zijn voor de beoordeling van het ontwerp. Immers,<br />

zonder het genoemde advies ter inzage te leggen is<br />

voor derden onduidelijk welke voorschriften nu door de<br />

brandweer zijn geadviseerd zijn en welke niet. Evenmin<br />

is duidelijk of de brandweer naast de genoemde voorschriften<br />

verder nog iets heeft geadviseerd en zo ja, wat<br />

dat is. Nu verweerder dit advies niet met het ontwerp<br />

van het besluit ter inzage heeft gelegd, is het bestreden<br />

besluit in zoverre derhalve genomen in strijd met artikel<br />

3:21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb.<br />

Met betrekking tot de vraag of de Regionale Inspecteur<br />

Milieuhygiëne (verder te noemen: de Inspecteur)<br />

een kopie van het ontwerp van het besluit heeft ontvangen,<br />

overweegt de Afdeling het volgende. Bij de<br />

stukken bevindt zich een brief van verweerder van 22<br />

augustus 2001, waarin de geadresseerde wordt medegedeeld<br />

dat bijgaand een afschrift van het ontwerp van<br />

het besluit wordt toegezonden. Voorts wordt de geadresseerde<br />

in die brief in de gelegenheid gesteld adviezen<br />

of bedenkingen in te dienen naar aanleiding van<br />

het ontwerp. Op de verzendlijst bij deze brief komt de<br />

Inspecteur evenwel niet voor. Ter zitting heeft verweerder<br />

bevestigd dat het ontwerp van het besluit niet is<br />

toegestuurd aan de Inspecteur. Daarentegen worden<br />

volgens verweerder, conform een door de Inspectie Milieuhygiëne<br />

onder bevoegde gezagsorganen verspreid<br />

verzoek, maandelijks lijsten verzonden waarop is vermeld<br />

ten aanzien van welke inrichtingen een (ontwerp-)<br />

besluit is genomen. Op deze lijsten wordt de naam van<br />

de betreffende inrichting en de datum van de aanvraag<br />

vermeld. Ook in dit geval zou de Inspecteur via een<br />

dergelijke maandelijkse lijst door verweerder attent zijn<br />

gemaakt op het ontwerp van het besluit. Ter zitting<br />

heeft verweerder desgevraagd niet kunnen aangeven<br />

op welke datum deze maandelijkse lijst aan de Inspecteur<br />

is verzonden.<br />

De Afdeling overweegt dat artikel 3:23, eerste lid,<br />

van de Awb met zich brengt dat de Inspecteur in de gelegenheid<br />

moet worden gesteld om zijn advies over het<br />

ontwerp van het besluit uit te brengen binnen vier<br />

weken na de dag waarop dat ontwerp ter inzage is gelegd.<br />

Met de hiervoor omschreven praktijk van de<br />

maandelijkse lijsten is evenwel niet gegarandeerd dat<br />

de Inspecteur op een dusdanig tijdstip op de hoogte<br />

wordt gebracht van het bestaan van het ontwerp van<br />

het besluit, dat hij nog in de gelegenheid is binnen de<br />

genoemde termijn van vier weken een advies uit te<br />

brengen over het ontwerp van het besluit. Doordat de<br />

lijsten maandelijks worden verstuurd, is het zelfs niet<br />

uitgesloten dat de Inspecteur eerst nadat de termijn<br />

van artikel 3:23, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht<br />

is verstreken, op de hoogte raakt van het<br />

bestaan van het ontwerp. Hierdoor wordt de mogelijkheid<br />

om tijdig over het ontwerp te adviseren illusoir.<br />

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel<br />

dat de praktijk van de maandelijkse verzending van<br />

lijsten zoals boven omschreven in strijd is met artikel<br />

8.7, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer. Nu<br />

verweerder de Inspecteur in dit geval met een dergelijke<br />

lijst op de hoogte heeft gesteld van het bestaan<br />

van het ontwerp van het besluit, moet worden geoordeeld<br />

dat verweerder in strijd met voornoemd artikellid<br />

heeft gehandeld.<br />

Aangezien niet valt uit te sluiten dat belanghebbenden<br />

door bovengenoemde schendingen van artikel<br />

3:21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb en artikel<br />

8.7, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer<br />

zijn benadeeld, ziet de Afdeling geen aanleiding het bestreden<br />

besluit met toepassing van artikel 6:22 van de<br />

Algemene wet bestuursrecht in stand te laten.<br />

Nu het bestreden besluit vanwege het vorenstaande<br />

reeds in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking<br />

komt, ziet de Afdeling geen aanleiding de overige beroepsgronden<br />

te bespreken.<br />

03-13<br />

ABRS 19 februari 2003, nr. 200002139/2 (Minister<br />

VROM)<br />

Casus<br />

Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />

voor een schietterrein van defensie. Appellanten<br />

vrezen geluidshinder en voeren in dit verband aan<br />

dat ten onrechte alleen een maximum is gesteld<br />

aan het aantal te lossen schoten per jaar. Verweerder<br />

heeft ter beoordeling van militair schietlawaai<br />

een door hem ontwikkeld beleidsstandpunt gehanteerd,<br />

hetwelk is vastgelegd in een notitie van 17<br />

oktober 2002. In dit beleidsstandpunt wordt voor<br />

wat betreft de beoordeling van militair schietlawaai<br />

aangesloten bij de beoordelingssystematiek<br />

van wegverkeerslawaai dat als even hinderlijk<br />

wordt ervaren. Aangezien de berekening van de<br />

equivalente geluidsbelasting (Leq) vanwege weg-<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


38 Milieu<br />

verkeerslawaai is gebaseerd op de berekening van<br />

de jaargemiddelde geluidsbelasting is ook in het<br />

beleidsstandpunt voor het schietlawaai voor dit<br />

uitgangspunt gekozen.<br />

Rechtsvraag<br />

Is het beleidsstandpunt van verweerder in strijd<br />

met het recht?<br />

Uitspraak<br />

De beoordelingsmaat heeft (uitsluitend) betrekking<br />

op de jaargemiddelde geluidsbelasting. Aan een<br />

waarde die een (jaar)gemiddelde weergeeft is inherent<br />

dat de op een bepaalde dag werkelijk optredende<br />

geluidsbelasting naar boven of beneden kan afwijken<br />

van dat gemiddelde. Indien deze afwijkingen<br />

noch in de aanvraag noch in de vergunning zijn beperkt,<br />

bijvoorbeeld door het limiteren van het aantal<br />

schoten per dag, kan niet worden uitgesloten dat op<br />

een bepaalde dag een veel hogere geluidsbelasting<br />

optreedt dan de jaargemiddelde geluidsbelasting.<br />

De gehanteerde beoordelingsmaat geeft daarom<br />

geen volledig beeld van de geluidshinder ten gevolge<br />

van schietlawaai. Nu een norm ontbreekt voor de<br />

geluidsbelasting per dag kan het beleidsstandpunt<br />

in redelijkheid niet toereikend worden geacht.<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid<br />

Bij besluit van 8 maart 2000 heeft de Minister van<br />

VROM (verweerder) krachtens de Wet milieubeheer<br />

aan de Minister van Defensie (hierna: vergunninghouder)<br />

een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4,<br />

eerste lid, van deze wet verleend voor het schietterrein<br />

Witten, kadastraal bekend gemeente Assen.<br />

Overwegingen<br />

Appellanten sub 1, 2 en 3 vrezen in de eerste plaats<br />

geluidhinder als gevolg van het gebruik van de schietbanen.<br />

Kort weergegeven voeren zij in dit verband<br />

onder meer aan dat ten onrechte alleen een maximum<br />

is gesteld aan het aantal te lossen schoten per jaar; volgens<br />

hen had ook aan het aantal schoten per dag een<br />

maximum moeten worden gesteld. Verder stellen appellanten<br />

dat aan de vergunning geluidgrenswaarden<br />

als doelvoorschriften hadden moeten worden verbonden<br />

en twijfelen appellanten sub 1 aan de juistheid van<br />

de rekenmethodes die ten grondslag liggen aan het ter<br />

zake uitgebrachte geluidrapport.<br />

Ingevolge verklaring 5.1 van de aanvraag, die blijkens<br />

het bestreden besluit onderdeel uitmaakt van de vergunning,<br />

worden – kort weergegeven – binnen acht<br />

maanden na het onherroepelijk worden van het bestreden<br />

besluit de in het bij de aanvraag gevoegde geluidrapport<br />

van 28 juli 1994 beschreven geluidreducerende<br />

maatregelen aan de schietbanen getroffen. Blijkens<br />

dit geluidrapport leiden deze maatregelen ter hoogte<br />

van de dichtstbijgelegen woningen van derden tot een<br />

geluidniveau van het level rating sound (Lr) van maximaal<br />

55 dB(A) gedurende de dagperiode en maximaal<br />

50 dB(A) gedurende de avondperiode.<br />

Ingevolge vergunningvoorschrift 7 mogen in de inrichting<br />

per kalenderjaar per type wapen gedurende de<br />

dag- casu quo de avondperiode niet meer schoten worden<br />

gelost dan in dit voorschrift aangegeven.<br />

Ter gelegenheid van het horen voor het geven van<br />

inlichtingen is gebleken dat verweerder voor de beoordeling<br />

van militair schietlawaai in een bestendige bestuurspraktijk<br />

een door hem ontwikkeld beleidsstandpunt<br />

hanteert, dat door hem recent is neergelegd in<br />

een notitie van 17 oktober 2002 (hierna: het beleidsstandpunt).<br />

In paragraaf 5.1 van het beleidsstandpunt wordt<br />

gesteld dat bij de opzet van de beoordelingssystematiek<br />

voor militair schietlawaai is gekozen voor het uitdrukken<br />

van deze geluidbelasting als een functie van<br />

wegverkeerslawaai dat als even hinderlijk wordt ervaren,<br />

omdat van deze laatste vorm van geluid reeds veel<br />

informatie bekend is over de dosis-effectrelaties. Aangezien<br />

de berekening van de equivalente geluidbelasting<br />

(Leq) vanwege wegverkeerslawaai is gebaseerd<br />

op de berekening van de jaargemiddelde geluidbelasting,<br />

is in het beleidsstandpunt ook voor het schietlawaai<br />

de jaargemiddelde geluidbelasting als uitgangspunt<br />

genomen voor de beoordeling van de optredende<br />

geluidhinder. Voorts is volgens verweerder de periode<br />

van een jaar geschikt om de gedurende een langere periode<br />

vanwege schietlawaai ondervonden hinder te<br />

kunnen beoordelen. Volgens het beleidsstandpunt<br />

wordt het geluidniveau vanwege militair schietlawaai<br />

(in de dagperiode) op adequate wijze uitgedrukt door<br />

middel van de formule: Lr = Lknal + 10lg (N) – 66,1 –<br />

D + C, waarbij N staat voor het aantal schoten dat per<br />

jaar wordt afgevuurd (gegeven het gebruik van een bepaald<br />

type wapen, is dit de enige variabele factor bij de<br />

bepaling van het geluidniveau); de factoren D en C staan<br />

voor respectievelijk de dempings- en de correctiefactoren.<br />

Dat de aldus bepaalde waarde van de jaarge-<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Milieu<br />

39<br />

middelde geluidbelasting vanwege schietlawaai qua<br />

dosis-effectrelaties getalsmatig kan worden vergeleken<br />

met de Leq-waarde vanwege wegverkeerslawaai, blijkt<br />

volgens verweerder uit onderzoek dat is verricht door<br />

het Instituut voor Zintuigfysiologie TNO en door TNO<br />

Technische Menskunde, welk onderzoek een vervolg is<br />

op het onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan<br />

het rapport van de Interdepartementale Commissie Geluidhinder<br />

BG-HR-10-01 uit 1979. De resultaten van<br />

dit vervolgonderzoek zijn neergelegd in onder meer de<br />

rapporten IZF 1985-24, IZF 1992 A-13 en TM-98-<br />

A050 (hierna: de TNO-rapporten).<br />

Ook voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid<br />

van een bepaalde waarde van het Lr wordt in het beleidsstandpunt<br />

aansluiting gezocht bij het wegverkeerslawaai.<br />

Ter motivering hiervan wordt in paragraaf<br />

6.2 van het beleidsstandpunt gesteld dat, nu de dosiseffectrelaties<br />

van de geluidbelasting vanwege militair<br />

schietlawaai en wegverkeerslawaai getalsmatig kunnen<br />

worden vergeleken, het voor de hand ligt om voor<br />

dezelfde normstellingssystematiek te kiezen. Op grond<br />

van deze overweging is in het beleidsstandpunt aangesloten<br />

bij de systematiek voor de beoordeling van geluidhinder<br />

in zones langs wegen, zoals die is geregeld<br />

in de Wet geluidhinder. Dit heeft geleid tot het in hoofdstuk<br />

7 van het beleidsstandpunt neergelegde beoordelingskader<br />

voor het Lr:<br />

– 50 dB(A) als basisbeschermingsniveau voor nieuwe<br />

situaties en als streefwaarde voor bestaande situaties;<br />

– 55 dB(A) als richtwaarde voor het maximaal toelaatbare<br />

Lr voor bestaande situaties en voor bijzondere<br />

nieuwe situaties;<br />

– 60 dB(A) als richtwaarde voor het maximaal toelaatbare<br />

Lr voor bijzondere bestaande situaties, en<br />

– 70 dB(A) als waarde die in geen geval mag worden<br />

overschreden.<br />

Met betrekking tot de vraag of de in het beleidsstandpunt<br />

gehanteerde beoordelingsmaat Lr de geluidhinder<br />

vanwege militair schietlawaai adequaat uitdrukt, overweegt<br />

de Afdeling als volgt.<br />

De beoordelingsmaat heeft (uitsluitend) betrekking<br />

op de jaargemiddelde geluidbelasting. De Afdeling acht<br />

op zichzelf voldoende aannemelijk dat deze belasting<br />

juist wordt berekend en dat de waarde van Lr – als<br />

jaargemiddelde – qua dosis-effectrelatie getalsmatig<br />

kan worden vergeleken met de getalswaarde van het<br />

Leq van wegverkeerslawaai. In zoverre bestaat geen<br />

aanleiding voor het oordeel dat verweerder op dit punt<br />

niet van de juistheid van de TNO-rapporten heeft kunnen<br />

uitgaan.<br />

Vervolgens rijst evenwel de vraag of het aldus bepaalde<br />

Lr een volledig beeld geeft van de door het<br />

schieten veroorzaakte geluidhinder. Aan een waarde<br />

die een (jaar)gemiddelde weergeeft is inherent dat de<br />

op een bepaalde dag werkelijk optredende geluidbelasting<br />

naar boven of beneden kan afwijken van dat gemiddelde.<br />

Indien deze afwijkingen noch in de aanvraag<br />

noch in de vergunning zijn beperkt, bijvoorbeeld door<br />

het limiteren van het aantal schoten per dag, kan niet<br />

worden uitgesloten dat – mede vanwege de eigen aard<br />

van schietlawaai, dat grote variaties in het geluidniveau<br />

kent – op een bepaalde dag een veel hogere geluidbelasting<br />

optreedt dan de jaargemiddelde geluidbelasting.<br />

Naar het oordeel van de Afdeling is niet<br />

aannemelijk dat deze op een bepaalde dag werkelijk<br />

optredende geluidbelasting niet afzonderlijk van belang<br />

is voor de hinderbeleving ten gevolge van het schietlawaai.<br />

Evenmin is aannemelijk geworden dat deze hinderbeleving<br />

reeds zou zijn verdisconteerd in de gemiddelde<br />

jaarmaat van het schietlawaai. Daarom moet<br />

worden geoordeeld dat de gehanteerde beoordelingsmaat<br />

Lr geen volledig beeld geeft van de geluidhinder<br />

ten gevolge van schietlawaai. Het bepalen van de jaargemiddelde<br />

geluidbelasting van het schieten is daarom<br />

naar het oordeel van de Afdeling niet voldoende om te<br />

kunnen oordelen dat de nadelige gevolgen voor het milieu<br />

die de inrichting kan veroorzaken zijn betrokken bij<br />

de beoordeling van de aanvraag; voorzover de daadwerkelijk<br />

optredende geluidbelasting van het schieten<br />

uitstijgt boven dit gemiddelde, dient ook die geluidbelasting<br />

te worden beoordeeld. Nu in het beleidsstandpunt<br />

is miskend dat voor een goede beoordeling van de<br />

nadelige gevolgen voor het milieu niet kan worden volstaan<br />

met de beoordeling van de jaargemiddelde geluidbelasting<br />

van het schieten alleen, is het beleidsstandpunt<br />

in zoverre niet in overeenstemming met<br />

artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet<br />

milieubeheer.<br />

Met betrekking tot de vraag of de in het beleidsstandpunt<br />

gehanteerde normering in overeenstemming<br />

is met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer,<br />

overweegt de Afdeling als volgt.<br />

Met betrekking tot de geluidbelasting op dagbasis<br />

overweegt de Afdeling dat de beoordelingssystematiek<br />

is gebaseerd op de jaargemiddelde geluidbelasting en<br />

in zoverre niet kan worden gehanteerd bij de beoorde-<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


40 Milieu<br />

ling van de op een dag werkelijk optredende geluidbelasting.<br />

Nu een norm ontbreekt voor de geluidbelasting<br />

per dag, kan het beleidsstandpunt in redelijkheid niet<br />

toereikend worden geacht. In zoverre is het beleidsstandpunt<br />

dan ook niet in overeenstemming met artikel<br />

8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.<br />

Dit zo zijnde laat de Afdeling ten aanzien van de<br />

normering waaraan de jaargemiddelde belasting wordt<br />

getoetst overigens in het midden of, zoals in het beleidsstandpunt<br />

wordt vermeld, het toetsingskader van<br />

de Wet milieubeheer kan worden vervangen door de<br />

toetsingssystematiek van de Wet geluidhinder. Anders<br />

dan de Wet milieubeheer gaat deze systematiek uit van<br />

wettelijke normen voor de aanvaardbare geachte geluidbelasting<br />

als gevolg van, bijvoorbeeld, wegen,<br />

waarbij al naar gelang de situatie differentiaties zijn<br />

aangebracht en waarbij is voorzien in het van overheidswege<br />

treffen van geluidwerende maatregelen.<br />

Het bestreden besluit is gebaseerd op het beleidsstandpunt.<br />

Daarbij is de op een dag werkelijk optredende,<br />

boven het jaargemiddelde uitstijgende, geluidbelasting<br />

vanwege het schietlawaai niet bepaald en<br />

niet getoetst. In het bestreden besluit is deze geluidbelasting<br />

ook niet aanvullend bepaald en beoordeeld. Het<br />

bestreden besluit is hierom in strijd met artikel 3:2 van<br />

de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 8.8,<br />

eerste lid, aanhef en onder b, en 8.11, derde lid, van<br />

de Wet milieubeheer.<br />

Gelet op het voorgaande zijn de beroepen, voorzover<br />

ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient<br />

te worden vernietigd.<br />

De Afdeling vindt het aannemelijk dat ook de op zo’n<br />

dag optredende hogere geluidsbelasting van belang is<br />

voor de hinderbeleving van het schietlawaai. De Afdeling<br />

oordeelt dan ook dat de gehanteerde beoordelingsmaat<br />

geen volledig beeld geeft van de geluidshinder.<br />

De Afdeling is van oordeel dat, omdat er een norm ontbreekt<br />

voor de geluidsbelasting per dag, het beleidsstandpunt<br />

niet toereikend is en niet in overeenstemming<br />

is met art. 8.11, derde lid van de Wm.<br />

Dit kan gevolgen hebben voor de nog in te voeren<br />

beoordelingsmaat Lden. Ook deze maat is gebaseerd<br />

op een jaargemiddelde en spreekt zich niet uit over de<br />

geluidsbelasting per dag. Indien de door de Afdeling ingezette<br />

lijn ook geldt voor het Lden, dan dient het bevoegde<br />

gezag zich ook uit te spreken over de te verwachte<br />

hinder op die dagen dat de geluidsbelasting<br />

hoger zal zijn dan het jaargemiddelde.<br />

De Afdeling spreekt zich in de overwegingen niet expliciet<br />

uit over het door haar opgeworpen punt of met het<br />

beleidsstandpunt het toetsingskader van de Wm vervangen<br />

kan worden door de toetsingssystematiek van<br />

de Wgh (‘laat de Afdeling ... in het midden’ ...). Een<br />

aspect dat daarbij een rol speelt, is dat bij een aanvaardbaar<br />

geachte geluidsbelasting voor wegverkeer<br />

door de overheid kan worden voorzien in geluidwerende<br />

en/of -isolerende maatregelen. Dit is in het kader<br />

van vergunningverlening Wm niet mogelijk.<br />

Gerhard Nijhoff<br />

Naschrift<br />

De Minister van VROM heeft bij de beoordeling van het<br />

militair schietlawaai een beleidsstandpunt opgesteld<br />

(oktober 2002). Aan dit standpunt heeft onderzoek<br />

van met name TNO ten grondslag gelegen.<br />

Ik noem een tweetal opmerkelijke aspecten.<br />

Allereerst is er bij de beoordelingssystematiek voor<br />

gekozen om de geluidbelasting van schietlawaai uit te<br />

drukken als functie van de geluidbelasting van ‘even<br />

hinderlijk wegverkeerslawaai’. Daarnaast is gekozen<br />

voor een beoordeling op basis van een jaarwerkdaggemiddelde<br />

geluidbelasting.<br />

Over dit laatste werpt de Afdeling de vraag op of dit<br />

wel een volledig beeld geeft van de mogelijke hinder<br />

van schietlawaai. Inherent aan de methodiek is namelijk<br />

dat op bepaalde dagen de werkelijke geluidsbelasting<br />

hoger kan zijn dan de jaargemiddelde waarde.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


03-14<br />

ABRS 12 maart 2003, nr. 200204044/1 (Zeewolde)<br />

Casus<br />

Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een<br />

vleeskuikenhouderij. Eén der appellanten voert<br />

aan dat het besluit in strijd is met de Vogelrichtlijn.<br />

Verweerder stelt dat appellant op dit punt<br />

niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard<br />

omdat hij het punt niet in zijn bedenkingen tegen<br />

het ontwerp-besluit heeft aangevoerd.<br />

Rechtsvragen<br />

1. Is appellant ontvankelijk op dit punt?<br />

2. Is er sprake van strijd met de Vogelrichtlijn?<br />

Uitspraak<br />

ad 1. De Afdeling is van oordeel dat het beroep op<br />

dit punt toch ontvankelijk moet worden geacht<br />

nu het betreft de mogelijke strijd met<br />

een bepaling van Europees recht, die rechtstreeks<br />

kan werken.<br />

ad 2. De dichtst bij de inrichting gelegen speciale<br />

beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn<br />

is de Oostvaardersplassen die op<br />

een afstand van circa 3400 meter liggen.<br />

Mede gezien de aard, omvang en ligging van<br />

de inrichting is niet aannemelijk gemaakt<br />

noch anderszins gebleken dat vergunningverlening<br />

significant nadelige gevolgen op<br />

de Oostvaardersplassen heeft.<br />

EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn), artikel 4<br />

EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn), artikel 6,<br />

tweede lid<br />

Wet milieubeheer, artikel 20.6, tweede lid<br />

Bij besluit van 20 juni 2002 heeft het college van burgemeester<br />

en wethouders van Zeewolde (verweerder)<br />

krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend<br />

voor het oprichten en in werking hebben van een<br />

vleeskuikenhouderij.<br />

Overwegingen<br />

Verweerder heeft zich erop beroepen dat appellant sub<br />

2 de strijd met de richtlijn 79/409/EEG van de Raad<br />

Milieu<br />

41<br />

van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979<br />

inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna:<br />

de Vogelrichtlijn) niet in zijn bedenkingen tegen het<br />

ontwerp-besluit heeft aangevoerd en in zoverre nietontvankelijk<br />

zou moeten verklaard.<br />

De Afdeling constateert dat appellant sub 2 deze<br />

beroepsgrond niet in zijn bedenkingen heeft aangevoerd.<br />

Zij is echter van oordeel dat het beroep op dit<br />

punt toch ontvankelijk moet worden geacht nu het betreft<br />

de mogelijke strijd met een bepaling van Europees<br />

recht, die rechtstreeks kan werken.<br />

Sinds 1979 zijn de Oostvaardersplassen aangewezen<br />

als speciale beschermingszone in de zin van artikel<br />

4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn.<br />

Ingevolge artikel 7 van de richtlijn 92/43/ EEG van<br />

de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21<br />

mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke<br />

habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna<br />

te noemen: de Habitatrichtlijn) komen de uit artikel 6,<br />

tweede, derde en vierde lid, voortvloeiende verplichtingen<br />

in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien<br />

uit artikel 4, vierde lid, eerste zin, van de Vogelrichtlijn,<br />

voor wat betreft de speciale beschermingszones die<br />

overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn<br />

zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel<br />

4, tweede lid, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf<br />

de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn,<br />

dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning<br />

door een Lid-Staat overeenkomstig de Vogelrichtlijn,<br />

indien deze datum later valt.<br />

Artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn bepaalt<br />

dat de Lid-Staten passende maatregelen treffen om ervoor<br />

te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats<br />

en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones<br />

niet verslechtert en er geen storende<br />

factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones<br />

zijn aangewezen voorzover die factoren, gelet op de<br />

doelstellingen van de richtlijn, een significant effect<br />

zouden kunnen hebben.<br />

Bij het bestreden besluit is vergunning verleend<br />

voor het houden van 200.000 vleeskuikens.<br />

De Afdeling stelt op grond van de stukken en het<br />

verhandelde ter zitting vast dat de Oostvaardersplassen<br />

de dichtst bij de inrichting gelegen speciale beschermingszone<br />

in de zin van de Vogelrichtlijn is en dat de<br />

afstand van de inrichting tot deze zone ongeveer 3400<br />

meter bedraagt. Appellant sub 2 heeft, mede gezien de<br />

aard, omvang en de ligging van de inrichting, niet aannemelijk<br />

gemaakt noch is anderszins gebleken dat ver-<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


42 Milieu<br />

gunningverlening significant nadelige effecten op de<br />

Oostvaardersplassen heeft. Gelet hierop heeft verweerder<br />

zich naar het oordeel van de Afdeling, nog afgezien<br />

van de vraag of het hier een bepaling betreft waarop appellant<br />

sub 2 zich rechtstreeks kan beroepen, op goede<br />

gronden op het standpunt gesteld dat de Habitatrichtlijn<br />

niet aan vergunningverlening in de weg staat.<br />

03-15<br />

ABRS 12 maart 2003, nr. 200204607/1 (Veghel)<br />

Casus<br />

Melding van het in gebruik hebben van een open<br />

mestbassin. Verweerder heeft de melding niet geaccepteerd<br />

omdat zij van mening is dat door de<br />

uitbreiding van de veehouderij met een mestbassin<br />

sprake zal zijn van een andere inrichting dan waarvoor<br />

indertijd vergunning is verleend. Appellant<br />

stelt dat deze weigeringsgrond niet naar voren is<br />

gebracht in het primaire besluit. Voorts is hij van<br />

mening dat de aard van de inrichting niet wijzigt.<br />

Rechtsvragen<br />

1. Kan de weigeringsgrond in het secondaire besluit<br />

een andere zijn dan die in het primaire besluit?<br />

2. Is sprake van een andere inrichting zodat niet<br />

kon worden gemeld?<br />

Uitspraak<br />

ad 1. Artikel 7:11 Awb staat er niet aan in de weg<br />

dat weigering op een andere grond berust<br />

dan die waarop het primaire besluit steunt.<br />

De procedure van artikel 7:11 Awb is een<br />

procedure die is bestemd voor volledige heroverweging<br />

waarbij verweerder niet gebonden<br />

is aan argumenten of omstandigheden<br />

die in het bezwaarschrift aan de orde zijn<br />

gesteld.<br />

ad 2. De uitbreiding van de inrichting met een<br />

open mestbassin is niet zodanig ingrijpend<br />

dat hierdoor een andere inrichting ontstaat<br />

dan waarvoor destijds vergunning is verleend.<br />

Vernietiging besluit wegens motiveringsgebrek.<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.19, tweede lid<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 7:11<br />

Bij besluit van 5 februari 2002 heeft het college van<br />

burgemeester en wethouders van Veghel (verweerder)<br />

de melding van appellant, als bedoeld in artikel 8.19,<br />

tweede lid, van de Wet milieubeheer, inhoudende het<br />

in gebruik hebben van een open mestbassin op zijn inrichting<br />

totdat een andere mestopslag is gerealiseerd,<br />

niet geaccepteerd.<br />

Bij besluit van 9 juli 2002 heeft verweerder het<br />

hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.<br />

Overwegingen<br />

Bij besluit van 20 november 2001 heeft verweerder<br />

aan appellant krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning<br />

als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van<br />

deze wet verleend voor een fokzeugenhouderij. In dit<br />

besluit is tevens de opslag van mest afkomstig van de<br />

in de inrichting aanwezige fokzeugen in een, nog op te<br />

richten, gesloten mestsilo vergund. De nu door appellant<br />

gedane melding betreft een uitbreiding van de inrichting<br />

met een open mestbassin die zal worden gebruikt<br />

als extra opslagcapaciteit voor een (andere)<br />

varkenshouderij van appellant op het perceel ... .<br />

Verweerder heeft bij het bestreden besluit zijn besluit<br />

van 5 februari 2002 om de door appellant gedane melding<br />

niet te accepteren gehandhaafd. Aan het bestreden<br />

besluit ligt ten grondslag de overweging van verweerder<br />

dat met de realisering van de door appellant gedane melding<br />

een andere inrichting zal ontstaan dan waarvoor op<br />

20 november 2001 vergunning is verleend. Verweerder<br />

is van mening dat in plaats van een veehouderij sprake<br />

zal zijn van een mestverwerkingsinrichting. Volgens verweerder<br />

is dit in strijd met artikel 8.19, tweede lid, aanhef<br />

en onder a, van de Wet milieubeheer.<br />

Appellant betoogt dat de in het bestreden besluit<br />

opgenomen grond om de melding niet te accepteren<br />

niet als weigeringsgrond in het besluit van 5 februari<br />

2002 naar voren is gebracht en dat verweerder in dit<br />

besluit niet inhoudelijk op de door hem ingediende bezwaren<br />

is ingegaan, zodat het bestreden besluit in<br />

strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet<br />

bestuursrecht is genomen. Hij is voorts van mening dat<br />

verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte<br />

op het standpunt heeft gesteld dat de door hem gedane<br />

melding niet kan worden geaccepteerd nu ook na de<br />

gemelde verandering de inrichting nog steeds zal zien<br />

op een fokzeugenbedrijf.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Milieu<br />

43<br />

Met betrekking tot het betoog van appellant inzake artikel<br />

7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht,<br />

overweegt de Afdeling als volgt.<br />

Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene<br />

wet bestuursrecht vindt, indien het bezwaar ontvankelijk<br />

is, op grondslag daarvan een heroverweging van<br />

het bestreden besluit plaats.<br />

De Afdeling is van oordeel dat voornoemd artikel<br />

niet in de weg staat aan handhaving van een weigering<br />

op een andere grond dan die waarop het in bezwaar<br />

bestreden besluit steunt. Dit oordeel vindt bevestiging<br />

in de geschiedenis van de totstandkoming van de Algemene<br />

wet bestuursrecht waaruit blijkt dat de bezwaarprocedure<br />

is bedoeld voor een volledige heroverweging<br />

die niet gebonden is aan argumenten of omstandigheden<br />

die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld.<br />

Dit beroepsonderdeel treft derhalve geen doel.<br />

Voorzover appellant heeft aangevoerd dat door de<br />

melding geen sprake kan zijn van het ontstaan van een<br />

andere inrichting, overweegt de Afdeling het volgende.<br />

Ingevolge artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is<br />

het verboden zonder daartoe verleende vergunning een<br />

inrichting:<br />

a. op te richten;<br />

b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;<br />

c. in werking te hebben.<br />

Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer<br />

geldt een voor de inrichting verleende vergunning<br />

tevens voor veranderingen van de inrichting of van<br />

de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn<br />

met de voor de inrichting verleende vergunning of de<br />

daaraan verbonden beperkingen en voorschriften,<br />

maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen<br />

voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de<br />

vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en<br />

voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:<br />

a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting<br />

dan waarvoor vergunning is verleend;<br />

b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering<br />

door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig<br />

de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde<br />

regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en<br />

c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder<br />

schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen<br />

verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a<br />

en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding<br />

geeft tot toepassing van de artikelen 8.22,<br />

8.23 of 8.25.<br />

De Afdeling stelt vast dat de op 20 november 2001<br />

verleende vergunning ziet op het houden van 130<br />

kraamzeugen, 450 guste en dragende zeugen, 2.000<br />

gespeende biggen, 36 opfokzeugen en 2 beren. Binnen<br />

de inrichting is tevens een mestsilo voorzien met een<br />

inhoud van 1.600 m 3 waarop het Besluit mestbassins<br />

milieubeheer van toepassing is. De gedane melding<br />

heeft geen betrekking op een verandering van het te<br />

houden veebestand of de voornoemde mestsilo. De uitbreiding<br />

van de inrichting met een open mestbassin,<br />

waarin mest afkomstig van de inrichting gelegen aan<br />

de ... wordt opgeslagen, is volgens de Afdeling niet zodanig<br />

ingrijpend dat hierdoor een andere inrichting ontstaat<br />

dan waarvoor bij besluit van 20 november 2001<br />

vergunning is verleend. Blijkens de stukken en het verhandelde<br />

ter zitting komt er geen verandering in de bestaande,<br />

reeds vergunde, veehouderijactiviteiten.<br />

Voorts zal geen sprake zijn van een mestverwerkingsinrichting<br />

in de door verweerder gestelde zin, nu niet gebleken<br />

is dat mest afkomstig van andere inrichtingen<br />

dan die van appellant in het open mestbassin wordt<br />

opgeslagen. Nu verweerder bij het bestreden besluit de<br />

weigering om de door appellant gedane melding te accepteren<br />

slechts heeft gemotiveerd met de stelling dat<br />

de door appellant gemelde verandering zal leiden tot<br />

een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend,<br />

is het bestreden besluit reeds hierom in strijd<br />

met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht<br />

onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.<br />

Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient<br />

te worden vernietigd.<br />

Naschrift<br />

In deze kwestie was door verweerder tevens een<br />

dwangsom opgelegd aan appellant wegens het zonder<br />

vergunning in werking hebben van het mestbassin. Ook<br />

in dit geschil heeft appellant zich in beroep op het<br />

standpunt gesteld dat het mestbassin door middel van<br />

een melding kan worden gelegaliseerd. Bij uitspraak<br />

van 12 maart 2003 nr. 200203140/1 wordt het beroep<br />

tegen de dwangsom door de Afdeling ongegrond<br />

verklaard. De Afdeling overweegt daarbij dat legalisatie<br />

door middel van een melding niet mogelijk is omdat<br />

het mestbassin leidt tot een toename van de stankhinder<br />

ten opzichte van de vergunde situatie. Hiermee is<br />

tegelijk duidelijk welke motivering verweerder had<br />

moeten gebruiken in het onderhavige geschil nr.<br />

200204607/1.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


44 Milieu<br />

03-16<br />

ABRS 19 maart 2003, nr. 200201929/1 (Staatssecretaris<br />

LNV)<br />

Casus<br />

Besluit tot aanwijzing van de Boezems Kinderdijk<br />

tot speciale beschermingszone (SBZ) in de zin van<br />

de Vogelrichtlijn. Appellanten hebben bezwaren<br />

aangevoerd tegen de aanwijzing van het gebied als<br />

SBZ, onder meer betreffende de gehanteerde selectie-<br />

en begrenzingcriteria en de rechtsgevolgen<br />

van het besluit. Verder vinden appellanten dat<br />

agrarische en recreatieve belangen ten onrechte<br />

niet zijn meegewogen bij de aanwijzing als SBZ en<br />

dat sprake is van inbreuk op eigendomsrecht.<br />

Rechtsvragen<br />

1. Is verweerder op grond van juiste criteria gekomen<br />

tot zijn aanwijzingsbesluit?<br />

2. In hoeverre dienen andere belangen bij een<br />

aanwijzingsbesluit te worden betrokken?<br />

3. Is sprake van inbreuk op eigendom?<br />

Uitspraak<br />

ad 1. De Afdeling stelt voorop dat bij de selectie<br />

van gebieden die mogelijk in aanmerking<br />

komen voor aanwijzing als SBZ op grond<br />

van de Vogelrichtlijn slechts ornithologische<br />

criteria mogen worden gehanteerd. Voorts<br />

acht de Afdeling het niet onredelijk dat verweerder<br />

bij het opstellen van selectiecriteria<br />

om te komen tot aanwijzing van SBZ’s zich<br />

heeft gebaseerd op de IBA 1989 (‘Inventory<br />

of Important Bird Areas in the European<br />

Community’) en de actualisatie daarvan<br />

voor Nederland, welke is neergelegd in de<br />

IBA 1994. Het Hof van Justitie EG heeft immers<br />

ten aanzien van dit document geoordeeld<br />

dat dit het enige document is met wetenschappelijk<br />

bewijsmateriaal aan de hand<br />

waarvan kan worden beoordeeld in hoeverre<br />

Nederland zijn aanwijzingsverplichting van<br />

vogelgebieden was nagekomen. Ook het<br />

extra beoordelingscriterium van verweerder<br />

(het zogeheten 100-hectare criterium) en de<br />

begrenzingscriteria acht de Afdeling niet onredelijk<br />

c.q. niet onjuist.<br />

ad 2. De Lidstaten zijn verplicht alle gebieden die<br />

volgens ornithologische criteria het meest<br />

geschikt lijken voor de instandhouding van<br />

de betrokken vogelsoorten, als SBZ aan te<br />

wijzen. Slechts op grond van ornithologische<br />

criteria kan worden beoordeeld of een<br />

gebied als SBZ moet worden aangewezen.<br />

Niet alleen de aangevoerde agrarische en recreatieve<br />

belangen, maar ook meer in algemene<br />

zin economische belangen, kunnen<br />

naar het oordeel van de Afdeling niet leiden<br />

tot het oordeel dat een gebied, dat op grond<br />

van ornithologische criteria behoort te worden<br />

aangewezen als SBZ, slechts ten dele of<br />

niet moet worden aangewezen. Het standpunt<br />

van verweerder dat het aannemelijk is<br />

dat de normale bedrijfsactiviteiten die vóór<br />

de aanwijzing als SBZ reeds in het betrokken<br />

gebied plaatsvonden kunnen worden<br />

voortgezet omdat deze activiteiten immers<br />

niet in de weg hebben gestaan aan het vóórkomen<br />

van vogelkundige waarden, acht de<br />

Afdeling in beginsel niet onredelijk. Dat<br />

neemt echter niet weg dat uitbreiding of intensivering<br />

van bedrijfsactiviteiten slechts<br />

kan worden toegestaan indien hiermee de<br />

vogelkundige waarden in het gebied geen<br />

schade wordt toegebracht.<br />

ad 3. In artikel 1 EVRM is bepaald dat ‘Iedere natuurlijke<br />

of rechtspersoon het recht heeft op<br />

ongestoorde genot van zijn eigendom. Aan<br />

niemand zal zijn eigendom worden ontnomen<br />

behalve in het algemeen belang en<br />

onder de voorwaarden voorzien in de wet en<br />

de algemene beginselen van internationaal<br />

recht’. Deze bepaling tast op geen enkele<br />

wijze het recht aan, dat een Staat heeft om<br />

die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk<br />

oordeelt om het gebruik van eigendom te<br />

reguleren in overeenstemming met het algemeen<br />

belang. In dit verband overweegt de<br />

Afdeling dat het niet gaat om ontneming van<br />

eigendom, maar om een regeling van gebruik<br />

in het algemeen belang.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


46 Milieu<br />

In artikel 6, vierde lid, is onder meer bepaald dat indien<br />

een plan of project, ondanks negatieve conclusies<br />

van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij<br />

ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende<br />

redenen van groot openbaar belang, met inbegrip<br />

van redenen van sociale of economische aard,<br />

toch moet worden gerealiseerd, de Lidstaat alle nodige<br />

compenserende maatregelen neemt om te waarborgen<br />

dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard<br />

blijft.<br />

Ingevolge artikel 7 komen de uit artikel 6, tweede,<br />

derde en vierde lid, voortvloeiende verplichtingen in<br />

de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit<br />

artikel 4, vierde lid, eerste zin, van de Vogelrichtlijn,<br />

voor wat betreft de speciale beschermingszones die<br />

overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn<br />

zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel<br />

4, tweede lid, van die richtlijn zijn erkend, zulks<br />

vanaf de datum van toepassing van de onderhavige<br />

richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing<br />

of erkenning door een Lid-Staat overeenkomstig de<br />

Vogelrichtlijn, indien deze datum later valt.<br />

Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet<br />

1998 wijst de Minister van Landbouw,<br />

Natuurbeheer en Visserij gebieden aan ter uitvoering<br />

van verdragen of andere internationale<br />

verplichtingen met betrekking tot natuur- en landschapsbehoud,<br />

voorzover die verdragen of verplichtingen<br />

zulks met zich brengen. Ingevolge het tweede<br />

lid van dat artikel gaat een besluit als bedoeld in het<br />

eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing<br />

van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven<br />

alsmede van een toelichting.<br />

Gebiedsbeschrijving Boezems Kinderdijk<br />

Het gebied Boezems Kinderdijk ligt in de provincie<br />

Zuid-Holland en behoort tot het grondgebied van de<br />

gemeenten Alblasserdam en Nieuw-Lekkerland. Het<br />

gebied bestaat uit riet- en zeggemoerassen, struweel,<br />

griend, boezemwateren en boezemkaden en beslaat<br />

een oppervlakte van ongeveer 340 hectare. Hiervan is<br />

175 hectare aangewezen als beschermd natuurmonument.<br />

Het gebied, gedeeltelijk in eigendom en beheer<br />

van het Hoogheemraadschap voor de Alblasserwaard<br />

en de Vijfheerenlanden en van Staatsbosbeheer, omvat<br />

de hoge boezems van de Nederwaard, de Overwaard<br />

en Nieuw-Lekkerland alsmede de aangrenzende delen<br />

van enkele boezemkanalen en polders.<br />

Algemene bezwaren tegen de aanwijzing<br />

Appellanten hebben in beroep algemene bezwaren<br />

aangevoerd tegen de aanwijzing van het gebied als<br />

SBZ, onder meer betreffende de gehanteerde selectieen<br />

begrenzingencriteria, de rechtsgevolgen van het<br />

aanwijzingsbesluit en het ontbreken van een nadeelcompensatieregeling.<br />

Bij uitspraak van heden, nr. 200201933/1, heeft<br />

de Afdeling uitspraak gedaan inzake het beroep van de<br />

KNJV en anderen en de Gors- en Ambachtsheerlijkheid<br />

van Zuid-Beijerland tegen de aanwijzing van het Haringvliet<br />

als speciale beschermingszone in de zin van<br />

artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn.<br />

Hierbij is de Afdeling ingegaan op diverse beroepsgronden<br />

tegen het aanwijzingsbesluit in het algemeen.<br />

Onder de in die procedure aangevoerde beroepsgronden<br />

zijn naar het oordeel van de Afdeling tevens de in<br />

de voorliggende procedure aangevoerde algemene bezwaren<br />

van appellanten tegen het aanwijzingsbesluit te<br />

vatten. Daarom zal de Afdeling in het navolgende weergeven<br />

hetgeen ze in de genoemde uitspraak van heden<br />

onder het kopje ‘Algemene bezwaren tegen de aanwijzing’<br />

heeft overwogen (overwegingen 2.4 tot en met<br />

2.8.2 in die uitspraak):<br />

‘Algemene bezwaren tegen de aanwijzing’<br />

Appellanten sub 1 en sub 2 kunnen zich niet verenigen<br />

met de in het algemeen bij de aanwijzingsbesluiten gehanteerde<br />

selectie- en begrenzingencriteria. In dat<br />

kader voeren zij diverse beroepsgronden aan.<br />

De speciale beschermingszones zijn geselecteerd<br />

op basis van ornithologische (vogelkundige) criteria.<br />

Een gebied wordt in het kader van de Vogelrichtlijn als<br />

speciale beschermingszone (hierna: SBZ) geselecteerd,<br />

indien het gebied aan een aantal criteria voldoet.<br />

Nadat een gebied is geselecteerd, worden de grenzen<br />

daarvan bepaald. Bij de aanwijzing van gebieden als<br />

SBZ zijn de volgende selectiecriteria gehanteerd:<br />

1. In Bijlage I van de Vogelrichtlijn worden vogelsoorten<br />

genoemd die bijzonder beschermingswaardig<br />

zijn (hierna: Bijlage I-soorten). De lijst is voor het<br />

laatst aangepast in 1997, en telt thans 181 soorten,<br />

waarvan er 44 voor Nederland van belang zijn.<br />

Van de gebieden waar een Bijlage I-soort volgens<br />

officiële vogeltellingen voorkomt, zijn de vijf gebieden<br />

geselecteerd met de hoogste aantallen van die<br />

soort, tenzij in het desbetreffende gebied minder<br />

dan twee broedparen of vijf exemplaren van die<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Milieu<br />

