02.09.2015 Views

Jurisprudentietijdschrift

StAB Jurisprudentietijdschrift 2005, 1

StAB Jurisprudentietijdschrift 2005, 1

SHOW MORE
SHOW LESS
  • No tags were found...

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

StAB 1 / 2005<br />

<strong>Jurisprudentietijdschrift</strong><br />

op<br />

het gebied van<br />

ruimtelijke ordening,<br />

milieubeheer<br />

en water<br />

12005<br />

Boom Juridische uitgevers


StAB<br />

<strong>Jurisprudentietijdschrift</strong> op het gebied van<br />

ruimtelijke ordening, milieubeheer en water<br />

Inhoud algemeen<br />

10 Artikel<br />

15 Milieu<br />

43 Milieu kort<br />

52 Ruimtelijke ordening<br />

90 Planschadevergoeding<br />

95 Doorlopend register<br />

Het doorlopend register tevens met<br />

verwijzing naar jurisprudentietijdschrift<br />

(voorheen Nieuwsbrief) StAB 2000, 2001,<br />

2002, 2003, 2004 en 2005.<br />

StAB<br />

<strong>Jurisprudentietijdschrift</strong> op het gebied van ruimtelijke<br />

ordening, milieubeheer en water. Een uitgave van<br />

Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor<br />

Milieu en Ruimtelijke Ordening.<br />

Zie voor wekelijkse nieuwsberichten en diverse<br />

zoekmogelijkheden binnen het tijdschrift: www.stab.nl<br />

Citeertitel: StAB 2005, nr. …<br />

In 2005 zal StAB verschijnen in de maanden maart,<br />

juni, september en december.<br />

Samenstellers<br />

Milieuwetgeving:<br />

Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44<br />

Ruimtelijke Ordening en schadevergoeding:<br />

Mevr. mr. P. van de Graaff (070) 315 01 54<br />

Mr. drs. M. Erkens (070) 315 01 53<br />

Annotaties:<br />

Mevr. mr. A.B. Blomberg, mevr. mr. M.P. Jongma,<br />

mr. A.G.A. Nijmeijer, mr. J. Robbe, (UU) en<br />

medewerkers StAB<br />

Abonnementen<br />

StAB verschijnt 4 keer per jaar en kost<br />

€ 95,– per jaar (inclusief BTW en verzendkosten).<br />

Prijs per los exemplaar € 24,–.<br />

Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan.<br />

Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk<br />

1 december van het lopende abonnementsjaar worden<br />

opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het<br />

abonnement automatisch voor een jaar verlengd.<br />

Voor abonnementen wende men zich tot<br />

Boom distributiecentrum, Postbus 400, 7940 AK Meppel,<br />

tel. (0522) 23 75 55, fax (0522) 25 38 64,<br />

e-mail bdc@bdc.boom.nl.<br />

ISSN 1573-806X<br />

Uitgever<br />

Boom Juridische uitgevers<br />

Koninginnegracht 135<br />

Postbus 85576<br />

2508 CG Den Haag<br />

tel. (070) 330 70 33, fax (070) 330 70 30<br />

e-mail info@bju.nl, website www.bju.nl


Inhoud<br />

Milieu<br />

15 05-01<br />

Hoge Raad der Nederlanden 21 september<br />

2004 nr. 00162/04 E (Strafkamer) inzake<br />

artikel 1, derde lid Wet verontreiniging oppervlaktewateren<br />

en artikel 4, eerste lid<br />

Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid Wet<br />

verontreiniging oppervlaktewateren.<br />

Uitleg van begrippen ‘oppervlaktewater’ en<br />

‘in enig oppervlaktewater brengen’.<br />

17 05-02*<br />

ABRvS 29 september 2004 nr.<br />

200307287/1 inzake artikel 8.1 en artikel<br />

8.11, derde lid Wm (GS Limburg).<br />

Geurvoorschriften in onderliggende vergunning<br />

hebben ook betrekking op een later vergunde<br />

verandering van de inrichting.<br />

19 05-03<br />

Rechtbank Amsterdam 5 oktober 2004 nr.<br />

AWB 04/4113 WET inzake artikel 6, derde<br />

lid, eerste volzin EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn).<br />

Artikel 6, derde lid, eerste volzin van de Habitatrichtlijn<br />

brengt een getrapte toetsing<br />

mee. Het bevoegd gezag heeft niet voldaan<br />

aan de op hem rustende last om aan te<br />

tonen dat wordt voldaan aan de habitatcriteria.<br />

23 05-04<br />

ABRvS 13 oktober 2004 nr. 200400844/1<br />

inzake artikel 4 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn),<br />

artikel 10 EG-Verdrag en artikel<br />

3:2 Algemene wet bestuursrecht (GS Limburg).<br />

Lidstaten en hun organen dienen zich tot het<br />

moment van vaststelling door de Commissie<br />

van habitatgebieden te onthouden van activiteiten<br />

die de verwezenlijking van het door<br />

de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat<br />

ernstig in gevaar zouden kunnen brengen.<br />

25 05-05<br />

ABRvS 20 oktober 2004 nr. 200308425/1<br />

inzake artikel 17.2 Wm (GS Zuid-Holland).<br />

Een voorschrift waarin is vastgelegd binnen<br />

welk tijdsbestek een ongewoon voorval moet<br />

worden gemeld, verdraagt zich niet met het<br />

systeem van de Wet milieubeheer.<br />

26 05-06*<br />

ABRvS 27 oktober 2004 nr. 200402378/1<br />

inzake artikel 1.1, eerste lid Wm en<br />

bijlage I, categorie 1.1, onder b Inrichtingen-<br />

en vergunningenbesluit milieubeheer<br />

(Papendrecht).<br />

De term ‘verbrandingsmotoren’ in categorie<br />

1.1, onder b, van bijlage I bij het Ivb ziet uitsluitend<br />

op verbrandingsmotoren van installaties<br />

en dus niet op voertuigen.<br />

29 05-07<br />

ABRvS 10 november 2004 nr.<br />

200304823/1 inzake artikel 9, vierde lid<br />

EG-richtlijn 96/61, artikel 3, eerste en<br />

derde lid Wet ammoniak en veehouderij en<br />

artikel 8.8, eerste lid onder a en c Wm<br />

(Beuningen).<br />

Artikel 3 Wet ammoniak en veehouderij kan<br />

‘IPPC-richtlijnconform’ worden toegepast.<br />

Beoordelingskader van de IPPC-richtlijn is in<br />

onvoldoende mate toegepast door verweerder.<br />

32 05-08<br />

Vz ABRvS 12 november 2004 nr.<br />

200407317/1 en 200407317/2 inzake artikel<br />

8.12 Wm (waterschap Hunze en Aa’s).<br />

Een grotere controlefrequentie kan worden<br />

voorgeschreven, indien een eenmalige meting<br />

niet volstaat om vast te stellen of aan de<br />

normstelling van de vergunning wordt voldaan.<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2005


Inhoud<br />

3<br />

34 05-09<br />

ABRvS 24 november 2004 nr.<br />

200403656/1 inzake artikel 8.11, derde<br />

lid Wm (Elburg).<br />

In een vergunning kan niet worden voorgeschreven<br />

dat bezoekers een bepaalde rijroute<br />

moeten volgen.<br />

35 05-10<br />

ABRvS 8 december 2004 nr.<br />

200401808/1 inzake artikel 1.1a Wm en<br />

artikel 13 Wet bodembescherming (Staatssecretaris<br />

VROM).<br />

Zorgplichtbepaling van artikel 1.1a Wet milieubeheer<br />

is een vangnetbepaling die<br />

slechts kan worden ingeroepen bij ernstige<br />

nadelige gevolgen voor het milieu.<br />

37 05-11*<br />

ABRvS 22 december 2004 nr.<br />

200000690/1-A en 200101670/1-A inzake<br />

artikel 12 Natuurbeschermingswet en<br />

artikel 6, derde lid EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn)<br />

(Staatssecretaris LNV).<br />

Voorzorgbeginsel in PKB-Waddenzee niet in<br />

overeenstemming met de uitleg die het Europese<br />

Hof van Justitie aan dit beginsel heeft<br />

gegeven.<br />

40 05-12<br />

Vz ABRvS 22 december 2004 nr.<br />

200408822/1 inzake artikel 4 EG-richtlijn<br />

75/442 (Kaderrichtlijn afvalstoffen) en artikel<br />

4 Verordening 259/93 (EVOA) (Staatssecretaris<br />

VROM).<br />

Voor onderscheid tussen nuttige toepassing<br />

of verwijdering is de eerste handeling die de<br />

afvalstoffen na hun overbrenging moeten<br />

ondergaan, van belang.<br />

Milieu Kort<br />

43 K1<br />

ABRvS 29 september 2004 nr.<br />

200305267/1 inzake artikel 2 Wet ammoniak<br />

en veehouderij (GS Gelderland).<br />

Afdeling acht zich bevoegd om kennis te<br />

nemen van beroepen tegen besluit tot begrenzing<br />

van de ecologische hoofdstructuur.<br />

43 K2<br />

Vz ABRvS 30 september 2004 nr.<br />

200404983/2 inzake artikel 8.40 Wm en<br />

artikel 6 Besluit woon- en verblijfgebouwen<br />

milieubeheer (Winschoten).<br />

Tegen acceptatie melding op grond van artikel<br />

8.40 Wm staat geen beroep open. Voor<br />

de beantwoording van de vraag of de inrichting<br />

valt onder een Besluit als bedoeld in artikel<br />

8.40 Wm is de feitelijke situatie ten<br />

tijde van het bestreden besluit bepalend.<br />

43 K3<br />

Vz ABRvS 30 september 2004 nr.<br />

200406692/1 inzake artikel 8.10 Wm<br />

(Schiedam).<br />

Lager beschermingsniveau voor woningen op<br />

industrieterrein.<br />

43 K4<br />

ABRvS 6 oktober 2004 nr. 200402708/1<br />

inzake EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn)<br />

en EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) (IJsselstein).<br />

Niet aangevoerde bedenking betreffende<br />

strijdigheid met Vogel- en Habitatrichtlijn<br />

toch beoordelen nu het gaat om mogelijk<br />

rechtstreeks werkende bepalingen van Europees<br />

recht.<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2005


4<br />

Inhoud<br />

44 K5<br />

ABRvS 13 oktober 2004 nr. 200400973/1<br />

inzake artikel 8.4 Wm (Zoetermeer).<br />

Bij splitsing van een bedrijf kan geen sprake<br />

zijn van een dubbele toedeling van bestaande<br />

rechten.<br />

44 K6<br />

ABRvS 13 oktober 2004 nr. 200401717/1<br />

inzake artikel 8.19, tweede lid Wm (GS<br />

Noord-Holland).<br />

Door ontbreken van gegevens bij melding<br />

heeft verweerder niet kunnen oordelen over<br />

de milieugevolgen.<br />

44 K7<br />

ABRvS 13 oktober 2004 nr. 200404257/1<br />

inzake artikel 14b, eerste lid Grondwaterwet,<br />

EG-richtlijn 92/43 en artikel 10 EG-<br />

Verdrag (GS Limburg).<br />

Onderzoek naar de gevolgen voor het habitat<br />

is ten onrechte nagelaten.<br />

45 K8<br />

Vz ABRvS 19 oktober 2004 nr.<br />

200407535/2 inzake artikel 8.10 Wm<br />

(Borsele).<br />

Niet de planologische status maar het feitelijk<br />

gebruik van een woning is bepalend voor<br />

het toe te kennen beschermingsniveau.<br />

45 K9<br />

ABRvS 27 oktober 2004 nr. 200402250/1<br />

inzake artikel 5:32 Awb (GS Zeeland).<br />

Hoogte dwangsom relateren aan financieel<br />

voordeel dat overtreder heeft gehad of kan<br />

verwachten.<br />

45 K10<br />

ABRvS 27 oktober 2004 nr. 200403349/1<br />

inzake artikel 5 Besluit horeca-, sport- en<br />

recreatie-inrichtingen milieubeheer (Nederlek).<br />

Erf bij woning krijgt geen bescherming tegen<br />

lichthinder.<br />

45 K11<br />

ABRvS 27 oktober 2004 nr. 200403478/1<br />

inzake artikel 5:21 en artikel 5:25 Awb, artikel<br />

13 Wbb (Arnhem).<br />

Kosten uitvoeren bestuursdwang zijn in beginsel<br />

voor rekening overtreder; draagkracht<br />

speelt daarbij geen rol.<br />

46 K12<br />

ABRvS 3 november 2004 nr.<br />

200401952/1 inzake artikel 3:24 Awb<br />

(Wijdemeren).<br />

Bedenking is voldoende gemotiveerd als<br />

deze met een concreet hinderaspect is aangeduid.<br />

46 K13<br />

ABRvS 10 november 2004 nr.<br />

200308121/1 inzake artikel 8.10 Wm<br />

(Tiel).<br />

Veiligheidsafstanden CPR 11-3 kunnen ook<br />

worden toegepast op tankwagens met propaan<br />

die gedurende langere tijd worden gestald.<br />

46 K14<br />

ABRvS 10 november 2004 nr.<br />

200401874/1 inzake artikel 4 EG-richtlijn<br />

79/409 (Vogelrichtlijn) (minister LNV).<br />

Begrenzing speciale beschermingszone<br />

wordt uitsluitend bepaald door ornithologische<br />

en daarmee samenhangende criteria.<br />

46 K15<br />

ABRvS 24 november 2004, nr.<br />

200403892/1 inzake artikel 27, eerste lid,<br />

Luchtvaartwet en artikel 3:2 Algemene wet<br />

bestuursrecht (Soest).<br />

Bij de besluitvorming omtrent een verzoek<br />

tot wijziging van de aanwijzing van het militaire<br />

luchtvaartterrein Soesterberg had verweerder<br />

moeten bezien in hoeverre het gebruiksplan<br />

ruimte bood tot inkrimping van<br />

de zone.<br />

StAB 1 / 2005


6<br />

Inhoud<br />

50 K26<br />

ABRvS 22 december 2004 nr.<br />

200308670/1 inzake artikel 24 Grondwaterwet<br />

(GS Flevoland).<br />

Beleidsvrijheid van het bestuursorgaan bij<br />

beantwoording vraag of sprake is van feiten<br />

en omstandigheden die nopen tot het geheel<br />

of gedeeltelijk intrekken van een Grondwaterwetvergunning.<br />

50 K27<br />

ABRvS 22 december 2004 nr.<br />

200400427/1 inzake artikel 8.10 Wm<br />

(Zundert).<br />

De op het ontwerpbesluit milieukwaliteitseisen<br />

externe veiligheid gebaseerde afstandsnorm<br />

voor LPG-activiteiten is niet in strijd<br />

met het recht voor zover het de afleverzuil,<br />

vulpunt en reservoir betreft, maar heeft geen<br />

betrekking op de aan te houden afstand tussen<br />

de opstelplaats van de tankwagen en<br />

woningen. Wijze van meten tussen opstelplaats<br />

LPG-tankwagen en woningen.<br />

51 K28<br />

ABRvS 29 december 2004, nr.<br />

200403311/1 inzake artikel 6, derde lid<br />

Habitatrichtlijn en artikel 3:2 Awb (Hanzelijn).<br />

Bij de beoordeling van de gevolgen van de<br />

geluidsbelasting van de Hanzelijn is gebruikmaken<br />

van de Milieukwaliteitmaat bij de beoordeling<br />

van de verstoring van vogels niet<br />

onredelijk.<br />

Ruimtelijke ordening<br />

52 05-13<br />

ABRvS 29 september 2004, nr.<br />

200308733/1, Haarlem/vrijstelling en<br />

bouwvergunning<br />

Bij de beoordeling van de aanvraag om<br />

bouwvergunning had niet zonder meer<br />

mogen worden vastgehouden aan de juistheid<br />

van de gebruikte, niet van het bestemmingsplan<br />

deel uitmakende digitale kaart.<br />

52 05-14<br />

ABRvS 6 oktober 2004, nr. 200400194/1,<br />

Lingewaard/binnenplanse vrijstelling en<br />

bouwvergunning<br />

Voor toepassing van artikel 8:72, vierde lid,<br />

van de Awb bestond in dit geval geen grond.<br />

54 05-15<br />

ABRvS 13 oktober 2004, nr.<br />

200401490/1, Soest/handhaving<br />

Grasland dat dient voor het verkrijgen van<br />

hooi, moet worden aangemerkt als akkerbouw,<br />

zoals omschreven in de begripsbepalingen<br />

van het bestemmingsplan.<br />

56 05-16<br />

ABRvS 13 oktober 2004, nr.<br />

200402189/1, Velsen/bestemmingsplan<br />

‘Duinwijk’<br />

De Wet op de waterkering staat er niet aan<br />

in de weg dat in een bestemmingsplan wordt<br />

voorzien in regelgeving inzake de beveiliging<br />

tegen overstroming door het buitenwater.<br />

Het bestemmingsplan biedt onvoldoende zekerheid<br />

omtrent de vraag of voor een bouwinitiatief<br />

een bouwvergunning kan worden<br />

verkregen.<br />

Het aanlegvergunningenstelsel, dat uitsluitend<br />

is opgenomen met het oog op belangen<br />

die reeds in de keur van het Hoogheemraadschap<br />

worden beschermd, is in strijd met artikel<br />

14 van de WRO.<br />

StAB 1 / 2005


Inhoud<br />

7<br />

59 05-17*<br />

ABRvS 27 oktober 2004, nr.<br />

200305883/1, Epe/bestemmingsplan<br />

‘Schaveren 2002’<br />

De verleende persoonsgebonden gedoogverklaring<br />

moet worden beschouwd als het wraken<br />

van het met het voorgaande bestemmingsplan<br />

strijdige gebruik voor permanente<br />

bewoning. Deze wraking staat eraan in de<br />

weg dat het gebruik van het pand voor permanente<br />

bewoning door anderen dan door<br />

degene aan wie de gedoogverklaring is verleend,<br />

wordt beschermd door het overgangsrecht<br />

van het voorliggende bestemmingsplan.<br />

In een situatie waarin niet de verwachting is<br />

dat permanente bewoning binnen de planperiode<br />

wordt beëindigd, kan de raad in overweging<br />

nemen het gebruik onder persoonsgebonden<br />

overgangsrecht te brengen.<br />

64 05-18<br />

ABRvS 27 oktober, 200306885/1, Arnhem/bestemmingsplan<br />

‘Buitengebied Arnhem-Noord’<br />

Verweerder heeft zich in redelijkheid op het<br />

standpunt kunnen stellen dat de munitie-opslagplaatsen<br />

niet positief kunnen worden bestemd.<br />

In de planvoorschriften is ten onrechte niet<br />

vastgelegd in welke gevallen en onder welke<br />

voorwaarden van de vrijstellingsbevoegdheden<br />

voor het oprichten van lichtmasten gebruik<br />

kan worden gemaakt. Verweerder had<br />

deze vrijstellingsbevoegdheden daarom niet<br />

mogen goedkeuren.<br />

66 05-19<br />

ABRvS 3 november 2004, nr.<br />

200308644/1, Gelderland/‘Streekplan<br />

Gelderland 1996, partiële herziening inzake<br />

omlegging N831 Hedel (oostelijk deel)’<br />

Verweerders hebben de plaats en de functie<br />

van een concrete beleidsbeslissing in het<br />

stelsel van de WRO miskend.<br />

Ook hebben verweerders miskend dat de<br />

luchtkwaliteitsnormen van het Besluit luchtkwaliteit<br />

zijn gesteld ter bescherming van de<br />

kwaliteit van de buitenlucht van het hele<br />

Nederlandse grondgebied, met uitzondering<br />

van de werkplek. Verder hadden verweerders<br />

niet mogen volstaan met de enkele vaststelling<br />

dat de te verwachten overschrijdingen<br />

van de jaargemiddelde concentratie zwevende<br />

deeltjes (PM10) worden veroorzaakt door<br />

de hoge achtergrondconcentratie PM10.<br />

69 05-20<br />

ABRvS 3 november 2004, nr.<br />

200400165/1, Enschede/bestemmingsplan<br />

‘Herziening 8 van het bestemmingsplan<br />

Buitengebied 1996’<br />

Het als zodanig bestemmen van een woonhuis<br />

in het buitengebied is in dit geval niet in<br />

strijd met een goede ruimtelijke ordening.<br />

70 05-21<br />

ABRvS 3 november 2004, nr.<br />

200402898/1, Boxmeer/bestemmingsplan<br />

‘Boxmeer Buitengebied 1997’<br />

De wijze waarop verweerder aan een plandeel<br />

goedkeuring heeft onthouden, heeft tot<br />

gevolg dat aan dit plandeel enerzijds goedkeuring<br />

is onthouden voorzover het de toepassing<br />

van twee nader genoemde artikelonderdelen<br />

betreft, maar dat dit plandeel<br />

anderzijds is goedgekeurd. Dit is in strijd<br />

met de rechtszekerheid.<br />

70 05-22*<br />

ABRvS 10 november 2004, nr.<br />

200306936/1, Utrecht/bestemmingsplan<br />

‘Voordorp-Voorveldse polder’<br />

In strijd met de rechtszekerheid zijn bouwwerken<br />

die zijn gebouwd in strijd met het<br />

toen geldende plan doch waarvoor wel<br />

bouwvergunning is verleend, en bouwwerken<br />

waarvoor geen bouwvergunning was vereist,<br />

van het overgangsrecht uitgezonderd.<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2005


8<br />

Inhoud<br />

Niet is gemotiveerd welk onderscheid vanuit<br />

ruimtelijk oogpunt bestaat tussen prostitutie<br />

als een aan huis verbonden beroep en andere<br />

vormen van een aan huis verbonden beroep,<br />

respectievelijk prostitutie als beroepsmatige<br />

dienstverlening en andere vormen<br />

van beroepsmatige dienstverlening.<br />

75 05-23<br />

ABRvS 10 november 2004, nr.<br />

200401380/1, Eijsden/handhaving<br />

De rechtbank heeft met juistheid overwogen<br />

dat ten tijde van het nemen van de beslissing<br />

op bezwaar geen concreet uitzicht op<br />

legalisatie bestond.<br />

76 05-24<br />

ABRvS 10 november 2004, nr.<br />

200405438/1, Velsen/bestemmingsplan<br />

‘Eerste partiële herziening bestemmingsplan<br />

Zeehaven IJmuiden’<br />

Aan eigendomsverhoudingen kan betekenis<br />

toekomen indien zij van dusdanige aard zijn<br />

dat daarmee de verwezenlijking van het bestemmingsplan<br />

binnen de planperiode niet<br />

aannemelijk is.<br />

77 05-25<br />

ABRvS 17 november 2004, nr.<br />

200401207/1, Apeldoorn/handhaving<br />

Het voeren van een gedoogbeleid ten aanzien<br />

van met het bestemmingsplan strijdig<br />

gebruik, zonder dat concreet uitzicht op legalisatie<br />

bestaat, verdraagt zich niet met de<br />

WRO.<br />

78 05-26<br />

ABRvS 24 november 2004, nr.<br />

200406595/1, Kessel/wijzigingsplan ‘Wijziging<br />

van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’<br />

voor een bouwkavel aan de Roode Eggeweg’<br />

In het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan<br />

is ten onrechte volstaan met de<br />

constatering dat dit plan voldoet aan de bij<br />

het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden.<br />

79 05-27<br />

ABRvS 1 december 2004, nr.<br />

200400793/1, Zaanstad/bestemmingsplan<br />

‘Landelijk Gebied Westzaan’<br />

Verweerder mocht aan de omstandigheid dat<br />

de dam met de duiker tot stand is gebracht<br />

in de periode toen er geen aanlegvergunningenstelsel<br />

krachtens een voorbereidingsbesluit<br />

gold, voorbij gaan.<br />

Zolang de bestuursrechter geen uitspraak<br />

heeft gedaan in het geschil inzake de toepassing<br />

van bestuursdwang, mag verweerder<br />

ervan uitgaan dat de dam met duiker in<br />

strijd met het (toen) geldende bestemmingsplan<br />

tot stand is gebracht en wordt gebruikt,<br />

mits de door het college van burgemeester<br />

en wethouders aangevoerde stelling niet<br />

kennelijk onverdedigbaar is.<br />

81 05-28<br />

ABRvS 1 december 2004, nr.<br />

200402094/1, Apeldoorn/bouwvergunning<br />

De rechtbank heeft terecht overwogen dat<br />

ten tijde van het nemen van het besluit in<br />

primo, waarbij bouwvergunning voor de<br />

bouw van recreatiewoningen op een recreatieterrein<br />

werd geweigerd, onvoldoende was<br />

gegarandeerd dat de recreatiewoningen bedrijfsmatig<br />

zouden worden geëxploiteerd.<br />

82 05-29<br />

ABRvS 8 december 2004, nr.<br />

200308003/1, Zuid-Holland/streekplan<br />

‘Zuid-Holland Oost’<br />

Het streekplan is een integrale herziening<br />

van het vorige streekplan en de streekplanherzieningen.<br />

Als gevolg hiervan zijn het vorige<br />

streekplan en de streekplanherzieningen<br />

vervallen en dus ook de daarin opgenomen<br />

besluiten dan wel de concrete beleidsbeslissingen.<br />

Voorzover een besluit uit het vorige<br />

streekplan dan wel een concrete beleidsbeslissing<br />

uit de tweede partiële herziening in<br />

het streekplan is overgenomen, zijn deze<br />

onderdelen als onderdeel van de integrale<br />

herziening bij het bestreden besluit opnieuw<br />

vastgesteld. Indien deze onderdelen door<br />

StAB 1 / 2005


Inhoud<br />

9<br />

verweerders daarbij tevens zijn aangemerkt<br />

als concrete beleidsbeslissing staat hier ingevolge<br />

artikel 54 van de WRO beroep tegen<br />

open.<br />

84 05-30<br />

ABRvS 8 december 2004, nr.<br />

200403244/1, Loppersum/bestemmingsplan<br />

‘Vierde herziening bestemmingsplan<br />

Buitengebied’<br />

In het kader van de vraag of er bijzondere<br />

omstandigheden zijn die afwijking van het in<br />

het Provinciaal Omgevingsplan Groningen<br />

neergelegde beleid ten aanzien van de plaatsing<br />

van windturbines rechtvaardigen, mocht<br />

verweerder betekenis toekennen aan de<br />

lange voorgeschiedenis met betrekking tot de<br />

pogingen om de bouw van de twee gewenste<br />

windturbines mogelijk te maken, de verwachtingen<br />

die hieromtrent mogelijk zijn gewekt<br />

en de inspanningsverplichting die verweerder<br />

op zich heeft genomen om de<br />

planologische voorwaarden te scheppen.<br />

85 05-31<br />

ABRvS 15 december 2004, nr.<br />

200400338/1, Wijdemeren/Wijzigingsplan<br />

‘Dorpscentrum Oud-Loosdrecht’<br />

De WRO staat er niet aan in de weg dat een<br />

planvoorschrift dat voorziet in een vrijstelling,<br />

door middel van een wijzigingsplan kan<br />

worden gewijzigd, mits het bestemmingsplan<br />

in deze wijziging voorziet.<br />

86 05-32<br />

ABRvS 22 december 2004, nr.<br />

200308026/1, Leiden/bouwvergunning<br />

Gedurende de periode dat een bestemmingsplan<br />

in werking is getreden, maar nog niet in<br />

rechte onaantastbaar is geworden, wordt de<br />

uit artikel 50, tweede lid, van de Woningwet<br />

voortvloeiende aanhoudingsplicht vooralsnog<br />

onderdrukt en komt deze verplichting, indien<br />

het besluit tot goedkeuring is vernietigd en<br />

tevens alsnog goedkeuring is onthouden, op<br />

de voet van het derde lid van het genoemde<br />

artikel weer tot gelding.<br />

88 05-33<br />

ABRvS 22 december 2004, nr.<br />

200402064/1, De Marne/‘Partiële herziening<br />

bestemmingsplan Industrieterrein<br />

Noord kern Zoutkamp Telecommunicatie’<br />

Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd<br />

waarom in het bestemmingsplan een bouwregeling<br />

is opgenomen die buiten het bouwvlak<br />

meer bebouwing toestaat dan het bestaande<br />

hekwerk. Ook heeft verweerder<br />

onvoldoende naar voren gebracht welke gevolgen<br />

een schotelpark van een omvang als<br />

door het plan mogelijk wordt gemaakt, heeft<br />

voor de woon- en leefomgeving van appellanten.<br />

Bovendien heeft verweerder onvoldoende<br />

gemotiveerd waarom het schotelpark<br />

geen verhoogd risico heeft ten opzichte van<br />

andere militaire objecten.<br />

Planschadevergoeding<br />

91 05-34<br />

ABRvS 10 november 2004, nr.<br />

200308498/1, Geertruidenberg/verzoek<br />

om planschadevergoeding<br />

De Afdeling kan de keuze van de rechtbank,<br />

die werd geconfronteerd met drie uiteenlopende<br />

adviezen/rapporten, waarin verschillende<br />

uitgangspunten worden gehanteerd,<br />

voor het met het oog op finale geschilbeslechting<br />

zelf benoemen van een deskundige,<br />

in het licht van de omstandigheden, billijken.<br />

05-35<br />

92 ABRvS 17 november 2004, nr.<br />

200402576/1, Papendrecht/verzoek om<br />

planschadevergoeding<br />

Gelet op de niet eensluidende conclusies van<br />

de door de schadebeoordelingscommissie benoemde<br />

deskundige en de door de wederpartij<br />

ingeschakelde deskundige, kon bij de rechtbank<br />

twijfel rijzen over de door eerstgenoemde<br />

deskundige gehanteerde uitgangspunten<br />

en kon de rechtbank om die reden in dit geval<br />

besluiten de StAB om advies te vragen.<br />

StAB 1 / 2005


10<br />

Artikel<br />

Artikel<br />

Het intrekken van bouwvergunningen<br />

Recente ontwikkelingen in de jurisprudentie<br />

1 Inleiding<br />

Een onderwerp dat niet zo heel frequent in de jurisprudentie<br />

centraal staat, betreft de bevoegdheid tot het intrekken<br />

van bouwvergunningen als bedoeld in artikel<br />

59 Woningwet (Ww). Wellicht dat een verklaring daarvoor<br />

is dat deze bevoegdheid in de praktijk niet vaak<br />

wordt gebruikt. Het kan ook zijn dat de toepassing van<br />

de intrekkingsbevoegdheid vrijwel steeds zonder juridische<br />

discussie gepaard gaat. Naar mijn inschatting is<br />

met name eerstgenoemde verklaring reëel, aangezien<br />

in de praktijk regelmatig ongebruikte bouwvergunningen<br />

opduiken die jaren geleden zijn verleend maar die<br />

nimmer zijn ingetrokken. Wat daarvan ook zij, vast<br />

staat dat de afgelopen tijd een aantal interessante uitspraken<br />

is verschenen waarin de intrekkingsbevoegdheid<br />

van artikel 59 Ww aan de orde komt en die voor<br />

de praktijk wetenswaardige elementen bevatten.<br />

In deze bijdrage zal deze jurisprudentie worden belicht<br />

en zal ingegaan worden op de consequenties voor de<br />

praktijk. Daartoe zal in de volgende paragraaf eerst de<br />

juridische context van de intrekkingsbevoegdheid worden<br />

geschetst. Vervolgens zal voor een aantal intrekkingsgronden<br />

van artikel 59 Ww de relevante jurisprudentie<br />

worden beschouwd.<br />

2 Juridische context<br />

In het bestuursrecht gaat het adagium ‘Eens gegeven,<br />

blijft gegeven’ in zijn algemeenheid niet op. Bestuursorganen<br />

kunnen beschikkingen waarbij aanvankelijk<br />

een vergunning is verleend, onder omstandigheden intrekken.<br />

1 Het leerstuk van de intrekking van besluiten<br />

is dus niet typisch voor het publiekrechtelijke bouwrecht.<br />

Ten aanzien van het intrekken van bouwvergunningen<br />

bevat de Ww echter wel een specifieke regeling.<br />

Belangrijkste kenmerk van die regeling is dat het<br />

gaat om een limitatief vormgegeven stelsel. Dat betekent<br />

dat de gronden waarop een bouwvergunning kan<br />

worden ingetrokken, uitputtend in de wet – artikel 59<br />

Ww om precies te zijn – zijn opgesomd. De wetgever<br />

heeft in artikel 59 lid 1 Ww vijf situaties omschreven<br />

waarin de bouwvergunning kan worden ingetrokken.<br />

Buiten deze in de wet genoemde gronden, kan niet tot<br />

het intrekken van een bouwvergunning worden overgegaan.<br />

Alvorens de intrekkingsgronden nader te bezien, is het<br />

goed er op te wijzen dat artikel 59 Ww in alle gevallen<br />

een discretionaire bevoegdheid behelst. Doet zich<br />

één van de genoemde situaties voor, dan kan de<br />

bouwvergunning worden ingetrokken maar verplicht is<br />

de gemeente – om precies te zijn het college van B&W –<br />

daartoe niet. Verder is het zo dat in artikel 59 Ww (lid<br />

1 en lid 2) twee bepalingen zijn opgenomen die specifiek<br />

zien op een tijdelijke bouwvergunning als bedoeld<br />

in artikel 45 Ww. Deze blijven in deze bijdrage, vanwege<br />

hun relatief geringe praktische belang, verder<br />

buiten beschouwing.<br />

De vijf intrekkingsgronden zijn achtereenvolgens: onjuiste<br />

of onvolledige opgave of het niet-tijdig overleggen<br />

van de gegevens als bedoeld in artikel 40a Ww<br />

(de zogenaamde bouwvergunning op hoofdlijnen),<br />

het niet-voldoen aan een aan de bouwvergunning verbonden<br />

voorwaarde, het niet-tijdig beginnen van de<br />

bouwwerkzaamheden, een oponthoud in de werkzaamheden<br />

gedurende een bepaalde periode en tot<br />

slot de intrekking van de bouwvergunning op verzoek<br />

van de vergunninghouder. In deze bijdrage zullen met<br />

name de drie eerstgenoemde intrekkingsgronden aan<br />

de orde komen (deze drie zijn in de praktijk ook het<br />

meest voorkomend).<br />

Ten aanzien van intrekking op verzoek van de vergunninghouder<br />

(artikel 59 lid 1 sub e Ww) zij opgemerkt<br />

dat deze grond bij de inwerkingtreding van de gewijzigde<br />

Ww op 1 januari 2003 aan artikel 59 Ww is<br />

toegevoegd. Mijns inziens is de praktische waarde<br />

van deze intrekkingsgrond echter klein. 2 Immers,<br />

als een vergunninghouder geen gebruik wenst<br />

te maken van een aan hem verleende bouwvergunning,<br />

dan kan hij eenvoudigweg besluiten om stil te<br />

1. Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht,<br />

twaalfde druk, Den Haag 2002, p. 379.<br />

2. In die zin ook P.J.J. van Buuren, Ch. W. Backes, A.A.J. de Gier,<br />

Hoofdlijnen ruimtelijk bestuursrecht, vierde druk, Deventer 2002,<br />

p. 223.<br />

StAB 1 / 2005


Artikel<br />

11<br />

zitten. 3 Alsdan zal na verloop van tijd vanzelf zijn voldaan<br />

aan het bepaalde in artikel 59 lid 1 sub c Ww<br />

(het niet tijdig starten van de bouw) zodat op díe grond<br />

de bouwvergunning kan worden ingetrokken. Uiteraard<br />

kan een vergunninghouder de gemeente ook verzoeken<br />

om op die grond in te trekken. Daar is mijns inziens<br />

dus geen aparte intrekkingsgrond voor nodig. Niet uit<br />

te sluiten valt dat de wetgever vond dat eerder dan de<br />

in artikel 59 lid 1 sub c Ww genoemde termijn ingetrokken<br />

moet kunnen worden. 4 Die gedachte lijkt mij<br />

alleen zinnig, indien het zo zou zijn dat een reeds verleende<br />

bouwvergunning een beletsel zou kunnen vormen<br />

voor het opnieuw verlenen van een bouwvergunning<br />

voor een ander bouwwerk voor hetzelfde perceel.<br />

In dat geval is denkbaar dat bij vergunninghouder de<br />

behoefte bestaat om de verleende vergunning ‘van<br />

tafel’ te halen. Uit de jurisprudentie is echter bekend<br />

dat een verleende bouwvergunning geenszins een beletsel<br />

behoeft te zijn voor het verlenen van een nieuwe<br />

bouwvergunning voor een ander bouwwerk voor hetzelfde<br />

perceel. 5 Ook dat argument noodzaakt derhalve<br />

niet tot de introductie van artikel 59 lid 1 sub e Ww.<br />

Ook de in artikel 59 lid 1 sub a genoemde intrekkingsgrond,<br />

voor zover daarbij een relatie is gelegd met de<br />

bouwvergunning op hoofdlijnen van artikel 40a Ww, is<br />

per 1 januari 2003 geïntroduceerd (datzelfde geldt<br />

overigens voor artikel 40a Ww als zodanig). Hoewel<br />

het praktische belang van deze intrekkingsgrond mij<br />

aanmerkelijk groter lijkt, is mij (nog) geen jurisprudentie<br />

bekend waarin de toepassing ervan onderwerp van<br />

rechterlijke toetsing is.<br />

Als gezegd zijn er geen gronden waarop een verleende<br />

bouwvergunning kan worden ingetrokken anders dan<br />

de in artikel 59 Ww limitatief opgesomde. Een intrekking<br />

vanwege het enkele feit dat B&W bij de beslissing<br />

op de aanvraag een fout hebben gemaakt, is derhalve<br />

niet mogelijk. 6<br />

Tot slot is wat betreft het juridische kader van belang<br />

dat in de aanhef van artikel 59 Ww expliciet is bepaald<br />

dat de bouwvergunning ook gedeeltelijk kan worden ingetrokken.<br />

Een gedeeltelijke intrekking behoort tot de<br />

mogelijkheden bij alle in artikel 59 lid 1 Ww genoemde<br />

intrekkingsgronden.<br />

3 Intrekking wegens onvolledige of onjuiste<br />

opgave<br />

Het intrekken van de bouwvergunning op deze grond,<br />

is aan de orde indien kan worden gezegd dat de bouwvergunning<br />

is verleend vanwege de onjuiste of onvolledige<br />

opgaaf. Er moet dus sprake zijn van een causaal<br />

verband tussen de onjuiste of gebrekkige gegevens die<br />

in het kader van de aanvraag om bouwvergunning zijn<br />

overgelegd en de door B&W genomen beslissing. Anders<br />

gezegd: aannemelijk moet zijn dat de bouwvergunning<br />

niet zou zijn verleend indien de gegevens wél<br />

juist of volledig waren geweest. 7<br />

Van belang is in dit verband te wijzen op twee uitspraken<br />

die deze intrekkingsbevoegdheid in een wat ruimer<br />

perspectief zetten. Bij onjuiste of onvolledige gegevens<br />

blijkt het namelijk niet alleen te kunnen gaan<br />

om gegevens waarom door B&W in het kader van de<br />

beslissing op de aanvraag om bouwvergunning is verzocht.<br />

Het kan blijkens de uitspraak d.d. 24 december<br />

2003 8 volgens de Afdeling ook gegevens betreffen<br />

waarvan moet worden gezegd dat deze door de aanvrager<br />

van de bouwvergunning ongevraagd aan B&W<br />

hadden moeten worden overgelegd. Is daarvan door<br />

de aanvrager afgezien, dan kan na verlening van de<br />

bouwvergunning deze op grond van artikel 59 lid 1<br />

sub a Ww worden ingetrokken met als motivering dat<br />

de aanvraag onvolledig is geweest. Bij deze uitkomst<br />

kunnen mijns inziens kritische kanttekeningen worden<br />

geplaatst. Te denken valt vooral aan artikel 47 Ww,<br />

waarin het initiatief voor het aanvullen van een onvolledige<br />

bouwaanvraag toch juist door de wetgever bij<br />

B&W is gelegd. De vraag rijst hoe zich daarmee verhoudt<br />

dat de aanvrager onder omstandigheden gehouden<br />

is om ongevraagd gegevens te overleggen. Wat<br />

daarvan ook zij, deze uitspraak is direct van invloed<br />

op de reikwijdte van de intrekkingsgrond van artikel<br />

59 lid 1 sub a Ww. Hoe groter het aantal gevallen<br />

waarin kan worden gezegd dat een aanvraag onvolledig<br />

of onjuist is geweest tengevolge waarvan de bouwvergunning<br />

is verleend, des te groter het aantal gevallen<br />

waarin de bouwvergunning kan worden<br />

ingetrokken.<br />

3. Bedacht dient te worden dat een houder van een bouwvergunning<br />

niet via het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een<br />

dwangsom kan worden verplicht tot het uitvoeren van het bouwwerk<br />

waarvoor hem bouwvergunning is verleend (zie ABRvS 15<br />

september 2004, AB 2004, 456 m.nt. TN).<br />

4. De MvT geeft op dat punt geen uitsluitsel.<br />

5. ABRvS 28 mei 2003, AB 2004, 8 m.nt. dG.<br />

6. In die zin reeds, Vz. ARRS 23 december 1981, BR 1982, p. 405.<br />

7. ABRvS 12 juni 1997, BR 1997, p. 942 en ABRvS 14 maart<br />

2000, AB 2000, 281.<br />

8. Gst. 2004, 7213, 146 m.nt. J.M.H.F. Teunissen, AB 2004, 240<br />

m.nt. TN. In gelijkluidende zin: ABRvS 30 juli 1996,<br />

Gst. 7076, 8.<br />

StAB 1 / 2005


12 Artikel<br />

Een tweede uitspraak waarop in relatie tot het bepaalde<br />

in artikel 59 lid 1 sub a Ww moet worden gewezen,<br />

betreft ABRvS 6 november 2002. 9 Het gaat hier om<br />

een bouwvergunning voor de bouw van een woning,<br />

waarbij door de aanvrager van de vergunning bij de<br />

aanvraag is aangegeven dat de bestaande woning<br />

wordt gesloopt. Indien na het gereedkomen van het<br />

bouwwerk waarvoor bouwvergunning is verleend, de<br />

bestaande bebouwing toch niet wordt gesloopt, kan<br />

zulks worden opgevat alsof de aanvraag van destijds<br />

onjuist is geweest. Ook dan bestaat de bevoegdheid<br />

om de bouwvergunning in te trekken. Indien er vanuit<br />

wordt gegaan dat de intrekking terugwerkende kracht<br />

heeft, 10 impliceert zulks dat het nieuwe bouwwerk<br />

zonder geldige titel is gebouwd en dat daartegen<br />

wegens strijd met het bepaalde in artikel 40 Ww handhavend<br />

kan worden opgetreden.<br />

Volledigheidshalve merk ik op dat als het gebruik van<br />

het bouwwerk en/of het bouwwerk zelf is gewijzigd<br />

nadat de bouwvergunning is verleend, dat onder omstandigheden<br />

reden kan zijn om handhavend op te treden<br />

wegens strijd met het bestemmingsplan en/of artikel<br />

44 Ww. Een grondslag voor het intrekken van de<br />

bouwvergunning vormt dit volgens de Afdeling evenwel<br />

niet. 11 Een uitzondering zou naar mijn idee kunnen<br />

worden aangenomen in het geval de aanvrager van de<br />

bouwvergunning ten tijde van de aanvraag de later gepleegde<br />

wijzigingen al in petto had. Alsdan zou immers<br />

kunnen worden gezegd dat de aanvraag kennelijk misleidend<br />

was en dat de bouwvergunning om die reden is<br />

verleend. Ik geef echter direct toe dat het aantonen van<br />

de vooropgezette bedoelingen aan de zijde van de aanvrager,<br />

bepaald niet eenvoudig en in de meeste gevallen<br />

zelfs ondoenlijk zal zijn.<br />

4 Intrekking wegens het niet voldoen aan<br />

een aan de bouwvergunning verbonden<br />

voorwaarde<br />

Ingevolge artikel 56 Ww zijn B&W bevoegd om aan<br />

een bouwvergunning voorwaarden te verbinden. Hoewel<br />

het het bestek van deze bijdrage te buiten gaat om<br />

in detail te treden waar het de jurisprudentie met betrekking<br />

tot artikel 56 Ww betreft, moet op deze plaats<br />

wel worden gewezen op de ontwikkeling waarbij de Afdeling<br />

de reikwijdte van artikel 56 Ww ruimer lijkt op<br />

te vatten dan in vroegere jurisprudentie. Dat heeft zich<br />

in recente jurisprudentie met name gemanifesteerd in<br />

het toelaatbaar achten van aan een bouwvergunning te<br />

verbinden sloopvoorwaarden, waarvan tot voor kort<br />

werd aangenomen dat deze in strijd waren met het bepaalde<br />

in artikel 56 Ww. 12<br />

De relatie tussen artikel 56 Ww en de intrekkingsgrond<br />

van artikel 59 lid 1 sub b Ww is evident: naarmate de<br />

reikwijdte van artikel 56 Ww wordt opgerekt kunnen er<br />

meer voorwaarden aan de bouwvergunning worden<br />

verbonden en kunnen zich in potentie meer situaties<br />

voordoen waarbij de vergunninghouder kan worden<br />

verweten dat hij zich niet aan één van de vergunningvoorwaarden<br />

heeft gehouden. Kort gezegd: hoe ruimer<br />

de reikwijdte van artikel 56 Ww, des te groter het toepassingsbereik<br />

van artikel 56 lid 1 sub b Ww. Is aan de<br />

bouwvergunning een voorwaarde verbonden en wordt<br />

aan die voorwaarde niet voldaan, dan ontstaat daarmee<br />

de bevoegdheid om de bouwvergunning ex artikel<br />

59 lid 1 sub b Ww in te trekken. Een interessante<br />

vraag die daarbij rijst, is of ook díe intrekking terugwerkende<br />

kracht heeft. Zo ja, dan zal de intrekking tot gevolg<br />

hebben dat ook het bouwwerk waarvoor vergunning<br />

is verleend, na de intrekking daarvan zonder<br />

bouwvergunning (en dus in strijd met artikel 40 Ww) is<br />

gebouwd. Over de vraag of de intrekking van een<br />

bouwvergunning altijd terugwerkende kracht heeft<br />

wordt in de literatuur verschillend gedacht. 13 Mij lijkt<br />

het zo te zijn dat bij het niet voldoen aan een aan de<br />

bouwvergunning verbonden sloopvoorwaarde, de intrekking<br />

van de bouwvergunning moet worden geacht<br />

terug te werken. Dit laat onverlet dat door het bestuursorgaan<br />

in plaats van intrekking ook kan worden gekozen<br />

voor handhaving van de verleende vergunning, met<br />

name van de daaraan verbonden sloopvoorwaarde. De<br />

uitspraak d.d. 13 november 2002 14 illustreert dat die<br />

juridisch begaanbare weg leidt tot het eigenlijke resultaat<br />

waarvoor destijds bouwvergunning is verleend: het<br />

nieuwe bouwwerk blijft bestaan en het oude wordt<br />

conform de bouwvergunningsvoorwaarde gesloopt. Be-<br />

9. AB 2003, 215 m.nt. TN.<br />

10. P.J.J. van Buuren, Ch. W. Backes, A.A.J. de Gier, a.w., p. 224 en<br />

Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, a.w., p. 381.<br />

11. ABRvS 1 mei 2002, AB 2002, 369 m.nt. TN.<br />

12. Zie ABRvS 13 november 2002, Gst. 7181, 43 m.nt. JT, BR 2003,<br />

p. 128 m.nt. J.W. Weerkamp en AB 2003, 187 m.nt. TN. Dat een<br />

verplichting tot sloop ook uitdrukkelijk als een voorwaarde aan een<br />

bouwvergunning moet worden verbonden blijkt uit ABRvS 6 november<br />

2002, AB 2003, 223 m.nt. TN.<br />

13. P.J.J. van Buuren, Ch. W. Backes, A.A.J. de Gier, a.w., p. 224. Genoemde<br />

auteurs nemen aan dat de intrekking van een bouwvergunning<br />

altijd terugwerkt. Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male (a.w.<br />

p. 381) nemen terugwerkende kracht alleen aan bij een intrekking<br />

ex art. 59 lid 1 sub a Ww.<br />

14. Zie voetnoot 12.<br />

StAB 1 / 2005


Artikel<br />

13<br />

zien vanuit het met de bouwvergunningverlening beoogde<br />

feitelijke resultaat, lijkt handhaving van de voorwaardelijke<br />

bouwvergunning daarom een effectievere<br />

weg te zijn dan de intrekking van de voorwaardelijke<br />

bouwvergunning.<br />

5 Intrekking wegens het niet-tijdig beginnen<br />

van de bouwwerkzaamheden<br />

Deze intrekkingsgrond is in de jurisprudentie in een<br />

aantal opzichten aan de orde geweest. Vooropgesteld<br />

zij dat de achterliggende gedachte bij deze intrekkingsgrond<br />

is dat de wetgever de gemeente een instrument<br />

heeft willen geven om te voorkomen dat zij tot in<br />

lengte van jaren met verleende doch ongebruikte<br />

bouwvergunningen wordt geconfronteerd. Veelal komt<br />

deze intrekkingsgrond in beeld, indien de gemeente<br />

het planologische regime heeft gewijzigd dan wel wil<br />

wijzigen, op een dusdanige manier dat het in het verleden<br />

vergunde bouwplan daarin niet meer past. 15<br />

Van belang is echter om te signaleren, dat de Afdeling<br />

in haar uitspraak d.d. 24 september 2003 uitdrukkelijk<br />

heeft overwogen dat een gewijzigd planologisch<br />

regime niet per se aanwezig behoeft te zijn om van artikel<br />

59 lid 1 sub c Ww rechtens gebruik te kunnen<br />

maken. 16 Het feit dat de vergunninghouder niet<br />

binnen de in de bouwverordening bepaalde termijn<br />

met de bouwwerkzaamheden is begonnen en hij bovendien<br />

niet aannemelijk kan maken dat hij binnen afzienbare<br />

termijn alsnog met de bouw begint, vormen<br />

voldoende reden om de bouwvergunning in te trekken.<br />

Een juridisch alsook praktisch relevante vraag in<br />

dezen is wanneer kan worden gezegd dat met de<br />

bouwwerkzaamheden is begonnen. 17 Zodra immers<br />

kan worden gezegd dat met de bouwwerkzaamheden<br />

is begonnen, kan van de bevoegdheid ex artikel 59 lid<br />

1 sub c Ww geen gebruik meer worden gemaakt. Op<br />

dit punt biedt de uitspraak d.d. 3 december 2003<br />

enig houvast. 18 In deze zaak was de intrekking van<br />

een bouwvergunning aan de orde die twaalf jaar eerder<br />

was verleend ten behoeve van de bouw van een<br />

bedrijfswoning met werkplaats en stallingruimte. Door<br />

vergunninghouder werd onder meer betoogd dat hij<br />

met de bouwwerkzaamheden was begonnen omdat<br />

hij een aannemer een offerte had laten uitbrengen, de<br />

gemeente het peil had laten bepalen, bouwplanken<br />

had geplaatst en bovendien de aanwezige grasmat<br />

had verwijderd. In dit alles wordt door de Afdeling,<br />

naar mijn idee terecht, geen begin van bouwwerkzaamheden<br />

gezien. Wordt een relatie gelegd met de<br />

Afdelingsjurisprudentie inzake de uitleg van het begrip<br />

bouwen als bedoeld in artikel 1 Ww, dan is van bouwen<br />

eerst sprake indien een constructieve handeling<br />

wordt verricht, waarbij een constructie van enige omvang<br />

wordt gemaakt die bovendien plaatsgebonden is.<br />

Daarvan is in casu duidelijk geen sprake.<br />

Voornoemde uitspraak d.d. 3 december 2003 is ook<br />

om een andere reden van belang. Hiervoor is er al op<br />

gewezen dat op het moment dat de vergunninghouder<br />

met recht kan stellen met de bouw te zijn begonnen,<br />

de intrekkingsbevoegdheid van artikel 59 lid 1<br />

sub c Ww vervalt. Bedacht dient te worden dat de intrekking<br />

van een bouwvergunning voor de vergunninghouder<br />

een belastende beschikking is. De Awb<br />

(artikel 4:8 Awb) verplicht er in beginsel toe dat alvorens<br />

zo’n beschikking wordt genomen, het bestuursorgaan<br />

de vergunninghouder van zijn voornemen op<br />

de hoogte brengt en de vergunninghouder dienaangaande<br />

hoort. In de uitspraak van 3 december 2003<br />

is van dit vooraf horen afgezien en is vergunninghouder<br />

eerst in de bezwaarfase gehoord. Volgens de Afdeling<br />

is een dergelijke handelwijze toegestaan<br />

omdat kort gezegd niet uit te sluiten valt dat het vooraf<br />

horen tot gevolg zou hebben dat alsnog met de<br />

bouw wordt begonnen en daarmee de bevoegdheid<br />

om de bouwvergunning in te trekken vervalt. Het<br />

vooraf horen zou het doel van de beschikking<br />

– intrekking van de bouwvergunning – teniet kunnen<br />

doen. 19 Hierbij is wel van belang, dat in deze zaak<br />

door het bestuursorgaan in het verleden (tien en vijf<br />

jaar voor het daadwerkelijke besluit tot intrekking!)<br />

een tweetal maal was aangegeven dat het voornemens<br />

was om de bouwvergunning in te trekken, doch<br />

van intrekking is het toen niet gekomen. Die omstandigheid<br />

lijkt de Afdeling niettemin tot de conclusie te<br />

brengen dat van een ‘rauwelijkse intrekking’ geen<br />

sprake is.<br />

15. Intrekking kan ook gedeeltelijk geschieden: zie ABRvS 29 december<br />

2004, nr. 200403443/1.<br />

16. Gst. 221, 7.<br />

17. Er zij op gewezen dat in artikel 59 lid 1 sub d Ww niet van bouwwerkzaamheden<br />

maar van werkzaamheden wordt gesproken. Hoewel<br />

er juridisch wel degelijk een verschil tussen beide termen valt<br />

aan te wijzen, kan uit de wetsgeschiedenis niet worden afgeleid<br />

dat de wetgever hier bewust een onderscheid heeft willen aanbrengen<br />

(zie ook mijn naschrift onder Pres. Rb. ‘s-Hertogenbosch 13<br />

december 2001, Gst. 7168, 4).<br />

18. AB 2004, 321 m.nt. TN.<br />

19. De vraag rijst overigens waarom de Afdeling zich niet beroept op<br />

het bepaalde in artikel 4:11 sub c Awb.<br />

StAB 1 / 2005


14 Artikel<br />

6 Ter afsluiting<br />

Aan het begin van deze bijdrage werd al gesteld, afgaande<br />

op het aantal ‘bejaarde’ ongebruikte bouwvergunningen<br />

dat men in de praktijk tegenkomt, dat gemeenten<br />

niet op grote schaal toepassing lijken te geven aan hun<br />

bevoegdheid om bouwvergunningen in te trekken (in<br />

ieder geval niet op grond van artikel 59 lid 1 sub c Ww).<br />

De intrekking van bouwvergunningen lijkt ook geen prioriteit<br />

van de doorsnee gemeentelijke afdeling Bouwen en<br />

Wonen te zijn. Daar is op zichzelf niets op tegen, aangezien<br />

de intrekking geen wettelijke verplichting betreft.<br />

Niet uit te sluiten valt echter dat de intrekkingsbevoegdheid<br />

deels ongebruikt blijft omdat gemeenten onvoldoende<br />

inzicht hebben in de toepassingsmogelijkheden<br />

van die bevoegdheid. Naar ik hoop draagt deze bijdrage<br />

aan dat inzicht bij.<br />

Tonny Nijmeijer*<br />

* Werkzaam bij het Centrum voor Omgevingsrecht en Beleid/NILOS<br />

van de Universiteit Utrecht en bij KienhuisHoving N.V. te Enschede.<br />

Auteur is tevens als annotator verbonden aan dit blad.<br />

StAB 1 / 2005


Milieu 15<br />

05-01<br />

Hoge Raad der Nederlanden 21 september 2004 nr.<br />

00162/04 E (Strafkamer)<br />

Casus<br />

Beroep in cassatie tegen arrest Gerechtshof ’s-Hertogenbosch<br />

waarbij verdachte is ontslagen van rechtsvervolging<br />

terzake van de hem telastegelegde overtreding<br />

van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren<br />

(Wvo). Verdachte heeft slib, door de Maas achtergelaten<br />

op een zandstrand, verplaatst naar een grindgat<br />

dat in verbinding staat met de Maas waardoor hij<br />

wordt vervolgd voor het zonder vergunning ‘in enig<br />

oppervlaktewater brengen’ van een verontreinigde<br />

stof. Namens verdachte is aangevoerd dat het merendeel<br />

van het werk uit slibverplaatsing in het water bestond,<br />

dat het grootste deel van het slib niet is teruggebracht<br />

in het water maar er daarentegen nooit is<br />

uitgeweest.<br />

Rechtsvragen<br />

Wat wordt verstaan onder de term ‘oppervlaktewater’?<br />

Is sprake van een handeling die valt onder het ‘in<br />

enig oppervlaktewater brengen’ zoals bedoeld bij of<br />

krachtens de Wvo?<br />

Uitspraak<br />

ad 1) Het begrip ‘oppervlaktewater’ dient ruim te<br />

worden uitgelegd. Een sloot die met oppervlaktewater<br />

in verbinding staat en welke sloot het grootste deel<br />

van het jaar droog staat dient te worden aangemerkt<br />

als oppervlaktewater.<br />

ad 2) Onder het ‘in enig oppervlaktewater brengen’<br />

valt te begrijpen al dat handelen en nalaten dat tot gevolg<br />

heeft dat afvalstoffen, verontreinigende stoffen of<br />

schadelijke stoffen in enig oppervlaktewater terecht<br />

komen. Onder deze ruime uitleg valt ook het in oppervlaktewater<br />

terecht doen komen van dergelijke stoffen<br />

ook al zijn deze afkomstig uit dat oppervlaktewater<br />

of uit een met dat oppervlaktewater in open<br />

verbinding staand, als zodanig aan te merken, oppervlaktewater.<br />

Daaronder moet worden begrepen het<br />

terugvoeren van dergelijke stoffen die enig oppervlaktewater<br />

op de drooggevallen rivierbedding heeft<br />

achtergelaten naar dat oppervlaktewater, alsmede het<br />

onder water verplaatsen van dergelijke stoffen.<br />

Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1,<br />

derde lid<br />

Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid Wet verontreiniging<br />

oppervlaktewateren artikel 4, eerste lid<br />

1. De bestreden uitspraak<br />

(….)<br />

2. Geding in cassatie<br />

(….)<br />

3. Beoordeling van het eerste middel<br />

3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof niet uitdrukkelijk<br />

en gemotiveerd heeft beslist op het met betrekking<br />

tot het onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit<br />

gevoerde verweer dat geen sprake is geweest van<br />

‘brengen’ van stoffen in enig oppervlaktewater.<br />

3.2. Het Hof heeft onder 1 subsidiair bewezenverklaard:<br />

‘dat [A] B.V. en/of [B] C.V. op tijdstippen in de periode<br />

van 15 maart 1995 tot en met 15 april 1995 in de gemeente<br />

Eijsden, zonder vergunning, opzettelijk, op andere<br />

wijze dan met behulp van een werk, een hoeveelheid<br />

Maasslib, zijnde een verontreinigende stof heeft gebracht<br />

in een grindgat in open verbinding staande met<br />

de Maas, zijnde een oppervlaktewater, door voornoemde<br />

verontreinigende stof in dat grindgat te storten en/of te<br />

schuiven en/of te duwen en/of te scheppen, hebbende<br />

hij, verdachte tot het feit opdracht gegeven en/of feitelijk<br />

leiding gegeven aan de verboden gedraging.’<br />

3.3. Namens de verdachte is blijkens de overgelegde<br />

pleitnotities ter terechtzitting in hoger beroep van 6<br />

mei 2003, voorzover voor de beoordeling van het<br />

middel van belang, het volgende verweer gevoerd:<br />

‘Bovendien bestond het merendeel van het werk van<br />

cliënt uit slibverplaatsing in het water: dat grootste<br />

deel van dat slib is niet teruggebracht in het water; het<br />

is er nooit uitgeweest. Getuigen spreken in dat verband<br />

over het uitwaaieren over de onderwaterbodem. De<br />

vraag is daarom of er in casu wel sprake is van ‘brengen<br />

in oppervlaktewateren’ zoals bepaald in artikel 1<br />

lid 1 WVO.<br />

De slibdelen zijn afkomstig uit de Maas. Het in het<br />

zwemgedeelte en (in elk geval) op het zandstrand te-<br />

StAB 1 / 2005


16 Milieu<br />

rechtgekomen slib blijft volgens jurisprudentie (HR 30<br />

november 1982, NJ 1982, 89) deel uitmaken van het<br />

oppervlaktewater, immers onder oppervlaktewater<br />

wordt mede de bedding (in casu het zandstrand) verstaan.<br />

Het begrip oppervlaktewater moet volgens de Hoge<br />

Raad (23 februari 1993, NJ 1993, 605) ruim worden<br />

uitgelegd. Zie ook HR 19 november 1974, NJ 1975,<br />

162: ‘een sloot die met een oppervlaktewater in verbinding<br />

staat en welke sloot het grootste deel van het<br />

jaar droog staat dient te worden aangemerkt als oppervlaktewater.’<br />

3.4. Aldus is een verweer gevoerd dat niet van louter<br />

feitelijke aard is. Daarin wordt tevens de rechtsvraag<br />

aan de orde gesteld of – indien wordt uitgegaan van de<br />

door of namens de verdachte gestelde feiten – sprake is<br />

van ‘brengen in enig oppervlaktewater’ in de zin van de<br />

toepasselijke en hierna weer te geven regeling. Daarom<br />

had het Hof nader moeten motiveren waarom het van<br />

oordeel was dat die vraag bevestigend diende te worden<br />

beantwoord. Het ontbreken van zodanige motivering<br />

behoeft evenwel op grond van het navolgende niet<br />

tot cassatie te leiden.<br />

3.5. In de aanvulling op het arrest als bedoeld in artikel<br />

365a, tweede lid, Sv heeft het Hof ter zake van het<br />

onder 1 bewezenverklaarde feit als volgt overwogen:<br />

‘Het hof leidt uit de verklaring van verdachte [verdachte]<br />

– voor zover hierboven weergegeven onder 2 – in<br />

samenhang met de inhoud van overige bewijsmiddelen<br />

voor zover daarin wordt gesproken [lees: over] het<br />

brengen van een hoeveelheid Maasslib in de Maas – af<br />

dat het Maasslib werd geschoven c.q. verplaatst in een<br />

grindgat, welk grindgat in open verbinding stond met<br />

de Maas.’<br />

Die als bewijsmiddel 2 weergegeven verklaring van de<br />

verdachte luidt:<br />

‘De firma [D] heeft op 31 maart 1995 een graafmachine<br />

aangevoerd. Deze had ik gehuurd. De firma [D] is<br />

begonnen met het ‘afschrapen’ van de ligweide. Ik heb<br />

de machinist van de firma [D] tevens op het rechterstrand<br />

in de waterkant laten werken. Hij moest het slib<br />

op de bodem ‘uitwaaieren’. Hiermee bedoel ik dat het<br />

op de bodem liggend slib dieper op (het hof leest ‘in’)<br />

het grindgat verspreid moest worden. Dit werk werd in<br />

samenwerking gedaan met een speciale graafmachine<br />

van de firma [C] uit Beek. Dat betrof een Menzi Muck.<br />

Deze machine kon in het water staan en kon reiken tot<br />

aan de grens van mijn eigendom. Het einde van mijn<br />

terrein is gelegen circa 30 meter vanuit het zandstrand.<br />

Dit wordt gemarkeerd door houten paaltjes. De<br />

machine van [C] had een klein bakje. Hiermee werd<br />

het slib opgepakt en dieper in het grindgat gebracht,<br />

voorbij de houten paaltjes.<br />

(...)<br />

Ik kan stellen dat het opruimen en herinrichten van het<br />

totale terrein in mijn opdracht is uitgevoerd.’<br />

3.6. Artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren<br />

luidde ten tijde van de bewezenverklaarde<br />

gedraging, voorzover hier van belang, als volgt:<br />

‘Wij kunnen bij algemene maatregel van bestuur bepalen<br />

dat het zonder vergunning verboden is de in het<br />

eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp<br />

van een werk in oppervlaktewateren te brengen.’<br />

Artikel 4, eerste lid, Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde<br />

lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna:<br />

het uitvoeringsbesluit) luidde ten tijde van de bewezenverklaarde<br />

gedraging, voorzover hier van belang, als<br />

volgt:<br />

‘Onverminderd artikel 3 is het verboden zonder vergunning<br />

afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen<br />

op andere wijze dan met behulp van een werk in<br />

enig oppervlaktewater te brengen, onder meer<br />

a. door deze daarin te storten;<br />

b. door deze onder het wateroppervlak uit te pompen,<br />

weg te pompen of te doen of te laten afvloeien;<br />

c. door deze te storten, neder te leggen, te laten liggen,<br />

of te doen of te laten afvloeien op duinen, stranden,<br />

kwelders, slikken, kaden, bruggen, vlonders, aanlegsteigers,<br />

dijken, oevers of in het winterbed van enig oppervlaktewater;<br />

d. (...)’<br />

3.7. De Nota van Toelichting bij het Uitvoeringsbesluit<br />

bevat, voorzover hier van belang, de volgende passage:<br />

‘Artikel 3. (...) Het artikel bevat, evenals artikel 4, de<br />

terminologie van de Wet, waar wordt gesproken van in<br />

oppervlaktewateren brengen. Zoals uit de geschiedenis<br />

van de totstandkoming van de Wet kan worden afgeleid<br />

(...) valt hieronder niet slechts te rekenen het geval<br />

dat afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen<br />

direct in het water worden gebracht, doch tevens het<br />

StAB 1 / 2005


Milieu<br />

17<br />

geval dat door storting e.d. in de nabijheid van enig oppervlaktewater<br />

verontreiniging daarvan het gevolg is.<br />

Dit betekent dat onder de term ‘brengen’ niet slechts<br />

het direct in enig oppervlaktewater brengen van afvalstoffen,<br />

verontreinigende of schadelijke stoffen valt,<br />

doch tevens een handelen of nalaten waarvan redelijkerwijze<br />

verwacht mag worden dat het vervuiling van<br />

het oppervlaktewater door genoemde stoffen tot gevolg<br />

heeft.’<br />

3.8. Het hierboven onder 3.6 weergegeven artikel 4,<br />

eerste lid, Uitvoeringsbesluit geeft een zeer ruime omschrijving<br />

van wat onder ‘in enig oppervlaktewater<br />

brengen’ moet worden verstaan en somt daartoe – niet<br />

limitatief – diverse handelingen op. Het strookt met de<br />

bedoeling van de wet- en regelgever om, met het oog<br />

op de bescherming van het oppervlaktewater tegen<br />

vervuiling, onder ‘in enig oppervlaktewater brengen’ te<br />

begrijpen al dat handelen en nalaten dat tot gevolg<br />

heeft dat afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke<br />

stoffen in enig oppervlaktewater terecht komen. Met<br />

die ruime uitleg strookt dat ook strafbaar is het zonder<br />

vergunning in het oppervlaktewater terecht doen<br />

komen van dergelijke stoffen ook al zijn deze afkomstig<br />

uit dat oppervlaktewater of uit een met dat oppervlaktewater<br />

in open verbinding staand, als zodanig aan te<br />

merken, oppervlaktewater (vgl. HR 1 april 2003, NJ<br />

2003, 553). Daaronder moet ook worden begrepen<br />

het terugvoeren van dergelijke stoffen die enig oppervlaktewater<br />

op de drooggevallen rivierbedding heeft<br />

achtergelaten naar dat oppervlaktewater, alsmede het<br />

onder water verplaatsen van dergelijke stoffen.<br />

In het oordeel van het Hof ligt besloten dat het van een<br />

juiste uitleg van het begrip ‘in enig oppervlaktewater<br />

brengen’ is uitgegaan.<br />

05-02<br />

ABRvS 29 september 2004 nr. 200307287/1<br />

(GS Limburg)<br />

Casus<br />

Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het<br />

veranderen van een inrichting voor de productie van<br />

hygiënisch papier. Appellanten stellen geurhinder te<br />

ondervinden vanwege de inrichting en vrezen dat<br />

deze zal toenemen ten gevolge van de vergunde veranderingen.<br />

Rechtsvraag<br />

Welke betekenis hebben de geurvoorschriften van de<br />

onderliggende vergunning voor de later vergunde veranderingen<br />

binnen de inrichting?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat aan de onderliggende revisievergunning<br />

geurvoorschriften zijn verbonden. Nu<br />

de strekking van deze voorschriften en de aard van de<br />

veranderingen zich daartegen niet verzetten, hebben<br />

deze voorschriften ook betrekking op de vergunde veranderingen.<br />

De revisievergunning is onherroepelijk en<br />

staat derhalve niet meer ter discussie. Derhalve dient<br />

slechts beoordeeld te worden of met de aangevraagde<br />

veranderingen binnen de geldende geurnorm wordt<br />

gebleven.<br />

Wet milieubeheer artikel 8.1<br />

Wet milieubeheer artikel 8.11, derde lid<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 16 september 2003 heeft verweerder<br />

krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster]<br />

vergunning verleend voor het veranderen van<br />

de inrichting.<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1.<br />

(….)<br />

2.2. Binnen de inrichting wordt ‘hygiënisch papier’ geproduceerd,<br />

met name toiletpapier, papieren handdoekjes<br />

en poetsrollen. De aangevraagde veranderingen<br />

hebben betrekking op het aanpassen van de<br />

chemicaliënopslag, proceswijzigingen bij de pulpbereiding,<br />

het plaatsen van twee buffertanks voor afvalwater,<br />

het vervangen van de vaste stofafscheider, het verplaatsen<br />

van enkele afdelingen, een toename van de<br />

hoeveelheid ontinktingsslib en het uitbreiden van de<br />

opslag van oud papier. Bij besluit van 18 juli 2000 is<br />

voor de inrichting een revisievergunning verleend.<br />

2.3.<br />

(….)<br />

StAB 1 / 2005


18 Milieu<br />

2.4. Appellanten stellen geurhinder te ondervinden vanwege<br />

de inrichting en vrezen dat deze zal toenemen ten<br />

gevolge van de vergunde veranderingen. Zij voeren aan<br />

dat in de vergunning van 18 juli 2000 is bepaald dat de<br />

inrichting met ingang van 1 juli 2001 de geurnorm van<br />

3 ge/m3 als 98-percentiel niet mag overschrijden. Uit<br />

het geuronderzoek verricht door Buro Blauw B.V., waarvan<br />

de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 1<br />

april 2003, blijkt, zo stellen appellanten, dat de feitelijke<br />

geurbelasting 7,5 ge/m3 als 98-percentiel bedraagt,<br />

hetgeen een aanzienlijke overschrijding is van<br />

de geldende norm. Een verdere toeneming van de geurhinder<br />

achten zij daarom niet aanvaardbaar. In dit verband<br />

vragen zij zich af waarom verweerder geen (verdere)<br />

geurreducerende maatregelen heeft voorgeschreven.<br />

Daarbij wijzen appellanten er nog op dat het rapport<br />

van Buro Blauw B.V. tegenstrijdigheden bevat en dat<br />

sprake is van onvolkomenheden, zodat hierin wellicht<br />

nog een te optimistisch beeld wordt geschetst van de<br />

geurbelasting vanwege de inrichting. Meer in het algemeen<br />

menen appellanten dat verweerder onvoldoende<br />

rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat hun<br />

woning op een afstand van 20 meter van de terreingrens<br />

van de inrichting is gelegen.<br />

2.5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat als gevolg<br />

van de aangevraagde veranderingen geen extra<br />

geurhinder te verwachten valt. Derhalve kon de aanvraag<br />

zijns inziens in zoverre niet worden geweigerd<br />

noch behoefden aan de vergunning nadere voorschriften<br />

hieromtrent te worden verbonden.<br />

2.6. De Afdeling overweegt als volgt. Aan de revisievergunning<br />

van 18 juli 2000 zijn voorschriften met betrekking<br />

tot geur verbonden. Deze vergunning blijft van<br />

kracht naast de bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning.<br />

Nu de strekking van de desbetreffende<br />

voorschriften en de aard van de veranderingen<br />

zich daartegen niet verzetten, moet ervan worden<br />

uitgegaan dat deze voorschriften ook betrekking hebben<br />

op de bij het bestreden besluit vergunde veranderingen<br />

van de inrichting. De revisievergunning is onherroepelijk,<br />

hetgeen betekent dat niet meer ter discussie<br />

staat of met de hierin opgenomen voorschriften een<br />

toereikend beschermingsniveau tegen geurhinder<br />

wordt geboden. Derhalve dient beoordeeld te worden<br />

of met de aangevraagde veranderingen binnen de geldende<br />

geurnorm wordt gebleven.<br />

De Afdeling leidt uit het deskundigenbericht af dat de<br />

aangevraagde veranderingen niet leiden tot een verhoogde<br />

emissie van geur. De Afdeling ziet geen aanleiding<br />

om aan de in het advies neergelegde conclusies te<br />

twijfelen. Nu de aangevraagde veranderingen niet bijdragen<br />

aan de emissie van geur vanuit de inrichting,<br />

heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld<br />

dat de gevraagde vergunning om die reden niet kon<br />

worden geweigerd, en dat er in zoverre geen aanleiding<br />

was om daaraan nadere voorschriften te verbinden. De<br />

vraag of de aan de revisievergunning verbonden voorschriften<br />

omtrent geur worden nageleefd heeft geen<br />

betrekking op de rechtmatigheid van de veranderingsvergunning<br />

en kan reeds om die reden niet slagen.<br />

Het beroep is ongegrond.<br />

Annotatie<br />

Het is niet onbegrijpelijk dat omwonenden die hinder<br />

ondervinden van een inrichting, elke gelegenheid aangrijpen<br />

om aanscherping van de vergunningvoorschriften<br />

te verlangen teneinde die hinder te doen verminderen.<br />

Het systeem van de Wm biedt daarvoor echter lang<br />

niet altijd ruimte, zoals ook in de onderhavige zaak<br />

bleek. In het geding was de aan een toiletpapierproducent<br />

verleende veranderingsvergunning. Uit geuronderzoek,<br />

verricht in het kader van die vergunningprocedure,<br />

was gebleken dat de feitelijke geurbelasting van de<br />

inrichting de geurnorm uit de vigerende vergunning<br />

(een revisievergunning uit 2000) aanzienlijk overschreed.<br />

Appellanten vechten de veranderingsvergunning<br />

dan ook aan omdat daarin geen (verdere) geurreducerende<br />

maatregelen zijn voorgeschreven. Alsdan<br />

zou de geurnorm wellicht kunnen worden gehaald, is<br />

kennelijk de gedachte. Voorop staat dat de geur- en andere<br />

normen uit de vigerende vergunning van kracht<br />

zijn en blijven náást de te verlenen veranderingsvergunning<br />

en dat deze voorschriften ook betrekking hebben<br />

op de vergunde veranderingen (mits de strekking van<br />

de voorschriften en de aard van de veranderingen zich<br />

daartegen niet verzetten, zie r.o. 2.6). In casu geven de<br />

voorgenomen veranderingen geen aanleiding de geurnorm<br />

uit de bestaande vergunning te herzien, omdat de<br />

veranderingen geen verhoging van de geuremissie meebrengen.<br />

In zo’n geval mág het bevoegd gezag de geur-<br />

StAB 1 / 2005


Milieu<br />

19<br />

normen niet eens aanscherpen, ook al is daar om zeer<br />

begrijpelijke redenen door omwonenden om verzocht;<br />

het bestuur moet immers beslissen op de grondslag van<br />

de aanvraag en die betreft nu eenmaal veranderingen<br />

zonder consequenties voor de geuremissie.<br />

Staat er wel een andere weg (of wegen) open voor<br />

deze omwonenden? Buiten kijf staat immers dat sprake<br />

is van overschrijding van de geurnorm en (dus) van<br />

geurhinder. Het meest voor de hand liggend is het om<br />

het bedrijf tot naleving te bewegen. Overschrijding van<br />

de geurnorm levert overtreding op van een wettelijk<br />

voorschrift, in welk geval handhaving tot de mogelijkheden<br />

behoort. De omwonenden zouden het bevoegd<br />

gezag dan ook om handhaving kunnen verzoeken (artikel<br />

18.14 Wm). Het bestuur moet binnen vier weken<br />

een beslissing nemen op zo’n handhavingsverzoek (artikel<br />

18.16 Wm) en volgens vaste jurisprudentie van<br />

de Afdeling is de ruimte om af te zien van handhaving,<br />

zeker in gevallen waarin derden hinder ondervinden<br />

van een overtreding en om handhaving hebben verzocht,<br />

beperkt. Daarnaast lijkt artikel 8.23 lid 2 Wm<br />

nog een optie te zijn: een ieder kan het bevoegd gezag<br />

verzoeken om een milieuvergunning in het belang van<br />

de bescherming van het milieu te wijzigen. Klachten<br />

van omwonenden kunnen aanleiding zijn voor zo’n wijziging<br />

(vgl. ABRvS 5 maart 2003, M en R 2003, 100<br />

m.nt. Hoitink, waarin klachten over stankoverlast aanleiding<br />

waren om de vergunninghouder tot het verrichten<br />

van een geuronderzoek te verplichten). In casu zouden,<br />

als blijkt dat de geurnorm alleen niet voldoende is<br />

om de geurhinder van het bedrijf te beperken, wellicht<br />

extra geurreducerende maatregelen voorgeschreven<br />

kunnen worden. Dit is echter een omslachtiger en aanzienlijk<br />

langer durende weg en succes is geenszins verzekerd<br />

(het gewone toetsingskader is van toepassing,<br />

waaronder artikel 8.12 Wm dat een voorkeur voor<br />

doel- boven middelvoorschriften bevat). Aansturen op<br />

handhaving biedt omwonenden dan ook de grootste<br />

kans.<br />

Ten slotte wijs ik op uitspraak 200403299/1 van 27<br />

oktober 2004 waarbij de Afdeling hetzelfde heeft bepaald<br />

ten aanzien van de geluidsvoorschriften.<br />

Aletta Blomberg<br />

05-03<br />

Rechtbank Amsterdam 5 oktober 2004 nr. AWB<br />

04/4113 WET<br />

Casus<br />

Vergunning op grond van de Beschikking visserij, visserijzone,<br />

zeegebied en kustwateren, voor het vissen<br />

van kokkels met een mechanisch vistuig in een speciale<br />

beschermingszone als bedoeld in de Vogelrichtlijn<br />

en de Habitatrichtlijn. Verzoekster om toepassing van<br />

artikel 8:81 Awb (De Stichting Faunabescherming)<br />

en verweerder (minister LNV) verschillen van mening<br />

over de vraag of een passende beoordeling als bedoeld<br />

in artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn<br />

dient plaats te vinden. Met verwijzing naar de uitspraak<br />

van het Hof van Justitie EG van 7 september<br />

2004 meent verweerder dat voorafgaand aan een<br />

passende beoordeling de vraag moet worden beantwoord<br />

of een activiteit significante gevolgen kan hebben<br />

voor het betrokken gebied. Naar het oordeel van<br />

verweerder is in het onderhavige geval geen sprake<br />

van significante gevolgen.<br />

Rechtsvragen<br />

Brengt artikel 6, derde lid, eerste volzin van de Habitatrichtlijn<br />

mee dat een getrapte toetsing dient plaats<br />

te vinden? Had verweerder een passende beoordeling<br />

moeten maken?<br />

Uitspraak<br />

ad 1) De rechter kan zich vinden in de uitleg van verweerder<br />

dat artikel 6, derde lid, eerste volzin van de<br />

Habitatrichtlijn een getrapte toetsing meebrengt, in<br />

die zin dat eerst dan een passende beoordeling moet<br />

worden gemaakt van de gevolgen van een plan of project<br />

voor een gebied indien dat plan of project significante<br />

gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, rekening<br />

houdend met de instandhoudingsdoelstellingen<br />

van dat gebied.<br />

ad 2) Op grond van de overwegingen van het Hof van<br />

Justitie EG oordeelt de rechter dat in eerste instantie<br />

op verweerder de last rust om aan te tonen dat vergunningverlening<br />

voldoet aan de criteria van het Hof.<br />

StAB 1 / 2005


20 Milieu<br />

Deze criteria zijn zodanig dat van verweerder in dit<br />

verband mag worden verlangd dat hij aantoonbaar<br />

een zorgvuldige analyse maakt van de specifieke milieukenmerken<br />

en omstandigheden van het gebied en<br />

deze relateert aan de instandhoudingsdoelstellingen<br />

ervan. Nu deze beschrijving ontbreekt en ook geen<br />

wetenschappelijke gegevens dan wel onderzoeksbevindingen<br />

zijn overgelegd omtrent het verband tussen<br />

de doelstellingen van het beschermingsgebied en de<br />

aanwezigheid van kokkels, kan worden geconstateerd<br />

dat verweerder niet aan deze last heeft voldaan. Verweerder<br />

heeft ten onrechte nagelaten om voorafgaand<br />

aan het bestreden besluit een passende beoordeling<br />

te maken.<br />

EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikel 6, derde<br />

lid, eerste volzin<br />

1. Procesverloop<br />

Op 6 september 2004 heeft de voorzieningenrechter<br />

(hierna: de rechter) een verzoek ontvangen tot het treffen<br />

van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt<br />

samen met het bezwaarschrift van verzoekster van 4<br />

september 2004, gericht tegen het besluit van verweerder<br />

van 19 augustus 2004 (hierna: het bestreden<br />

besluit).<br />

(….)<br />

2. Relevante overwegingen<br />

(….)<br />

Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan vergunninghoudster,<br />