47<br />

soort voorkomen. Gebieden die behoren tot de vijf<br />

belangrijkste gebieden voor die soort zijn bij de<br />

aanwijzingen als SBZ betrokken.<br />

2. Tevens komt een gebied voor aanwijzing in aanmerking<br />

indien geregeld minstens 1% van een biogeografische<br />

populatie van een soort of ondersoort van<br />

een (trekkende) watervogel in het gebied broedt,<br />

ruit, foerageert en/of rust. Dit ziet zowel op trekkende<br />

watervogels die op Bijlage I van de Vogelrichtlijn<br />

worden genoemd als op trekkende watervogels die<br />

niet op Bijlage I voorkomen.<br />

3. Voor geselecteerde gebieden geldt als beperkende<br />

voorwaarde dat het desbetreffende gebied alleen<br />

als SBZ wordt aangewezen indien ten minste 100<br />

hectare met een formele natuurstatus deel uitmaakt<br />

van het gebied, voorzover het geen aanwijzingen<br />

voor water betreft. Hiermee wordt beoogd alleen de<br />

meest geschikte vogelgebieden met enige omvang<br />

aan te wijzen.<br />

De grenzen van een SBZ worden vastgesteld op basis<br />

van het gebruik dat de aanwezige Bijlage I-soorten,<br />

trekkende watervogels en/of overige trekkende vogels<br />

van het desbetreffende gebied maken, waarbij wordt<br />

uitgegaan van landschapsecologische eenheden en de<br />

biotoopeisen van de desbetreffende vogelsoorten. Bij<br />

de begrenzing wordt voorts ook rekening gehouden met<br />

het voorkomen van niet-kwalificerende maar wel in behoorlijke<br />

aantallen voorkomende andere Bijlage I-soorten,<br />

trekkende watervogels en overige trekvogels.<br />

Hierbij zijn voorts de volgende beperkingen gehanteerd.<br />

– Voor vogelsoorten die voorkomen op Bijlage I geldt<br />

dat geregeld ten minste 1% van de Nederlandse<br />

broedpopulatie in het gebied aanwezig moet zijn;<br />

– Voor trekkende watervogels geldt dat geregeld tenminste<br />

0,1% van de biogeografische populatie in<br />

het gebied aanwezig moet zijn;<br />

– Voor overige trekvogels geldt dat geregeld ten minste<br />

1% van de Nederlandse broedpopulatie in een<br />

gebied aanwezig is en dat deze vogels voorkomen<br />

op de Nederlandse Rode Lijst van bedreigde vogelsoorten.<br />

Deze lijst betreft 14 soorten die geconcentreerd<br />

in het totaal van de aangewezen en nog aan<br />

te wijzen speciale beschermingszones voorkomen.<br />

Ten aanzien van de selectiecriteria verwijst verweerder<br />

primair naar hetgeen hieromtrent is opgenomen in de<br />

aanwijzingsbesluiten, het bestreden besluit en in de<br />

Nota van Antwoord Vogelrichtlijn, deel 1, Algemeen,<br />

en bijlage 1 daarbij. Hij neemt het standpunt in, dat de<br />

Vogelrichtlijn door de Lidstaten dient te worden uitgevoerd,<br />

waarbij deze een zekere mate van beoordelingsvrijheid<br />

hebben. Het vaststellen van de selectiecriteria<br />

is aan de Lidstaten zelf voorbehouden. Aan de hand<br />

van deze criteria heeft de selectie van de aan te wijzen<br />

gebieden plaatsgevonden. De onderbouwing van de<br />

criteria is adequaat en wetenschappelijk verantwoord,<br />

aldus verweerder. Hij stelt met de toepassing van de<br />

hiervoor beschreven criteria op een juiste wijze te hebben<br />

voldaan aan de eisen die de Vogelrichtlijn stelt. In<br />

dit verband wijst hij voorts op de jurisprudentie van het<br />

Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen<br />

(hierna: het Hof) en de omstandigheid dat de Tweede<br />

Kamer met deze wijze van uitvoering van de verplichtingen<br />

ingevolge de Vogelrichtlijn heeft ingestemd en<br />

dat de Europese Commissie de gehanteerde selectiecriteria<br />

heeft onderschreven.<br />

De Afdeling stelt voorop dat, gelet op artikel 4 van<br />

de Vogelrichtlijn, bij de selectie van gebieden die mogelijk<br />

in aanmerking komen voor aanwijzing als SBZ op<br />

grond van de Vogelrichtlijn slechts ornithologische criteria<br />

mogen worden gehanteerd. Hierbij verwijst de Afdeling<br />

onder meer naar de arresten van het Hof in de Lappel<br />

Bank-zaak (HvJEG 11 juli 1996, zaak C 44/95, M<br />

en R 1996/115) en de Santona-zaak (HvJEG 2 augustus<br />

1993, zaak C 335/90, Jur. 1993, p. I-4221).<br />

Het criterium van de belangrijkste vijf gebieden voor<br />

Bijlage I-soorten en het zogenoemde 1%-criterium ten<br />

aanzien van trekkende watervogels zijn blijkens de<br />

stukken ontleend aan de studie: ‘Inventory of Important<br />

Bird Areas in the European Community’ (hierna:<br />

IBA 1989), die in opdracht van de Europese Commissie<br />

is verricht door de International Council for Bird<br />

Preservation (ICBP). Het Hof heeft in zijn arrest van 19<br />

mei 1998 in de zaak C-3/96 (Commissie van de Europese<br />

Gemeenschappen tegen het Koninkrijk der Nederlanden)<br />

overwogen dat de IBA-lijst uit 1989 een inventarisatie<br />

is van de gebieden die van groot belang zijn<br />

voor het behoud van de vogelstand in de Gemeenschap,<br />

opgesteld in opdracht van het betrokken directoraat-generaal<br />

van de Commissie door de Eurogroup<br />

for the Conservation of Birds and Habitats in samenwerking<br />

met de International Council of Bird Preservation<br />

en deskundigen van de Commissie. Voorts over-<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


48 Milieu<br />

woog het Hof, dat de IBA 1989 het enige document<br />

blijkt te zijn met wetenschappelijk bewijsmateriaal,<br />

aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of<br />

Nederland zijn verplichting is nagekomen de naar aantal<br />

en oppervlakte voor de instandhouding van de beschermde<br />

soorten meest geschikte gebieden als SBZ<br />

aan te wijzen. Derhalve kon deze lijst, hoewel voor de<br />

betrokken lidstaten niet verbindend, gelet op de erkende<br />

wetenschappelijke waarde ervan, door het Hof worden<br />

gebruikt als maatstaf om te beoordelen in hoeverre<br />

Nederland zijn aanwijzingsverplichting was nagekomen.<br />

De IBA-lijst uit 1994 is een actualisatie van de lijst<br />

uit 1989. In de procedure voor het Hof kon deze lijst<br />

niet aan de orde komen. Wel overwoog het Hof dat de<br />

IBA-lijst uit 1994 de gebieden in Nederland opsomt die<br />

volgens de door de Commissie aanvaarde wetenschappelijke<br />

criteria als SBZ moeten worden aangewezen.<br />

Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling de handelwijze<br />

van verweerder, waarbij deze zich bij het<br />

opstellen van de selectiecriteria om te komen tot de<br />

aanwijzing van speciale beschermingszones heeft gebaseerd<br />

op de IBA 1989, en de actualisatie daarvan<br />

voor Nederland, welke is neergelegd in de IBA 1994,<br />

niet onredelijk.<br />

Blijkens de stukken gaat het bij het criterium van de<br />

vijf belangrijkste gebieden voor de Bijlage I-soorten om<br />

een selectie van vijf gebieden met de grootste gemiddelde<br />

aantallen op grond van een vergelijking van<br />

alle aantallen van een bepaalde soort over alle potentiele<br />

gebieden in Nederland. Aan deze gebieden is voor<br />

de desbetreffende soort een score van 1 (beste gebied)<br />

tot 5 toegekend. Dit is afzonderlijk gedaan voor de aantallen<br />

broedparen, de aantallen overwinterende vogels<br />

en voor de seizoensmaxima.<br />

Hoewel de stukken naar de mening van appellanten<br />

aanleiding geven voor onduidelijkheid, is naar het oordeel<br />

van de Afdeling voldoende duidelijk dat de ondergrens<br />

die in het kader van dit criterium wordt gehanteerd<br />

ziet op een minimum van twee broedparen of vijf<br />

individuen.<br />

Voor het 1%-criterium is aansluiting gezocht bij de<br />

criteria die worden gehanteerd bij aanwijzing van gebieden<br />

voor opname in de lijst van watergebieden van<br />

internationale betekenis ingevolge de Wetlands-Conventie.<br />

De basis voor de beschrijving van het 1%-criterium<br />

is artikel 4, tweede lid, van de Vogelrichtlijn. Het<br />

gaat bij dit criterium om (niet in Bijlage I van de Vogelrichtlijn<br />

opgenomen) trekvogels.<br />

De Lidstaten besteden voorts bijzondere aandacht aan<br />

de bescherming van watergebieden, in het bijzonder<br />

aan de watergebieden van internationale betekenis in<br />

verband met de bescherming van trekkende watervogels.<br />

De Afdeling ziet geen aanleiding het begrip ‘geregeld<br />

minstens 1%’ onvoldoende duidelijk te achten.<br />

Hierbij dient het gemiddeld seizoensmaximum berekend<br />

over ten minste drie jaren minstens de desbetreffende<br />

drempelwaarde te bedragen. Tevens is het mogelijk<br />

dat de drempelwaarde in minstens twee van de drie<br />

jaren wordt gehaald. In het laatste geval wordt een minimum<br />

van vijf telseizoenen gehanteerd en is bij de beschikbaarheid<br />

van voldoende telgegevens uitgegaan<br />

van zes seizoenen.<br />

Het zogenoemde 100-hectare criterium is als extra<br />

beoordelingscriterium voor de selectie van de gebieden<br />

gehanteerd. Dit criterium speelt alleen een rol bij zogenoemde<br />

terrestrische gebieden. Op grond van de voorgaande<br />

twee selectiecriteria kunnen gebieden zich<br />

kwalificeren voor de aanwijzing als SBZ. Gebieden die<br />

zich op grond van het eerste of tweede criterium kwalificeren<br />

voor de aanwijzing als SBZ dienen in beginsel<br />

dan ook als zodanig te worden aangewezen. Ornithologische<br />

criteria zijn immers bepalend. In beginsel gekwalificeerde<br />

terrestrische gebieden dienen evenwel, in<br />

verband met het derde criterium, minstens 100 hectare<br />

met een formele natuurstatus te beslaan. Formele<br />

natuurstatus wordt in dit verband gedefinieerd als: terreinen<br />

die de status van beschermd natuurmonument<br />

of staatsnatuurmonument onder de Natuurbeschermingswet<br />

hebben, alsmede terreinen in eigendom en<br />

beheer van Staatsbosbeheer of van de organisaties die<br />

vallen onder de Regeling subsidies particuliere terreinbeherende<br />

organisaties. Op deze manier kunnen volgens<br />

verweerder gebieden buiten de aanwijzing worden<br />

gehouden die niet ‘het meest geschikt zijn’ zoals<br />

zanddepots, tijdelijke bouwlocaties en verkeersknooppunten.<br />

Met dit criterium wordt blijkens de stukken beoogd gebieden<br />

van aanwijzing uit te sluiten, waarvan de instandhouding,<br />

ondanks het voorkomen van te beschermen<br />

vogelsoorten, zeker niet kan worden gegarandeerd.<br />

De Afdeling stelt vast dat in dit verband wordt beoogd<br />

aan te sluiten bij het begrip ‘naar oppervlakte de<br />

meest geschikte gebieden’ dat in artikel 4 van de Vogelrichtlijn<br />

wordt gehanteerd in verband met de aanwijzing<br />

van een SBZ. Gelet op het vorenstaande en hetgeen<br />

hieromtrent ter zitting is gesteld, acht de Afdeling<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Milieu<br />

49<br />

de door verweerder gekozen methode, waarbij een<br />

derde criterium is vastgesteld voor de selectie van gebieden<br />

die moeten worden aangewezen als SBZ, ter<br />

nadere operationalisering van het bepaalde in artikel 4<br />

van de Vogelrichtlijn, niet onredelijk.<br />

Met betrekking tot de begrenzingencriteria stelt de<br />

Afdeling vast dat de grenzen van een SBZ primair worden<br />

bepaald door het gebruik dat de aanwezige Bijlage<br />

I-soorten, en/of trekkende watervogels, en/of overige<br />

trekkende vogels van de desbetreffende SBZ maken.<br />

Hierbij zijn landschapsecologische eenheden en biotoopeisen<br />

van de desbetreffende vogelsoorten betrokken.<br />

Voorts gelden de hiervoor reeds genoemde procentuele<br />

beperkingen. In dit verband kunnen derhalve<br />

bij de begrenzing van een SBZ tevens vogelsoorten een<br />

rol spelen die niet bepalend zijn geweest voor selectie<br />

van de desbetreffende SBZ. Op grond van ornithologische<br />

criteria en daarmee direct en noodzakelijkerwijs<br />

samenhangende landschapsecologische overwegingen<br />

zijn de geselecteerde gebieden begrensd en heeft zogenoemde<br />

exclavering (uitsluiting) plaatsgevonden. In<br />

hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling<br />

geen aanleiding om de methode van begrenzing<br />

onredelijk of anderszins onjuist te achten.<br />

De ontwerp-aanwijzingsbesluiten zijn gebaseerd op<br />

het rapport Belangrijke Vogelgebieden in Nederland<br />

1994 (Vogelbescherming Nederland), waarin terreinen<br />

zijn geselecteerd en beschreven. Om de juistheid en<br />

volledigheid van de in dit rapport opgenomen selectie<br />

van gebieden te verifiëren, is in juli 1998 de zogenoemde<br />

Commissie Vogelrichtlijn, een commissie van<br />

deskundigen op het gebied van belangrijke vogelgebieden,<br />

onder voorzitterschap van dr. A.B.J.Sepers, ingesteld.<br />

Deze commissie heeft in september 1998 onder<br />

meer advies uitgebracht over de gehanteerde criteria<br />

en de daaruit volgende selectie van gebieden. De Commissie<br />

Vogelrichtlijn heeft het criterium van de belangrijkste<br />

vijf gebieden en het 1%-criterium onderschreven<br />

en heeft in zijn algemeenheid geconcludeerd dat bij de<br />

selectie en begrenzing van gebieden de criteria juist<br />

zijn toegepast en dat de op dat moment beschikbare<br />

telgegevens adequaat zijn gebruikt. Zij heeft de selectie<br />

van de belangrijke vogelgebieden onderschreven.<br />

De definitieve aanwijzingsbesluiten zijn gebaseerd<br />

op geactualiseerde telgegevens die zijn verwerkt in het<br />

rapport ‘Belangrijke vogelgebieden in Nederland 1993-<br />

1997’ (Sovon 2000).<br />

De stelling van appellanten dat de Commissie Vogelrichtlijn<br />

hetzij niet onafhankelijk, hetzij niet deskundig is,<br />

is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende onderbouwd<br />

en ook anderszins niet aannemelijk gemaakt.<br />

Voorts is de cijfermatige onderbouwing van de selectie<br />

en begrenzing van gebieden volgens appellanten<br />

onvoldoende. In dit verband heeft verweerder gesteld<br />

dat de gegevens die zijn gebruikt bij het opstellen van<br />

de ontwerpbesluiten, afkomstig zijn uit het zogenoemde<br />

Basisdossier. Blijkens de stukken zijn de telgegevens<br />

verzameld door deskundige vrijwilligers van<br />

SOVON Vogelonderzoek Nederland (hierna: Sovon),<br />

professionele vogeltellers van het Rijksinstituut voor<br />

Zuivering van Afvalwater (RIZA), het Rijksinstituut Kust<br />

en Zee (RIKZ), provincies en terreinbeherende organisaties<br />

als Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten en de<br />

provinciale landschappen. Uit de stukken is gebleken<br />

dat voor het tellen methodes bestaan die zijn vastgelegd<br />

en gepubliceerd in handleidingen. Voorts worden<br />

in opdracht van het Expertise Centrum LNV (voorheen<br />

IKC-Natuurbeheer) door het Sovon de tellingen gecoördineerd<br />

en de telgegegevens gecontroleerd. Het Sovon<br />

heeft meerjarencontracten met het Ministerie van<br />

Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, het Centraal Bureau<br />

voor de Statistiek en Rijkswaterstaat voor het uitvoeren<br />

van vogeltellingen. In dat verband is de Afdeling<br />

voorts gebleken dat deze tellingen reeds sinds jaren de<br />

basis vormen voor beleids- en beheersbeslissingen<br />

door genoemde overheden en organisaties.<br />

De Commissie Vogelrichtlijn heeft aan verweerder<br />

onder meer geadviseerd over de kwaliteit van de bij de<br />

selectie gebruikte vogeltelgegevens. Zij is van oordeel<br />

dat de lopende vogeltelprojecten veel gegevens opleveren<br />

van een goede kwaliteit. Ten aanzien van enkele<br />

onvolkomenheden is de Commissie Vogelrichtlijn van<br />

mening dat een betere informatievoorziening niet zal<br />

leiden tot een wezenlijk andere selectie van gebieden.<br />

Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat er<br />

sprake zou zijn van dubbeltellingen, is van de zijde van<br />

verweerder ter zitting uiteengezet dat hierbij van belang<br />

is dat vogels in verschillende gebieden verblijven<br />

al naar gelang ze bijvoorbeeld broeden, ruien, rusten,<br />

foerageren en overwinteren. Als voorbeeld wordt gewezen<br />

op het 1%-criterium. Hierbij gaat het er om, dat<br />

geregeld minstens 1% van de populatie in een gebied<br />

verblijft. Gezien het vorenstaande is het echter juist<br />

heel goed mogelijk, dat (een deel van) dezelfde populatie<br />

van een soort op verschillende momenten wordt<br />

aangetroffen in verschillende gebieden. Als vogels van<br />

een bepaalde soort in een bepaald gebied worden aangetroffen<br />

dienen ze dan ook altijd te worden meegeteld,<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


50 Milieu<br />

ook al worden de desbetreffende vogels tevens in een<br />

ander gebied geteld. De Afdeling acht het standpunt<br />

van verweerder niet onredelijk. Hierbij dient in aanmerking<br />

te worden genomen dat één en ander in overeenstemming<br />

is met het bepaalde in artikel 4 van de Vogelrichtlijn.<br />

Gelet op het vorenstaande en gelet op hetgeen op<br />

dit punt overigens is aangevoerd, overweegt de Afdeling<br />

dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt<br />

dat de verschillen in de tellingen zodanig zijn dat verweerder<br />

zich bij de selectie en begrenzing van de SBZ<br />

niet op de gebruikte vogeltelgegevens mocht baseren.<br />

Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om de cijfermatige<br />

onderbouwing van de aanwijzingsbeslissingen<br />

ondeugdelijk te achten.<br />

Al het vorenoverwogene in aanmerking genomen is<br />

de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid<br />

op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij bij<br />

de aanwijzing van het gebied Boezems Kinderdijk als<br />

SBZ ter uitvoering van het bepaalde in de Vogelrichtlijn<br />

de juiste selectie- en begrenzingscriteria heeft gehanteerd.<br />

In hetgeen appellanten overigens op dit punt<br />

hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding<br />

voor een ander oordeel. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.<br />

Appellanten stellen dat het aanwijzingsbesluit in<br />

strijd is met artikel 27 van de Natuurbeschermingswet<br />

1998, nu niet is aangegeven op welke wijze de instandhouding<br />

van het gebied wordt verwezenlijkt. In<br />

dit verband hebben appellanten aangevoerd dat niet<br />

duidelijk is wat de rechtsgevolgen zijn van de aanwijzing<br />

als SBZ, hetgeen in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.<br />

Verweerder stelt zich op het standpunt dat invulling<br />

wordt gegeven aan de verplichting tot instandhouding<br />

van de SBZ door de wijze waarop de Nederlandse overheid<br />

omgaat met de belangen van vogels in de ruimtelijke<br />

ordening op rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau.<br />

Gelet hierop is verweerder van mening dat voldoende<br />

inzichtelijk is op welke wijze de instandhouding van<br />

het gebied wordt verwezenlijkt en dat wordt voldaan<br />

aan het bepaalde in artikel 27, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet<br />

1998.<br />

De Afdeling overweegt dienaangaande, dat artikel<br />

27, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998<br />

slechts de verplichting inhoudt in de toelichting bij het<br />

aanwijzingsbesluit te vermelden hoe de instandhouding<br />

van het gebied wordt verwezenlijkt. Aan die verplichting<br />

heeft verweerder voldaan door in dit verband<br />

in paragraaf 5 van de nota van toelichting onder meer<br />

te verwijzen naar de Ecologische hoofdstructuur, de beschermde<br />

of staatsnatuurmonumenten en de streek- en<br />

bestemmingsplannen. Voorts biedt de toetsing van activiteiten<br />

aan artikel 6 van de Habitatrichtlijn over de<br />

band van de bestaande wetgeving en het beleid garanties<br />

voor de instandhouding van de kwaliteit van de<br />

leefgebieden (paragraaf 7 van de nota van toelichting).<br />

De omstandigheid dat de directe rechtsgevolgen van de<br />

aanwijzingen voor wat betreft het nationale recht niet<br />

zonder meer duidelijk zijn, doet er niet aan af dat verweerder<br />

aan zijn verplichting van artikel 27, tweede<br />

lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 heeft voldaan.<br />

Voor de stelling van appellanten, dat bij het aanwijzingsbesluit<br />

specifieke beheersmaatregelen ten aanzien<br />

van de in het desbetreffende gebied te beschermen<br />

soorten moeten worden aangegeven, ziet de Afdeling<br />

geen grond.<br />

Voorts hebben appellanten aangevoerd dat de<br />

noodzaak van een verbod op de jacht in de aangewezen<br />

gebieden niet is aangetoond. Uitoefening van de<br />

jacht is volgens hen niet in strijd met de doelstelling<br />

van de Vogelrichtlijn. Zij betogen dat hun stelling wordt<br />

bevestigd door de uitkomsten van het onderzoek uitgevoerd<br />

door het Van Hall Instituut/Oranjewoud: ‘Vogelrichtlijngebieden<br />

in onbalans’ van januari 2000.<br />

Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit<br />

gold het rechtsregime van de Jachtwet, dat zich niet<br />

verzet tegen de uitoefening van de jacht in een SBZ. Ingevolge<br />

artikel 46, derde lid, onder b en c, van de<br />

Flora- en faunawet is de jacht in een als SBZ aangewezen<br />

gebied verboden. Nu de Flora- en faunawet echter<br />

eerst na het nemen van het bestreden besluit, namelijk<br />

op 1 april 2002 inwerking is getreden, behoeft thans<br />

niet verder te worden ingegaan op de stelling van appellanten,<br />

en het onderzoek van het Van Hall Instituut/Oranjewoud<br />

in het bijzonder.<br />

Appellante sub 2 heeft nog aangevoerd dat agrarische<br />

en recreatieve belangen ten onrechte niet zijn<br />

meegewogen bij de aanwijzing als SBZ.<br />

Verweerder heeft zich, onder meer in zijn verweerschrift<br />

op het standpunt gesteld dat het bepaalde in de<br />

Vogelrichtlijn geen ruimte biedt om met een mogelijke<br />

uitbreiding van een jachthaven of een recreatieterrein<br />

rekening te houden. Dit geldt evenzeer voor de belangen<br />

van agrariërs. De vraag naar de afweging van dergelijke<br />

belangen komt pas aan de orde bij concrete besluitvorming<br />

over een voorgenomen activiteit.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Milieu<br />

51<br />

In dit verband overweegt de Afdeling dat het Hof in zijn<br />

voornoemde arrest van 19 mei 1998 heeft overwogen<br />

dat artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn de Lidstaten<br />

de verplichting oplegt, de naar aantal en oppervlakte<br />

voor de instandhouding van de in bijlage I genoemde<br />

soorten meest geschikte gebieden als SBZ aan te wijzen,<br />

waaraan zij zich niet kunnen onttrekken door andere<br />

speciale beschermingsmaatregelen te treffen. Uit<br />

deze bepaling volgt immers, dat zodra vogels van de<br />

aangegeven soorten op het grondgebied van een Lidstaat<br />

voorkomen, deze staat daarvoor met name speciale<br />

beschermingszones moet aanwijzen. Bij de keuze<br />

en afbakening van een SBZ mag geen rekening worden<br />

gehouden met de in artikel 2 van de Vogelrichtlijn genoemde<br />

economische eisen. Voorts beschikken de Lidstaten<br />

ten aanzien van de keuze en afbakening van een<br />

SBZ weliswaar over een zekere beoordelingsmarge,<br />

doch zoals reeds overwogen gelden voor de aanwijzing<br />

van die zones bepaalde in de Vogelrichtlijn aangegeven<br />

ornithologische criteria. Dit betekent dat de beoordelingsmarge<br />

van de Lidstaten bij de keuze van de meest<br />

geschikte gebieden om als SBZ te worden aangewezen,<br />

geen betrekking heeft op de vraag, in hoeverre het<br />

opportuun is de gebieden die volgens ornithologische<br />

criteria het meest geschikt lijken, als SBZ aan te wijzen,<br />

doch enkel op de toepassing van deze criteria om<br />

te bepalen welke gebieden het meest geschikt zijn voor<br />

de instandhouding van de in bijlage I bij de Vogelrichtlijn<br />

genoemde soorten.<br />

De Lidstaten zijn derhalve verplicht, alle gebieden<br />

die volgens ornithologische criteria het meest geschikt<br />

lijken voor de instandhouding van de betrokken soorten,<br />

als SBZ aan te wijzen.<br />

Gelet op het vorenstaande overweegt de Afdeling<br />

dat niet-ornithologische belangen terecht geen deel<br />

hebben uitgemaakt van het kader waarin verweerder<br />

de mogelijke aanwijzingen als SBZ heeft beoordeeld.<br />

Slechts op grond van ornithologische criteria kan worden<br />

beoordeeld of een gebied als SBZ moet worden<br />

aangewezen. Niet alleen de aangevoerde agrarische en<br />

recreatieve belangen, maar ook meer in algemene zin<br />

economische belangen, kunnen naar het oordeel van<br />

de Afdeling niet leiden tot het oordeel dat een gebied,<br />

dat op grond van ornithologische criteria behoort te<br />

worden aangewezen als SBZ, slechts ten dele of niet<br />

moet worden aangewezen.<br />

Het standpunt van verweerder, dat het aannemelijk<br />

is dat de normale bedrijfsactiviteiten die voor de aanwijzing<br />

als SBZ reeds in het betrokken gebied plaatsvonden<br />

kunnen worden voortgezet omdat deze activiteiten<br />

immers niet in de weg hebben gestaan aan het<br />

vóórkomen van vogelkundige waarden, acht de Afdeling<br />

in dit verband in beginsel niet onredelijk. Dit neemt<br />

echter niet weg dat uitbreiding of intensivering van bedrijfsactiviteiten<br />

slechts kan worden toegestaan indien<br />

hiermee de vogelkundige waarden in het gebied geen<br />

schade wordt toegebracht. Eén en ander staat thans<br />

echter niet ter beoordeling. Het beroep is op dit punt<br />

derhalve ongegrond.<br />

Appellanten stellen voorts dat zij schade zullen lijden<br />

ten gevolge van het aanwijzingsbesluit. Dit aanwijzingsbesluit<br />

is onrechtmatig, nu niet is voorzien in het<br />

aanbieden van toereikende nadeelcompensatie.<br />

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit<br />

de aanwijzing van een gebied als SBZ niet zodanige algemene<br />

beperkingen voortvloeien dat een regeling ter<br />

zake van schadevergoeding of nadeelcompensatie<br />

noodzakelijk is en dat het ontbreken daarvan de aanwijzingen<br />

onrechtmatig maken. Voorts is hem niet gebleken<br />

dat sprake zou kunnen zijn van onevenredige<br />

schade in verhouding tot het belang van een adequate<br />

bescherming van vogels krachtens de Vogelrichtlijn.<br />

Voorts stelt verweerder dat appellanten zich in geval<br />

van schade tot verweerder kunnen wenden met een<br />

verzoek om toekenning van vergoeding van die schade.<br />

Een beslissing op een dergelijk verzoek is een zuiver<br />

schadebesluit waartegen rechtsbeschermingsmogelijkheden<br />

openstaan.<br />

Appellanten voeren aan schade te zullen lijden als<br />

gevolg van de aanwijzingsbesluiten in het algemeen en<br />

meer in het bijzonder als gevolg van het jachtverbod<br />

zoals opgenomen in artikel 46 van de Flora- en faunawet.<br />

Wat betreft de schade als gevolg van het jachtverbod<br />

overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar overweging<br />

2.6.1, dat die door appellanten gestelde schade<br />

niet het gevolg is van de aanwijzing zelf maar het<br />

gevolg is van het van kracht worden van het verbod<br />

neergelegd in artikel 46 van de Flora- en faunawet. De<br />

vraag of de wetgever dat verbod kon geven zonder te<br />

voorzien in een regeling voor nadeelcompensatie is in<br />

dit geding niet aan de orde.<br />

Voor wat betreft de overige schade die appellanten<br />

beweerdelijk lijden als gevolg van het aanwijzingsbesluit,<br />

overweegt de Afdeling dat – wat daar ook van zij<br />

– niet van zodanige schade is gebleken dat verweerder<br />

het aanwijzingsbesluit niet had mogen nemen zonder<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


52 Milieu<br />

toekenning van een schadevergoeding of nadeelcompensatie.<br />

In dat verband merkt de Afdeling op dat alleen<br />

in algemene zin is gesteld dat schade wordt geleden,<br />

zonder dat deze stelling vergezeld gaat van enige<br />

nadere concretisering of specificatie. Daarbij is voorts<br />

van belang dat bestaand gebruik in beginsel kan worden<br />

voortgezet en dat van eventuele beperkingen die<br />

schade zouden kunnen veroorzaken thans geen sprake<br />

is. Dergelijke beperkingen zouden het gevolg kunnen<br />

zijn van andere besluiten waarbij alsdan de vraag of<br />

recht bestaat op schadevergoeding of nadeelcompensatie<br />

aan de orde kan komen.<br />

Voorzover appellanten nog een beroep doen op artikel<br />

1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag<br />

voor de Rechten van de Mens (hierna: Eerste Protocol<br />

EVRM) overweegt de Afdeling nog het volgende.<br />

In artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM is het volgende<br />

bepaald:<br />

‘Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft het recht op<br />

het ongestoorde genot van zijn eigendom. Aan niemand<br />

zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in<br />

het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien<br />

in de wet en de algemene beginselen van internationaal<br />

recht. De voorgaande bepalingen tasten<br />

echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een<br />

Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk<br />

oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren<br />

in overeenstemming met het algemeen belang<br />

of om de betaling van belastingen of andere<br />

heffingen of boeten te verzekeren’.<br />

In dit verband overweegt de Afdeling, dat het bij de<br />

aanwijzingsbesluiten op grond van artikel 27 van de<br />

Natuurbeschermingswet 1998 niet gaat om ontneming<br />

van eigendom, maar om een regeling van gebruik in<br />

het algemeen belang als in artikel 1 van het Eerste Protocol<br />

EVRM bedoeld. Voorts is er geen reden om aan te<br />

nemen dat het daarbij gaat om een individuele en buitensporige<br />

last voor de eigenaar of gebruiker, die verweerder<br />

op voorhand zou verplichten tot het aanbieden<br />

van schadevergoeding of nadeelcompensatie teneinde<br />

een onevenredig zware last voor de eigenaar of gebruiker<br />

te voorkomen.<br />

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen op dit<br />

punt ongegrond.<br />

03-17<br />

Vz. ABRS 20 maart 2003, nr. 200300988/1 (Wijdemeren)<br />

Casus<br />

Lasten onder dwangsom wegens het overtreden<br />

van de considerans van de vergunning, (o.a) het<br />

bepaalde in het milieujaarverslag en de vergunningsvoorschriften.<br />

Verzoekster stelt dat uit het<br />

betreden besluit niet blijkt welke voorschriften zijn<br />

overtreden.<br />

Rechtsvraag<br />

Biedt de vergunning voldoende grondslag voor de<br />

gestelde overtredingen?<br />

Uitspraak<br />

De Voorzitter stelt voorop dat uit de opgelegde last<br />

ondubbelzinnig moet blijken welke aan de vergunning<br />

verbonden voorschriften worden overtreden<br />

en welke maatregelen moeten worden getroffen<br />

om deze overtredingen ongedaan te maken. Voorzover<br />

de overtreding is ontleend aan onderdelen<br />

van de considerans overweegt de Vz dat overwegingen<br />

van een besluit op zichzelf in beginsel geen<br />

rechtsgevolgen in het leven roepen. De considerans<br />

biedt derhalve onvoldoende grondslag om de<br />

gestelde overtredingen aan te nemen. Het milieujaarverslag<br />

maakt geen onderdeel uit van de vergunning<br />

en is dus evenmin een juiste wettelijke<br />

grondslag. Wat betreft de vergunningvoorschriften<br />

is de Vz van oordeel dat de opgelegde last niet zonder<br />

meer is te ontlenen aan de genoemde voorschriften.<br />

Deze voorschriften houden niet zonder<br />

meer de verplichtingen in welke verweerder in de<br />

last heeft omschreven. Volgt schorsing van het bestreden<br />

besluit.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32<br />

Bij besluit van 4 februari 2003 heeft het college van<br />

burgemeester en wethouders van Wijdemeren (verweerder)<br />

bepaald dat verzoekster de navolgende<br />

dwangsommen verbeurt per week dat zij bij het in<br />

werking hebben van de inrichting de hierna te noemen<br />

bepalingen van de aan verzoekster op 9 au-<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


54 Milieu<br />

De Voorzitter overweegt dat de opgelegde last niet zonder<br />

meer te ontlenen is aan de voorschriften A4 en A5.<br />

Deze voorschriften houden naar het oordeel van de<br />

Voorzitter niet zonder meer de verplichtingen in welke<br />

verweerder in de last heeft omschreven. Gelet hierop<br />

valt niet in te zien dat deze voorschriften voldoende<br />

grondslag bieden voor de opgelegde last.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Korte samenvatting van overige<br />

Milieu kort<br />

uitspraken 55<br />

K1<br />

ABRS 20 november 2002, nr. 200103586/1 (GS<br />

Limburg)<br />

Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11<br />

Circulaire Natte Grindwinningen niet van toepassing<br />

op ruiming van depot.<br />

Veranderingsvergunning krachtens de Wm voor inrichting<br />

bestemd voor de winning van grind. Appellanten<br />

hebben geluidshinder als bezwaar aangevoerd. De<br />

destijds verleende vergunningaanvraag is beoordeeld<br />

aan de hand van de circulaire Natte grindwinningen<br />

van 27 februari 1992. Op grond van deze circulaire<br />

kunnen tijdelijk hogere geluidsgrenswaarden worden<br />

toegestaan voor het equivalente geluidsniveau wegens<br />

het tijdelijke karakter van een grindwinning. De Afdeling<br />

overweegt dat de gestelde geluidsgrenswaarden<br />

betrekking hebben op zowel het grindwinproces als de<br />

aanleg en ruiming van het depot. Laatstgenoemde activiteiten<br />

kunnen niet worden aangemerkt als grindwinning<br />

in de zin van de circulaire. In de vergunning is<br />

verder niets bepaald omtrent de duur van de ruiming<br />

van het depot. Onvoldoende motivering waarom bij de<br />

beoordeling van de geluidsbelasting vanwege het ruimen<br />

van het depot onverkort kon worden aangesloten<br />

bij de circulaire Natte grindwinningen. Volgt vernietiging<br />

van het bestreden besluit.<br />

Naschrift<br />

Deze uitspraak verschaft inzicht in de interpretatie en<br />

reikwijdte van de Circulaire Natte grindwinningen uit<br />

1992. Deze circulaire is destijds uitgebracht als aanvulling<br />

op de circulaire industrielawaai uit 1979 en is<br />

speciaal bedoeld voor grindwinningen die niet aan de<br />

eisen uit de laatstgenoemde circulaire kunnen voldoen.<br />

De zogenaamde ‘dubbele tijdelijkheid’ (grindwerktuigen<br />

verplaatsen zich binnen het concessiegebied en<br />

een ontgronding is altijd beperkt in de tijd) is als argument<br />

gebruikt om hogere geluidsniveaus te vergunnen.<br />

In de loop der jaren is de toepassing van de circulaire<br />

verruimd tot industriezandwinningen waarbij soortgelijke<br />

apparatuur wordt ingezet en waarbij sprake is van<br />

dubbele tijdelijkheid. In de tot nu toe gevormde jurisprudentie<br />

is altijd als voorwaarde voor de verruimde<br />

toepassing gesteld dat er een deugdelijke motivering<br />

aan het besluit ten grondslag moet liggen. Vergunningverlenende<br />

instanties hebben in de loop der jaren de<br />

circulaire ook verruimd tot depotvorming. Bij depotvorming<br />

ligt een winwerktuig gedurende een langere<br />

tijd op dezelfde plaats en hierdoor worden steeds dezelfde<br />

woningen aan geluidbelasting blootgesteld. In<br />

deze uitspraak wordt aangegeven dat depotvorming<br />

en ruiming niet vallen binnen de reikwijdte van de<br />

circulaire waardoor niet zonder meer kan worden<br />

aangesloten bij de beoordelingssystematiek uit de<br />

circulaire. Hoewel niet expliciet vermeld betekent dit<br />

in beginsel dat de beoordeling op grond van de Handreiking<br />

industrielawaai en vergunningverlening 1998<br />

moet plaatsvinden. (Zie ook de uitspraak van 1 juni<br />

2001, nr. E03.98.1558, K54 in StAB-nieuwsbrief<br />

3-2001). De onderhavige uitspraak bevat nog een<br />

vermeldingswaardig aspect. Voorafgaand aan de vergunningverlening<br />

dient – ondanks het feit dat hiervoor<br />

nog geen algemeen aanvaarde normstelling bestaat<br />

– onderzoek plaats te vinden naar laagfrequent<br />

geluid.<br />

Tjeerd van der Meulen<br />

K2<br />

ABRS 11 december 2002, nr. 200003826/1<br />

(minister VROM)<br />

Wet geluidhinder, artikelen 71 en 72<br />

Bij opstellen saneringsprogramma Wet geluidhinder<br />

kan geluidsbelasting vanwege toekomstige ontwikkelingen<br />

op industrieterrein geen rol spelen.<br />

Besluit tot vaststelling hogere geluidsgrenswaarden<br />

vanwege de industrieterreinen ‘Europoort’. Door appellanten<br />

is aangevoerd dat de bestreden hogere<br />

grenswaarden onvoldoende ruimte laten voor de<br />

vestiging van nieuwe bedrijven op de braakliggende<br />

gedeelten van de industrieterreinen. De Afdeling<br />

overweegt dat uit artikel 71 Wgh volgt dat in een saneringsprogramma<br />

maatregelen worden opgenomen<br />

om de bestaande geluidsbelasting te beperken tot 55<br />

dB(A). Mitsdien kan de geluidsbelasting vanwege<br />

mogelijk in de toekomst te vestigen bedrijven bij het<br />

opstellen van het saneringsprogramma geen rol spelen.<br />

Het bestreden besluit kon wat de toekomstige<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


56<br />

Milieu kort<br />

ontwikkelingen betreft dan ook niet worden gebaseerd<br />

op het saneringsprogramma. Gelet op het<br />

systeem van de Wgh kunnen toekomstige ontwikkelingen<br />

in beginsel geen grond zijn voor het vaststellen van<br />

hogere grenswaarden dan zou voortvloeien uit de in<br />

het saneringsprogramma voorgestelde maatregelen.<br />

Het braak liggen van delen van een gezoneerd industrieterrein<br />

is geen bijzondere situatie op grond<br />

waarvan een dergelijke hogere waarde kan worden<br />

vastgesteld.<br />

NB: Evenzo ABRS 11 december 2002, nr.<br />

200202551/1.<br />

K3<br />

ABRS 11 december 2002, nr. 200202575/1<br />

(Ooststellingwerf)<br />

Algemene wet bestuursrecht, paragraaf 3.5<br />

Wijziging aanvraag alleen toelaatbaar indien derden<br />

niet zijn benadeeld.<br />

Oprichtingsvergunning ingevolge de Wm voor een<br />

zorgboerderij. Hangende de procedure is de aanvraag<br />

gewijzigd. De Afdeling overweegt dat de wijziging<br />

strekt tot het vergroten van de afstand tussen het dierenverblijf<br />

en de dichtstbijzijnde woning. In beginsel<br />

moet op de aanvraag worden beslist zoals deze is ingediend<br />

en bekendgemaakt. Na het ter inzage leggen<br />

van aanvraag en ontwerp-besluit is het behoudens<br />

uitzonderingen niet meer mogelijk om de aanvraag<br />

nog te wijzigen en aan te vullen. Uitzonderingen zijn<br />

alleen toelaatbaar indien vast staat dat geen derden<br />

zijn benadeeld. In het onderhavige geval is daarvan<br />

sprake nu de wijziging uitsluitend positieve gevolgen<br />

voor het milieu heeft.<br />

K4<br />

ABRS 18 december 2002, nr. 200105638/1 (Sint<br />

Anthonis)<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2<br />

Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, categorie<br />

28.4, aanhef en onder a, sub 2 en sub 6 van<br />

Bijlage I<br />

Aanvraag bevat onvoldoende informatie om te kunnen<br />

beoordelen wie het bevoegd gezag is.<br />

Revisievergunning krachtens de Wm voor een loon- en<br />

mestdistributiebedrijf. De vergunning is verleend door<br />

burgemeester en wethouders. In de inrichting wordt<br />

zowel zuiveringsslib als champost opgeslagen. Omdat<br />

de aanvraag te weinig informatie bevat over de hoeveelheid<br />

zuiveringsslib en de samenstelling en herkomst<br />

van de champost is niet uit te sluiten dat sprake<br />

is van opslag van afvalstoffen waarvoor gedeputeerde<br />

staten het bevoegd gezag zijn. Door niettemin inhoudelijk<br />

te beslissen op de aanvraag is gehandeld in strijd<br />

met artikel 3:2 Awb.<br />

K5<br />

ABRS 24 december 2002, nr. 200200493/1 (GS<br />

Noord-Brabant)<br />

Wet milieubeheer, artikelen 15.20 en 15.21<br />

Aanwijzing gebied tot stiltegebied is geen besluit dat<br />

voor schadevergoeding in aanmerking komt.<br />

Afwijzing verzoek om schadevergoeding. Appellante<br />

stelt de schade te hebben geleden ten gevolge van de<br />

aanwijzing in de provinciale milieuverordening (PMV)<br />

van een gebied als stiltegebied. De Afdeling overweegt<br />

dat eerst indien sprake is van het van toepassing worden<br />

van concrete, beperkende bepalingen van de PMV<br />

eventuele schade voor vergoeding in aanmerking kan<br />

komen. De enkele aanwijzing van een stiltegebied kan<br />

niet worden aangemerkt als een zodanige bepaling.<br />

Volgt ongegrond verklaring van het beroep.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Milieu kort<br />

57<br />

K6<br />

ABRS 24 december 2002, nr. 200202700/1 (Hardenberg)<br />

K8<br />

ABRS 22 januari 2003, nr. 200201606/1 (Rijswijk)<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.1<br />

Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11<br />

Vuurwerkbesluit, artikel 1.1.1<br />

Geen reden voor een preventieve last onder dwangsom.<br />

Last onder dwangsom vanwege de verwachting dat<br />

appellant meer dieren zal gaan houden dan hobbymatig<br />

is toegestaan. De Afdeling overweegt dat een preventieve<br />

last onder dwangsom slechts kan worden genomen<br />

indien sprake is van klaarblijkelijk gevaar van<br />

een op zeer korte termijn te verwachten overtreding<br />

van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift<br />

waardoor ernstige schade zal ontstaan, en die<br />

overtreding in het besluit kan worden omschreven met<br />

die mate van duidelijkheid die uit oogpunt van rechtszekerheid<br />

ten aanzien van handhavingsbeschikkingen<br />

is vereist. In het onderhavige geval is daarvan niet gebleken.<br />

K7<br />

Vz. ABRS 17 januari 2003, nr. 200204940/2 (GS<br />

Noord-Brabant)<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:21<br />

Geluidsberekeningen ten onrechte niet ter inzage gelegd.<br />

Veranderingsvergunning krachtens de Wm voor een<br />

betonwarenfabriek. Verzoekers stellen dat de berekeningen<br />

van het wegverkeerslawaai waarop verweerder<br />

zich heeft gebaseerd bij de beoordeling van de directe<br />

geluidshinder vanwege de inrichting, niet ter inzage<br />

zijn gelegd. De Voorzitter oordeelt dat deze berekeningen<br />

moeten worden aangemerkt als een rapport als<br />

bedoeld in artikel 3:21, eerste lid, onder c van de Awb,<br />

zodat terinzagelegging verplicht was.<br />

Opslag en verkoop van consumentenvuurwerk voldoet<br />

niet aan de eisen van Vuurwerkbesluit.<br />

Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een garageherstelinrichting<br />

annex opslag en verkoop van<br />

consumentenvuurwerk. Appellante stelt dat de bufferbewaarplaatsen<br />

B en C niet voldoen aan de veiligheidsafstanden<br />

die volgens het ontwerp-Vuurwerkbesluit<br />

moeten worden aangehouden tot (geprojecteerde)<br />

kwetsbare objecten. De Afdeling oordeelt dat het vigerende<br />

bestemmingsplan toelaat dat binnen de gehanteerde<br />

veiligheidsafstand (op grond van het ontwerp-<br />

Vuurwerkbesluit) een kwetsbaar object, te weten een<br />

instelling waar arbeid wordt verricht, wordt geprojecteerd.<br />

Voorts is een woonschip dat binnen de veiligheidsafstand<br />

ligt ten onrechte buiten beschouwing gelaten.<br />

Volgt vernietiging van het bestreden besluit<br />

voorzover daarbij vergunning is verleend voor de opslag<br />

en verkoop van consumentenvuurwerk.<br />

K9<br />

ABRS 22 januari 2003, nr. 200203334/1 (Den<br />

Haag)<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32<br />

Samenloop dwangsom met strafrechtelijke vervolging<br />

is niet in strijd met het recht.<br />

Last onder dwangsom wegens overtreding van het Besluit<br />

horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer.<br />

Tevens is een strafrechtelijke procedure gestart.<br />

Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder de last<br />

onder dwangsom had moeten intrekken op het moment<br />

dat een strafrechtelijke procedure werd gestart. De Afdeling<br />

overweegt dat verweerder bij het opleggen van bestuursrechtelijke<br />

handhavingsmaatregelen een eigen,<br />

niet van de met strafvervolging en strafoplegging belaste<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


58<br />

Milieu kort<br />

organen afhankelijke verantwoordelijkheid heeft. Voorzover<br />

appellanten stellen dat het una via-beginsel aan<br />

de dwangsom in de weg zou staan, merkt de Afdeling op<br />

dat dit beginsel niet van toepassing is, aangezien een<br />

dwangsom een reparatoire sanctie is en de verbeurte<br />

van de dwangsom kan worden voorkomen door zich<br />

voortaan te houden aan het bij of krachtens de wet bepaalde,<br />

terwijl een strafrechtelijke procedure kan leiden<br />

tot een punitieve sanctie die is bedoeld om leed toe te<br />

brengen na het plegen van een overtreding. Het beroep<br />

wordt ongegrond verklaard.<br />

K10<br />

ABRS 29 januari 2003, nr. 200200019/1 (Bergschenhoek)<br />

Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste en vierde<br />

lid<br />

Onderdelen en winkels van bedrijfsgebouw vormen<br />

niet één inrichting in de zin van de Wm.<br />

Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor de algemene<br />

voorzieningen en installaties ten behoeve<br />

van een winkelcentrum, waaronder een parkeergarage<br />

en een expeditieruimte. Appellanten betogen dat<br />

ten onrechte geen rekening is gehouden met de milieubelasting<br />

die de winkels in het winkelcentrum afzonderlijk<br />

zullen veroorzaken. De Afdeling oordeelt<br />

dat bindingen bestaan tussen de winkels en de vergunde<br />

onderdelen van het bedrijfsgebouw maar dat<br />

deze bindingen van onvoldoende betekenis zijn om te<br />

concluderen dat sprake is van één inrichting. Met betrekking<br />

tot de organisatorische binding overweegt de<br />

Afdeling dat vergunninghouder geen reële zeggenschap<br />

heeft over de wijze van exploitatie van de afzonderlijke<br />

winkels.<br />

K11<br />

ABRS 29 januari 2003, nr. 200202924/1 (Voerendaal)<br />

Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste en vierde<br />

lid<br />

In dit geval is sprake van het bedrijfsmatig houden van<br />

paarden.<br />

Besluit tot toepassing van bestuursdwang wegens het<br />

bedrijfsmatig houden van paarden zonder daartoe strekkende<br />

vergunning. Appellant stelt dat de paarden hobbymatig<br />

en zonder winstoogmerk worden gehouden. De<br />

Afdeling stelt vast dat appellant 5 paarden houdt in 7<br />

boxen welke hij gebruikt bij de handel in paardenbenodigdheden.<br />

Gezien de omvang en de huisvesting van het<br />

veebestand alsmede de omstandigheid dat de paarden<br />

en paardenboxen worden gebruikt bij de handel in<br />

paardenbenodigdheden, is de Afdeling van oordeel dat<br />

sprake is van een bedrijfsmatig ondernomen bedrijvigheid<br />

als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid van de Wm.<br />

K12<br />

ABRS 5 februari 2003, nr. 200201825/1 (Amsterdam)<br />

Wet bodembescherming, artikelen 38 en 39<br />

Bodemsanering dient in beginsel te zijn gericht op de<br />

herstelvariant.<br />

Besluit tot instemming met een saneringsplan bodemverontreiniging.<br />

In deze uitspraak herhaalt de Afdeling<br />

zijn meerdere malen ingenomen standpunt dat het stelsel<br />

van de artikelen 38 en 39 er op neerkomt dat de sanering<br />

van bodemverontreiniging in beginsel dient te zijn<br />

gericht op het in artikel 38, eerste lid, van de Wbb omschreven<br />

doel, de zogeheten herstelvariant, tenzij sprake<br />

is van zogeheten locatiespecifieke omstandigheden als<br />

bedoeld in het derde lid. In dat geval mag ook worden<br />

volstaan met het nemen van maatregelen die leiden tot<br />

het isoleren en het beheersen van de verontreiniging alsmede<br />

tot het controleren van de effecten van het isoleren<br />

en het beheersen, de zogeheten IBC-variant.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Milieu kort<br />

59<br />

K13<br />

ABRS 12 februari 2003, nr. 200104929/1 (GS<br />

Zuid-Holland)<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.11, vierde lid<br />

Naast concentratie-eisen in BEES-A mogen in de vergunning<br />

emissieplafonds worden opgenomen voor<br />

SO2 en NOx, nu deze plafonds niet afwijken van de in<br />

BEES-A genoemde regels maar daarop een aanvulling<br />

geven.<br />

Revisievergunning krachtens de Wm voor een olieraffinaderij.<br />

Appellante-vergunningaanvraagster betoogt<br />

dat in de aan de vergunning verbonden voorschriften<br />

ten onrechte emissieplafonds zijn opgenomen voor<br />

SO2 en NOx. De emissies van deze stoffen worden gereguleerd<br />

door het rechtstreeks werkende Besluit emissie-eisen<br />

stookinstallaties milieubeheer A (BEES-A)<br />

zodat verweerder niet bevoegd is om nadere regels te<br />

stellen. Verweerder stelt dat de emissiebeperkingen in<br />

de vergunning nodig zijn om de lokale effecten van<br />

luchtverontreiniging te reduceren. De Afdeling overweegt<br />

dat het BEES-A uitsluitend een algemeen milieubelang<br />

dient (terugdringen verzuring) en geen regels<br />

stelt om de hinder op leefniveau te voorkomen dan wel<br />

zoveel mogelijk te beperken. Gelet op het voorgaande is<br />

de Afdeling van oordeel dat verweerder bevoegd was om<br />

de emissiebeperkingen aan de vergunning te verbinden.<br />

Nu deze voorschriften niet afwijken van de in het BEES-<br />

A gestelde regels, maar daarop een aanvulling geven, is<br />

artikel 8.11, vierde lid Wm in dit geval niet van toepassing.<br />

Nu verder aannemelijk is geworden dat lokale effecten<br />

kunnen optreden, is er geen reden voor het oordeel<br />

dat verweerder de desbetreffende voorschriften niet<br />

aan de vergunning had mogen verbinden.<br />

K14<br />

ABRS 12 februari 2003, nr. 200201436/1 (Nijefurd)<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:72, vierde<br />

lid<br />

Voorschrift dat geen geurhinder mag optreden in<br />

strijd met de rechtszekerheid; de Afdeling voorziet<br />

zelf in de zaak door alsnog een geurnorm aan de vergunning<br />

te verbinden.<br />

Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een<br />

mestverwerkingsinrichting. Een der appellanten voert<br />

aan dat voorschrift 12 van de vergunning onvoldoende<br />

rechtszekerheid biedt en onvoldoende handhaafbaar<br />

is. Het voorschrift schrijft voor dat de inrichting zodanig<br />

in werking moet zijn dat er geen geurhinder in de<br />

omgeving optreedt. Doordat uit het voorschrift niet<br />

blijkt wanneer naar het oordeel van verweerders sprake<br />

is van stankhinder, is de Afdeling van oordeel dat er<br />

strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De door<br />

partijen voorgestelde norm van 1 geureenheid per kubieke<br />

meter als 98-percentiel ter plaatse van geurgevoelige<br />

objecten is een bij mestverwerkende bedrijven<br />

veelvuldig toegepaste norm die een goede bescherming<br />

tegen geurhinder biedt. De Afdeling voorziet zelf<br />

in de zaak door deze norm alsnog als voorschrift aan<br />

de vergunning te verbinden.<br />

K15<br />

ABRS 12 februari 2003, nr. 200202008/1 (GS<br />

Flevoland)<br />

Wet geluidhinder, artikelen 47 en 59<br />

Geluidszone van rechtswege valt in dit geval samen<br />

met de grens van het industrieterrein.<br />

Besluit tot vaststelling van hogere grenswaarden bij<br />

woningen vanwege geluidsbelasting van een industrieterrein.<br />

Op het industrieterrein ligt een betonmortelcentrale.<br />

Rond het industrieterrein is met ingang van 1<br />

juli 1993 op grond van artikel 59 Wgh een zone van<br />

rechtswege ontstaan. Verweerder heeft de hogere<br />

grenswaarden gebaseerd op de in 1998 aan de betonmortelcentrale<br />

verleende vergunning ingevolge de<br />

Wm. Gebleken is echter dat deze inrichting op 1 juli<br />

1993 niet in werking was zodat op deze peildatum<br />

(voor het ontstaan van de zone van rechtswege) de geluidsbelasting<br />

vanwege de centrale nihil was. Gelet op<br />

artikel 59 lid 2 Wgh en de hieraan in de circulaire ‘Toepassing<br />

artikel 59 Wgh’ van 4 januari 1993 van het<br />

ministerie van VROM gegeven uitleg valt de geluidszo-<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


60<br />

Milieu kort<br />

ne in een dergelijk geval samen met de grens van het<br />

desbetreffende industrieterrein. Handelswijze van verweerder<br />

strijdig met artikel 59 Wgh. Volgt vernietiging<br />

van het bestreden besluit.<br />

K16<br />

ABRS 26 februari 2003, nr. 200204717/1 (Diemen)<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid<br />

Vervoersplan bij voorschrift verlangd; voorschriften<br />

ter bevordering van gebruik fiets en openbaar vervoer<br />

kunnen in kader Wm niet worden verlangd.<br />

Oprichtingsvergunning ingevolge de Wm voor een bioscoopcomplex.<br />

Appellante betoogt dat in de geluidsoverlast<br />

vanwege parkeer- en verkeersbewegingen van<br />

en naar de inrichting niet kan worden beoordeeld vanwege<br />

het ontbreken van een vervoersplan in de vergunningaanvraag.<br />

De Afdeling stelt vast dat bij voorschrift<br />

is verlangd dat binnen 3 maanden na het in gebruik<br />

nemen van de inrichting een vervoersplan ter beoordeling<br />

aan verweerder dient te worden gezonden. Zonder<br />

een door verweerder goedgekeurd vervoersplan mag<br />

de inrichting niet in werking zijn. Gelet op dit voorschrift<br />

en de uitgebreide informatie in de aanvraag<br />

over de akoestische belasting van parkeer- en verkeerbewegingen,<br />

is de Afdeling van oordeel dat dit aspect<br />

voldoende kan worden beoordeeld.<br />

K17<br />

ABRS 5 maart 2003, nr. 200106102/1 (GS Gelderland)<br />

Besluit luchtemissies afvalverbranding, voorschrift<br />

1, aanhef en onder d<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.11<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2<br />

Niet onderzocht is of Besluit luchtemissies afvalverbranding<br />

(Bla) van toepassing is en of door het hanteren<br />

van uitsluitend de Bla-eisen de nadelige gevolgen<br />

voor het milieu in voldoende mate worden beperkt.<br />

Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een verbrandingsinstallatie<br />

voor pluimveemest annex energiecentrale.<br />

Appellanten stellen dat de bij voorschrift gestelde<br />

emissiegrenswaarden voor schadelijke stoffen te<br />

hoog zijn. Verweerder stelt dat de emissiegrenswaarden<br />

zijn gebaseerd op de bijzondere regeling voor<br />

mestverwerkende bedrijven in de Nederlandse Emissie<br />

Richtlijnen (NER) en voorzover deze regeling daarnaar<br />

verwijst op emissie-eisen die zijn gesteld in het Besluit<br />

luchtemissies afvalverbranding (BLA). De Afdeling<br />

constateert dat in de bijzondere regeling wordt aanbevolen<br />

de emissie-eisen van het BLA te hanteren voor<br />

inrichtingen waar mest of fracties daarvan worden<br />

verbrand in een daartoe geëigende installatie (hierna:<br />

mestverbrandingsinstallaties). Het BLA bevat eisen<br />

voor inrichtingen die in hoofdzaak zijn bestemd voor<br />

het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen of van<br />

afvalstoffen afkomstig van bedrijven, die tezamen<br />

met huishoudelijke afvalstoffen worden verbrand.<br />

De Afdeling overweegt voorts dat in de nota van<br />

toelichting bij het BLA is gesteld dat de emissies van<br />

PCDD’s, PCDF’s en diverse zware metalen, zoals<br />

cadmium, kwik en lood, in de directe omgeving van<br />

de inrichting een belangrijke bijdrage leveren aan de<br />

achtergrondconcentraties van deze stoffen in de lucht<br />

en – ten gevolge van droge en natte deposities – aan<br />

de accumulatie hiervan in de bodem. In voorschrift<br />

1, aanhef en onder d, van Bijlage A van het BLA,<br />

voorzover hier van belang, is bepaald dat de inrichting<br />

dient te worden voorzien van een schoorsteen,<br />

die zo hoog is dat een voldoende verspreiding van de<br />

uitworp met de rookgassen gewaarborgd is. De Afdeling<br />

leidt hieruit af dat het BLA als geheel mede ziet<br />

op de bescherming van het milieu op leefniveau in de<br />

directe omgeving van inrichtingen als bedoeld in het<br />

BLA.<br />

Niet is gebleken dat in het kader van de totstandkoming<br />

van voornoemde bijzondere regeling is beoordeeld<br />

of het BLA zich leent voor overeenkomstige<br />

toepassing op mestverbrandingsinstallaties, en, indien<br />

dit het geval is, of het hanteren van uitsluitend<br />

de in het BLA gestelde emissie-eisen leidt tot voldoende<br />

beperking van de nadelige gevolgen voor het<br />

milieu in de directe omgeving van de inrichting. Hierdoor<br />

is onvoldoende duidelijk of met de verwijzing in<br />

de bijzondere regeling naar de emissie-eisen uit het<br />

BLA de gevolgen voor het milieu, waaronder die in de<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Milieu kort<br />

61<br />

directe omgeving van de inrichting, ten gevolge van<br />

de uitstoot van schadelijke stoffen door mestverbrandingsinstallaties<br />

voldoende worden beperkt.<br />

Nu verweerder voornoemde bijzondere regeling tot<br />

uitgangspunt heeft genomen en niet afdoende heeft<br />

onderzocht of en in hoeverre aanvullende maatregelen<br />

dienden te worden getroffen ter bescherming van het<br />

milieu, waaronder de directe omgeving van de inrichting,<br />

is het bestreden besluit op dit punt in strijd met<br />

artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht tot<br />

stand gekomen.<br />

K18<br />

ABRS 5 maart 2003, nr. 200204187/1 (GS Gelderland)<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.1<br />

Vernietiging oprichtingsvergunning leidt tot vernietiging<br />

veranderingsvergunning.<br />

Veranderingsvergunning krachtens de Wm voor een<br />

pluimveemestverbrandingsinstallatie. De Afdeling stelt<br />

vast dat de veranderingsvergunning onlosmakelijk is<br />

verbonden met de oprichtingsvergunning. Nu deze oprichtingsvergunning<br />

is vernietigd, is aan het besluit tot<br />

het verlenen van de veranderingsvergunning met terugwerkende<br />

kracht de grondslag komen te ontvallen.<br />

Volgt vernietiging van het bestreden besluit.<br />

spoorsysteem. Het terugdringen van de geluidsbelasting<br />

van deze inrichting vergt een forse investering<br />

die zij – door het ontbreken van financiële middelen –<br />

niet kan opbrengen. Daardoor is zij genoodzaakt om<br />

een vergunning aan te vragen zonder daarbij maatregelen<br />

te treffen om de hoge geluidsbelasting vanwege<br />

de activiteiten op het emplacement terug te dringen en<br />

zonder te kunnen aangeven wanneer zij wel over financiële<br />

middelen beschikt om deze maatregelen te treffen.<br />

De Afdeling overweegt dat in de nachtperiode<br />

sprake is van een forse overschrijding (ca 25 dB) van<br />

het referentieniveau van het omgevingsgeluid bij een<br />

groot aantal woningen in de omgeving. Gelet op de<br />

door appellante geschetste financiële omstandigheden<br />

is onvoldoende zeker of en op welke termijn de geluidshinder<br />

kan worden voorkomen dan wel in voldoende<br />

mate kan worden beperkt. Nu niet aannemelijk<br />

is geworden dat verweerder binnen de grondslag<br />

van de vergunningaanvraag toereikende voorschriften<br />

had kunnen stellen of de hinder had kunnen beperken<br />

door de vergunning partieel te weigeren, heeft zij in redelijkheid<br />

kunnen stellen dat vergunningverlening zich<br />

niet verdraagt met het belang van de bescherming van<br />

het milieu.<br />

K20<br />

Vz. ABRS 14 maart 2003, nr. 200300939/2 (Sas<br />

van Gent, thans Terneuzen)<br />

K19<br />

ABRS 12 maart 2003, nr. 200202309/1 (GS<br />

Utrecht)<br />

Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11<br />

Vergunning voor spoorwegemplacement terecht geweigerd.<br />

Weigering aangevraagde revisievergunning krachtens<br />

de Wm voor een spoorwegemplacement. Appellante<br />

stelt dat het belang van spoorwegemplacement<br />

Utrecht evident is voor het goed functioneren van het<br />

Besluit geluidhinder spoorwegen<br />

Doorgaande treinen die zijn opgenomen in een<br />

dienstregeling vallen onder het Besluit geluidhinder<br />

spoorwegen.<br />

Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een<br />

spoorwegemplacement. Verzoekster-aanvraagster om<br />

vergunning stelt dat verweerder ten onrechte de geluidsemissie<br />

van doorgaande treinen aan de inrichting<br />

toerekent. Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling<br />

van 23 mei 2000, nr. E03.97.0598 oordeelt de<br />

Voorzitter dat voor de beantwoording van de vraag of<br />

de geluidsbelasting van treinverkeer moet worden beoordeeld<br />

aan de hand van het Besluit geluidhinder<br />

spoorwegen (Bgs) dan wel aan de inrichting moet worden<br />

toegerekend, bepalend is of de treinen rijden onder<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


62<br />

Milieu kort<br />

een treinnummer en de treinbewegingen zijn opgenomen<br />

in een dienstregeling. Indien dit het geval is, dient<br />

de geluidsbelasting te worden beoordeeld aan de hand<br />

van het Bgs.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Ruimtelijke ordening 63<br />

03-18<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State van 11 december 2002, nr.<br />

200105633/1, inzake een door burgemeester en<br />

wethouders van Vlissingen verleende bouwvergunning.<br />

Aan een vernietiging van een goedkeuringsbesluit<br />

kan geen terugwerkende kracht worden toegekend.<br />

Derhalve vormt in de periode tussen de inwerkingtreding<br />

van het nieuwe bestemmingsplan<br />

en de vernietiging van de goedkeuring daarvan in<br />

beginsel het nieuwe plan het toetsingskader voor<br />

de bouwvergunningaanvraag. Indien evenwel een<br />

belanghebbende tegelijk met de indiening van een<br />

bezwaarschrift tegen de bouwvergunning een verzoek<br />

om schorsing van de goedkeuring van het<br />

nieuwe bestemmingsplan indient, ligt het in de<br />

rede dat burgemeester en wethouders niet op het<br />

bezwaar beslissen alvorens de Voorzitter zich over<br />

de gevraagde schorsing heeft uitgesproken. Het<br />

peilmoment voor het toepasselijke recht kan alsdan<br />

niet worden gelegd op een vroeger tijdstip dan<br />

dat waarop omtrent de schorsing is beslist. In casu<br />

was het ingediende verzoek om schorsing afgewezen.<br />

Voor burgemeester en wethouders bestond er<br />

daarom geen reden om niet aan het nieuwe bestemmingsplan<br />

te toetsen.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 28,<br />

achtste lid (oud)<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 9 december 1999 hebben appellanten<br />

(hierna: burgemeester en wethouders) aan Kruisveste<br />

Management B.V. bouwvergunning verleend voor<br />

het verbouwen en vergroten van hotel Brittania op het<br />

perceel kadastraal bekend gemeente Vlissingen, A<br />

02940, plaatselijk bekend Boulevard Evertsen 244.<br />

Bij besluit, verzonden op 2 november 2000, hebben<br />

burgemeester en wethouders de daartegen door (A) en<br />

anderen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. (...)<br />

Bij uitspraak van 9 oktober 2001, verzonden op<br />

die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Middelburg<br />

(hierna: de rechtbank) de daartegen door (A)<br />

e.a. ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden<br />

beslissing op bezwaar vernietigd. (...)<br />

Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders<br />

bij brief van 13 november 2001, bij de<br />

Raad van State ingekomen op 14 november 2001,<br />

hoger beroep ingesteld. (...)<br />

2.1. Burgemeester en wethouders betogen allereerst<br />

dat de rechtbank heeft miskend dat de beslissing op<br />

bezwaar reeds op 4 april 2000 is genomen, en niet,<br />

zoals de rechtbank heeft overwogen, op 1 november<br />

2000.<br />

2.2. Dit betoog slaagt. Uit de tot de stukken behorende<br />

besluitenlijst van de vergadering van het college van<br />

burgemeester en wethouders van 4 april 2000 blijkt<br />

dat er op die datum, mede aan de hand van het advies<br />

van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 23<br />

maart 2000, is besloten op de ingediende bezwaarschriften.<br />

Eerst bij brief van 1 november 2000, verzonden<br />

op 2 november 2000, is door burgemeester<br />

en wethouders aan de bezwaarmakers medegedeeld<br />

dat zij hebben besloten tot ongegrondverklaring van de<br />

tegen de verleende bouwvergunning ingediende bezwaren.<br />

Ter verklaring van dit tijdsverloop hebben burgemeester<br />

en wethouders aangegeven dat naar aanleiding<br />

van de uitspraak van de president van de<br />

rechtbank te Middelburg van 25 april 2000, waarbij<br />

bij wijze van voorlopige voorziening de op 9 december<br />

1999 verleende bouwvergunning was geschorst, er<br />

nader beraad heeft plaatsgevonden over de (financiële)<br />

positie van de vergunninghouder. Het (bestaande)<br />

hotel was voorafgaand aan de beoogde bouwactiviteiten<br />

reeds gesloten en ontmanteld. Als gevolg van de<br />

schorsing konden de bouwactiviteiten echter geen<br />

doorgang (meer) vinden. Dit moest, aldus burgemeester<br />

en wethouders, noodzakelijkerwijs leiden tot<br />

financiële problemen bij de exploitant, hetgeen wellicht<br />

intrekking of wijziging van de bouwvergunning tot<br />

gevolg kon hebben. Om onnodige beroepsprocedures<br />

te voorkomen, is de bekendmaking van het besluit van<br />

4 april 2000 uitgesteld. Eind oktober 2000 werd<br />

pas duidelijk dat het bouwplan ongewijzigd zou kunnen<br />

worden gerealiseerd. Vervolgens is de brief van 1<br />

november 2000 uitgegaan. Burgemeester en wethouders<br />

stellen dat er in de periode tussen de genoemde<br />

schorsingsuitspraak van de president en de brief van 1<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


64<br />

Ruimtelijke ordening<br />

november 2000 geen heroverweging heeft plaatsgehad<br />

met betrekking tot de inhoud van de beslissing op<br />

de bezwaarschriften. Gelet op hetgeen burgemeester en<br />

wethouders hebben aangevoerd, en in aanmerking genomen<br />

dat ná 4 april 2000 in het college geen besluitvorming<br />

meer heeft plaatsgevonden over de ingediende<br />

bezwaren, is de Afdeling van oordeel dat de<br />

brief van 1 november 2000 moet worden aangemerkt<br />

als de bekendmaking van het collegebesluit van 4 april<br />

2000. Dat in de tussenliggende periode (door ambtenaren)<br />

namens het gemeentebestuur (schriftelijke) informatie<br />

is verstrekt, waaruit zou kunnen worden afgeleid<br />

dat er wel degelijk een inhoudelijke heroverweging<br />

heeft plaatsgehad – met name de brief van 11 mei<br />

2000 is voor meer dan één uitleg vatbaar – acht de Afdeling<br />

niet doorslaggevend, nu voldoende is komen vast<br />

te staan dat van een inhoudelijke heroverweging door<br />

burgemeester en wethouders geen sprake is geweest.<br />

2.3. Evenzeer slaagt het betoog van burgemeester en<br />

wethouders dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld<br />

dat zij het bouwplan niet hadden mogen toetsen<br />

aan het bestemmingsplan ‘Boulevard 8 e herziening’.<br />

De Afdeling overweegt daartoe als volgt.<br />

2.3.1. Bij het verlenen en handhaven van de in geding<br />

zijnde bouwvergunning hebben burgemeester en wethouders<br />

het bouwplan getoetst aan het op 26 maart<br />

1998 door de gemeenteraad van Vlissingen vastgestelde<br />

bestemmingsplan ‘Boulevard, 8 e herziening’.<br />

Gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: gedeputeerde<br />

staten) hebben bij besluit van 20 oktober 1998<br />

beslist over de goedkeuring van dit bestemmingsplan.<br />

Bij uitspraak van 16 juli 1999 heeft de Voorzitter<br />

van de Afdeling een verzoek om schorsing van het<br />

goedkeuringsbesluit afgewezen. Daarmee is het bestemmingsplan<br />

op de voet van artikel 28, achtste lid,<br />

van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat artikel<br />

luidde tot 3 april 2000, in werking getreden. Bij<br />

uitspraak van 7 november 2000, inzake nr. E01.99.<br />

0017, heeft de Afdeling het goedkeuringsbesluit van<br />

gedeputeerde staten vernietigd.<br />

2.3.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 december<br />

1999, inzake nr. H01.99.0245 (onder meer<br />

gepubliceerd in BR 2000, p. 491 en NJB 2000, p.<br />

162), overwogen dat aan een vernietiging door de Afdeling<br />

van een goedkeuringsbesluit geen terugwerkende<br />

kracht kan worden toegekend. Daaruit vloeit voort –<br />

aldus de Afdeling – dat in de periode tussen de inwerkingtreding<br />

van het nieuwe bestemmingsplan en de<br />

vernietiging van de goedkeuring daarvan in beginsel het<br />

nieuwe plan het toetsingskader vormt voor de beslissing<br />

omtrent het verlenen van bouwvergunning. Indien<br />

evenwel een belanghebbende tegelijk met de indiening<br />

van een bezwaarschrift tegen de bouwvergunning een<br />

verzoek om schorsing van de goedkeuring van het nieuwe<br />

bestemmingsplan indient bij de Voorzitter van de<br />

Afdeling, ligt het in de rede dat burgemeester en wethouders<br />

niet op het bezwaar beslissen alvorens de<br />

Voorzitter zich over de gevraagde schorsing heeft uitgesproken.<br />

Het peilmoment voor het toepasselijke recht<br />

kan alsdan niet worden gelegd op een vroeger tijdstip<br />

dan dat waarop de Voorzitter omtrent de schorsing van<br />

het goedkeuringsbesluit heeft beslist.<br />

In het onderhavige geval zijn zowel het primaire besluit<br />

als de beslissing op bezwaar genomen na de inwerkingtreding<br />

van het nieuwe bestemmingsplan. Bij<br />

uitspraak van 16 juli 1999 heeft de Voorzitter van de<br />

Afdeling een verzoek om schorsing van het goedkeuringsbesluit<br />

afgewezen en nadien is er niet (opnieuw)<br />

om schorsing van het goedkeuringsbesluit verzocht.<br />

Voor aanhouding van de beslissing op bezwaar bestond<br />

dan ook geen aanleiding. Burgemeester en wethouders<br />

hebben bij die beslissing terecht het nieuwe<br />

bestemmingsplan als toetsingskader gehanteerd. De<br />

Afdeling ziet geen aanleiding om in dit geval tot een<br />

andersluidend oordeel te komen.<br />

2.4. Uit het vorenstaande volgt dat burgemeester en<br />

wethouders het bouwplan terecht hebben getoetst aan<br />

het bestemmingsplan ‘Boulevard 8 e herziening’. De<br />

rechtbank heeft dit miskend.<br />

2.5. Het hoger beroep is gegrond. (...)<br />

Noot: De uitspraak van de rechtbank Middelburg is opgenomen<br />

in <strong>Nieuwsbrief</strong> StAB 2002/1, nr. 01-121.<br />

03-19<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State van 18 december 2002, nr.<br />

200101012/1, inzake het streekplan ‘Windstreek<br />

2000’ van de provincie Friesland.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Ruimtelijke ordening<br />

65<br />

Nu het ontwerp van het streekplan ter inzage is gelegd<br />

voor inwerkingtreding van de gewijzigde<br />

WRO, maar het besluit tot vaststelling daarna is<br />

bekend gemaakt, is de gewijzigde wet niet van betekenis<br />

voor de beoordeling van het geschil, maar<br />

wel voor de mogelijkheid van het maken van bezwaar<br />

en het instellen van beroep.<br />

Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke<br />

Ordening, artikel VI<br />

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet<br />

tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening<br />

van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging<br />

van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985<br />

van 15 oktober 1999 (Stb. 447).<br />

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt<br />

dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage<br />

is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld<br />

aan de hand van het vóór die datum geldende recht.<br />

Uit artikel VI, derde lid, van genoemde wet volgt<br />

dat dit geschil, nu het besluit tot vaststelling van het<br />

plan is bekend gemaakt na 3 april 2000, wat betreft<br />

de mogelijkheid van het maken van bezwaar en het instellen<br />

van beroep moet worden beoordeeld aan de<br />

hand van het vanaf die datum geldende recht.<br />

03-20<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State van 18 december 2002, nr.<br />

200102856/1, inzake het stadsvernieuwingsplan<br />

‘IJlst-kom’ van de gemeente Wymbritseradiel.<br />

Het stadsvernieuwingsplan is gebaseerd op artikel<br />

31 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing.<br />

Deze wet noch een andere wet kent een<br />

uitdrukkelijke bepaling waarin is opgenomen dat<br />

de Afdeling bevoegd is in eerste en enige aanleg te<br />

oordelen over een dergelijk besluit. Hierbij is van<br />

belang dat evengenoemd wetsartikel niet van overeenkomstige<br />

toepassing verklaart hoofdstuk IXA<br />

van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarin<br />

beroep bij de Afdeling tegen de goedkeuringsbeslissing<br />

omtrent een bestemmingsplan mogelijk is<br />

gemaakt.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 6:15, eerste<br />

lid, en artikelen 8:1 en 8:6<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, hoofdstuk IXA<br />

Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, artikel<br />

31<br />

2.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht<br />

(verder: de Awb) kan een belanghebbende<br />

tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.<br />

Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit<br />

waartegen beroep bij een andere administratieve rechter<br />

kan of kon worden ingesteld, aldus artikel 8:6 van<br />

de Awb. Bij een andere administratieve rechter kan<br />

slechts beroep worden ingesteld indien daarvoor een<br />

uitdrukkelijke wettelijke basis bestaat.<br />

2.2. Vaststaat dat het hier bestreden besluit is gebaseerd<br />

op artikel 31 van de Wet op de stads- en<br />

dorpsvernieuwing. Deze wet noch een andere wet kent<br />

een uitdrukkelijke bepaling waarin is opgenomen dat<br />

de Afdeling bevoegd is in eerste en enige aanleg te oordelen<br />

over een dergelijk besluit. Hierbij is van belang<br />

dat evengenoemd wetsartikel niet van overeenkomstige<br />

toepassing verklaart hoofdstuk IXA van de Wet op<br />

de Ruimtelijke Ordening waarin beroep bij de Afdeling<br />

tegen de goedkeuringsbeslissing omtrent een bestemmingsplan<br />

mogelijk is gemaakt.<br />

2.3. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel<br />

dat in dit geval geen aanleiding bestaat van de<br />

hoofdregel af te wijken dat in eerste instantie beroep<br />

bij de rechtbank dient te worden ingesteld. Derhalve is<br />

zij onbevoegd van de beroepen kennis te nemen. De<br />

beroepschriften zullen met toepassing van artikel<br />

6:15, eerste lid, van de Awb worden doorgezonden<br />

naar de rechtbank te Leeuwarden.<br />

Noot: De Wet op de Ruimtelijke Ordening zoals die<br />

luidde tot 3 april 2000 regelde in hoofdstuk IV, artikel<br />

28, lid 7, het beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State tegen een besluit<br />

omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge<br />

artikel 31 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing<br />

wordt een stadsvernieuwingsplan voor de<br />

toepassing van deze en andere wetten gelijkgesteld<br />

met een bestemmingsplan. Verder is bepaald dat de<br />

hoofdstukken IV, V, VII en VIII van de Wet op de Ruimtelijke<br />

Ordening van overeenkomstige toepassing zijn.<br />

In de op 3 april 2000 in werking getreden wijziging<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


66<br />

Ruimtelijke ordening<br />

van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zijn de bezwaar-<br />

en beroepsmogelijkheden samengebracht in<br />

hoofdstuk IXA. De voorheen in artikel 28, lid 7, opgenomen<br />

beroepsmogelijkheid is daardoor komen te vervallen.<br />

Artikel 31 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing<br />

is niet gewijzigd. Aangezien dat artikel niet<br />

verwijst naar hoofdstuk IXA van de Wet op de Ruimtelijke<br />

Ordening is niet meer bij wet geregeld dat tegen<br />

de goedkeuring van een stadsvernieuwingsplan beroep<br />

in eerste en enige instantie openstaat bij de Afdeling<br />

bestuursrechtspraak van de Raad van State. Derhalve<br />

is de in de Algemene wet bestuursrecht voorgeschreven<br />

regeling voor bezwaar en beroep van toepassing,<br />

en kan na het volgen van de bezwaarprocedure beroep<br />

ingesteld worden bij de rechtbank.<br />

Inmiddels is een wetsvoorstel in procedure waarin<br />

(onder meer) deze omissie wordt hersteld (Wetsvoorstel<br />

Kleine wijzigingen en reparaties in diverse<br />

wetten op het terrein van volkshuisvesting, ruimtelijke<br />

ordening en milieubeheer (nr. 28651)).<br />

03-21<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State van 18 december 2002, nr.<br />

200104058/1, inzake het bestemmingsplan ‘Golfbaan<br />

Backerbosch’ van de gemeente Margraten.<br />

Het bestemmingsplan voorziet niet in de exploitatie<br />

van de das, en er bestaat geen rechtstreeks<br />

verband tussen de (verwezenlijking van) het plan<br />

en het bij toeval vangen of doden van hamsters,<br />

zodat het Verdrag van Bern respectievelijk de Habitatrichtlijn<br />

niet van toepassing is.<br />

Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten,<br />

artikel 1, aanhef en onder a<br />

Habitatrichtlijn, artikel 12, vierde lid<br />

Natuurbeschermingswet, artikel 22, aanhef en<br />

onder b, en artikel 25, eerste lid<br />

Verdrag van Bern, artikel 7, eerste en tweede lid<br />

2.2. Het plan voorziet in de aanleg van een golfbaan<br />

op de Keerberg ten westen van de kern Cadier en<br />

Keer.<br />

Bij het bestreden besluit hebben verweerders het<br />

plan, voorzover hier van belang, goedgekeurd.<br />

2.3. Appellanten stellen dat verweerders ten onrechte<br />

het plan hebben goedgekeurd. Zij betogen dat het plan<br />

leidt tot het verlies van een belangrijk deel van het natuurlijke<br />

verspreidingsgebied, althans van een belangrijke<br />

verbindingszone, van de hamster. Appellanten<br />

verwachten voorts dat een belangrijke migratieroute<br />

voor overige dieren, waaronder de das, verloren zal<br />

gaan. Dit vinden zij onaanvaardbaar. Appellanten betogen<br />

dat het bestreden besluit hierdoor in strijd is met<br />

het Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en<br />

planten en hun natuurlijk leefmilieu in Europa van 19<br />

september 1979 (hierna: het Verdrag van Bern), de<br />

Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992<br />

inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats<br />

en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn)<br />

en de Natuurbeschermingswet (hierna: de Nb-wet).<br />

(...)<br />

2.4. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld<br />

dat de voorziene herinrichting van het plangebied<br />

kan bijdragen aan een betere migratie van velerlei diersoorten.<br />

Voorts zijn verweerders van mening dat de<br />

golfbaan een verbetering meebrengt in vergelijking met<br />

de huidige toestand waarin intensief landbouwbeheer<br />

plaatsvindt. Wat betreft de das hebben verweerders<br />

gesteld dat rondom de dassenburcht een behoorlijk<br />

grote onbetreden ruimte is gecreëerd waardoor de rust<br />

voldoende kan worden gewaarborgd. De aanleg zal in<br />

de winterperiode plaatsvinden. Na zonsondergang zal<br />

van de golfbaan geen gebruik worden gemaakt. Aangaande<br />

de hamsters stellen verweerders dat deze in<br />

het plangebied niet gesignaleerd zijn. De noordwestelijke<br />

rand van het plangebied zou deel kunnen gaan<br />

uitmaken van een verbindingszone tussen de kernleefgebieden<br />

van Heer en Amby. Hiertoe voorziet het plan<br />

in de aanleg van permanente hamsterakkers. Voorts<br />

hebben de provincie Limburg en de Stichting Openbare<br />

Golf Backerbosch specifieke inrichtings- en beheersmaatregelen<br />

vastgelegd in de ‘Overeenkomst versterking<br />

natuurwaarden Backerbosch’.<br />

2.6. Als onomstreden staat vast dat in het plangebied<br />

een bewoonde dassenburcht met twee bijburchten ligt.<br />

De das is krachtens artikel 22, aanhef en onder b,<br />

van de Nb-wet, gelezen in samenhang met artikel 1,<br />

aanhef en onder a, van het Besluit beschermde inheemse<br />

dier- en plantensoorten aangewezen als beschermde<br />

diersoort.<br />

De das staat niet vermeld op bijlage IV, onder a),<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Ruimtelijke ordening<br />

67<br />

van de Habitatrichtlijn. Ingevolge artikel 24, derde lid,<br />

van de Nb-wet, voorzover hier van belang, is het verboden<br />

zonder noodzaak een dier, behorend tot een beschermde<br />

diersoort, te verontrusten of zijn nest, hol of<br />

voortplantings- of rustplaats te verstoren dan wel te<br />

beschadigen of te vernielen.<br />

Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Nb-wet,<br />

voorzover hier van belang, kan door of vanwege de Minister<br />

van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk<br />

(thans Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) hiervan<br />

ontheffing worden verleend.<br />

2.6.1. Gelet op de stukken, waaronder het MER dat<br />

voor het plan is opgesteld, en het verhandelde ter zitting<br />

is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in<br />

redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen<br />

dat de maatregelen en voorzieningen zoals onder 2.4<br />

vermeld, en de inrichtings- en beheersmaatregelen van<br />

de ‘Overeenkomst versterking natuurwaarden Backerbosch’<br />

voldoende waarborgen dat de toestand van de<br />

das in dit gebied in vergelijking met de huidige situatie<br />

niet zal verslechteren.<br />

Overigens heeft de Staatssecretaris van Landbouw,<br />

Natuurbeheer en Visserij bij beschikking van 25 november<br />

2001 ten aanzien van de das een ontheffing<br />

van het bij artikel 24 van de Nb-wet bepaalde verleend.<br />

2.6.2. Ten aanzien van het beroep dat appellanten op<br />

het Verdrag van Bern doen ten behoeve van de das,<br />

overweegt de Afdeling dat het Verdrag niet voorziet in<br />

bescherming van de leefgebieden van de das.<br />

Wat betreft de soortenbescherming overweegt de<br />

Afdeling dat de das is vermeld in bijlage III van het Verdrag<br />

van Bern.<br />

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Verdrag zijn<br />

de Verdragsluitende Partijen verplicht passende en<br />

noodzakelijke maatregelen ter bescherming van onder<br />

meer de das te nemen.<br />

Ingevolge het tweede lid van artikel 7, voorzover<br />

hier van belang, worden voor iedere exploitatie van de<br />

in het wild voorkomende diersoorten, genoemd in bijlage<br />

III, voorschriften vastgesteld ten einde deze populaties<br />

niet in gevaar te brengen.<br />

Ingevolge het derde lid van artikel 7 omvatten deze<br />

maatregelen met name:<br />

a. het instellen van gesloten seizoenen en/of het treffen<br />

van andere maatregelen waarbij de exploitatie<br />

wordt geregeld;<br />

b. het instellen van een tijdelijk of plaatselijk verbod<br />

van exploitatie, indien daartoe aanleiding bestaat,<br />

ten einde de bestaande populaties in staat te stellen<br />

weer op peil te komen;<br />

c. het uitvaardigen van voorschriften, indien daartoe<br />

aanleiding bestaat, voor het verkopen, het houden,<br />

of vervoeren met het oog op verkoop, of het ten verkoop<br />

aanbieden van wilde dieren, hetzij levend hetzij<br />

dood.<br />

De Afdeling is van oordeel dat, nu het plan niet voorziet<br />

in enigerlei vorm van exploitatie van de das, artikel<br />

7 van het Verdrag van Bern, gelet op het samenstel<br />

van de artikelleden van die bepaling, hoe dan ook niet<br />

van toepassing is op het onderhavige geval.<br />

Gelet op het vorenoverwogene kan het beroep van<br />

appellanten op het Verdrag van Bern niet slagen.<br />

2.7. Voorzover het beroep betrekking heeft op de hamster<br />

overweegt de Afdeling het volgende.<br />

In hun beroepschrift en ter zitting hebben appellanten<br />

aangevoerd dat het plan in strijd met artikel 12,<br />

vierde lid, van de Habitatrichtlijn, is vastgesteld en dat<br />

verweerders het plan daarom ten onrechte hebben<br />

goedgekeurd.<br />

Ingevolge artikel 12, vierde lid, van de Habitatrichtlijn<br />

stellen de Lid-Staten een systeem in van toezicht<br />

op het bij toeval vangen en doden van de diersoorten,<br />

genoemd in bijlage IV, letter a). In het licht<br />

van de verkregen gegevens verrichten de Lid-Staten de<br />

verdere onderzoekswerkzaamheden of treffen zij de instandhoudingsmaatregelen<br />

die nodig zijn om te verzekeren<br />

dat het bij toeval vangen en doden geen significante<br />

negatieve weerslag geeft op de betrokken<br />

soorten.<br />

De hamster (cricetus cricetus) wordt op de in bijlage<br />

IV onder a) opgenomen lijst vermeld.<br />

Anders dan appellanten menen, bestaat er geen<br />

rechtstreeks verband tussen het plan en de verwezenlijking<br />

daarvan en het bij toeval vangen en doden van<br />

hamsters. Naar het oordeel van de Afdeling mist artikel<br />

12, vierde lid, van de Habitatrichtlijn reeds daarom<br />

toepassing op dit geval.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


68<br />

Ruimtelijke ordening<br />

03-22<br />

Bij brief van 5 augustus 2002 heeft verweerder een<br />

verweerschrift ingediend.<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State van 18 december 2002, nr.<br />

200202086/1, inzake de intrekking van het vervangingsbesluit<br />

van de Minister van VROM omtrent<br />

goedkeuring van het bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein<br />

De Poort (2e herziening)’ van de<br />

gemeente Reimerswaal.<br />

Het systeem van de Wet op de Ruimtelijke Ordening<br />

verzet zich ertegen dat de Minister van<br />

VROM, nadat hij een goedkeuringsbesluit (gedeeltelijk)<br />

heeft vervangen, dit vervangingsbesluit<br />

weer intrekt. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking<br />

dat de minister, voorzover hij het goedkeuringsbesluit<br />

heeft vervangen, in de plaats treedt<br />

van gedeputeerde staten. Laatstgenoemd bestuursorgaan<br />

staat het niet vrij om een besluit omtrent<br />

goedkeuring in te trekken. Dit dient eveneens<br />

te gelden voor een besluit omtrent onthouding van<br />

goedkeuring. Het (positieve of negatieve) goedkeuringsbesluit<br />

markeert een nieuwe fase in de bestemmingsplanprocedure.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 6:19 en artikel<br />

10:31, tweede lid<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 29<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 27 maart 2001 heeft de gemeenteraad<br />

van Reimerswaal, op voorstel van burgemeester en<br />

wethouders van dezelfde datum, het bestemmingsplan<br />

‘Bedrijventerrein De Poort (2 e herziening)’ vastgesteld.<br />

(...)<br />

Gedeputeerde staten ven Zeeland hebben bij hun<br />

besluit van 6 november 2001, kenmerk 0110131/<br />

602/25, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.<br />

(...)<br />

Bij besluit van 22 februari 2002, kenmerk VI/SIG-<br />

300, heeft verweerder het besluit van gedeputeerde<br />

staten gedeeltelijk vervangen. (...)<br />

Tegen dit besluit hebben appellanten (...) beroep ingesteld.<br />

(...)<br />

Bij besluit van 14 november 2002, kenmerk VI/ZW-<br />

4907/TS, heeft verweerder zijn besluit van 2 (lees:<br />

22) februari 2002 ingetrokken. (...)<br />

2. Overwegingen<br />

2.1. Het plan voorziet in de uitbreiding van het circa<br />

10 hectare grote bedrijventerrein ‘De Poort’ bij de kern<br />

Rilland met 5,5 hectare bruto. (...) Gedeputeerde staten<br />

hebben het plan goedgekeurd.<br />

2.3. Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 februari<br />

2002 gedeeltelijk goedkeuring aan het plan onthouden<br />

vanwege kennelijke strijd met het bundelingsbeleid<br />

van verstedelijking en het restrictieve beleid ten aanzien<br />

van de open ruimten zoals verwoord in de Planologische<br />

Kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid en<br />

de doorvertaling daarvan in het streekplan Zeeland<br />

1997.<br />

2.3. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wet op de<br />

Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) kan de Minister<br />

van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en<br />

Milieubeheer binnen vier weken na bekendmaking van<br />

het besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan<br />

aan gedeputeerde staten schriftelijk mededelen<br />

dat hij overweegt dat besluit voorzover in kennelijke<br />

strijd met het nationaal ruimtelijk beleid te vervangen<br />

door een eigen besluit.<br />

Ingevolge het zesde lid van dit artikel beslist de Minister<br />

binnen twaalf weken na dagtekening van de<br />

mededeling als bedoeld in het eerste lid omtrent de<br />

vervanging van het besluit van gedeputeerde staten.<br />

In de wetsgeschiedenis wordt op meer plaatsen benadrukt<br />

dat de vervangingsbevoegdheid een zwaar<br />

middel is, dat slechts in uitzonderlijke situaties dient te<br />

worden toegepast. De beslissing van gedeputeerde staten<br />

moet een flagrante doorkruising van het nationaal<br />

ruimtelijk beleid betekenen, die de Minister niet voor<br />

zijn verantwoordelijkheid kan nemen.<br />

2.4. Bij besluit van 14 november 2002, kenmerk<br />

VI/ZW-4907/TS, heeft verweerder zijn besluit van 22<br />

februari 2002 ingetrokken.<br />

(...)<br />

De beroepen worden, met toepassing van artikel<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Ruimtelijke ordening<br />