voor het vaartuig met letterteken en<br />

nummer: YE 42, een vergunning verleend, op grond<br />

van de Beschikking visserij, visserijzone, zeegebied en<br />

kustwateren, voor het vissen van kokkels met een mechanisch<br />

vistuig geschikt voor het vangen van kokkels<br />

in de periode van 23 augustus 2004 tot en met 15 oktober<br />

2004 in het Zeegat van Goeree, met uitzondering<br />

van de accentnatuurgebieden Het Brielse Gat/Hinderplaat,<br />

De Kwade Hoek en De Bollen van de<br />

Ooster/Aardappelbuit.<br />

Het gebied waarvoor vergunning is verleend maakt<br />

onderdeel uit van de Voordelta. De Voordelta is bij besluiten<br />

van 24 maart 2000 en 7 december 2001 aangewezen<br />

als speciale beschermingszone in de zin van<br />

artikel 4, eerste en tweede lid, van de richtlijn<br />

79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen<br />

van 2 april 1979 inzake het behoud van de<br />

vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn). Tevens is de<br />

Voordelta aangewezen als Wetlands.<br />

Verzoekster, een belangenvereniging met als doel de<br />

bevordering van ethisch en wetenschappelijk verantwoord<br />

beleid en beheer van de in het wild levende<br />

fauna, heeft tegen genoemde vergunningverlening bezwaar<br />

gemaakt. Verzoekster heeft aangevoerd dat de<br />

vergunning is verleend in strijd met richtlijn 92/43/EEG<br />

van de Raad van de Europese Gemeenschappen van<br />

21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke<br />

habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn).<br />

Omdat de vergunning is verleend voor<br />

het uitvoeren van een handeling in een speciale beschermingszone<br />

is de Habitatrichtlijn van toepassing.<br />

Nu het gebruik van de vergunning significante gevolgen<br />

voor het onderhavige gebied zal hebben dient, aldus<br />

verzoekster, een passende beoordeling als bedoeld in<br />

de Habitatrichtlijn plaats te vinden.<br />

Verweerder heeft weersproken dat er strijd is met de<br />

Habitatrichtlijn. Onder verwijzing naar het arrest van<br />

het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen<br />

van 7 september 2004, zaak C-127/02, heeft<br />

verweerder zich op het standpunt gesteld dat voorafgaand<br />

aan een passende beoordeling de vraag moet<br />

worden beantwoord of een activiteit significante gevolgen<br />

kan hebben voor het gebied. Bij ontkennende<br />

beantwoording van deze vraag is het uitvoeren van<br />

een passende beoordeling niet aan de orde. Naar het<br />

oordeel van verweerder is in het onderhavige geval<br />

sprake van een activiteit die wel enige gevolgen heeft<br />

voor het betrokken gebied maar zeker geen significante.<br />

De waarden waarvoor de Voordelta is aangewezen<br />

komen niet in gevaar door het incidenteel<br />

laten vissen van kokkels. Verweerder heeft zich ter<br />

onderbouwing van dit standpunt beroepen op de conclusies<br />

van een rapport van het Nederlands Instituut<br />

voor Visserij Onderzoek BV (hierna: RIVO) van 28 februari<br />

2004.<br />

De rechter overweegt het volgende.<br />

Artikel 6, derde lid, eerste volzin, van de Habitatrichtlijn<br />

luidt als volgt.<br />

Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt<br />

met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar<br />

afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of<br />

projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n<br />

gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van<br />

StAB 1 / 2005


Milieu<br />

21<br />

de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de<br />

instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.<br />

Uit artikel 7 van de Habitatrichtlijn volgt dat de uit artikel<br />

6, leden 2, 3 en 4 daarvan voortvloeiende verplichtingen<br />

in de plaats komen van de verplichtingen uit het<br />

samenhangende artikel van de Vogelrichtlijn voor wat<br />

betreft de aangewezen speciale beschermingszones.<br />

De verplichtingen van artikel 6, leden 2, 3 en 4 gelden<br />

dus ook voor de Voordelta. Niet in geschil is voorts dat<br />

in het kader van de onderhavige vergunningverlening<br />

rechtstreekse toetsing aan artikel 6 van de Habitatrichtlijn<br />

dient plaats te vinden.<br />

Uit het genoemde arrest van het Hof EG volgt dat elke<br />

vergunningsaanvraag voor een activiteit als mechanische<br />

kokkelvisserij kan worden beschouwd als een<br />

apart plan of project zoals gedefinieerd in artikel 6,<br />

derde lid, van de Habitatrichtlijn. Niet in geschil is dat<br />

het hierbij niet gaat om een plan of project dat verband<br />

houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied.<br />

In voornoemd arrest heeft het Hof EG in antwoord op<br />

vragen van de Raad van State inzake de toepassing van<br />

artikel 6 van de Habitatrichtlijn onder meer het volgende<br />

overwogen:<br />

‘(...) R.o. 43: Hieruit volgt dat artikel 6, lid 3, eerste<br />

volzin, van de habitatrichtlijn voor het vereiste van een<br />

passende beoordeling van de gevolgen van een plan of<br />

project als voorwaarde stelt dat de waarschijnlijkheid<br />

of het risico bestaat dat dit plan of project significante<br />

gevolgen heeft voor het gebied.<br />

R.o. 44: In het bijzonder gelet op het voorzorgsbeginsel,<br />

een van de grondslagen van het beleid van de Gemeenschap,<br />

op milieugebied een hoog beschermingsniveau<br />

na te streven overeenkomstig artikel 174, lid 2,<br />

EG, tegen de achtergrond van welk beginsel de habitatrichtlijn<br />

moet worden uitgelegd, bestaat dit risico wanneer<br />

op grond van objectieve gegevens niet kan worden<br />

uitgesloten dat het plan of project significante gevolgen<br />

heeft voor het gebied (...). Wanneer de voorwaarde<br />

voor de beoordeling van de effecten van een plan of<br />

project op een bepaald gebied aldus wordt uitgelegd<br />

dat dit betekent dat in geval van twijfel of die effecten<br />

zullen uitblijven, die beoordeling moet plaatsvinden,<br />

kan op efficiënte wijze worden voorkomen dat toestemming<br />

wordt verleend voor plannen of projecten die de<br />

natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied aantasten.<br />

Deze uitlegging draagt aldus, overeenkomstig<br />

de derde overweging van de considerans en artikel 2,<br />

lid 1, van de habitatrichtlijn, bij aan de verwezenlijking<br />

van het voornaamste doel van die richtlijn, namelijk<br />

het waarborgen van de biologische diversiteit door het<br />

instandhouden van de natuurlijke habitats en de wilde<br />

flora en fauna.<br />

R.o. 45: Gezien het voorgaande moet op vraag 3a worden<br />

geantwoord dat artikel 6, lid 3, eerste volzin, van<br />

de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat<br />

voor elk plan of project dat niet direct verband houdt<br />

met of nodig is voor het beheer van een gebied, een<br />

passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen<br />

voor dat gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen<br />

van het gebied, wanneer op grond<br />

van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten<br />

dat het afzonderlijk of in combinatie met andere plannen<br />

of projecten significante gevolgen heeft voor dat<br />

gebied.<br />

R.o. 46: Zoals blijkt uit artikel 6, lid 3, eerste volzin,<br />

van de habitatrichtlijn, gelezen in samenhang met de<br />

tiende overweging van de considerans, wordt de significantie<br />

van de gevolgen voor een gebied van een plan<br />

of project dat niet direct verband houdt met of nodig is<br />

voor het beheer van dat gebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen<br />

van het gebied.<br />

R.o. 47: Wanneer een dergelijk plan of project weliswaar<br />

gevolgen heeft voor het gebied, maar de instandhoudingsdoelstellingen<br />

daarvan niet in gevaar brengt,<br />

kan het niet worden beschouwd als een plan of project<br />

dat significante gevolgen heeft voor het betrokken gebied.<br />

R.o. 48: Omgekeerd moet een plan of project dat de instandhoudingsdoelstellingen<br />

van het betrokken gebied<br />

in gevaar dreigt te brengen, noodzakelijkerwijs worden<br />

beschouwd als een plan of project dat significante gevolgen<br />

kan hebben voor het betrokken gebied. In het<br />

kader van de inschatting van de effecten die dit plan of<br />

project kan hebben, moet de significantie van die gevolgen<br />

met name worden beoordeeld in het licht van<br />

de specifieke milieukenmerken en omstandigheden<br />

van het gebied waarop het plan of project betrekking<br />

heeft, zoals in wezen door de Commissie is betoogd.<br />

R.o. 49: Derhalve moet op vraag 3 b worden geantwoord<br />

dat op grond van artikel 6, lid 3, eerste volzin,<br />

van de habitatrichtlijn een plan of project dat niet direct<br />

verband houdt met of nodig is voor het beheer van<br />

een gebied, wanneer het de instandhoudingsdoelstellingen<br />

daarvan in gevaar dreigt te brengen, moet worden<br />

beschouwd als een plan of project dat significante<br />

gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied. Dit<br />

moet met name worden beoordeeld in het licht van de<br />

specifieke milieukenmerken en omstandigheden van<br />

StAB 1 / 2005


22 Milieu<br />

het gebied waarop het plan of project betrekking heeft.’<br />

De rechter kan zich op grond van de beantwoording<br />

door het Hof van vraag 3a (R.o. 43, 44, 45) vinden in<br />

de uitleg van verweerder dat artikel 6, derde lid, eerste<br />

volzin, van de Habitatrichtlijn een getrapte toetsing<br />

meebrengt in die zin, dat eerst dan een passende beoordeling<br />

moet worden gemaakt van de gevolgen van<br />

een plan of project voor een gebied indien – voor zover<br />

hier van belang – dat plan of project significante gevolgen<br />

kan hebben voor zo’n gebied, rekening houdend<br />

met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.<br />

De rechter deelt evenwel niet het standpunt van verweerder<br />

dat in dit geval een passende beoordeling in<br />

voornoemde zin niet aan de orde is. Hiertoe overweegt<br />

de rechter als volgt.<br />

Uit de overwegingen van het Hof in r.o. 45 en 49 concludeert<br />

de rechter in de eerste plaats dat een passende<br />

beoordeling moet worden gemaakt indien niet kan<br />

worden uitgesloten dat een activiteit (plan of project)<br />

significante gevolgen heeft voor het gebied. In de tweede<br />

plaats concludeert de rechter dat de vraag of daarvan<br />

sprake is moet worden beantwoord aan de hand<br />

van de vraag of de instandhoudingsdoelstellingen in<br />

gevaar dreigen te worden gebracht. Deze vraag moet<br />

met name worden beoordeeld in het licht van de specifieke<br />

milieukenmerken en omstandigheden van het gebied.<br />

De rechter overweegt op grond van de overwegingen<br />

van het Hof, in samenhang met de doelstellingen van<br />

de Habitatrichtlijn, dat in eerste instantie op verweerder<br />

de last rust om aan te tonen dat de vergunningverlening<br />

voldoet aan de hiervoor genoemde criteria. Deze<br />

criteria zijn, mede gelet op het gewicht van het aan het<br />

Gemeenschapsbeleid ten grondslag liggende voorzorgsbeginsel<br />

om op milieugebied een hoog beschermingsniveau<br />

na te streven, naar voorlopig oordeel zodanig,<br />

dat van verweerder in dit verband mag worden<br />

verlangd dat hij aantoonbaar een zorgvuldige analyse<br />

maakt van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden<br />

van het gebied en deze relateert aan de instandhoudingsdoelstellingen<br />

daarvan.<br />

In dit verband heeft verweerder tot dusver hoofdzakelijk<br />

volstaan met enkele – ter zitting door verzoekster<br />

overigens weersproken – opmerkingen omtrent de<br />

plaats waar de visserij wordt uitgevoerd in relatie tot de<br />

accentgebieden, alsmede een stelling omtrent de soort<br />

vogels die voor hun voedselvoorraad van kokkels afhankelijk<br />

zijn. Een nauwkeurige beschrijving van de<br />

milieukenmerken van het betrokken gebied, en de<br />

voorhanden flora en fauna in relatie tot de plaats waar<br />

wordt gevist, ontbreekt. Ook zijn geen wetenschappelijke<br />

gegevens respectievelijk onderzoeksbevindingen<br />

overgelegd omtrent het verband tussen de doelstellingen<br />

van dit beschermingsgebied en de aanwezigheid<br />

van kokkels. Gezien in het licht van de hiervoor genoemde<br />

aantoon-last, acht de rechter de voorhanden<br />

informatie zoals door verweerder thans op relatief korte<br />

termijn na de vergunningverlening gepresenteerd onvoldoende<br />

om een gefundeerd (voorlopig) oordeel te<br />

vellen over de mate van waarschijnlijkheid waarmee<br />

voornoemde significante gevolgen zullen uitblijven.<br />

Het door verweerder overgelegde rapport van het RIVO<br />

voorziet hierin onvoldoende. Dit technisch gedetailleerde<br />

rapport bevat de bevindingen van een onderzoek<br />

naar de effecten van bodemverstorende visserij op het<br />

bodemleven. Daarbij is de bodem bemonsterd enkele<br />

dagen voor de visserij-activiteiten, korte tijd erna, en<br />

enige maanden later. Op grond van dit onderzoek is opgemerkt<br />

dat mogelijke visserij-effecten gering waren<br />

ten opzichte van de ruimtelijke en temporele fluctuaties<br />

en als conclusie geformuleerd dat er geen substantiële<br />

effecten van de kokkelvisserij zijn vastgesteld. In<br />

het rapport wordt echter ook vermeld dat voortzetting<br />

van de studie aanbeveling verdient, nu het niet mogelijk<br />

is op basis daarvan uitspraken te doen over het effect<br />

van de visserij op de aanwas van kokkels zelf en op<br />

de langer-termijn veranderingen van de totale soortensamenstelling<br />

en diversiteit. Voorts is het onderzoek<br />

beperkt tot een eenmalige bevissing (dus niet in achtereenvolgende<br />

jaren) zonder onderzoek naar mogelijke<br />

meer chronische effecten. De rechter ziet voorts niet<br />

dat in het rapport een relatie wordt gelegd met de omvang<br />

van de vergunning, die in dit geval 150 ton bevisbaar<br />

kokkelvlees (waarvan 40 ton in de accentnatuurgebieden)<br />

vermeldt.<br />

Onder deze omstandigheden moet dit rapport als een<br />

onvoldoende basis voor een beoordeling van langere<br />

termijn-effecten van de visserij op de bodemsoortensamenstelling<br />

en -aanwas worden beschouwd. De rechter<br />

ziet geen reden om een analyse van deze effecten<br />

niet tot het hiervoor beschreven toetsingskader te rekenen.<br />

Daarnaast merkt de rechter op dat ook dit rapport<br />

niet voorziet in nadere informatie over het verband tussen<br />

het bodemleven en de doelstellingen van het beschermingsgebied.<br />

Gelet op het vorenstaande is thans te weinig informatie<br />

voorhanden voor beantwoording van de vraag of er<br />

sprake is van de dreiging dat de instandhoudingsdoel-<br />

StAB 1 / 2005


Milieu<br />

23<br />

stellingen van het betrokken gebied in gevaar worden<br />

gebracht. Naar voorlopig oordeel is dan ook niet voldaan<br />

aan de eis dat op grond van objectieve gegevens<br />

kan worden uitgesloten dat de betrokken activiteit significante<br />

gevolgen heeft voor het gebied. Dit brengt<br />

mee dat ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn,<br />

voorafgaande aan het bestreden besluit een<br />

passende beoordeling diende te worden gemaakt van<br />

de gevolgen voor het betrokken gebied, rekening houdend<br />

met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied.<br />

Nu niet is gesteld of gebleken dat verweerder een<br />

passende beoordeling heeft gemaakt, heeft verweerder<br />

de vergunning verleend in strijd met het bepaalde in artikel<br />

6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Dit brengt<br />

mee dat niet buiten twijfel is dat de verleende vergunning<br />

in stand blijft, zodat het bestreden besluit moet<br />

worden geschorst.<br />

05-04<br />

ABRvS 13 oktober 2004 nr. 200400844/1 (GS Limburg)<br />

Casus<br />

Wijziging vergunning ingevolge de Grondwaterwet<br />

voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van<br />

de beregening van open teelt. Appellante vreest dat<br />

ten gevolge van verdere daling van de grondwaterstand<br />

de natuurwaarden in het desbetreffende gebied<br />

zullen worden aangetast. Het gebied staat op een<br />

door de Nederlandse regering opgestelde (communautaire)<br />

lijst van (beschermings)gebieden als bedoeld<br />

in artikel 4 van de Habitatrichtlijn; deze lijst die<br />

nog niet is vastgesteld is voorafgaand aan het bestreden<br />

besluit aan de Europese Commissie (EC) toegezonden.<br />

Rechtsvraag<br />

In hoeverre gaat er bescherming uit van deze nog niet<br />

vastgestelde lijst?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling oordeelt dat ten tijde van het bestreden<br />

besluit de bepalingen van artikel 6 Habitatrichtlijn<br />

nog niet golden nu de lijst nog niet was vastgesteld<br />

door de EC. Het beginsel van gemeenschapstrouw<br />

zoals vastgelegd in het EG-Verdrag brengt evenwel<br />

mee dat lidstaten en hun organen zich tot aan het moment<br />

van vaststelling van de lijst door de EC onthouden<br />

van activiteiten die de verwezenlijking van het<br />

door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig<br />

in gevaar zouden kunnen brengen. Verweerder<br />

heeft nagelaten onderzoek te verrichten naar de effecten<br />

van de grondwateronttrekking.<br />

EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikel 4<br />

EG-Verdrag artikel 10<br />

Algemene wet bestuursrecht artikel 3:2<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 9 december 2003 heeft verweerder, op<br />

verzoek van [vergunninghouder] de aan hen bij besluit<br />

van 10 april 2001 verleende vergunning als bedoeld in<br />

artikel 14b, eerste lid, aanhef en onder c, van de<br />

Grondwaterwet gewijzigd.<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1.<br />

(….)<br />

2.2. Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte<br />

de onderhavige vergunning heeft verleend, nu de vergunde<br />

uitbreiding van het aantal percelen leidt tot een<br />

verdere daling van de grondwaterstand in het gebied<br />

‘Sarsven en de Banen’. Daardoor zullen volgens haar<br />

de natuurwaarden in het aangemelde gebied verder<br />

worden aangetast. Dit gebied betreft volgens appellante<br />

een prioritair verdrogingsgebied en staat tevens op<br />

de door de Nederlandse regering opgestelde lijst van<br />

Habitatgebieden. Ter zitting heeft appellante, kort<br />

weergegeven, naar voren gebracht dat verweerder dit<br />

laatste heeft miskend. Verweerder heeft niet onderzocht<br />

of vergunningverlening in het onderhavige geval<br />

in overeenstemming is met het krachtens richtlijn<br />

92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen<br />

van 21 mei 1992, inzake de instandhouding<br />

van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna<br />

(Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn) geldende beschermingsregime,<br />

aldus appellante.<br />

2.2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn,<br />

voor zover hier van belang, stellen de lidstaten<br />

een lijst van gebieden op, waarop staat aangegeven<br />

StAB 1 / 2005


24 Milieu<br />

welke van bepaalde typen habitats en soorten in die<br />

gebieden voorkomen. De lijst moet binnen drie jaar na<br />

kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie worden<br />

toegezonden. Het tweede lid, eerste alinea, bepaalt<br />

dat de Commissie een ontwerp-lijst van gebieden<br />

van communautair belang uitwerkt. De derde alinea<br />

van dit artikellid bepaalt dat de Commissie volgens de<br />

procedure van artikel 21 een lijst van gebieden van<br />

communautair belang vaststelt. Ingevolge het derde lid<br />

dient dit te geschieden binnen zes jaar na kennisgeving<br />

van de richtlijn. Het vierde lid van dit artikel bepaalt<br />

dat de lidstaat gebieden van communautair belang zo<br />

spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aanwijst<br />

als speciale beschermingszone. Ingevolge het vijfde<br />

lid van dit artikel gelden, zodra een gebied op de in<br />

het tweede lid, derde alinea, bedoelde lijst is geplaatst,<br />

voor dat gebied de bepalingen van artikel 6, tweede,<br />

derde en vierde lid.<br />

In artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald<br />

dat de lidstaten passende maatregelen treffen<br />

om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke<br />

habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones<br />

niet verslechtert en er geen storende<br />

factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones<br />

zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de<br />

doelstellingen van de richtlijn, een significant effect<br />

zouden kunnen hebben.<br />

Ingevolge artikel 6, derde lid, voor zover hier van belang,<br />

wordt voor plannen of projecten die afzonderlijk<br />

of in combinatie met andere plannen of projecten significante<br />

gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone<br />

een passende beoordeling gemaakt<br />

van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend<br />

met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.<br />

De bevoegde instanties mogen slechts toestemming<br />

voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid<br />

hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken<br />

van dat gebied niet zal aantasten.<br />

In artikel 6, vierde lid, voorzover hier van belang, is bepaald<br />

dat indien een plan of project, ondanks negatieve<br />

conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het<br />

gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen,<br />

om dwingende redenen van groot openbaar belang,<br />

met inbegrip van redenen van sociale of economische<br />

aard, toch moet worden gerealiseerd, de lidstaat alle<br />

nodige compenserende maatregelen neemt om te<br />

waarborgen dat de algehele samenhang van Natura<br />

2000 bewaard blijft.<br />

2.2.2. De Afdeling stelt op grond van de stukken en<br />

het verhandelde ter zitting vast dat een aanzienlijk deel<br />

van de in het bestreden besluit weergegeven percelen<br />

in de directe nabijheid van het gebied ‘Sarsven en de<br />

Banen’ is gelegen. Op 19 mei 2003, dus voordat het<br />

bestreden besluit is genomen, is een lijst als bedoeld in<br />

artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn aan de<br />

Commissie toegezonden; daarop staat onder meer het<br />

gebied ‘Sarsven en de Banen’ vermeld. Ten tijde van<br />

het bestreden besluit was de communautaire lijst als<br />

bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn<br />

nog niet vastgesteld, zodat de bepalingen van artikel 6,<br />

tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn in<br />

zoverre nog niet golden. De Afdeling overweegt dat artikel<br />

10 van het EG-verdrag, waarin het beginsel van<br />

gemeenschapstrouw is neergelegd, gelezen in samenhang<br />

met artikel 249 van het EG-verdrag, echter met<br />

zich brengt dat lidstaten en hun organen zich tot het<br />

moment van vaststelling van de lijst door de Commissie<br />

onthouden van activiteiten die de verwezenlijking<br />

van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat<br />

ernstig in gevaar zouden kunnen brengen.<br />

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken<br />

dat verweerder bij het nemen van het bestreden<br />

besluit niet heeft onderzocht of de voorgenomen vergunningverlening<br />

de verwezenlijking van het door de<br />

Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar<br />

zou kunnen brengen. Ook anderszins, zo blijkt uit<br />

hetgeen verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht,<br />

heeft hij nagelaten onderzoek te doen naar de<br />

effecten van grondwateronttrekkingen vanaf de desbetreffende<br />

percelen met behulp van mobiele pompinstallaties<br />

op de grondwaterstand in het gebied ‘Sarsven<br />

en de Banen’. De Afdeling overweegt voorts dat, gelet<br />

op de ligging van de desbetreffende percelen ten opzichte<br />

van dit aangemelde gebied, niet is uit te sluiten<br />

dat het onttrekken van grondwater aan de desbetreffende<br />

percelen een significant effect op de natuurwaarden<br />

in het gebied ‘Sarsven en de Banen’ zou kunnen<br />

hebben. Dit mede gelet op een mogelijk ongewenst<br />

cumulatief effect met grondwateronttrekkingen aan elders<br />

in de omgeving gelegen percelen.<br />

Nu verweerder een en ander niet in zijn besluitvorming<br />

heeft betrokken, is het bestreden besluit in strijd met<br />

artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarin<br />

is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding<br />

van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante<br />

feiten en af te wegen belangen vergaart.<br />

Deze beroepsgrond treft doel.<br />

StAB 1 / 2005


Milieu<br />

25<br />

05-05<br />

ABRvS 20 oktober 2004 nr. 200308425/1 (GS Zuid-<br />

Holland)<br />

Casus<br />

Revisievergunning krachtens de Wm voor een bierbrouwerij.<br />

Appellante heeft bezwaar tegen een voorschrift<br />

waarin is bepaald dat een ongewoon voorval<br />

als bedoeld in 17.1 e.v. Wm binnen vijftien minuten<br />

telefonisch moet worden gemeld bij het bevoegd<br />

gezag.<br />

Rechtsvraag<br />

Kan een dergelijk voorschrift aan de vergunning worden<br />

verbonden?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling oordeelt dat het zich niet verdraagt met<br />

het systeem van de wet indien bij voorschrift nader<br />

wordt vastgelegd binnen welk tijdsbestek moet worden<br />

gemeld. Wat onder ‘zo spoedig mogelijk’ als bedoeld<br />

in artikel 17.2 Wm moet worden verstaan,<br />

hangt af van de concrete omstandigheden.<br />

Wet milieubeheer artikel 17.2<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 13 november 2003 heeft verweerder<br />

krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning<br />

als geregeld in artikel 8.4, eerste lid,<br />

van deze wet verleend voor een bierbrouwerij, kantoorcomplex<br />

en haven.<br />

2. Relevante overwegingen<br />

(….)<br />

2.6. Appellante voert aan dat voorschrift B.3 zich niet<br />

verdraagt met bestendige jurisprudentie van de Afdeling.<br />

Zij wijst in het bijzonder op de uitspraak van de<br />

Afdeling van 29 januari 1999, no. E03.96.1543 (AB<br />

1999, 286). Daarbij merkt zij op dat het van de aard<br />

van het ongewone voorval afhangt wat onder ‘zo spoedig<br />

mogelijk’ moet worden verstaan.<br />

2.6.1. Verweerder ziet voorschrift B.3 als nadere invulling<br />

van het in artikel 17.2 van de Wet milieubeheer<br />

bepaalde. Hij beoogt daarmee aan te geven wat hij in<br />

dit geval onder ‘zo spoedig mogelijk’ en ‘het bestuursorgaan’<br />

verstaat en aan wie de melding moet worden<br />

gericht.<br />

2.6.2. Ingevolge artikel 17.1 van de Wet milieubeheer<br />

treft degene die de inrichting drijft, indien zich in een<br />

inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft<br />

voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu<br />

zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, onmiddellijk<br />

de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen<br />

worden verlangd, om de gevolgen van die gebeurtenis<br />

te voorkomen of, voorzover die gevolgen niet kunnen<br />

worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan<br />

te maken.<br />

In artikel 17.2 van die wet is voor gevallen als bedoeld<br />

in artikel 17.1 een meldingsplicht voor degene<br />

die de inrichting drijft, opgenomen. Het eerste lid van<br />

dit artikel bepaalt dat degene die een inrichting drijft,<br />

waarin zich een voorval als bedoeld in artikel 17.1<br />

voordoet of heeft voorgedaan, dat voorval zo spoedig<br />

mogelijk meldt aan het bestuursorgaan dat bevoegd is<br />

een vergunning krachtens artikel 8.1 voor een inrichting<br />

te verlenen.<br />

In voorschrift B.3 is bepaald dat meldingen overeenkomstig<br />

artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer<br />

binnen vijftien minuten telefonisch moeten gebeuren<br />

bij de milieutelefoon van de provincie Zuid-Holland.<br />

2.6.3. De Afdeling overweegt dat hoofdstuk 17 van de<br />

Wet milieubeheer van toepassing is op de inrichting.<br />

Uit artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer<br />

kan duidelijk worden afgeleid welke verplichting bestaat<br />

voor de drijver van de inrichting wanneer zich een<br />

ongewoon voorval voordoet. Een dergelijk voorval dient<br />

zodra dit mogelijk is te worden gemeld aan het bevoegd<br />

gezag. Anders dan verweerder veronderstelt,<br />

verdraagt het zich hiermee niet indien in een vergunningvoorschrift<br />

nader wordt vastgelegd binnen welk<br />

tijdsbestek een ongewoon voorval moet worden gemeld.<br />

Daarbij merkt de Afdeling op dat het afhankelijk<br />

is van de concrete omstandigheden waaronder het ongewone<br />

voorval zich voordoet wat onder ‘zo spoedig<br />

mogelijk’ moet worden verstaan. Gelet hierop acht de<br />

Afdeling voorschrift B.3 in strijd met het stelsel van de<br />

Wet milieubeheer. Het beroep treft in zoverre doel.<br />

StAB 1 / 2005


26 Milieu<br />

05-06<br />

ABRvS 27 oktober 2004 nr. 200402378/1 (Papendrecht)<br />

Casus<br />

Afwijzing van verzoek om handhavend op te treden<br />

tegen het zonder vergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />

stallen van voor personenvervoer bestemde<br />

bussen. Appellante voert aan geluid- en stankhinder<br />

van deze activiteiten te ondervinden.<br />

Rechtsvraag<br />

Is hier sprake van een inrichting in de zin van de Wet<br />

milieubeheer?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat de activiteiten slechts kunnen<br />

worden aangemerkt als inrichting waarop de Wet<br />

milieubeheer van toepassing is, indien deze activiteiten<br />

in bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit<br />

milieubeheer (Ivb) zijn aangewezen. In categorie 1.1,<br />

onder b van het Ivb worden ‘inrichtingen waar verbrandingsmotoren<br />

aanwezig zijn’ aangewezen. Deze categorie<br />

ziet echter op verbrandingsmotoren van – al dan<br />

niet mobiele – installaties die in een inrichting staan<br />

opgesteld en dus niet op verbrandingsmotoren van<br />

voertuigen. Volgt ongegrond verklaring van het beroep.<br />

Wet milieubeheer artikel 1.1, eerste lid<br />

Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer<br />

bijlage I, categorie 1.1, onder b<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 30 juli 2003 heeft verweerder afwijzend<br />

beslist op het verzoek van appellante om handhavend<br />

op te treden tegen de activiteiten van [vergunninghoudster<br />

A] en [vergunninghoudster B] beide<br />

gevestigd op het bedrijventerrein Molenvliet aan de [locatie]<br />

te Papendrecht.<br />

(….)<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. Bij besluit van 4 januari 2001 heeft verweerder<br />

aan [vergunninghoudster B] een revisievergunning verleend<br />

als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet<br />

milieubeheer voor een transportbedrijf met herstelinrichting<br />

en daarbij behorende voorzieningen. [Vergunninghoudster<br />

B] verhuurt een naastgelegen perceel aan<br />

[vergunninghoudster A] ten behoeve van het stallen<br />

van voor personenvervoer bestemde bussen. [Vergunninghoudster<br />

A] beschikt daartoe niet over een krachtens<br />

de Wet milieubeheer verleende vergunning. Appellante<br />

drijft een inrichting die is gevestigd naast<br />

[vergunninghoudster B] en [vergunninghoudster A].<br />

2.2. Appellante voert aan overlast te ondervinden in de<br />

vorm van geluid- en stankhinder vanwege de activiteiten<br />

van [vergunninghoudster A]. Zij kan zich daarom<br />

niet verenigen met de weigering van verweerder om<br />

handhavend op te treden. Samengevat weergegeven<br />

betoogt appellante primair dat tussen de inrichting van<br />

[vergunninghoudster B] en de activiteiten van [vergunninghoudster<br />

A] zodanige bindingen bestaan dat sprake<br />

is van één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde<br />

lid, van de Wet milieubeheer. Zij stelt dat verweerder<br />

handhavend dient op te treden, omdat de aan [vergunninghoudster<br />

B] verleende revisievergunning geen betrekking<br />

heeft op het stallen van bussen. Evenmin<br />

wordt volgens haar voldaan aan de vergunningvoorschriften<br />

G.34 tot en met G.39 en vindt in strijd met de<br />

vergunning opslag van gevaarlijke gassen in tankwagens<br />

plaats.<br />

Subsidiair betoogt appellante dat de activiteiten van<br />

[vergunninghoudster A] onder categorie 1 en categorie<br />

13 van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit<br />

milieubeheer (hierna: het Ivb) kunnen worden<br />

geschaard, en dat het Besluit opslag- en transportbedrijven<br />

milieubeheer van toepassing is. Verweerder<br />

miskent volgens haar dat op grond van dit Besluit nadere<br />

eisen kunnen worden gesteld teneinde gevaar en<br />

hinder te voorkomen.<br />

2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen<br />

sprake is van zodanige bindingen dat de activiteiten<br />

van [vergunninghoudster B] en van [vergunninghoudster<br />

A] tezamen als één inrichting in de zin van artikel<br />

1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer dienen te<br />

worden beschouwd. Volgens hem is in dit opzicht geen<br />

sprake meer van overtredingen op grond waarvan hij<br />

bevoegd zou zijn handhavend op te treden.<br />

Verder is verweerder van mening dat de activiteiten van<br />

[vergunninghoudster A] niet onder één van de categorie-<br />

StAB 1 / 2005


Milieu<br />

27<br />

ën van bijlage I bij het Ivb vallen, zodat deze activiteiten<br />

niet kunnen worden aangemerkt als een inrichting<br />

waarop de Wet milieubeheer en het Besluit opslag- en<br />

transportbedrijven milieubeheer van toepassing zijn.<br />

2.4. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer<br />

wordt onder inrichting verstaan: elke door<br />

de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig<br />

was, ondernomen bedrijvigheid die binnen<br />

een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.<br />

Ingevolge het derde lid worden bij algemene maatregel<br />

van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen,<br />

die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.<br />

Hieraan is uitvoering gegeven in het Ivb.<br />

Ingevolge het vierde lid van dit artikel – voorzover hier<br />

van belang – wordt elders in deze wet en de daarop berustende<br />

bepalingen onder inrichting verstaan een inrichting,<br />

behorende tot een categorie die krachtens het<br />

derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting<br />

beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling<br />

behorende installaties die onderling technische,<br />

organisatorische of functionele bindingen hebben en in<br />

elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.<br />

2.5. De Afdeling stelt op basis van de stukken en het<br />

verhandelde ter zitting vast dat geen sprake is van<br />

enige organisatorische binding tussen de twee bedrijven.<br />

Tussen [vergunninghoudster B] en [vergunninghoudster<br />

A] bestaat slechts een huurovereenkomst<br />

aangaande het gebruik van een perceel. De exploitatie<br />

van het bedrijf van [vergunninghoudster B] vindt afzonderlijk<br />

van de door [vergunninghoudster A] verrichte<br />

activiteiten plaats en omgekeerd is dat eveneens het<br />

geval. Evenmin is gebleken van technische of functionele<br />

bindingen waaraan in dit kader betekenis moet<br />

worden gehecht. Dat de bussen van [vergunninghoudster<br />

A] gebruik maken van dezelfde toegangsweg<br />

als die waarvan [vergunninghoudster B] gebruik<br />

maakt, acht de Afdeling op zichzelf van onvoldoende<br />

betekenis om te concluderen dat sprake is van één inrichting.<br />

Bovendien staat vast dat deze toegangsweg<br />

een openbare weg is waarvan ook derden gebruik kunnen<br />

maken. Voorts blijkt uit de stukken dat werknemers<br />

van [vergunninghoudster A] voorheen gebruik<br />

maakten van binnen de inrichting van [vergunninghoudster<br />

B] aanwezige faciliteiten, waaronder een kantine,<br />

doch dat [vergunninghoudster A] thans beschikt<br />

over een eigen chauffeurskantine en kantoor op het<br />

door haar gehuurde perceel.<br />

Gelet hierop heeft verweerder terecht de activiteiten in<br />

de inrichting van [vergunninghoudster B] en de door<br />

[vergunninghoudster A] verrichte activiteiten niet tezamen<br />

als één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde<br />

lid, van de Wet milieubeheer aangemerkt. Het beroep<br />

treft in zoverre dan ook geen doel.<br />

2.6. Ten aanzien van de inrichting van [vergunninghoudster<br />

B] is de Afdeling niet gebleken van overtredingen<br />

op grond waarvan verweerder bevoegd zou zijn<br />

om handhavend op te treden. De door appellante genoemde<br />

voorschriften G.34 tot en met G.39 hebben<br />

betrekking op het opstellen van een bedrijfsnoodplan.<br />

Vast is komen te staan dat een dergelijk bedrijfsnoodplan<br />

is opgesteld en door verweerder is goedgekeurd.<br />

De Afdeling acht voorts, mede gelet op het verhandelde<br />

ter zitting, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat<br />

ten tijde van het bestreden besluit in strijd met de aan<br />

[vergunninghoudster B] verleende revisievergunning<br />

sprake is geweest van opslag van gassen als waterstof<br />

in tankwagens op het terrein van [vergunninghoudster<br />

B]. Derhalve slaagt ook in zoverre het beroep niet.<br />

2.7. Ten aanzien van de activiteiten van [vergunninghoudster<br />

A] overweegt de Afdeling als volgt.<br />

2.7.1. De Afdeling is van oordeel dat de activiteiten<br />

van [vergunninghoudster A] moeten worden aangemerkt<br />

als een door de mens bedrijfsmatig of in een omvang<br />

alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid<br />

die binnen een zekere begrenzing pleegt te<br />

worden verricht als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid,<br />

van de Wet milieubeheer. Deze activiteiten kunnen<br />

echter slechts worden aangemerkt als inrichting waarop<br />

de Wet milieubeheer van toepassing is, indien zij in<br />

bijlage I bij het Ivb zijn aangewezen.<br />

2.7.2. Volgens appellante is categorie 13.1, onder a,<br />

sub 3, van bijlage I bij het Ivb van toepassing. Die categorie<br />

wijst, voorzover hier van belang, inrichtingen<br />

voor het onderhouden, repareren en reinigen van motorvoertuigen<br />

aan.<br />

De Afdeling stelt vast dat de activiteiten van [vergunninghoudster<br />

A] hoofdzakelijk bestaan uit het parkeren<br />

van bussen. Het is niet aannemelijk gemaakt dat daarnaast<br />

– zoals appellante betoogt – onderhoud, reparatie<br />

of reiniging plaatsvindt in een zodanige omvang dat<br />

sprake zou zijn van een inrichting als bedoeld in categorie<br />

13.1, onder a, sub 3.<br />

StAB 1 / 2005


28 Milieu<br />

2.7.3. Verder wijst appellante op categorie 1.1, onder<br />

b. Deze categorie wijst, voorzover hier van belang, inrichtingen<br />

waar verbrandingsmotoren aanwezig zijn<br />

aan. Deze categorie is volgens appellante van toepassing,<br />

omdat de op het terrein van [vergunninghoudster<br />

A] geparkeerde bussen zijn voorzien van een verbrandingsmotor.<br />

De Afdeling deelt deze opvatting niet. Anders dan uit<br />

de door partijen genoemde uitspraak van de Afdeling<br />

van 3 november 2000, nr. 200000164/2 (AB 2001,<br />

75), zou kunnen worden afgeleid, heeft categorie 1.1,<br />

onder b, geen betrekking op verbrandingsmotoren van<br />

voertuigen. Deze categorie ziet op verbrandingsmotoren<br />

van – al dan niet mobiele – installaties die in een<br />

inrichting staan opgesteld. In dit verband vereist artikel<br />

5.1, eerste lid, onder f, van het Ivb uitsluitend dat in<br />

een vergunningaanvraag het motorisch vermogen van<br />

de tot de inrichting behorende installaties wordt vermeld,<br />

en niet dat van voertuigen.<br />

Het aanwezig zijn van een motorvoertuig kan dan ook<br />

niet op basis van categorie 1.1, onder b, van bijlage I<br />

bij het Ivb een inrichting doen ontstaan waarop de Wet<br />

milieubeheer van toepassing is. Daarvoor is een specifieke<br />

aanwijzing in een andere categorie nodig, zoals<br />

bijvoorbeeld is vervat in categorie 13.1, onder b. Daarin<br />

zijn terreinen waar, kort weergegeven, drie of meer<br />

vrachtwagens worden geparkeerd aangewezen. Het Ivb<br />

bevat niet een vergelijkbare bepaling voor terreinen<br />

waar – zoals hier – bussen worden geparkeerd.<br />

2.7.4. Gezien het voorgaande, en nu ook overigens<br />

niet is gebleken dat de activiteiten van [vergunninghoudster<br />

A] onder één van de categorieën van bijlage I<br />

bij het Ivb vallen, heeft verweerder terecht geoordeeld<br />

dat er geen sprake is van een inrichting waarop de Wet<br />

milieubeheer of het Besluit opslag- en transportbedrijven<br />

milieubeheer van toepassing is. Hij heeft dan ook<br />

terecht geconcludeerd dat er op dit punt geen sprake<br />

kan zijn van overtredingen waartegen handhavend zou<br />

kunnen worden opgetreden.<br />

2.8. Het beroep is ongegrond.<br />

Annotatie<br />

1. Appellante heeft B en W verzocht om handhavend<br />

op te treden tegen het zonder vergunning stallen van<br />

bussen op een naburig perceel. B en W zijn van mening<br />

dat geen sprake is van een Wm-inrichting en dat<br />

zij dientengevolge niet bevoegd zijn tot handhaving.<br />

Appellante betwist dit uiteraard en gaat daarbij voor<br />

twee ankers liggen. In de eerste plaats betoogt zij dat<br />

het stallen van de bussen, dat plaatsvindt op een terrein<br />

dat wordt gehuurd van een naastgelegen bedrijf,<br />

één inrichting vormt met datzelfde bedrijf. Subsidiair<br />

stelt zij dat sprake is van activiteiten in de zin van categorie<br />

1.1 sub b en categorie 13.1 sub a van bijlage I<br />

bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer<br />

(Ivb) en dat mitsdien het Besluit opslag- en transportbedrijven<br />

milieubeheer – een vergunningplichtvervangende<br />

AMvB op grond van artikel 8.40 Wm – van<br />

toepassing is. Beide betogen falen echter.<br />

2. Als één inrichting worden beschouwd de tot eenzelfde<br />

onderneming of instelling behorende installaties<br />

die onderling technische, organisatorische of functionele<br />

bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid<br />

zijn gelegen (artikel 1.1 lid 4 Wm). Aan het nabijheidsvereiste<br />

is wel voldaan, maar van enige vorm<br />

van bindingen tussen de twee ondernemingen is geen<br />

sprake. Dat het terrein waarop de bussen worden gestald,<br />

gehuurd wordt van het naburige bedrijf, doet niet<br />

terzake, evenmin als de gedeelde toegangsweg nu<br />

deze deel van de openbare weg is.<br />

3. Interessanter is het tweede argument, namelijk<br />

dat de geparkeerde bussen vanwege hun verbrandingsmotoren<br />

onder het bereik van categorie 1.1 van<br />

bijlage I bij het Ivb zouden vallen. De Afdeling deelt dit<br />

standpunt niet, wat in lijn is met Vz. ABRvS 22 juli<br />

2004 (StAB 04-127 m.nt. Hans-Paul Nijhoff) en met<br />

eerdere uitspraken van de Afdeling waarin bussen en<br />

andere voertuigen van deze categorie werden uitgezonderd<br />

(zie bijvoorbeeld ABRvS 3 november 2000, AB<br />

2001, 75 m.nt. V.M.Y. van ’t Lam en de in de noot bij<br />

deze uitspraak genoemde jurisprudentie). In die eerdere<br />

uitspraken ging het steeds om voertuigen die slechts<br />

tijdelijk ergens aanwezig waren: auto’s in een tippelzone,<br />

bussen op een busstation. De rechter oordeelde<br />

dat dan onderdeel 1.2 van categorie 1 van toepassing<br />

was (verbrandingsmotoren die tijdelijk in een bepaalde<br />

omgeving aanwezig zijn blijven voor de toepassing van<br />

categorie 1 buiten beschouwing). Daarop is wel het<br />

een en ander af te dingen. Zowel Van ’t Lam als Nijhoff<br />

StAB 1 / 2005


Milieu<br />

29<br />

betogen dat de milieubelasting door de weliswaar<br />

steeds wisselende, maar niettemin (bijna) voortdurend<br />

aanwezige voertuigen geenszins tijdelijk was en dat dus<br />

met evenveel kracht van argumenten zou kunnen worden<br />

gesteld dat categorie 1.1 wél van toepassing was<br />

(Van ’t Lam maakt een aardige vergelijking: ‘Binnen een<br />

veehouderij wordt het milieubelastend effect toch ook<br />

niet steeds door dezelfde dieren veroorzaakt?’). Bovendien<br />

is de uitzondering blijkens de toelichting bij het Ivb<br />

vooral bedoeld voor verbrandingsmotoren die korte tijd<br />

en eenmalig binnen een bepaalde omgeving aanwezig<br />

zijn. In de onderhavige uitspraak gebruikt de Afdeling<br />

een ander argument, dat mijns inziens overtuigender<br />

is. In de jurisprudentie tot nu toe was steeds het argument<br />

dat de voertuigen slechts tijdelijk ter plaatse<br />

waren; dat kon bij een stalling voor bussen toch moeilijk<br />

worden volgehouden. De Afdeling komt echter tot<br />

de meer algemene conclusie dat categorie 1.1 sub b<br />

geen betrekking heeft op verbrandingsmotoren van<br />

voertuigen, dus los van de vraag of deze al dan niet tijdelijk<br />

ter plaatse aanwezig zijn. Zij baseert zich daarbij<br />

op artikel 5.1 lid 1 sub f Ivb, dat van de aanvrager alleen<br />

gegevens verlangt over het motorisch vermogen<br />

van de tot de inrichting behorende installaties, níet dat<br />

van voertuigen. Daar is wel iets voor te zeggen, vooral<br />

omdat voertuigen naar hun aard niet permanent in de<br />

inrichting aanwezig zijn, zeker niet met continu draaiende<br />

motor (ook de bussen in onderhavige zaak staan<br />

met uitgeschakelde motor geparkeerd), en bovendien<br />

gemakkelijker te vervangen zijn door exemplaren met<br />

een afwijkend motorisch vermogen; vergunningverlening<br />

dienaangaande is dus wat vreemd. Het lijkt mij<br />

overigens dat deze inperking van het begrip installatie<br />

dan ook voor het begrip installatie uit artikel 1.1 lid 4<br />

Wm heeft te gelden.<br />

De tweede categorie waarop appellante zich beroept,<br />

categorie 13, biedt evenmin soelaas. Categorie 13.1<br />

sub a ziet alleen op inrichtingen waarin voertuigen<br />

worden vervaardigd, onderhouden, gerepareerd, verkocht,<br />

verhuurd enzovoort. Het enkele parkeren van<br />

voertuigen valt weliswaar onder categorie 13.1 sub b,<br />

maar die categorie is alleen van toepassing op motorvoertuigen<br />

bestemd voor goederenvervoer (dus wel<br />

vrachtwagens, maar geen bussen). Doordat de activiteit<br />

in kwestie onder geen enkele categorie uit het Ivb<br />

valt, is geen sprake van een inrichting in de zin van de<br />

Wm (ook al is wel degelijk sprake van een bedrijfsmatig<br />

ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere<br />

begrenzing pleegt te worden verricht, vgl. artikel 1.1 lid<br />

1 Wm). Hierdoor is het Besluit opslag- en transportbedrijven<br />

evenmin van toepassing.<br />

4. Een vraag die nog zou kunnen worden opgeworpen<br />

is of dit geen leemte in de wet is. Categorie 13.1<br />

sub b Ivb ziet alleen op motorvoertuigen bestemd voor<br />

het vervoer van goederen, terwijl de AMvB ook uitdrukkelijk<br />

op voertuigen voor personenvervoer van toepassing<br />

is. Zo luidt artikel 2 lid 1 van het Besluit: ‘Dit<br />

besluit is van toepassing op een inrichting die uitsluitend<br />

of in hoofdzaak bestemd is voor: a. (…) of b. het<br />

parkeren, stallen of verhuren van voor het vervoer van<br />

mensen of goederen over de weg bestemde motorvoertuigen,<br />

gelede motorvoertuigen, aanhangwagens of caravans.’<br />

Bussen zouden hier ook onder kunnen worden<br />

gebracht. De toelichting bij het Besluit spreekt in relatie<br />

tot personenvoertuigen echter uitsluitend over<br />

‘zelfstandige parkeergarages’. Ik vermoed dan ook dat<br />

de wetgever het parkeren van bussen niet via de Wm<br />

heeft willen reguleren.<br />

Aletta Blomberg<br />

05-07<br />

ABRvS 10 november 2004 nr. 200304823/1 (Beuningen)<br />

Casus<br />

Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />

voor een pluimveeopfokbedrijf. Appellanten betogen<br />

dat het vergunde stalsysteem niet is aan te merken<br />

als best beschikbare techniek in de zin van de IPPCrichtlijn<br />

alsmede dat sprake is van een belangrijke<br />

toename van de ammoniakemissie.<br />

Rechtsvragen<br />

Biedt de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) ruimte<br />

om het beoordelingskader van de IPPC-richtlijn toe te<br />

passen? Is het beoordelingskader van de IPPC-richtlijn<br />

in voldoende mate toegepast?<br />

StAB 1 / 2005


30 Milieu<br />

Uitspraak<br />

ad 1) Artikel 3, eerste en derde lid Wav biedt ruimte<br />

om met toepassing van die wet een vergunning te verlenen<br />

met inachtneming van emissiegrenswaarden,<br />

parameters en gelijkwaardige technische maatregelen,<br />

die zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken<br />

(IPPC-beoordelingskader). Om er voor te zorgen<br />

dat aan de bepalingen van de IPPC-richtlijn<br />

effect toekomt, dient het bevoegd gezag van deze<br />

ruimte gebruik te maken.<br />

ad 2) Verweerder heeft uitsluitend rekening gehouden<br />

met het beoordelingskader van de IPPC-richtlijn voor<br />

wat betreft de ammoniakemissie. Voor het overige is<br />

geen rekening gehouden met het beoordelingskader<br />

van de IPPC-richtlijn. Wat betreft de ammoniakemissie<br />

heeft verweerder verzuimd om rekening te houden<br />

met de bestaande toestand van het milieu (de heersende<br />

depositie) alsmede met de redelijkerwijs te verwachten<br />

ontwikkelingen in de inrichting of het gebied<br />

waarin de inrichting is gelegen.<br />

EG-richtlijn 96/61 artikel 9, vierde lid<br />

Wet ammoniak en veehouderij artikel 3, eerste en<br />

derde lid<br />

Wet milieubeheer artikel 8.8, eerste lid onder a en c<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 1 juli 2003 heeft verweerder krachtens<br />

de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning<br />

als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van<br />

deze wet verleend voor een pluimveeopfokbedrijf.<br />

(….)<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend<br />

voor het houden van 103.000 opfokhennen van legrassen<br />

en 49 schapen. Eerder is op 12 juli 1994 voor<br />

deze inrichting een revisievergunning krachtens de<br />

Hinderwet verleend. Verder heeft vergunninghouder op<br />

30 mei 2000 een melding ingevolge artikel 8.19 Wet<br />

milieubeheer (oud) gedaan.<br />

2.2.<br />

(….)<br />

2.3.<br />

(….)<br />

2.4. Appellanten betogen dat het bij het bestreden besluit<br />

vergunde stalsysteem niet is aan te merken als<br />

best beschikbare techniek als bedoeld in artikel 9, vierde<br />

lid, van de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de<br />

Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde<br />

preventie en bestrijding van verontreiniging<br />

(hierna: de IPPC-richtlijn).<br />

2.4.1.<br />

(….)<br />

2.4.2.<br />

(….)<br />

2.4.3. In haar uitspraak van 7 april 2004, no.<br />

200206430/1, heeft de Afdeling bepaald dat artikel<br />

8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer de ruimte<br />

biedt om een vergunning te verlenen met inachtneming<br />

van emissiegrenswaarden, parameters en gelijkwaardige<br />

technische maatregelen, die zijn gebaseerd op de<br />

best beschikbare technieken. Volgens artikel 3, eerste<br />

lid, van de Wet ammoniak en veehouderij betrekt het<br />

bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning<br />

voor de oprichting of verandering van een veehouderij<br />

de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij<br />

behorende dierenverblijven uitsluitend op de<br />

wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4<br />

tot en met 7. Volgens artikel 3, derde lid, van de Wet<br />

ammoniak en veehouderij geldt het eerste lid niet voor<br />

voorschriften die worden gesteld met toepassing van<br />

de artikelen 8.11, 8.44, 8.45 en 8.46 van de Wet milieubeheer.<br />

Deze bepaling biedt aldus ruimte om met<br />

toepassing van de Wet ammoniak en veehouderij een<br />

vergunning te verlenen met inachtneming van emissiegrenswaarden,<br />

parameters en gelijkwaardige technische<br />

maatregelen, die zijn gebaseerd op de best beschikbare<br />

technieken. Om er voor te zorgen dat aan de<br />

bepalingen van de IPPC-richtlijn effect toekomt, dient<br />

het bevoegd gezag van deze ruimte gebruik te maken.<br />

2.4.4.<br />

(….)<br />

2.4.5. De in het geding zijnde vergunning heeft betrekking<br />

op een intensieve pluimveehouderij als bedoeld in<br />

de IPPC-richtlijn. De bestaande inrichting heeft een capaciteit<br />

van 75.000 plaatsen. De uitbreiding van de inrichting<br />

heeft een capaciteit van 28.000 plaatsen. Nu<br />

in de onderhavige inrichting een capaciteit van meer<br />

StAB 1 / 2005


Milieu<br />

31<br />

dan 40.000 plaatsen heeft, valt de inrichting, gelet op<br />

artikel 1 van de IPPC-richtlijn in samenhang bezien<br />

met categorie 6.6 van bijlage I behorende bij deze<br />

richtlijn onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn.<br />

Verder stelt de Afdeling vast dat in het onderhavige<br />

geval sprake is van een bestaande installatie als bedoeld<br />

in artikel 2, aanhef en onder 4, van de IPPCrichtlijn.<br />

De verandering waarvoor bij het bestreden besluit vergunning<br />

is verleend ziet op de uitbreiding van de inrichting<br />

met 28.000 plaatsen. Het veranderen van een<br />

reeds bestaande inrichting valt onder het toepassingsbereik<br />

van artikel 12, tweede lid, van de IPPC-richtlijn.<br />

Nu de genoemde uitbreiding gevolgen kan hebben voor<br />

het milieu, kan deze verandering van de inrichting worden<br />

aangemerkt als een wijziging van de exploitatie als<br />

bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 10, onder a, van<br />

de IPPC-richtlijn.<br />

De bestaande inrichting heeft een capaciteit van<br />

75.000 plaatsen. Bij het bestreden besluit is er vergunning<br />

verleend voor een capaciteit van in totaal<br />

103.000 plaatsen, waarbij, zoals eerder is weergegeven,<br />

de uitbreiding betrekking heeft op 28.000 plaatsen.<br />

Deze toename in de productiecapaciteit leidt naar<br />

het oordeel van de Afdeling tot negatieve milieueffecten,<br />

nu tevens het totaal aan emissies ten opzichte van<br />

de bestaande situatie substantieel toeneemt. Gelet<br />

hierop kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden<br />

staande gehouden dat voornoemde wijziging van<br />

de exploitatie van de installatie en de daarmee samenhangende<br />

negatieve milieueffecten als niet-significant<br />

kunnen worden aangemerkt. Gezien het voorgaande is<br />

er in het onderhavige geval sprake van een belangrijke<br />

wijziging in de exploitatie van de installatie als bedoeld<br />

in artikel 2, aanhef en onder 10, onder b, van de IPPCrichtlijn<br />

die, gelet op artikel 12, tweede lid, van deze<br />

richtlijn, niet mag geschieden zonder overeenkomstig<br />

deze richtlijn vergund te zijn. Dit houdt in dat het in artikel<br />

9, derde en vierde lid, van de IPPC-richtlijn opgenomen<br />

beoordelingskader in het onderhavige geval van<br />

toepassing is.<br />

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft<br />

verweerder bij het nemen van het bestreden besluit alleen<br />

wat betreft de ammoniakemissie vanwege de inrichting<br />

rekening gehouden met het beoordelingskader<br />

van de IPPC-richtlijn. Voor het overige heeft verweerder<br />

bij het nemen van het bestreden besluit geen blijk<br />

gegeven rekening te hebben gehouden met het beoordelingskader<br />

van de IPPC-richtlijn. Het bestreden besluit<br />

is dan ook genomen in strijd met artikel 8.11,<br />

derde lid, van de Wet milieubeheer.<br />

2.5. Appellanten betogen dat als gevolg van het bestreden<br />

besluit de ammoniakemissie vanwege de inrichting<br />

toeneemt van 1500 kg NH3 per jaar tot 3964,3<br />

kg NH3 per jaar, hetgeen als een belangrijke toename<br />

van de ammoniakverontreiniging moet worden beschouwd.<br />

2.5.1. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wet ammoniak<br />

en veehouderij wordt, indien geen van de tot<br />

de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of<br />

gedeeltelijk zijn gelegen in een kwetsbaar gebied, dan<br />

wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied,<br />

een vergunning voor het veranderen van een veehouderij<br />

geweigerd, indien de veehouderij onder de<br />

reikwijdte van de IPPC-richtlijn valt, en de toename<br />

van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg<br />

van de uitbreiding een belangrijke toename van de<br />

verontreiniging veroorzaakt.<br />

Ingevolge artikel 2, derde lid, van de IPPC-richtlijn, gelezen<br />

in samenhang met categorie 6.6 van Bijlage I<br />

van de IPPC-richtlijn, voorzover relevant, geldt voor de<br />

toepassing daarvan voor installaties voor intensieve<br />

pluimveehouderij een drempelwaarde van meer dan<br />

40.000 plaatsen voor pluimvee.<br />

2.5.2. De Afdeling stelt vast dat geen tot de inrichting<br />

behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen<br />

in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250<br />

meter rond een zodanig gebied. Niet in geding is dat in<br />

de inrichting meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee<br />

aanwezig zijn, waardoor de inrichting onder de reikwijdte<br />

van artikel 6, tweede lid, van de Wet ammoniak<br />

en veehouderij valt.<br />

De Afdeling overweegt dat uit de parlementaire stukken<br />

van de totstandkoming van de Wet ammoniak en<br />

veehouderij – de nota naar aanleiding van het verslag<br />

(Tweede Kamer, 2001-2002, 27 836, nr. 5, p. 29) –<br />

blijkt dat bij de toetsing of sprake is van een belangrijke<br />

verontreiniging naar analogie van artikel 8.8 van de<br />

Wet milieubeheer rekening dient te worden gehouden<br />

met de bestaande toestand van het milieu (de heersende<br />

depositie), de gevolgen voor het milieu (depositie)<br />

die de inrichting kan veroorzaken, alsmede met de met<br />

betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting<br />

zal zijn of is gelegen en met redelijkerwijs te<br />

StAB 1 / 2005


32 Milieu<br />

verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het<br />

oog op de bescherming van het milieu.<br />

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken<br />

dat verweerder bij de beoordeling of de toename<br />

van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als<br />

gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van<br />

de verontreiniging tot gevolg heeft, de toets heeft toegepast<br />

die voorheen onder de werking van de Interimwet<br />

ammoniak en veehouderij werd uitgevoerd. Hierbij<br />

heeft verweerder beoordeeld in hoeverre de<br />

uitbreiding van ammoniakemissie vanwege de inrichting<br />

nadelige gevolgen heeft voor het nabijgelegen<br />

voor verzuring gevoelig gebied, waarbij uitsluitend is<br />

gekeken naar de ammoniakdepositie die de inrichting<br />

reeds op het voor verzuring gevoelige gebied veroorzaakt<br />

en de toename hiervan na de vergunde uitbreiding.<br />

De Afdeling stelt allereerst vast dat verweerder zich<br />

terecht op het standpunt heeft gesteld dat beoordeeld<br />

moet worden wat de gevolgen van de toename<br />

van ammoniakemissie zijn voor het nabijgelegen gebied.<br />

De Afdeling is echter van oordeel dat, mede<br />

gelet op de parlementaire stukken, voor de beoordeling<br />

of sprake is van een belangrijke toename van de<br />

verontreiniging niet volstaan kan worden met een<br />

toets die voorheen onder de werking van de Interimwet<br />

ammoniak en veehouderij werd verricht, maar<br />

eveneens rekening dient te worden gehouden met de<br />

bestaande toestand van het milieu, alsmede met de<br />

met betrekking tot de inrichting en het gebied waar<br />

de inrichting zal zijn of is gelegen en met redelijkerwijs<br />

te verwachten ontwikkelingen die van belang<br />

zijn met het oog op de bescherming van het milieu.<br />

Nu het onderzoek voorafgaande aan het nemen van<br />

het bestreden besluit het een en ander buiten beschouwing<br />

heeft gelaten, is het besluit genomen in<br />

strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht,<br />

dat vereist dat een besluit zorgvuldig wordt<br />

voorbereid.<br />

(….)<br />

05-08<br />

Vz ABRvS 12 november 2004 nr. 200407317/1 en<br />

200407317/2 (waterschap Hunze en Aa’s)<br />

Casus<br />

Vergunning krachtens de Wvo voor het lozen van afvalwater<br />

op het gemeentelijke rioolstelsel. Appellante<br />

heeft bezwaren tegen de in de vergunning opgenomen<br />

verplichting om eenmaal per kwartaal de hoeveelheid<br />

en samenstelling van het afvalwater te<br />

meten en te bemonsteren. Daarbij stelt zij dat analyseresultaten<br />

aantonen dat zij reeds voldoet aan de<br />

normstelling en slechts een eenmalig onderzoek van<br />

haar kan worden verlangd. Overige metingen zouden<br />

behoren tot de handhavingstaak van het bevoegd<br />

gezag.<br />

Rechtsvraag<br />

Onder welke omstandigheden kunnen herhalingsmetingen<br />

worden verlangd?<br />

Uitspraak<br />

De voorzitter is van oordeel dat artikel 8.12, derde lid<br />

van de Wet milieubeheer zich in beginsel niet verzet<br />

tegen een controlevoorschrift met een frequentie<br />

zoals door de betreden vergunning vereist, indien een<br />

eenmalige meting niet voldoende is om vast te stellen<br />

of aan de normstelling wordt voldaan. In dit geval kan<br />

door het verrichten van een eenmalige meting niet<br />

exact worden vastgesteld of aan de normen wordt voldaan.<br />

Wet milieubeheer artikel 8.12<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 15 juli 2004 heeft verweerder krachtens<br />

de Wet verontreiniging oppervlaktewateren vergunning<br />

onder voorschriften aan appellante verleend<br />

voor het lozen van huishoudelijk afvalwater, hemelwater<br />

en bedrijfsafvalwater op het gemeentelijke rioolstelsel.<br />

(….)<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning<br />

heeft betrekking op het lozen van onder meer bedrijfsafvalwater<br />

op het gemeentelijk rioolstelsel vanaf een<br />

bedrijf ten behoeve van het vervaardigen van aardewerk.<br />

Het bedrijfsafvalwater is afkomstig van de kleien<br />

gipsafdeling, de decoratie- en glazuurafdeling, het<br />

bedrijfslaboratorium en de zeefdrukkerij.<br />

StAB 1 / 2005


Milieu<br />

33<br />

2.2.<br />

(….)<br />

2.3. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte<br />

de in voorschrift 11 genoemde controleverplichting aan<br />

de vergunning heeft verbonden, nu zij reeds voldoet<br />

aan de in de voorschriften 8 en 9 gestelde eisen betreffende<br />

de hoeveelheden van bepaalde stoffen die het<br />

bedrijfsafvalwater bij de controle- dan wel meetvoorziening<br />

maximaal mag bevatten. Dit wordt volgens<br />

haar aangetoond in de bij de door haar ingebrachte bedenkingen<br />

gevoegde analyseresultaten van 18 mei<br />

1999, 10 augustus 1999, 16 december 1999, 20 februari<br />

2002 en 6 september 2002. Verder betoogt zij<br />

dat verweerder slechts een eenmalig onderzoek van<br />

haar kan verlangen naar de vraag of er overeenkomstig<br />

de vergunning wordt geloosd. Overige metingen behoren<br />

tot de handhavingstaak van het bevoegd gezag,<br />

aldus appellante.<br />

2.3.1. Ingevolge voorschrift 11, eerste lid, behorende<br />

bij de vergunning, moeten de hoeveelheid en samenstelling<br />

van het te lozen bedrijfsafvalwater door of vanwege<br />

vergunninghouder eenmaal per kwartaal door<br />

representatieve meting en bemonstering worden gecontroleerd<br />

en geregistreerd. Deze controle betreft de hoeveelheid<br />

te lozen afvalwater per etmaal en de analyse<br />

van de in de daarbij behorende tabel weergegeven parameters,<br />

met inachtneming van de daarbij aangegeven<br />

frequentie en wijze van meting en bemonstering.<br />

Ingevolge het tweede lid van dit voorschrift dienen de<br />

meet- en analyseresultaten binnen een maand na bemonstering<br />

aan het dagelijks bestuur te worden verstrekt.<br />

Ingevolge het derde lid van dit artikel kan, indien blijkt<br />

uit onderzoeksresultaten dat met een lagere onderzoeksfrequentie,<br />

dan wel een geringer aantal parameters/stoffen<br />

kan worden volstaan, het dagelijks bestuur<br />

op een daartoe strekkend verzoek aldus besluiten.<br />

2.3.2. De Voorzitter stelt voorop dat appellante de<br />

rechtmatigheid van de in de voorschriften 8 en 9 gestelde<br />

waarden voor bepaalde stoffen die het bedrijfsafvalwater<br />

bij de controle- dan wel meetvoorziening<br />

maximaal mag bevatten, niet heeft betwist, zodat in<br />

deze procedure wordt uitgegaan van de juistheid van<br />

deze waarden.<br />

Voorts overweegt de Voorzitter dat artikel 8.12, derde<br />

lid, van de Wet milieubeheer zich in beginsel niet verzet<br />

tegen een controlevoorschrift met een frequentie<br />

zoals voorschrift 11, eerste lid, verlangt. Een dergelijke<br />

controlefrequentie kan onder omstandigheden nodig<br />

zijn om, zoals artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer<br />

voorschrijft, te bepalen of aan de doelvoorschriften<br />

wordt voldaan. Een dergelijke omstandigheid<br />

doet zich onder andere voor indien, gelet op de samenstelling<br />

van de lozing, een eenmalige meting niet voldoende<br />

is om vast te stellen of daadwerkelijk aan deze<br />

doelvoorschriften wordt voldaan. De omstandigheid<br />

dat ook door verweerder uit hoofde van zijn handhavingstaak<br />

kan worden gecontroleerd of de aan de vergunning<br />

verbonden doelvoorschriften zullen worden<br />

nageleefd, doet daar in een dergelijke omstandigheid<br />

niet aan af.<br />

De Voorzitter stelt vast dat in bijlage 9 bij de vergunningaanvraag<br />

van 28 november 2003, welke onderdeel<br />

uitmaakt van het bestreden besluit, een overzicht<br />

is gegeven van voor het productieproces van aardewerk<br />

benodigde grond- en hulpstoffen. In dit overzicht is<br />

onder meer weergegeven dat op de glazuurafdeling en<br />

het bedrijfslaboratorium de hoeveelheid benodigde<br />

kleurstoffen, zijnde een grondstof, in totaal 5.700 kg<br />

groot is. Van ongeveer 2.500 kg van deze kleurstoffen<br />

is niet duidelijk wat de exacte waarden van de in voorschrift<br />

8 genoemde parameters is. Tevens is uit de<br />

stukken gebleken dat met name de in de zeefdrukkerij<br />

gebruikte hulpstoffen aan wijzigingen onderhevig zijn.<br />

Als gevolg van het vorenstaande kan bij het lozen van<br />

het bedrijfsafvalwater, dat deels van deze bedrijfsonderdelen<br />

afkomstig is, op grond van de vergunningaanvraag<br />

en door het verrichten van slechts een eenmalige<br />

meting niet exact worden vastgesteld of<br />

uiteindelijk bij het lozen daarvan aan de in de voorschriften<br />

8 en 9 gestelde waarden voor de daarin genoemde<br />

parameters ook daadwerkelijk kan worden<br />

voldaan. Reeds daarom heeft verweerder naar het oordeel<br />

van de Voorzitter zich in redelijkheid op het standpunt<br />

kunnen stellen dat de in voorschrift 11 opgenomen<br />

controlefrequentie in het belang van de<br />

bescherming van het oppervlaktewater is.<br />

De omstandigheid dat, zoals appellante stelt, uit de<br />

eerdere analyseresultaten door verweerder kan worden<br />

afgeleid dat aan de gestelde normen kan worden voldaan,<br />

doet – nog los van de omstandigheid dat in deze<br />

analyseresultaten niet alle in voorschrift 11, eerste lid,<br />

weergegeven parameters zijn geanalyseerd – daaraan<br />

niet af, aangezien deze verplichting tot doel heeft te<br />

controleren of de lozing van bedrijfsafvalwater, wan-<br />

StAB 1 / 2005


34 Milieu<br />

neer deze eenmaal in overeenstemming met de vergunning<br />

plaatsvindt, ook daadwerkelijk aan de in de voorschriften<br />

8 en 9 gestelde eisen kan voldoen.<br />

Het beroep treft in zoverre geen doel.<br />

05-09<br />

ABRvS 24 november 2004 nr. 200403656/1 (Elburg)<br />

Casus<br />

Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een<br />

stoeterij. Appellanten stellen geluidsoverlast te ondervinden<br />

vanwege het aan- en afrijden van bezoekers<br />

van de inrichting en zijn van mening dat in de vergunning<br />

een voorschrift terzake van de te volgen rijroute<br />

moet worden opgenomen.<br />

Rechtsvraag<br />

Kan worden bepaald dat bezoekers van de inrichting<br />

een bepaalde rijroute moeten volgen?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling is van oordeel dat het voorschrijven van<br />

een rijroute betrekking heeft op het gebruik van de<br />

openbare weg door bezoekers van de inrichting. De<br />

maatregelen die vergunninghouder zou moeten treffen<br />

om te kunnen voldoen aan een dergelijk voorschrift behoren<br />

niet tot zijn bevoegdheid en vallen derhalve buiten<br />

de reikwijdte van de Wet milieubeheer.<br />

Wet milieubeheer artikel 8.11, derde lid<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 23 maart 2004 heeft verweerder krachtens<br />

de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een<br />

vergunning verleend voor het oprichten en in werking<br />

hebben van een stoeterij.<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning<br />

heeft betrekking op een stoeterij voor het houden van<br />

40 volwassen pony’s ouder dan 3 jaar en 20 pony’s in<br />

de opfok jonger dan 3 jaar.<br />

2.2. (….)<br />

2.3. (….)<br />

2.4. (….)<br />

2.5. Appellanten stellen zich op het standpunt dat verweerder<br />

ten onrechte de aangevraagde in- en uitrit aan<br />

de Grevensweg heeft vergund. Het gebruik van deze inen<br />

uitrit leidt volgens appellanten tot onaanvaardbare<br />

geluidoverlast en milieuhinder, nu bezoekers van de inrichting<br />

door het gebruik van deze in- en uitrit een andere<br />

rijroute zullen kiezen dan waarvan in het bestreden<br />

besluit is uitgegaan. Verweerder heeft volgens<br />

appellanten ten onrechte nagelaten in het bestreden<br />

besluit een voorschrift terzake van de te volgen rijroute<br />

opgenomen. Bovendien is er volgens appellanten een<br />

reeds bestaande ontsluitingsmogelijkheid voor de inrichting<br />

aan de zijde van Klarenbeek, welke veel minder<br />

hinder met zich brengt.<br />

2.5.1. Bij de beoordeling van de door de inrichting te<br />

veroorzaken indirecte geluidhinder heeft verweerder de<br />

circulaire ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer<br />

van en naar de inrichting’ van de Minister van<br />

Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer<br />

van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire) als<br />

uitgangspunt genomen. In deze circulaire wordt een<br />

voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde en<br />

een maximale grenswaarde van 65 dB(A) gesteld voor<br />

de geluidbelasting gedurende de dagperiode op de gevels<br />

van woningen.<br />

In het bestreden besluit is verweerder uitgegaan van de<br />

in de aanvraag opgenomen rijroute. Volgens deze route<br />

verloopt het verkeer van en naar de inrichting via de<br />

Grevensweg en wordt het ontsloten naar de Zuiderzeestraatweg<br />

West. Van de inrichting naar deze ontsluiting<br />

worden volgens verweerder geen woningen van derden<br />

gepasseerd en wordt het verkeer opgenomen in het<br />

heersende verkeersbeeld. Ook overigens is er volgens<br />

verweerder geen aanleiding om de aangevraagde in- en<br />

uitrit te weigeren.<br />

2.5.2. In de aanvraag en de daarbij behorende stukken,<br />

welke blijkens het dictum van het bestreden besluit<br />

daarvan deel uitmaken, is aangegeven welke rijroute<br />

het verkeer van en naar de inrichting aflegt. Uit<br />

het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat verweerder<br />

dient te beslissen op de aanvraag zoals die is inge-<br />

StAB 1 / 2005


Milieu<br />

35<br />

diend. Uit het tot de aanvraag behorende akoestisch<br />

rapport blijkt dat bij de aanvraagde rijroute kan worden<br />

voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A)<br />

uit de circulaire. Dit is door appellanten niet bestreden.<br />

Voorzover appellanten hebben betoogd dat bij hun woningen<br />

indirecte geluidhinder zal optreden doordat het<br />

verkeer van en naar de inrichting gebruik zal maken<br />

van een andere rijroute dan is aangevraagd en vergund,<br />

is de Afdeling van oordeel dat, wat hier verder<br />

van zij, gelet op het verhandelde ter zitting en mede gezien<br />

het aantal en soort aangevraagde en vergunde vervoersbewegingen,<br />

verweerder zich in redelijkheid op<br />

het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare<br />

indirecte geluidhinder bij de woningen van<br />

appellanten niet behoeft te worden gevreesd.<br />

Voorzover appellanten nog hebben gesteld dat verweerder<br />

ten onrechte heeft nagelaten een voorschrift<br />

aan de vergunning te verbinden waarin de voor het verkeer<br />

van en naar de inrichting te volgen rijroute is aangegeven,<br />

overweegt de Afdeling dat dit betrekking heeft<br />

op het gebruik van de openbare weg door bezoekers<br />

van de inrichting. De maatregelen die vergunninghouder<br />

zou moeten treffen om te kunnen voldoen aan het<br />

door appellanten voorgestane voorschrift behoren echter<br />

niet tot zijn bevoegdheid, omdat naar moet worden<br />

aangenomen het gaat om maatregelen in het kader van<br />

de wegenverkeerswetgeving dan wel het gebruik van<br />

bevoegdheden ter zake de openbare orde. Nu het treffen<br />

van dergelijke maatregelen buiten de reikwijdte van<br />

de Wet milieubeheer is gelegen, heeft verweerder terecht<br />

geen aanleiding gezien een dergelijk voorschrift<br />

aan de vergunning te verbinden.<br />

Dit beroepsonderdeel faalt.<br />

05-10<br />

ABRvS 8 december 2004 nr. 200401808/1 (Staatssecretaris<br />

VROM)<br />

Casus<br />

De Staatssecretaris van VROM heeft bestuursdwang<br />

aangezegd die verplicht tot het verwijderen van asbest.<br />

Het besluit is genomen in verband met handelen<br />

in strijd met artikel 1.1a Wm (zorgplichtbepaling) en<br />

artikel 13 Wet bodembescherming.<br />

Rechtsvraag<br />

Wanneer is sprake van overtreding van een zorgplichtbepaling?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling is van oordeel dat de voor de inrichting<br />

verleende milieuvergunning bepalend moet worden<br />

geacht voor de reikwijdte van de zorgplicht die de<br />

drijver van de inrichting in acht moet nemen. Van een<br />

overtreding van die zorgplicht is in beginsel slechts<br />

sprake in gevallen waarin ernstige nadelige milieugevolgen<br />

optreden of acuut dreigen op te treden, terwijl<br />

de Wm er niet op andere wijze in voorziet om die gevolgen<br />

te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.<br />

Gelet op de omstandigheden van het geval is niet gebleken<br />

dat appellante de zorgplichtbepaling van artikel<br />

1.1a Wm heeft geschonden.<br />

Wet milieubeheer artikel 1.1a<br />

Wet bodembescherming artikel 13<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. Het bestreden besluit van 20 januari 2004 strekt<br />

tot handhaving van het besluit van 18 augustus 2003,<br />

waarbij appellante bestuursdwang is aangezegd in verband<br />

met het handelen in strijd met artikel 1.1a Wm<br />

en artikel 13 Wbb. Die aanzegging verplicht tot, kort<br />

gezegd, de verwijdering binnen vier weken van de asbesthoudende<br />

dak- en wandbedekking van de opstallen<br />

en de met asbest verontreinigde toplaag van de<br />

bodem.<br />

(….)<br />

(….)<br />

2.2.2. (….)<br />

2.2.3. (….)<br />

2.3. Appellante huldigt op basis van een in haar opdracht<br />

uitgevoerd onderzoek het standpunt dat de aanwezigheid<br />

van asbest en asbesthoudende materialen<br />

geen potentieel risico oplevert, zodat volgens haar geen<br />

acute saneringsmaatregelen nodig zijn en vooralsnog<br />

kan worden volstaan met de reeds getroffen maatregelen<br />

en regelmatige monitoring, in afwachting van de te<br />

verwachten sanering van het terrein. Voorzover al een<br />

StAB 1 / 2005


36 Milieu<br />

acuut risico aanwezig zou worden geacht, is dat volgens<br />

appellante het gevolg van de gedeeltelijke verwijdering<br />

door verweerder van de op het dak aanwezige<br />

asbestplaten, in combinatie met harde rukwinden.<br />

2.3.1. Volgens het bestreden besluit, dat is gebaseerd<br />

op onderzoeken van TNO en RIVM, is er weliswaar<br />

geen acuut gevaar voor verspreiding van asbest in de<br />

woonomgeving nabij de locatie, doch is er vanwege<br />

verdergaande verwering van het plaatmateriaal en de<br />

risico’s verbonden aan vandalisme en brand aanleiding<br />

tot een zo spoedig mogelijke verwijdering van het asbest.<br />

2.3.2. Ingevolge artikel 1.1a, eerste lid, Wm neemt<br />

eenieder voldoende zorg voor het milieu in acht. Ingevolge<br />

het tweede lid van dat artikel houdt de in het eerste<br />

lid bedoelde zorg in ieder geval in dat een ieder die<br />

weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen<br />

of nalaten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen<br />

worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen<br />

achterwege te laten voorzover dat in redelijkheid van<br />

hem kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te<br />

nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd<br />

teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor<br />

zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen,<br />

deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te<br />

maken.<br />

Artikel 13 Wbb bepaalt dat ieder die op of in de bodem<br />

handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot<br />

en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen<br />

vermoeden dat door die handelingen de bodem kan<br />

worden verontreinigd of aangetast, verplicht is alle<br />

maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen<br />

worden gevergd, teneinde die verontreiniging of<br />

aantasting te voorkomen, dan wel, indien die verontreiniging<br />

of aantasting zich voordoet, de bodem te saneren<br />

of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te<br />

beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien<br />

de verontreiniging of aantasting het gevolg is van<br />

een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld<br />

genomen.<br />

2.3.3. In haar uitspraak van 3 september 2003, nummer<br />

200300168/1 (AB 2003, 388), heeft de Afdeling<br />

overwogen, kort weergegeven, dat indien een inrichting<br />

in werking is overeenkomstig de daarvoor geldende<br />

vergunning krachtens de Wm, de omstandigheid dat<br />

vergunde activiteiten, naar actueel inzicht van het bevoegd<br />

gezag, zeer nadelige gevolgen voor het milieu<br />

kunnen hebben, dit niet reeds een schending van artikel<br />

1.1a Wm oplevert, maar dat de voor die inrichting<br />

verleende milieuvergunning bepalend moet worden geacht<br />

voor de reikwijdte van de zorgplicht die een drijver<br />

bij de exploitatie van een inrichting in acht heeft te<br />

nemen. Gelet daarop en op de strekking van die zorgplichtbepaling,<br />

gaat de Afdeling er vanuit dat van overtreding<br />

van die zorgplicht in beginsel slechts sprake<br />

kan zijn in gevallen waarin ernstige nadelige gevolgen<br />

optreden of acuut dreigen op te treden, terwijl de Wm<br />

er niet op andere wijze in voorziet om die gevolgen te<br />

voorkomen of zo veel mogelijk te beperken. Overtreding<br />

van artikel 13 Wbb beperkt zich tot situaties die onder<br />

de artikelen 6 tot en met 11 Wbb vallen. In het licht<br />

daarvan wordt hieronder beoordeeld of appellante<br />

heeft gehandeld in strijd met artikel 1.1a Wm of artikel<br />

13 Wbb. Daarbij gaat de Afdeling uit van de volgende<br />

feiten en omstandigheden.<br />

2.3.4. Het bestuursdwangbesluit heeft betrekking op<br />

het terrein en op de opstallen van een voormalige<br />

steenfabriek. Appellante heeft het terrein met opstallen<br />

in eigendom verworven met het oogmerk om, na wijziging<br />

van de bestemming, de opstallen te slopen, het<br />

terrein te saneren en ter plaatse woningen te bouwen.<br />

De steenfabriek is al geruime tijd buiten werking en de<br />

daarvoor verleende Hinderwetvergunning is reeds vóór<br />

1992 vervallen. In de opstallen is asbest verwerkt.<br />

Naast plaatmateriaal (grijs asbest) in het dak en de<br />

wanden betreft het in het bijzonder blauw asbest dat in<br />

de afvoerkanalen is verwerkt. De steenfabriek verkeert<br />

in slechte staat van onderhoud. Op het buitenterrein is<br />

verspreid verweerd asbesthoudend materiaal aangetroffen.<br />

Bij de door TNO uitgevoerde luchtmetingen in<br />

en rondom de fabriekshallen is geen asbestvezelconcentratie<br />

gemeten boven de onderste bepalingsgrens<br />

en is geen overschrijding geconstateerd van het verwaarloosbaar<br />

risiconiveau. Die meetresultaten stemmen<br />

overeen met de resultaten van de metingen die<br />

appellante regelmatig uitvoert. Het terrein is door<br />

middel van een metalen hek afgeschermd tegen derden.<br />

2.3.5. Tegen de achtergrond van deze feiten en omstandigheden<br />

overweegt de Afdeling als volgt.<br />

2.3.6. Het is van algemene bekendheid dat (in het bijzonder)<br />

blauw asbest een voor de mens en het milieu<br />

StAB 1 / 2005


Milieu<br />

37<br />

gevaarlijke stof is. Niet betwist is verder dat het vrijkomen<br />

en verspreiden daarvan hier tot ernstige nadelige<br />

gevolgen zou kunnen leiden voor mens en milieu, die<br />

niet op een andere wijze gereguleerd worden door de<br />

Wm. In zoverre moet worden aangenomen dat op appellante<br />

de wettelijke zorgplicht rust om het vrijkomen<br />

en het verspreiden van asbest dat het gevolg is van<br />

haar handelen of nalaten te voorkomen dan wel zo veel<br />

mogelijk te beperken.<br />

2.3.7. Om de verhoogde kans op het vrijkomen en de<br />

verdere verspreiding van asbest door vandalisme en<br />

brandstichting bij een gebouw in vervallen staat te beperken,<br />

heeft appellante het terrein afgesloten met een<br />

metalen hek. Appellante voert geregeld luchtmetingen<br />

uit om de asbestconcentratie in de lucht vast te stellen.<br />

De metingen die zij tot dusverre heeft uitgevoerd wijzen<br />

niet op een verhoogde asbestconcentratie en ook<br />

niet op een dreiging daarvan voor de omgeving. De niet<br />

ongeloofwaardige stelling van appellante, inhoudende<br />

dat verweerder de verspreiding van asbestbevattende<br />

materialen zelf in de hand heeft gewerkt door de (onvolledige)<br />

uitvoering van het besluit van 16 juli 2002,<br />

is door verweerder niet overtuigend betwist. Verder<br />

lopen de deskundigenrapporten van partijen over de<br />

potentiële asbestdreiging van verweerde materialen<br />

sterk uiteen. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting<br />

geantwoord geen vast beleid te voeren of een vaste gedragslijn<br />

te hanteren om dergelijk materiaal preventief<br />

te verwijderen. Gezien al het vorenstaande valt niet in<br />

te zien dat appellante tekort is geschoten in haar zorgplicht<br />

door niet op korte termijn al het asbest bevattende<br />

plaatmateriaal te verwijderen, zoals verweerder<br />

haar in de bestuursdwangaanschrijving heeft opgedragen;<br />

blijkens de bestuursdwangaanschrijving zou dat<br />

de concrete verplichting zijn die voortvloeit uit de zorgplicht<br />

van artikel 1.1a Wm. Er is dus niet gebleken dat<br />

appellante artikel 1.1a Wm heeft geschonden. Evenmin<br />

is gebleken dat artikel 13 Wbb is overtreden, nu<br />

niet is aangetoond of aannemelijk is geworden dat de<br />

asbestdeeltjes die op de bodem zijn aangetroffen zijn te<br />

herleiden tot handelingen, genoemd in de artikelen 6<br />

tot en met 11 Wbb.<br />

2.4. Gezien het vorenstaande is het beroep ook in zoverre<br />

gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd.<br />

Gelet op de conclusie dat van schending van de aan<br />

het bestuursdwangbesluit ten grondslag gelegde bepalingen<br />

niet is gebleken, ziet de Afdeling aanleiding om<br />

met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de<br />

Awb, het besluit van 18 augustus 2003 te herroepen.<br />

05-11<br />

ABRvS 22 december 2004 nr. 200000690/1-A en<br />

200101670/1-A (Staatssecretaris LNV)<br />

Casus<br />

Vergunningen ingevolge de Natuurbeschermingswet<br />

voor het mechanisch vissen van kokkels in de Waddenzee.<br />

Hoewel verweerder – gegeven het arrest van<br />

het Hof van Justitie EG van 7 september 2004 – ter<br />

zitting onderkent een onjuist toetsingskader te hebben<br />

gehanteerd (artikel 6, tweede lid in plaats van artikel<br />

6, derde lid Habitatrichtlijn), stelt hij dat hij op<br />

basis van de ten tijde van de bestreden besluiten beschikbare<br />

informatie de grootst mogelijke zekerheid<br />

kon hebben dat er geen sprake zou zijn van significante<br />

gevolgen voor de Waddenzee. Voorts meent<br />

verweerder dat het toetsingskader van de PKB-Waddenzee<br />

in overeenstemming is met de Vogel- en Habitatrichtlijn.<br />

Rechtsvraag<br />

Zijn de vergunningen in strijd met artikel 6, derde lid<br />

van de Habitatrichtlijn?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling laat de vraag of de beoordeling die verweerder<br />

feitelijk heeft verricht, als een passende beoordeling<br />

in de zin van artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn<br />

kan worden aangemerkt, in het midden<br />

en oordeelt dat – op grond van objectieve wetenschappelijke<br />

informatie – geen zekerheid bestond dat<br />

de mechanische kokkelvisserij geen schadelijke gevolgen<br />

heeft voor de natuurlijke kenmerken van het<br />

betrokken gebied, zodat hoe dan ook geen toestemming<br />

voor deze activiteit kon worden verleend. Het<br />

standpunt van verweerder dat het toetsingskader van<br />

de PKB-Waddenzee in overeenstemming is met de<br />

Vogel- en Habitatrichtlijn faalt omdat de PKB-Waddenzee<br />

een andere formulering van het voorzorgbeginsel<br />

bevat dan de uitleg die het Hof in haar arrest<br />

van 7 september 2004 aan dit beginsel heeft gegeven.<br />

StAB 1 / 2005


38 Milieu<br />

Natuurbeschermingswet artikel 12<br />

EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikel 6, derde<br />

lid<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluiten van 1 juli 1999 (zaak nr. 200000690/1)<br />

en 7 juli 2000 (zaak nr. 200101670/1) heeft de toenmalige<br />

Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer<br />

en Visserij aan de Coöperatieve Producentenorganisatie<br />

van de Nederlandse Kokkelvisserij U.A. (hierna: de<br />

Producentenorganisatie) onder voorwaarden vergunningen<br />

verleend als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet<br />

voor het mechanisch vissen van<br />

kokkels in de Waddenzee.<br />

Bij besluiten van 23 december 1999, respectievelijk<br />

19 februari 2001, heeft verweerder de hiertegen door<br />

appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.<br />

Bij uitspraak van 27 maart 2002, in zaak nrs.<br />

200000690/1 en 200101670/1, heeft de Afdeling<br />

het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen<br />

(hierna: het Hof) verzocht, bij wege van prejudiciële<br />

beslissing, uitspraak te doen over een aantal daarin<br />

verwoorde vragen, de behandeling van de beroepen geschorst<br />

en iedere verdere beslissing aangehouden.<br />

Bij arrest van 7 september 2004 in de zaak C-127/02<br />

heeft het Hof geantwoord.<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. (….)<br />