69<br />

6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, mede geacht<br />

te zijn gericht tegen het besluit van verweerder<br />

van 14 november 2002.<br />

2.5. De Afdeling dient allereerst de vraag te beantwoorden<br />

of verweerder bevoegd is het vervangingsbesluit<br />

van 22 februari 2002 in te trekken.<br />

Artikel 29 van de WRO voorziet niet uitdrukkelijk in<br />

de mogelijkheid tot intrekking van een (gedeeltelijk)<br />

vervangingsbesluit.<br />

Naar het oordeel van de Afdeling verzet het<br />

systeem van de wet zich er echter tegen dat verweerder,<br />

nadat hij een goedkeuringsbesluit (gedeeltelijk)<br />

heeft vervangen, dit vervangingsbesluit weer intrekt.<br />

Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat verweerder,<br />

voorzover hij het goedkeuringsbesluit heeft<br />

vervangen, in de plaats treedt van het bestuursorgaan<br />

dat beslist omtrent de goedkeuring. Laatstgenoemd<br />

bestuursorgaan staat het, gelet op artikel 10:31, tweede<br />

lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet vrij<br />

om een besluit omtrent goedkeuring in te trekken. Dit<br />

dient eveneens te gelden voor een besluit omtrent onthouding<br />

van goedkeuring. Het (positieve of negatieve)<br />

goedkeuringsbesluit markeert een nieuwe fase in de<br />

bestemmingsplanprocedure, afhankelijk van goedkeuring<br />

van het plan of onthouding daarvan aan het gehele<br />

of een deel van het plan. Zo wijst de Afdeling op de<br />

in artikel 30, eerste lid, van de WRO, neergelegde verplichting<br />

voor de gemeenteraad om binnen de in dit artikel<br />

vastgestelde termijn een nieuw plan vast te stellen,<br />

waarbij het besluit van gedeputeerde staten dan<br />

wel van de Minister in acht wordt genomen.<br />

2.6. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder een onjuiste<br />

toepassing heeft gegeven aan artikel 29 WRO.<br />

De beroepen zijn gegrond.<br />

Het besluit van 14 november 2002 dient wegens<br />

strijd met artikel 29 WRO te worden vernietigd.<br />

03-23<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State van 18 december 2002, nr.<br />

200203573/1, inzake het bestemmingsplan ‘Herziening<br />

buitengebied, Vorstenbosscheweg 6’ van<br />

de gemeente Veghel.<br />

In het streekplan is aangegeven dat gedeputeerde<br />

staten het streekplanbeleid inzake de ‘Ruimte voor<br />

ruimte-regeling’ nader kunnen invullen en verduidelijken.<br />

Het door verweerders gehanteerde beleid<br />

vormt geen beleid in de zin van de artikelen 4:81<br />

tot en met 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht.<br />

Met hun beleidsbrief hebben gedeputeerde<br />

staten een nadere invulling gegeven aan de voorwaarde<br />

zoals neergelegd in het streekplan dat milieuwinst<br />

dient te worden behaald. Gezien de aard<br />

van de brief is deze met toezending aan alle<br />

binnen de provincie Noord-Brabant gelegen gemeenten<br />

genoegzaam bekend gemaakt. In casu<br />

werd echter ten onrechte getoetst aan een niet<br />

eerder kenbaar gemaakte drempelwaarde voor de<br />

milieuwinst.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikelen 4:81 tot<br />

en met 4:84<br />

2.1. Het plan vormt een gedeeltelijke herziening van<br />

het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ en voorziet in de<br />

bouw van een tweede woning op de gronden van een<br />

voormalig agrarisch bedrijf. Het plan is gebaseerd op<br />

de ‘Ruimte voor ruimte-regeling’. Verweerders hebben<br />

bij hun bestreden besluit aan het plan goedkeuring<br />

onthouden.<br />

2.3. Appellant stelt dat verweerders ten onrechte<br />

goedkeuring aan het plan hebben onthouden. Hij voert<br />

daartoe aan dat het plan aan alle voorwaarden voldoet<br />

die het streekplan stelt voor toepassing van de ‘Ruimte<br />

voor ruimte-regeling’. Deze regeling is in het streekplan<br />

uitputtend neergelegd en kan derhalve, aldus appellant,<br />

niet worden aangevuld, dan wel gewijzigd in de<br />

vorm van een door verweerders aan de gemeenten gezonden<br />

brief. Bovendien kan een dergelijke brief geen<br />

beleid vormen nu de regels niet overeenkomstig de artikelen<br />

4:81 tot en met 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht<br />

zijn bekendgemaakt.<br />

Verweerders miskennen, volgens appellant, dat<br />

met de verwezenlijking van het plan een aanzienlijke<br />

milieuwinst wordt behaald, ook al wordt geen 3500<br />

kilogram aan mestproductie- en/of varkensrechten,<br />

dan wel vergelijkbare rechten ingeleverd.<br />

2.3.1. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld<br />

dat als voorwaarde voor toepassing van het<br />

‘Ruimte voor ruimte-beleid’ geldt dat een substantiële<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


70<br />

Ruimtelijke ordening<br />

milieuwinst met het plan wordt behaald en dat daartoe<br />

de milieurechten moeten zijn ingeleverd. Nu niet van<br />

een doorhaling van genoemde rechten en het behalen<br />

van een dergelijke milieuwinst is gebleken, is niet aan<br />

bovengenoemde voorwaarde voldaan. Derhalve kan<br />

geen toepassing worden gegeven aan het ‘Ruimte voor<br />

ruimte-beleid’.<br />

Uit de tekst van het streekplan, noch uit de beleidsbrief,<br />

blijkt echter niet dat verweerders een vaststaande<br />

minimumgrens hanteren. Nu verweerders pas in<br />

hun bestreden besluit deze norm hebben geformuleerd,<br />

was de drempelwaarde ten tijde van het inleveren<br />

van de milieurechten door appellant niet kenbaar.<br />

2.3.2. Het voormalige agrarische bedrijf van appellant<br />

is gelegen ten noorden van Veghel en bestaat onder<br />

meer uit een bedrijfswoning, een klein bijgebouw alsmede<br />

varkensstallen. In het plan is de nieuw te bouwen<br />

woning direct gelegen naast de reeds bestaande<br />

(bedrijfs)woning.<br />

Het streekplan ‘Brabant in balans’ (hierna: het<br />

streekplan), vastgesteld op 22 februari 2002, voorziet<br />

in een zogenoemde ‘Ruimte voor ruimte-regeling’.<br />

Deze regeling houdt in dat de ruimtelijke kwaliteit<br />

wordt verbeterd door de bouw van kwalitatief hoogwaardige<br />

woningen toe te staan op passende locaties<br />

in ruil voor de sloop van bestaande agrarische bedrijfsgebouwen<br />

die in gebruik zijn of waren voor de intensieve<br />

veehouderij. Het in dit streekplan neergelegde beleid<br />

wijkt inhoudelijk niet af van het beleid zoals dit<br />

was verwoord in de partiële herziening van 13 oktober<br />

2000 van het voorgaande streekplan.<br />

Ten aanzien van het bezwaar van appellant dat het<br />

streekplan uitputtend is, overweegt de Afdeling dat gedeputeerde<br />

staten op grond van punt 14 van paragraaf<br />

3.6.2 van het streekplan de in het streekplan gestelde<br />

voorwaarden voor de ‘Ruimte voor ruimte-regeling’ in<br />

een beleidsbrief nader kunnen invullen en verduidelijken.<br />

Derhalve is de Afdeling van oordeel dat het streekplan<br />

op dit punt niet beoogt volledig te zijn. Ten aanzien<br />

van het bezwaar van appellant dat geen<br />

bekendmaking van de beleidsregels heeft plaatsgevonden<br />

en de brief van 26 juni 2001 van verweerders aan<br />

de gemeentebesturen derhalve geen beleid vormt,<br />

overweegt de Afdeling als volgt. Het door verweerders<br />

gehanteerde beleid vormt en beoogt geen beleid te zijn<br />

in de zin van de artikelen 4:81 tot en met 4:84 van de<br />

Algemene wet bestuursrecht. Met de brief van 26 juni<br />

2001 hebben verweerders een nadere invulling gegeven<br />

aan de voorwaarde zoals neergelegd in het streekplan<br />

dat milieuwinst dient te worden behaald. Gezien<br />

deze aard van de brief is de Afdeling van oordeel dat<br />

deze met toezending aan alle binnen de provincie<br />

Noord-Brabant gelegen gemeenten genoegzaam bekend<br />

is gemaakt.<br />

Op grond van punt 11 van de in het streekplan opgenomen<br />

voorwaarden voor toepassing van de ‘Ruimte<br />

voor ruimte-regeling’ wordt vereist dat moet zijn zeker<br />

gesteld dat de verwezenlijking van de woning samenhangt<br />

met de inlevering van de milieurechten van de<br />

agrarische activiteit ter plaatse. Tevens moet worden<br />

aangetoond dat milieuwinst op de desbetreffende locatie<br />

is bereikt. Uit de beleidsbrief blijkt dat, om in aanmerking<br />

te komen voor de ‘Ruimte voor ruimte-regeling’,<br />

met het plan een substantiële milieuwinst moet<br />

worden behaald en dat deze milieuwinst ook gekwantificeerd<br />

dient te worden. Dit beleid acht de Afdeling in<br />

het algemeen niet onredelijk.<br />

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting<br />

heeft appellant door afroming 2500 kilo milieurechten<br />

ingeleverd. In hun bestreden besluit hebben verweerders<br />

echter vermeld dat zij bij het beoordelen van de<br />

vraag of sprake is van een substantiële milieuwinst in<br />

de praktijk de grens van 3500 kilo mestproductieen/of<br />

varkensrechten, dan wel vergelijkbare rechten<br />

hanteren. Uit de tekst van het streekplan, noch uit de<br />

beleidsbrief van 26 juni 2001, blijkt echter dat verweerders<br />

deze minimumgrens hanteren. Nu verweerders<br />

pas in hun bestreden besluit deze norm hebben<br />

geformuleerd, was de drempelwaarde van 3500 kilo<br />

milieurechten ten tijde van het inleveren van de milieurechten<br />

door appellant niet kenbaar.<br />

2.3.3. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit<br />

is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.<br />

Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit<br />

dient te worden vernietigd. (...)<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


03-24<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State van 24 december 2002. nr.<br />

200005860/1, inzake het bestemmingsplan ‘Koepelbesluit’<br />

van de gemeente Haarlemmermeer.<br />

Indien de gemeenteraad niet voldoet aan zijn<br />

verplichting om binnen een jaar na dagtekening<br />

van het aanwijzingsbesluit een bestemmingsplan<br />

vast te stellen of te herzien en dat in overeenstemming<br />

te brengen met het aanwijzingsbesluit, kunnen<br />

de Minister van VROM onderscheidenlijk gedeputeerde<br />

staten binnen een jaar na afloop van<br />

deze termijn tot vaststelling of herziening overgaan.<br />

Doen zij dat niet binnen genoemde termijn,<br />

dan vervalt de aanwijzing.<br />

In casu is de gemeenteraad eraan voorbijgegaan<br />

dat het aanwijzingsbesluit, voorzover het betreft<br />

de definitieve Ke-geluidszone en de definitieve<br />

Laeq-geluidszone, was vervallen en het<br />

bestemmingsplan daarop niet kon worden gebaseerd.<br />

Onder deze omstandigheden hadden verweerders<br />

dienen aan te geven waarom het onderhavige<br />

bestemmingsplan niet in strijd is met een<br />

goede ruimtelijke ordening en het recht.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46<br />

Luchtvaartwet, artikelen 26 en 30<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 37, zevende<br />

lid, en artikel 38, tweede en zesde lid<br />

2.2. Het bestemmingsplan voorziet in een partiële herziening<br />

van een groot aantal bestemmingsplannen van<br />

de gemeente Haarlemmermeer. Met het plan wordt beoogd<br />

de gevolgen van de aanleg van de vijfde baan op<br />

Schiphol op het gebied van geluid te regelen.<br />

2.4. Appellanten hebben onder meer aangevoerd dat<br />

verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend<br />

aan het bestemmingsplan, nu omtrent de wijze<br />

van geluidszonering en de gevolgen daarvan veel onduidelijkheden<br />

bestaan.<br />

Ruimtelijke ordening<br />

71<br />

2.4.1. Blijkens de plantoelichting is het bestemmingsplan<br />

vastgesteld om te voldoen aan het door de Minister<br />

van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en<br />

Milieubeheer (hierna: de Minister van VROM) in overeenstemming<br />

met de Minister van Verkeer en Waterstaat<br />

op 23 oktober 1996 op grond van artikel 26<br />

van de Luchtvaartwet (hierna: LVW) in samenhang<br />

met artikel 37 van de WRO genomen aanwijzingsbesluit.<br />

In artikel 2, eerste lid, van dit besluit is bepaald dat<br />

de gemeenteraden overeenkomstig het hieromtrent bepaalde<br />

in artikel 37, zevende lid, van de WRO verplicht<br />

zijn binnen een jaar na dagtekening van het besluit<br />

bestemmingsplannen vast te stellen of te herzien<br />

voor de gronden, gelegen binnen de op de kaarten E1,<br />

E2, E3 en E4 weergegeven geluidszones, zoals opgenomen<br />

in bijlage E (eveneens behorende bij het aanwijzingsbesluit<br />

ex artikel 27 jo. artikel 24 van de<br />

LVW):<br />

E1: de definitieve Ke-geluidszone;<br />

E3: de tijdelijke Ke-geluidszone;<br />

E4: de tijdelijke LAeq-nachtzone;<br />

E2: de definitieve LAeq-nachtzone.<br />

In artikel 2, derde lid, van het besluit is bepaald dat de<br />

geluidsbelastinglijnen (contouren), die blijkens de in<br />

de bijlage E opgenomen kaarten de plangebieden<br />

doorlopen, bij de vaststelling of herziening van de bestemmingsplannen<br />

op de bestemmingsplankaarten<br />

dienen te worden aangegeven en dat de inhoud van<br />

het besluit in acht dient te worden genomen bij het<br />

vaststellen van de bestemmingsregelingen.<br />

2.4.2. Ingevolge artikel 37, zevende lid, van de WRO,<br />

voorzover van belang, is de gemeenteraad verplicht<br />

binnen een jaar na dagtekening van het aanwijzingsbesluit,<br />

een bestemmingsplan vast te stellen of te herzien<br />

en dat in overeenstemming te brengen met de aanwijzingen.<br />

Ingevolge artikel 38, tweede lid, van de WRO, kunnen<br />

de Minister van VROM onderscheidenlijk gedeputeerde<br />

staten, voorzover van belang, indien de gemeenteraad<br />

niet aan deze verplichting voldoet, binnen<br />

een jaar na afloop van deze termijn op kosten van de<br />

gemeente tot vaststelling of herziening overgaan.<br />

Ingevolge het zesde lid van dit artikel vervalt de<br />

desbetreffende aanwijzing, indien door de Minister van<br />

VROM of gedeputeerde staten niet binnen het jaar bedoeld<br />

in het tweede lid het bestemmingsplan is vastgesteld<br />

of herzien.<br />

De gemeenteraad heeft, voorzover het betreft de<br />

definitieve Ke-geluidszone en de definitieve LAeq-geluidszone<br />

eerst op 24 februari 2000 een bestemmingsplan<br />

vastgesteld, derhalve ruim na afloop van de<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


72<br />

Ruimtelijke ordening<br />

vorenbedoelde termijnen. Gelet hierop was het aanwijzingsbesluit<br />

van 23 oktober 1996, voorzover het betreft<br />

de definitieve Ke-geluidszone en de definitieve<br />

Laeq-geluidszone, ten tijde van de vaststelling van het<br />

bestemmingsplan vervallen.<br />

2.4.3. Ter zitting is desgevraagd door verweerders en<br />

de gemeenteraad bevestigd dat het bestemmingsplan<br />

is gebaseerd op de vervallen aanwijzing. Voorts is desgevraagd<br />

verklaard door de vertegenwoordiger van de<br />

gemeenteraad dat het bestemmingsplan niet zou zijn<br />

vastgesteld indien de desbetreffende aanwijzing er niet<br />

aan ten grondslag lag. Dit mede vanwege de onduidelijkheden<br />

die bestaan rondom de geluidszonering.<br />

De gemeenteraad is eraan voorbijgegaan dat het<br />

aanwijzingsbesluit, voorzover het betreft de definitieve<br />

Ke-geluidszone en de definitieve Laeq-geluidszone,<br />

was vervallen en het bestemmingsplan daarop niet<br />

kon worden gebaseerd.<br />

Onder deze omstandigheden hadden verweerders<br />

dienen aan te geven waarom het onderhavige bestemmingsplan<br />

niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening<br />

en het recht. Nu verweerders dit hebben nagelaten<br />

is het goedkeuringsbesluit niet draagkrachtig<br />

gemotiveerd. Tevens hebben verweerders miskend dat<br />

bij de beoordeling van de bedenkingen geen beroep op<br />

artikel 30 van de LVW kon worden gedaan.<br />

2.4.4. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden<br />

besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene<br />

wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.<br />

03-25<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State van 24 december 2002, nr.<br />

200101743/1, inzake het Provinciaal Omgevingsplan<br />

Groningen van de provincie Groningen.<br />

Uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 1 van<br />

de WRO blijkt dat de wetgever de bevoegdheid om<br />

te beslissen welke beleidsuitspraken als een concrete<br />

beleidsbeslissing moeten worden gezien, bewust<br />

uitsluitend heeft willen toekennen aan het<br />

bestuursorgaan dat het plan vaststelt. Daarmee<br />

werd beoogd te voorkomen dat een rechter in beroep<br />

aan beleidsuitspraken de status van ‘concrete<br />

beleidsbeslissing’ zou kunnen toekennen, waar het<br />

vaststellend bestuursorgaan niet voor die status<br />

heeft gekozen. De beroepsmogelijkheid is uitdrukkelijk<br />

beperkt tot de als zodanig aangegeven concrete<br />

beleidsbeslissingen. Alle overige onderdelen<br />

van een streekplan zijn op de negatieve lijst geplaatst<br />

en daarmee van de mogelijkheid tot het instellen<br />

van beroep uitgesloten.<br />

Voorzover ingevolge artikel 6:2 van de Awb de<br />

schriftelijke weigering om een besluit te nemen<br />

voor de toepassing van wettelijke voorschriften<br />

over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld,<br />

mist dit artikel ten aanzien van de weigering<br />

om een concrete beleidsbeslissing te<br />

nemen, toepassing.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 6:2<br />

Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, artikel<br />

7, derde lid<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 1,<br />

44, eerste lid, 54, tweede lid, aanhef en onder<br />

a, en 56, eerste lid<br />

2.1.1. Ingevolge artikel 4a, eerste lid, van de Wet op<br />

de Ruimtelijke Ordening (verder te noemen: WRO),<br />

voorzover hier van belang, kunnen provinciale staten<br />

voor één of meer gedeelten of voor het gehele gebied<br />

der provincie een streekplan vaststellen, waarin de toekomstige<br />

ontwikkeling van het in het plan begrepen<br />

gebied in hoofdlijnen wordt aangegeven, alsmede een<br />

vastgesteld streekplan herzien.<br />

Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder a,<br />

voorzover hier van belang, gelezen in samenhang met<br />

artikel 56, eerste lid, van de WRO kan door eenieder<br />

beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de<br />

Raad van State worden ingesteld tegen een concrete<br />

beleidsbeslissing, een herziening of een intrekking<br />

daarvan, opgenomen in een streekplan.<br />

Ingevolge artikel 1 van de WRO wordt onder een<br />

concrete beleidsbeslissing verstaan een als zodanig<br />

door het bestuursorgaan aangegeven besluit in een<br />

planologische kernbeslissing, een streekplan of een regionaal<br />

structuurplan.<br />

Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Besluit op de<br />

ruimtelijke ordening 1985 wordt in een streekplan een<br />

concrete beleidsbeslissing als zodanig in de tekst of op<br />

de kaart benoemd en herkenbaar aangegeven.<br />

2.1.2. Uit deze bepalingen volgt dat de Afdeling met<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Ruimtelijke ordening<br />

73<br />

betrekking tot een vastgesteld of herzien streekplan<br />

slechts bevoegd is te oordelen over beroepen die zijn<br />

gericht tegen daarin vervatte concrete beleidsbeslissingen.<br />

Indien een beroep is gericht tegen een niet door<br />

het bestuursorgaan als concrete beleidsbeslissing aangegeven<br />

onderdeel van een streekplan, is het niet gericht<br />

tegen een concrete beleidsbeslissing in de zin van<br />

artikel 1 van de WRO; de Afdeling is onbevoegd van<br />

zo’n beroep kennis te nemen.<br />

2.1.3. Indien een beroep ertoe strekt dat een beleidsuitspraak<br />

van het bestuursorgaan dat een streekplan<br />

kan vaststellen als een concrete beleidsbeslissing in<br />

een streekplan had moeten worden opgenomen, moet<br />

dit beroep worden opgevat als een beroep tegen een<br />

weigering om een concrete beleidsbeslissing te nemen.<br />

De Afdeling overweegt daaromtrent dat uit de ontstaansgeschiedenis<br />

van artikel 1 van de WRO (Kamerstukken<br />

II, 1996/1997, 25 311, nr. 3, p. 13-15<br />

en nr. 6, p. 43-45) blijkt dat de wetgever de bevoegdheid<br />

om te beslissen welke beleidsuitspraken als een<br />

concrete beleidsbeslissing moeten worden gezien, bewust<br />

uitsluitend aan het bestuursorgaan dat het plan<br />

vaststelt, heeft willen toekennen. Daarmee werd beoogd<br />

te voorkomen dat een rechter in beroep aan beleidsuitspraken<br />

de status van ‘concrete beleidsbeslissing’<br />

zou kunnen toekennen, waar het vaststellend<br />

bestuursorgaan niet voor die status heeft gekozen. In<br />

verband hiermee is de beroepsmogelijkheid inzake de<br />

vaststelling of herziening van een streekplan uitdrukkelijk<br />

beperkt tot de in dit plan door het bestuursorgaan<br />

als zodanig aangegeven concrete beleidsbeslissingen.<br />

Alle overige onderdelen van een streekplan zijn op de<br />

bij artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht (verder<br />

te noemen: Awb) behorende zogenoemde negatieve<br />

lijst geplaatst en daarmee van de mogelijkheid tot<br />

het instellen van beroep uitgesloten.<br />

Voorzover ingevolge artikel 6:2 van de Awb de<br />

schriftelijke weigering om een besluit te nemen voor de<br />

toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar<br />

en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld, overweegt<br />

de Afdeling dat dit artikel ten aanzien van de<br />

weigering om een concrete beleidsbeslissing te nemen,<br />

toepassing mist. Toepassing van artikel 6:2, aanhef en<br />

onder a, van de Awb, stuit af op de hiervoor gebleken<br />

bedoeling van de wetgever bij de totstandkoming van<br />

de artikelen 1 en 54, tweede lid, aanhef en onder a,<br />

van de WRO. Dit betekent dat de uitzondering van de<br />

concrete beleidsbeslissing in de negatieve lijst beperkt<br />

dient te worden opgevat. Deze uitzondering heeft geen<br />

betrekking op de weigering een concrete beleidsbeslissing<br />

te nemen. Indien derhalve een beroep is gericht<br />

tegen een weigering om een concrete beleidsbeslissing<br />

te nemen, is de Afdeling onbevoegd van zo’n beroep<br />

kennis te nemen.<br />

03-26<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State van 5 februari 2003, nr.<br />

200105931/1, inzake het ‘Provinciaal Omgevingsplan<br />

Limburg’ van de provincie Limburg.<br />

Ingevolge artikel 24 van de Wet op de Ruimtelijke<br />

Ordening kunnen geen zienswijzen tegen het<br />

ontwerp-bestemmingsplan worden ingediend, voorzover<br />

het ontwerp van een bestemmingsplan zijn<br />

grondslag vindt in een concrete beleidsbeslissing.<br />

Dit stelsel van rechtsbescherming brengt mee, dat<br />

een concrete beleidsbeslissing waarvan de bestemmingsplanwetgever<br />

niet mag afwijken op dezelfde<br />

wijze gemotiveerd moet worden als een bestemmingsplan.<br />

In de in geding zijnde concrete beleidsbeslissing<br />

is een definitieve planologische keuze vervat<br />

inzake de projectvestigingslocaties voor glastuinbouw,<br />

die bij de vaststelling van het bestemmingsplan<br />

in acht genomen dient te worden. Daarom<br />

dient juist op dit punt in het proces van de planologische<br />

besluitvorming blijk te worden gegeven van<br />

een zorgvuldig onderzoek naar de gevolgen voor<br />

het gebied en de betrokken belangen. Verweerders<br />

hebben ten onrechte een zodanig onderzoek, op<br />

basis waarvan een belangenafweging dient plaats<br />

te vinden, doorgeschoven naar de bestemmingsplanprocedure.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 4a, eerste<br />

lid, en artikel 24<br />

2.13.1. De Afdeling stelt voorop dat omtrent de toekomstige<br />

bestemming van een bepaald gebied door de<br />

rijksoverheid, de provinciale overheden of door regionale<br />

openbare lichamen concrete beleidsbeslissingen<br />

kunnen worden genomen, die bij de vaststelling van<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


74<br />

Ruimtelijke ordening<br />

het bestemmingsplan in acht genomen dienen te worden.<br />

Ingevolge artikel 24 van de Wet op de Ruimtelijke<br />

Ordening kunnen geen zienswijzen tegen het ontwerpbestemmingsplan<br />

worden ingediend, voorzover het<br />

ontwerp van een bestemmingsplan zijn grondslag<br />

vindt in een concrete beleidsbeslissing.<br />

Voor streekplannen is in artikel 4a, eerste lid, van<br />

de Wet op de Ruimtelijke Ordening bepaald dat een<br />

concrete beleidsbeslissing bij de vaststelling van de<br />

daar genoemde regionale en gemeentelijke plannen,<br />

waaronder een bestemmingsplan, in acht dient te worden<br />

genomen. Het vorenstaande stelsel van besluitvorming<br />

en rechtsbescherming brengt mee, dat indien in<br />

een concrete beleidsbeslissing een definitieve planologische<br />

keuze met betrekking tot de bestemming van<br />

een gebied is neergelegd, ook het onderzoek dat aan<br />

die beslissing is voorafgegaan dienovereenkomstig volledig<br />

dient te zijn en gemotiveerd inzicht dient te bieden<br />

in de mogelijkheden tot realisering van de bestemming.<br />

Zo dient een concrete beleidsbeslissing waarvan<br />

de bestemmingsplanwetgever op grond van de wet<br />

niet mag afwijken op dezelfde wijze gemotiveerd te<br />

worden als een bestemmingsplan. Bij de vaststelling<br />

van de concrete beleidsbeslissing dient in zoverre dan<br />

ook een volledige beoordeling te worden verricht, dat<br />

duidelijk is dat er geen ruimtelijke belemmeringen zijn<br />

die in de weg staan aan de nadere invulling van het gebied<br />

door middel van een bestemmingsplan.<br />

2.13.2. Verweerders hebben voor de provincie Limburg<br />

een streekplan (dat deel uitmaakt van het POL)<br />

vastgesteld, waarin de toekomstige ontwikkeling van<br />

het in het plan begrepen gebied in hoofdlijnen wordt<br />

aangegeven. Het in geding zijnde onderdeel van het<br />

streekplan, te weten de aanwijzing van de gebieden<br />

Californië en Siberië als projectvestigingslocaties<br />

glastuinbouw, betreft echter een concrete beleidsbeslissing.<br />

De projectvestigingslocaties voor glastuinbouw<br />

vormen een aanzienlijke ruimtelijke ingreep in<br />

het plangebied, die nauwkeurig en gedetailleerd op de<br />

kaarten is aangeduid. Teneinde niet in strijd te komen<br />

met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht<br />

neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel, dient dan<br />

ook duidelijkheid te bestaan over de mogelijkheid de<br />

projectvestigingslocaties voor glastuinbouw met inachtneming<br />

van de aangegeven begrenzingen op een<br />

uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening passende<br />

wijze in een bestemmingsplan vast te leggen.<br />

Immers, de in de concrete beleidsbeslissing neergelegde<br />

definitieve planologische keuze met betrekking tot<br />

de functie projectvestiging glastuinbouw voor de desbetreffende<br />

gebieden en de concrete begrenzing daarvan<br />

dient bij de vaststelling van het bestemmingsplan<br />

in acht te worden genomen en daartegen kan in een<br />

bestemmingsplanprocedure niet meer worden opgekomen.<br />

Mitsdien kan bij de vaststelling van de onderhavige<br />

concrete beleidsbeslissing niet worden volstaan<br />

met een beoordeling van de vraag of bij de uitwerking<br />

op bestemmingsplanniveau er een redelijke verwachting<br />

is dat aan alle wettelijke eisen kan worden voldaan,<br />

maar dient vast te staan dat bestemmingen die<br />

betrekking hebben op de ontwikkeling van de projectvestigingslocaties<br />

voor glastuinbouw verwezenlijkt<br />

kunnen worden.<br />

2.13.3. De Afdeling stelt vast dat de concrete beleidsbeslissing<br />

is gericht op de begrenzing van de genoemde<br />

projectvestigingsgebieden en op de functie glastuinbouw.<br />

Zoals in overweging 2.11.2 weergegeven,<br />

hebben verweerders de begrenzing uitgebreid beschreven.<br />

Zij hebben zich echter niet uitgesproken over de<br />

gevolgen van de concrete beleidsbeslissing voor de<br />

desbetreffende gebieden, met name gelet op de daarin<br />

(deels) gelegen (agrarische) bedrijven. De begrenzing<br />

van de projectvestigingslocaties en de toekenning van<br />

de functie glastuinbouw, waarbij voorts ecologische<br />

verbindingszones en groenafschermingen zijn voorzien,<br />

kunnen echter grote gevolgen hebben voor de betrokken<br />

bedrijven. Van enig onderzoek in dat verband,<br />

of van een afweging van de belangen van de betrokken<br />

bedrijven, is niet gebleken. Uit de stukken en het<br />

onderzoek ter zitting is gebleken dat verweerders zich<br />

op het standpunt hebben gesteld dat de in de vigerende<br />

bestemmingsplannen opgenomen rechten niet worden<br />

aangetast. Anderzijds erkenden verweerders ter<br />

zitting dat de ontwikkeling van de projectvestigingen<br />

zeker effecten zal hebben op de mogelijkheden van de<br />

thans in de desbetreffende gebieden aanwezige bedrijven.<br />

In het kader van een op te stellen bestemmingsplan<br />

of inrichtingsplan zullen mogelijke gevolgen voor<br />

de betrokken bedrijven moeten worden bezien.<br />

Naar het oordeel van de Afdeling miskennen verweerders<br />

hiermee evenwel de plaats en de functie van<br />

een concrete beleidsbeslissing in het stelsel van de<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening. In de in geding zijnde<br />

concrete beleidsbeslissing is een definitieve planologische<br />

keuze vervat met betrekking tot de functie van de<br />

betrokken gebieden als projectvestigingslocaties voor<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Ruimtelijke ordening<br />

75<br />

glastuinbouw en de begrenzing daarvan, die bovendien<br />

bij de vaststelling van het bestemmingsplan in<br />

acht genomen dient te worden. Mitsdien dient juist op<br />

dit punt in het proces van de planologische besluitvorming<br />

blijk te worden gegeven van een zorgvuldig<br />

onderzoek naar de gevolgen voor het betrokken gebied<br />

en dienen in het voorliggende geval de belangen van<br />

zowel de betrokken agrarische als niet-agrarische bedrijven<br />

in de besluitvorming te worden betrokken. Verweerders<br />

hebben ten onrechte een zodanig onderzoek,<br />

op basis waarvan een belangenafweging dient plaats<br />

te vinden, doorgeschoven naar de bestemmingsplanprocedure.<br />

03-27<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State van 5 februari 2003, nr.<br />

200200837/1, inzake het bestemmingsplan ‘Betuweroute,<br />

gemeente Geldermalsen’ van de gemeente<br />

Geldermalsen.<br />

Het bestaan van een onherroepelijke vergunning<br />

op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatwerken<br />

voor de opheffing van de toe- en afrit naar<br />

de rijksweg brengt niet reeds mee dat de gemeenteraad<br />

de opheffing van de zuidelijke toe- en afrit<br />

planologisch zonder meer had vast te leggen. Voor<br />

een zodanig verband tussen deze vergunning en de<br />

inhoud van het bestemmingsplan bestaat geen<br />

wettelijke grond.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:2 en<br />

3:46<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 28,<br />

tweede lid<br />

2.2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische<br />

regeling voor de aanleg van de Betuweroute binnen de<br />

gemeente Geldermalsen.<br />

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan<br />

goedgekeurd.<br />

2.3. Appellanten zijn eigenaar onderscheidenlijk personeelsleden<br />

van het café-restaurant annex zalencentrum<br />

‘Den Tol’ te Meteren. Zij stellen dat verweerder<br />

het plan ten onrechte heeft goedgekeurd voorzover dat<br />

voorziet in de opheffing van de zuidelijke op- en afritten<br />

van de A15 ter hoogte van Meteren. Naar hun mening<br />

zal deze opheffing voor hen een zeer grote financiele<br />

schade tot gevolg hebben, alsmede een aanzienlijk<br />

verlies van arbeidsplaatsen.<br />

2.4. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld<br />

dat de opheffing van de zuidelijke op- en afritten<br />

in overeenstemming is met een regionaal convenant<br />

dat is gesloten tussen Rijkswaterstaat, de projectorganisatie<br />

Betuweroute en de gemeenten Geldermalsen,<br />

Neerrijnen, Buren en Tiel. Daarnaast is bij de voorbereiding<br />

van het Tracébesluit voor de Betuweroute<br />

voortdurend gesteld dat de volledige aansluiting wordt<br />

opgeheven, aldus de gemeenteraad.<br />

Voorts wijst de gemeenteraad op verkeerskundige<br />

redenen voor volledige opheffing van de aansluiting.<br />

(...)<br />

2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in<br />

strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en<br />

heeft het goedgekeurd. Hij heeft bij zijn toetsing in<br />

aanmerking genomen dat de Minister van Verkeer en<br />

Waterstaat op 5 september 2000 een reeds onherroepelijk<br />

geworden vergunning heeft verleend op grond<br />

van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken voor het<br />

verwijderen van de toe- en afritten van de wegaansluiting<br />

‘Meteren’ en het hierna ter plaatse herinrichten<br />

van de berm. Volgens verweerder was de opheffing van<br />

de zuidelijke toe- en afrit een voldongen feit en heeft<br />

de gemeenteraad dit gegeven slechts planologisch<br />

vastgelegd.<br />

2.6. Anders dan verweerder meent, brengt het onherroepelijk<br />

worden van de vergunning van 5 september<br />

2000 op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken<br />

niet reeds mee dat de gemeenteraad de opheffing<br />

van de zuidelijke toe- en afrit planologisch zonder<br />

meer had vast te leggen. Voor een zodanig verband<br />

tussen deze vergunning en de inhoud van het bestemmingsplan<br />

bestaat geen wettelijke grond. In zoverre<br />

heeft verweerder een ondeugdelijke motivering aan het<br />

bestreden besluit ten grondslag gelegd.<br />

Voorts overweegt de Afdeling dat verweerder, gelet<br />

op het onder 2.1 vermelde toetsingskader, dient te beoordelen<br />

of het plan niet in strijd is met een goede<br />

ruimtelijke ordening. Bij deze beoordeling dienen in dit<br />

geval onder meer het bedrijfsbelang en het belang van<br />

de werkgelegenheid van appellanten te worden betrok-<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


76<br />

Ruimtelijke ordening<br />

ken. Nu verweerder bij het bestreden besluit zonder<br />

nadere afweging aan de vergunning op grond van de<br />

Wet beheer rijkswaterstaatswerken doorslaggevende<br />

betekenis heeft toegekend, heeft hij naar het oordeel<br />

van de Afdeling een te beperkte toetsing verricht. In zoverre<br />

heeft verweerder het bestreden besluit niet met<br />

de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.<br />

2.7. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en<br />

dient het bestreden besluit voorzover verweerder daarbij<br />

goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de<br />

bestemming ‘Agrarische doeleinden - A’, (...), te worden<br />

vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel<br />

3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. (...)<br />

03-28<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State van 12 februari 2003, nr.<br />

200105241/1, inzake het bestemmingsplan ‘De<br />

Borkeld, herziening 1990, partiële herziening<br />

1999’ van de gemeente Holten (thans: Rijssen).<br />

Artikel 6, eerste lid, van het EVRM bevat geen<br />

voorschriften over de bevoegdheid van de door een<br />

staat ingestelde gerechten, maar is erop gericht te<br />

verzekeren dat iedere burger in die staat de in de<br />

genoemde bepaling omschreven mogelijkheid<br />

heeft een geschil omtrent de vaststelling van burgerlijke<br />

rechten en verplichtingen voor te leggen<br />

aan een onafhankelijke en onpartijdige rechter.<br />

Aangezien artikel 6 EVRM niet ziet op de attributie<br />

van rechterlijke bevoegdheid, maar op de eisen<br />

waaraan de gerechten van een Verdragsstaat moeten<br />

voldoen, kan deze bepaling geen afbreuk doen<br />

aan de bevoegdheid die de wet aan de Afdeling<br />

heeft toegekend ten aanzien van het beroep tegen<br />

een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan<br />

of van de herziening of intrekking daarvan.<br />

Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens<br />

en de fundamentele vrijheden, artikel 6, eerste<br />

lid<br />

Wet op de Raad van State, artikel 26<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 54,<br />

tweede lid, aanhef en onder d<br />

2.1. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de<br />

bevoegdheid van de Afdeling om te oordelen over geschillen<br />

als het onderhavige, in strijd is met de artikelen<br />

6 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten<br />

van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna:<br />

het EVRM). Zij zijn van mening dat de onafhankelijkheid<br />

en onpartijdigheid van de Afdeling niet zijn gegarandeerd<br />

en dat daarom de Afdeling zichzelf onbevoegd<br />

dient te verklaren om te oordelen over dit<br />

geschil.<br />

2.1.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM,<br />

voorzover hier van belang, heeft een ieder bij het vaststellen<br />

van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen<br />

recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn<br />

zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat<br />

bij de wet is ingesteld. Het is onbetwist dat deze bepaling<br />

rechtstreekse werking heeft in de Nederlandse<br />

rechtsorde. De Afdeling is voorts van oordeel dat het<br />

beroep van appellanten ten minste voor een deel betrekking<br />

heeft op de vaststelling van burgerlijke rechten<br />

en verplichtingen. In zoverre kunnen appellanten in<br />

beginsel een beroep doen op de genoemde bepaling.<br />

Artikel 6, eerste lid, van het EVRM bevat geen<br />

voorschriften over de bevoegdheid van de door een<br />

staat ingestelde gerechten, maar is erop gericht te verzekeren<br />

dat iedere burger in die staat de in de genoemde<br />

bepaling omschreven mogelijkheid heeft een geschil<br />

omtrent de vaststelling van burgerlijke rechten en<br />

verplichtingen voor te leggen aan een onafhankelijke<br />

en onpartijdige rechter. De met deze aanspraak op<br />

rechtsbescherming overeenkomende verplichting rust<br />

op de desbetreffende staat, die ervoor heeft te zorgen<br />

dat de door hem ingestelde gerechten waaraan (onder<br />

meer) de bevoegdheid is toegekend tot de behandeling<br />

van geschillen waarop artikel 6, eerste lid, ziet, voldoen<br />

aan de eisen van deze bepaling.<br />

2.1.2. In artikel 26 van de Wet op de Raad van State<br />

is bepaald dat de Afdeling is belast met de behandeling<br />

van de bij de wet aan haar opgedragen geschillen.<br />

Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d,<br />

van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna te noemen:<br />

WRO) kan bij de Afdeling beroep worden ingesteld<br />

tegen een besluit omtrent goedkeuring van een<br />

bestemmingsplan of van de herziening of intrekking<br />

daarvan.<br />

Gezien deze bepalingen is aan de Afdeling de taak<br />

opgedragen en is de daarbij behorende bevoegdheid<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Ruimtelijke ordening<br />

77<br />

toegekend om te beslissen op beroepen tegen besluiten<br />

als het onderhavige.<br />

De grief dat de bevoegdheid om te beslissen op een<br />

beroep als het onderhavige, gelet op artikel 6, eerste<br />

lid, van het EVRM, niet aan de Afdeling had mogen<br />

worden opgedragen, faalt, aangezien de genoemde bepaling,<br />

zoals hiervoor reeds aangegeven, niet ziet op<br />

de attributie van rechterlijke bevoegdheid, maar op de<br />

eisen waaraan de gerechten van een Verdragsstaat<br />

moeten voldoen. Artikel 6, eerste lid, van het EVRM<br />

kan dan ook geen afbreuk doen aan de bevoegdheid<br />

die de wet aan de Afdeling heeft toegekend.<br />

De Afdeling merkt nog op dat appellanten, ingevolge<br />

artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht,<br />

tot en met de behandeling van hun beroep ter zitting<br />

de mogelijkheid hebben gehad één of meer leden van<br />

de Afdeling die zijn aangewezen voor de behandeling<br />

van hun beroep, te wraken op grond van feiten of omstandigheden<br />

waardoor de rechterlijke onpartijdigheid<br />

schade zou kunnen lijden. Van die mogelijkheid hebben<br />

zij geen gebruik gemaakt.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 7:12<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19<br />

2.1. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van de<br />

bedrijfsruimte met 835 m 2 , aansluitend op de bestaande<br />

bedrijfsruimte.<br />

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan<br />

rust op de gronden waarop het bouwplan is geprojecteerd<br />

enerzijds de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden<br />

(B)’ met de subbestemming ‘BIIsl (slachterij)’ en<br />

anderzijds de bestemming ‘Agrarische doeleinden (A)’.<br />

Voor het gedeelte van het perceel met de bestemming<br />

‘Bedrijfsdoeleinden (B)’ geldt ingevolge artikel 13,<br />

vierde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften<br />

een bebouwingspercentage van maximaal 71.<br />

2.3. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van<br />

de beslissing op bezwaar aan de wettelijke vereisten<br />

voor het toepassen van de zogeheten anticipatieprocedure<br />

was voldaan.<br />

2.1.3. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling geen<br />

aanleiding zich onbevoegd te achten voor de behandeling<br />

van dit beroep wegens strijd met artikel 6 van het<br />

EVRM. In verband hiermee behoeft het beroep op artikel<br />

13 van het EVRM geen bespreking.<br />

03-29<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State van 12 februari 2003, nr.<br />

200204123/1, inzake een vrijstelling ex artikel 19<br />

WRO, gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle.<br />

Door het verlenen van de vrijstelling voor de gewijzigde<br />

situering van het bouwblok die de beoogde<br />

uitbreiding mogelijk maakt, zijn geenszins de in<br />

het bestemmingsplan voorgeschreven bouwmogelijkheden<br />

vervallen. Derhalve is sprake van een<br />

uitbreiding van de toegestane bebouwingsoppervlakte.<br />

Verder kan niet door middel van een aan de<br />

vrijstelling of bouwvergunning te verbinden voorwaarde<br />

het reeds ingevolge het bestemmingsplan<br />

toegestane maximale bebouwingspercentage worden<br />

teruggebracht.<br />

2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte<br />

heeft geoordeeld dat er geen grond is voor het oordeel<br />

dat burgemeester en wethouders bij de afweging van<br />

de betrokken belangen niet in redelijkheid van de bevoegdheid<br />

om vrijstelling te verlenen gebruik hebben<br />

kunnen maken.<br />

2.6. Het college hanteert, zoals desgevraagd ter zitting<br />

is medegedeeld, het beleidsuitgangspunt dat in het algemeen<br />

geen vrijstelling wordt verleend ten behoeve<br />

van de vestiging van niet-agrarische bedrijven op agrarische<br />

bestemmingen. Voorzover dergelijke bedrijven<br />

reeds legaal zijn gevestigd in het buitengebied hanteert<br />

het college het beleidsuitgangspunt dat uitbreiding<br />

met een percentage van 10 à 15 is toegestaan.<br />

In afwijking van dit beleid heeft het college in dit<br />

geval toch vrijstelling verleend, waarbij mede bepalend<br />

is geweest dat de totale oppervlakte van de beoogde<br />

uitbreiding op de beide bestemmingen blijft onder de<br />

reeds ingevolge het bestemmingsplan op de bestemming<br />

bedrijfsdoeleinden toegestane percentage van<br />

71. Het college heeft slechts een wijziging van de situering<br />

van het bouwblok willen toestaan, opdat de beoogde<br />

uitbreiding zou kunnen worden gerealiseerd.<br />

2.7. Hoewel de Afdeling met de rechtbank van oordeel<br />

is dat in dit geval, gelet op de dreigende sluiting van<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