2.2. De Afdeling heeft het Hof verzocht, bij wege van<br />

prejudiciële beslissing, uitspraak te doen over de volgende<br />

vragen:<br />

(….)<br />

(Wat volgt is een opsomming van de vragen; zie hiervoor<br />

StAB 02-44 en 04-131; redactie)!<br />

2.3. Naar aanleiding van deze vragen heeft het Hof bij<br />

arrest van 7 september 2004 in zaak nr. C-127/02<br />

(AB 2004, 365) voor recht verklaard:<br />

(….)<br />

(Wat volgt is een weergave van de beantwoording van<br />

de vragen door het Hof; zie hiervoor StAB 04-131; redactie)!<br />

2.4. (….)<br />

2.4.1. (….)<br />

2.4.2. (….)<br />

2.5. (….)<br />

2.5.1. (….)<br />

2.6. Verweerder heeft blijkens de bestreden besluiten<br />

getoetst aan artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.<br />

In dat kader heeft verweerder beoordeeld of de effecten<br />

van de mechanische kokkelvisserij op de Waddenzee<br />

met het oog op de doelstelling van de<br />

Habitatrichtlijn significant zouden kunnen zijn.<br />

Gelet op het hiervoor weergegeven antwoord van het<br />

Hof op de tweede vraag, moet worden geoordeeld dat<br />

verweerder hiermee een onjuist toetsingskader heeft<br />

gebruikt. Ter zitting heeft verweerder dit erkend. Verweerder<br />

is echter van mening dat hij bij de bestreden<br />

besluiten op basis van de destijds beschikbare informatie<br />

de grootst mogelijke zekerheid kon hebben dat er<br />

geen sprake zou zijn van significante gevolgen.<br />

2.6.1. In aanmerking genomen het antwoord van het Hof<br />

op vraag 3a., kan een passende beoordeling in de zin van<br />

artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn slechts dan<br />

achterwege worden gelaten indien op grond van objectieve<br />

gegevens kan worden uitgesloten dat het plan of project<br />

afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of<br />

projecten significante gevolgen heeft voor dat gebied.<br />

Gelet op het antwoord van het Hof op vraag 3b., moet<br />

een plan of project dat niet direct verband houdt met of<br />

nodig is voor het beheer van een gebied, worden beschouwd<br />

als een plan of project dat significante gevolgen<br />

kan hebben voor het betrokken gebied wanneer<br />

het de instandhoudingsdoelstellingen daarvan in gevaar<br />

dreigt te brengen. Dit moet met name worden beoordeeld<br />

in het licht van de specifieke milieukenmerken<br />

en omstandigheden van het gebied waarop het<br />

plan of project betrekking heeft.<br />

2.6.2. Blijkens de toelichting bij het besluit tot aanwijzing<br />

van de Waddenzee als speciale beschermingszone<br />

in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn<br />

zijn het bestuur en het beheer voor de Waddenzee gericht<br />

op handhaving, herstel en verdere ontwikkeling<br />

van de natuurwaarden, waaronder de vogelkundige<br />

waarden, van de Waddenzee. Volgens de toelichting is<br />

het beleid voor de Waddenzee vastgelegd in de Plano-<br />

StAB 1 / 2005


Milieu<br />

39<br />

logische Kernbeslissing Waddenzee (hierna: PKB-Waddenzee).<br />

Dit beleid is weergegeven in overweging 2.5.<br />

van de uitspraak van 27 maart 2002. De hoofddoelstelling<br />

van de PKB-Waddenzee is een duurzame bescherming<br />

en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied.<br />

Het beleid is gericht op een duurzame bescherming en<br />

een zo natuurlijk mogelijke ontwikkeling van onder<br />

meer waterbewegingen en de hiermee gepaard gaande<br />

geomorfologische en bodemkundige processen, van de<br />

kwaliteit van water, bodem en lucht, alsmede van de<br />

(bodem)fauna en de (bodem)flora, onder meer omvattende<br />

de foerageer-, broed- en rustgebieden van vogels.<br />

2.6.3. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht<br />

in zaak no. 200000690/1, en hetgeen tijdens<br />

de zittingen is verhandeld, staat vast dat ten tijde<br />

van het nemen van de bestreden besluiten geen duidelijkheid<br />

bestond over de gevolgen van de mechanische<br />

kokkelvisserij voor het ecosysteem van de Waddenzee.<br />

In het bijzonder bestond onduidelijkheid omtrent de<br />

schade aan het sediment, het herstelvermogen van de<br />

bodem, en de effecten op de bodemdieren.<br />

Gelet op de hiervoor weergegeven instandhoudingsdoelstellingen<br />

voor de Waddenzee, moet derhalve geoordeeld<br />

worden dat op grond van objectieve gegevens<br />

niet kan worden uitgesloten dat de mechanische kokkelvisserij<br />

afzonderlijk of in combinatie met andere<br />

plannen of projecten significante gevolgen heeft voor<br />

dat gebied.<br />

2.7. Uit het voorgaande volgt dat verweerder voor de<br />

mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee een passende<br />

beoordeling in de zin van artikel 6, derde lid, van<br />

de Habitatrichtlijn dient te maken, alvorens een vergunning<br />

krachtens artikel 12 van de Natuurbeschermingswet<br />

te verlenen. Gelet op het antwoord van het<br />

Hof op de vierde vraag houdt een zodanige beoordeling<br />

in dat, op basis van de beste wetenschappelijke kennis<br />

ter zake, alle aspecten van het plan of het project die<br />

op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten<br />

de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar kunnen<br />

brengen, moeten worden geïnventariseerd.<br />

2.7.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld<br />

dat volgens jurisprudentie van de Afdeling de Natuurbeschermingswet<br />

voldoende mogelijkheden biedt om<br />

aan de verplichtingen van de Vogelrichtlijn te voldoen.<br />

Voorts meent verweerder dat het toetsingskader van de<br />

PKB-Waddenzee dat bij een toetsing aan de Natuurbeschermingswet<br />

wordt gebruikt, in overeenstemming is<br />

met de Vogel- en de Habitatrichtlijn.<br />

2.7.2. Aan het nemen van de bestreden besluiten<br />

diende verweerder een passende beoordeling vooraf te<br />

laten gaan. Op basis van de passende beoordeling van<br />

de gevolgen van de mechanische kokkelvisserij voor de<br />

Waddenzee, in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen<br />

daarvan, had verweerder slechts vergunning<br />

voor deze activiteit kunnen verlenen nadat hij de zekerheid<br />

had verkregen dat de activiteit geen schadelijke<br />

gevolgen zou hebben voor de natuurlijke kenmerken<br />

van het betrokken gebied. Dit is blijkens het antwoord<br />

van het Hof op de vierde vraag het geval wanneer er<br />

wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat<br />

dat er geen schadelijke gevolgen zijn.<br />

2.7.3. Het betoog van verweerder dat het toetsingskader<br />

van de PKB-Waddenzee in overeenstemming is<br />

met de Vogel- en de Habitatrichtlijn faalt. De PKB-<br />

Waddenzee bevat een andere formulering van het voorzorgbeginsel<br />

dan de uitleg die het Hof aan dat beginsel<br />

heeft gegeven. Op grond van de PKB-Waddenzee gaat<br />

het voordeel van de twijfel immers slechts dan in de<br />

richting van het behoud van de Waddenzee indien op<br />

basis van de best beschikbare gegevens sprake blijkt te<br />

zijn van duidelijke twijfel over het achterwege blijven<br />

van mogelijk belangrijke gevolgen voor het ecosysteem.<br />

2.7.4. De Afdeling laat de vraag of de beoordeling die<br />

verweerder feitelijk heeft verricht, als een passende beoordeling<br />

in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn<br />

kan worden aangemerkt, voor het overige<br />

in het midden, nu gelet op de stukken en het verhandelde<br />

tijdens de zittingen moet worden geoordeeld dat<br />

geen zekerheid bestond dat de mechanische kokkelvisserij<br />

geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke<br />

kenmerken van het betrokken gebied. Verweerder<br />

zou daarom aan de passende beoordeling geen andere<br />

conclusie hebben kunnen verbinden dan dat geen toestemming<br />

voor de mechanische kokkelvisserij in de<br />

Waddenzee kon worden verleend.<br />

2.7.5. Gelet op het vorenoverwogene zijn de beroepen<br />

gegrond en dienen de bestreden besluiten wegens<br />

strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn te<br />

worden vernietigd.<br />

StAB 1 / 2005


40 Milieu<br />

Annotatie<br />

1. Ter herinnering: de beroepszaken tegen de bedoelde<br />

vergunningen voor de ‘kokkelseizoenen’ 1999 en<br />

2000 waren voor de Afdeling aanleiding om het Europese<br />

Hof een aantal prejudiciële vragen over het toetsingskader<br />

van de Habitatrichtlijn voor te leggen<br />

(ABRvS 27 maart 2002, StAB 2002, nr. 02-44). Na<br />

het verschijnen van het arrest C-127/02 van 7 september<br />

2004 van het Europese Hof van Justitie (StAB<br />

2004, 04-131), heeft de Afdeling de kwesties rond de<br />

vergunningen voor de mechanische kokkelvisserij uit<br />

1999 en 2000 in betrekkelijk korte tijd kunnen afdoen.<br />

2. Een doorslaggevend element in het Hof-arrest<br />

betreft de interpretatie van het voorzorgbeginsel. In<br />

de onderhavige uitspraak van de ABRvS maar ook in<br />

andere uitspraken na het arrest (StAB 2004, nr. 04-<br />

132, StAB 2005 nr. 05-03 en K20) wordt telkens benadrukt<br />

dat zekerheid dient te bestaan over het uitblijven<br />

van schadelijke gevolgen voor het ecosysteem.<br />

Deze zekerheid dient te worden verkregen aan de<br />

hand van objectieve wetenschappelijke informatie<br />

waarbij op verweerder (minister LNV) de last rust om<br />

aan te tonen althans aannemelijk te maken dat de<br />

schadelijke gevolgen zich niet zullen voordoen. Dat<br />

vereist een actieve opstelling van verweerder die zijn<br />

oordeel zal moeten baseren op relevant onderzoek en<br />

een zorgvuldige analyse van de milieukenmerken en<br />

omstandigheden in relatie tot de instandhoudingsdoelstellingen<br />

van het gebied. Tot dusverre is verweerder<br />

daarbij in gebreke gebleven, aldus de jurisprudentie.<br />

3. Door verweerder is betoogd dat het toetsingskader<br />

van de PKB-Waddenzee in overeenstemming is<br />

met de Vogel- en Habitatrichtlijn. In r.o. 2.7.3. rekent<br />

de Afdeling af met dit betoog door te overwegen dat de<br />

PKB-Waddenzee een andere formulering bevat van<br />

het voorzorgbeginsel dan de uitleg die het Hof daaraan<br />

heeft gegeven. Aansluitend wordt met zoveel woorden<br />

overwogen dat de formulering niet alleen anders is,<br />

maar het voorzorgbeginsel zoals door het Hof omschreven<br />

verder strekt dan het uitgangspunt uit de<br />

PKB. De PKB gaat er vanuit dat een activiteit niet kan<br />

worden toegestaan, indien op basis van de best beschikbare<br />

informatie sprake blijkt te zijn van duidelijke<br />

twijfel over het achterwege blijven van mogelijk<br />

negatieve gevolgen voor het ecosysteem. Het Hof verlangt<br />

zekerheid over het uitblijven van dergelijke gevolgen.<br />

Die zekerheid kan pas worden aangenomen<br />

indien wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen<br />

twijfel bestaat dat geen schadelijke gevolgen zullen<br />

optreden.<br />

Zoals hiervoor gezegd kan in de uitleg van het Hof het<br />

bevoegd gezag zich geen passieve opstelling veroorloven,<br />

in die zin dat zij meent te kunnen volstaan met<br />

een inventarisatie van de op het moment van het besluit<br />

beschikbare informatie, terwijl die informatie<br />

geen duidelijkheid verschaft (zekerheid) over het uitblijven<br />

van schadelijke gevolgen. Indien de beschikbare<br />

informatie onvoldoende is, zal dus alsnog (aanvullende)<br />

informatie moeten worden gegenereerd.<br />

Wanneer daarvoor de tijd ontbreekt omdat bijvoorbeeld<br />

sprake is van een seizoengebonden vergunning zal het<br />

bevoegd gezag zich dienen te realiseren dat het voorzorgbeginsel<br />

noopt tot weigering van de gevraagde vergunning.<br />

4. Geconcludeerd moet worden dat de appellerende<br />

natuurbeschermingsorganisaties met deze uitspraak<br />

in hoofdzaak dus, feitelijk achteraf, gelijk krijgen in hun<br />

bezwaren tegen de vergunningen voor 1999 en 2000.<br />

Omdat de schorsende werking van de bezwaren tegen<br />

de kokkelvergunningen voor deze jaren (en ook de<br />

jaren daarna, tot en met 2003) steeds werd opgeheven,<br />

kon in die jaren gewoon van de vergunningen gebruik<br />

worden gemaakt. De vraag is nu welke gevolgen<br />

dit heeft gehad voor de waddennatuur.<br />

Pascal Stroeken<br />

05-12<br />

Vz ABRvS 22 december 2004 nr. 200408822/1<br />

(Staatssecretaris Vrom)<br />

Casus<br />

Bezwaar tegen overbrenging afvalstoffen naar buitenland.<br />

Appellante en verweerder verschillen van mening<br />

over de vraag of sprake is van nuttige toepassing<br />

dan wel een verwijderingshandeling in de zin van de<br />

Kaderrichtlijn afvalstoffen.<br />

StAB 1 / 2005


Milieu<br />

41<br />

Rechtsvraag<br />

Is sprake van verwijdering dan wel nuttige toepassing?<br />

Uitspraak<br />

Indien een verwerkingsproces van afvalstoffen uit<br />

meerdere fases bestaat, dient de kwalificatie verwijderingshandeling<br />

dan wel nuttige toepassing in de zin<br />

van EG-richtlijn 75/442 te geschieden door slechts<br />

rekening te houden met de eerste handeling die de afvalstoffen<br />

na hun overbrenging moeten ondergaan. In<br />

dit geval bestaat de eerste handeling uit het toevoegen<br />

van ongebluste kalk aan de afvalstoffen zodat<br />

sprake is van afvalverwijdering.<br />

EG-richtlijn 75/442 (Kaderrichtlijn afvalstoffen)<br />

artikel 4<br />

Verordening 259/93 (EVOA) artikel 4<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 15 september 2004 heeft verweerder<br />

bezwaar gemaakt tegen het voornemen van verzoekster<br />

om, met gebruikmaking van de procedure van algemene<br />

kennisgeving als bedoeld in artikel 28, eerste<br />

lid, van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari<br />

1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging<br />

van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese<br />

Gemeenschap (hierna: de Verordening), 2.000.000 kg<br />

verfslib in vaten naar België uit te voeren.<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. Verzoekster heeft kennisgeving gedaan voornemens<br />

te zijn van 20 september 2004 tot 20 september<br />

2005 2.000.000 kg verfslib in vaten over te brengen<br />

naar WOS Hautrage S.A. in België. De verwerkingswijze<br />

van deze afvalstoffen is op het kennisgevingsformulier<br />

met kenmerk NL 108075 aangemerkt als een handeling<br />

van nuttige toepassing als bedoeld in R13,<br />

opslag van afvalstoffen bestemd voor een van de onder<br />

R1 tot en met R12 genoemde behandelingen (met uitsluiting<br />

van voorlopige opslag voorafgaande aan inzameling<br />

op de plaats van productie), van bijlage IIB van<br />

de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn<br />

91/156/EEG (hierna: de Richtlijn).<br />

2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder bezwaar<br />

gemaakt tegen de onderhavige overbrenging<br />

wegens een onjuiste indeling op het kennisgevingsformulier.<br />

Volgens verweerder is op het kennisgevingsformulier<br />

het doel van de overbrenging van de afvalstoffen<br />

ten onrechte niet aangemerkt als een handeling van<br />

verwijdering. Hiertoe heeft hij in het bestreden besluit<br />

gesteld dat de afvalstoffen, voordat zij kunnen worden<br />

ingezet in de cementindustrie, bij WOS Hautrage S.A.<br />

worden vermengd met ongebluste kalk.<br />

2.3. Verzoekster bestrijdt dat er sprake is van een verwijderingshandeling.<br />

Zij heeft betoogd dat de afvalstoffen<br />

bij WOS Hautrage S.A. slechts een voorbehandeling<br />

ondergaan met het oog op de inzet van deze<br />

afvalstoffen als brandstof in de cementindustrie. In<br />

laatstgenoemd geval is sprake van een handeling voor<br />

nuttige toepassing als bedoeld in R1, hoofdgebruik als<br />

brandstof of een andere wijze van energieopwekking,<br />

van bijlage IIB van de Richtlijn, aldus verzoekster.<br />

2.4. Het Hof heeft in zijn arrest van 3 april 2003 in de<br />

zaak C-116/01 voor recht verklaard dat in het geval<br />

een verwerkingsproces van afvalstoffen uit meerdere<br />

fasen bestaat, voor de toepassing van de Verordening,<br />

de kwalificatie als verwijderingshandeling of als nuttige<br />

toepassing in de zin van de Richtlijn moet geschieden<br />

door alleen rekening te houden met de eerste handeling<br />

die de afvalstoffen na hun overbrenging moeten<br />

ondergaan.<br />

Het Hof heeft in zijn arrest van 27 februari 2002 in de<br />

zaak C-6/00 en in zijn beschikking van 27 februari<br />

2003 in de gevoegde zaken C-307/00 tot en met C-<br />

311/00 voor recht verklaard dat, teneinde te bepalen<br />

of het gaat om een verwijderingshandeling of om een<br />

handeling van nuttige toepassing in de zin van de<br />

Richtlijn, van geval tot geval moet worden nagegaan of<br />

het belangrijkste doel van de betrokken handeling is,<br />

dat de afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen<br />

doordat zij in de plaats komen van andere materialen<br />

die anders voor deze functie hadden moeten worden<br />

gebruikt, in welk geval de handeling als een<br />

nuttige toepassing moet worden aangemerkt.<br />

2.5. Uit het kennisgevingsformulier volgt dat de onderhavige<br />

afvalstoffen, 2.000.000 kg verfslib in vaten,<br />

door verzoekster worden overgebracht naar WOS Hautrage<br />

S.A. in België. Voor de beantwoording van de<br />

vraag of er in het onderhavige geval sprake is van een<br />

verwijderingshandeling dan wel een handeling van nuttige<br />

toepassing is naar het oordeel van de Voorzitter<br />

StAB 1 / 2005


42 Milieu<br />

van belang de eerste handeling die de afvalstoffen direct<br />

na overbrenging bij WOS Hautrage S.A. ondergaan.<br />

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting<br />

wordt aan de afvalstoffen na overbrenging bij WOS<br />

Hautrage S.A. ongebluste kalk toegevoegd. De ongebluste<br />

kalk zorgt voor een chemische reactie waardoor<br />

korrels ontstaan die elders kunnen worden ingezet als<br />

brandstof in de cementindustrie. Blijkens de kennisgeving<br />

staat de behandeling van het verfslib bij WOS<br />

Hautrage S.A., welke bestaat uit de toevoeging van ongebluste<br />

kalk, als eerste handeling ter beoordeling.<br />

Deze handeling als zodanig heeft verweerder naar het<br />

oordeel van de Voorzitter niet ten onrechte aangemerkt<br />

als handeling van verwijdering. Dat de na deze behandeling<br />

ontstane stoffen vervolgens van WOS Hautrage<br />

S.A. naar de cementindustrie worden overgebracht om<br />

aldaar te worden ingezet als brandstof, hetgeen mogelijk<br />

wel als een handeling van nuttige toepassing kan<br />

worden aangemerkt, doet aan het voorgaande niet af.<br />

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht bezwaar<br />

gemaakt tegen de overbrenging op grond van<br />

een onjuiste indeling op het kennisgevingsformulier.<br />

StAB 1 / 2005


Milieu kort 43<br />

K1<br />

ABRvS 29 september 2004 nr. 200305267/1 (GS<br />

Gelderland)<br />

Wet ammoniak en veehouderij artikel 2<br />

Afdeling acht zich bevoegd om kennis te nemen van<br />

beroepen tegen besluit tot begrenzing van de ecologische<br />

hoofdstructuur.<br />

Vaststelling van gebieden die deel uitmaken van de<br />

ecologische hoofdstructuur (EHS) in de provincie Gelderland.<br />

De tekst van de wet noch de wetsgeschiedenis<br />

geven aan bij welke rechterlijke instantie beroep<br />

kan worden ingesteld tegen dit besluit. Het besluit is<br />

alleen van belang voor besluiten tot vergunningverlening<br />

krachtens de Wet milieubeheer, waarvoor de Afdeling<br />

in eerste en enige aanleg bevoegd is. Gelet op<br />

deze samenhang acht de Afdeling zich ook bevoegd om<br />

kennis te nemen van beroepen tegen het besluit tot begrenzing<br />

van de EHS.<br />

K2<br />

Vz ABRvS 30 september 2004 nr. 200404983/2<br />

(Winschoten)<br />

van het nemen van het besluit is bepalend bij de beantwoording<br />

van de vraag of het Bwv van toepassing is<br />

op de inrichting.<br />

K3<br />

Vz ABRvS 30 september 2004 nr. 200406692/1<br />

(Schiedam)<br />

Wet milieubeheer artikel 8.10<br />

Lager beschermingsniveau voor woningen op industrieterrein.<br />

Voorwaardelijk gedoogbesluit voor het verrichten van<br />

spuitactiviteiten. Verzoekers om toepassing van artikel<br />

8:81 Algemene wet bestuursrecht menen dat gedogen<br />

niet mogelijk is nu geen concreet uitzicht op legalisatie<br />

bestaat, omdat de geuroverlast vanwege de inrichting<br />

onvoldoende kan worden beperkt. Verweerder heeft bij<br />

het bepalen van het beschermingsniveau gedifferentieerd<br />

tussen woningen die wel en niet op een industrieterrein<br />

zijn gelegen. De Voorzitter overweegt dat – voor<br />

zover de woningen op een gezoneerd industrieterrein<br />

liggen – verweerder in redelijkheid een lager beschermingsniveau<br />

aan deze woningen heeft kunnen toekennen<br />

dan aan de woningen die niet op een industrieterrein<br />

zijn gelegen.<br />

Wet milieubeheer artikel 8.40<br />

Besluit woon- en verblijfgebouwen milieubeheer<br />

artikel 6<br />

Tegen acceptatie melding op grond van artikel 8.40<br />

Wm staat geen beroep open. Voor de beantwoording<br />

van de vraag of de inrichting valt onder een Besluit als<br />

bedoeld in artikel 8.40 Wm is de feitelijke situatie<br />

ten tijde van het bestreden besluit bepalend.<br />

Afwijzing van verzoek om handhavingsmiddelen toe te<br />

passen. Verzoeker betoogt dat de melding niet had<br />

mogen worden geaccepteerd vanwege onjuistheden<br />

daarin. De Voorzitter overweegt dat tegen een beslissing<br />

tot acceptatie van een gedane melding op basis<br />

van artikel 8.40 Wm geen rechtsmiddelen openstaan.<br />

Het doen van een melding in de zin van artikel 6 van<br />

het Besluit woon- en verblijfgebouwen milieubeheer<br />

(Bwv) is niet van belang voor het al dan niet van toepassing<br />

zijn van het Bwv. De feitelijke situatie ten tijde<br />

K4<br />

ABRvS 6 oktober 2004 nr. 200402708/1 (IJsselstein)<br />

EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn)<br />

EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn)<br />

Niet aangevoerde bedenking betreffende strijdigheid<br />

met Vogel- en Habitatrichtlijn toch beoordelen nu het<br />

gaat om mogelijk rechtstreeks werkende bepalingen<br />

van Europees recht.<br />

Revisievergunning krachtens de Wm voor een veehouderij.<br />

De door appellanten aangevoerde beroepsgrond<br />

inzake de Vogel- en Habitatrichtlijn is niet door hen als<br />

bedenking aangevoerd. Dit staat niet in de weg aan beoordeling<br />

daarvan, nu het hier gaat om mogelijk recht-<br />

StAB 1 / 2005


44 Milieu kort<br />

streeks werkende bepalingen van Europees recht waarvan<br />

de handhaving door de nationale rechter moet<br />

worden verzekerd en de afwijzing van die beoordeling<br />

ertoe zou kunnen leiden dat het gemeenschappelijke<br />

effectiviteitsbeginsel wordt geschonden. Het beroep<br />

van appellanten is echter ongegrond nu zij niet aannemelijk<br />

hebben gemaakt dat het betrokken gebied had<br />

moeten worden aangewezen als speciale beschermingszone<br />

in de zin van de Vogelrichtlijn dan wel als<br />

Habitatgebied.<br />

K5<br />

ABRvS 13 oktober 2004 nr. 200400973/1 (Zoetermeer)<br />

Wet milieubeheer artikel 8.4<br />

Bij splitsing van een bedrijf kan geen sprake zijn van<br />

een dubbele toedeling van bestaande rechten.<br />

Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor<br />

een melkrundveehouderij. Appellanten voeren bezwaren<br />

aan omtrent stankhinder. Zij stellen dat sprake is<br />

van een overbelaste situatie waarin niet wordt voldaan<br />

aan de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (de<br />

Richtlijn). Verweerder meent dat de gevraagde vergunning<br />

kon worden verleend nu de bestaande rechten,<br />

ontleend aan de oude vergunning voor het voormalige<br />

bedrijf, aan beide, nieuwe inrichtingen toekomen. De<br />

Afdeling overweegt dat dit, in strijd met artikel 8.4,<br />

derde lid Wm, een verdubbeling zou betekenen van de<br />

aan de onderliggende vergunning te ontlenen bestaande<br />

rechten en daarmee van het mogelijk te houden<br />

veebestand.<br />

K6<br />

ABRvS 13 oktober 2004 nr. 200401717/1 (GS<br />

Noord-Holland)<br />

Wet milieubeheer artikel 8.19, tweede lid<br />

Door ontbreken van gegevens bij melding heeft verweerder<br />

niet kunnen oordelen over de milieugevolgen.<br />

Acceptatie van melding voor het veranderen van een<br />

inrichting voor het opslaan, overslaan en bewerken van<br />

bouw- en sloopafval en campingafval. Appellant voert<br />

aan dat de melding ten onrechte is geaccepteerd<br />

omdat de beoogde veranderingen leiden tot een toename<br />

van geluid- en stankoverlast. De Afdeling overweegt<br />

dat vanwege het ontbreken van gegevens<br />

– waaronder gegevens over de geluid- en geuremissie –<br />

verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen<br />

dat de melding niet leidt tot andere of grotere nadelige<br />

gevolgen voor het milieu.<br />

Volgt vernietiging van het bestreden besluit.<br />

K7<br />

ABRvS 13 oktober 2004 nr. 200404257/1 (GS Limburg)<br />

Grondwaterwet artikel 14b, eerste lid<br />

EG-richtlijn 92/43<br />

EG-Verdrag artikel 10<br />

Onderzoek naar de gevolgen voor het habitat is ten<br />

onrechte nagelaten.<br />

Wijziging en gedeeltelijke intrekking van vergunning ingevolge<br />

de Grondwaterwet. Appellante is beducht voor<br />

een verdere daling van de grondwaterstand in het gebied<br />

‘De Groote Peel’, een gebied dat op de door de<br />

Nederlandse regering opgestelde lijst van Habitatgebieden<br />

staat. Verweerder heeft verzuimd te onderzoeken<br />

of de vergunningverlening in overeenstemming is<br />

met het krachtens EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn)<br />

geldende beschermingsregime.<br />

De Afdeling overweegt dat het gebied ‘De Groote Peel’<br />

weliswaar is opgenomen op de Habitatlijst, maar deze<br />

lijst nog niet is vastgesteld zodat het toetsingskader<br />

van de Habitatrichtlijn in zoverre nog niet gold. Niettemin<br />

brengt het beginsel van gemeenschapstrouw zoals<br />

vastgelegd in het EG-Verdrag mee dat lidstaten en hun<br />

organen tot aan het moment van vaststelling van de<br />

lijst van Habitatgebieden zich onthouden van activiteiten<br />

die het realiseren van het door de Habitatrichtlijn<br />

voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar brengen.<br />

Verweerder heeft verzuimd te onderzoeken of de voorgenomen<br />

vergunningverlening de doelstellingen van de<br />

Habitatrichtlijn ernstig in gevaar zou kunnen brengen.<br />

Mede gelet op een ongewenst cumulatief effect met<br />

grondwateronttrekkingen elders in de omgeving is niet<br />

StAB 1 / 2005


Milieu kort<br />

45<br />

uit te sluiten dat het onttrekken van grondwater een<br />

significant effect op de natuurwaarden in het gebied<br />

‘De Groote Peel’ zou kunnen hebben.<br />

K8<br />

Vz ABRvS 19 oktober 2004 nr. 200407535/2 (Borsele)<br />

Wet milieubeheer artikel 8.10<br />

Niet de planologische status maar het feitelijk gebruik<br />

van een woning is bepalend voor het toe te kennen<br />

beschermingsniveau.<br />

Revisievergunning krachtens de Wm voor een loonbedrijf.<br />

Verweerder meent dat aan de naast het bedrijf gelegen<br />

woning geen bescherming dan wel een lager beschermingsniveau<br />

toekomt, omdat deze woning<br />

volgens het bestemmingsplan is aan te merken als recreatiewoning<br />

waarvan geen permanent gebruik kan<br />

worden gemaakt. De Voorzitter overweegt dat aan de<br />

planologische status van een hindergevoelig object<br />

geen betekenis toekomt bij de mate van bescherming<br />

die aan dit object wordt toegekend. Het feitelijk gebruik<br />

dat van het object wordt gemaakt, is doorslaggevend.<br />

Hoogte dwangsom relateren aan financieel voordeel<br />

dat overtreder heeft gehad of kan verwachten.<br />

Last onder dwangsom wegens overtreden voorschrift<br />

uit milieuvergunning. Appellante meent dat de hoogte<br />

van de dwangsom niet in verhouding staat tot het geschonden<br />

belang. De Afdeling overweegt dat het opleggen<br />

van een last onder dwangsom ten doel heeft de<br />

overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem<br />

geldende regels. Om dit doel te bereiken kan de hoogte<br />

van het bedrag worden afgestemd op het financiële<br />

voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet<br />

naleven van deze regels. Appellante heeft niet aannemelijk<br />

gemaakt dat zij geen financieel voordeel heeft<br />

gehad bij het voortduren van de overtreding.<br />

K10<br />

ABRvS 27 oktober 2004 nr. 200403349/1 (Nederlek)<br />

Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen<br />

milieubeheer artikel 5<br />

Erf bij woning krijgt geen bescherming tegen lichthinder.<br />

Besluit tot opleggen van nadere eis op grond van Besluit<br />

horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer.<br />

De nadere eis strekt tot het uitvoeren van onderzoek<br />

naar maatregelen of voorzieningen die de<br />

lichthinder vanwege de inrichting beperken. Appellant<br />

wenst dat het onderzoek tevens betrekking heeft op<br />

hinderlijke verlichting ter plaatse van het erf van zijn<br />

woning. De Afdeling overweegt dat het erf niet kan<br />

worden aangemerkt als een voor lichthinder gevoelig<br />

object nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat<br />

op het erf of in de stallen gedurende een langere periode<br />

van de dag mensen verblijven.<br />

K9<br />

ABRvS 27 oktober 2004 nr. 200402250/1 (GS Zeeland)<br />

Algemene wet bestuursrecht artikel 5:32<br />

K11<br />

ABRvS 27 oktober 2004 nr. 200403478/1 (Arnhem)<br />

Algemene wet bestuursrecht artikel 5:21<br />

Algemene wet bestuursrecht artikel 5:25<br />

Wet bodembescherming artikel 13<br />

Kosten uitvoeren bestuursdwang zijn in beginsel voor<br />

rekening overtreder; draagkracht speelt daarbij geen<br />

rol.<br />

Toepassing bestuursdwang tot verwijderen bakunit<br />

omdat daaruit asbest vrijkwam. Daarmee is volgens<br />

verweerder gehandeld in strijd met artikel 13 Wet bodembescherming.<br />

De Afdeling is van oordeel dat verweerder<br />

op goede gronden heeft gesteld dat directe<br />

verwijdering van het vrijgekomen asbest was geboden.<br />

Door de spoedeisende omstandigheden heeft verweerder<br />

tevens kunnen afzien van het stellen van een ter-<br />

StAB 1 / 2005


46 Milieu kort<br />

mijn aan overtreder om zelf maatregelen te treffen. Uitgangspunt<br />

is dat de kosten van toepassing van bestuursdwang<br />

ten laste van de overtreder komen. Bij dat<br />

oordeel speelt de draagkracht van de overtreder geen<br />

rol.<br />

K12<br />

ABRvS 3 november 2004 nr. 200401952/1 (Wijdemeren)<br />

Algemene wet bestuursrecht artikel 3:24<br />

Bedenking is voldoende gemotiveerd als deze met een<br />

concreet hinderaspect is aangeduid.<br />

Revisievergunning krachtens de Wm voor een trainingscentrum<br />

voor paarden annex paardenpension. De<br />

bedenkingen ‘inbreuk op persoonlijke en zakelijke rechten’<br />

en ‘in het algemeen en in het bijzonder strijd met<br />

de betreffende milieuregelgeving’ zijn onvoldoende<br />

concreet om als bedenkingen in de zin van de Algemene<br />

wet bestuursrecht te gelden. Omdat de overige bedenkingen<br />

met een concreet hinderaspect worden aangeduid,<br />

ligt de motivering – zij het summier – daarin<br />

voldoende besloten.<br />

K13<br />

ABRvS 10 november 2004 nr. 200308121/1 (Tiel)<br />

Wet milieubeheer artikel 8.10<br />

Veiligheidsafstanden CPR 11-3 kunnen ook worden<br />

toegepast op tankwagens met propaan die gedurende<br />

langere tijd worden gestald.<br />

Vergunning krachtens de Wm voor een inrichting voor<br />

het machinaal bewerken van schuim. In de inrichting<br />

worden tankwagens met propaan gestald. Voor deze<br />

activiteit bestaan geen richtlijnen voor de aan te houden<br />

veiligheidsafstanden. Verweerder heeft de CPR<br />

11-3 aangehouden. Het gedurende langere tijd stallen<br />

van een tankwagen met propaan is wat betreft het<br />

hiermee gepaard gaande veiligheidsrisico vergelijkbaar<br />

met een stationaire bovengrondse tank zonder<br />

brandbescherming. Gelet hierop heeft verweerder in<br />

redelijkheid kunnen oordelen dat de veiligheidsafstanden<br />

uit de CPR-11-3 op dit punt konden worden gehanteerd.<br />

K14<br />

ABRvS 10 november 2004 nr. 200401874/1 (minister<br />

LNV)<br />

EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) artikel 4<br />

Begrenzing speciale beschermingszone wordt uitsluitend<br />

bepaald door ornithologische en daarmee<br />

samenhangende criteria.<br />

Besluit tot aanwijzing van een speciale beschermingszone<br />

in de zin van de Vogelrichtlijn. Met verwijzing<br />

naar haar eerdere uitspraak overweegt de Afdeling<br />

omtrent de door appellanten ingebrachte bezwaren<br />

dat slechts ornithologische en daarmee samenhangende<br />

landschapsecologische overwegingen bij de begrenzing<br />

van de beschermingszone mogen worden gehanteerd.<br />

K15<br />

ABRvS 24 november 2004, nr. 200403892/1<br />

(Soest)<br />

Luchtvaartwet artikel 27, eerste lid,<br />

Algemene wet bestuursrecht artikel 3:2<br />

Bij de besluitvorming omtrent een verzoek tot wijziging<br />

van de aanwijzing van het militaire luchtvaartterrein<br />

Soesterberg had verweerder moeten bezien in<br />

hoeverre het gebruiksplan ruimte bood tot inkrimping<br />

van de zone.<br />

De beslissing op bezwaar tegen het besluit tot weigering<br />

de aanwijzing van het militair luchtvaartterrein<br />

Soesterberg te wijzigen. Appellanten zijn van mening<br />

dat – gelet op het teruggelopen gebruik – de zone kan<br />

worden ingekrompen. De Afdeling is van mening dat<br />

verweerder ter voorbereiding van het besluit had moeten<br />

bezien in hoeverre hiervoor – binnen de beperkingen<br />

van het gebruiksplan voor de komende jaren –<br />

ruimte voorhanden was.<br />

StAB 1 / 2005


Milieu kort<br />

47<br />

K16<br />

ABRvS 1 december 2004 nr. 200307297/1 (Reimerswaal)<br />

Wet milieubeheer artikel 8.10<br />

Ter plaatse van ‘dove gevel’ mag geen hogere geluidsbelasting<br />

worden toegestaan.<br />

Revisievergunning krachtens de Wm voor een bedrijf<br />

voor het vervaardigen, repareren enz. van kisten en<br />

houten pallets. Appellant vreest geluidshinder en voert<br />

onder meer aan dat de zijgevel van zijn woning ten onrechte<br />

door verweerder als ‘dove gevel’ is beschouwd.<br />

De Afdeling overweegt dat de door verweerder gehanteerde<br />

Handreiking industrielawaai en vergunningverlening<br />

niet voorziet in de mogelijkheid om gevels als<br />

‘dove gevel’ te beschouwen. Mitsdien mag de geluidsbelasting<br />

bij een dergelijke gevel niet hoger zijn dan die<br />

bij een normale gevel.<br />

K17<br />

ABRvS 1 december 2004, nr. 200400017/1 (Sliedrecht)<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 19, eerste<br />

lid<br />

De geluidsbelasting van een nieuw te bouwen kantoorpand<br />

van 60 tot 70 dB(A) als equivalent geluidsimmissieniveau<br />

vanwege de bronnen op hetzelfde gezoneerde<br />

industrieterrein, maakt niet dat ten<br />

onrechte vrijstelling is verleend van de vigerende bestemming,<br />

ten einde de bouw mogelijk te maken.<br />

In geding is het hoger beroep van het gemeentebestuur<br />

van Sliedrecht en anderen tegen een uitspraak van de<br />

rechtbank van Dordrecht inzake de vrijstelling en<br />

bouwvergunning voor een kantoorpand op een gezoneerd<br />

industrieterrein. De rechtbank heeft het betreffende<br />

besluit vernietigd. De Afdeling overweegt dat kan<br />

worden uitgegaan van een gevelbelasting van 60 tot<br />

70 dB(A) voor het equivalente geluidsimmissieniveau<br />

en een binnenniveau van 40 dB(A) gedurende de dagperiode,<br />

op grond van het zonebeheersmodel. Naar de<br />

mening van de Afdeling heeft het gemeentebestuur<br />

daarom niet ten onrechte overwogen dat dit de vrijstelling<br />

niet in de weg staat.<br />

K18<br />

ABRvS 1 december 2004 nr. 200401981/1 (minister<br />

LNV)<br />

Natuurbeschermingswet artikel 12<br />

Natuurbeschermingswet artikel 13<br />

Voor uitzaaien oesters en mosselen in Oosterschelde<br />

is een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet<br />

vereist.<br />

Vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet<br />

(Nbw) voor het uitzaaien van oesters en mosselen, afkomstig<br />

uit diverse productiegebieden in Engeland en<br />

Ierland, in het staatsnatuurmonument ‘Oosterscheldebuitendijks’.<br />

Appellanten bestrijden dat het uitzaaien<br />

van oesters en mosselen een vergunningplichtige handeling<br />

is. Daartoe voeren zij aan dat het geen voor de<br />

natuur schadelijke activiteit betreft. De Afdeling overweegt<br />

dat het uitzaaien kan leiden tot de introductie<br />

van organismen, ziekten en plagen, welke bedreigend<br />

kunnen zijn voor de flora en fauna in het betrokken gebied.<br />

Mitsdien heeft verweerder zich terecht op het<br />

standpunt gesteld dat deze handelingen schadelijk<br />

kunnen zijn voor het staatsnatuurmonument en derhalve<br />

een vergunning als bedoeld in artikel 12 Nbw is vereist.<br />

K19<br />

ABRvS 1 december 2004 nr. 200404070/1 (Asten)<br />

Algemene wet bestuursrecht artikel 5:21<br />

Algemene wet bestuursrecht artikel 5:32<br />

Er bestaat geen concreet uitzicht op legalisatie indien<br />

de situatie waarvoor vergunning is aangevraagd afwijkt<br />

van de illegale situatie.<br />

Afwijzing van verzoek tot het treffen van handhavingsmaatregelen<br />

tegen een veehouderij omdat volgens verweerder<br />

concreet uitzicht op legalisatie bestaat nadat<br />

een aanvraag voor een nieuwe milieuvergunning is in-<br />

StAB 1 / 2005


48 Milieu kort<br />

gediend. Het handhavingsverzoek heeft betrekking op<br />

het zonder vergunning aanwezig zijn van kuilvoeropslagen.<br />

Omdat de nieuw aangevraagde vergunning geen<br />

betrekking heeft op deze kuilvoeropslagen maar op een<br />

op die locatie te bouwen stal oordeelt de Afdeling dat<br />

geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Volgt vernietiging<br />

van het bestreden besluit.<br />

K20<br />

Vz ABRvS 3 december 2004 nr. 200409107/2 (minister<br />

LNV)<br />

Natuurbeschermingswet artikel 12<br />

EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikel 6, derde<br />

lid<br />

Afwijzing verzoek om in het najaar van 2004 mechanisch<br />

op kokkels te mogen vissen in de Waddenzee.<br />

Op 20 juli 2004 heeft de minister van LNV (verweerder)<br />

vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet<br />

verleend voor het mechanisch vissen van kokkels<br />

in het staatsnatuurmonument De Waddenzee. Ten gevolge<br />

van het maken van bezwaar door (o.a.) de Waddenzeevereniging<br />

is dit besluit van rechtswege geschorst.<br />

Een verzoek tot opheffing van deze schorsende<br />

werking is bij uitspraak van 14 september 2004 door<br />

de Vz ABRvS afgewezen. Bij besluit van 18 oktober<br />

2004 is het bezwaarschrift van de Waddenzeevereniging<br />

door de minister van LNV ongegrond verklaard.<br />

Hiertegen is beroep ingesteld door de Vereniging.<br />

De Productorganisatie Nederlandse Kokkelvisserij heeft<br />

de Vz ABRvS verzocht een voorziening te treffen tot het<br />

mogen gebruiken van de vergunning van 20 juli 2004.<br />

Verzoekster betoogt daarbij dat er voldoende voorraad<br />

kokkels is gereserveerd voor de vogels en dat de kokkelvisserijsector<br />

in een financiële noodsituatie verkeert.<br />

De Voorzitter wijst het verzoek af waarbij hij overweegt<br />

dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat significante<br />

gevolgen voor wadbodem en vogels zijn uitgesloten.<br />

Daargelaten of de door verweerder verrichte<br />

toetsing kan worden aangemerkt als een passende beoordeling<br />

in de zin van artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn,<br />

is er geen grond voor het oordeel dat wetenschappelijk<br />

gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat<br />

dat de mechanische kokkelvisserij in het najaar van<br />

2004 geen schadelijke gevolgen heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen<br />

van de Waddenzee. De financiële<br />

noodsituatie in de sector kan in deze procedure<br />

geen gewicht in de schaal leggen.<br />

K21<br />

ABRvS 8 december 2004 nr. 200400493/1 (Zwolle)<br />

Wet milieubeheer artikel 8.10<br />

Wet milieubeheer artikel 8.11<br />

Aan toezeggingen kan in het kader van een vergunningsprocedure<br />

ingevolge de Wm geen gewicht worden<br />

toegekend.<br />

Milieuvergunning voor een veehouderijbedrijf. Door appellant<br />

is gesteld dat van de kant van verweerder is<br />

toegezegd dat de stankhinder verder zal worden gereduceerd.<br />

De Afdeling overweegt dat het honoreren van<br />

deze toezeggingen het beoordelingskader van de Wet<br />

milieubeheer te buiten gaat. Daarom kan aan deze toezeggingen<br />

in het kader van deze procedure geen gewicht<br />

worden toegekend.<br />

K22<br />

ABRvS 8 december 2004 nr. 200402877/1 (Hof van<br />

Twente)<br />

EG-richtlijn 96/61 (IPPC) artikel 3, aanhef en<br />

onder b<br />

EG-richtlijn 96/61 artikel 9, vierde lid<br />

Stalsysteem kan worden geacht te zijn gebaseerd op<br />

de best beschikbare technieken, waardoor de veroorzaakte<br />

verontreiniging niet als een belangrijke verontreiniging<br />

in de zin van de IPPC-richtlijn kan worden<br />

beschouwd.<br />

Ten gevolge van de aan een pluimveehouderij verleende<br />

revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />

nemen de ammoniakemissie en -depositie toe. Appellant<br />

meent dat het vergunde stalsysteem niet kan worden<br />

beschouwd als beste beschikbare techniek als bedoeld<br />

in EG-richtlijn 96/61 (IPPC-richtlijn).<br />

De Afdeling is van oordeel dat als gevolg van de toename<br />

van de ammoniakemissie en -depositie sprake<br />

StAB 1 / 2005


Milieu kort<br />

49<br />

is van negatieve milieueffecten die als significant zijn<br />

aan te merken, zodat sprake is van een belangrijke<br />

wijziging in de zin van de IPPC-richtlijn. Dit betekent<br />

dat het beoordelingskader van de Richtlijn in dit geval<br />

van toepassing is. Op dit beoordelingskader kan een<br />

rechtstreeks beroep worden gedaan. In het zogenaamde<br />

BREF-document van juli 2003 is onder meer<br />

bepaald welke stalsystemen voor vleeskuikens voldoen<br />

aan de beste beschikbare technieken in de zin<br />

van de IPPC-richtlijn. De in het onderhavige geval<br />

vergunde stallen zijn in verregaande mate vergelijkbaar<br />

met het in het BREF-document genoemde<br />

systeem. Mitsdien mag worden aangenomen dat het<br />

vergunde stalsysteem, en daarmee de vergunde ammoniakemissie,<br />

is gebaseerd op de beste beschikbare<br />

technieken. Indien het vergunde stalsysteem en daarmee<br />

de vergunde ammoniakemissie is gebaseerd op<br />

de beste beschikbare technieken, is de veroorzaakte<br />

verontreiniging niet als een belangrijke verontreiniging<br />

als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder b van<br />

de IPPC-richtlijn te beschouwen.<br />

K23<br />

Vz ABRvS 9 december 2004 nr. 200408391/1<br />

(staatssecretaris V&W)<br />

Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1,<br />

derde lid<br />

De Wvo heeft geen betrekking op geluidshinder.<br />

Gedoogbesluit tot het zonder vergunning ingevolge<br />

de Wvo brengen van afvalstoffen, verontreinigende of<br />

schadelijke stoffen in oppervlaktewater door ‘De<br />

schietrange De Vliehors’ te Vlieland. Verzoekster<br />

meent dat ten onrechte wordt gedoogd omdat geen<br />

concreet uitzicht bestaat op legalisatie van de overtreding.<br />

In het bijzonder wijst verzoekster op de door<br />

de inrichting veroorzaakte geluidshinder. De Voorzitter<br />

overweegt dat er geen wettelijke plicht bestaat op<br />

grond waarvan verweerder in zijn beslissing op de<br />

aanvraag om vergunning krachtens de Wvo de door<br />

de inrichting veroorzaakte geluidshinder moet betrekken.<br />

Er zijn geen aanknopingspunten voor het<br />

oordeel dat binnen afzienbare tijd vergunningverlening<br />

mogelijk is.<br />

K24<br />

Vz ABRvS 14 december 2004 nr. 200409000/1<br />

(Maasdonk)<br />

Wet milieubeheer artikel 1.1<br />

Algemene wet bestuursrecht artikel 5:32<br />

Zand en puin zijn afvalstoffen nu dit materiaal voor<br />

onbepaalde tijd wordt opgeslagen.<br />

Last onder dwangsom wegens het in strijd met voorschrift<br />

3.1.1. van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen<br />

milieubeheer opslaan van zand en gebroken<br />

puin. Verzoekers betogen dat verweerder niet bevoegd<br />

is om handhavend op te treden, nu het opgeslagen<br />

zand en puingranulaat niet is aan te merken als afvalstof.<br />

De Voorzitter overweegt dat niet met zekerheid is<br />

komen vast te staan of en wanneer de stoffen in de<br />

handel worden gebracht dan wel op vergelijkbare wijze<br />

kunnen worden hergebruikt. Nu in de inrichting voor<br />

onbepaalde tijd het zand en puin worden opgeslagen in<br />

afwachting van eventueel hergebruik, ontdoen verzoekers<br />

zich van deze stoffen of zijn zij voornemens zich<br />

daarvan te ontdoen. Mitsdien zijn het zand en puin aan<br />

te merken als afvalstoffen.<br />

K25<br />

ABRvS 22 december 2004 nr. 200305403/1 (minister<br />

LNV)<br />

Natuurbeschermingswet artikel 19<br />

Algemene wet bestuursrecht artikel 1:2<br />

College van B&W is belanghebbende bij besluit<br />

tot vergunningverlening krachtens de Natuurbeschermingswet.<br />

Vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet<br />

(Nbw) voor een veehouderij. Door vergunninghouder is<br />

ter zitting betoogd dat appellant (het college van burgemeester<br />

en wethouders van Steenbergen) niet-ontvankelijk<br />

is in zijn beroep omdat appellant niet als belanghebbende<br />

kan worden aangemerkt. De Afdeling<br />

overweegt dat, gelet op de positie die bij de Nbw aan<br />

het college van B&W is toegekend in het kader van de<br />

vergunningsprocedure en gezien de wetsgeschiedenis<br />

StAB 1 / 2005


50 Milieu kort<br />

van artikel 19 van deze wet, geen aanleiding bestaat<br />

voor het oordeel dat appellant niet kan worden aangemerkt<br />

als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van<br />

de Awb en artikel 19 van de Nbw. Omdat onduidelijkheden<br />

aangaande het beleid van verweerder terzake<br />

van de vergunningverlening voor bestaande en nieuwe<br />

veehouderijen in de nabijheid van (staats)natuurmonumenten<br />

bestaan, volgt vernietiging van het besluit<br />

wegens motiveringsgebrek.<br />

K26<br />

ABRvS 22 december 2004 nr. 200308670/1 (GS<br />

Flevoland)<br />

Grondwaterwet artikel 24<br />

Beleidsvrijheid van het bestuursorgaan bij beantwoording<br />

vraag of sprake is van feiten en omstandigheden<br />

die nopen tot het geheel of gedeeltelijk intrekken van<br />

een Grondwaterwetvergunning.<br />

Besluiten tot intrekking van vergunningen krachtens de<br />

Grondwaterwet (Gww) voor het onttrekken van grondwater<br />

ten behoeve van bedrijfsdoeleinden. De Afdeling overweegt<br />

dat het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid toekomt<br />

bij de beantwoording van de vraag of sprake is van<br />

feiten en omstandigheden, waardoor in verband met de<br />

bij het grondwaterbeheer betrokken belangen, de onttrekking<br />

in haar geheel dan wel gedeeltelijk niet langer toelaatbaar<br />

is. Indien er aanleiding bestaat de onttrekking<br />

niet langer toelaatbaar te achten, kan de vergunning geheel<br />

dan wel gedeeltelijk worden ingetrokken. Het bestuursorgaan<br />

komt daarbij beleidsvrijheid toe. De intrekkingen<br />

sporen met het beleid om het zoete grondwater<br />

primair te reserveren voor de openbare drinkwatervoorziening.<br />

Volgt ongegrond verklaring van de beroepen.<br />

K27<br />

ABRvS 22 december 2004 nr. 200400427/1 (Zundert)<br />

Wet milieubeheer artikel 8.10<br />

LPG-activiteiten is niet in strijd met het recht voor<br />

zover het de afleverzuil, vulpunt en reservoir betreft,<br />

maar heeft geen betrekking op de aan te houden<br />

afstand tussen de opstelplaats van de tankwagen<br />

en woningen. Wijze van meten tussen<br />

opstelplaats LPG-tankwagen en woningen.<br />

Weigering vergunning krachtens de Wm voor het veranderen<br />

van een motorbrandstoffenverkooppunt met<br />

een LPG-installatie. Verweerder heeft de gevraagde<br />

vergunning geweigerd omdat bij toetsing aan het<br />

ontwerpbesluit milieukwaliteitseisen externe veiligheid<br />

is gebleken dat niet aan de aan te houden afstandsnormen<br />

kan worden voldaan. Tevens heeft<br />

verweerder aansluiting gezocht bij figuur 1 van de<br />

nota van toelichting bij het Besluit LPG-tankstations<br />

Hinderwet in samenhang met de Integrale Nota LPG<br />

wat betreft de minimaal aan te houden afstand vanaf<br />

de opstelplaats van de tankauto tot woningen (80<br />

meter).<br />

De Afdeling oordeelt dat de aan het ontwerpbesluit<br />

ontleende afstanden niet in strijd met het recht zijn<br />

te achten. Deze afstandseisen hebben betrekking op<br />

afleverzuil, vulpunt en reservoir. Het ontwerpbesluit<br />

voorziet niet in een aan te houden afstandsnorm<br />

vanaf de opstelplaats van de LPG-tankwagen. Voor<br />

zover de weigering is gebaseerd op de aan te houden<br />

afstand van 80 meter vanaf de opstelplaats van de<br />

tankwagen tot woningen is het beroep dan ook gegrond.<br />

Appellante heeft voorts bezwaar tegen de wijze<br />

waarop verweerder de afstand tussen opstelplaats<br />

LPG-tankwagen en woningen van derden heeft bepaald.<br />

De Afdeling stelt voorop dat uit de Integrale<br />

nota LPG noch uit het Besluit noch uit de CPR 8-1<br />

‘Autogas LPG‘ valt af te leiden vanaf welk punt van<br />

de opstelplaats de afstand van 80 meter moet worden<br />

gemeten. In het deskundigenbericht wordt opgemerkt<br />

dat het gebruikelijk is in het kader van LPGtankstations<br />

om bij grote oppervlakken, zoals de<br />

opstelplaats van de tankwagen, de contour te bepalen<br />

vanuit het middelpunt van het oppervlak. Mede<br />

gelet op hetgeen is opgemerkt in het deskundigenbericht,<br />

is de Afdeling van oordeel dat het in de rede<br />

ligt de afstand van de opstelplaats van de tankwagen<br />

tot aan woningbouw te meten vanuit het snijpunt<br />

van de diagonalen van de opstelplaats.<br />

De op het ontwerpbesluit milieukwaliteitseisen externe<br />

veiligheid gebaseerde afstandsnorm voor<br />

StAB 1 / 2005


Milieu kort<br />

51<br />

K28<br />

ABRvS 29 december 2004, nr. 200403311/1 (Hanzelijn)<br />

Habitatrichtlijn artikel 6, derde lid<br />

Algemene wet bestuursrecht artikel 3:2<br />

Bij de beoordeling van de gevolgen van de geluidsbelasting<br />

van de Hanzelijn is gebruikmaken van de Milieukwaliteitmaat<br />

bij de beoordeling van de verstoring<br />

van vogels niet onredelijk.<br />

In geding is de vaststelling van het Tracébesluit Hanzelijn<br />

Aanvulling Hattem-Zwolle van de minister van<br />

Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de<br />

minister van VROM. Appellanten zijn van mening dat<br />

de beoordeling van de verstoring van vogels onjuist<br />

heeft plaatsgevonden. De Afdeling stelt vast dat hiervoor<br />

geen algemeen aanvaarde drempelwaarde<br />

kan worden vastgesteld en dat geen redenen zijn<br />

aangedragen voor het oordeel dat bij de beoordeling<br />

van de verstoring van vogels als gevolg van – onder<br />

meer – treinverkeer de op de menselijke perceptie afgestemde<br />

Milieukwaliteitsmaat (ofwel Miedema-methode)<br />

onjuist is.<br />

StAB 1 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

52<br />

Ruimtelijke ordening<br />

05-13<br />

ABRvS 29 september 2004, nr. 200308733/1,<br />

Haarlem/vrijstelling en bouwvergunning<br />

Partijen verschillen van mening over de afmetingen<br />

van het bouwplan en over de oppervlakte van de<br />

grond met de bestemming ‘Erf’, waarop het bouwplan<br />

ziet. Het college van burgemeester en wethouders<br />

heeft terecht de bij de aanvraag behorende<br />

bouwtekening en de plankaart als uitgangspunt genomen.<br />

De plankaart is echter op dit punt onduidelijk<br />

en biedt onvoldoende basis voor een beoordeling<br />

of het bouwplan past binnen de bestemming ‘Erf’.<br />

De door het college vervolgens gebruikte digitale<br />

kaart betreft geen door de raad vastgestelde en door<br />

gedeputeerde staten goedgekeurde plankaart en<br />

maakt derhalve, anders dan de papieren versie,<br />

geen deel uit van het bestemmingsplan. Gegeven de<br />

onduidelijkheid van de plankaart heeft het college<br />

niet zonder meer kunnen vasthouden aan de juistheid<br />

van de digitale kaart. Het college had dienen te<br />

motiveren waarom de metingen en berekeningen<br />

van de door appellant geraadpleegde deskundigen<br />

onjuist zijn dan wel eveneens tot de uitkomst leiden<br />

dat het bouwplan niet past binnen de bestemming<br />

‘Erf’.<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 29 januari 2002 heeft het college van<br />

burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het<br />

college) vrijstelling en bouwvergunning geweigerd voor<br />

het bouwen van een garage op het perceel [locatie]<br />

(hierna: het perceel).<br />

(…)<br />

Bij de vaststelling van het bestemmingsplan, bij raadsbesluit<br />

van 19 september 2001, is de grond waarop<br />

het bouwplan ziet, gewijzigd in de bestemming ‘Erf’.<br />

Daarmee zijn de bebouwingsmogelijkheden van de<br />

grond achter de woning beperkt.<br />

(…)<br />

2.3. Partijen verschillen van mening over de afmetingen<br />

van het bouwplan en over de oppervlakte van de grond<br />

met de bestemming ‘Erf’. Het college heeft terecht de<br />

bij de aanvraag behorende bouwtekening en de plankaart<br />

als uitgangspunt genomen. De plankaart is echter<br />

op dit punt onduidelijk en biedt onvoldoende basis voor<br />

een beoordeling of het bouwplan past binnen de bestemming<br />

‘Erf’. De door verweerder vervolgens gebruikte<br />

digitale kaart betreft geen door de gemeenteraad<br />

vastgestelde en door het college van gedeputeerde staten<br />

goedgekeurde plankaart en maakt derhalve, anders<br />

dan de papieren versie, geen deel uit van het bestemmingsplan.<br />

Voorts is niet weersproken dat deze digitale<br />

kaart een meetfout kan bevatten, omdat deze tot stand<br />

is gekomen op basis van slechts één luchtfoto. De door<br />

appellant geraadpleegde deskundigen komen tot verschillende<br />

metingen, zowel wat betreft de afmetingen<br />

van het bouwplan als wat betreft de oppervlakte van de<br />

grond met bestemming ‘Erf’. Daarvan is de uitkomst<br />

dat het bouwplan zou passen binnen de bestemming.<br />

Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat<br />

het college, gegeven de onduidelijkheid van de plankaart<br />

op het in geschil zijnde punt, niet zonder meer<br />

heeft kunnen vasthouden aan de juistheid van de digitale<br />

kaart, doch had dienen te motiveren waarom de<br />

metingen en berekeningen van de door appellant geraadpleegde<br />

deskundigen onjuist zijn dan wel eveneens<br />

tot de uitkomst leiden dat het bouwplan niet past<br />

binnen de bestemming ‘Erf’.<br />

(…)<br />

2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een garage<br />

ter vervanging van een reeds aanwezige garage op het<br />

achtererf van het perceel.<br />

2.2. (…)<br />

Ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag was<br />

het ontwerp van het bestemmingsplan ‘Spaar en Hout’<br />

ter inzage gelegd. In dat ontwerp was aan de gronden<br />

de bestemming ‘Woondoeleinden’ toegekend. Het<br />

bouwplan was daarmee in overeenstemming.<br />

05-14<br />

ABRvS 6 oktober 2004, nr. 200400194/1, Lingewaard/binnenplanse<br />

vrijstelling en bouwvergunning<br />

Appellanten betogen met recht dat voor de rechtbank<br />

geen grond bestond voor toepassing van artikel 8:72,<br />

StAB 1 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

53<br />

vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb),<br />

nu – ook naar het kennelijke oordeel van de rechtbank –<br />

zich niet de situatie voordeed dat na vernietiging van<br />

het besluit op bezwaar wegens strijd met artikel<br />

7:12, eerste lid, van de Awb rechtens nog maar één<br />

beslissing mogelijk was. De duur van het geschil,<br />

noch de omstandigheid dat het college van burgemeester<br />

en wethouders reeds tweemaal eerder door<br />

de rechter in de gelegenheid is gesteld het motiveringsgebrek<br />

te herstellen – en dat heeft nagelaten –<br />

rechtvaardigt een ruimere toepassing van artikel<br />

8:72, vierde lid, van de Awb, dan volgens voornoemde,<br />

uit de wetsgeschiedenis naar voren komende en<br />

in de jurisprudentie bevestigde regel toelaatbaar is.<br />

De rechtbank had derhalve moeten volstaan met de<br />

vernietiging van de nieuwe beslissing op bezwaar.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikelen 7:12, eerste<br />

lid, 8:47, eerste lid, en 8:72, vierde lid<br />

1. Procesverloop<br />

Bij afzonderlijke besluiten van 2 november 1999 heeft<br />

het college van burgemeester en wethouders van Huissen,<br />

rechtsvoorganger van het college van burgemeester<br />

en wethouders van Bemmel, rechtsvoorganger<br />

van appellant sub 2 (hierna: het college), aan appellante<br />

sub 1 (hierna: de kwekerij) vrijstelling als bedoeld<br />

in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening<br />

(hierna: de WRO) en bouwvergunning verleend voor<br />

een tweede bedrijfswoning op het perceel [locatie] te<br />

[plaats] (hierna: het perceel).<br />

Bij besluit van 17 februari 2000 heeft het college van<br />

burgemeester en wethouders van Huissen het daartegen<br />

door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond<br />

verklaard.<br />

Bij uitspraak van 27 maart 2000 heeft de president<br />

van de arrondissementsrechtbank Arnhem het daartegen<br />

door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard,<br />

het besluit van 17 februari 2000 vernietigd en<br />

bepaald dat het college van burgemeester en wethouders<br />

van Huissen een nieuw besluit op bezwaar dient<br />

te nemen.<br />

Bij besluit van 23 mei 2000 heeft het college van burgemeester<br />

en wethouders van Huissen het gemaakte<br />

bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.<br />

Bij uitspraak van 11 augustus 2000 heeft de president<br />

van de arrondissementsrechtbank Arnhem het daartegen<br />

door [wederpartij] ingestelde beroep ongegrond<br />

verklaard.<br />

Bij uitspraak van 17 oktober 2001, gerectificeerd bij<br />

brief van 19 februari 2003, heeft de Afdeling, voorzover<br />

van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde<br />

hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak<br />

van 11 augustus 2000 vernietigd, evenals het besluit<br />

van 23 mei 2000, en het college van burgemeester en<br />

wethouders van Bemmel opgedragen met inachtneming<br />

van de uitspraak een nieuw besluit te nemen.<br />

Bij besluit van 5 maart 2002 heeft het college van burgemeester<br />

en wethouders van Bemmel het door [wederpartij]<br />

gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.<br />

Bij uitspraak van 8 december 2003, verzonden op dezelfde<br />

dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de<br />

rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde<br />

beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op<br />

bezwaar vernietigd en het besluit van het college van<br />

burgemeester en wethouders van Huissen van 2 november<br />

1999 herroepen.<br />

(...)<br />

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan<br />

‘Buitengebied’ rust op de onderhavige gronden de<br />

bestemming ‘Agrarisch gebied’.<br />

Ingevolge artikel 3, lid B.I, onder 1, van de planvoorschriften<br />

mogen op deze gronden uitsluitend binnen de<br />

grenzen van een op de kaart aangegeven bouwperceel<br />

gebouwen worden opgericht ten dienste van één agrarisch<br />

bedrijf. Per bouwperceel mag één woning aanwezig<br />

zijn; op een als zodanig aangeduid bouwperceel is<br />

geen tweede woning toegestaan, behoudens de met<br />

vrijstelling overeenkomstig lid C.IV toegestane woning.<br />

Ingevolge artikel 3, lid C.IV, van de planvoorschriften kunnen<br />

burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van<br />

het bepaalde onder lid B.I., onder 1, teneinde de bouw<br />

van een tweede bedrijfswoning op een bouwperceel toe<br />

te staan mits, voorzover hier van belang,<br />

a. de agrarische bedrijfsvoering de bouw van een tweede<br />

bedrijfswoning vordert, waaromtrent advies moet worden<br />

gevraagd aan de Provinciale Landbouwkundige Dienst.<br />

StAB 1 / 2005


54 Ruimtelijke ordening<br />

2.2. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met<br />

de bestemming ‘Agrarisch gebied’, omdat het voorziet<br />

in een tweede bedrijfswoning op het perceel. Ten einde<br />

niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen heeft<br />

het college vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 3,<br />

lid C.IV, van de planvoorschriften.<br />

2.3. Alvorens over te gaan tot het verlenen van voormelde<br />

vrijstelling, heeft het college het op grond van<br />

de planvoorschriften benodigde advies gevraagd aan<br />

de dienst Ruimte, Economie en Welzijn van de provincie<br />

Gelderland, voorheen de Provinciale Landbouwkundige<br />

Dienst (hierna: de dienst REW). Op 19 maart<br />

1999 heeft de dienst REW ten aanzien van het bouwplan<br />

negatief geadviseerd. Vervolgens is door de kwekerij<br />

medio april 1999 een bedrijfsverslag opgesteld.<br />

De dienst REW heeft bij brief van 7 juni 1999 gemotiveerd<br />

aangegeven in de (nader) verstrekte bedrijfsgegevens<br />

geen grond te zien om het eerder ingenomen<br />

standpunt te herzien.<br />

Burgemeester en wethouders hebben vervolgens aanleiding<br />

gezien om V.E.K. Adviesgroep (hierna: V.E.K.)<br />

te raadplegen. Medio mei 2000 heeft V.E.K. een positief<br />

advies uitgebracht. Op basis van dit advies hebben<br />

burgemeester en wethouders besloten om, in afwijking<br />

van het advies van de dienst REW, bouwvergunning<br />

en vrijstelling te verlenen.<br />

2.4. Bij zijn beslissing op bezwaar van 5 maart 2002<br />

heeft het college zijn standpunt gehandhaafd dat de<br />

bedrijfsvoering van de kwekerij een tweede bedrijfswoning<br />

op het perceel vordert en dat het mitsdien bevoegd<br />

was tot het verlenen van vrijstelling ingevolge<br />

voormeld artikel 3, lid C.IV.<br />

2.5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat met<br />

voormelde uitspraak van de Afdeling van 17 oktober<br />

2001, inzake no. 200004654/1, is komen vast te<br />

staan dat het standpunt van de dienst REW, dat geen<br />

noodzaak aanwezig is voor een tweede bedrijfswoning,<br />

met het advies van de V.E.K. onvoldoende is<br />

weerlegd. Het college heeft aan de nieuwe beslissing<br />

op bezwaar van 5 maart 2002 geen nader deskundigenadvies<br />

ten grondslag gelegd en heeft gemeend te<br />

kunnen volstaan met een herhaling van zijn eerder<br />

naar voren gebrachte standpunt dat het advies van de<br />

dienst REW onzorgvuldig tot stand is gekomen. Uit<br />

voormelde uitspraak volgt echter dat voor dit standpunt<br />

geen grond bestaat. De rechtbank heeft dan ook<br />

terecht geoordeeld dat het besluit van 5 maart 2002<br />

een deugdelijke motivering ontbeert en dient te worden<br />

vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste<br />

lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de<br />

Awb). Het daartegen gerichte betoog van appellanten<br />

faalt derhalve.<br />

2.6. De rechtbank heeft voorts aanleiding gezien met<br />

toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf<br />

in de zaak te voorzien. De rechtbank heeft in dat verband<br />

de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak<br />

(hierna: de StAB) benoemd als deskundige als bedoeld<br />

in artikel 8:47, eerste lid, van de Awb en haar verzocht<br />

verslag uit te brengen met betrekking tot de noodzaak<br />

van een tweede bedrijfswoning op het perceel. Op<br />

grond van de door de StAB uitgebrachte verslagen van<br />

24 juli 2003 en 16 september 2003 en de reacties<br />

daarop van V.E.K. van 28 augustus 2003 en 14 oktober<br />

2003, is de rechtbank vervolgens tot het oordeel<br />

gekomen dat niet is komen vast te staan dat de bedrijfsvoering<br />

van de kwekerij een tweede bedrijfswoning<br />

vordert en dat derhalve het college niet bevoegd<br />

was tot het verlenen van vrijstelling ingevolge artikel 3,<br />

lid C.IV van de planvoorschriften. De rechtbank heeft<br />

daarop de besluiten van 2 november 1999, waarbij<br />

het college voor de tweede bedrijfswoning vrijstelling<br />

en bouwvergunning heeft verleend, herroepen.<br />

2.7. Appellanten betogen met recht dat geen grond bestond<br />

voor toepassing van voormeld artikel 8:72, vierde<br />

lid, van de Awb, nu – ook naar het kennelijke oordeel<br />

van de rechtbank – zich niet de situatie voordeed<br />

dat na vernietiging van het besluit op bezwaar wegens<br />

strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb rechtens nog<br />

maar één beslissing mogelijk was. De duur van het geschil,<br />

noch de omstandigheid dat het college reeds<br />

tweemaal eerder door de rechter in de gelegenheid is<br />

gesteld het motiveringsgebrek te herstellen – en dat<br />

heeft nagelaten – rechtvaardigt een ruimere toepassing<br />

van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, dan volgens<br />

voornoemde, uit de wetsgeschiedenis naar voren komende<br />

en in de jurisprudentie bevestigde regel toelaatbaar<br />

is. De rechtbank had derhalve moeten volstaan<br />

met de vernietiging van het besluit van 5 maart 2002.<br />

Het is aan het college om in het kader van een nieuw te<br />

nemen besluit op bezwaar te onderzoeken of de bouwvergunning<br />

– met verlening van vrijstelling – kan worden<br />

gehandhaafd.<br />

StAB 1 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

55<br />

05-15<br />

ABRvS 13 oktober 2004, nr. 200401490/1,<br />

Soest/handhaving<br />

Ingevolge artikel 1, sub 2, onder af, van de planvoorschriften<br />

van het bestemmingsplan ‘De Zuidelijke<br />

Eng’ wordt onder akkerbouw verstaan: het bewerken<br />

van bouwland, te weten de voortbrenging van<br />

plantaardige producten, met uitzondering van groenten<br />

en fruit, in de volle grond. Wat in het bestemmingsplan<br />

onder bouwland, grasland en weiland<br />

moet worden verstaan, is niet aangegeven. In het<br />

spraakgebruik wordt onder bouwland verstaan: land<br />

voor de akkerbouw, zoals bouw- en hooiland, en<br />

onder weiland: grasland waarop men vee laat grazen.<br />

Daaruit volgt dat grasland dat dient voor het verkrijgen<br />

van hooi, moet worden aangemerkt als akkerbouw<br />

zoals omschreven in artikel 1, sub 2, onder af.<br />

In die bepaling is grasland immers niet uitgezonderd.<br />

Ook uit de toelichting op het bestemmingsplan blijkt<br />

niet dat dit is beoogd.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 7:12, eerste<br />

lid<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 24 september 2002 heeft het college<br />

van burgemeester en wethouders van Soest (hierna:<br />

het college) appellant onder oplegging van een dwangsom<br />

gelast het gebruik van het perceel kadastraal bekend<br />

gemeente Soest, sectie […], nummer […]., als<br />

grasland/weiland te beëindigen en de erfafscheiding te<br />

verwijderen.<br />

Bij besluit van 17 juni 2003 heeft het college het daartegen<br />

door appellant gemaakte bezwaar voor wat betreft<br />

de last tot verwijdering van de erfafscheiding gegrond<br />

verklaard in dier voege dat de erfafscheiding<br />

dient te worden verlaagd naar maximaal 1 meter en<br />

voor het overige ongegrond verklaard.<br />

Bij uitspraak van 30 december 2003, verzonden op 2<br />

februari 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de<br />

rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep<br />

ongegrond verklaard. De rechtbank heeft haar uitspraak<br />

met instemming van appellant beperkt tot het<br />

geschil betreffende het gebruik van de grond als grasland/weiland,<br />

omdat de erfafscheiding inmiddels aan<br />

de maximale hoogte van 1 meter voldoet. (…)<br />

2.1. Ingevolgde het bestemmingsplan ‘De Zuidelijke<br />

Eng’ rust op het perceel van appellant de bestemming<br />

‘Agrarische Doeleinden-AD (van landschappelijke en<br />

cultuurhistorische waarde)’.<br />

Gronden met die bestemming zijn ingevolge artikel 19<br />

van de voorschriften van het bestemmingsplan bestemd<br />

voor de uitoefening van het akkerbouwbedrijf<br />

met behoud of herstel van de aldaar voorkomende dan<br />

wel daaraan eigen landschappelijke en cultuurhistorische<br />

waarden.<br />

Ingevolge artikel 1, sub 2, onder af, wordt in het bestemmingsplan<br />

onder akkerbouw verstaan: het bewerken<br />

van bouwland, te weten de voortbrenging van<br />

plantaardige producten, met uitzondering van groenten<br />

en fruit, in de volle grond.<br />

2.2. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank tot het<br />

onjuiste oordeel is gekomen dat het gebruik van het<br />

perceel als grasland/weiland in strijd is met voornoemde<br />

bepalingen van het bestemmingsplan. Hij heeft in<br />

dat verband gesteld dat hij zijn perceel bouwland niet<br />

als weiland in gebruik heeft maar als gras- en hooiland<br />

en dat de voorschriften van het bestemmingsplan zich<br />

tegen dat gebruik niet verzetten.<br />

2.3. Dat betoog treft doel. Anders dan voor akkerbouw<br />

is in de voorschriften van het bestemmingsplan niet<br />

aangegeven wat onder bouwland, grasland en weiland<br />

moet worden verstaan.<br />

In het spraakgebruik wordt verstaan onder bouwland:<br />

land voor de akkerbouw, zoals bouw- en hooiland, en<br />

onder weiland: grasland waarop men vee laat grazen.<br />

Daaruit volgt dat grasland dat dient voor het verkrijgen<br />

van hooi als akkerbouw zoals omschreven in artikel 1,<br />

sub 2, onder af, van het bestemmingsplan dient te worden<br />

aangemerkt. In dat artikel is grasland immers niet<br />

uitgezonderd. Ook uit de toelichting op het bestemmingsplan<br />

blijkt niet dat dit is beoogd. Daarin is slechts aangegeven<br />

dat uitbreiding van weilanden onwenselijk is,<br />

mede om te voorkomen dat in geval van beweiding be-<br />

StAB 1 / 2005


56 Ruimtelijke ordening<br />

hoefte ontstaat aan onder meer het plaatsen van afrasteringen<br />

en de bouw van schuren. Dergelijke voorzieningen<br />

zijn in strijd met het uitgangspunt van het bestemmingsplan<br />

om de openheid van het gebied te handhaven (…).<br />

Niet in geschil is dat appellant zijn perceel bouwland<br />

gebruikt als gras- en hooiland en niet voor het weiden<br />

van dieren.<br />

Het college is er in de aanschrijving dan ook ten onrechte<br />

van uitgegaan dat appellant zijn perceel als weiland<br />

gebruikt en dat het gebruik als gras- en hooiland<br />

niet onder het begrip akkerbouw in dit bestemmingsplan<br />

valt.<br />

Appellant oefent evenwel ter plaatse geen akkerbouwbedrijf<br />

uit. Het beheer en het verkrijgen van hooi van<br />

het perceel heeft een niet-bedrijfsmatig karakter, zodat<br />

sprake is van strijd met artikel 19 van het bestemmingsplan.<br />

In zoverre is het college dan ook bevoegd<br />

om handhavend op te treden. Uit de beslissing op bezwaar<br />

blijkt evenwel niet dat het college aanleiding zou<br />

hebben gezien appellant aan te schrijven louter om<br />

reden dat het gebruik door appellant van het perceel<br />

als grasland een hobbymatig karakter draagt. Wel heeft<br />

het college ter zitting verklaard dat appellant niet zou<br />

zijn aangeschreven indien hij maïs of rogge op het perceel<br />

zou hebben verbouwd.<br />

2.4. Het vorenstaande leidt de Afdeling tot de slotsom<br />

dat de beslissing op bezwaar voorzover daarbij het bezwaar<br />

van appellant ongegrond is verklaard in strijd<br />

met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht<br />

niet op een deugdelijke motivering berust.<br />

De rechtbank heeft dat miskend.<br />

05-16<br />

ABRvS 13 oktober 2004, nr. 200402189/1, Velsen/bestemmingsplan<br />

‘Duinwijk’<br />

De Afdeling ziet in de Wet op de waterkering en het<br />

doel van deze wet algemene regels te stellen omtrent<br />

de mate van beveiliging tegen overstroming door het<br />

buitenwater binnen dijkringgebieden, geen aanleiding<br />

voor het oordeel dat deze wet eraan in de weg staat<br />

dat in een bestemmingsplan inzake dit onderwerp in<br />

planologisch opzicht in regelgeving wordt voorzien.<br />

Uit de planvoorschriften blijkt dat ook in de gevallen<br />

waarin het bouwen van bouwwerken is toegestaan,<br />

bij het verlenen van een bouwvergunning een nadere<br />

afweging is vereist. Het bestemmingsplan biedt daarmee<br />

onvoldoende zekerheid omtrent de vraag of voor<br />

een bouwinitiatief een bouwvergunning kan worden<br />

verkregen.<br />

Uit het bestemmingsplan noch uit het bestreden besluit<br />

dan wel het verhandelde ter zitting is gebleken<br />

waarom naast de keur van het Hoogheemraadschap<br />

een aanlegvergunningenstelsel in het bestemmingsplan<br />

moet worden opgenomen om een verslechtering<br />

van de waterhuishoudkundige situatie te voorkomen.<br />

Evenmin is gebleken dat met dit stelsel is beoogd te<br />

voorzien in de bescherming van andere dan waterstaatkundige<br />

belangen. Het moet er dan ook voor<br />

worden gehouden dat het aanlegvergunningenstelsel<br />

uitsluitend in het bestemmingsplan is opgenomen<br />

met het oog op belangen die reeds in de keur worden<br />

beschermd. Gelet hierop is het opgenomen aanlegvergunningenstelsel<br />

in strijd met artikel 14 van de Wet<br />

op de Ruimtelijke Ordening.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 14<br />