78<br />

Ruimtelijke ordening<br />

het bedrijf in verband met het niet meer kunnen voldoen<br />

aan bepaalde wettelijke milieueisen, sprake is<br />

van voldoende urgentie bij de uitvoering van het bouwplan,<br />

heeft de rechtbank miskend dat in dit geval niet<br />

kon worden volstaan met het ten behoeve van het<br />

bouwplan nemen van een voorbereidingsbesluit en het<br />

daartoe verlenen van een verklaring van geen bezwaar<br />

als bedoeld in artikel 19 van de WRO.<br />

Datgene wat het college, in aansluiting op het door<br />

hem gevoerde beleid, heeft willen toestaan, namelijk<br />

het draaien van het bouwblok met het daaraan verbonden<br />

uitbreidingspercentage van 71, kan alleen worden<br />

bereikt door het in procedure brengen van een daartoe<br />

strekkend ontwerpbestemmingsplan. De bouwmogelijkheden<br />

op de gronden met de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’<br />

met de subbestemming ‘BIIsl’ zijn door het<br />

verlenen van de vrijstelling immers niet vervallen. Anders<br />

dan de rechtbank heeft geoordeeld is derhalve<br />

sprake van een uitbreiding van de toegestane bebouwingsoppervlakte.<br />

2.8. Verder kan, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld,<br />

niet door middel van een aan de vrijstelling<br />

of bouwvergunning te verbinden voorwaarde het maximale<br />

bebouwingspercentage worden teruggebracht tot<br />

51. Deze zou immers strekken tot een wijziging van de<br />

bebouwingsvoorschriften voor de gronden met de bestemming<br />

‘Bedrijfsdoeleinden’ en de subbestemming<br />

‘BIIsl’ zonder dat daarvoor de vereiste procedure voor<br />

het wijzigen van het bestemmingsplan zou worden gevolgd.<br />

2.9. Uit het vorenstaande volgt dat de beslissing op<br />

bezwaar is genomen in strijd met artikel 7:12 van de<br />

Awb. De rechtbank heeft dit miskend.<br />

03-30<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State van 19 februari 2003, nr.<br />

200106035/1, inzake de weigering vrijstelling te<br />

verlenen voor het permanent bewonen van een recreatiewoning,<br />

gemeente Harderwijk.<br />

Het vigerende bestemmingsplan is partieel herzien,<br />

onder meer voor een terrein voor zomerhuisjes.<br />

De herziening heeft niet geleid tot een wijziging<br />

van de bestemming van het perceel, maar<br />

voorziet wel in een verruiming van de bouwmogelijkheden,<br />

alsmede in een op de bestemming toegespitst<br />

gebruiksverbod. Vast staat dat de permanente<br />

bewoning van de recreatiewoning is<br />

aangevangen na vaststelling van het bestemmingsplan,<br />

maar voor vaststelling van de herziening.<br />

Deze bewoning was zowel voor als na de herziening<br />

van het bestemmingsplan in strijd met de ongewijzigd<br />

gebleven bestemming. Ook het in het<br />

oorspronkelijke bestemmingsplan neergelegde overgangsrecht<br />

is niet gewijzigd. Onder deze omstandigheden,<br />

en de Afdeling wijkt daarmee af van haar<br />

oordeel in een eerdere uitspraak, is voor toepassing<br />

van het overgangsrecht nog steeds de datum van<br />

het van kracht worden van het oorspronkelijke bestemmingsplan<br />

beslissend.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 15<br />

2.1. Ingevolge het ter plaatse van kracht zijnde bestemmingsplan<br />

‘Strokel 1973’ rust op het perceel<br />

waarop de recreatiewoning staat (hierna: het perceel)<br />

de bestemming ‘Terrein voor zomerhuisjes’.<br />

Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften,<br />

voorzover thans van belang, zijn de op de<br />

kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor<br />

de exploitatie van een recreatiebedrijf, waar personen<br />

die elders hun vaste verblijfplaats hebben, recreatief<br />

verblijf kunnen houden in zomerhuisjes.<br />

Ingevolge het tweede lid, en onder i, van artikel 14,<br />

voorzover thans van belang, is het verboden een recreatiewoonverblijf<br />

anders dan voor recreatieve doeleinden<br />

te gebruiken.<br />

Ingevolge artikel 20, eerste lid, is het verboden om<br />

gronden en opstallen te gebruiken, in gebruik te geven<br />

of te laten gebruiken op een wijze of voor doeleinden,<br />

welke strijdig zijn met de uit het bestemmingsplan<br />

voortvloeiende bestemming van die gronden en opstallen.<br />

Ingevolge het tweede lid van artikel 20 is het eerste<br />

lid niet van toepassing op het gebruik dat bestond ten<br />

tijde van het van kracht worden van deze voorschriften,<br />

zo lang in de aard van dat gebruik geen wijziging<br />

wordt gebracht.<br />

Ingevolge het derde lid van artikel 20 kunnen burgemeester<br />

en wethouders vrijstelling verlenen van het<br />

gebruiksverbod, indien strikte toepassing van die bepaling<br />

zou leiden tot een beperking van het meest<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Ruimtelijke ordening<br />

79<br />

doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen<br />

wordt gerechtvaardigd.<br />

2.2. Vast staat dat de raad van de gemeente Harderwijk<br />

bij besluit van 18 april 1996 een gedeeltelijke<br />

herziening van het bestemmingsplan heeft vastgesteld,<br />

welke, voorzover thans van belang, op 7 augustus<br />

1996 door het college van gedeputeerde staten<br />

van Gelderland is goedgekeurd. De herziening<br />

heeft niet geleid tot een wijziging van de bestemming<br />

die op het perceel rust. Artikel 14, eerste lid, is niet<br />

gewijzigd. Bij de herziening is in het tweede lid van dat<br />

artikel wel voorzien in een verruiming van de bouwmogelijkheden<br />

van recreatiewoningen en zomerhuisjes,<br />

alsmede in een op de bestemming toegespitst gebruiksverbod.<br />

2.3. Appellante betoogt (...) dat de rechtbank heeft<br />

miskend dat de permanente bewoning van de recreatiewoning<br />

door het in artikel 20, tweede lid, van de<br />

planvoorschriften neergelegde overgangsrecht wordt<br />

beschermd. Ze heeft daartoe verwezen naar de uitspraak<br />

van de Afdeling van 28 november 2001, nr.<br />

20005421/1.<br />

2.4. Dit betoog slaagt niet. Vast staat dat de recreatiewoning<br />

sinds 1988 permanent wordt bewoond en dat<br />

dit zowel voor als na de herziening van het bestemmingsplan<br />

in strijd was met de ongewijzigd gebleven<br />

bestemming ‘Terrein voor zomerhuisjes’. Ook het in artikel<br />

20, tweede lid, van de planvoorschriften, neergelegde<br />

overgangsrecht is niet gewijzigd. Onder deze omstandigheden,<br />

en de Afdeling wijkt daarmee af van<br />

haar oordeel in de door appellante genoemde uitspraak,<br />

is voor toepassing van het overgangsrecht nog<br />

steeds de datum van het van kracht worden van het<br />

bestemmingsplan ‘Strokel 1973’ vóór de herziening<br />

beslissend. Het college heeft het overgangsrecht dan<br />

ook terecht bij de beoordeling van het gebruik dat van<br />

het perceel en de daarop gebouwde recreatiewoning<br />

wordt gemaakt niet van toepassing geacht.<br />

Noot: In de hiervoor genoemde uitspraak<br />

200005421/1 is het volgende uitgesproken: ‘De president<br />

is er ten onrechte van uitgegaan dat voor de toepasselijkheid<br />

van het overgangsrecht de datum van 16<br />

mei 1994, waarop het bestemmingsplan ‘Buitengebied’<br />

van kracht is geworden, beslissend is.<br />

De president heeft daarmee miskend dat de raad<br />

van de gemeente Nunspeet, ter voldoening aan de verplichting<br />

van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke<br />

Ordening, bij besluit van 25 september 1997 een herziening<br />

van dit bestemmingsplan heeft vastgesteld,<br />

welke op 23 juli 1998 van kracht is geworden. Weliswaar<br />

bracht het besluit van 25 september 1997 geen<br />

wijziging in de bestemming van het betrokken perceel<br />

– gedeputeerde staten hebben aan de daarop betrekking<br />

hebbende bepaling geen goedkeuring onthouden –<br />

doch dit besluit voorzag wel in een wijziging van en<br />

aanvulling op de onder meer met betrekking tot deze<br />

bestemming geldende voorschriften. Aangezien de<br />

voorschriften een onlosmakelijk onderdeel vormen van<br />

een bestemmingsplan, dienen deze veranderingen te<br />

worden aangemerkt als een herziening van het plan,<br />

welke mede op het onderhavige perceel betrekking<br />

heeft. Derhalve moet voor de toepassing van het overgangsrecht<br />

ten aanzien van het gebruik de datum van<br />

het van kracht worden van het bestemmingsplan ‘Buitengebied,<br />

herziening 1996’, 23 juli 1998, als beslissend<br />

worden aangemerkt.’ (r.o. 2.6.1)<br />

03-31<br />

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State van 21<br />

februari 2003, nr. 200205582/2, inzake de<br />

streekplanherziening ‘Westerschelde Container<br />

Terminal’ van de provincie Zeeland.<br />

De streekplanherziening voorziet in een concrete<br />

beleidsbeslissing (c.b.b.) om de aanleg van een<br />

containerterminal (de WCT) mogelijk te maken. De<br />

procedures voor de eveneens benodigde bestemmingsplanherzieningen<br />

voor de WCT verlopen gecoördineerd<br />

met de streekplanherziening. In het<br />

kader van de streekplanherziening is aangegeven<br />

dat er geen mogelijkheid bestaat tot het indienen<br />

van zienswijzen tegen deze bestemmingsplannen.<br />

Indien personen of instellingen bezwaar hebben<br />

tegen de realisering van de WCT, maar hebben afgezien<br />

van het indienen van zienswijzen en bedenkingen<br />

in het kader van de bestemmingsplanprocedures<br />

kunnen zij niet opkomen tegen de besluiten<br />

tot goedkeuring van de bestemmingsplannen, die<br />

dan ook na goedkeuring in werking treden en onherroepelijk<br />

worden, op grond waarvan de WCT<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


80<br />

Ruimtelijke ordening<br />

kan worden aangelegd. Dit gevolg is niet aanvaardbaar<br />

indien, na de goedkeuring van de bestemmingsplannen,<br />

in de inmiddels aangespannen<br />

hoofdzaak de c.b.b. nog geheel of ten dele wordt<br />

vernietigd. In de wet is niet voorzien dat de goedkeuring<br />

van de bestemmingsplannen van rechtswege<br />

vernietigd wordt, indien de c.b.b. die de<br />

grondslag vormt voor die bestemmingsplannen<br />

wordt vernietigd. In casu is het aannemelijk dat<br />

geen sprake is van zienswijzen of bedenkingen<br />

tegen de bestemmingsplannen. Onder deze omstandigheden<br />

acht de Voorzitter het noodzakelijk<br />

de c.b.b. in de streekplanherziening te schorsen.<br />

Habitatrichtlijn, artikel 6, vierde lid<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 4a,<br />

eerste lid, 23, eerste lid, 24, 27, eerste en<br />

tweede lid, 54, tweede lid, onder d, en 56,<br />

tweede lid<br />

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig<br />

karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.<br />

2.2. De streekplanherziening herziet het Streekplan<br />

Zeeland voor het gebied rondom de haven Vlissingen-<br />

Oost. Doel van het plan is de aanleg van een containerkade<br />

en binnenhaven mogelijk te maken op de oever<br />

van de Westerschelde, naast de bestaande haven.<br />

Het gebied benodigd voor de aanleg van deze zogenoemde<br />

Westerschelde Containerterminal (hierna:<br />

WCT) is ongeveer 180 hectare groot, waarvan 141,72<br />

hectare een natuurgebied betreft. Dit natuurgebied,<br />

bestaande uit duinen, strand, slikken en (on)diep<br />

water, is onder meer aangemeld als beschermd gebied<br />

op grond van de Habitatrichtlijn en aangewezen als<br />

speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn.<br />

De streekplanherziening wijzigt de geldende functie<br />

‘ecologische ontwikkeling richtinggevend’ voor het gebied<br />

in ‘zeehaventerrein’.<br />

De aanleg van de WCT is in de streekplanherziening<br />

aangemerkt als een concrete beleidsbeslissing in<br />

de zin van artikel 4a, eerste lid van de Wet op de<br />

Ruimtelijke Ordening.<br />

2.3. (...) De overige verzoekers stellen alle dat verweerders<br />

de concrete beleidsbeslissing ten onrechte<br />

hebben genomen, aangezien het natuurgebied waarop<br />

de WCT is voorzien, waaronder het fossielenstrand ‘De<br />

Kaloot’, behouden zou moeten blijven. Zij betogen met<br />

name dat de aanleg van de WCT in dit gebied in strijd<br />

is met artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn.<br />

Verzoekers stellen dat de concrete beleidsbeslissing<br />

in de streekplanherziening niet in stand kan blijven. Zij<br />

vrezen onomkeerbare gevolgen indien de concrete beleidsbeslissing<br />

in werking treedt en vragen daarom<br />

schorsing van het bestreden besluit op dit onderdeel.<br />

2.4. De Voorzitter stelt vast dat de streekplanherziening<br />

voorziet in een project waarmee voor vele partijen<br />

grote belangen zijn gemoeid. In de hoofdzaak zijn bijna<br />

twintig appellanten opgekomen, die op grond van een<br />

veelheid van argumenten hebben gesteld dat de concrete<br />

beleidsbeslissing door verweerders ten onrechte<br />

is genomen. Deze omvang en de aard van de zaak<br />

brengen mee dat omvangrijk onderzoek nodig is voor<br />

een inhoudelijke beoordeling, waartoe deze procedure<br />

zich niet leent. De Voorzitter ziet dan ook geheel af van<br />

een inhoudelijke behandeling van de bezwaren van<br />

verzoekers vooruitlopend op de behandeling in de<br />

hoofdzaak en zal in het navolgende geen voorlopig<br />

rechtmatigheidsoordeel over de concrete beleidsbeslissing<br />

geven. Hij zal enkel bezien of het bestreden besluit<br />

op dit onderdeel, in afwachting van een uitspraak<br />

in de hoofdzaak, bij wijze van ordemaatregel dient te<br />

worden geschorst. Hij betrekt hierbij met name de<br />

vraag of de inwerkingtreding van de concrete beleidsbeslissing<br />

kan leiden tot onomkeerbare gevolgen, in<br />

feitelijke dan wel in juridische zin.<br />

2.5. Ter zitting heeft de Voorzitter onderzocht of vergunningen<br />

voor de aanleg van de WCT moeten worden<br />

verleend, die afhankelijk zijn van het van kracht zijn<br />

van de concrete beleidsbeslissing. Van de zijde van<br />

verzoekers, noch van de zijde van verweerders is aannemelijk<br />

gemaakt dat zodanige vergunningen nodig<br />

zijn. De ter sprake gebrachte vergunningen zoals de<br />

bouw- en aanlegvergunningen, kunnen alleen op grond<br />

van een van kracht zijnd bestemmingsplan worden<br />

verleend.<br />

Kap- en dergelijke vergunningen zijn evenmin afhankelijk<br />

van de voorliggende concrete beleidsbeslissing.<br />

Op grond hiervan ziet de Voorzitter geen reden<br />

om aan te nemen dat de inwerkingtreding van de concrete<br />

beleidsbeslissing de verlening mogelijk zou<br />

maken van vergunningen, die tot onomkeerbare gevolgen<br />

zouden kunnen leiden. In dit opzicht bestaat naar<br />

het oordeel van de Voorzitter geen aanleiding voor<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Ruimtelijke ordening<br />

81<br />

schorsing van de concrete beleidsbeslissing.<br />

Tevens is ter zitting aannemelijk geworden dat niet<br />

eerder dan januari 2004 zal worden begonnen met de<br />

werkzaamheden voor de aanleg van de WCT. Tot die<br />

tijd, zo is door Hesse-Noord Natie N.V. en Zeeland Seaports<br />

verklaard, zullen enkel ondersteunende voorzieningen<br />

in het bestaande havengebied worden aangelegd.<br />

Ook in dit opzicht bestaat naar het oordeel van<br />

de Voorzitter geen aanleiding voor schorsing van de<br />

concrete beleidsbeslissing.<br />

2.6. Voor de aanleg van de WCT is een herziening van<br />

de in het gebied geldende bestemmingsplannen noodzakelijk.<br />

Het betreft de bestemmingsplannen ‘Industrieterrein<br />

Vlissingen-Oost’ van de gemeente Vlissingen<br />

en ‘Zeehaven- en Industrieterrein Sloe 1994’ van<br />

de gemeente Borsele. Verweerders en de betrokken gemeenten<br />

hebben er belang aan gehecht de procedures<br />

voor de streekplanherziening enerzijds en de bestemmingsplanherzieningen<br />

anderzijds, gecoördineerd te<br />

laten verlopen.<br />

Op pagina 28 van de streekplanherziening is over<br />

de rechtsbescherming onder meer gesteld:<br />

‘Met de vaststelling van een concrete beleidsbeslissing<br />

wordt beoogd een voor bedenkingen en beroep<br />

vatbare beslissing te nemen, die op grond van artikel<br />

24 van de Wet op de ruimtelijke ordening, in de plaats<br />

treedt van de rechtsbescherming die in het kader van<br />

een bestemmingsplanprocedure wordt geboden.’<br />

Op pagina 7 van de Beantwoording bedenkingen<br />

omtrent aangevulde ontwerpherziening streekplan<br />

Zeeland (hierna: de Beantwoording bedenkingen) is<br />

over de procedure opgenomen:<br />

‘De keuze voor een concrete beleidsbeslissing betekent<br />

dat er geen mogelijkheid bestaat tot het indienen<br />

van zienswijzen tegen de bestemmingsplannen van de<br />

gemeenten Borsele en Vlissingen waarin de aanleg van<br />

de WCT juridisch-planologisch geregeld wordt.’<br />

De ontwerpbestemmingsplannen zijn na de vaststelling<br />

van de streekplanherziening, op 31 oktober<br />

2002, ter inzage gelegd. De vastgestelde bestemmingsplannen<br />

liggen thans, zo is ter zitting gebleken,<br />

ter goedkeuring bij het college van gedeputeerde staten<br />

van Zeeland.<br />

Verweerders hebben ter zitting verklaard dat het<br />

college van gedeputeerde staten de bestemmingsplannen<br />

op korte termijn zal goedkeuren.<br />

Zij hebben er voorts op gewezen dat schorsing van<br />

het voorliggende besluit tot gevolg zal hebben dat het<br />

college van gedeputeerde staten aan de beide bestemmingsplannen,<br />

die hun grondslag vinden in de streekplanherziening,<br />

goedkeuring zal moeten onthouden.<br />

Verweerders vrezen dat de aanleg van de WCT hierdoor<br />

ernstig vertraagd zal worden.<br />

2.6.1. De Voorzitter is van oordeel dat door het gelijktijdig<br />

voeren van de procedures tot herziening van de bestemmingsplannen<br />

en tot herziening van het streekplan<br />

met daarin een concrete beleidsbeslissing, een cruciaal<br />

verlies aan rechtsbescherming zou kunnen optreden.<br />

Hij wijst er hierbij op dat, ingevolge de artikelen<br />

54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in<br />

samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste<br />

en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening,<br />

tegen de besluiten tot goedkeuring van bestemmingsplannen<br />

slechts beroep kan worden ingesteld<br />

door degenen die tijdig zienswijzen en bedenkingen<br />

tegen deze plannen hebben ingebracht bij de gemeenteraad<br />

respectievelijk het college van gedeputeerde<br />

staten. Indien personen of instellingen bezwaar hebben<br />

tegen de realisering van de WCT, maar hebben afgezien<br />

van het indienen van zienswijzen en bedenkingen<br />

in het kader van de bestemmingsplanprocedures,<br />

omdat zij zich hebben laten leiden door de hiervoor aangehaalde<br />

passages uit de streekplanherziening of de Beantwoording<br />

bedenkingen dan wel door artikel 24 van<br />

de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat bepaalt dat<br />

tegen bestemmingsplannen, voorzover de ontwerpen<br />

van deze plannen hun grondslag vinden in een concrete<br />

beleidsbeslissing, geen zienswijzen en bedenkingen<br />

kunnen worden ingediend, kunnen deze personen of instellingen<br />

niet opkomen tegen de besluiten tot goedkeuring<br />

van de bestemmingsplannen van de gemeenten<br />

Vlissingen of Borsele. Deze bestemmingsplannen treden<br />

na goedkeuring in werking en worden onherroepelijk, op<br />

grond waarvan de WCT kan worden aangelegd.<br />

Dit gevolg is niet aanvaardbaar indien, na de goedkeuring<br />

van de bestemmingsplannen, in de inmiddels<br />

aangespannen hoofdzaak de concrete beleidsbeslissing<br />

nog geheel of ten dele wordt vernietigd. Anders<br />

zou de rechterlijke beslissing voor de realisering van de<br />

WCT geen betekenis meer hebben, aangezien de realisering<br />

al op grond van de bestemmingsplannen mogelijk<br />

geworden is. In de wet is niet voorzien dat de goedkeuring<br />

van de bestemmingsplannen van rechtswege<br />

vernietigd wordt, indien de concrete beleidsbeslissing<br />

die de grondslag vormt voor die bestemmingsplannen<br />

wordt vernietigd.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


82<br />

Ruimtelijke ordening<br />

Gelet op hetgeen ter zitting hierover is komen vast te<br />

staan, acht de Voorzitter het aannemelijk dat tegen de<br />

bestemmingsplannen geen bedenkingen zijn of zullen<br />

worden ingediend. Gelet op de termijn van twaalf<br />

weken waarbinnen alsdan de besluiten omtrent de<br />

goedkeuring bekend moeten worden gemaakt en het<br />

tijdstip waarop de zitting in de hoofdzaak, die naar verwachting<br />

van de Voorzitter eind april 2003/begin mei<br />

2003 geagendeerd zal worden, gehouden kan worden,<br />

zullen de besluiten omtrent de goedkeuring genomen<br />

worden, voordat de Afdeling uitspraak in hoofdzaak<br />

heeft kunnen doen. Onder deze omstandigheden acht<br />

de Voorzitter het noodzakelijk de concrete beleidsbeslissing<br />

in de streekplanherziening te schorsen.<br />

2.6.2. De Voorzitter onderkent dat dit tot gevolg heeft<br />

dat het college van gedeputeerde staten goedkeuring<br />

aan de eerder genoemde bestemmingsplannen gaat<br />

onthouden. De Voorzitter is echter van oordeel dat dit<br />

geen bijzondere vertraging met zich behoeft te brengen.<br />

De onthouding van goedkeuring kan beperkt blijven<br />

tot die plandelen en die planvoorschriften, die hun<br />

grondslag vinden in de concrete beleidsbeslissing. Op<br />

de te verwachten beroepen van de gemeenten Vlissingen<br />

en Borsele tegen deze onthouding van goedkeuring<br />

kan in dat geval, na uitspraak in hoofdzaak over de<br />

concrete beleidsbeslissing, op korte termijn door de Afdeling<br />

worden beslist.<br />

Indien de Afdeling in de hoofdzaak de beroepen<br />

tegen de concrete beleidsbeslissing geheel of ten dele<br />

gegrond verklaart, verwacht de Voorzitter dat de beroepen<br />

tegen de onthouding van goedkeuring van de beide<br />

bestemmingsplannen door de Afdeling ongegrond zullen<br />

worden verklaard. De bestemmingsplannen delen alsdan<br />

het lot van de concrete beleidsbeslissing.<br />

Indien de Afdeling in de hoofdzaak de beroepen<br />

tegen de concrete beleidsbeslissing ongegrond verklaart,<br />

zouden de beroepen tegen de onthouding van<br />

goedkeuring van de beide bestemmingsplannen door<br />

de Afdeling gegrond moeten kunnen worden verklaard.<br />

Teneinde dit mogelijk te maken, treft de Voorzitter tevens<br />

de voorlopige voorziening dat ingeval de Afdeling<br />

de beroepen tegen de concrete beleidsbeslissing ongegrond<br />

verklaart, de schorsing van de concrete beleidsbeslissing<br />

moet worden geacht te zijn opgeheven op de<br />

dag voor die waarop de besluiten tot onthouding van<br />

goedkeuring door het college van gedeputeerde staten<br />

van Zeeland zijn genomen.<br />

2.7. Gelet op het voorgaande wijst de Voorzitter de<br />

verzoeken toe.<br />

03-32<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State van 26 februari 2003, nr.<br />

200204366/1, inzake het bestemmingsplan<br />

‘Krommenie-Zuid’ van de gemeente Zaanstad.<br />

Door de gekozen systematiek van het bebouwingspercentage<br />

per bestemmingsvlak dat percelen<br />

van meerdere eigenaren omvat, kan een beperking<br />

van bouwmogelijkheden voor de<br />

onderscheiden eigenaren ontstaan. Tijdens de<br />

looptijd van het plan kunnen daardoor de bouwmogelijkheden<br />

van appellanten afnemen zonder dat<br />

zij hier enige invloed op kunnen uitoefenen. Doordat<br />

ook anderen binnen het bestemmingsvlak bebouwing<br />

kunnen realiseren neemt het bouwpercentage<br />

voor appellanten af en dit leidt, volgens<br />

verweerder, tot rechtsongelijkheid.<br />

2.1. Het plan voorziet in een planologisch en juridisch<br />

kader voor het behoud en de versterking van de woonfunctie<br />

in Krommenie-Zuid. Het plan regelt de actualisering<br />

van het woongebied tussen de Heiligeweg, de<br />

Rosariumlaan, de Durgsloot/Molsloot en de Provinciale<br />

weg waarvoor thans verschillende plannen gelden.<br />

2.3. Appellanten voeren in beroep aan dat verweerder<br />

ten onrechte gedeeltelijk goedkeuring aan het plan<br />

heeft verleend. Zij stellen dat ten onrechte goedkeuring<br />

is onthouden aan de aanduiding ‘bebouwingspercentage<br />

50%’ dat betrekking heeft op het plandeel met de<br />

bestemming ‘Centrumvoorzieningen’, begrensd door<br />

de Heiligeweg/hoek Weverstraat, Durgsloot en Badhuislaan,<br />

dat voorziet in een bebouwingspercentage<br />

van 50%. Appellanten wensen in ieder geval een bebouwingspercentage<br />

van 100% op hun percelen te<br />

handhaven. Gelet hierop verstaat de Afdeling dat het<br />

beroep mede is gericht tegen de goedkeuring van het<br />

plandeel, nu hetgeen appellanten voorstaan alleen is<br />

te bereiken indien ook goedkeuring wordt onthouden<br />

aan dat plandeel. (...)<br />

2.4. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat<br />

met het voorliggende plan het bebouwingspercentage<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


voldoende wordt verruimd. Hij ziet voorts geen aanleiding<br />

het bebouwingspercentage (...) aan te passen.<br />

Ruimtelijke ordening<br />

03-33<br />

83<br />

2.5. Verweerder heeft het plan gedeeltelijk goedgekeurd.<br />

Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring<br />

onthouden aan het bebouwingspercentage van<br />

50% dat is toegekend aan het onder overweging 2.3<br />

omschreven plandeel in zijn geheel. Door de gekozen<br />

systematiek van het bebouwingspercentage per bestemmingsvlak<br />

in combinatie met de bestemming<br />

‘Centrumvoorzieningen’ kan aldus een beperking van<br />

bouwmogelijkheden voor de onderscheiden eigenaren<br />

ontstaan. Tijdens de looptijd van het plan kunnen<br />

daardoor de bouwmogelijkheden van appellanten afnemen<br />

zonder dat zij hier enige invloed op kunnen uitoefenen.<br />

Doordat ook anderen binnen het bestemmingsvlak<br />

bebouwing kunnen realiseren neemt het<br />

bouwpercentage voor appellanten af en dit leidt, volgens<br />

verweerder, tot rechtsongelijkheid. (...)<br />

Uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 maart<br />

2003, nrs. 01/356 WRO19 en 01/631 WRO19,<br />

inzake o.a. een voorbereidingsbesluit van de gemeente<br />

Overbetuwe.<br />

Het in het voorbereidingsbesluit opgenomen<br />

aanlegvergunningenstelsel bevat voorschriften die<br />

een zelfstandige normstelling inhouden en zich<br />

lenen voor herhaalde toepassing. Derhalve dienen<br />

deze voorschriften te worden aangemerkt als algemeen<br />

verbindende voorschriften, waartegen geen<br />

bezwaar kan worden gemaakt.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 7:2, eerste<br />

lid en artikel 8:2, aanhef en onder a<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 14 en<br />

21, eerste en derde lid<br />

2.6. Uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting<br />

is gebleken dat verweerder, anders dan hij in zijn<br />

besluit heeft aangegeven, naast de onthouding van<br />

goedkeuring aan het bebouwingspercentage ook goedkeuring<br />

had willen onthouden aan het plandeel met de<br />

bestemming ‘Centrumvoorzieningen’. Verweerder heeft<br />

toegelicht dat in het kader van een plan ingevolge artikel<br />

30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening alsdan<br />

zou dienen te worden bezien welk bebouwingspercentage<br />

of -percentages per perceel van belang zijn indien<br />

behoefte bestaat aan een differentiatie. Door alleen<br />

goedkeuring te onthouden aan het bebouwingspercentage<br />

zou het gehele bouwvlak kunnen worden volgebouwd,<br />

hetgeen, zoals uit de overwegingen van het besluit<br />

blijkt, niet de bedoeling was.<br />

De Afdeling is van oordeel dat verweerder terecht<br />

heeft geconstateerd dat onduidelijkheden kunnen ontstaan<br />

over de bebouwingsmogelijkheden van de in geding<br />

zijnde gronden. Mitsdien bestaat er aanleiding<br />

verweerder in zijn opvatting dat ook aan de bestemming<br />

‘Centrumdoeleinden’ goedkeuring had moeten<br />

worden onthouden, te volgen zodat dit deel van het beroep<br />

gegrond is en het bestreden besluit op de hierna<br />

aangegeven wijze dient te worden vernietigd. De Afdeling<br />

zal op de hierna te vermelden wijze in de zaak<br />

voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de<br />

plaats treedt van het vernietigde besluit.<br />

(...)<br />

2. Procesverloop<br />

Bij besluit van 27 juni 2000 heeft de raad van de voormalige<br />

gemeente (...), de rechtsvoorganger van verweerder<br />

2, verklaard dat een herziening van een bestemmingsplan<br />

wordt voorbereid voor de Betuweroute,<br />

en wel voor het gebied zoals dat met een gele omlijning<br />

is aangegeven op de bij dit besluit behorende en<br />

als zodanig gewaarmerkte tekening nr. 99.143 (voorbereidingsbesluit).<br />

In dit besluit is een aanlegvergunningstelsel<br />

opgenomen.<br />

(...)<br />

3. Overwegingen<br />

(...)<br />

Ingevolge artikel 14 van de WRO kan bij een bestemmingsplan<br />

worden bepaald, dat het verboden is<br />

binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde<br />

werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden<br />

uit te voeren zonder of in afwijking van een schriftelijke<br />

vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning),<br />

voorzover zulks noodzakelijk is:<br />

a. om te voorkomen, dat een terrein minder geschikt<br />

wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij<br />

het plan gegeven bestemming;<br />

b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte<br />

bestemming als bedoeld onder a.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


84<br />

Ruimtelijke ordening<br />

Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de WRO, voorzover<br />

hier van belang, kan de gemeenteraad verklaren dat<br />

een bestemmingsplan wordt voorbereid (voorbereidingsbesluit).<br />

Ingevolge het derde lid van dit artikel kunnen bij<br />

een voorbereidingsbesluit voorschriften als bedoeld in<br />

artikel 14 worden gegeven voorzover zulks noodzakelijk<br />

is om te voorkomen, dat een terrein minder geschikt<br />

wordt voor de verwerkelijking van een daaraan<br />

bij het plan te geven bestemming.<br />

Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting<br />

richten de bezwaren van eiseres zich niet tegen<br />

het voorbereidingsbesluit als zodanig, maar uitsluitend<br />

tegen de voorschriften die door verweerder 2 ingevolge<br />

artikel 21, derde lid, van de WRO bij het besluit van<br />

27 juni 2000 zijn vastgesteld.<br />

Gelet op de inhoud van deze voorschriften is de rechtbank<br />

van oordeel dat deze een zelfstandige normstelling<br />

inhouden en zich lenen voor herhaalde toepassing.<br />

Derhalve dienen deze voorschriften te worden aangemerkt<br />

als algemeen verbindende voorschriften.<br />

Dit zou anders kunnen zijn indien het besluit van 27<br />

juni 2000 zich richt tot slechts één of enkele belanghebbenden.<br />

De rechtbank is van oordeel dat zulks niet<br />

het geval is en overweegt daartoe het volgende.<br />

Gesteld noch gebleken is dat eiseres de gronden waarop<br />

die wegen gelegen zijn in eigendom heeft verworven<br />

of zal verwerven en zulks is ook niet aannemelijk.<br />

Gelet op een en ander kan niet gezegd worden dat<br />

het besluit van 27 juni 2000 zich richt tot slechts één<br />

of enkele belanghebbenden, zodat er geen reden is om<br />

de voorschriften ex artikel 21, derde lid, van de WRO<br />

niet aan te merken als algemeen verbindende voorschriften.<br />

Ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, in samenhang<br />

met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb kan geen<br />

bezwaar worden gemaakt tegen een besluit, inhoudende<br />

een algemeen verbindend voorschrift. Verweerder<br />

had het bezwaar tegen het besluit van 27 juni 2000,<br />

welk bezwaar slechts was gericht tegen de voorschriften<br />

ex artikel 21, derde lid, van de WRO, derhalve<br />

niet-ontvankelijk moeten verklaren.<br />

Het beroep tegen besluit 2 is gegrond en besluit 2<br />

komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank<br />

ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het<br />

bezwaar tegen het besluit van 27 juni 2000 alsnog<br />

niet-ontvankelijk te verklaren.<br />

Uit de bij het besluit van 27 juni 2000 behorende<br />

kaart blijkt dat dit besluit betrekking heeft op een gebied<br />

met een lengte van ongeveer 6 kilometer en een<br />

breedte variërend van 0,4 kilometer tot 1,3 kilometer,<br />

bestaande uit tientallen kadastrale percelen. Binnen<br />

dit gebied zijn delen van de snelwegen A15 en A52 en<br />

andere wegen gelegen. De vertegenwoordiger van verweerder<br />

2 heeft ter zitting gesteld dat ten tijde van het<br />

besluit van 27 juni 2000 lang niet alle gronden voor<br />

de aanleg van de Betuweroute in bezit van eiseres<br />

waren. De vertegenwoordiger (...) heeft namens eiseres<br />

gesteld dat op dat moment al een behoorlijk deel<br />

van de gronden in het bezit van eiseres was. Wat er<br />

ook zij van dit verschil van inzicht tussen partijen, het<br />

is voldoende duidelijk geworden dat ten tijde van het<br />

besluit van 27 juni 2000 in ieder geval een substantieel<br />

deel van de gronden nog niet in het bezit van eiseres<br />

was. Bovendien zijn binnen het gebied waarop het<br />

besluit van 27 juni 2000 betrekking heeft delen van<br />

de snelwegen A15 en A52 en andere wegen gelegen.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Planschadevergoeding<br />

Planschadevergoeding<br />

85<br />

85<br />

03-34<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State van 15 januari 2003,<br />

nr. 200200342/1, inzake een verzoek om<br />

planschadevergoeding, gemeente Tynaarlo.<br />

Sedert 1 januari 1994 is van schorsende<br />

werking van beroep tegen het besluit omtrent<br />

goedkeuring van een bestemmingsplan geen<br />

sprake meer. Daardoor zijn de datum van het van<br />

kracht worden en die van het in rechte<br />

onaantastbaar worden van planonderdelen niet<br />

dezelfde. Sinds enige tijd wordt de Afdeling<br />

geconfronteerd met beroepen tegen weigering van<br />

schadevergoeding op grond van artikel 49 van de<br />

WRO, waarbij het beweerdelijk<br />

schadeveroorzakende besluit rechtskracht heeft,<br />

doch (nog) niet in rechte onaantastbaar is.<br />

Aangezien een dergelijk besluit in bedoelde<br />

periode schade kan hebben veroorzaakt die<br />

redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de<br />

belanghebbende behoort te blijven, is de Afdeling<br />

thans – anders dan voorheen – van oordeel, dat<br />

die schade voor vergoeding in aanmerking kan<br />

komen op de voet van artikel 49 WRO, indien het<br />

schadeveroorzakende besluit nadien alsnog<br />

onherroepelijk wordt. In dat geval is niet de datum<br />

van onherroepelijk worden, maar de datum<br />

waarop het beweerdelijk schadeveroorzakende<br />

besluit rechtskracht krijgt beslissend voor het<br />

antwoord op de vraag of tengevolge van het<br />

nieuwe planologische regime schade is geleden.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 28, zevende<br />

lid, en artikel 49<br />

2.2. Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade<br />

in de vorm van waardevermindering van zijn woonboerderij<br />

aan de (A) ten gevolge van de bepalingen van<br />

het door de raad van (destijds) de gemeente Zuidlaren<br />

bij besluit van 24 juni 1997 vastgestelde bestemmingsplan<br />

‘Bedrijventerrein De Groeve’.<br />

2.3. De raad van Tynaarlo heeft op dit verzoek afwijzend<br />

beslist, welke beslissing hij ook na bezwaar van<br />

appellant heeft gehandhaafd. De raad heeft daartoe<br />

– kort samengevat – overwogen dat appellant zijn woning<br />

heeft verkocht en dat de transportakte met betrekking<br />

tot die woning is gepasseerd op 22 januari<br />

1999, derhalve voordat het bestemmingsplan bij uitspraak<br />

van de Afdeling van 2 december 1999 onherroepelijk<br />

is geworden.<br />

2.4. De rechtbank heeft – onder verwijzing naar de<br />

vaste jurisprudentie van de Afdeling met betrekking tot<br />

de peildatum – geoordeeld dat de raad de afwijzing<br />

van het verzoek om schadevergoeding op goede gronden<br />

heeft gehandhaafd.<br />

2.5. Vaste jurisprudentie van de Afdeling is dat artikel<br />

49 van de WRO uitsluitend een grondslag voor schadevergoeding<br />

ten gevolge van onder meer de bepalingen<br />

van een bestemmingsplan of een besluit tot het<br />

verlenen van vrijstelling van de voorschriften van zodanig<br />

plan biedt, voorzover en nadat dit plan of dat besluit<br />

in rechte onaantastbaar is geworden. Deze jurisprudentie<br />

is ontstaan onder de vigeur van de wettelijke<br />

bepalingen zoals die vóór 1 juli 1986 golden ten aanzien<br />

van bestemmingsplannen. Vóór 1 juli 1986 was<br />

de datum van van kracht worden en onherroepelijk<br />

worden van een bestemmingsplan ingevolge de toen<br />

geldende wettelijke bepalingen dezelfde. Na 1 juli<br />

1986 en tot 1 januari 1994 was volgens de in die periode<br />

van kracht zijnde bepalingen van de WRO, de<br />

datum van van kracht worden en onherroepelijk worden<br />

van planonderdelen als gevolg van de – in de regel –<br />

schorsende werking van beroep vaak dezelfde.<br />

Sedert 1 januari 1994 is van schorsende werking<br />

van beroep tegen het besluit omtrent goedkeuring van<br />

een bestemmingsplan geen sprake meer en zijn, gelet<br />

op het bepaalde in artikel 28 van de WRO, de datum<br />

van van kracht worden en die van het in rechte onaantastbaar<br />

worden van planonderdelen niet dezelfde. Dit<br />

is slechts anders indien tijdens de beroepstermijn een<br />

verzoek om voorlopige voorziening is ingediend en dat<br />

verzoek is ingewilligd. Ook voor een besluit omtrent<br />

vrijstelling als bedoeld in artikel 49 WRO geldt dat de<br />

datum waarop het besluit rechtskracht krijgt, niet<br />

overeenkomt met de datum waarop het besluit onaantastbaar<br />

wordt. Indien tegen bedoelde besluiten beroep<br />

wordt ingesteld, kan tussen genoemde data een<br />

aanzienlijke periode zijn gelegen.<br />

Sinds enige tijd wordt de Afdeling geconfronteerd<br />

met beroepen tegen weigering van schadevergoeding<br />

op grond van artikel 49 van de WRO, waarbij het be-<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