2.2. Het plan heeft betrekking op gronden ten oosten<br />

van de Vissershaven en de Haringhaven te IJmuiden en<br />

heeft in hoofdzaak een conserverend karakter met<br />

overwegend woonfuncties. (…)<br />

2.3. De stichting ‘Stichting Woningbedrijf Velsen’ (hierna:<br />

de Stichting Woningbedrijf) stelt in beroep dat verweerder<br />

ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan<br />

de plandelen ter plaatse van haar bezittingen aan de<br />

Orionweg, voor zover daaraan de (dubbel)bestemming<br />

‘Waterkering’ is toegekend, en aan artikel 24 van de<br />

planvoorschriften dat op deze bestemming van toepassing<br />

is.<br />

(…)<br />

Voorts is appellante van mening dat haar belangen bij<br />

het bepalen van de omvang van de als ‘Waterkering’<br />

aangewezen gronden niet zijn onderzocht en afgewogen<br />

tegen de waterstaatkundige belangen. In dit verband<br />

is volgens haar niet onderzocht waarom de Orionweg<br />

die geen water keert, als waterkering is bestemd.<br />

In de waterstaatsbelangen wordt voorzien door de Wet<br />

StAB 1 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

57<br />

op de waterkering. In een bestemmingsplan kunnen<br />

geen additionele bepalingen worden opgenomen, aldus<br />

appellante.<br />

Wat betreft artikel 24 van de planvoorschriften is zij<br />

van mening dat dit artikel onvoldoende duidelijk<br />

maakt welke bouwmogelijkheden haar toekomen. Ten<br />

onrechte wordt in het tweede en vijfde lid van dit artikel<br />

niet aangegeven wat de waterstaatkundige belangen<br />

zijn en wanneer deze (onevenredig) zouden kunnen<br />

worden geschaad, aldus appellante. In het zesde<br />

lid is volgens haar ten onrechte een adviesverplichting<br />

opgenomen.<br />

Ten slotte acht zij het aanlegvergunningenstelsel in het<br />

zevende artikellid en de in dat kader gestelde voorwaarden<br />

in het achtste artikellid in strijd met het stelsel<br />

van de WRO.<br />

2.3.2. Aan de plandelen ter plaatse van de Orionweg<br />

met aangrenzende gronden is de (dubbel)bestemming<br />

‘Waterkering’ toegekend. De aldus aangewezen gronden<br />

zijn ingevolge artikel 24, eerste lid, van de planvoorschriften<br />

bestemd voor de instandhouding van de<br />

waterkering, beschermingszone en buitenbeschermingszone<br />

met de daarbij behorende waterstaatswerken<br />

als taluds, dijken en (onderhouds)wegen alsmede<br />

voor bouwwerken geen gebouw zijnde van waterbouwkundige<br />

aard, zoals duikers, keerwanden, beschoeiingen<br />

en kademuren en andere werken, zoals hulpmiddelen<br />

voor verkeer te water.<br />

Ingevolge het tweede artikellid zijn de elders in het<br />

plan geregelde bestemmingen, die samenvallen met de<br />

in het eerste lid bedoelde gronden, ondergeschikt aan<br />

de bestemming ‘Waterkering’ en mogen deze slechts<br />

tot uitvoering worden gebracht en zijn deze slechts toegestaan<br />

voor zover de waterstaatkundige belangen niet<br />

worden geschaad. Verwezen wordt in dit verband naar<br />

de van toepassing zijnde gebods- en gebruiksbepalingen<br />

van de (rechtsopvolger van de) keur van het Hoogheemraadschap<br />

van Rijnland.<br />

Ingevolge het vijfde artikellid zijn bouwwerken ten behoeve<br />

van andere, voor deze gronden geldende bestemmingen<br />

op deze gronden slechts toelaatbaar, indien<br />

en voor zover de belangen van de waterkering<br />

hierdoor niet onevenredig worden geschaad.<br />

Ingevolge het zesde artikellid wint het college van burgemeester<br />

en wethouders, alvorens omtrent het verlenen<br />

van een bouwvergunning ten behoeve van de secundaire<br />

bestemmingen te beslissen, schriftelijk advies<br />

in bij de beheerder van de waterkering omtrent de<br />

vraag of door de voorgenomen bouwactiviteiten het<br />

waterstaatsbelang niet onevenredig wordt geschaad en<br />

omtrent de eventueel te stellen voorwaarden.<br />

Ingevolge het zevende artikellid is het verboden zonder<br />

of in afwijking van een aanlegvergunning binnen de<br />

zone waterkering en de beschermingszone de in dit lid<br />

aangegeven andere werken of werkzaamheden uit te<br />

voeren of te laten uitvoeren.<br />

Ingevolge het achtste artikellid wint het college van burgemeester<br />

en wethouders, alvorens te beslissen over<br />

een aanvraag als bedoeld in het zevende artikellid, eerst<br />

advies in bij de beheerder van de waterkering omtrent<br />

de vraag of door de voorgenomen aanlegactiviteiten het<br />

waterstaatsbelang niet onevenredig wordt geschaad en<br />

omtrent de eventueel te stellen voorwaarden.<br />

(...)<br />

2.3.4. Wat betreft de omvang van de als ‘Waterkering’<br />

aangewezen gronden ter plaatse van de Orionweg overweegt<br />

de Afdeling dat aan deze gronden, gelet op de afstemming<br />

hiervan op de ingevolge artikel 78, tweede<br />

lid, van de Waterschapswet vastgestelde legger, vanuit<br />

een oogpunt van waterstaatsbelang een grote betekenis<br />

dient te worden toegekend. De Afdeling ziet in de door<br />

appellante op dit punt aangevoerde bezwaren geen aanleiding<br />

voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid<br />

heeft kunnen instemmen met de in het plan vastgestelde<br />

omvang van de als ‘Waterkering’ aangewezen<br />

gronden. Daarbij neemt zij in aanmerking dat op deze<br />

gronden bouwactiviteiten niet zijn uitgesloten.<br />

In de Wet op de waterkering en het doel van deze wet<br />

algemene regels te stellen omtrent de mate van beveiliging<br />

tegen overstroming door het buitenwater binnen<br />

dijkringgebieden ziet de Afdeling voorts geen aanleiding<br />

voor het oordeel dat deze wet eraan in de weg<br />

staat dat in een bestemmingsplan inzake dit onderwerp<br />

in planologisch opzicht in regelgeving wordt voorzien.<br />

2.3.5. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich<br />

in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de<br />

(dubbel)bestemming ‘Waterkering’ die ziet op de plan-<br />

StAB 1 / 2005


58 Ruimtelijke ordening<br />

delen ter plaatse van de bezittingen van de Stichting<br />

Woningbedrijf aan de Orionweg niet in strijd is met een<br />

goede ruimtelijke ordening.<br />

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling<br />

geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden<br />

besluit in zoverre anderszins is voorbereid of<br />

genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat<br />

verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan<br />

de (dubbel)bestemming ‘Waterkering’ ten aanzien<br />

van de hiervoor bedoelde gronden.<br />

Het beroep van de Stichting Woningbedrijf is in zoverre<br />

ongegrond.<br />

2.3.6. Inzake artikel 24 van de planvoorschriften<br />

overweegt de Afdeling het volgende.<br />

Een bestemmingsplan heeft een goede ruimtelijke ordening<br />

tot doel. Deze wordt verkregen door het coördineren<br />

van de verschillende belangen tot een harmonisch<br />

geheel dat een grotere waarde vertegenwoordigt<br />

dan het dienen van de belangen afzonderlijk. Wat betreft<br />

de in het plan gegeven bouwmogelijkheden moet<br />

dan ook worden aangenomen dat bij de planvaststelling<br />

de ruimtelijke gevolgen hiervan zijn beoordeeld.<br />

Uit artikel 24, vijfde en zesde lid, van de planvoorschriften,<br />

mede gelet op het tweede artikellid, blijkt<br />

echter dat ook in de gevallen waarin het bouwen van<br />

bouwwerken is toegestaan, een nadere afweging door<br />

het college van burgemeester en wethouders is vereist<br />

bij het verlenen van een bouwvergunning. Het plan<br />

biedt daarmee op dit punt onvoldoende zekerheid omtrent<br />

de vraag of voor een bouwinitiatief een bouwvergunning<br />

kan worden verkregen.<br />

Gelet hierop is artikel 24, tweede, vijfde en zesde lid,<br />

van de planvoorschriften in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.<br />

Wat betreft de verwijzing in het<br />

tweede artikellid naar de gebods- en gebruiksbepalingen<br />

van de keur van het Hoogheemraadschap van<br />

Rijnland overweegt de Afdeling in dit verband nog dat<br />

uit dit voorschrift niet zonder meer kan worden afgeleid<br />

dat dit een louter verwijzende betekenis heeft.<br />

2.3.7. Wat betreft het aanlegvergunningenstelsel overweegt<br />

de Afdeling dat ingevolge artikel 14 van de WRO<br />

bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat het<br />

verboden is binnen een bij het plan aan te geven<br />

gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of<br />

werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking<br />

van een vergunning van het college van burgemeester<br />

en wethouders (aanlegvergunning), voor zover zulks<br />

noodzakelijk is: a. om te voorkomen, dat een terrein<br />

minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de<br />

daaraan bij het plan gegeven bestemming, b. ter handhaving<br />

en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming<br />

als bedoeld onder a.<br />

Ingevolge de Waterschapswet hebben waterschappen<br />

de waterstaatkundige verzorging van een bepaald<br />

gebied ten doel. De taken die hun tot dat doel<br />

worden opgedragen betreffen hetzij de zorg voor de<br />

waterkering hetzij de waterhuishouding hetzij beide.<br />

Voor de behartiging van deze taken stelt het algemeen<br />

bestuur van het waterschap een keur vast.<br />

Uit de keur van het Hoogheemraadschap van Rijnland<br />

volgt dat deze in een bescherming van de waterhuishoudkundige<br />

situatie ter plaatse van de plandelen met<br />

de (dubbel)bestemming ‘Waterkering’ voorziet. Uit het<br />

plan noch uit het bestreden besluit dan wel het verhandelde<br />

ter zitting is gebleken waarom naast de keur een<br />

aanlegvergunningenstelsel in het bestemmingsplan<br />

moet worden opgenomen om een verslechtering van de<br />

waterhuishoudkundige situatie te voorkomen. Evenmin<br />

is gebleken dat met dit stelsel is beoogd te voorzien in<br />

de bescherming van andere dan waterstaatkundige belangen.<br />

Het moet er dan ook voor worden gehouden<br />

dat het aanlegvergunningenstelsel uitsluitend in het<br />

plan is opgenomen met het oog op belangen die reeds<br />

in de keur worden beschermd. Gelet hierop is artikel<br />

24, zevende en achtste lid, van de planvoorschriften in<br />

strijd met artikel 14 van de WRO.<br />

Overigens overweegt de Afdeling nog dat uit het samenstel<br />

van artikel 24, zevende lid, van de planvoorschriften<br />

en de plankaart door het ontbreken van een verwijzing<br />

naar een bijlage met daarop aangegeven de te beschermen<br />

zones niet kan worden afgeleid op welke gronden<br />

het aanlegvergunningenstelsel betrekking heeft.<br />

2.3.8. Door artikel 24, tweede en vijfde tot en met<br />

achtste lid, van de voorschriften goed te keuren, heeft<br />

verweerder gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel<br />

en met artikel 14 van de WRO in samenhang<br />

met artikel 10:27 van de Awb.<br />

(…)<br />

StAB 1 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

59<br />

05-17<br />

ABRvS 27 oktober 2004, nr. 200305883/1, Epe/bestemmingsplan<br />

‘Schaveren 2002’<br />

In de aan de moeder van appellant verleende persoonsgebonden<br />

gedoogverklaring ligt ondubbelzinnig<br />

besloten dat de bewoning in strijd is met het voorgaande<br />

plan ‘Schaveren’ en dat het college van burgemeester<br />

en wethouders zich bij die bewoning niet<br />

zonder meer wenst neer te leggen, behoudens het gebruik<br />

door [moeder] zelf. Derhalve moet de verklaring<br />

worden beschouwd als het wraken van het met dit<br />

plan strijdige gebruik. Deze wraking staat eraan in de<br />

weg dat het gebruik van het pand voor permanente<br />

bewoning door anderen dan door [moeder] wordt beschermd<br />

door het overgangsrecht, zoals neergelegd in<br />

artikel 18, tweede lid, van de voorschriften van het<br />

plan ‘Schaveren 2002’.<br />

In een situatie als deze, waarin moet worden aangenomen<br />

dat van gemeentewege niet kan worden opgetreden<br />

tegen het huidige gebruik door appellante, ligt<br />

het op de weg van de gemeenteraad na te gaan of toekenning<br />

van een woonbestemming aan het pand mogelijk<br />

is. Wanneer blijkt dat dit niet mogelijk is, kan<br />

de raad in overweging nemen het bestaande gebruik<br />

van het pand onder het overgangsrecht te brengen.<br />

Daarvoor is vereist dat de verwachting bestaat dat appellante<br />

het gebruik binnen de planperiode zal beëindigen.<br />

Indien die verwachting niet bestaat, kan de<br />

raad in overweging nemen het gebruik van het pand<br />

als permanente woning onder een uitsluitend aan de<br />

persoon van appellante gebonden overgangsrecht te<br />

brengen.<br />

2.1.1. Het bestemmingsplan voorziet in een actuele<br />

juridisch-planologische regeling voor het gebied Schaveren<br />

ten zuidwesten van de kern Epe.<br />

2.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte<br />

goedkeuring heeft verleend aan het plan voorzover dit<br />

voorziet in de bestemming ‘Recreatiewoningen’ voor zijn<br />

perceel aan de [locatie 1] te Emst. Hij betoogt dat het<br />

karakter van de bouwkundige staat van de woning aldaar<br />

en de bouw- en gebruikshistorie daarvan meebrengen<br />

dat een woonbestemming moet worden toegekend.<br />

2.4.1. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van<br />

het plan niet ingestemd met de door appellant gewenste<br />

woonbestemming. Naar zijn mening weegt de<br />

lange, onafgebroken periode van gebruik als recreatiewoning<br />

zwaarder dan het karakter van de bouwkundige<br />

staat van het pand. De gemeenteraad merkt op dat de<br />

maatschappelijke en ruimtelijke inzichten over recreatiewoningen<br />

en woningen in het buitengebied sinds<br />

1967 zijn gewijzigd. Daarbij heeft de gemeenteraad er<br />

bovendien op gewezen dat het perceel in het voorgaande<br />

plan ‘Schaveren’ was bestemd als ‘Zomerhuizen’.<br />

2.4.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte<br />

van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening<br />

te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd.<br />

Volgens verweerder prevaleert het belang van bescherming<br />

van het landelijk gebied boven het belang<br />

van appellant bij de woonbestemming. Hij stelt dat er<br />

niet lang sprake van ononderbroken bewoning is geweest.<br />

2.4.3. Het beroep van appellant betreft zijn perceel<br />

aan de [locatie 1] te Emst. Aan de gronden waarop<br />

het huis van appellant staat, is de bestemming ‘Recreatiewoningen’<br />

toegekend. De planvoorschriften die bij<br />

deze bestemming horen, staan niet toe dat het gebouw<br />

permanent wordt bewoond.<br />

In het voorgaande bestemmingsplan ‘Schaveren’ was<br />

aan de betrokken gronden de bestemming ‘Zomerhuizen’<br />

toegekend. Ingevolge de voorschriften bij die bestemming<br />

was permanente bewoning van zomerhuizen<br />

niet toegestaan.<br />

2.4.3.1. In 1938 is een bouwvergunning verleend<br />

voor een landhuis op het perceel [locatie 1].<br />

Het college van burgemeester en wethouders heeft op<br />

14 maart 1939 aan de toenmalige bewoonster vergunning<br />

verleend tot het in gebruik nemen van het tot<br />

woning bestemde gebouw.<br />

Blijkens de stukken is het pand tot april 1967 in gebruik<br />

geweest als burgerwoning. Vanaf april 1967 tot<br />

januari 1985 stond niemand op het adres [locatie 1]<br />

te Emst ingeschreven in het woonregister van de gemeente<br />

Epe. Gedurende deze periode hebben de ouders<br />

van appellant het pand gebruikt als tweede woning.<br />

StAB 1 / 2005


60 Ruimtelijke ordening<br />

Vanaf januari 1985 staat [moeder] van appellant, op<br />

dit adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie.<br />

Bij brief van 25 maart 1993 heeft het college van burgemeester<br />

en wethouders aan [moeder] verklaard het<br />

met het destijds geldende bestemmingsplan strijdige<br />

gebruik uitsluitend te zullen gedogen zolang zij zelf het<br />

pand bewoont.<br />

2.4.3.2. Paragraaf 3.4 ‘landelijk gebied’, subparagraaf<br />

3.4.2 ‘Algemene uitgangspunten van beleid’ van het<br />

Streekplan bevat onder andere de beleidsuitgangspunten<br />

voor niet aan het landelijk gebied gebonden functies.<br />

Op pagina 104 van het Streekplan staat vermeld dat het<br />

landelijk gebied is en wordt ingericht voor functies die<br />

daar thuishoren. Nieuwe ontwikkelingen die functioneel<br />

eigenlijk niet passen in het landelijk gebied worden geweerd.<br />

Ten aanzien van nieuwbouw van woningen stelt<br />

het Streekplan dat dit in het algemeen niet wordt toegestaan,<br />

maar dat het in zeer specifieke situaties en passend<br />

in een integraal gebiedsperspectief een sleutel kan<br />

vormen om een aantal ongewenste situaties te saneren.<br />

2.4.4. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting<br />

stelt de Afdeling vast dat het pand wordt gebruikt<br />

voor woondoeleinden. Dat [moeder] de laatste jaren<br />

veel tijd in haar andere woning buiten de gemeente<br />

Epe verblijft, maakt dit niet anders. Daarbij is van belang<br />

dat zij op dit adres staat ingeschreven in de basisadministratie<br />

van de gemeente Epe.<br />

Dit gebruik als hoofdverblijf, dat in strijd is met de bestemming<br />

van het plan ‘Schaveren’, is aangevangen<br />

nadat dat bestemmingsplan in 1981 in werking is getreden.<br />

2.4.4.1. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de planvoorschriften<br />

van het plan ‘Schaveren 2002’ mag het<br />

gebruik van gronden en opstallen, strijdig met het plan<br />

op het tijdstip van het van kracht worden daarvan,<br />

worden gehandhaafd.<br />

Hieruit volgt dat het overgangsrecht van het plan zich<br />

niet beperkt tot gebruik dat in overeenstemming was<br />

met de bestemmingen van het voorgaande plan.<br />

2.4.4.2. De Afdeling overweegt dat in de in 1993 verleende<br />

persoonsgebonden gedoogverklaring ondubbelzinnig<br />

besloten ligt dat de bewoning in strijd is met het<br />

bestemmingsplan ‘Schaveren’ en dat het college van<br />

burgemeester en wethouders zich bij die bewoning niet<br />

zonder meer wenst neer te leggen, behoudens het gebruik<br />

door [moeder] zelf. Derhalve moet de verklaring<br />

worden beschouwd als het wraken van het met dit plan<br />

strijdige gebruik. Deze wraking staat eraan in de weg<br />

dat het gebruik van het pand aan de [locatie 1] voor<br />

permanente bewoning door anderen dan door [moeder]<br />

wordt beschermd door het overgangsrecht, zoals<br />

neergelegd in artikel 18, tweede lid, van de voorschriften<br />

van het plan ‘Schaveren 2002’.<br />

2.4.4.3. Uit het voorgaande volgt dat voor het huidige<br />

gebruik voor permanente bewoning in het plan geen regeling<br />

is getroffen. Immers, enerzijds is aan het perceel<br />

van appellant de bestemming ‘Recreatiewoningen’ toegekend,<br />

die geen permanente bewoning toelaat, en anderzijds<br />

valt dat gebruik niet onder de beschermende<br />

werking van het overgangsrecht. Dat verweerder hiermee<br />

heeft ingestemd, acht de Afdeling uit een oogpunt<br />

van een goede ruimtelijke ordening niet onredelijk, nu<br />

blijkens het vorenoverwogene aannemelijk is geworden<br />

dat de permanente bewoning van het pand beëindigd<br />

zal worden wanneer [moeder] haar gebruik van het<br />

pand voor permanente bewoning beëindigd zal hebben.<br />

2.4.5. Het voorgaande brengt mee dat de wens van<br />

appellant dat een woonbestemming aan zijn perceel<br />

wordt toegekend, moet worden behandeld als ware het<br />

een verzoek de nieuwvestiging van een burgerwoning<br />

in het buitengebied mogelijk te maken. Het provinciale<br />

beleid staat dit niet toe, tenzij zich een zeer specifieke<br />

situatie als bedoeld op pagina 104 van het Streekplan<br />

voordoet, op grond waarvan nieuwbouw van een woning<br />

een sleutel zou vormen voor de sanering van een<br />

ongewenste situatie.<br />

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling<br />

geen aanleiding het streekplanbeleid onredelijk te achten.<br />

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet<br />

gebleken van een zeer specifieke situatie als bedoeld<br />

op pagina 104 van het Streekplan. In hetgeen appellant<br />

heeft aangevoerd, in het bijzonder over de bouwen<br />

gebruikshistorie van het pand, ziet de Afdeling geen<br />

aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in<br />

redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat<br />

geen grond bestaat voor het maken van een uitzondering<br />

op het streekplanbeleid.<br />

StAB 1 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

61<br />

Uit het voorgaande volgt dat het Streekplan zich verzet<br />

tegen de toekenning van een woonbestemming aan het<br />

perceel van appellant.<br />

2.4.6. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich<br />

in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het<br />

plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke<br />

ordening.<br />

(…)<br />

2.5. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte<br />

goedkeuring heeft verleend aan het plan voorzover<br />

dit voorziet in de bestemming ‘Recreatiewoningen’<br />

voor haar perceel aan de [locatie 2] te Emst. Zij stelt<br />

dat het pand op dat perceel reeds in de begin jaren ’70<br />

permanent werd bewoond en dat dit gebruik op grond<br />

van het overgangsrecht van het vorige plan ‘Schaveren’<br />

reeds was toegestaan. Appellante betoogt dat het<br />

rechtszekerheidsbeginsel eist dat het gebruik als woning<br />

in het voorliggende plan als zodanig wordt bestemd.<br />

(…)<br />

2.5.1. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van<br />

het plan niet ingestemd met het verzoek om de permanente<br />

bewoning van het pand van appellante als zodanig<br />

in het plan mogelijk te maken. Daarbij heeft hij zich<br />

op het standpunt gesteld dat legalisering van permanente<br />

bewoning van recreatiewoningen door middel<br />

van het geven van een woonbestemming niet in overeenstemming<br />

is met het algemene ruimtelijke beleid,<br />

zelfs niet in geval van zeer langdurige en onafgebroken<br />

permanente bewoning.<br />

2.5.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte<br />

van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening<br />

te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Volgens<br />

verweerder is de door appellante gewenste woonbestemming<br />

in strijd met het streekplanbeleid. De<br />

omstandigheid dat het overgangsrecht van het vorige<br />

plan van toepassing is, vormt volgens verweerder geen<br />

rechtvaardiging voor legalisering van de permanente<br />

bewoning.<br />

(…)<br />

2.5.3. Het beroep van appellante betreft haar perceel<br />

aan de [locatie 2] te Emst. Aan de gronden van het<br />

perceel waarop het pand staat, is de bestemming ‘Recreatiewoningen’<br />

toegekend. De planvoorschriften die<br />

bij deze bestemming horen, staan niet toe dat het gebouw<br />

permanent wordt bewoond.<br />

2.5.3.1. Volgens het Streekplan (bladzijde 111) is permanente<br />

bewoning van recreatiewoonverblijven en van<br />

andere niet voor permanente bewoning bestemde<br />

ruimten en bouwsels in het landelijk gebied niet toegestaan.<br />

2.5.3.2. Dit streekplanbeleid met betrekking tot de<br />

permanente bewoning van individuele recreatiewoningen<br />

is in het Streekplan niet aangeduid als een essentiële<br />

beleidsuitspraak.<br />

In het Streekplan is ten aanzien van de mogelijkheid<br />

van afwijking van niet essentiële beleidsuitspraken vermeld<br />

dat, wanneer zich een ontwikkeling voordoet die<br />

niet past binnen het in het plan neergelegde beleid, zal<br />

worden bekeken of er ondanks deze strijdigheid toch<br />

redenen aanwezig zijn om een dergelijke ontwikkeling<br />

positief tegemoet te treden. Hierbij worden de verschillende<br />

belangen tegen elkaar afgewogen (bladzijde 166<br />

van het Streekplan).<br />

2.5.3.3. Vast staat dat het gebruik van de in geding<br />

zijnde recreatiewoning in strijd is met de bestemming<br />

‘Zomerhuizen’ die in het vorige plan aan deze gronden<br />

was toegekend. Eveneens staat vast dat de permanente<br />

bewoning van het pand van appellante is aangevangen<br />

voordat het bestemmingsplan ‘Schaveren’ in 1981<br />

in werking is getreden. Niet in geding is dat de permanente<br />

bewoning op grond van het overgangsrecht van<br />

dat bestemmingsplan mocht worden voortgezet.<br />

Evenmin is in geding dat de permanente bewoning op<br />

grond van artikel 18, tweede lid, van de voorschriften<br />

van het plan ‘Schaveren 2002’ mag worden voortgezet.<br />

2.5.3.4. In een situatie als deze, waarin moet worden<br />

aangenomen dat van gemeentewege niet kan<br />

worden opgetreden tegen het huidige gebruik door<br />

appellante, ligt het op de weg van de gemeenteraad<br />

na te gaan of toekenning van een woonbestemming<br />

aan het pand mogelijk is. Wanneer blijkt dat dit niet<br />

mogelijk is, kan de raad in overweging nemen het bestaande<br />

gebruik van het pand onder het overgangsrecht<br />

te brengen. Daarvoor is vereist dat de verwachting<br />

bestaat dat appellante het gebruik binnen de<br />

StAB 1 / 2005


62 Ruimtelijke ordening<br />

planperiode zal beëindigen. Indien die verwachting<br />

niet bestaat, kan de raad in overweging nemen het<br />

gebruik van het pand als permanente woning onder<br />

een uitsluitend aan de persoon van appellante gebonden<br />

overgangsrecht te brengen.<br />

2.5.3.5. Verweerder heeft zich in dit verband terecht<br />

op het standpunt gesteld dat de door appellante gewenste<br />

woonbestemming in strijd is met het hiervoor<br />

weergegeven streekplanbeleid. In hetgeen appellante<br />

heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding<br />

het streekplanbeleid onredelijk te achten. In dit geval<br />

heeft verweerder geen aanleiding gezien om een uitzondering<br />

te maken op het hiervoor weergegeven<br />

streekplanbeleid. Ter zitting heeft verweerder zich op<br />

het standpunt gesteld daartoe ook niet bereid te zijn.<br />

Van een omstandigheid op grond waarvan verweerder<br />

na afweging van de betrokken belangen had moeten<br />

afwijken van het Streekplan is niet gebleken. Dat het<br />

gebouw reeds langdurig permanent wordt bewoond,<br />

vormt niet een zodanige omstandigheid. Verweerder<br />

heeft aldus in redelijkheid kunnen vasthouden aan het<br />

streekplanbeleid.<br />

Gelet hierop, heeft verweerder met de keuze van de gemeenteraad<br />

om geen woonbestemming toe te kennen,<br />

kunnen instemmen.<br />

Annotatie<br />

1. In deze annotatie wil ik naar aanleiding van bovenstaande<br />

uitspraak nader ingaan op de relatie tussen<br />

het overgangsrecht ten aanzien van permanente bewoning<br />

van een recreatiewoning en een persoonsgebonden<br />

gedoogbeschikking.<br />

2. De feiten zijn als volgt. In 1938 is een bouwvergunning<br />

verleend voor een landhuis. Het aldus gebouwde<br />

was tot woning bestemd. Het is tot april 1967 in gebruik<br />

geweest als (eerste) woning. Tot 1985 is het gebruikt<br />

als tweede woning. Vanaf 1985 staat de moeder<br />

van appellant in de GBA op dit adres ingeschreven.<br />

In het voorgaande bestemmingsplan ‘Schaveren’ hadden<br />

de desbetreffende gronden de bestemming ‘Zomerhuizen’.<br />

Het gebruik voor permanente bewoning is<br />

dientengevolge in elk geval sinds 1981 planologisch<br />

niet meer toegestaan. Bij brief van 25 maart 1993<br />

heeft het college van burgemeester en wethouders een<br />

persoonlijke gedoogverklaring afgegeven.<br />

3. In het voorliggende plan ‘Schaveren 2002’ is aan de<br />

gronden de bestemming ‘Zomerhuizen’ toegekend en<br />

is permanente bewoning nog steeds niet toegestaan.<br />

Het gebruik dat strijdig was met het plan ten tijde van<br />

het van kracht worden hiervan, is op grond van een<br />

overgangsrechtelijke bepaling wel toegestaan. Er is in<br />

de overgangsbepalingen geen uitzondering gemaakt<br />

voor met het voorgaande plan strijdig gebruik.<br />

4. Zoals gezegd is het gebruik vanaf 1985 strijdig met<br />

het bestemmingsplan. In beginsel behoeft illegaal<br />

(d.w.z.: strijdig met het vorige plan) gebruik in een<br />

nieuw plan niet als bestaand gebruik positief te worden<br />

bestemd. 1 Dit gebruik kan wel onder het overgangsrecht<br />

worden gebracht. De ontwikkeling de laatste<br />

jaren is dat de ABRvS steeds minder snel van mening is<br />

dat sprake is van gevestigde belangen of rechten die<br />

mede uit oogpunt van rechtszekerheid bescherming behoeven.<br />

In tegenstelling tot de Kroon accepteert de<br />

ABRvS planvoorschriften die gebruik dat strijdig was<br />

met het vorige plan categorisch uitsluiten van het overgangsrecht.<br />

2 De Afdeling stelt zelfs onomwonden dat<br />

de gemeente gebruik dat in strijd is met het vorige plan<br />

niet eens onder het overgangsrecht behoort te brengen,<br />

aangezien dan rechten worden toegekend aan gebruikers<br />

aan wie geen rechten toekomen. 3 In de praktijk<br />

ontbreekt, net zoals in dit bestemmingsplan, nog veelvuldig<br />

een dergelijke bepaling.<br />

5. Maar ook indien de overgangsbepalingen illegaal<br />

gebruik niet uitsluiten, wordt niet al het illegale gebruik<br />

beschermd door het overgangsrecht. In elk geval niet<br />

indien het gebruik door de gemeente is gewraakt. Verder<br />

kan er ook aanleiding zijn geen bescherming te bieden<br />

indien de gemeente niet op de hoogte was en dat<br />

redelijkerwijze niet hoefde te zijn. 4 Het feit dat lange<br />

tijd niet door de gemeente is opgetreden brengt niet<br />

1. ABRvS 15 juni 2001, Gst. 2001, 7151, 6, m.nt. J. Teunissen.<br />

2. Mr. R. van der Keur, Een overzicht van overgangsrecht, BR 2002,<br />

blz. 572-583, met name blz. 580, en ABRvS 15 april 1996, BR<br />

1996, blz. 569 m.nt. H.J. de Vries en Gst. 1996, 7060, nr. 7, m.nt.<br />

J. Teunissen.<br />

3. ABRvS 10 november 2004, elders in dit tijdschrift gepubliceerd<br />

onder nummer 05-22, met annotatie Tonny Nijmeijer.<br />

4. Keur, t.a.p., ABRvS 2 maart 1999, AB 1999, 222, m.nt. Nijmeijer<br />

en Soppe.<br />

StAB 1 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

63<br />

zonder meer met zich mee dat afwijkend gebruik positief<br />

moet worden bestemd, met name niet als dit strijd<br />

oplevert met het provinciaal beleid. 5 Elders in Epe<br />

werd een zomerwoning al 17 jaar lang permanent bewoond.<br />

De onmogelijkheid nog handhavend op te treden<br />

was geen reden voor een positieve bestemming. 6<br />

6. In bovenstaande uitspraak beschouwt de Afdeling<br />

een persoonsgebonden gedoogverklaring (althans: een<br />

brief die nu als zodanig zou worden aangeduid) als een<br />

daad van wraking. Dit is in lijn met eerdere jurisprudentie:<br />

wraking is geschied als het college van burgemeester<br />

en wethouders op ondubbelzinnige wijze te<br />

kennen hebben gegeven dat het gebruik strijdig is met<br />

het plan en dat het in voortgezette overtreding niet zal<br />

berusten. 7 In vergelijking met de formulering in de uitspraak<br />

van 1 september 1998 (zie noot 7), valt op dat<br />

in bovenstaande uitspraak burgemeester en wethouders<br />

niet hebben aangegeven dat zij in een voortgezette<br />

overtreding niet zullen berusten, maar juist een gedoogverklaring<br />

hebben verstrekt!<br />

7. Er is dus sprake van illegaal gebruik, dat is gewraakt.<br />

De conclusie luidt dan dat dit gebruik is uitgezonderd<br />

van het overgangsrecht. Deze uitzondering betekent<br />

echter niet dat het gebruik direct beëindigd<br />

wordt of moet worden. Zo kan sprake zijn van enige<br />

vorm van gedogen. De persoonsgebonden verklaring<br />

uit bovenstaande uitspraak vormt hier een mooi voorbeeld.<br />

In weerwil van het uitgangspunt dat illegaal gebruik<br />

niet positief hoeft te worden bestemd, kan, indien<br />

het gebruik niet door handhaving of anderszins gedurende<br />

de planperiode zal worden beëindigd, voor deze<br />

concrete vorm van bestaand gebruik een andere regeling<br />

worden getroffen, aldus de Afdeling in de onder<br />

nummer 05-22 in deze aflevering gepubliceerde uitspraak.<br />

8 Hierbij kan gedacht worden aan een uitsterfregeling,<br />

een specifieke bestemming of persoonsgebonden<br />

overgangsrecht. 9<br />

8. Het gebruik van de term persoonsgebonden overgangsrecht<br />

is trouwens verwarrend, nu een dergelijke<br />

regeling juist voorziet in gebruik dat is uitgezonderd van<br />

het reguliere overgangsrecht. 10 Het persoonsgebonden<br />

overgangsrecht is dan ook te beschouwen als een speciale<br />

vorm van overgangsrecht, dat alleen onder (strikte)<br />

voorwaarden een geaccepteerd planologisch instrument<br />

is. Dat de Afdeling pleit voor persoonsgebonden overgangsrecht<br />

past wel in een ontwikkeling. In 1993 achtte<br />

de Kroon persoonsgebonden toegelaten gebruik van<br />

recreatiewoningen nog onaanvaardbaar. 11 Hoewel een<br />

inventarisatie niet is verplicht, 12 moet een dergelijke<br />

(gebruiks)beperking wel worden gebaseerd op de omstandigheden<br />

van het geval. 13 Tegenwoordig wordt persoonsgebonden<br />

overgangsrecht met name bij permanente<br />

bewoning van recreatiewoningen steeds meer<br />

toegepast en geaccepteerd. Het speciale karakter van<br />

het persoonsgebonden overgangsrecht brengt met zich<br />

mee dat het normale vereiste ten aanzien van illegaal<br />

gebruik, namelijk dat het niet twee maal onder het overgangsrecht<br />

mag worden gebracht, 14 niet geldt. In r.o.<br />

2.5.3.4. overweegt de ABRvS immers dat juist als niet<br />

wordt verwacht dat het illegale gebruik tijdens de planperiode<br />

wordt beëindigd, persoonsgebonden overgangsrecht<br />

kan worden toegepast.<br />

9. Als ik het goed zie, presenteert de ABRvS het persoonsgebonden<br />

overgangsrecht onder voorwaarden als<br />

een keuzemogelijkheid. De gemeente Epe heeft geen<br />

gebruik gemaakt van deze keuzemogelijkheid. Er is<br />

echter wel een persoonsgebonden gedoogverklaring<br />

verstrekt. Om redenen van rechtszekerheid ben ik van<br />

mening dat in een dergelijk geval de toepassing persoonsgebonden<br />

overgangsrecht mag worden geëist.<br />

Hiertoe overweeg ik allereerst dat sprake is van een<br />

rechtsonzekere situatie als iemand enerzijds over een<br />

papier beschikt waarop staat vermeld dat hij of zij ter<br />

plaatse mag of mogen wonen, terwijl anderzijds op<br />

basis van het bestemmingsplan ontegenzeggelijk sprake<br />

is van strijdig gebruik. Een persoonsgebonden verklaring<br />

zoals door Epe verstrekt geldt zolang de bewoner<br />

of bewoonster in de desbetreffende woning woont.<br />

5. ABRvS 19 februari 2003, nr. 200102004, www.raadvanstate.nl.<br />

Vergelijk ook bovenstaande uitspraak, r.o. 2.5.3.2. - 2.5.3.5.<br />

6. ABRvS 5 februari 2001, BR 2001, blz. 773 en 964.<br />

7. ABRvS 1 september 1998, AB 1999, 29, m.nt. JS.<br />

8. ABRvS 10 november 2004, r.o. 2.6.6.2, met annotatie Tonny Nijmeijer.<br />

9 . In r.o. 2.5.3.4. heeft de Afdeling soortgelijke overweging, het betreft<br />

hier echter gebruik dat in eerste instantie legaal was (zo begrijp ik de<br />

uitspraak), maar is wegbestemd en al tweemaal onder het overgangsrecht<br />

valt.<br />

10. Overigens niet altijd, zie de vorige noot.<br />

11. KB 14 juni 1993, BR 1993, blz. 711.<br />

12. KB 5 januari 1993, AB kort 1993, 192 en BR 1993, blz. 292.<br />

13. ABRvS 19 februari 2003, nr. 200103151, Gst. 2003, 7195, 179,<br />

m.nt. en BR 2003, blz. 490.<br />

14. ABRvS 10 november 2004, elders in dit tijdschrift gepubliceerd<br />

onder nummer 05-22, met annotatie Tonny Nijmeijer. Zie ook J.J.<br />

Fokke in haar noot onder uitspraak ‘Schaveren 2002’ in AB 2005,<br />

nr. 4.<br />

StAB 1 / 2005


64 Ruimtelijke ordening<br />

Deze periode kan met gemak langer duren dan een<br />

normale planperiode van 10 jaar. Zelfs een periode van<br />

30 jaar is niet ondenkbaar. Mogelijk kan de vraag gesteld<br />

worden of een dergelijke verklaring kan derogeren<br />

aan het uitgangspunt dat strijdig gebruik niet tweemaal<br />

onder het overgangsrecht mag worden gebracht, indien<br />

hierin niet is voorzien door het specifieke persoonsgebonden<br />

overgangsrecht. Het feit dat dergelijke vragen<br />

kunnen worden gesteld, draagt natuurlijk niet bij aan<br />

de rechtszekerheid.<br />

10. In de tweede plaats overweeg ik hiertoe dat de toepassing<br />

van een persoonsgebonden gedoogverklaring<br />

zonder planologisch flankerend beleid, niet in overeenstemming<br />

lijkt met de opvatting dat het voeren van gedoogbeleid<br />

ten aanzien van met het plan strijdige gebruik<br />

zonder dat concreet uitzicht bestaat op legalisatie,<br />

zich niet verdraagt met de WRO. 15 Als het persoonsgebonden<br />

overgangsrecht opgevat kan worden als een<br />

vorm van zicht op legalisatie, zij het tijdelijk, handelt<br />

een gemeente weer in overeenstemming met de WRO<br />

bij de toepassing van dergelijk gedoogbeleid.<br />

11. Om de hierboven genoemde redenen acht ik het<br />

wenselijk dat de rechten die een gebruiker kan ontlenen<br />

aan een persoonsgebonden gedoogklaring, ook<br />

planologisch worden verankerd. Dit hoeft op zich geen<br />

ingewikkelde exercitie te zijn omdat er vanuit mag worden<br />

uitgegaan dat aan een dergelijke verklaring beleid<br />

ten grondslag ligt. In dat beleid kan tevens een link<br />

worden gelegd met de planologische regeling van de<br />

verklaring.<br />

12. Hiertegen kan worden ingebracht dat geen sprake<br />

meer is van gedogen indien het gebruik planologisch is<br />

gereguleerd. Als er echter vanuit mag worden gegaan<br />

dat het persoonsgebonden overgangsrecht alleen in<br />

uitzonderlijke (gedoog)situaties mag worden toegepast,<br />

hoeft er mijns inziens geen innerlijke strijd te zijn.<br />

13. Tot slot merk ik op dat het gevoerde pleidooi nog<br />

niet met zich meebrengt dat in alle gevallen waarin de<br />

gemeente kan kiezen voor een planologische regeling<br />

ten aanzien van illegaal voort te zetten gebruik, ook in<br />

een dergelijke regeling zou moeten worden voorzien.<br />

14. Bovenstaande uitspraak is tevens gepubliceerd in<br />

AB 2005, nr. 4, met noot J.J. Fokke.<br />

Marco Erkens<br />

15. ABRvS 17 november 2004, elders in dit tijdschrift gepubliceerd<br />

onder nummer 05-25.<br />

05-18<br />

ABRvS 27 oktober, 200306885/1, Arnhem/bestemmingsplan<br />

‘Buitengebied Arnhem-Noord’<br />

Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt<br />

kunnen stellen dat de munitie-opslagplaatsen, ook al<br />

zijn zij feitelijk aanwezig, niet positief kunnen worden<br />

bestemd nu zich binnen de op de plankaart aangegeven<br />

militaire belemmeringszone A, ten aanzien waarvan ingevolge<br />

de planvoorschriften onder meer geldt dat er<br />

geen openbare wegen en parkeerterreinen mogen worden<br />

gerealiseerd, een deel van de snelweg A12 en een<br />

openbare parkeerplaats met ontsluitingsweg bevinden<br />

en gegevens ontbreken ter beoordeling van de vraag of<br />

deze bestaande inbreuken op de belemmeringszone uit<br />

een oogpunt van veiligheid aanvaardbaar zijn.<br />

Aan de in de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsmogelijkheden<br />

voor het oprichten van lichtmasten<br />

op het terrein van een tennisvereniging en<br />

een hondensportvereniging had door verweerder<br />

geen goedkeuring mogen worden verleend. Weliswaar<br />

zijn in de gemeentelijke nota ‘Beleidsregels<br />

lichtmasten bij sportvelden’ voorwaarden opgenomen<br />

waaronder de verlening van een vrijstelling is<br />

toegestaan, maar in de vrijstellingsbepalingen van<br />

het plan komt ten onrechte niet tot uitdrukking in<br />

welke gevallen en onder welke voorwaarden van de<br />

vrijstellingsbevoegdheid gebruik kan worden gemaakt.<br />

Een bijgebouw is onder het overgangsrecht gebracht<br />

en moet worden verwijderd omdat het niet in overeenstemming<br />

is met de doelstelling van het plan.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 15<br />