86<br />

Planschadevergoeding<br />

weerdelijk schadeveroorzakende besluit rechtskracht<br />

heeft, doch (nog) niet in rechte onaantastbaar is. Aangezien<br />

een dergelijk besluit in bedoelde periode schade<br />

kan hebben veroorzaakt die redelijkerwijs niet of niet<br />

geheel ten laste van de belanghebbende behoort te<br />

blijven, is de Afdeling thans – anders dan voorheen –<br />

van oordeel, dat die schade voor vergoeding in aanmerking<br />

kan komen op de voet van artikel 49 WRO, indien<br />

het schadeveroorzakende besluit nadien alsnog<br />

onherroepelijk wordt. In dat geval is niet de datum van<br />

onherroepelijk worden, maar de datum waarop het beweerdelijk<br />

schadeveroorzakende besluit rechtskracht<br />

krijgt beslissend voor het antwoord op de vraag of tengevolge<br />

van het nieuwe planologische regime schade<br />

is geleden.<br />

2.6. Hoewel, zoals hiervoor is overwogen, schade kan<br />

zijn veroorzaakt door een besluit dat nog niet onherroepelijk<br />

is, is de datum van onherroepelijk worden van<br />

dat besluit voor de besluitvorming niet zonder betekenis.<br />

Tot dat moment bestaat immers de mogelijkheid<br />

van vernietiging van (de rechtsgevolgen van) genoemd<br />

besluit, in welk geval de gestelde schade niet op de<br />

voet van artikel 49 WRO voor vergoeding in aanmerking<br />

kan komen.<br />

Hieruit volgt dat op een verzoek om schadevergoeding<br />

ex artikel 49 WRO eerst inhoudelijk kan worden<br />

beslist na de datum van onherroepelijk worden van het<br />

schadeveroorzakende besluit. Een dergelijk verzoek<br />

dient derhalve na laatstgenoemde datum te worden ingediend.<br />

De raad kan een voordien ingediend verzoek<br />

aanhouden, dan wel – als prematuur gedaan – afwijzen.<br />

Een dergelijke afwijzende beslissing staat niet in<br />

de weg aan toepassing van artikel 49 WRO nadat het<br />

beweerdelijk schadeveroorzakende besluit onherroepelijk<br />

is geworden.<br />

Ten aanzien van aangehouden verzoeken met betrekking<br />

tot schade beweerdelijk veroorzaakt door de<br />

bepalingen van een bestemmingsplan geldt dat de<br />

(wettelijke) beslistermijn een aanvang neemt op de<br />

dag waarop het besluit van gedeputeerde staten inzake<br />

goedkeuring in werking treedt (artikel 28, zevende lid,<br />

WRO). Ten aanzien van aangehouden verzoeken met<br />

betrekking tot schade beweerdelijk veroorzaakt door<br />

een besluit omtrent vrijstelling vangt die termijn aan op<br />

de dag waarop de bezwaar- of beroepstermijn ongebruikt<br />

is verstreken, dan wel – in geval van beroep of<br />

hoger beroep – de dag na die waarop de betreffende<br />

rechterlijke uitspraak bekend is gemaakt.<br />

2.7. In overeenstemming met hetgeen de Afdeling<br />

hiervoor heeft overwogen, is de aanvraag van appellanten<br />

ingediend na de datum waarop het beweerdelijk<br />

schadeveroorzakende besluit onherroepelijk was geworden.<br />

Nu bij de aangevallen uitspraak en de beslissing<br />

op bezwaar is uitgegaan van een andere peildatum<br />

dan die waarop het beweerdelijk schadeveroorzakende<br />

besluit rechtskracht heeft verkregen, is het<br />

hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient<br />

te worden vernietigd. De Afdeling zal het ingestelde<br />

beroep alsnog gegrond verklaren en de bestreden beslissing<br />

op bezwaar vernietigen. De raad dient een<br />

nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze<br />

uitspraak.<br />

Noot<br />

Deze uitspraak roept de volgende vragen op:<br />

1. Wordt met de woorden ‘in dat geval’ in r.o. 2.5 gedoeld<br />

op het alsnog onherroepelijk worden van het<br />

besluit, of op een geval als hier aan de orde, waarin<br />

de schade verband houdt met ontwikkelingen die<br />

zich hebben voorgedaan in de periode tussen de inwerkingtreding<br />

van het plan en het onherroepelijk<br />

worden van het besluit?<br />

2. Zal de nieuwe peildatum door de Afdeling ‘ambtshalve’<br />

worden getoetst?<br />

3. Heeft de nieuwe zienswijze van de Afdeling gevolgen<br />

voor de peildatum voor het toekennen van de<br />

wettelijke rente bij toekenning van schadevergoeding<br />

(thans: datum ontvangst verzoek), nu de schade<br />

zich reeds kan voordoen na het van kracht worden<br />

van het nieuwe planologische regime, maar<br />

het planschadeverzoek pas ingediend kan worden<br />

na het onherroepelijk worden daarvan?<br />

4. Hoe verhoudt zich het gestelde in de eerste volzin<br />

in de laatste alinea van r.o. 2.6 met het gestelde in<br />

de tweede alinea? Tussen de datum van inwerkingtreden<br />

en onherroepelijk worden kan immers een<br />

lange periode liggen. Wordt in plaats van in werking<br />

treden niet bedoeld onherroepelijk worden? De<br />

verwijzing naar artikel 28, lid 7, WRO is dan echter<br />

niet te verklaren.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


03-35<br />

Uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 16<br />

januari 2003, nr. 02/24 WET, inzake een verzoek<br />

om planschadevergoeding, gemeente Sneek.<br />

Voordeelsverrekening kan alleen plaatsvinden,<br />

als het voor- en nadeel voor een bepaald perceel<br />

worden veroorzaakt door hetzelfde planologische<br />

regime. In casu is sprake van afzonderlijke<br />

planologische maatregelen met ieder hun eigen<br />

planologische gevolgen. Enerzijds is sprake van de<br />

nadeel brengende vrijstellingsbesluiten ex artikel<br />

19 WRO voor de bouw van een<br />

appartementengebouw en een bankgebouw.<br />

Anderzijds is sprake van het nadien vastgestelde<br />

bestemmingsplan. Zo het nieuwe<br />

bestemmingsplan voor eiser al tot enig voordeel<br />

heeft geleid, is er geen sprake van voordelen en<br />

nadelen die veroorzaakt zijn door hetzelfde<br />

planologische regime, zoals in de jurisprudentie<br />

bedoeld, en die met elkaar kunnen worden<br />

verrekend.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />

Bij haar uitspraak van 3 april 2000 heeft de rechtbank<br />

het beroep van eiser gegrond verklaard en verweerders<br />

besluit op bezwaar van 14 juli 1998 – waarbij verweerder,<br />

mede gelet op een advies van 24 september<br />

1997 van de Stichting Adviesbureau Onroerende<br />

Zaken te Rotterdam (SAOZ), eisers bezwaarschrift<br />

tegen verweerders weigering om hem op grond van artikel<br />

49 WRO planschade te vergoeden ongegrond<br />

heeft verklaard – vernietigd. Hiertoe heeft de rechtbank<br />

– onder meer en samengevat – overwogen dat<br />

verweerders standpunt dat de waardevermindering<br />

van eisers woning in het appartementencomplex (A)<br />

wordt gecompenseerd door de waardestijging van die<br />

woning als gevolg van de ontwikkelingen rondom (A)<br />

onvoldoende is gemotiveerd.<br />

Tegen deze uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld.<br />

Bij uitspraak van 23 februari 2001, nr.<br />

200002343/1/H2, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State (ABRvS) dit hoger beroep<br />

ongegrond verklaard en de bestreden uitspraak<br />

bevestigd. De ABRvS heeft daarbij onder meer overwogen<br />

dat verweerder alsnog zal moeten aantonen dat de<br />

Planschadevergoeding<br />

87<br />

verrekende voor- en nadelen geacht kunnen worden<br />

voort te vloeien uit hetzelfde planologische regime.<br />

Vervolgens is het volgens de ABRvS aan verweerder<br />

om aannemelijk te maken dat de voor- en nadelen van<br />

het planologisch regime elkaar voldoende compenseren.<br />

Naar aanleiding van de uitspraak van de ABRvS heeft<br />

verweerder bij brief van 8 maart 2001 de SAOZ verzocht<br />

een aanvullend advies uit te brengen. Op 10 mei<br />

2001 heeft de SAOZ verweerder als volgt geadviseerd:<br />

‘(...) dat het beeld dat bestond vanuit het appartement<br />

van de heer (B) door het nieuwe bestemmingsplan<br />

aanzienlijk in positieve zin is gewijzigd. Was er voorheen<br />

planologisch gezien zicht op strakke, rechthoekige<br />

etagewoningen en garages, met aansluitend op het<br />

water een weg met naastliggende parkeerstroken en<br />

water dat door deze invulling niet uitnodigde voor recreatieve<br />

ontwikkelingen in de watersport, thans is<br />

hiervoor in de plaats gekomen een moderne gemêleerde<br />

invulling met bebouwing en aansluitend tegen het<br />

water diverse watersportfaciliteiten. Wij zijn van oordeel<br />

dat dit een duidelijke positieve invloed heeft op de<br />

waarde van het appartement van de heer (B), tot uitdrukking<br />

komend in een waardestijging die naar onze<br />

mening om en nabij de ƒ 20.000 ligt. Dit voordeel is<br />

dermate groot dat het nadeel van de vrijstellingsbesluiten<br />

ex artikel 19 WRO vanwege de hogere en naderbij<br />

gekomen bebouwing (door ons op ƒ 10.000 bepaald)<br />

per saldo ruimschoots wordt weggenomen.<br />

(...) De bouwplannen voor het appartementengebouw<br />

en het bankgebouw pasten volledig in de ontwikkeling<br />

van het gebied zoals opgenomen in het bestemmingsplan<br />

‘Zomerrak’. In uw brief van 22 november 2000<br />

heeft u aangegeven dat u ook alleen bereid was vrijstelling<br />

van de bepalingen van het ‘Saneringsplan Zomerrak’<br />

te verlenen, indien deze aansluiting op het in<br />

ontwikkeling zijnde nieuwe planologische regime zou<br />

bestaan. Nu de ontwikkelingen voortvloeiend uit de<br />

vrijstellingsbesluiten (appartementen- en bankgebouw)<br />

zo nauw verweven zijn met het bestemmingsplan<br />

‘Zomerrak’, zowel in tijd als in situering en vormgeving,<br />

komt het ons voor dat het geheel zou kunnen<br />

worden aangemerkt als één ruimtelijk kader c.q. één<br />

planologisch regime. Daarvan uitgaande is de stellingname<br />

die uw gemeente voorstaat – inhoudende dat het<br />

nadeel uit de vrijstellingsbesluiten gecompenseerd kan<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


88<br />

Planschadevergoeding<br />

worden met het voordeel van de integrale invloed van<br />

het bestemmingsplan ‘Zomerrak’ – in rechte ons inziens<br />

zeer wel bepleitbaar. (...)’<br />

Onder overneming van een advies van de commissie<br />

voor de bezwaar- en beroepschriften van 5 september<br />

2001 heeft verweerder bij het thans bestreden besluit<br />

het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard en<br />

het primaire besluit gehandhaafd. Zowel de commissie<br />

als verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op het aanvullende<br />

SAOZ-advies.<br />

In beroep is namens eiser – onder meer en samengevat –<br />

aangevoerd dat de vrijstellingsbesluiten in december<br />

1994 zijn genomen, terwijl het bestemmingsplan ‘Zomerrak’<br />

eerst in januari 1995 in ontwerp ter visie is gelegd.<br />

Zij behoren derhalve niet tot hetzelfde planologische<br />

regime. Slechts voor- en nadelen uit één planologische<br />

maatregel mogen worden gecompenseerd.<br />

In dit geding moet de rechtbank beoordelen of verweerder<br />

bij het nemen van het bestreden besluit heeft<br />

gehandeld in strijd met enig wettelijk voorschrift, enig<br />

algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dan wel met<br />

enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank overweegt<br />

daartoe als volgt. (...)<br />

Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State (ABRvS) kan een<br />

voordeelsverrekening, zoals verweerder die in het geval<br />

van eiser heeft toegepast, alleen plaatsvinden, als het<br />

voor- en nadeel voor een bepaald perceel worden veroorzaakt<br />

door hetzelfde planologische regime. Dit betekent,<br />

zo leidt de rechtbank af uit de uitspraak van de<br />

ABRvS van 22 juli 1999, gepubliceerd in AB 2000/64<br />

(gemeente Oudewater), dat voordeel en nadeel moeten<br />

worden veroorzaakt door hetzelfde plan. In het geval<br />

van eiser is evenwel sprake van afzonderlijke planologische<br />

maatregelen met ieder hun eigen planologische<br />

gevolgen. Het gaat immers enerzijds om besluiten van<br />

5 en 19 december 1994 – waarbij bouwvergunning is<br />

verleend alsmede vrijstelling op grond van artikel 19<br />

WRO van de bepalingen van het vigerende bestemmingsplan<br />

‘Saneringsplan Zomerrak’ voor de bouw aan<br />

de (C) van een appartementengebouw en een bankgebouw<br />

– en anderzijds om het bestemmingsplan ‘Zomerrak’,<br />

op 13 januari 1995 in ontwerp ter visie gelegd<br />

en op 19 augustus 1996 onherroepelijk geworden.<br />

Voorzover de totstandkoming van het bestemmingsplan<br />

‘Zomerrak’ voor eiser al tot enig voordeel<br />

heeft geleid, is er in het onderhavige geval derhalve<br />

geen sprake van voordelen en nadelen die veroorzaakt<br />

zijn door hetzelfde planologische regime, zoals in de<br />

jurisprudentie bedoeld, en die met elkaar kunnen worden<br />

gecompenseerd.<br />

Ten onrechte heeft verweerder besloten om ten aanzien<br />

van eiser bij de vaststelling van de geleden planschade<br />

tot compensatie over te gaan en om hem op<br />

grond daarvan vergoeding van planschade te weigeren.<br />

Bij het nemen van het bestreden besluit heeft verweerder<br />

dan ook gehandeld in strijd met art. 49 WRO.<br />

Het beroep van eiser zal gegrond worden verklaard en<br />

het bestreden besluit zal wegens strijd met voornoemd<br />

artikel worden vernietigd. Ter voorkoming van nodeloze<br />

vervolgprocedures zal de rechtbank voorts onderzoeken<br />

of er aanleiding is om, onder gebruikmaking<br />

van de haar in artikel 8:72 lid 4 van de Algemene wet<br />

bestuursrecht (Awb) gegeven bevoegdheid, zelf in de<br />

zaak te voorzien. Zij overweegt daartoe als volgt.<br />

In haar uitspraak van 3 april 2000 heeft de rechtbank<br />

al overwogen dat de vaststelling van de waardevermindering<br />

van de woning in het SAOZ-advies van 24 september<br />

1997 op ƒ 10.000 haar niet onredelijk voorkwam.<br />

Nu verweerder voorts het SAOZ-advies van 10<br />

mei 2001 heeft gevolgd, waarin deze waardemindering<br />

onveranderd op ƒ 10.000 wordt gesteld, moet<br />

worden aangenomen dat ook hij van mening is dat de<br />

waardevermindering van de woning ten gevolge van de<br />

vrijstellingsbesluiten van december 1994 – daargelaten<br />

de door hem toegepaste compensatie – ƒ 10.000<br />

bedraagt. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om<br />

zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat verweerder<br />

eiser op grond van artikel 49 WRO bij wijze van<br />

schadevergoeding een bedrag van € 4.537,80<br />

(ƒ 10.000) moet toekennen. (...)<br />

03-36<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State van 22 januari 2003,<br />

nr. 200106372/1, inzake een verzoek om<br />

planschadevergoeding, gemeente Bunnik.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Planschadevergoeding<br />

89<br />

De gemeenteraad heeft het planschadeverzoek<br />

afgewezen vanwege voorzienbaarheid door een<br />

voorbereidingsbesluit. Het daartegen ingestelde<br />

beroep verklaarde de rechtbank gegrond, omdat<br />

het voorbereidingsbesluit een kleiner gebied<br />

besloeg dan het uiteindelijke bestemmingsplan.<br />

De planologische vergelijking tussen het oude en<br />

het nieuwe planologische regime is eerst na de<br />

aangevallen uitspraak uitgevoerd. Met recht heeft<br />

de rechtbank de motivering en de zorgvuldige<br />

voorbereiding van de beslissing op bezwaar<br />

onvoldoende geacht. Met het instellen van hoger<br />

beroep kan dit gebrek niet worden weggenomen.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2 en artikel<br />

7:12, eerste lid<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />

2.3. (A) heeft verzocht om vergoeding van schade als<br />

gevolg van de reconstructie van de rijksweg A12 en de<br />

provinciale weg N229, mogelijk gemaakt door een vrijstellingsbesluit<br />

en het bestemmingsplan ‘A12-N229’,<br />

in de nabijheid van zijn woning te Bunnik. Volgens (A)<br />

is sprake van visuele hinder, geluidsoverlast en luchtverontreiniging.<br />

2.4. De raad heeft zich, op basis van adviezen van de<br />

Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ), op<br />

het standpunt gesteld dat weliswaar sprake is van een<br />

planologisch nadeliger situatie en daardoor waardevermindering<br />

van de woning van (A), doch dat deze planschade,<br />

nu de planologische ontwikkelingen voor hem<br />

voorzienbaar zijn geweest, voor zijn rekening dient te<br />

worden gelaten.<br />

2.5. De rechtbank heeft overwogen, samengevat weergegeven,<br />

dat de raad terecht heeft gemeend dat de nadelige<br />

planologische ontwikkelingen op zichzelf voor (A)<br />

voorzienbaar zijn geweest op het moment dat hij zijn<br />

huis kocht, zodat de hieruit voortvloeiende schade redelijkerwijs<br />

voor zijn rekening dient te blijven. Naar<br />

aanleiding van de beroepsgrond van (A) dat hij door<br />

verwijdering van de meidoornhaag – met name in visueel<br />

opzicht – is benadeeld, heeft de rechtbank evenwel<br />

voorts overwogen, samengevat weergegeven, dat nu in<br />

de aan de beslissing op bezwaar ten grondslag liggende<br />

advisering door de SAOZ niet is onderkend dat het gebied<br />

waarop de voorbereidingsbesluiten ten behoeve<br />

van het vrijstellingsbesluit zien, kleiner is dan het plangebied<br />

van het bestemmingsplan ‘A12-N229’ en geen<br />

standpunt is ingenomen ten aanzien van de voorzienbaarheid<br />

van de schade door het wijzigen van de voorheen<br />

bestaande bestemming ‘groenstrook’, de beslissing<br />

op bezwaar om die reden niet in stand kan blijven.<br />

2.7. Het hoger beroep van de raad richt zich uitsluitend<br />

tegen het onderdeel van de aangevallen uitspraak<br />

strekkende tot gegrondverklaring van het beroep van<br />

(A). Daartoe heeft de raad betoogd, samengevat weergegeven,<br />

dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat<br />

het gebied van het voorbereidingsbesluit kleiner is dan<br />

dat van het bestemmingsplan ‘A12-N229’ en dat de<br />

wetenschap van de ontwikkeling van het gebied dat<br />

buiten het gebied van het voorbereidingsbesluit valt in<br />

het kader van de voorzienbaarheid niet aan (A) kan<br />

worden tegengeworpen, maar dat hij niettemin geen<br />

recht op planschadevergoeding heeft, omdat een planologische<br />

vergelijking tot de conclusie leidt dat hij<br />

door het bestemmingsplan niet in een nadeliger positie<br />

is gekomen.<br />

2.7.1. Ten aanzien van het betoog van de raad moet<br />

vooreerst worden vastgesteld dat blijkens de stukken<br />

– met betrekking tot het gebied waarvan de voorzienbaarheid<br />

niet aan (A) kan worden tegengeworpen – de<br />

planologische vergelijking tussen het oude planologische<br />

regime ‘De Schoudermantel, Partiële herziening<br />

van het plan in onderdelen 1954’ en het nieuwe bestemmingsplan<br />

‘A12-N229’ eerst na de aangevallen<br />

uitspraak is uitgevoerd. Met recht heeft de rechtbank<br />

de motivering en de zorgvuldige voorbereiding van de<br />

beslissing op bezwaar onvoldoende geacht. Met het instellen<br />

van hoger beroep kan dit gebrek niet worden<br />

weggenomen, aangezien het aan de raad en niet aan<br />

de rechter is de besluitvorming te voltooien. Het betoog<br />

van de raad kan derhalve niet tot vernietiging van<br />

de aangevallen uitspraak leiden. Het hoger beroep van<br />

de raad is ongegrond.<br />

03-37<br />

Uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24<br />

januari 2003, nr. 99/431 WET, inzake een<br />

verzoek om planschadevergoeding, gemeente<br />

Zelhem.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


90<br />

Planschadevergoeding<br />

Een planologisch nadeel in de vorm van een<br />

verminderd woongenot kan worden vertaald in een<br />

lagere huurprijs. Het verzoek om planschadevergoeding<br />

van huurder werd dan ook terecht<br />

afgewezen.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />

Eiser sub 3 is huurder van de bedrijfswoning aan de<br />

(A). Eiser sub 3 voert aan dat door de uitbreiding van<br />

de vuilstortplaats en de daaruit voortvloeiende<br />

(stank)overlast zijn woongenot is aangetast, waardoor<br />

hij schade lijdt.<br />

Zoals ook de StAB in haar rapport heeft overwogen,<br />

zal een verminderd woongenot in het algemeen moeten<br />

kunnen worden vertaald in een lagere huurprijs.<br />

Gesteld noch gebleken is dat een dergelijke afwenteling<br />

van de schade op de verhuurder in het onderhavige<br />

geval niet mogelijk is. Voorts is het verminderde<br />

woongenot voor wat betreft de woning aan de (A) (volledig)<br />

verdisconteerd in het aan eiseres sub 2 (verhuurder,<br />

red.) toe te kennen schadebedrag. Reeds uit<br />

het vorenstaande volgt dat verweerder zijn afwijzing<br />

van het verzoek om planschadevergoeding van eiser<br />

sub 3 bij het bestreden besluit in stand heeft kunnen<br />

laten. Het beroep van eiser sub 3 is derhalve ongegrond.<br />

03-38<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State van 19 februari 2003,<br />

nr. 200202248/1, inzake een verzoek om<br />

planschadevergoeding, gemeente Voorhout.<br />

Een redelijk denkend en handelend koper kan<br />

er niet van uitgaan dat een voorontwerp voor een<br />

bestemmingsplan een vaststaande uitwerking van<br />

de toekomstige invulling van een gebied behelst.<br />

De uiteindelijke invulling kan dan nog (sterk)<br />

wijzigen. Derhalve kan daaraan niet een<br />

verwachting worden ontleend omtrent specifieke<br />

elementen, zoals in dit geval de locatie van een<br />

groenstrook.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />

2.2. In het hierna volgende wordt voor de beoordeling<br />

van het geschil uitgegaan van de volgende vaststaande<br />

feiten.<br />

Appellanten hebben tussen april 1994 en oktober<br />

1996 ieder een woning gekocht aan de (A) te Voorhout.<br />

Op dat moment gold het sinds september 1980<br />

vigerende bestemmingsplan ‘Landelijk gebied, 1 e herziening’<br />

en was het gebied ten noordoosten van deze<br />

woningen bestemd voor ‘Agrarische doeleinden’. Ten<br />

aanzien van dat gebied zijn in de periode van 1990 tot<br />

en met 1995 diverse voorbereidingsbesluiten genomen<br />

ten behoeve van de bouw van woningen in de<br />

wijk Hoogh Teijlingen.<br />

In april 1992 is de ‘Structuurschets Voorhout<br />

2015’ vastgesteld, waarin het betrokken gebied is<br />

aangegeven als een te ontwikkelen woongebied.<br />

In november 1993 is het voorontwerp-bestemmingsplan<br />

‘Hoogh Teijlingen’ in het kader van een inspraakavond<br />

ter inzage gelegd. In dit voorontwerp was<br />

tussen de woningen van appellanten en de geprojecteerde<br />

nieuwbouwwijk een strook grond van circa 50<br />

m breed bestemd tot ‘uit te werken groengebied’. Het<br />

plan is niet in de als voorontwerp ter inzage gelegde<br />

uitvoering vastgesteld.<br />

In februari 1997 is het nieuwe voorontwerp-bestemmingsplan<br />

‘Hoogh Teijlingen 1997’ ter inzage gelegd,<br />

waaruit bleek dat voornoemde strook was gewijzigd<br />

in ‘uit te werken woongebied’.<br />

Ten behoeve van 531 nieuwe woningen zijn op 12<br />

maart 1996 en 21 oktober 1997 – inmiddels onherroepelijke<br />

– vrijstellingsbesluiten genomen. De<br />

dichtstbijzijnde nieuwe woning bevindt zich op ongeveer<br />

28m van de woningen van appellanten.<br />

2.3. Appellanten hebben verzocht om vergoeding van<br />

de schade in de vorm van waardevermindering van<br />

hun woningen als gevolg van de met evengenoemde<br />

vrijstellingsbesluiten mogelijk gemaakte bouw van de<br />

woonwijk Hoogh Teijlingen. Zij stellen dat de schade<br />

verband houdt met het verlies van de vrije ligging van<br />

de woningen, het vrije uitzicht en privacy alsmede de<br />

karakterwijziging van het gebied, de intensivering van<br />

het leef- en verblijfsklimaat en de toename van verkeers-<br />

en geluidshinder.<br />

2.4. De raad heeft bij het bij de beslissing op bezwaar<br />

gehandhaafde besluit, in navolging van adviezen van de<br />

SAOZ, de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Planschadevergoeding<br />

91<br />

De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat een<br />

vergelijking tussen het planologische regime krachtens<br />

het bestemmingsplan ‘Landelijk gebied, 1 e herziening’<br />

en de planologische situatie nadat daarvan ten behoeve<br />

van de bouw van de woonwijk vrijstellingen waren<br />

verleend, weliswaar heeft uitgewezen dat appellanten<br />

in een planologisch nadeliger positie zijn komen te verkeren<br />

en dat dit in beginsel heeft kunnen leiden tot een<br />

waardevermindering van hun woningen, maar dat die<br />

waardevermindering om reden van voorzienbaarheid<br />

niet voor vergoeding in aanmerking komt. Hieraan<br />

heeft de raad ten grondslag gelegd dat op het moment<br />

dat appellanten hun woningen in eigendom verkregen<br />

reeds diverse voorbereidingsbesluiten voor het nabij<br />

gelegen betrokken gebied waren genomen, het voorontwerp-bestemmingsplan<br />

‘Hoogh Teijlingen’ ter inzage<br />

was gelegd en daarover een inspraakavond had<br />

plaatsgevonden. Voorzover appellanten hebben gesteld<br />

dat zij hun beslissing tot aankoop van hun woningen<br />

mede hebben genomen op grond van de in het<br />

plan tussen die woningen en de in het plan voorziene<br />

nieuwbouw geprojecteerde groenstrook met een breedte<br />

van ongeveer 50m, heeft de raad opgemerkt dat een<br />

voorontwerp geenszins een vaststaande uitwerking van<br />

de toekomstige invulling van het desbetreffende gebied<br />

is. Voorts heeft hij gewezen op de in april 1992 vastgestelde<br />

‘Structuurschets Voorhout 2015’, waarbij<br />

voor het onderhavige gebied is voorzien in een te ontwikkelen<br />

woongebied, hetgeen inhoudt dat bij de invulling<br />

van dit gebied met alle mogelijkheden rekening<br />

diende te worden gehouden, aldus de raad.<br />

2.5. Appellanten delen het standpunt van de SAOZ en<br />

de raad dat een voorontwerp-bestemmingsplan geen<br />

vaststaande uitwerking van de toekomstige invulling<br />

van het gebied is. Zij zijn echter van mening dat de<br />

wijziging van ‘uit te werken groengebied’ naar ‘uit te<br />

werken woongebied’ een zodanige grote planologische<br />

wijziging betreft, dat die ten tijde van de aankoop van<br />

de woningen niet voorzienbaar was. Zij kunnen zich<br />

dan ook niet verenigen met de conclusie van de raad<br />

dat de schade geheel voor hun rekening dient te blijven.<br />

2.6. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven,<br />

overwogen dat de groenstrook, die oorspronkelijk tussen<br />

de woningen van appellanten en de nieuwbouwwijk<br />

was geprojecteerd, niet in zijn geheel is vervallen,<br />

maar is verplaatst naar een nabij gelegen locatie, die in<br />

verband met de geluidsnormering niet mocht worden<br />

bebouwd. Volgens de rechtbank was deze afwijking<br />

van het voorontwerp niet van dien aard dat zij niet in<br />

de lijn der verwachting kon liggen. Daarbij is tevens in<br />

aanmerking genomen dat ter zitting van de zijde van<br />

de raad is verklaard, dat het in 1993 ter inzage gelegde<br />

voorontwerp nog niet op technische aspecten als<br />

eisen van geluidnormering was doorgelicht en dat na<br />

de technische doorlichting in 1994 is besloten het ter<br />

inzage gelegde voorontwerp niet verder in procedure te<br />

brengen en een aangepast plan op te stellen. De rechtbank<br />

is tot het oordeel gekomen dat het bestemmingsplan<br />

‘Hoogh Teijlingen 1997’, zoals dat uiteindelijk is<br />

vastgesteld en waarop met de vrijstellingsbesluiten is<br />

geanticipeerd, met de verdeling van het totale aantal<br />

woningen over de beschikbare grond en de daarmee<br />

samenhangende nieuwe locatie van de groenstrook,<br />

niet zodanig van het voorontwerp van november<br />

1993 afwijkt, dat dit niet binnen het normale verwachtingenpatroon<br />

inzake planologische ontwikkelingen<br />

kon vallen.<br />

2.7. Appellanten betogen dat de rechtbank eraan voorbij<br />

is gegaan dat het verplaatsen van de groenstrook<br />

niet een wijziging was binnen een bestemmingsplan,<br />

maar een overheveling van het ene naar het andere<br />

plan, en dat de rechtbank onder meer door plaatsing<br />

van de technische doorlichting van het plan vóór het<br />

niet verder in procedure brengen van het voorontwerp,<br />

van een onjuist feitenkader is uitgegaan.<br />

Zij blijven van mening dat zij alles in het werk hebben<br />

gesteld om zich terdege te informeren en dat het<br />

verplaatsen van de groenstrook vóór de bekendmaking<br />

daarvan in februari 1997 niet voorzienbaar was, zodat<br />

het daaruit voortvloeiende nadeel niet geheel voor hun<br />

rekening dient te blijven.<br />

2.8.1. Niet in geschil is dat appellanten ten gevolge<br />

van deze vrijstellingsbesluiten in een nadeliger positie<br />

zijn komen te verkeren en dat dit heeft geleid tot<br />

waardevermindering van hun woningen. De vraag of<br />

de door hen geleden schade redelijkerwijs (geheel) ten<br />

laste van appellanten dient te blijven, houdt partijen<br />

verdeeld.<br />

2.8.2. Of sprake is van voorzienbaarheid van de schade<br />

op grond waarvan deze redelijkerwijs voor rekening<br />

van appellanten dient te blijven, moet worden beoordeeld<br />

aan de hand van de vraag of er ten tijde van de<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


92<br />

Planschadevergoeding<br />

eigendomsverkrijgingen van appellanten voor een redelijk<br />

denkende en handelende koper aanleiding bestond<br />

om rekening te houden met de kans dat de planologische<br />

situatie voor omwonenden in ongunstige<br />

zin zou veranderen. Deze vraag moet bevestigend worden<br />

beantwoord. Ten tijde van de aankopen van appellanten<br />

waren reeds diverse voorbereidingsbesluiten<br />

voor het nabijgelegen betrokken gebied genomen, was<br />

een structuurschets ten behoeve van de nieuwbouwwijk<br />

vastgesteld en was het voorontwerp-bestemmingsplan<br />

‘Hoogh Teijlingen’ ter inzage gelegd.<br />

Dit voorontwerp behelsde weliswaar nog niet tot in<br />

detail de uiteindelijke vormgeving van het beoogde<br />

woongebied, maar bood wel voldoende inzicht in de<br />

aard en omvang daarvan en de situering van het woongebied<br />

als zodanig ten opzichte van de woningen van<br />

appellanten. Een redelijk denkend en handelend koper<br />

kan er evenwel niet van uitgaan dat een voorontwerp<br />

voor een bestemmingsplan een vaststaande uitwerking<br />

van de toekomstige invulling van een gebied behelst.<br />

De uiteindelijke invulling kan dan nog (sterk) wijzigen.<br />

Derhalve kan daaraan – anders dan appellanten hebben<br />

gedaan – niet een verwachting worden ontleend<br />

omtrent specifieke elementen, zoals in dit geval de locatie<br />

van een groenstrook. Van overheveling van het<br />

ene naar het andere bestemmingsplan is geen sprake.<br />

Dat in de informatiefolder ten behoeve van de in 1993<br />

gehouden inspraakavond afwisselend over ‘bestemmingsplan’<br />

en ‘voorontwerp van het plan’ werd gesproken,<br />

doet aan het voorgaande niet af.<br />

Hoewel derhalve de precieze vormgeving van de<br />

nieuw op te richten woonbebouwing niet vaststond,<br />

moeten appellanten worden geacht ten tijde van de<br />

aankopen van hun woningen het risico van een voor<br />

hen nadelige wijziging van de planologische situatie<br />

als hiervoor omschreven te hebben aanvaard en behoren<br />

de gevolgen daarvan redelijkerwijs geheel voor hun<br />

rekening te blijven. Hetgeen appellanten betogen omtrent<br />

het door de rechtbank gehanteerde feitenkader,<br />

kan gelet op het vorenstaande, niet tot een ander oordeel<br />

leiden.<br />

03-39<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State van 26 februari 2003,<br />

nr. 200201822/1, inzake een verzoek om<br />

planschadevergoeding, gemeente Nederweert.<br />

Bij een vergelijking van de planologische<br />

regimes in het kader van artikel 49 WRO is niet de<br />

feitelijke situatie van belang, doch dient te worden<br />

uitgegaan van een maximale invulling van beide<br />

planologische regimes. Zakelijke rechten betreffen<br />

niet de planologische, maar de feitelijke situatie.<br />

Ten tijde van de aankoop van het perceel waren op<br />

basis van het zakelijk recht ondergrondse<br />

leidingen aanwezig en was de rijksweg A2 reeds<br />

aangelegd en positief bestemd. Op dat moment<br />

was voorzienbaar, dat de daaruit voortvloeiende<br />

beperkingen van de bebouwingsmogelijkheden,<br />

binnen afzienbare tijd in het bestemmingsplan<br />

zouden worden vastgelegd met het oog op vooral<br />

de belangen van veiligheid, verkeer en milieu.<br />

Onder deze omstandigheden was mogelijke<br />

aanscherping van de planologische eisen te<br />

voorzien.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />

2.2. Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade<br />

in de vorm van waardevermindering en belemmering<br />

in zijn bedrijfsvoering als gevolg van de rooilijnen<br />

langs de A2 en de leidingenstrook als neergelegd in het<br />

bestemmingsplan ‘Buitengebied’.<br />

2.3. Blijkens de stukken, als toegelicht ter zitting,<br />

heeft appellant op 14 juni 1976 van zijn ouders het<br />

perceel (A), met boerderij en bijbehorende gebouwen,<br />

gekocht. Door de ouders werd tot 13 mei 1996 ten<br />

aanzien van een woondeel van de boerderij het zakelijk<br />

recht van gebruik en bewoning voorbehouden.<br />

Het perceel is sedert 7 januari 1970 belast met<br />

een zakelijk recht als bedoeld in de Belemmeringenwet<br />

Privaatrecht ten behoeve van de N.V. Nederlandse<br />

Gasunie (hierna: de Gasunie), dat dient tot het aanleggen,<br />

gebruiken en in stand houden van twee gasleidingen<br />

met bijbehoren over een lengte van ongeveer 264<br />

m.<br />

Op het moment van aankoop gold het op 21<br />

maart 1962 door de raad vastgestelde en in 1963<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Planschadevergoeding<br />

93<br />

door gedeputeerde staten goedgekeurde ‘Uitbreidingsplan<br />

in hoofdzaken’. Volgens dit plan rustte op alle in<br />

deze zaak van belang zijnde gronden de bestemming<br />

‘Agrarische doeleinden I’.<br />

Op 28 juli 1969 is door gedeputeerde staten het<br />

‘Plan tot partiële herziening van het bestemmingsplan<br />

der gemeente Nederweert’ vastgesteld, dat bij Koninklijk<br />

Besluit van 13 februari 1973, nr. 9 (BR 1973/<br />

318), onherroepelijk is geworden. Daarin was het<br />

tracé van rijksweg 75 (later A2) ingetekend. In de<br />

zones langs de weg mocht generlei bebouwing worden<br />

opgericht binnen een afstand van 100m uit de as van<br />

de weg ter plaatse van de bestemming ‘Agrarisch gebruik<br />

I’. Ten dienste van een bestaand agrarisch bedrijf,<br />

waarvan de bebouwing is gelegen binnen de bebouwingsafstand,<br />

was uitbreiding van de aanwezige<br />

bebouwing, mede in de vorm van het oprichten van<br />

nieuwe bouwwerken, toegestaan.<br />

Op 11 december 1984 is het bestemmingsplan<br />

‘Buitengebied’ vastgesteld. In dit plan, dat op 29 december<br />

1988 bij Koninklijk Besluit rechtskracht heeft<br />

verkregen, zijn op het perceel van appellant naast de<br />

bestemmingen ‘Agrarisch Bouwblok’ en ‘Agrarisch<br />

Kernrandgebied’ de bestemmingen ‘Verkeersdoeleinden’,<br />

‘Leidingenstrook’ en ‘Ondergrondse Leidingen’<br />

komen te rusten.<br />

2.4. De raad heeft bij het bij de beslissing op bezwaar<br />

gehandhaafde besluit het verzoek van appellant, overeenkomstig<br />

het advies van Adviesbureau Van Montfoort<br />

(hierna: Van Montfoort), afgewezen. Daartoe<br />

heeft de raad zich op het standpunt gesteld – samengevat<br />

weergegeven – dat appellant alle omstandigheden<br />

in aanmerking genomen geen schade in de zin van<br />

artikel 49 van de WRO heeft geleden als gevolg van<br />

het bestemmingsplan ‘Buitengebied’. Hieraan is onder<br />

meer ten grondslag gelegd dat de nieuwe regeling weliswaar<br />

ten aanzien van leidingen, bebouwingsvrije afstand<br />

tot de rijksweg en (vooral) begrenzing van het<br />

bouwblok ten opzichte van het vroegere planologische<br />

regime als een verslechtering kan worden gekenmerkt,<br />

doch dat niet kan worden vastgesteld dat daardoor de<br />

waarde die het perceel (A) destijds vertegenwoordigde<br />

(inclusief zowel het zakelijk recht van gebruik en bewoning<br />

als het zakelijk recht ten behoeve van gasleidingen)<br />

merkbaar is afgenomen.<br />

Voorzover dit anders ware, zou voorts voldoende<br />

aanleiding bestaan voor het standpunt dat de schade<br />

vanwege voorzienbare normale maatschappelijke ontwikkelingen<br />

in redelijkheid te eigen laste kan worden<br />

gelaten dan wel vanwege feitelijke waardevermeerdering<br />

van appellants percelen aan de (B)-dijk kan worden<br />

geacht anderszins te zijn vergoed, aldus de raad.<br />

2.5. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de<br />

raad het verzoek van appellant terecht op evenweergegeven<br />

primaire grond heeft afgewezen.<br />

Daartoe heeft zij, samengevat weergegeven, overwogen<br />

dat ten tijde van de koop van het perceel de bebouwingsmogelijkheden<br />

reeds waren beperkt. Een willekeurige<br />

koper zou zich hebben gerealiseerd dat ingevolge<br />

een zakelijk recht in een strook van 5m aan de<br />

noordoostzijde en 12m ten zuidwesten van de leidingen<br />

niet zonder medewerking van de Gasunie mocht<br />

worden gebouwd. Niet aannemelijk is dat dit zakelijk<br />

recht zou kunnen worden opgeheven. Uitgaande van<br />

een tussenruimte van ongeveer 7,5m had appellant bij<br />

de koop reeds kunnen weten dat een strook grond ter<br />

breedte van ongeveer 25m niet zou kunnen worden<br />

bebouwd. Toen moet redelijkerwijs voorzienbaar zijn<br />

geweest dat een en ander planologisch nog geregeld<br />

zou kunnen worden en dat eventuele hierdoor ontstane<br />

schade voor zijn rekening dient te komen. Daarbij lag<br />

het, gezien de bestaande situatie, weinig voor de hand<br />

om elders dan ter plekke van het inmiddels aangegeven<br />

bouwblok te gaan bouwen.<br />

De rechtbank heeft voorts overwogen dat het redelijkerwijs<br />

maatschappelijk voorzienbaar moet zijn geweest<br />

dat ten aanzien van mogelijke bebouwing langs<br />

de reeds aangelegde rijksweg nog een en ander planologisch<br />

geregeld diende te worden en dat daardoor de<br />

bebouwingsmogelijkheden van het perceel zouden<br />

worden ingeperkt. Eventuele hierdoor ontstane schade<br />

komt dan ook voor rekening van appellant. Daarnaast<br />

is het in het nieuwe bestemmingsplan met betrekking<br />

tot de bebouwingsvrije afstand opgenomen bouwverbod<br />

niet zonder meer van toepassing op bouwwerken<br />

behorende bij bestaande agrarische bedrijven en kunnen<br />

burgemeester en wethouders onder bepaalde<br />

voorwaarden ook nog vrijstelling verlenen. Dit betekent<br />

dat alleen de bouwmogelijkheden in het gebied tussen<br />

de rijksweg en de 12m zone aan de zuidwestzijde van<br />

de gasleidingen feitelijk zouden worden beperkt, terwijl,<br />

nog daargelaten de nabijheid van de (afrit van de)<br />

A2, het bedrijfstechnisch niet voor de hand ligt aldaar<br />

te bouwen.<br />

Ten slotte kan, voorzover er geen sprake is van dubbelbestemming<br />

ter plaatse waar de ondergrondse lei-<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


94<br />

Planschadevergoeding<br />

dingen reeds aanwezig zijn, op de leidingenstrook worden<br />

gebouwd en behoort ook ontheffing van de voorschriften<br />

tot de mogelijkheden, aldus de rechtbank.<br />

2.6. In hoger beroep betoogt appellant dat hij door de<br />

bestemmingsplanwijziging in een nadeliger positie is<br />

komen te verkeren, omdat hij daarvóór juridisch en feitelijk<br />

ten aanzien van de ondergrondse leidingen de<br />

mogelijkheid had om met de rechthebbende van het<br />

zakelijk recht een regeling te treffen ter opheffing dan<br />

wel vermindering van de belemmering. Door de wijziging<br />

van de bestemming is hem die mogelijkheid ontnomen.<br />

Dat ten tijde van de bestemmingsplanwijziging<br />

van een zakelijk recht sprake was, is naar zijn mening<br />

in het kader van artikel 49 van de WRO niet relevant.<br />

Voorts betwist hij dat het niet aannemelijk zou zijn dat<br />

het zakelijk recht zou kunnen worden opgeheven.<br />

Volgens appellant heeft de rechtbank verder ten onrechte<br />

aangenomen dat sprake is van maatschappelijke<br />

voorzienbaarheid en is zij, door te overwegen dat<br />

het weinig voor de hand lag om elders dan ter plekke<br />

van het inmiddels aangegeven bouwvlak te gaan bouwen,<br />

ten onrechte op de stoel van de ondernemer gaan<br />

zitten. Dit laatste geldt evenzeer voor de overwegingen<br />

van de rechtbank omtrent de bebouwingsvrije afstand<br />

tot de rijksweg.<br />

Met betrekking tot de overwegingen omtrent de leidingenstrook,<br />

betoogt appellant dat de rechtbank ten<br />

onrechte geheel voorbij is gegaan aan zijn stelling dat<br />

daadwerkelijke verlening van vrijstelling hoogst twijfelachtig<br />

is. Hij heeft er in dit verband tevens op gewezen<br />

dat volgens artikel 54, lid A, van de voorschriften<br />

weliswaar bouwwerken, maar geen gebouwen mogen<br />

worden opgericht.<br />

2.7. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding<br />

op grond van artikel 49 van de WRO dient<br />

te worden bezien of sprake is van een wijziging van het<br />

planologische regime waardoor een belanghebbende<br />

in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge<br />

waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen<br />

de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische<br />

maatregelen te worden vergeleken met het voordien<br />

geldende planologische regime. Daarbij is niet de<br />

feitelijke situatie van belang, doch dient te worden uitgegaan<br />

van een maximale invulling van beide planologische<br />

regimes. Dit uitgangspunt geldt evenzeer voor<br />

de vaststelling van de eventuele waardevermindering.<br />

In dit geval dienen het bestemmingsplan ‘Uitbreidingsplan<br />

in hoofdzaken’ en het ‘Plan tot partiële herziening<br />

van het bestemmingsplan der gemeente<br />

Nederweert’ te worden vergeleken met het bestemmingsplan<br />

‘Buitengebied’. In deze vergelijking is, anders<br />

dan appellant betoogt, door de rechtbank terecht<br />

ook betrokken de vrijstellingsmogelijkheid als neergelegd<br />

in artikel 54 van de planvoorschriften. Niet valt in<br />

te zien dat deze mogelijkheid bij voorbaat illusoir is en<br />

daarom buiten beschouwing moet worden gelaten.<br />

Mede gelet op het advies van Van Montfoort, waarop<br />

de raad zich heeft gebaseerd, is de Afdeling met de<br />

rechtbank van oordeel dat het bestemmingsplan ‘Buitengebied’<br />

ten opzichte van het vroegere planologische<br />

regime als een verslechtering kan worden gekenmerkt.<br />

Anders dan de rechtbank is de Afdeling echter van oordeel<br />

dat door deze verslechtering een waardeverminderend<br />

effect niet valt uit te sluiten. Hierbij is in aanmerking<br />

genomen dat de zakelijke rechten in dit kader<br />

niet de planologische, maar de feitelijke situatie betreffen<br />

en dat blijkens de stukken, als toegelicht ter zitting,<br />

de bebouwingsmogelijkheden ten gevolge van het gewijzigde<br />

planologische regime zijn gereduceerd.<br />

2.7.1. Bij de beoordeling of sprake is van voorzienbaarheid<br />

van de schade op grond waarvan deze redelijkerwijs<br />

voor rekening van appellant dient te blijven,<br />

moet als maatstaf worden gehanteerd de vraag of er<br />

voor een redelijk denkende en handelende koper aanleiding<br />

bestond om rekening te houden met de kans<br />

dat de planologische situatie voor omwonenden in ongunstige<br />

zin zou veranderen.<br />

Ten tijde van de aankoop van het perceel waren op<br />

basis van het zakelijk recht ondergrondse leidingen<br />

aanwezig en was de rijksweg A2 reeds aangelegd en<br />

positief bestemd. Met de rechtbank is de Afdeling van<br />

oordeel dat op dat moment voorzienbaar was, dat de<br />

daaruit voortvloeiende beperkingen van de bebouwingsmogelijkheden,<br />

binnen afzienbare tijd in het bestemmingsplan<br />

zouden worden vastgelegd met het oog<br />

op vooral de belangen van veiligheid, verkeer en milieu.<br />

Onder deze omstandigheden was mogelijke aanscherping<br />

van de planologische eisen te voorzien en<br />

moet appellant worden geacht ten tijde van de aankoop<br />

van het perceel het risico van een voor hem nadelige<br />

wijziging van de planologische situatie te hebben<br />

aanvaard en behoren de gevolgen daarvan redelijkerwijs<br />

geheel voor zijn rekening te blijven. Dit is iets anders<br />

dan het toepassen van een korting vanwege het<br />

toerekenen van een normaal maatschappelijk risico.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Planschadevergoeding<br />

95<br />

De jurisprudentie waaraan appellant in dit verband refereert<br />

betreft andere casusposities, waarin niet van<br />

voorzienbaarheid sprake was, zodat zijn betoog op dit<br />

punt niet kan worden gevolgd.<br />

2.8. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat hetgeen<br />

appellant betoogt geen grond biedt voor het oordeel<br />

dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep ongegrond<br />

heeft verklaard en de beslissing op bezwaar in<br />

stand heeft gelaten.<br />

03-40<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State van 19 maart 2003,<br />

nr. 200202411/1, inzake een verzoek om<br />

planschadevergoeding, gemeente Oud-Beijerland.<br />

Bij de schadeberekening dient te worden<br />

uitgegaan van de maximale invulling van het<br />

nieuwe bestemmingsplan en niet van de feitelijke<br />

situatie ter plaatse. In dit geval is namelijk niet<br />

met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid<br />

uit te sluiten dat verzoeker om schadevergoeding<br />

tengevolge van de maximale benutting van de<br />

mogelijkheden die het nieuwe bestemmingsplan<br />

biedt, meer schade lijdt of zal lijden dan waarvan<br />

is uitgegaan.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />

2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding<br />

dient te worden bezien of sprake is van een<br />

wijziging van het planologische regime, waardoor een<br />

belanghebbende in een nadeliger positie is komen te<br />

verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden.<br />

Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende<br />

maatregelen te worden vergeleken met het voordien<br />

geldende planologische regime. Uitgangspunt bij<br />

de schadeberekening zijn de maximale mogelijkheden<br />

van het oude en nieuwe regime.<br />

2.3. In afwijking van dit uitgangspunt is appellant bij<br />

de schadeberekening niet uitgegaan van de maximale<br />

invulling van het nieuwe bestemmingsplan ‘Sportvoorziening<br />

Langeweg’, maar van de feitelijke situatie ter<br />

plaatse.<br />

2.4. De rechtbank is van oordeel dat appellant ten onrechte<br />

van voornoemd uitgangspunt is afgeweken.<br />

Voorzover voor uitzonderingen al plaats is – appellant<br />

heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de<br />

Afdeling van 27 september 1999, BR 2000, 676 –<br />

dienen deze naar het oordeel van de rechtbank beperkt<br />

te blijven tot die gevallen waarin vast staat dat (verdere)<br />

realisering van (onderdelen van) het bestemmingsplan<br />

feitelijk onmogelijk is of anderszins vast staat dat<br />

deze realisering niet zal plaatsvinden. Dat van een dergelijke<br />

situatie sprake is, is de rechtbank niet gebleken.<br />

Niet alleen zijn nog niet alle bebouwingsmogelijkheden<br />

geheel benut, tevens is, aldus de rechtbank, niet uitgesloten<br />

dat op termijn de reeds aanwezige bebouwing<br />

zal worden uitgebreid of verplaatst naar een locatie op<br />

het sportcomplex die dichterbij het perceel van (A) is<br />

gelegen of anderszins nadeliger is voor hem of zijn<br />

rechtsopvolger.<br />

2.5. Appellant heeft aangevoerd dat het nieuwe sportcomplex<br />

weliswaar nog niet geheel is ingevuld, maar<br />

dat de noord-westhoek daarvan, gelegen voor en nabij<br />

het perceel van (A), wel is ingericht. Daar ligt een singel,<br />

een groenstrook van ongeveer 20 meter breed en<br />

daarachter een 400-meter atletiekbaan. De resterende<br />

bouwmogelijkheid van ongeveer 500 m 2 zal, aldus appellant,<br />

vrijwel zeker worden benut ten behoeve van<br />

het nog niet gerealiseerde deel van het sportcomplex.<br />

Gelet op de gepleegde investeringen bij de terreininrichting<br />

is het volgens appellant irreëel te verwachten<br />

dat de groenstrook voor en nabij het perceel van (A) zal<br />

worden heringericht met bebouwing. Bovendien zou<br />

het bouwen op de strook waar nu de groenvoorziening<br />

is aangelegd, sterk afbreuk doen aan hetgeen in de beschrijving<br />

in hoofdlijnen bij de bestemming ‘sportvoorzieningen’<br />

is gesteld, te weten dat er naar gestreefd<br />

dient te worden de sportvelden zodanig te situeren dat<br />

deze, gelet op de afstand tot de meest nabij gelegen<br />

woonbebouwing en geluidgevoelige bestemmingen,<br />

aanvaardbaar zijn. Ten slotte zijn er over de afschermende<br />

groenvoorziening afspraken gemaakt met de<br />

provincie Zuid-Holland. Aanleg en handhaving van de<br />

afschermende groenvoorzieningen waren, aldus appellant,<br />

belangrijke punten voor gedeputeerde staten om<br />

aan het bestemmingsplan goedkeuring te hechten. Realisering<br />

van de resterende bouwcapaciteit op de<br />

strook voor of in de nabijheid van het perceel van (A) is<br />

volgens appellant dus dermate onwaarschijnlijk dat<br />

daar in de planvergelijking niet van mag worden uitge-<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


96<br />

Planschadevergoeding<br />

gaan. Dit gevoegd bij de door hem aangegeven mogelijkheid<br />

om bij andere invulling van de groenstrook een<br />

aanvullend planschadeverzoek in te dienen, is appellant<br />

van mening dat de rechtbank ten onrechte het beroep<br />

van (A) gegrond heeft verklaard en zijn besluit van<br />

30 oktober 2000 heeft vernietigd.<br />

2.6. In het bestemmingsplan ‘Sportvoorziening Langeweg’<br />

worden de gronden met de bestemming ‘sportvoorzieningen’<br />

aan de zijde van het perceel van (A) begrensd<br />

door een strook met de bestemming ‘water’. Ter<br />

zitting is gebleken dat de groenstrook is gerealiseerd<br />

op grond met de bestemming ‘sportvoorzieningen’. Ingevolge<br />

artikel 3, eerste lid, van de voorschriften behorende<br />

bij dit bestemmingsplan zijn de als zodanig aangewezen<br />

gronden bestemd voor veldsporten, gebouwen<br />

ten dienste van de sportvoorzieningen, gebouwen<br />

ten dienste van onderhoud, andere bouwwerken, parkeervoorzieningen,<br />

toegangs- en ontsluitingswegen en<br />

paden, groenvoorzieningen en water. Ingevolge het<br />

derde lid van dit artikel zijn gebouwen ten behoeve van<br />

veldsporten met een totale oppervlakte van maximaal<br />

3500 m 2 toegelaten, geldt voor de in dit lid bedoelde<br />

gebouwen een goothoogte van maximaal 3.50 m, met<br />

dien verstande dat de goothoogte van de gebouwen<br />

behorende bij de voetbalsport maximaal 7.00 m mag<br />

bedragen, en mogen voorts andere bouwwerken worden<br />

gebouwd, zoals verlichtingsmasten tot een maximum<br />

hoogte van 22.00 m en tribunes tot een maximum<br />

hoogte van 7.00 m. Bouwblokken kent het bestemmingsplan<br />

niet. Op grond van het vorenstaande is<br />

niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid<br />

uit te sluiten dat (A) tengevolge van de maximale benutting<br />

van de mogelijkheden die het nieuwe bestemmingsplan<br />

biedt meer schade lijdt of zal lijden dan<br />

waarvan appellant bij het nemen van de beslissing op<br />

bezwaar is uitgegaan. Deze zaak verschilt dan ook wezenlijk<br />

van die waarin de Afdeling uitspraak heeft gedaan<br />

op 27 september 1999, BR 2000, 676. Het oordeel<br />

van de rechtbank dat appellant ten onrechte is<br />

uitgegaan van de feitelijke situatie en niet van de maximale<br />

mogelijkheden van het nieuwe bestemmingsplan<br />

is dan ook juist.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Doorlopend trefwoordenregister<br />

Doorlopend trefwoordenregister<br />

2000-2003<br />

2000-2003<br />

97<br />

aanduiding 01-82<br />

aanhoudingsplicht 00-57<br />

aanlegvergunning 00-24, 25, 62, 97, 105, 01-88,<br />

92, 124, 02-89, 03-33<br />

aanplakking K37(3/2001)<br />

aanscherping<br />

aanvraag 00-07, 01-04, K4(2/2001), K29,<br />

K57(3/2001), 01-110, 02-54, 58, K3(2/2003),<br />

K4<br />

aanvraag herleven K29(2/2001)<br />

aanvulling aanvraag 01-04, K57(3/2001), 01-110,<br />

02-58, K3(2/2003)<br />

aanwijzing 01-37, 83, 02-35, 03-24<br />

aard van de bebouwing<br />

advies 02-74<br />

advies, afwijken van 01-144<br />

adviesbureau 00-48<br />

adviescommissie 00-110<br />

afbakening wetgeving K33(2/2001), 00-117,<br />

K99(1/2001)<br />

afgraving 02-91, K87(1/2003)<br />

afstandsgrafiek 02-49<br />

afstandsmeting K25(2/2001)<br />

afstandsnorm K43(3/2000), 00-100, 01-14,<br />

K42(3/2000), 02-16, K32(3/2002)<br />

aftrek 01-75, 02-116<br />

afvalpreventie<br />

afvalstof K49(4/2000), K56(4/2000), 00-116,<br />

01-08, 09, 11, 30, 31, 32, K38(3/2001),<br />

K92(1/2002), 02-59, K37(3/2002),<br />

K39(3/2002), K59(4/2002), 03-09, 10<br />

afvalverwijdering K56(4/2000), K70(4/2000),<br />

00-116, 01-08, 09, 11, K39(3/2002)<br />

afvalwater 01-10, 02-130, 136<br />

afweging 00-01, 18, K7(2/2000), 02-115<br />

afwegingskader 01-17, 82<br />

afwijken van bestemmingsplan 02-112<br />

afwijken van rijksbeleid<br />

afwijken van streekplanbeleid 01-46, 61<br />

afwijken van structuurplan 01-118<br />

afwijkingsbevoegdheid 00-23, 100, 108<br />

agrarisch bedrijf 01-15<br />

agrarisch bedrijf, structuur 02-140<br />

agrarisch hulp- en nevenbedrijf 01-61<br />

akoestisch onderzoek K34(3/2000), 00-60, 127,<br />

K46(3/2001), 01-98<br />

akoestisch rapport K34(3/2000), 01-04,<br />

K46(3/2001)<br />

alara K40(3/2000), 00-86, 117, K34(2/2001),<br />

01-72, K70(4/2002), 02-138<br />

algemeen belang 02-96<br />

algemeen verbindend voorschrift 03-33<br />

algemene maatregel van bestuur<br />

algemene titel, verkrijging onder 01-138<br />

alternatief K19(2/2001), 01-18<br />

alternatieve veebezetting<br />

ambtshalve (beoordeling) 00-07, K41(3/2001),<br />

K28(3/2002), 02-137<br />

ammoniakdepositie K8(2/2000), K39(3/2000),<br />

K41, K2(2/2001), 01-76, 79, 02-10, 51, 03-01,<br />

07<br />

ammoniakemissie K8(2/2000), K41(3/2000),<br />

K52(4/2000), K92(1/2001), K2(2/2001), 02-02,<br />

03-01, 07<br />

ammoniak en planten K92(1/2001), K8(2/2001)<br />

ammoniakrechten K21(2/2000), 00-46,<br />

K50(4/2000), K52, 03-01, 07<br />

ammoniakreductie K39(3/2000), 02-02, 01-86<br />

ammoniakreductieplan K39(3/2000), K14(2/2001)<br />

ammoniakschade K8(2/2001), K32(3/2002),<br />

03-01, 07<br />

anderszins verzekerd 00-39<br />

antenne 01-50<br />

anticipatie 02-16, 147<br />

assimilatieverlichting 02-29<br />

autowasserette<br />

autowrakken<br />

bagatelschade<br />

bebouwde kom<br />

bebouwingscontour 00-100, 02-71<br />

bebouwingsgrens<br />

bebouwingspercentage 03-32<br />

bebouwingsplan 01-64<br />

bedenkingen K28(2/2000), 01-33, K51(3/2001)<br />

bedrijfsduurcorrectie 00-52<br />

bedrijfseconomisch belang 00-55, 01-01, 02-138<br />

bedrijfsgrootte 02-140<br />

bedrijfsinterne milieuzorg 00-86, 01-06, 104,<br />

02-126<br />

bedrijfsmatig 00-04, 05, 42, 83, K79(4/2001),<br />

01-101, 02-08, K1(2/2002), K11(2/2003)<br />

bedrijfsmilieuplan 00-86, 01-01<br />

bedrijfspand K43(3/2001)<br />

bedrijfstakstudie 01-39<br />

bedrijfsverzamelgebouw 01-77, K10(2/2003)<br />

bedrijfsvoortzetting 02-82<br />

bedrijfswoning 01-47<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


98<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003<br />

bedrijventerrein 00-103, 01-87<br />

bedrijvigheid 00-79<br />

BEES K27(2/2000), K13(2/2003)<br />

begrenzing buitengebied<br />

begrenzing GHS 02-114<br />

begrenzing inrichting K47(3/2000)<br />

begrip inrichting 00-16, 42, 43, 51, K47(3/2000),<br />

00-79, 81, 83, 89, K74(4/2000), K84(1/2001),<br />

K93, K96, K28(2/2001), K42(3/2001), 01-77,<br />

K60(4/2001), K77, K85(1/2002), K86, K93,<br />

02-01, 08, K1(2/2002), K17, K21, 02-47, 94,<br />

97, K65(4/2002), K77(1/2003), K79(1/2003),<br />

03-04, K10(2/2003)<br />

begunstigingstermijn K2(2/2000), K13(2/2001),<br />

K43(3/2002)<br />

behoud exploitatierechten 02-123, 124<br />

bekendmaking 00-11, 15, K60(4/2000),<br />

K21(2/2001), 01-41, K37(3/2001),<br />

K80(4/2001), 02-63, 67, 73, 105, 139<br />

bekendmaking beleid 03-23<br />

bekrachtiging 00-95<br />

belang K83(1/2001), K97, K75(4/2001), 02-05,<br />

03-16<br />

belangenafweging 00-18, K7(2/2000), 00-55,<br />

01-12, 72, 02-31, 134, 03-16<br />

belangen schaden 02-151, 03-16<br />

belangenverstrengeling<br />

belanghebbende 00-54, 70, 71, 85, 01-29,<br />

K61(4/2001), K66, 02-05, 12,105<br />

belangrijke wijziging 02-02, 11, 135<br />

beleid 00-14, K37(3/2000), 00-99, K22(2/2001),<br />

02-118, 03-01, 07, 13, 23<br />

Beleidslijn ruimte voor de rivier 00-66<br />

beleidsvrijheid K22(2/2001), 02-50, 56<br />

beoordelingshoogte K87(1/2001)<br />

beoordelingsmethode 03-13<br />

beoordelingsvrijheid 00-04, 17, 55, K22(2/2001),<br />

02-16, K15(2/2002), 02-50, 56<br />

bepaalbaarheid 02-86, K87(1/2003)<br />

beregeningsinstallatie K28(2/2001)<br />

berekening ammoniakdepositie<br />

beroep in eerste en enige aanleg 01-118<br />

beroepstermijn 02-102<br />

beschermingsobject 00-54, 55, K42(3/2000),<br />

K57(4/2002), 03-06<br />

beschermingszone 01-73, K70(4/2001), K78,<br />

01-114, 02-05, 07, 134<br />

beschrijving in hoofdlijnen 02-32<br />

beslistermijn 00-67, K29(2/2001), 01-46, 02-63<br />

besluit 00-07, 22, 27, 29, 30, 33, K32(3/2000),<br />

00-77, K89(1/2001), K26(2/2001), 01-67,<br />

K88(1/2002), K6(2/2002), 02-35, K29(3/2002),<br />

K30, 02-61, 63, K 49(4/2002), K62(4/2002)<br />

Besluit risico zware ongevallen (BRZO) K73(4/2002)<br />

besmettingsgevaar K68(4/2000), K20(2/2001),<br />

K13(2/2002)<br />

bestaande rechten 00-06, K8(2/2000), K21,<br />

K46(3/2000), 00-120, K34(2/2001), 01-42,<br />

01-108, K19(2/2002), K20, 03-01, 07<br />

bestaand gebruik 01-95, 99<br />

bestaande toestand milieu K55(4/2000)<br />

best beschikbare technieken 01-101, 02-02, 11,<br />

14, 135<br />

best bestaande technieken K19(2/2000), 00-77,<br />

117, 02-138<br />

bestemming, te beschermen 01-124<br />

bestemmingsplan 00-57, K58(4/2000), K78,<br />

K82(1/2001), K52(3/2001), K53, K83(1/2003)<br />

bestemmingsregeling<br />

bestemmingswijziging 00-57<br />

bestrijdingsmiddelen 02-30, 48<br />

bestrijdingsmiddelenwet 00-117<br />

best uitvoerbare technieken 02-48<br />

bestuurlijke afweging K54(3/2001), K27(3/2002),<br />

K 69(4/2002)<br />

bestuurscommissie<br />

bestuursdwang 00-18, K7(2/2000), 00-116,<br />

01-08, K4(2/2001), K10, K32,02-48, 55, 59,<br />

98, 100, K62(4/2002)<br />

bestuursorgaan 00-84, K29(2/2001), 02-99<br />

bestuurspraktijk 00-114, K76(4/2000)<br />

betrokken minister K29(2/2001)<br />

betrouwbaarheid 00-118, K68(4/2001), 02-99<br />

bevoegd K86(1/2001), 01-07, 30, 31, 32,<br />

K41(3/2001), K37(3/2002), K51(4/2002),<br />

03-02, 09<br />

bevoegd gezag K15(2/2000), 00-56, K29(3/2000),<br />

K30, K51(4/2000), 01- 07, K29(2/2001), 01-30,<br />

31, 32, K41(3/2001), 01-105, 106,<br />

K37(3/2002), K51(4/2002), 03-04, 05, 09,<br />

K4(2/2003)<br />

bevoegdheid rechter K86(1/2001), 01-36, 03-20,<br />

28<br />

bewerken 00-81<br />

bewijs(last)<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003<br />

99<br />

bezwaar K83(1/2001), 01-33, 116, K94(1/2002),<br />

K97, K16(2/2002), 02-146<br />

bezwaarschrift 01-04, K12(2/2001), 01-116,<br />

K16(2/2002)<br />

biggen<br />

bijzonder beschermingsniveau 01-10, K62(4/2001),<br />

02-09<br />

bijzondere bedrijfsomstandigheden K44(3/2000),<br />

K2(2/2001), K44(3/2001), K62(4/2001),<br />

02-138, K75(1/2003), 03-05<br />

bijzondere gevoeligheid 00-10, K68(4/2000),<br />

K20(2/2001), K72<br />

bijzondere omstandigheid K72(4/2000),<br />

K2(2/2001), K44(3/2001), 01-72, K62(4/2001),<br />

02-09, 49, K34(3/2002), K52(4/2002),<br />

K75(1/2003), 03-05<br />

bioscoop 01-48, K16(2/2003)<br />

bodemcultuur 02-140<br />

bodemgesteldheid 00-31, K65(4/2000), 02-15<br />

bodemonderzoek 00-31, 53, K66(4/2000), 02-17<br />

bodemsanering 00-02, 53, K65(4/2000), 01-05,<br />

K26(2/2001), 01-67, K82(4/2001),<br />

K11(2/2002), K12(2/2003)<br />

bodemverontreiniging 00-31, 53, K38(2/2000),<br />

K65(4/2000), 01-05, K26(2/2001, K82(4/2001),<br />

01-67, K11(2/2002), 02-138, K12(2/2003)<br />

booggeluid<br />

bouwbesluit K82(1/2003)<br />

bouwblok 02-141, 146<br />

bouwhoogte 01-53<br />

bouwmogelijkheden 00-35, 01-66, 129, 03-29<br />

bouwperceel 01-66, 129, 02-17, 18, 21<br />

bouwstoffenbesluit K15<br />

bouwvergunning 01-121, 02-89, 03-18, 29<br />

bouwvergunningplichtig 01-50, 68<br />

bouwverordening 00-75, 111, 01-43<br />

bouwvlak 01-49<br />

bouwvoorschriften 02-14<br />

bouwwerk 02-112<br />

bouwwerkzaamheden K4(2/2000)<br />

branchebepalingen 00-126, 01-60<br />

brandbare vloeistoffen 02-109<br />

brandstoffenverkooppunt 00-126<br />

brandwerende voorzieningen K82(1/2003)<br />

bref 02-135<br />

brochure Veehouderij en Hinderwet 00-10,<br />

K25(2/2000), K42(3/2000), 00-129, 01-90,<br />

K38(3/2002), 02-70<br />

broedvogels 02-92, 134<br />

bufferbeleid 01-86, 02-17<br />

bufferzone 01-94, 124, 02-30<br />

buitenland 00-77, K7(2/2002)<br />

bundelingsbesluit 02-118<br />

burgerlijke rechten 03-28<br />

burgerwoning 00-91, 01-47<br />

calamiteitenbepaling 02-151<br />

capaciteit 00-78, K35(2/2001)<br />

carillon 02-01<br />

causaliteit 00-38, 72, K10(2/2001), 01-113, 141,<br />

02-54, 83<br />

certificering<br />

circulaire indirecte geluidshinder K18(2/2001)<br />

circulaire industrielawaai K44(3/2000)<br />

circulaire Natte Grindwinningen K54(3/2001),<br />

K1(2/2003)<br />

circulaire schadevergoeding 01-03<br />

circulaire schietlawaai 00-17, 03-13<br />

compensatie 00-39, K43(3/2000), 01-25<br />

concentratiebeleid<br />

concrete beleidsbeslissing 00-27, 01-51, 03-25,<br />

26, 31<br />

concurrentie<br />

considerans K17(2/2000), 03-17<br />

constructie inrichting K67(4/2002)<br />

containers 00-81<br />

continuïteit 00-78, K68(4/2001)<br />

continuïteitsbeginsel 00-92<br />

controle K46(3/2001), K84(1/2002), K94,<br />

K42(3/2002), K63(4/2002)<br />

convenant 00-25, 118, K81(1/2001),<br />

K54(4/2002)<br />

converteren 01-33<br />

coördinatie K69(4/2000)<br />

coördinatie Wvo K69(4/2000)<br />

cpr-richtlijn 00-13, K87(1/2003)<br />

cumulatie (geluid)<br />

cumulatie (schade) 01-28<br />

cumulatie(stank) K26(2/2000), K25(2/2001)<br />

definities K87(1/2002), 01-105, 106<br />

delegeren 00-56, K51(4/2000)<br />

delfstoffenwinning 00-123<br />

derden 00-86, K61(4/2000), 02-101, 151<br />

deskundigenbijstand 01-02, K24(2/2001), 02-90<br />

deskundigenverslag 00-28, 41, 98, 137, 01-134<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


100<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003<br />

detailhandel 00-126<br />

dictum K17(2/2000)<br />

dienstregeling K9(2/2002), K20(2/2003)<br />

dienstwoning 00-131<br />

diersoort 01-59<br />

dijkversterkingsplan<br />

directe werking 01-123<br />

distributie-planologisch onderzoek<br />

doeleindenomschrijving 02-141, 142<br />

doelmatigheid 00-78, K100(1/2001),<br />

K33(2/2001), K68(4/2001), 01-105,<br />

K15(2/2002)<br />

doelvoorschriften K63(4/2002), 02-126<br />

doorkruising rijksbeleid 00-123, 01-39, 02-118<br />

doorwerking 00-20, 21, 108, 124<br />

dosis-effectrelatie 01-39<br />

dwangsom 00-03, 08, K1(2/2000), K2, 00-42,<br />

51, K82(1/2001), K98, 00-137, 01-10,<br />

K4(2/2001), K13, K30, 01-105, 106, 02-03, 04,<br />

K16(2/2002), K18, 02-43, 53, K45(3/2002),<br />

02-100, K49(4/2002), K50(4/2002),<br />

K56(4/2002), 03-02, 03,17, K6(2/2003), K9<br />

dwangsom aan bevoegd gezag K98(1/2001)<br />

dwarsprofiel 00-101<br />

ecologische waarden 01-40, K70(4/2001), K78,<br />

01-114, 02-09<br />

economische draagkracht K95(1/2001), 02-138<br />

eerste ruimtelijk plan 02-35, 108, 154<br />

effectuering K62(4/2002)<br />

eigendomsrecht 00-116, 03-16<br />

eindonderzoek K66(4/2000)<br />

emissie 02-104, K17(2/2003)<br />

emissie-arm<br />

emissie-eisen K17(2/2003)<br />

emissiefactor K2(2/2001)<br />

emissieplafond K13(2/2003)<br />

emissiepunt 00-21, K58(4/2001)<br />

emissierechten K8(2/2000), K46(3/2000)<br />

emissiewaarden 00-118, K13(2/2003)<br />

energiebesparingsmaatregelen K90(1/2002)<br />

energiebesparingsplan<br />

energieregistratie K11(2/2000)<br />

energieverbruik K11(2/2000), K90(1/2002)<br />

erfafscheiding 02-62<br />

erfdienstbaarheid<br />

etmaalindeling K64(4/2000)<br />

europese richtlijnen 01-123<br />

evenement 01-72, K17(2/2002)<br />

ex nunc-toetsing 00-99, K52(3/2001), 01-86, 91<br />

externe veiligheid K53(4/2000), 01-37<br />

externe werking 00-76, 02-05, 15<br />

faillissement K68(4/2002)<br />

fair play-beginsel 03-03<br />

fasering 01-131<br />

feitelijke situatie 03-39, 40<br />

fictieve weigering 02-85<br />

financiële omstandigheden K95(1/2001), 01-01,<br />

02-138, K19(2/2003)<br />

financiële zekerheid K71(4/2002), K81(1/2003)<br />

folklore 00-17, 02-138<br />

fonds luvo 02-50<br />

formeel gebrek K29(3/2000), K33(3/2000), K48,<br />

K21(2/2001), K23, K31, 01-41, K80(4/2001),<br />

K2(2/2002), 02-139, 03-09, 12<br />

fruitbomen K28(2/2001)<br />

functieverandering K57(4/2000), K63(4/2001)<br />

gaswinning 02-65<br />

gebruiksmogelijkheden 01-23, 119, 137, 02-42<br />

gedachtewisseling<br />

gedogen 00-03, K17(2/2000), 01-21,<br />

K30(3/2002), K44(3/2002)<br />

gegronde vrees 00-118, K68(4/2001), 02-99<br />

geheimhouding K48(3/2001)<br />

geluidgevoelige ruimte 02-144, 03-06<br />

geluidgrenswaarden K10(2/2000), K13, 00-47,<br />

K44(3/2000), 00-103, 104, K34(2/2001),<br />

01-70, 72, K14(2/2002), 02-25, 133,<br />

K75(1/2003)<br />

geluidsbegrenzer 01-71<br />

geluidscontour 01-83<br />

geluidsgevoelig object 03-06<br />

geluidhinder 02-106, 116, 144<br />

geluidsnorm 03-13<br />

geluidsnormen Rijksweg K82(1/2001), 02-133<br />

geluidsoverlast K44(3/2000), 01-07, K9(2/2001),<br />

03-13<br />

geluidsproductie 02-116<br />

geluidsrapport 00-47<br />

geluidsruimte K34(2/2001), 01-70<br />

geluidsscherm<br />

geluidswal 00-01<br />

geluidszone 00-114, K52(3/2001), 01-83, 02-06,<br />

106, K64(4/2002), 03-05, 24, K15(2/2003)<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003<br />

101<br />

gemachtigde<br />

gemeentelijke herindeling 02-69<br />

genetisch K3(2/2000), 00-82<br />

gerechtvaardigde verwachting 02-80<br />

geurarme stallen K46(3/2000)<br />

geurbeleid K37(3/2000), 01-39<br />

geurbelevingsonderzoek 00-04, 01-39<br />

geureenheid K76(3/2001)<br />

geuremissie K62(4/2000), K14(2/2003)<br />

geurgevoelig object 01-90, K38(3/2002)<br />

geurhinder 02-115<br />

geurnormen K37(2/2000), K101(1/2001), 01-39,<br />

K65(4/2001), K69, K88(1/2003), K14(2/2003)<br />

geuronderzoek K37(2/2000), K62(4/2000), 01-39,<br />

K65(4/2001), K69<br />

geval van bodemverontreiniging 01-67,<br />

K82(4/2001)<br />

gevalsgrenzen 00-02, 01-67<br />

gevelisolatie<br />

gevelreflectie 00-52, K71(4/2000), K7(2/2001)<br />

gewasbeschermingsmiddelen 02-104<br />

glastuinbouw 02-153<br />

goedkeuring(sbesluit) 00-77, 93, K26(2/2001),<br />

01-104, K47(3/2002), 02-63, 64, 66, 67, 03-22<br />

goedkeuring van rechtswege 01-120<br />

golfbaan 00-66<br />

grensoverschrijdend K23(2/2001), K7(2/2002)<br />

grijze lijst stoffen 02-48<br />

groene hoofdstructuur<br />

groen label-stal 02-02, 11, 14, 03-07<br />

grondgebonden 01-59<br />

grondslag aanvraag 00-12, K6(2/2000), K18,<br />

00-86, 88, K6(2/2001), 01-33, K12(2/2002),<br />

02-54, K25(3/2002), K66(4/2002),<br />

K72(4/2002), K19(2/2003)<br />

grondstof K11(2/2000), 00-88, K49(4/2000),<br />

01-08, 09, 11<br />

grondwateronttrekking K44(3/2001)<br />

grondwet 02-45<br />

GS-besluit<br />

habitatrichtlijn 00-62, 01-73, K78(4/2001),<br />

01-114, 02-07, 09, 44, 46, 94, K55(4/2002),<br />

K61(4/2002), 03-07,16<br />

hamster 01-17<br />

handhaafbaar 00-86, 01-01, K68(4/2001)<br />

handhaving 00-18, K7(2/2000), 00-82,<br />

K17(2/2001), 01-21, 71, 84, 94, 02-01, K3,<br />

02-47, K34(3/2002), K51(4/2002), 03-04<br />

handhavingsverleden 00-18, K68(4/2001), 02-99<br />

Handleiding meten en rekenen industrielawaai<br />

K87(1/2001), K88<br />

handreiking industrielawaai K7(2/2001), 01-115,<br />

K27(3/2002)<br />

heersend verkeersbeeld<br />

helikopterplatform 01-07, 02-96<br />

hergebruik K70(4/2000), 01-08, 09<br />

herhaald en ingelast 01-33, K51(3/2001)<br />

herhuisvesting<br />

hernieuwd schorsingsverzoek<br />

heroverweging besluit 01-04, K12(2/2001),<br />

01-140, K16(2/2002), 03-15<br />

herstel gebrek K33(3/2000), 00-125, 01-04<br />

herstel verzuimen 02-28<br />

hersteltermijn 01-04<br />

herstelvariant 00-122, K11(2/2002), K2(2/2003)<br />

herziene nota stankbeleid<br />

herzieningsplicht 00-69, 91, 105, 03-24<br />

historische verontreiniging K65(4/2000)<br />

hogere grenswaarden 00-60, 85, K51(4/2000),<br />

00-103, 127, 01-18, 75, 02-06, 03-05,<br />

K2(2/2003), K15<br />

hoogbouweffectrapportage 01-16<br />

hoorzitting 00-132, 01-65<br />

horen 00-19, 25, 28, 01-65<br />

huisbrandolie 00-42, 89<br />

huishoudelijk afval(water) 00-81, 01-10<br />

IBC-variant 00-122, K11(2/2002), K12(2/2003)<br />

indirecte hinder K31(3/2000), K53(4/2000),<br />

K18(2/2001), K45(3/2001), K73, 02-101<br />

industrieterrein (gezoneerd) 00-57, 02-06, 106,<br />

117, K15(2/2003)<br />

ingrijpende wijziging 02-107<br />

inkomensschade 00-36, 135, 02-90<br />

inpassing 01-132<br />

inrichting 00-16, 42, 43, 51, K47(3/2000),<br />

00-79, 83, 89, K74(4/2000), 00-116,<br />

K84(1/2001), K28(2/2001), K42(3/2001),<br />

01-77, K60(4/2001), K77, K85(1/2002), K86,<br />

K93, 02-01, 04, 08, K1(2/2002), K17, K21,<br />

K22, K24, 02-47, K43(3/2002), 02-94, 97,<br />

K65(4/2002), K77(1/2003), K79(1/2003),<br />

03-04, K10(2/2003)<br />

inspanningsverplichting 00-45, 50, 01-01<br />

inspraak 00-19, 28, 32, 01-52, 93<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


102<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003<br />

instandhoudingstermijn 02-112, 141<br />

instructieregeling<br />

intensieve veehouderij 01-59<br />

intentie, ruimtelijke 02-107<br />

intentieverklaring 01-01<br />

interimbeleid 01-122<br />

interpretatiebevoegdheid 00-109<br />

intrekking goedkeurings- of vervangingsbesluit 03-22<br />

intrekking vergunning 00-18, K46(3/2000), K48,<br />

K52(4/2000), K73(4/2001), 01-107, 109, K75,<br />

02-60, 136<br />

intrekking voorschrift<br />

intrekking zienswijze 02-68<br />

inwerkingtreding 01-68, K10(2/2002), 02-60, 89,<br />

102, 03-19<br />

IPPC-richtlijn 01-79, 02-02, 11, 14,<br />

K28(3/2002), 02-135<br />

jaarvrachten 00-86, K13(2/2003)<br />

justification<br />

Kaderrichtlijn water 00-117<br />

kampeerterrein<br />

kantoren K8(2/2000), K43(3/2001)<br />

kapitalisatiefactor 00-36<br />

kassen 00-59, 02-29<br />

kennelijk ongegrond 00-34<br />

kennelijk onredelijk K1(2/2000)<br />

kennisgeving 00-11, 77, K60(4/2000),<br />

K21(2/2001), K31, 01-41, 02-12, K2(2/2002),<br />

02-33, 59, 139<br />

kerk K42(3/2000), 02-01<br />

keur 00-105<br />

keurstroken<br />

klacht 01-93<br />

klooster 01-58<br />

koeldeksysteem 00-121<br />

kokkels 00-87<br />

koop/ruilovereenkomst 00-39<br />

kosten deskundige bijstand 00-37, 115, 135,<br />

K24(2/2001)<br />

kosten taxatierapport<br />

kostenverhaal 00-51, 115, 01-36, 02-120<br />

kostenverschil 00-122<br />

koude sanering<br />

kwekerijen 02-104<br />

kwiklozing 00-118<br />

laden en lossen K95(1/2002)<br />

lage tonen<br />

landschappelijke waarden 01-80<br />

leefgebied 03-21<br />

legalisatiebeleid 00-14<br />

legalisering 00-14, 111, K17(2/2001), 02-84,<br />

03-02<br />

leges 02-155<br />

lichtuitstraling 02-29<br />

limburgs schieten 00-17<br />

lozing K19(2/2000), 00-86, 117, 118, 121,<br />

01-10, K19(2/2001), K36(3/2001), 01-76,<br />

K96(1/2002), 02-43, 48, 51, 98, 130, 136<br />

lozingsalternatief K19(2/2001), 02-133<br />

lozingsvoorschriften K33(2/2001), 02-133<br />

luchtvaarthinder K83(1/2002)<br />

luchtvaartterrein 01-07, 37, K36(3/2001), K55,<br />

01-83, K83(1/2002), 03-24<br />

maatregelen in bijzondere omstandigheden 01-36<br />

maatschappelijke opvattingen K49(4/2000), 01-11<br />

maatschappelijk risico 02-93<br />

machtigingsgebrek<br />

machtspositie 01-111<br />

mainport-doelstelling 01-37<br />

mandatering 00-67, K12(2/2001)<br />

Mantovanelli-arrest 00-28<br />

Marktmechanisme 00-78<br />

Materiaalkeuze 00-108<br />

maximale invulling 00-35, 03-39, 40<br />

medewerking derden 00-82, 02-101<br />

medische beperkingen K60(4/2002)<br />

meerjarenplan gevaarlijke afvalstoffen K33(2/2001)<br />

meet- en rekenvoorschrift K64(4/2002)<br />

meethoogte K87(1/2001)<br />

meetverplichting K46(3/2001), K84(4/2001),<br />

K42(3/2002)<br />

meetvoorschriften 02-142<br />

meitellingen K50(4/2000)<br />

melding 00-44, K38(3/2000), K32(2/2001),<br />

01-74, 78, K67(4/2001), K43, 02-03, 12,<br />

K4(2/2002), K5, K18, K23, 02-57, 95,<br />

K58(4/2002), 02-131, 03-15<br />

meldingsplicht K38(3/2000), K32(2/2001), 02-03<br />

menselijk stemgeluid 01-38<br />

mestbassins<br />

mestdrooginstallatie<br />

mestopslag 00-24<br />

mestvarkeneenheid K76(4/2001)<br />

milieu-audit<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003<br />

103<br />

milieu-beleidsplan 00-30<br />

milieubeschermingsgebied 00-47, 01-10<br />

milieu-effectrapport 02-108, 02-127, 128, 154,<br />

03-11<br />

milieu-effectrapportage K9(2/2000), K47(3/2000),<br />

K61(4/2000), 00-120, 133, 134, 01-35, 48, 57,<br />

K93(1/2002), 02-09, 20, 35, 127, 128, 154,<br />

03-11<br />

milieu-effectbeoordeling 00-120, 01-81, 97,<br />

02-09, 127, 128, 154, 03-11<br />

milieugevolgen 01-37<br />

milieujaarprogramma 00-86, 01-104<br />

milieujaarrapport 01-106<br />

milieuprestatieniveau 01-104<br />

milieutechnische inzichten K91(1/2002),<br />

02-16(2/2002), K48(3/2002), K64(4/2002),<br />

K66(4/2002)<br />

milieuvergunning 01-130, 132<br />

milieuverslaglegging 01-106, 03-17<br />

milieuzonering<br />

milieuzorgprogramma 00-119, 01-06, 104<br />

milieuzorgsysteem 00-86, 119, 01-104, 02-126<br />

militair oefenterrein 00-113, K85(1/2002), 03-04<br />

mobiele telefonie 02-147<br />

mobiliteit K31(3/2000), K73(4/2000)<br />

molenbiotoop 02-27<br />

monopoliepositie 01-111<br />

mondelinge gedachtewisseling<br />

motivering 02-66, 146, 03-36<br />

motivering, kenbare 02-103<br />

motivering, nadere 02-77<br />

motiveringsbeginsel 00-137, 01-22, 03-26<br />

nabijheid K47(3/2000), K93(1/2001),<br />

K42(3/2001), K21(2/2002)<br />

nadeelcompensatie 00-138, 02-93<br />

nadere eis 00-86, 01-38, K40(3/2001), 01-71, 82<br />

naleving voorschriften 00-82, K84(1/2002), K94<br />

natuurbeschermingswet 01-17, K47(3/2001),<br />

01-85, 02-05, 10, 15, 44, 46, K55(4/2002),<br />

K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07<br />

natuurgebied 02-92, 108, K55(4/2002), 02-134,<br />

03-14<br />

natuurmonument 01-85, 02-05, 15, K55(4/2002),<br />

K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 14<br />

natuurverschijnsel 02-50<br />

natuurwetenschappelijke waarden 00-76, 01-40,<br />

K70(4/2001), 01-114, 02-05, 09, 10, 15, 92,<br />

K55(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 14<br />

ne bis in idem 00-08, K9(2/2003)<br />

Nederlandse grootte eenheid 01-15<br />

negatieve lijst 01-84, 03-25<br />

NeR K37(3/2000), 01-39, K49(3/2001),<br />

K17(2/2003)<br />

Nertsen K14(2/2000)<br />

neventak glastuinbouw<br />

neventak intensieve veehouderij<br />

niet-ontvankelijkverklaring K28(2/2000), 01-04,<br />

K48(3/2001), 01-44, 45, 02-12, 56,<br />

K28(3/2002)<br />

nieuw besluit 02-63<br />

nieuw plan 02-107<br />

nieuwvestiging 01-86<br />

Nimby-procedure 02-110<br />

norm K19(2/2002), K13(2/2003)<br />

notificatieplicht 00-116<br />

nulsituatie-onderzoek<br />

nuttige toepassing K49(4/2000), K70, 01-08, 09<br />

oeverschade K67(4/2000), K79(1/2001)<br />

omgevingsplan 00-30<br />

omrekeningsfactor K23(2/2000), K2(2/2001),<br />

K64(4/2001)<br />

omwonenden<br />

omzetten vergunning 01-33<br />

onbevoegd K5(2/2000), 00-56, K29(3/2000),<br />

01-30, K41(3/2002)<br />

ondergeschikte kantoorfunctie<br />

ondertekening, afwisselende 01-45<br />

onderzoek, schriftelijke weerslag 02-103<br />

onderzoeksplicht K24(2/2000), 00-31,<br />

K46(3/2000), K62(4/2000), 01-19,<br />

K44(3/2001), 01-69, K65(4/2001), 02-41, 94,<br />

114, 129, 135, 148<br />

ongewoon voorval 00-80, 02-03<br />

onherroepelijk 01-68, 02-64, 88, 03-34<br />

onmiddellijke nabijheid K93(1/2001), K42(3/2001,<br />

K86(1/2002), K21(2/2002), K79(1/2003)<br />

onpartijdig 02-157, 03-28<br />

onrechtmatig 01-02, 02-90<br />

onrendabele exploitatie<br />

ontgronding K63(4/2000), 02-61, 91,<br />

K54(4/2002)<br />

ontgrondingenwet K58(4/2000), 01-34, 35, K63,<br />

02-91, K54(4/2002)<br />

ontheffing 00-121, 01-72, 91, 02-138,<br />

K75(1/2003)<br />

onthouding van goedkeuring 02-66<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


104<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003<br />

ontoelaatbare hinder K46(3/2000), K74(4/2000),<br />

01-42, 107<br />

ontsluiting<br />

onttrekkingsproef 00-02<br />

ontvankelijk bezwaar K94(1/2001), 03-14<br />

ontvankelijkheid 00-11, 15, K28(2/2000), 00-24,<br />

26, K33(3/2000), 00-63, 67, 69, 95, 107, 112,<br />

01-104, K68(4/2001), 02-51, 56, 03-11, 14<br />

ontwerp-besluit K48(3/2000), K80(1/2001),<br />

K57(3/2001), K81(4/2001), K2(2/2002), 02-56,<br />

03-09<br />

onverbindend K100(1/2001), 01-10<br />

onzorgvuldige besluitvorming<br />

openbare weg K18(2/2001)<br />

opheffingsvergunning 03-27<br />

oppervlaktewater K15(2/2001), K19, 01-76,<br />

01-113, K36(3/2000), 02-136<br />

oprichten K4(2/2000), K3(2/2001), K56(3/2001),<br />

02-128<br />

oprichtingsvergunning K3(2/2001), K56(3/2001),<br />

K22(2/2002)<br />

opschortende voorwaarde 02-60<br />

opschortende werking 02-102<br />

opslag 02-47<br />

opslagtanks K77(4/2001)<br />

overcapaciteit 00-78, 01-111<br />

overdragen bevoegdheden 00-56, 103<br />

overgangsrecht 01-21, 25, K66(4/2002),<br />

02-137, 152, 03-30<br />

overheidstaak 02-120<br />

overleg 00-94, 128, 02-119<br />

overwegingen (besluit) K85(1/2001)<br />

paardenfokkerij 01-15<br />

paardenhouderij 01-15<br />

papegaaien K34(3/2000)<br />

parapluvergunning<br />

Parcom afspraken 00-118<br />

parkeergarage K27(2/2001)<br />

parkeernorm 01-16<br />

parkeeroverlast K27(2/2001), K4(2/2002)<br />

partiële herziening 03-30<br />

partijdigheid 00-48, 136, 138<br />

peildatum overgangsrecht 01-135, 02-152, 03-30<br />

peildatum planschade 03-34<br />

permanente bewoning recreatiewoningen 01-21,<br />

135, 03-30<br />

persoonsgebonden<br />

persoonsgebonden overgangsrecht<br />

piekgeluidgrenswaarden K44(3/2000),<br />

K84(1/2001), K14(2/2002)<br />

PKB 02-118<br />

plankaart 00-130<br />

planologisch voordeel 03-35, 37<br />

planologische kernbeslissing 00-87, 01-35, 37, 94,<br />

02-15, 145<br />

planologische medewerking 01-18, 02-113<br />

planologisch oordeel 03-35, 37<br />

planologische status 00-55<br />

planologische verslechtering 02-37, 03-35<br />

planperiode 01-89, 02-22, 36<br />

planschadebasis 00-38, 111, 01-28<br />

planschadekosten 02-120<br />

planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst<br />

02-120<br />

plantoelichting 02-19, 148<br />

planvergelijking 00-75, 111, 01-142, 02-40<br />

planvoorschriften 00-106, 108, 01-23,<br />

K53(3/2001), 01-100, 02-141<br />

positieve bestemming 01-21<br />

postzegelplan 01-121<br />

prejudiciële vraag K49(4/2000), 01-09, K70,<br />

02-44, K61(4/2002)<br />

preventie<br />

preventieve bestuursdwang 00-18, 03-02,<br />

K6(2/2003)<br />

primaat<br />

primaire beslissing 02-85<br />

privaatrechtelijke afspraken K91(1/2001), 01-54<br />

privé- en familieleven K83(4/2001)<br />

procedure K48(3/2000), K80(1/2001), 01-37, 46,<br />

K81(4/2001), 03-09, 12<br />

procesbelang K5(2/2000), K85(1/2001), 02-53,<br />

131<br />

proceskostenvergoeding 00-47, K45(3/2000),<br />

00-85, 115, 01-02, 02-53<br />

processueel belang 01-20, 27, 02-53, 131<br />

producten 00-88, K31(3/2002), 03-10<br />

productiemethode 02-140<br />

productieprocessen 00-88, 03-10<br />

proefboringen 00-76, K47(3/2001), 02-05, 15<br />

pro forma bedenkingen<br />

pro forma beroep<br />

pro forma zienswijze 01-44<br />

profijtbeginsel 02-120<br />

propaanopslag 00-16<br />

protocol 00-82<br />

provinciaal beleid 01-86, 02-75, 147, 03-23<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003<br />

105<br />

provinciale milieuverordening 00-47, 01-10<br />

publicatie-eisen 00-26, 69, 70, 77, 107, 125,<br />

01-13, K80(4/2001), 02-12, K2(2/2002), 02-33,<br />

111<br />

publiekrechtelijke grondslag 02-120<br />

raadsbesluit 01-125<br />

raamvergunning 00-45<br />

raffinaderij K27(2/2000)<br />

rangeersporen<br />

rechtsbescherming 03-26, 31<br />

rechtsbijstand 02-53<br />

rechtsgeldige vergunning 02-105<br />

rechtsgevolgen K25(2/2000), 00-46,<br />

K29(3/2000), K43, K89(1/2001), 03-17<br />

rechtskracht 03-34<br />

rechtsmiddel K83(1/2002)<br />

rechtsongelijkheid 03-32<br />

rechtsoordeel 02-34<br />

rechtstreekse bouwmogelijkheid 00-110<br />

rechtstreekse werking 00-90, K74(4/2001), K78,<br />

01-125, 02-07, 44, 130, 135, 03-14<br />

rechtsvoorganger 02-122<br />

rechtszekerheidsbeginsel K22(2/2000),00-45, 86,<br />

130, K50(3/2001), K71(4/2001), 02-32,<br />

02-126, K78(1/2003), K87(1/2003),<br />

K14(2/2003)<br />

reconstructie 00-60<br />

recreatie 02-70<br />

recreatief medegebruik 02-108<br />

recreatieterrein 00-16<br />

recreatiewoning 00-104, 01-101, 135, 03-30<br />

rectificatie K88(1/2002)<br />

recycling K70(4/2000), 01-08, 09<br />

redelijk denkend en handelend koper<br />

referendum 02-143<br />

referentiemeting<br />

referentieniveau K10(2/2000), K34(2/2001),<br />

K40(3/2001), 01-70, K13, K70(4/2002)<br />

reformatio in peius K5(2/2001), 01-116,<br />

K89(1/2003)<br />

regeringsbeleid<br />

regionaal openbaar lichaam 02-69<br />

regionaal structuurplan 00-27, 01-56, 02-69<br />

rente 00-71, 135, 01-143<br />

representatieve bedrijfssituatie 03-05<br />

restrictief beleid<br />

revisievergunning K22(2/2001), K39(3/2001),<br />

K56, K22(2/2002)<br />

richtlijn 00-113, K37(3/2000), 00-134, 02-129,<br />

130<br />

richtlijnconform 02-44, 130, 135<br />

Richtlijn SBR 02-129<br />

richtlijn Veehouderij en stankhinder 00-14,<br />

K14(2/2000) K25, K63(4/2001), K64,<br />

K91(1/2002), 02-49, K38(3/2002)<br />

rijkswaterstaatwerk 03-27<br />

riolering K6(2/2002)<br />

risico-aanvaarding 01-24, 25, 02-39<br />

ruimte voor ruimte 03-23<br />

ruimtelijk beleid 02-118, 02-145, 150<br />

ruimtelijk motief 02-147<br />

ruimtelijk relevant 00-24, 01-101, 02-29, 75, 76<br />

ruimtelijke intentie 02-107<br />

ruwvoedergewassen 02-149<br />

salderingsplicht 00-46<br />

saldomethode K43(3/2000), K14(2/2001), 01-79,<br />

02-60<br />

saneringsplan 00-02, 53, 122, 01-05,<br />

K26(2/2001), 01-67, 02-06, K11(2/2002),<br />

K2(2/2003)<br />

saneringsplicht<br />

saneringsurgentie 01-05, 67, K11(2/2002)<br />

schadebasis 01-141, 02-90, K81(1/2003)<br />

schadebeoordelingscommissie 00-34, 136, 137,<br />

138, 01-27, 02-157<br />

schadebesluit 00-115, 01-02, 03, K10(2/2001),<br />

01-112, 113, 02-90, 93<br />

schadevergoeding 00-46, 47, K45(3/2000),<br />

00-62, 112, 115, 01-02, 03, K10(2/2001), K27,<br />

K29, 01-112, 113, 02-38, 50, 53, 54, 02-90,<br />

93, K81(1/2003), 03-34, K5(2/2003)<br />

schaduwschade 00-138, 02-125<br />

schending WRO<br />

schepen 02-59<br />

schietterrein 03-13<br />

schijn van partijdigheid 00-48, 136, 138<br />

Schiphol 01-37<br />

schorsende werking 00-87, K61(4/2002)<br />

schorsing 03-18<br />

schorsing opheffen 00-87, K61(4/2002)<br />

schuurkassen 02-153<br />

significante gevolgen 01-73, 79, 81, K59(4/2001),<br />

K78, 01-114, 02- 02, 05, 07, 11, 14, 44, 02-46,<br />

K55(4/2002), K61(4/2002), 03-14<br />

sirenegeluid K9(2/2001)<br />

soepele beoordeling K62(4/2001)<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


106<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003<br />

soorten bescherming 03-21<br />

speciale beschermingszone 01-85, 114, 02-05, 07,<br />

134, 03-01, 07, 14, 16<br />

splitsing inrichting<br />

spoorweglawaai K9(2/2002), K40(3/2002),<br />

K19(2/2003), K20<br />

spreiding 00-78<br />

Staat van bedrijfsactiviteiten<br />

stacaravan<br />

stadsproject 02-154<br />

stadsvernieuwingsplan 03-20<br />

stagnatieschade 02-90<br />

stand der techniek 01-69, 75, 02-48<br />

standstill-beginsel 00-77, K44(3/2001), 03-01, 07<br />

stankcirkel 00-129, 01-49, 02-70<br />

stankgevoelige bebouwing 00-129, K43(3/2001),<br />

K57(4/2002)<br />

stankhinder K46(3/2000), 00-74, K101(1/2001),<br />

00-129, 01-42, K45(3/2001), 01-69<br />

stedenbouwkundig concept<br />

steenfabrieken (voormalige)<br />

stiltegebied 00-47, K5(2/2003)<br />

stofverspreiding K49, 02-50<br />

storten 02-127<br />

straffactor 00-114<br />

strafrechtelijke handhaving K9(2/2003)<br />

streefnorm 00-50<br />

streekplan 00-22, 23, 29, 30, 33, 92, 95, 100,<br />

109, 123, 124, 131, 01-46, 89, 122, 02-62, 79,<br />

03-23<br />

streekplanherziening 01-122, 131, 136, 02-20<br />

streekplanuitwerking 00-33, 96, 02-108, 03-11<br />

strijdig gebruik 01-137<br />

structuur agrarisch bedrijf 02-140<br />

structuurbeleid 02-140<br />

structuurplan 00-26, 01-118, 02-69<br />

Structuurschema Groene Ruimte 02-145, 150<br />

Structuurschema Verkeer en Vervoer<br />

struisvogels 00-10<br />

systeem van de wet 02-102<br />

taxatie (methode) 00-73, 74<br />

teeltondersteunende voorzieningen 02-141<br />

teeltondersteuning 00-105<br />

ter inzage leggen K48(3/2000), 01-120, 128,<br />

03-12, K7(2/2003)<br />

terinzagelegging plan 00-107, 01-120, 02-111<br />

termijn 00-40, 01-04, 55, 02-56<br />

termijnbepalingen 02-143<br />

termijnoverschrijding 00-107, 01-04, 46, 55,<br />

02-56, 111<br />

terpostbezorging<br />

terreinafscheiding 02-62<br />

terstond van kracht<br />

terugverdientijd<br />

terugwerkende kracht 01-117, 03-18<br />

tienjarenprogramma afvalstoffen<br />

tijdelijk 00-43, 01-63, 95, K65(4/2001), 02-49,<br />

112, 127, 130, 141, 03-08<br />

tijdelijke vergunning K65(4/2001), 02-49,<br />

K33(3/2002), 02-92, 94, 130, 03-08<br />

tippelzone 00-43, K96(1/2001)<br />

toedeling met gesloten beurzen 02-121<br />

toekomstige invulling 03-38<br />

toekomstige ontwikkelingen K16(2/2000),<br />

K78(4/2000), K90(1/2001), 02-06,<br />

K27(3/2002), K69(4/2002), K2(2/2003)<br />

toetsing 00-93, 105, 01-12<br />

toetsingskader 01-88, 121, 02-62, 137, 03-18<br />

toezegging 00-99<br />

toezending besluit 02-105<br />

toezichthoudend orgaan 02-152<br />

tonaal geluid 00-114<br />

tracébesluit 00-20, 21, 108, 01-18, 128, 02-113<br />

tracékeuze weg 01-18, 02-31<br />

transportleiding 02-109<br />

transportmiddel K74(4/2000)<br />

traumahelikopter 01-107, 02-96<br />

trillinghinder 01-115, 02-129<br />

tuin K11(2/2001)<br />

tweede woning 01-21<br />

uitbreiden verzoek 00-111<br />

uitbreidingsmogelijkheid<br />

uitputtende regeling 02-106, 123<br />

uitreiking 02-105<br />

uitrijden mest K45(3/2001)<br />

uitstel 01-65<br />

uitvoerbaarheid 00-31, 02-17, 22, 02-65, 148<br />

uitvoerverbod afvalstoffen<br />

uitwerkingsplan 00-32, 61, 64, 102, 01-12, 22,<br />

64, 96, 97, 117, 120, 126, 141, 03-38<br />

uitwerkingsregels 01-12<br />

uitzicht 00-01<br />

una via-beginsel 00-08<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003<br />

107<br />

vakantiewoning 00-54<br />

van wezenlijk belang zijnde beslissing/beleidsuitspraak<br />

varkensbesluit K20(2/2000)<br />

veebestand<br />

veerpont K74(4/2000)<br />

veevoerleverancier K50(4/2000)<br />

veiligheid 02-77<br />

veiligheidsrisico 01-14<br />

veiligheidszone 02-109<br />

veranderingen K39(3/2001)<br />

veranderingsvergunning K16(2/2001),<br />

K39(3/2001), K18(2/2003)<br />

verbindendheid 02-48<br />

verbrandingsmotor 00-43<br />

verdrag K74(4/2001), 02-150<br />

vergaring informatie door gemeente/GS<br />

vergunning aan meerdere personen<br />

vergunning op hoofdlijnen 00-86, 119, 01-104, 02-<br />

126<br />

vergunningsaanvraag K4(2/2001), K29<br />

vergunningplicht 00-113, 116, K102(1/2001),<br />

01-79, 02-15, 47, 52, K36(3/2002), 02-97,<br />

136, K85(1/2003), 03-04<br />

verkapte weigering K6(2/2000), K20(2/2002)<br />

verkeersbeeld K64(4/2000)<br />

verkeersbewegingen K18(2/2001)<br />

verkeersopstoppingen<br />

verkeersveiligheid K55(3/2001)<br />

verkennend bodemonderzoek<br />

verklaring K88(1/2003)<br />

verklaring geen bezwaar GS<br />

verklaring van geen bedenkingen 01-105<br />

verlening vrijstelling<br />

vermogensschade 00-135<br />

vernietiging 02-152<br />

verrekening 02-37, 03-35<br />

verruimde reikwijdte 00-88<br />

verschoonbaar 00-15, 02-111<br />

verstedelijking 02-145<br />

verstedelijkingscontour 02-71<br />

vertrouwelijke behandeling stukken<br />

vertrouwensbeginsel 02-04, 80<br />

vervaltermijn K59(4/2000), 02-13, 132<br />

vervallen bouwmogelijkheden 01-124<br />

vervallen van rechten K35(3/2000), K59(4/2000),<br />

01-68, K60(4/2001), 01-108, 109,<br />

K89(1/2002), 02-13, 132, 137, K76(1/2003)<br />

vervallen vergunning K21(2/2000), K35(3/2000),<br />

K59(4/2000), 01-68, K60(4/2001), 01-108,<br />

K89(1/2002), 02-13, K35(3/2002), 02-135,<br />

137, K76(1/2003)<br />

vervangingsbesluit 01-94, 02-118, 145, 03-22<br />

vervoer gevaarlijke stoffen K53(4/2000)<br />

vervoersplan K16(2/2203)<br />

verwachting 03-38<br />

verweerschrift K4(2/2000)<br />

verwoesten 01-109, K8(2/2002)<br />

verwijderen van afvalstoffen K56(4/2000), 01-108,<br />

09, 11, K70<br />

verwijderingsstructuur 00-78<br />

verzorgingsstructuur<br />

verzuimen, herstel van 02-28<br />

vestigingsregeling 02-140<br />

visuele hinder 00-01, 74, 01-16, 02-15<br />

vloeistofdicht K94(1/2002)<br />

VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering 01-130<br />

VROM-circulaire 02-109<br />

vogelgebied K55(4/2000), 01-40, 73, 81, 114,<br />

02-05, 07, 46, 92<br />

vogelrichtlijn 00-62, 01-40, 73, 81, K59(4/2001),<br />

K70, K78, 01-114, 02-07, 44, 46, 03-14<br />

vogels houden<br />

volksgezondheid 02-147<br />

volwaardig agr. bedrijf 01-15<br />

voorbereidingsbesluit 00-24, 97, 01-84, 02-73,<br />

122, 03-33, 36<br />

voorbereidingsprocedure 02-36<br />

voordeelsverrekening 03-35<br />

voorgenomen besluit 02-119<br />

voorkeursvolgorde<br />

voorlopige voorziening 00-97<br />

vooroverleg 00-68<br />

voorschriften 00-13, K22(2/2000), K16(2/2001),<br />

K39(3/2001), K50, K71(4/2001), K75,<br />

K26(3/2002), K46<br />

voorschriften veranderingsvergunning K16(2/2001),<br />

K39(3/2001)<br />

voorschriften wijzigen K39(3/2001), 01-69<br />

voor verzuring gevoelig gebied K54(4/2000)<br />

voorwaarden vergunning 03-29<br />

voorzienbaarheid 00-120, 135, 01-26, 138, 02-<br />

39, 82, 86, 121, 122, 124, 03-36<br />

voorzienbare ontwikkelingen 00-120, 03-36<br />

voorzieningen K32(3/2000)<br />

voorzorgsbeginsel 00-49, 50, 77, 87,<br />

K49(4/2000), 00-118, 01-34, 35, 02-15, 02-65<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


108<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003<br />

108<br />

vormverzuim 00-32, K29(3/2000), K21(2/2001),<br />

K23, K31, K41(3/2001), K80(4/2001),<br />

K2(2/2002), 03-09, 12<br />

vreemde taal 00-09<br />

vrij beroep aan huis<br />

vrijstelling 00-65, 106, 110, 01-57, 62, 142, 02-81,<br />

112, 03-29, 30<br />

vuurwapens 00-113<br />

vuurwerk K77(4/2000), K72(4/2001), 02-16,<br />

K48(3/2002), K8(2/2003)<br />

waardebepalingsmethode 02-38<br />

waardevermindering 01-25, 02-38<br />

waddenzee 00-76, 77, 87, 01-34, 35,<br />

K47(3/2001), 02-07, 15, 65, K55(4/2002),<br />

K61(4/2002)<br />

warmdraaien K36(3/2001)<br />

waterbodem<br />

waterschap 02-27<br />

waterverbruik K11(2/2000)<br />

Wederopbouwwet 00-111, 02-156<br />

wegverkeerslawaai K53(3/2001), 02-116, 150<br />

weigering K25(2/2000), 01-02, 03, 02-60, 85,<br />

02-90, 99, K72(4/2002), 03-30<br />

weiland K84(1/2001), K60(4/2001)<br />

werk K74(4/2002), 02-127<br />

werktijden 00-06<br />

wet milieugevaarlijke stoffen 00-117<br />

wetsafbakening 00-117, K99(1/2001),<br />

K33(2/2001)<br />

wettelijke voorschriften 01-120<br />

wijze van meten 00-65<br />

wijziging aanvraag K57(3/2001), 01-110, 02-58,<br />

K3(2/2003)<br />

wijzigingsbevoegdheid 00-58, 64, 106, 110,<br />

02-78, 86<br />

wijzigingsplan 00-68, 01-93, 97, 133, 02-102,<br />

117<br />

windhinder<br />

windmolen 00-62, K102(1/2001), 02-04<br />

winplaats 02-61<br />

woningbouwcijfers 00-99<br />

woningbouwproject 02-154<br />

woonboot K12(2/2000), 00-55, K97(1/2001),<br />

K8(2/2003)<br />

woon- en leefklimaat 00-59, 100, 104, 01-90,<br />

02-77, 115<br />

woonwagenstandplaatsen<br />

wraking K1(2/2001)<br />

zakelijk recht 03-39<br />

zakelijke inhoud 00-26, 02-33<br />

zandwinning 02-110<br />

zeggenschap K91(1/2001), 01-77, 02-58,<br />

K10(2/2003)<br />

zelfstandig schadebesluit 02-84<br />

zelfverzorging/zelfvoorziening K70(4/2000)<br />

zendinstallatie 01-50, 80<br />

zettingsschade K63(4/2000)<br />

zich ontdoen van K49(4/2000), 01-08, 09, 11, 30,<br />

31, K92(1/2002), 02-59<br />

zienswijze 02-23, 03-26, 31<br />

zienswijze, intrekking 02-68<br />

ZOAB 02-150<br />

zonebesluit 00-38<br />

zonegrenswaarde K52(4/2002), K15(2/2003)<br />

zone van rechtswege K15(2/2003)<br />

zonering 00-57, 103, 114, 01-83, 02-106, 117,<br />

K15(2/2003)<br />

zorgplichtbepaling 00-90, K94(1/2002)<br />

zorgvuldige voorbereiding 01-05, K6(2/2001),<br />

03-36<br />

zuiver schadebesluit 02-125<br />

zwaarwegend maatschappelijk belang<br />

zwarte-lijststof 00-49, 77, 118<br />

zwavelgehalte 01-01<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Doorlopend artikelgewijs register 2000-2003 109<br />

Afvalstoffenverordening Den Bosch<br />

artikelen 2 en 29 K100(1/2001)<br />

Algemene wet bestuursrecht<br />

artikel 1:1 00-84<br />

artikel 1:2 00-54, 85, K61(4/2001), K66, 02-05<br />

artikel 1:3 00-22, 27, 33, K32 (2/2000), 00-77,<br />

84, 96, K89 (1/2001), 00-124, K26(2/2001),<br />

01-51, 67, K88(1/2002), K6(2/2002), 02-31,<br />

34, 35, K29(3/2002), K30, 02-61, 105, 108,<br />

K49(4/2002), K62(4/2002), 03-11<br />

artikel 1:3 lid 4 00-07<br />

artikel 1:5 02-34<br />

artikel 2:1<br />

artikel 2:4<br />

artikel 3:2 00-48, 86, 118, 119, 137, 01-05,<br />

K6(2/2001), 01-40, 01-49, 95, 113, 02-05, 22,<br />

31, 02-80, 114, 126, 129, 135, 151, 157,<br />

03-26, 27, 36, K4(2/2003), K17<br />

artikel 3:4 00-03, K7(2/2000)<br />

artikel 3:11<br />

artikel 3:12 00-26, 01-13, 02-33<br />

artikel 3:14 K80(1/2001)<br />

artikel 3:18 01-04<br />

artikel 3:19 00-11, K48(3/2000), 00-77,<br />

K21(2/2001), 01-41, K81(4/2001), K2(2/2002)<br />

artikel 3:21 K81(4/2001), 03-21, K7(2/2003)<br />

artikel 3:24<br />

artikel 3:25<br />

artikel 3:27<br />

artikel 3:28 K29(2/2001)<br />

artikel 3:40 02-73, 120<br />

artikel 3:41 02-12, 73, 105<br />

artikel 3:42 K80(4/2001), 01-28<br />

artikel 3:45 K60(4/2000)<br />

artikel 3:46 K44(3/2000), 00-120, 01-01, 54, 63,<br />

87, 90, 113, 115, 02-09, 17, 71, 109, 141,<br />

145, 146, 03-01, 24, 27<br />

artikel 3:47 01-87<br />

artikel 3:50 01-144<br />

artikel 4:5 00-09, 01-04, K57(3/2001)<br />

artikel 4:6 02-125<br />

artikel 4:16 00-118<br />

artikel 4:81 03-23<br />

artikel 5:21 00-18, K7(2/2000), 00-51, 01-36,<br />

02-98, 100, K68(4/2002), K80(1/2003)<br />

artikel 5:24 K13(2/2001), K17, 01-36, 02-55<br />

artikel 5:25 01-36<br />

artikel 5:32 00-03, 08, K1(2/2000), K2, 00-113,<br />

K82(1/2001), 01-10, K4(2/2001), K17, K30,<br />

K53(3/2001), 01-105, 116, K94(1/2002),<br />

02-04, K18 (2/2002), K34(3/2002), K45,<br />

020-100, K50(4/2002), K86(1/2003),<br />

K89(1/2003), 03-02, 03, 17, K6(2/2003), K9<br />

artikel 5:34 K2(2/2000)<br />

artikel 6:2 00-67, 01-46, 140, 03-25<br />

artikel 6:3 K61(4/2000)<br />

artikel 6:5 K48(3/2001)<br />

artikel 6:6 K33(3/2000), K48(3/2001), 02-28<br />

artikel 6:7<br />

artikel 6:11<br />

artikel 6:13<br />

artikel 6:15 00-22, 02-34, 03-20<br />

artikel 6:17 02-67<br />

artikel 6:18 02-41<br />

artikel 6:19 02-41, 03-22<br />

artikel 6:20 01-140, 02-85<br />

artikel 6:22 00-32, K29(3/2000), K21(2/2001),<br />

K31<br />

artikel 7:1 02-34, 85, 102<br />

artikel 7:2 01-65, 03-33<br />

artikel 7:9<br />

artikel 7:11 00-137, 01-04, K12(2/2001),<br />

01-116, K16(2/2002), 03-15<br />

artikel 7:12 00-137, 01-58, 03-29, 36<br />

artikel 7:13<br />

artikel 8:1 03-20<br />

artikel 8:2 03-33<br />

artikel 8:5 01-84<br />

artikel 8:6 03-20<br />

artikel 8:15 K1(2/2001)<br />

artikel 8:26 00-115<br />

artikel 8:32<br />

artikel 8:42 K5(2/2000)<br />

artikel 8:47 00-28, 41, 98, 137, 01-134<br />

artikel 8:54<br />

artikel 8:55<br />

artikel 8:69<br />

artikel 8:72 00-67, 137, 01-121<br />

artikel 8:72 lid 3 K25(2/2000), K29(3/2000), K43,<br />

K62(4/2000)<br />

artikel 8:72 lid 4 K29(2/2001), 01-33, 02-24,<br />

K14(2/2003)<br />

artikel 8:72 lid 5 01-46, 02-36<br />

artikel 8:72 lid 7 K98(1/2001), K56(4/2002)<br />

artikel 8:73 00-46, K45(3/2000), 01-02,<br />

K10(2/2001), 02-53, 90<br />

artikel 8:75 00-47, 115, K24(2/2001), 02-53<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


110<br />

Doorlopend artikelgewijs register 2000-2003<br />

artikel 8:81<br />

artikel 8:86 01-37<br />

artikel 8:88 01-44, 02-28<br />

artikel 10:15 01-105<br />

artikel 10:27 00-93, 01-62, 99, 117, 119, 122,<br />

124, 02-19, 23, 26, 27, 32, 66, 77, 78, 113,<br />

117, 144, 148, 154<br />

artikel 10:29 02-77<br />

artikel 10:30 00-94, 128, 02-119<br />

artikel 10:31 00-67, 01-20, 03-22<br />

Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer<br />

artikel 1 02-52<br />

Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten<br />

artikel 1 03-21<br />

Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer<br />

artikel 2 K36(3/2002)<br />

Besluit detailhandel ambachtsbedrijven<br />

artikel 3 K53(4/2002)<br />

bijlage K95(1/2002)<br />

Besluit geluidhinder spoorwegen<br />

artikel 1 K9(2/2002), K20(2/2003)<br />

artikel 21<br />

Besluit genetisch gemod. organismen Wms<br />

artikel 1 K3(2/2000)<br />

artikel 23 K3(2/2000), 00-82<br />

Besluit herstelinrichtingen motorvoertuigen<br />

artikel 2 K84(1/2003)<br />

Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen<br />

artikel 5 01-38, K40(3/2001), 01-71<br />

artikel 6 K18(2/2002)<br />

artikel 7<br />

Besluit luchtemissies afvalverbranding<br />

voorschrift 1 K17(2/2003)<br />

Besluit milieu-effectrapportage 1994<br />

Onderdeel A, bijlage 00-123<br />

Onderdeel C, bijlage K93(1/2002), 02-108, 127,<br />

128<br />

Onderdeel D 03-11<br />

artikel 2 00-133, 01-48, 02-35, 108, 154<br />

artikel 9 00-133<br />

Besluit opslag - en transportbedrijven milieubeheer<br />

artikel 2 K27(2/2001)<br />

artikel 3 K27(2/2001)<br />

Besluit opslaan in ondergrondse tanks<br />

artikel 1 00-42, 89<br />

artikel 13 lid 4 00-42, 89<br />

artikelen 18 en 19<br />

Besluit op de ruimtelijke ordening 1985<br />

artikel 2<br />

artikel 7 03-25<br />

artikel 9 00-31, 01-19, 02-17, 148<br />

artikel 12 02-148<br />

artikel 13 00-61<br />

artikel 15 00-101<br />

artikel 19 02-112<br />

Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer<br />

artikel 1 K21(2/2000), 01-49<br />

Besluit tankstations milieubeheer<br />

artikel 8 K71(4/2002)<br />

Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt<br />

milieubeheer<br />

algemeen 00-59<br />

Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen<br />

artikel 4<br />

Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming<br />

artikel 1 K74(4/2002)<br />

artikel 22 K74(4/2002)<br />

Burgerlijk Wetboek<br />

artikel 6:162<br />

EG-richtlijn 75/442<br />

artikel 1 K49(4/2000), K70, 01-08, 09, 11, 30,<br />

31, 32, K38(3/2001), K41, K92(1/2002),<br />

K37(3/2002), K39<br />

artikel 3 K70(4/2000)<br />

artikel 5 01-09<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Doorlopend artikelgewijs register 2000-2003<br />

111<br />

artikel 7 01-09<br />

artikel 11 K39<br />

EG-richtlijn 76/464<br />

artikel 1 lid 2 00-43<br />

artikel 2 00-77, 118<br />

artikel 7 01-76, 02-48, 51<br />

EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn)<br />

artikel 4 01-73, 85, K59(4/2001), K70, K78,<br />

01-114, 02-05, 07, 46, 03-14, 16<br />

EG-richtlijn 80/836<br />

artikel 6<br />

EG-richtlijn 83/189<br />

artikel 1 lid 9 00-116, K46(3/2002)<br />

EG-richtlijn 85/337<br />

artikel 2 en 4 01-81<br />

artikel 5 00-134<br />

EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn)<br />

artikelen 2, 3-16 01-17, 73, 85, K74(4/2001),<br />

K78<br />

artikelen 6 en 7 01-114, 02-07, 44, 46, 94,<br />

K55(4/2002), K61(4/2002), 03-07, 14, 16, 31<br />

artikel 12 03-21<br />

EG-richtlijn 96/61<br />

artikel 1 01-79, 02-02, 14<br />

artikelen 2, 3, 9 en 12 02-02, 11, 14, 135<br />

EG-Verdrag<br />

artikel 10 01-73<br />

artikelen 29 en 30 K70(4/2000)<br />

artikelen 34 en 36<br />

artikelen 82 en 86 01-111<br />

artikel 90<br />

artikel 189<br />

artikel 130T<br />

EG-Verordening 259/93 (Evoa)<br />

artikel 1 01-32, 02-59<br />

artikel 2 01-08, 32, 02-59<br />

artikel 4 K70(4/2000), 01-09<br />

artikel 7 01-09, 32<br />

artikel 26 01-08, 02-59<br />

Europees Handvest inzake lokale Autonomie<br />

artikel 4 01-125<br />

Europees Verdrag Rechten v/d Mens<br />

artikel 1 00-116, 01-135, 03-16<br />

artikel 6 02-103, 03-28<br />

artikel 8 00-90, K83(1/2002), 02-45<br />

artikel 13 K83(1/2002)<br />

Gemeentewet<br />

artikel 125 K82(1/2001), K53(3/2001)<br />

artikel 164 00-95<br />

artikel 229 02-155<br />

artikel 242 02-155<br />

Grondwaterwet<br />

artikel 14 K44(3/2001)<br />

Grondwet<br />

artikel 21 00-90, 02-45<br />

Hinderwet<br />

artikel 27<br />

Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm<br />

artikel 5.1 K34(3/2000), 01-04<br />

artikel 5.6<br />

artikel 5.10 01-04<br />

artikelen 5.16 en 5.18<br />

artikel 7.1 K23(2/2001)<br />

bijlage I, categorie 1.1 onder b 00-43, K96(1/2001)<br />

bijlage I, categorie 1.2 onder a 00-43<br />

bijlage I, categorie 3-5 02-47<br />

bijlage I, categorie 5.1<br />

bijlage I, categorie 11.1<br />

bijlage I, categorie 11.3 K35(2/2001)<br />

bijlage I, categorie 13.1 02-47<br />

bijlage I, categorie 14.1 en 14.2<br />

bijlage I, categorie 17 00-113, 03-04<br />

bijlage I, categorie 18 K17(2/2002)<br />

bijlage I, categorie 19 02-01, 03-05<br />

bijlage I, categorie 28.1 00-81<br />

bijlage I, categorie 28.3 onder c 00-116<br />

bijlage I, categorie 28.4 01-11, 30, K41(3/2001),<br />

K4(2/2003)<br />

Instructieregeling lozingsvoorschriften<br />

artikel 2<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


112<br />

Doorlopend artikelgewijs register 2000-2003<br />

Interimwet ammoniak en veehouderij<br />

artikel 1 K40(3/2000), K2(2/2001)<br />

artikel 2 K8(2/2000)<br />

artikel 3<br />

artikel 5 K8(2/2000), K41(3/2000)<br />

artikel 7 K39(3/2000)<br />

artikel 8 lid 4 K14(2/2001)<br />

Internationaal verdrag inzake economische,<br />

sociale en culturele rechten<br />

artikel 11 01-135<br />

Kernergiewet<br />

artikelen 15 en 15a K29(2/2001)<br />

artikel 29 K29(2/2001)<br />

artikel 30 K29(2/2001)<br />

Lozingenbesluit Wbb<br />

artikel 11 01-10<br />

artikel 24a 00-121<br />

Lozingenbesluit Wvo<br />

artikel 2 02-48<br />

artikel 3<br />

artikel 14 02-48<br />

Luchtvaartbesluit<br />

artikel 6, 7 en 8 01-07<br />

Luchtvaartwet<br />

artikel 14 01-07<br />

artikel 24 00-138<br />

artikel 25 01-83<br />

artikel 25a<br />

artikel 26 03-24<br />

artikel 27 00-138, 01-37<br />

artikel 30 03-24<br />

artikel 31 02-147<br />

artikel 72 K41(3/2002)<br />

artikel 76 01-07<br />

Natuurbeschermingswet<br />

artikel 12 00-76, 87, K47(3/2001), 01-133,<br />

02-05, 10, 15, 21, 02-44, 46, K29(3/2002),<br />

02-65, 93, K55(4/2002), K61(4/2002), 02-134,<br />

03-01, 07<br />

artikel 18 02-93<br />

artikel 21 00-87<br />

artikel 22 03-21<br />

artikel 24 01-17<br />

artikel 25 01-17, 91, 03-21<br />

artikel 27 03-16<br />

Ontgrondingenwet<br />

artikel 3 01-34, 35, 02-91, K87(1/2003)<br />

artikel 10 K58(4/2000), K63, K54 (4/2002)<br />

Provinciale Milieuverordening Noord Brabant<br />

artikel 4.3.1.1 K100(4/2000)<br />

Provinciewet<br />

artikel 74<br />

artikel 102<br />

artikel 107 00-56, K51(4/2000), 01-105<br />

artikel 118 01-10<br />

artikel 122 00-18<br />

artikel 127<br />

artikel 166<br />

Regeling aftrek bij berekening en meting van<br />

geluidbelasting vanwege een weg<br />

artikel 1 02-116<br />

Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat<br />

artikel 10 00-138<br />

artikel 23 00-138<br />

Telecommunicatiewet<br />

artikel 3.6 lid 2 K99(1/2001)<br />

artikel 3.11 02-147<br />

Tracéwet<br />

artikel 7 01-128<br />

artikel 13 01-18<br />

artikel 15 01-18<br />

artikel 16 01-128<br />

artikel 17 01-18<br />

artikel 19 00-20, 21, 108<br />

artikel 24 02-113<br />

artikel 25 00-20, 21<br />

Uitvoeringsbesluit Reken- en Meetvoorschrift<br />

Verkeerslawaai<br />

artikel 8 00-127, 01-98<br />

Uitvoeringsbesluit Wvo<br />

artikel 2 lid 2 00-117<br />

artikel 4 01-36<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Doorlopend artikelgewijs register 2000-2003<br />

113<br />

Uitvoeringsregeling Uav<br />

artikel 2 K54(4/2000)<br />

artikel 3 K81(1/2001)<br />

artikel 4<br />

bijlage 4<br />

Universele verklaring van de Rechten v/d Mens<br />

artikel 25 01-135<br />

Verdrag van Bern<br />

artikel 4 02-150<br />

artikel 7 03-21<br />

Vuurwerkbesluit<br />

artikel 1.1.1 K8(2/2003)<br />

Waterschapswet<br />

artikel 16l 01-36<br />

Wet afvalwater<br />

artikel IV lid 2 K86(1/2001)<br />

Wet ammoniak en veehouderij<br />

artikel 10 02-137<br />

Wet bodembescherming<br />

artikel 1 01-67, K82(4/2001)<br />

artikel 13 K94(1/2002), 02-55, 100<br />

artikel 28 01-05<br />

artikel 29 K38(3/2000), 01-05<br />

artikel 37 K38(3/2000), 01-05<br />

artikel 38 00-53, 122 , K11(2/2002),<br />

K12(2/2003)<br />

artikel 39 00-02, 53, 122, K11(2/2002),<br />

K12(2/2003)<br />

artikel 40 01-05<br />

artikel 53<br />

Wet gemeenschappelijke regelingen<br />

artikelen 8 en 10 01-106<br />

Wet geluidhinder<br />

artikel 1 00-54, 02-150<br />

artikel 41, 42 00-57, 02-106, 03-05<br />

artikel 47 00-103, K15(2/2003)<br />

artikel 53 00-57, 114, K52(4/2002)<br />

artikel 59 K15(2/2003)<br />

artikel 61 00-117<br />

artikelen 71 en 72 02-06, K2(2/2003)<br />

artikel 72 lid 2 K2(2/2003)<br />

artikel 74 00-104, 01-98<br />

artikel 76 00-60, 02-25<br />

artikel 77 00-60, K53(3/2001)<br />

artikel 82 00-104<br />

artikel 90 00-85<br />

artikel 99 00-60<br />

artikel 100 00-127<br />

artikel 100a 00-60, 127, 01-75<br />

artikel 102 02-150<br />

artikel 103 01-75, 02-116<br />

artikel 111 00-127<br />

artikel 157<br />

Wet milieubeheer<br />

artikel 1.1 lid 1 00-04, 05, 42, 43, 51, 78, 79,<br />

81, 83, 89, K74(4/2000), 00-116, K84(1/2001),<br />

K91, K93, K96, K102, K45(3/2001), 01-77,<br />

K68(4/2001), K77, K79, K85(1/2002), K86,<br />

K87, K92, 02-01, 08, K1(2/2002), K21, K24,<br />

02-47, K43(3/2002), 02-94, 97, 99,<br />

K59(4/2002), K65(4/2002), K77(1/2003), K79,<br />

K85, 03-04, K10(2/2003), K11<br />

artikel 1.1 lid 2 K11(2/2000), K31(3/2000),<br />

00-88, K28(2/2001)<br />

artikel 1.1 lid 3 en 4 00-05, 16, 42, 43, 51,<br />

K47(3/2000), 00-81, 89, 116, K42(3/2001),<br />

01-77, K60(4/2001), K77, K93(1/2002), 02-01,<br />

08, K24(2/2002), K10(2/2003), K11<br />

artikel 1.1 lid 5<br />

artikel 1.1a<br />

artikel 1.2 00-47, 01-10<br />

artikel 4.22 K6<br />

artikel 7.1 00-134<br />

artikel 7.2 01-57, 97, 01-48, 02-35, 108, 127,<br />

128, 154<br />

artikel 7.4, 7.8b e.v. K61(4/2000), 01-97, 03-11<br />

artikel 7.5 02-20, 35<br />

artikel 7.6<br />

artikel 7.8b 02-09, 03-11<br />

artikel 7.10 K9(2/2000)<br />

artikelen 7.12-7.16 02-20<br />

artikel 7.27 01-97, 02-127, 128<br />

artikel 7.28 02-127, 128<br />

artikel 8.1 00-16, K4(2/2000), 00-79,<br />

K3(2/2001), K16, 01-33, K39(3/2001), K56,<br />

02-04, 14, K3(2/2002), K7, K12, K17, K22,<br />

K34(3/2002)<br />

artikel 8.1 lid 3 02-57, K6(2/2003)<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


114<br />

Doorlopend artikelgewijs register 2000-2003<br />

artikel 8.2 K15(2/2000), 00-56, K30(3/2000),<br />

K35(2/2001), K41(3/2001), 03-04<br />

artikel 8.3<br />

artikel 8.4 00-06, 120, K3(2/2001), K16, K22,<br />

01-33, 42, K39(3/2001), K56, K64(4/2001),<br />

K19(2/2002), K22, 02-56, K48(3/2002)<br />

artikel 8.5<br />

artikel 8.6 K80(1/2001)<br />

artikel 8.7 K23(2/2001), 03-12<br />

artikel 8.8 K16(2/2000), K55(4/2000), K76, K78,<br />

00-119, K90(1/2001), K52(3/2001),<br />

K90(1/2002), K27(3/2002), K52(4/2002),<br />

K69(4/2002), K75(1/2003), 03-05<br />

artikel 8.9 K20(2/2000), 02-58<br />

artikelen 8.10 en 8.11 K69(4/2002), K72(4/2002),<br />

K73(4/2002)<br />

artikel 8.11 lid 3 00-13, 17, K10(2/2000), K13,<br />

K18, K19, K22, K24, K40(3/2000), 00-86, 117,<br />

K83(1/2001), K87, K95, K101, 01-70,<br />

K69(4/2001), K75, K15(2/2002), K19,<br />

K26(3/2002), K47(3/2002), K64(4/2002),<br />

K66(4/2002), K67(4/2002), K70(4/2002),<br />

02-138, 03-10, 13, K14(2/2003), K16<br />

artikel 8.11 lid 4 K13(2/2003)<br />

artikel 8.12 00-50, K46(3/2001), K42(3/2002),<br />

K63(4/2002)<br />

artikel 8.13 K31(3/2000), 01-06, K84(1/2002)<br />

artikel 8.16 K66(4/2000)<br />

artikel 8.17 K65(4/2001), 02-49, K33(3/2002),<br />

02-94, 130, 03-08<br />

artikel 8.18 K35(3/2000), K59(4/2000), 01-68,<br />

K60(4/2001), 01-108, 02-13, K35(3/2002),<br />

02-132, K76(1/2003)<br />

artikel 8.19 00-44, K43(3/2000), K32(2/2001),<br />

01-74, 78, K67(4/2001), 02-12, K4(2/2002),<br />

K5, K23, 02-57, 95, K58(4/2002), 02-131,<br />

03-15<br />

artikel 8.20<br />

artikel 8.22, 8.23 K46(3/2000), 01-07,<br />

K36(3/2001), 01-69, K25(3/2002)<br />

artikel 8.24 K12(2/2002)<br />

artikel 8.25 00-06, K46(3/2000), K52(4/2000),<br />

01-42, 107, 109, K31(3/2002)<br />

artikel 8.26 K21(2/2000), K10(2/2002)<br />

artikel 8.28 00-10<br />

artikel 8.30<br />

artikel 8.36 K56(4/2000), K33(2/2001)<br />

artikel 8.40 01-71, K84(1/2003)<br />

artikel 8.41<br />

artikel 8.73<br />

artikel 10.1<br />

artikel 10.2 01-31, K38(3/2001), K43(3/2002)<br />

artikel 10.10 K60(4/2002)<br />

artikel 10.26<br />

artikel 10.30 K1(2/2000)<br />

artikel 12.1 01-06<br />

artikel 12.4 01-06<br />

artikel 13.1 K37(3/2001)<br />

artikel 13.4 00-11, K31(2/2001), 01-41,<br />

K37(3/2001), K1(2/2002), 02-139<br />

artikel 13.5<br />

artikel 13.7 00-57<br />

artikel 13.10<br />

artikel 15.20 00-112, 01-03, 02-54, K5(2/2003)<br />

artikel 15.25 02-50<br />

artikel 17.1 en 17.2 00-80, 02-03<br />

artikel 18.2 00-08, K3(2/2002), K51(4/2002)<br />

artikel 18.8 00-51<br />

artikel 18.9 00-03, 08<br />

artikel 18:12 00-18<br />

artikel 18.14 01-112<br />

artikel 19.3<br />

artikel 20.1 00-77, K86(1/2001)<br />

artikel 20.3 K10(2/2002), 02-60<br />

artikel 20.6 00-15, K28(2/2000), K94(1/2001),<br />

K51(3/2001), K28(3/2002), 03-14<br />

artikel 20.8 K17(2/2000), 01-68, 02-89,<br />

K83(1/2003)<br />

artikel 20.13 00-77<br />

artikel 22.1 00-50, 01-07, K33<br />

Wet op de Raad van State<br />

artikel 26 03-28<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening<br />

artikel 1 03-25<br />

artikel 2<br />

artikel 2a 02-145<br />

artikel 2b 01-37<br />

artikel 4<br />

artikel 4a 00-22, 23, 29, 30, 33, 96, 109, 123,<br />

124, 01-46, 61, 86, 102, 02-61, 108, 03-11,<br />

26, 31<br />

artikel 5 01-89<br />

artikel 6 01-136<br />

artikel 6a 00-19, 28, 32<br />

artikel 7 00-26, 01-118<br />

artikel 9<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Doorlopend artikelgewijs register 2000-2003<br />

115<br />

artikel 10 00-62, 108, 110, 126, 129, 131,<br />

01-14, 15, 16, 21, 23, 60, 101, 131, 132,<br />

02-25, 29, 30, 75, 76, 140, 147<br />

artikel 11 00-32, 58, 61, 62, 64, 68, 92, 102,<br />

128, 01-12, 22, 62, 82, 93, 96, 101, 117, 120,<br />

126, 02-78, 86, 102, 117<br />

artikel 13<br />

artikel 14 00-24, 25, 105, 01-92, 124, 02-62,<br />

03-33<br />

artikel 15 00-62, 64, 65, 106, 01-82, 03-30<br />

artikel 17 02-112<br />

artikel 19 01-84, 03-29<br />

artikel 21 00-24, 97, 01-84, 03-33<br />

artikel 23 00-28, 107, 01-45, 02-23, 33, 36,<br />

02-68, 102, 111, 03-31<br />

artikel 24 00-96, 124, 03-26, 31<br />

artikel 25 00-100, K73(4/2001), 02-107<br />

artikel 26 00-125, 02-33<br />

artikel 27 00-25, 59, 69, 132, 01-13, 45, 03-31<br />

artikel 28 00-24, 26, 59, 62, 63, 67, 93, 97, 99,<br />

130, 01-20, 45, 46, 55, 62, 99, 119, 121, 122,<br />

124, 130, 132, 02-18, 19, 23, 27, 63, 64, 66,<br />

70, 77, 102, 104, 115, 141, 144, 145, 147,<br />

149, 154, 03-18, 20, 27, 34<br />

artikel 29 01-94, 02-118, 145, 153, 03-22<br />

artikel 30 00-91, 105<br />

artikel 33 01-131, 02-22, 36, 02-65<br />

artikel 36c 01-51<br />

artikel 36e 00-27, 02-35<br />

artikel 36l 01-56, 02-69<br />

artikel 36m 02-69<br />

artikel 36n 02-69<br />

artikel 37 00-35, 01-18, 83, 02-69, 113, 03-24<br />

artikel 38, 03-24<br />

artikel 40 02-110<br />

artikel 40b<br />

artikel 41 02-110<br />

artikel 44 01-88, 03-25<br />

artikel 49 01-64, 66, 102, 103, 138, 139, 140,<br />

141, 142, 143, 144, 02-37-41, 81-88,<br />

120-125, 155, 157, 03-34-40<br />

artikel 54 03-25, 28, 31<br />

artikel 56 02-36, 03-25<br />

artikel 56b 02-102<br />

hoofdstuk IXA 03-20<br />

Wet op de stads- en dorpsvernieuwing<br />

artikel 31 03-20<br />

Wet op de waterkering<br />

artikel 18<br />

artikel 22<br />

Wet tot wijziging van de WRO<br />

artikel VI<br />

Wet verontreiniging oppervlaktewateren<br />

artikel 1 00-49, K36(3/2000), 00-118,<br />

K15(2/2001), K19, 01-36, 76, K96(1/2002),<br />

02-43, 48, 51, 98, 136<br />

artikel 1 lid 3 00-117<br />

artikel 1 lid 5<br />

artikel 2a 02-48<br />

artikel 7 00-118, K19(2/2001)<br />

artikel 16 K69(4/2000)<br />

artikel 25 K96(1/2002)<br />

Wet 5p<br />

Woningwet<br />

artikel 8 01-43<br />

artikel 9 01-43<br />

artikel 40<br />

artikel 43 01-50,02-61<br />

artikel 44 01-121, 123, 02-24<br />

artikel 45 02-112<br />

artikel 50<br />

artikel 52<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003


Milieuwetgeving in discussie!<br />

Duurzame<br />

milieuwetgeving<br />

Auteur<br />

G.A. Biezeveld<br />

Prijs € 49,–<br />

inclusief BTW,<br />

exclusief verzend- en<br />

administratiekosten,<br />

ook verkrijgbaar via de boekhandel<br />

ISBN 90-5454-240-3<br />

Met meer dan twintig wetten kent Nederland een<br />

zeer uitgebreide milieuwetgeving. Volgens de<br />

auteur worden de wetgeving en de bijbehorende<br />

bestuurlijke organisatie echter als ingewikkeld,<br />

onoverzichtelijk en versnipperd ervaren.<br />

Uitvoering en handhaving schieten tekort en ondernemingen<br />

klagen over de administratieve lasten.<br />

Bovendien zijn het stelsel van milieuwetten en de<br />

overheidsorganisatie onvoldoende berekend op de<br />

noodzaak van ketenbeheer (stoffen, producten,<br />

afvalstoffen), de toenemende rol van het Europese<br />

milieurecht en het streven naar duurzame<br />

ontwikkeling.<br />

Dit boek levert een bijdrage aan de gedachtevorming<br />

over het opnieuw vormgeven van de milieuwetgeving<br />

en de bestuurlijke organisatie. Aan de<br />

hand van de ontstaansgeschiedenis en structuur<br />

wordt verklaard waarom het stelsel van milieuwetten<br />

onvoldoende doeltreffend, uitvoerbaar en handhaafbaar<br />

is. Tevens wordt geschetst hoe de milieuwetgeving<br />

en de bijbehorende overheidsorganisatie<br />

kunnen worden verbeterd, in het belang van een<br />

duurzame bescherming van mens en milieu.<br />

Bestel nu!<br />

Bel onze klantenservice (0522) 23 75 55 of mail naar info@bju.nl<br />

Boom Juridische uitgevers<br />

Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30<br />

e-mail info@bju.nl website: www.bju.nl<br />

061-s

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!