2.3. Het plan voorziet in een actualisering van de juridisch-planologische<br />

regeling van het noordelijke buitengebied<br />

van de gemeente Arnhem. (…)<br />

StAB 1 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

65<br />

2.5.3. De gemeenteraad heeft aan het militaire complex<br />

MOB de bestemming ‘Militaire doeleinden’ en de<br />

aanduiding ‘(op)’ toegekend.<br />

2.5.3.1. Verweerder heeft onder meer het plandeel<br />

met zowel deze bestemming als aanduiding en de artikelen<br />

2.35, tweede lid, laatste volzin, en 2.8, eerste<br />

lid, onder a, sub iv, van de planvoorschriften in strijd<br />

met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft<br />

hieraan goedkeuring onthouden.<br />

Deze laatst genoemde bepaling voorziet in een bestemming<br />

voor magazijnen en munitie-opslagplaatsen,<br />

voorzover op de plankaart een aanduiding is aangegeven<br />

en het gebied begrensd is door de ‘grens munitieopslagplaats’.<br />

Verweerder heeft aangevoerd dat op de gronden met<br />

de bestemming ‘Militaire doeleinden’ en de aanduiding<br />

‘(op)’ munitie-opslagplaatsen kunnen voorkomen.<br />

Binnen de wat betreft veiligheid meest risicovolle zone<br />

A bevinden zich een openbare parkeerplaats met ontsluitingsweg<br />

en een deel van de snelweg A12. Deze<br />

functies komen naar het standpunt van verweerder<br />

slechts gedeeltelijk in aanmerking voor amovering.<br />

Gelet hierop en gezien het veiligheidsrisico is verweerder<br />

van mening dat de munitieopslagplaatsen niet positief<br />

kunnen worden bestemd.<br />

2.5.3.2. Appellant heeft in beroep gesteld dat verweerder<br />

ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan bovengenoemde<br />

plan(onder)delen.<br />

(…)<br />

2.5.3.4. Het MOB heeft in dit plan de bestemming<br />

‘Militaire doeleinden’ en de aanduiding ‘(op)’ gekregen.<br />

De munitieopslag vindt plaats in kleine lage bunkers<br />

die zijn afgeschermd door aarden wallen.<br />

Op de plankaart zijn drie militaire belemmeringszones,<br />

te weten zone A, B en C, aangegeven. Ingevolge artikel<br />

2.35, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften<br />

mogen binnen zone A geen gebouwen worden opgericht<br />

en geen openbare wegen, personenspoorwegen,<br />

drukbevaren waterwegen, parkeerterreinen en recreatievoorzieningen<br />

worden gerealiseerd.<br />

Ingevolge dit artikellid, onder b, van de planvoorschriften<br />

mogen binnen zone B geen gebouwen worden opgericht,<br />

waarin zich regelmatig personen zullen bevinden,<br />

alsmede recreatieve voorzieningen, welke grote<br />

aantallen recreanten trekken, en geen hoofdverkeerswegen<br />

worden aangelegd.<br />

Ingevolge het artikellid, onder c, van de planvoorschriften<br />

mogen binnen zone C geen gebouwen met een<br />

vlies- of gordijngevelconstructie, dan wel met gevels<br />

geheel of overwegend bestaande uit glas, waarin zich<br />

in de regel meer dan 25 personen bevinden, worden<br />

gebouwd.<br />

In het artikellid, onder d, van de planvoorschriften<br />

staat dat binnen de totale veiligheidszonering (militaire<br />

belemmeringszones A, B en C) geen gebouwen mogen<br />

worden opgericht ten behoeve van activiteiten die over<br />

en weer hetzij direct, hetzij indirect een onevenredig<br />

gevaar voor de veiligheid vormen of kunnen vormen.<br />

Ingevolge de laatste volzin van artikel 2.35, tweede lid,<br />

van de planvoorschriften, waaraan goedkeuring is onthouden,<br />

zijn de veiligheidsvoorschriften met betrekking<br />

tot de militaire belemmeringszones niet van toepassing<br />

op bestaande bouwwerken.<br />

Vast staat dat een deel van de snelweg A12 en een<br />

openbare parkeerplaats met ontsluitingsweg in de militaire<br />

belemmeringszone A liggen. Dit betekent dat deze<br />

functies op een afstand van minder dan 250 meter van<br />

de munitieopslag liggen.<br />

Vast staat voorts dat gegevens ontbreken ter beoordeling<br />

van de vraag of deze bestaande inbreuken op de in<br />

het kader van de zonering externe veiligheid munitieopslag<br />

aangehouden veiligheidszone A aanvaardbaar<br />

zijn. Het verwijt van appellant dat verweerder ten onrechte<br />

geen nader onderzoek heeft gedaan naar de veiligheidssituatie<br />

treft geen doel. Ter zitting is immers gebleken<br />

dat verweerder niet de mogelijkheid had te<br />

beschikken over de voor het opmaken van een zogeheten<br />

risico-analyse benodigde gegevens. Van de voor de<br />

munitie-opslag verleende milieuvergunning, waarop de<br />

in het plan opgenomen zones zijn gebaseerd, kon verweerder<br />

in verband met de daaraan gegeven classificatie<br />

geen kennis nemen en ook anderszins was hij niet op<br />

de hoogte van de aard en omvang van de voorraden die<br />

in de munitie-opslagplaats mogen worden opgeslagen.<br />

2.5.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich<br />

in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het<br />

StAB 1 / 2005


66 Ruimtelijke ordening<br />

plan op deze punten in strijd is met een goede ruimtelijke<br />

ordening.<br />

(…)<br />

2.8. Appellante heeft in beroep gesteld dat verweerder<br />

ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel<br />

2.9, derde lid, van de planvoorschriften, dat voorziet in<br />

een vrijstellingsmogelijkheid voor het oprichten van<br />

lichtmasten met een hoogte van vijftien meter, voorzover<br />

het betrekking heeft op het terrein van de tennisvereniging<br />

‘Schaarsbergen’. Voorts kan appellante zich niet<br />

verenigen met het bestreden besluit, voorzover verweerder<br />

goedkeuring heeft verleend aan artikel 2.10, derde<br />

lid, van de planvoorschriften, dat eenzelfde vrijstellingsmogelijkheid<br />

bevat, voorzover het artikel betrekking<br />

heeft op het terrein van de [hondensportvereniging].<br />

Hiertoe heeft zij onder meer aangevoerd dat lichtmasten<br />

niet thuishoren in het buitengebied en dat licht<br />

schadelijk is voor de nachtelijke migratie van fauna in<br />

het natuurgebied Warnsborn en Landgoed Schaarsbergen.<br />

Naar haar mening zijn de beleidsregels voor lichtmasten<br />

bij sportverenigingen die ten grondslag hebben<br />

gelegen aan dit plan onzorgvuldig opgesteld.<br />

2.8.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt<br />

gesteld dat een maximale hoogte van vijftien meter<br />

voor lichtmasten is toegestaan, omdat de nota ‘Beleidsregels<br />

lichtmasten bij sportvelden’ (hierna: de<br />

nota), hiertoe de ruimte biedt.<br />

2.8.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld<br />

dat de beleidsregels in de nota zorgvuldig zijn opgesteld<br />

en de nodige waarborgen bieden. Hij heeft geen<br />

reden gezien de planonderdelen in strijd met een goede<br />

ruimtelijke ordening te achten en heeft hieraan goedkeuring<br />

verleend.<br />

2.8.3. Op 20 augustus 2002 heeft de gemeenteraad<br />

de nota vastgesteld.<br />

In de nota zijn verschillende zones opgenomen. De tennisvereniging<br />

en de hondensportvereniging zijn gelegen<br />

in zones waarvoor op grond van het gemeentelijke beleid<br />

geldt dat geen vrijstelling voor lichtmasten wordt<br />

verleend, tenzij door plaatsing van de lichtmasten niet<br />

meer dan geringe schade aan natuur en landschap<br />

aangericht zal worden.<br />

2.8.4. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder<br />

a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een<br />

bestemmingsplan worden bepaald, dat het college van<br />

burgemeester en wethouders met inachtneming van de<br />

in het plan vervatte regelen bevoegd is van bij het plan<br />

aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.<br />

In artikel 2.9, derde lid, en artikel 2.10, derde lid, van<br />

de planvoorschriften staat dat het college van burgemeester<br />

en wethouders vrijstelling kan verlenen van<br />

het bepaalde in de hierna te noemen artikelen van de<br />

planvoorschriften ten behoeve van het oprichten van<br />

lichtmasten met een maximale hoogte van 15 meter.<br />

In die artikelen, te weten artikel 1.2 en artikel 2.9,<br />

tweede lid, en artikel 2.10, tweede lid, van de planvoorschriften<br />

worden voornamelijk voorschriften gegeven<br />

over de wijze van meten en over bouwvoorschriften.<br />

De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld<br />

dat de in overweging 2.8.1. vermelde nota uitgangspunt<br />

zal zijn bij de verlening van de vrijstelling voor<br />

lichtmasten ter plaatse van de tennisvereniging en de<br />

hondensportvereniging.<br />

De Afdeling overweegt hieromtrent dat weliswaar in<br />

het gemeentelijke beleid voorwaarden zijn opgenomen<br />

waaronder de verlening van een vrijstelling is toegestaan,<br />

maar dat in de vrijstellingsbepalingen van het<br />

plan ten onrechte niet tot uitdrukking komt in welke gevallen<br />

en onder welke voorwaarden van de vrijstellingsbevoegdheid<br />

gebruik kan worden gemaakt.<br />

2.8.5. Gelet op het voorgaande is het plan op deze<br />

punten in strijd met artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke<br />

Ordening. Door het plan niettemin in zoverre<br />

goed te keuren heeft verweerder gehandeld in strijd<br />

met artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening<br />

in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet<br />

bestuursrecht.<br />

(…)<br />

05-19<br />

ABRvS 3 november 2004, nr. 200308644/1, Gelderland/‘Streekplan<br />

Gelderland 1996, partiële herziening<br />

inzake omlegging N831 Hedel (oostelijk deel)’<br />

StAB 1 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

67<br />

De partiële streekplanherziening voorziet in omlegging<br />

van de provinciale weg N831 in en nabij de kern<br />

Hedel en bevat een concrete beleidsbeslissing terzake.<br />

Verweerders hebben de plaats en de functie van een<br />

concrete beleidsbeslissing in het stelsel van de Wet<br />

op de Ruimtelijke Ordening miskend door te stellen<br />

dat de wegomlegging en de ruimtelijke gevolgen daarvan<br />

voor het gemeentelijke wegennet nog in een door<br />

de gemeenteraad van Maasdriel vast te stellen bestemmingsplan<br />

dienen te worden geregeld en dat,<br />

wanneer mocht blijken dat appellante, die een cafetaria<br />

exploiteert aan een straat waardoor na de wegomlegging<br />

geen doorgaand verkeer meer zal gaan, ten<br />

gevolge van dat plan schade lijdt, zij een beroep kan<br />

doen op het bepaalde in artikel 49 van de Wet op de<br />

Ruimtelijke Ordening.<br />

Ook hebben verweerders, door het onderzoek naar de<br />

gevolgen van de wegomlegging voor de luchtkwaliteit<br />

uitsluitend te richten op de luchtkwaliteit ter plaatse<br />

van een verspreid aantal woningen in de kern Hedel,<br />

miskend dat de luchtkwaliteitsnormen van het Besluit<br />

luchtkwaliteit zijn gesteld ter bescherming van de<br />

kwaliteit van de buitenlucht van het hele Nederlandse<br />

grondgebied, met uitzondering van de werkplek. Verder<br />

hadden verweerders niet mogen volstaan met de<br />

enkele vaststelling dat de te verwachten overschrijdingen<br />

van de jaargemiddelde concentratie zwevende<br />

deeltjes (PM10) worden veroorzaakt door de hoge<br />

achtergrondconcentratie PM10. Daarbij wordt er door<br />

de Afdeling op gewezen dat het lokale verkeer, anders<br />

dan uit het onderzoeksverslag kan worden afgeleid,<br />

wel bijdraagt aan de overschrijding.<br />

Besluit luchtkwaliteit<br />

2.1.2. De partiële herziening voorziet in de omlegging<br />

van de provinciale weg N831 in en nabij de kern<br />

Hedel. Hoofdstuk 2 (Beleidstekst + kaarten) van de<br />

partiële herziening bepaalt in dit verband dat een deel<br />

van de beleidstekst uit het Streekplan Gelderland<br />

1996 wordt vervangen door een nieuwe tekst. Voorts<br />

is in de partiële herziening een concrete beleidsbeslissing<br />

opgenomen die luidt als volgt:<br />

‘Het oostelijk deel van deze omlegging is geprojecteerd<br />

vanaf de Drielseweg naar de Oude Rijksweg ter hoogte<br />

van de aansluiting met de Baronieweg (door middel<br />

van een rotonde). De spoorlijn Utrecht – ’s-Hertogenbosch<br />

zal worden gekruist door middel van een tunnel.<br />

Het tracé is op de streekplankaart ingetekend met een<br />

dubbele rode lijn (zie kaart 1). Het exacte beloop en de<br />

aansluiting op het bestaande wegennet is als concrete<br />

beleidsbeslissing aangegeven op kaart 2 bij deze herziening.’<br />

(...)<br />

2.6. Appellante sub 1 exploiteert een cafetaria aan de<br />

Prinses Beatrixstraat 22 en kan zich niet verenigen met<br />

de partiële herziening in verband met de gevolgen voor<br />

haar bedrijfsvoering.<br />

Appellante wil dat het huidige tracé over de Prinses Beatrixstraat<br />

en de Drielseweg gehandhaafd blijft, omdat<br />

de verkeersintensiteit anders in de Prinses Beatrixstraat<br />

in hoge mate zal afnemen. Dit brengt volgens appellante<br />

voor haar een aanzienlijke omzetdaling mee. Voorts<br />

stelt zij dat de waarde van het bedrijfspand zal dalen<br />

en dat het pand als horecapand onverkoopbaar zal blijken<br />

te zijn.<br />

2.6.1. Verweerders erkennen dat het doorgaande verkeer<br />

na de omlegging niet meer door de Prinses Beatrixstraat<br />

zal gaan en dat dit nadelige gevolgen kan hebben<br />

voor de omzet van appellante. Zij hebben zich op het<br />

standpunt gesteld dat bij de afweging van belangen een<br />

groter gewicht moet worden toegekend aan het belang<br />

dat is gediend met een goede en veilige afwikkeling van<br />

het verkeer dan aan het bedrijfsbelang van appellante.<br />

2.6.2. (…)<br />

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk<br />

geworden dat de omzet van appellante voor ongeveer<br />

90%, althans een zeer groot deel, afkomstig is<br />

van het doorgaande verkeer van de N831. Gelet op de<br />

ligging van de cafetaria van appellante ten opzichte van<br />

het centrum van Hedel en het feit dat in het centrum<br />

twee andere cafetaria’s gevestigd zijn, moet worden betwijfeld<br />

of de te verwachten omzetdaling ten gevolge<br />

van de omlegging van de N831 in voldoende mate kan<br />

worden gecompenseerd door klandizie anders dan van<br />

het doorgaande verkeer.<br />

2.6.3. De Afdeling stelt voorop dat verweerders bij afweging<br />

van de betrokken belangen bij de vaststelling<br />

van de partiële herziening dienden te betrekken of het<br />

bedrijf van appellante als gevolg van de omlegging van<br />

de N831 nog exploitabel zou zijn. Vastgesteld moet<br />

worden dat verweerders voor de vaststelling van de<br />

StAB 1 / 2005


68 Ruimtelijke ordening<br />

partiële herziening geen onderzoek hebben gedaan of<br />

de exploitatie van het bedrijf van appellante na de omlegging<br />

zou kunnen worden voortgezet.<br />

Verweerders hebben gesteld dat de omlegging en de<br />

ruimtelijke gevolgen daarvan voor het gemeentelijke<br />

wegennet nog in een door de gemeenteraad van Maasdriel<br />

vast te stellen bestemmingsplan dienen te worden<br />

geregeld en dat, wanneer mocht blijken dat appellante<br />

ten gevolge van dat plan schade lijdt, zij een beroep<br />

kan doen op het bepaalde in artikel 49 van de Wet op<br />

de Ruimtelijke Ordening.<br />

Naar het oordeel van de Afdeling miskennen verweerders<br />

hiermee evenwel de plaats en de functie van een<br />

concrete beleidsbeslissing in het stelsel van de Wet op<br />

de Ruimtelijke Ordening. In de in geding zijnde concrete<br />

beleidsbeslissing is een definitieve planologische keuze<br />

vervat met betrekking tot de omlegging van het oostelijke<br />

deel van de N831 bij de kern Hedel, die bij de vaststelling<br />

van het bestemmingsplan in acht genomen dient te<br />

worden. Mitsdien dient juist op dit punt in het proces<br />

van de planologische besluitvorming blijk te worden gegeven<br />

van een zorgvuldig onderzoek naar de gevolgen<br />

voor het betrokken gebied en dienen in het voorliggende<br />

geval de belangen van het bedrijf van appellante in de<br />

besluitvorming te worden betrokken. Verweerders hebben<br />

ten onrechte een zodanig onderzoek, op basis waarvan<br />

een belangenafweging dient plaats te vinden, doorgeschoven<br />

naar de bestemmingsplanprocedure.<br />

Nu verweerders hebben nagelaten bij de vaststelling<br />

van de partiële herziening te onderzoeken of de exploitatie<br />

van het bedrijf van appellante ter plaatse kon worden<br />

voortgezet, is de Afdeling van oordeel dat verweerders<br />

bij de voorbereiding van de partiële herziening<br />

onvoldoende kennis hebben vergaard omtrent de af te<br />

wegen belangen.<br />

(...)<br />

2.9. Appellanten sub 3 hebben aangevoerd dat onvoldoende<br />

aandacht is besteed aan de lokale luchtkwaliteit.<br />

Volgens hen zal de omlegging van het oostelijke<br />

deel van de N831 nadelige invloed hebben op het<br />

woon- en leefklimaat en de gezondheid in de omgeving<br />

wat betreft de concentratie fijn stof (hierna ook: zwevende<br />

deeltjes / PM10). Appellanten stellen dat verweerders<br />

geen moeite hebben gedaan de mogelijkheden tot<br />

reductie van fijn stof voor de omgeving te onderzoeken.<br />

2.9.1. De Commissie heeft in haar toetsingsadvies<br />

overwogen dat de in het Besluit luchtkwaliteit gestelde<br />

eisen voor NO 2 en fijn stof van belang kunnen zijn,<br />

vooral in het geval dat in het westelijke deelgebied de<br />

zuidroute door de kom van Hedel niet wordt opgeheven,<br />

dan wel er geen verkeersbeperkende maatregelen<br />

worden getroffen. Iets soortgelijks kan mogelijk spelen<br />

voor de nieuwe woonwijken langs de Baronieweg-Zuid.<br />

Hier kunnen alleen nadere berekeningen uitsluitsel<br />

geven, aldus de Commissie.<br />

Gezien de maximaal te verwachten etmaalintensiteiten<br />

van het verkeer, ziet de Commissie onvoldoende aanleiding<br />

om een aanvulling van het MER op dit punt te vragen.<br />

In het toetsingsadvies beveelt de Commissie aan de gevolgen<br />

van het Besluit luchtkwaliteit alsnog te bepalen<br />

en de resultaten daarvan in de besluitvorming te betrekken.<br />

2.9.2. Naar aanleiding van de aanbeveling van de<br />

Commissie heeft het college van gedeputeerde staten<br />

van Gelderland in september 2002 de gevolgen van de<br />

omlegging van de N831 voor de luchtkwaliteit laten<br />

berekenen.<br />

Wat betreft de concentratie fijn stof blijkt uit het onderzoek<br />

dat in 2001 een aantal dagen de grenswaarde is<br />

overschreden. Volgens het onderzoeksverslag is dit te<br />

wijten aan de achtergrondconcentratie voor PM10. Op<br />

de concentratie PM10 is op lokaal niveau weinig tot<br />

geen invloed uit te oefenen, aldus het onderzoeksverslag.<br />

Ten aanzien van de luchtkwaliteit in 2010 vallen blijkens<br />

het onderzoeksverslag overschrijdingen van het<br />

jaargemiddelde voor PM10 te verwachten. Deze hoge<br />

concentraties worden veroorzaakt door de hoge achtergrondconcentratie,<br />

die door de landelijke activiteiten<br />

en door de omringende landen en hun activiteiten<br />

wordt bepaald. De bijdrage van het lokale verkeer<br />

vormt geen oorzaak van de overschrijdingen, aldus het<br />

onderzoeksverslag.<br />

2.9.3. Ingevolge het Besluit luchtkwaliteit (hierna: het<br />

Besluit), voorzover hier van belang, dienen bestuursorganen<br />

bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen<br />

hebben voor de luchtkwaliteit, behoudens voorzo-<br />

StAB 1 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

69<br />

ver de betrokken wettelijke regeling zich daartegen verzet,<br />

de in het Besluit gestelde grenswaarden met betrekking<br />

tot stikstofdioxide en zwevende deeltjes in<br />

acht te nemen.<br />

De vaststelling van de onderhavige partiële herziening<br />

die een concrete beleidsbeslissing bevat, dient te worden<br />

aangemerkt als de uitoefening van een bevoegdheid<br />

die gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit.<br />

2.9.4. Het Besluit heeft als uitgangspunt dat de daarin<br />

gestelde grenswaarden gelden voor de buitenlucht in<br />

zijn algemeenheid. Dit uitgangspunt lijdt ingevolge artikel<br />

1, tweede lid, van het Besluit, slechts uitzondering<br />

voor een arbeidsplaats als bedoeld in artikel 1, derde<br />

lid, onder g, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998.<br />

Het aan het Besluit ten grondslag liggende uitgangspunt<br />

kan tevens worden afgeleid uit de nota van toelichting<br />

op het Besluit. Volgens deze toelichting worden<br />

in het Besluit grenswaarden gesteld omtrent het kwaliteitsniveau<br />

van de buitenlucht dat, in het belang van<br />

de bescherming van de gezondheid van de mens en<br />

van het milieu in zijn geheel, binnen een bepaalde termijn<br />

moet worden bereikt. Deze grenswaarden gelden<br />

voor de buitenlucht van het Nederlandse grondgebied,<br />

met uitzondering van de werkplek.<br />

Voor PM10 gelden ingevolge artikel 13, aanhef en<br />

onder c en d, uiterlijk met ingang van 1 januari 2005<br />

als grenswaarden 40 microgram per m 3 als jaargemiddelde<br />

concentratie en 50 microgram per m 3 als<br />

24-uurgemiddelde concentratie, waarbij voor laatstgenoemde<br />

concentratie geldt dat deze maximaal 35 maal<br />

per kalenderjaar mag worden overschreden.<br />

2.9.5. Verweerders hebben blijkens het bestreden besluit<br />

onderkend dat de luchtkwaliteitsnormen van het<br />

Besluit in acht dienen te worden genomen. Zij hebben<br />

evenwel miskend dat het onderzoek dat zij mede aan<br />

het bestreden besluit ten grondslag hebben gelegd, uitsluitend<br />

was gericht op de luchtkwaliteit ter plaatse<br />

van een verspreid aantal woningen in de kern Hedel.<br />

De luchtkwaliteitsnormen zijn echter gesteld ter bescherming<br />

van de kwaliteit van de buitenlucht in zijn<br />

algemeenheid.<br />

Voorts blijkt uit het onderzoeksverslag niet in hoeverre<br />

de ingebruikneming van het omgelegde oostelijke deel<br />

van de N831 gevolgen heeft voor de jaargemiddelde<br />

concentratie zwevende deeltjes (PM10) op het moment<br />

van ingebruikneming. Verweerders dienden hiertoe<br />

onderzoeksgegevens te verschaffen betreffende de<br />

jaargemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes<br />

(PM10) voor een periode vanaf de beoogde ingebruikneming<br />

van de omlegging tot en met in ieder geval het<br />

jaar 2010. Daarbij dient te worden uitgegaan van de<br />

grenswaarden die per 1 januari 2005 zullen gelden<br />

voor de jaargemiddelde concentratie en de 24-uur gemiddelde<br />

concentratie. De gevolgen van ingebruikneming<br />

van de omlegging voor de 24-uurgemiddelde<br />

concentratie zwevende deeltjes (PM10) zijn evenmin<br />

genoegzaam inzichtelijk gemaakt. Verweerders hebben<br />

in dit verband niet kunnen volstaan met de enkele vaststelling<br />

dat de overschrijdingen worden veroorzaakt<br />

door de hoge achtergrondconcentratie PM10.<br />

In dit verband wijst de Afdeling erop dat, anders dan<br />

verweerders stellen, uit het onderzoeksverslag kan<br />

worden afgeleid dat het lokale verkeer wel bijdraagt<br />

aan de overschrijding.<br />

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in<br />

zoverre niet berust op een zorgvuldige voorbereiding en<br />

een deugdelijke motivering.<br />

05-20<br />

ABRvS 3 november 2004, nr. 200400165/1, Enschede/bestemmingsplan<br />

‘Herziening 8 van het bestemmingsplan<br />

Buitengebied 1996’<br />

Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt<br />

kunnen stellen dat het bestemmingsplan, dat<br />

voorziet in het als zodanig bestemmen van een woonhuis<br />

in het buitengebied, niet in strijd is met een<br />

goede ruimtelijke ordening, nu voor die woning een<br />

bouwvergunning is verleend die rechtens onaantastbaar<br />

is en niet aannemelijk is dat het gebruik als woning<br />

binnen de planperiode zal worden beëindigd.<br />

2.2. Het plan houdt een wijziging in van de planvoorschriften<br />

van het bestemmingsplan ‘Buitengebied<br />

1996’. Het plan voorziet in het als zodanig bestemmen<br />

van een woonhuis op het perceel, kadastraal bekend<br />

gemeente [plaats], sectie […], nummer […] [locatie].<br />

StAB 1 / 2005


70 Ruimtelijke ordening<br />

2.3. Appellant stelt dat verweerder het plan ten onrechte<br />

heeft goedgekeurd.<br />

Hij voert aan dat verweerder ten onrechte een onherroepelijke<br />

bouwvergunning heeft aangemerkt als een bijzondere<br />

omstandigheid die moet leiden tot de goedkeuring<br />

van de herziening. Volgens appellant miskent verweerder<br />

dat het provinciale ruimtelijk beleid zich verzet tegen het<br />

toekennen van een woonbestemming in dit geval.<br />

(…)<br />

2.4. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om goedkeuring<br />

aan het plan te onthouden en heeft het plan<br />

goedgekeurd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld<br />

dat het provinciaal ruimtelijk beleid zich verzet tegen<br />

het toekennen van een woonbestemming in het buitengebied.<br />

Verweerder ziet echter het feit dat het gaat om<br />

een woonhuis in het woongebied ‘De Vretberg’ dat met<br />

een rechtens onaantastbare bouwvergunning is gebouwd<br />

als een bijzondere omstandigheid die afwijking<br />

van zijn beleid rechtvaardigt.<br />

2.5. De Afdeling stelt vast dat voor de in het geding<br />

zijnde woning een bouwvergunning is verleend die<br />

rechtens onaantastbaar is. Niet aannemelijk is dat het<br />

gebruik als woning binnen de planperiode zal worden<br />

beëindigd. Onder die omstandigheden heeft verweerder<br />

zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen<br />

dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke<br />

ordening.<br />

05-21<br />

ABRvS 3 november 2004, nr. 200402898/1, Boxmeer/bestemmingsplan<br />

‘Boxmeer Buitengebied 1997’<br />

De wijze waarop verweerder aan een plandeel goedkeuring<br />

heeft onthouden, heeft tot gevolg dat aan dat<br />

plandeel enerzijds goedkeuring is onthouden voorzover<br />

het de toepassing van twee nader genoemde artikelonderdelen<br />

betreft, maar dat dat plandeel anderzijds<br />

is goedgekeurd. De Afdeling acht dit in strijd met<br />

de rechtszekerheid.<br />

2.2. Het bestemmingsplan heeft betrekking op het gebied<br />

dat ten tijde van de vaststelling van het plan tot<br />

het grondgebied van de gemeente Boxmeer behoorde,<br />

met uitzondering van de bebouwde kommen van (…).<br />

2.3. Appellante kan zich in beroep niet verenigen met<br />

de wijze waarop verweerder goedkeuring heeft onthouden<br />

aan artikel 16, derde lid, onder d en g, van de<br />

planvoorschriften.<br />

2.3.1. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder<br />

goedkeuring onthouden aan het groenomlijnde plangedeelte<br />

met de bestemming ‘GHS’, de medebestemming<br />

‘Bedrijfsdoeleinden –B–’, de aanduiding ‘B18 (betoncentrale)’<br />

en de nadere aanduiding ‘480’ op detailkaart<br />

21, voorzover dat betrekking heeft op artikel 16, derde<br />

lid, onder d en g, van de planvoorschriften. Deze voorschriftonderdelen<br />

zien op de hoogte van bouwwerken<br />

geen gebouwen zijnde, en de aan te houden afstand<br />

van gebouwen tot de zijdelingse percelen.<br />

De wijze waarop verweerder goedkeuring heeft onthouden<br />

heeft tot gevolg dat aan het plandeel met genoemde<br />

bestemmingen en aanduidingen enerzijds goedkeuring<br />

is onthouden, voorzover het de toepassing van<br />

genoemde artikelonderdelen betreft, maar dat het anderzijds<br />

is goedgekeurd.<br />

Dat is in strijd met de rechtszekerheid.<br />

05-22<br />

ABRvS 10 november 2004, nr. 200306936/1,<br />

Utrecht/bestemmingsplan ‘Voordorp-Voorveldse polder’<br />

Gelet op het karakter van het overgangsrecht is de Afdeling<br />

van oordeel dat het uitsluiten van bestaande illegale<br />

bouwwerken van de toepasselijkheid van het<br />

overgangsrecht in beginsel toelaatbaar is. De Afdeling<br />

stelt evenwel vast dat in de planvoorschriften eveneens<br />

van het overgangsrecht zijn uitgezonderd bouwwerken<br />

die zijn gebouwd in strijd met het toen geldende<br />

plan doch waarvoor wel bouwvergunning is<br />

verleend. Voorts zijn uitgezonderd bouwwerken waarvoor<br />

geen bouwvergunning was vereist. Gelet hierop<br />

is de Afdeling van oordeel dat het desbetreffende<br />

onderdeel van de planvoorschriften in strijd is met het<br />

rechtszekerheidsbeginsel.<br />

StAB 1 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

71<br />

Niet is gemotiveerd welk onderscheid vanuit ruimtelijk<br />

oogpunt bestaat tussen prostitutie als een aan<br />

huis verbonden beroep en andere vormen van een<br />

aan huis verbonden beroep, respectievelijk prostitutie<br />

als beroepsmatige dienstverlening en andere vormen<br />

van beroepsmatige dienstverlening.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 16 januari 2003 heeft de gemeenteraad<br />

van Utrecht, op voorstel van het college van burgemeester<br />

en wethouders van 17 december 2002, het<br />

bestemmingsplan ‘Voordorp-Voorveldse polder’ vastgesteld.<br />

Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 augustus<br />

2003, nummer 2003REG001778i, beslist over de<br />

goedkeuring van het bestemmingsplan.<br />

(…)<br />

2.6.6. Wat betreft het bezwaar dat de overgangsregeling<br />

in artikel 32 van de planvoorschriften rechtsonzeker<br />

en onnodig beperkend is, heeft verweerder zich op<br />

het standpunt gesteld dat het een gebruikelijke regeling<br />

betreft die naar zijn oordeel niet onnodig beperkend of<br />

om andere redenen onaanvaardbaar is.<br />

[appellanten sub 1] voeren aan dat veel bebouwing en<br />

gebruik reeds lange tijd geleden tot stand is gekomen.<br />

Voorzover al sprake was van strijd met het vigerende<br />

plan, is dit van de zijde van de gemeente gedoogd. (…)<br />

2.6.6.1. Ingevolge artikel 32, lid C, mag van het plan<br />

afwijkend gebruik dat bestond ten tijde van het van<br />

kracht worden van het plan, worden voortgezet of gewijzigd,<br />

voorzover de strijdigheid met het plan niet<br />

wordt vergroot. In lid D, onder 2, is hiervan uitgezonderd<br />

het gebruik dat reeds in strijd was met het voorgaande<br />

plan.<br />

2.6.6.2. Indien bestaand gebruik van in het plan begrepen<br />

gronden door de gemeenteraad wordt beschouwd<br />

als strijdig met een goede ruimtelijke ordening,<br />

kan dat gebruik onder het overgangsrecht worden<br />

gebracht. Dit betekent dat het desbetreffende gebruik<br />

van de gronden, hoewel dit niet wordt gezien als het<br />

meest wenselijke gebruik, gedurende de planperiode<br />

nog wel is toegestaan. Het streven is gericht op beëindiging<br />

van dit gebruik en realisatie van de bestemming<br />

die aan de gronden is toegekend overeenkomstig de bij<br />

die bestemming behorende voorschriften. Met het<br />

overgangsrecht wordt derhalve beoogd een tijdelijke situatie<br />

te overbruggen totdat de gewenste bestemming<br />

met inachtneming van genoemde voorschriften wordt<br />

verwezenlijkt. Het is niet bedoeld voor gebruik dat niet<br />

binnen de planperiode zal worden beëindigd. Dit<br />

brengt met zich dat gebruik dat reeds onder het overgangsrecht<br />

van het vorige plan viel, in beginsel niet opnieuw<br />

onder het overgangsrecht mag worden gebracht.<br />

Het overgangsrecht wordt in een bestemmingsplan opgenomen<br />

teneinde de bestaande gebruiker die gerechtvaardigde<br />

rechten en belangen heeft de mogelijkheid te<br />

bieden het gebruik voort te zetten totdat de gegeven bestemming<br />

overeenkomstig de voorschriften wordt verwezenlijkt.<br />

Uit het karakter van het overgangsrecht<br />

vloeit voort dat dit beperkt moet worden opgevat. Het is<br />

niet bedoeld voor bestaande gebruikers die geen gerechtvaardigde<br />

rechten en belangen hebben. Dit betekent<br />

dat de gemeenteraad bestaand gebruik dat in strijd<br />

was met het vorige plan (verder te noemen: illegaal gebruik)<br />

niet onder het overgangsrecht behoort te brengen.<br />

Hiermee zouden immers rechten worden toegekend<br />

aan bestaande gebruikers aan wie geen rechten<br />

toekomen. Bovendien zal het desbetreffende gebruik<br />

dan – juist als gevolg van het overgangsrecht – niet<br />

meer door handhaving binnen de planperiode kunnen<br />

worden beëindigd. Ten einde handhaving niet onmogelijk<br />

te maken, dient in beginsel voor het illegale gebruik<br />

in het geheel geen regeling in het plan te worden opgenomen.<br />

Wanneer niet aannemelijk is dat het gebruik<br />

door handhaving of anderszins binnen de planperiode<br />

zal worden beëindigd, kan voor deze concrete vorm van<br />

bestaand gebruik in het plan een andere regeling worden<br />

getroffen, bijvoorbeeld door het gebruik als zodanig<br />

te bestemmen, een uitsterfregeling op te nemen of een<br />

persoonsgebonden overgangsrecht toe te kennen.<br />

Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid<br />

op het standpunt kunnen stellen dat artikel 32, lid<br />

D, onder 2, van de planvoorschriften niet in strijd is met<br />

een goede ruimtelijke ordening. Voorts is deze bepaling<br />

gezien het voorgaande evenmin in strijd met het recht.<br />

2.6.6.3. Ingevolge artikel 32, lid A, mogen bouwwerken,<br />

die ten tijde van de terinzagelegging van het ont-<br />

StAB 1 / 2005


72 Ruimtelijke ordening<br />

werp van het plan bestaan, dan wel nadien zijn gebouwd<br />

of kunnen worden gebouwd met inachtneming<br />

van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, en<br />

die in enigerlei opzicht van het plan afwijken, mits de<br />

bestaande afwijkingen naar de aard en omvang niet<br />

worden vergroot:<br />

1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;<br />

2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel<br />

worden vernieuwd of veranderd, mits de bouwaanvraag<br />

geschiedt binnen 2 jaar na het tenietgaan.<br />

In lid D, onder 1, zijn hiervan uitgezonderd bouwwerken,<br />

die weliswaar bestaan op het tijdstip van de ter inzage<br />

legging van het ontwerp van het plan, doch zijn gebouwd<br />

in strijd met het toen geldende plan, daaronder<br />

begrepen in strijd met de overgangsbepalingen van dat<br />

plan, dan wel zonder bouwvergunning zijn gebouwd.<br />

2.6.6.4. Gelet op het hiervoor geschetste karakter van<br />

het overgangsrecht is de Afdeling van oordeel dat het<br />

uitsluiten van bestaande illegale bouwwerken van de<br />

toepasselijkheid van het overgangsrecht – hetgeen in<br />

dit geval door de gemeenteraad is beoogd in het plan<br />

vast te leggen – in beginsel toelaatbaar is.<br />

De Afdeling stelt evenwel vast dat ingevolge artikel 32,<br />

lid D, onder 1, eveneens van het overgangsrecht zijn<br />

uitgezonderd bouwwerken die zijn gebouwd in strijd<br />

met het toen geldende plan doch waarvoor wel bouwvergunning<br />

is verleend. Voorts zijn uitgezonderd bouwwerken<br />

waarvoor geen bouwvergunning was vereist.<br />

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat dit onderdeel<br />

van de planvoorschriften in strijd is met het<br />

rechtszekerheidsbeginsel. Door deze bepaling niettemin<br />

goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in<br />

strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27<br />

van de Algemene wet bestuursrecht.<br />

(...)<br />

2.9. Verweerder heeft bij zijn bestreden besluit goedkeuring<br />

onthouden aan artikel 2 van de planvoorschriften<br />

wat betreft de zinsnede ‘of een beroep in de prostitutie’<br />

in de definitie van ‘aan huis verbonden beroep’ en<br />

wat betreft de zinsnede ‘met uitzondering van prostitutie’<br />

in de definitie van ‘dienstverlening’. Daartoe heeft<br />

hij overwogen dat niet is gemotiveerd welk onderscheid<br />

vanuit ruimtelijk oogpunt bestaat tussen prostitutie<br />

als een aan huis verbonden beroep en andere vormen<br />

van aan huis verbonden beroep, respectievelijk<br />

prostitutie als beroepsmatige dienstverlening en andere<br />

vormen van beroepsmatige dienstverlening.<br />

2.9.1. Het college van burgemeester en wethouders<br />

stelt dat verweerder ten onrechte aan deze onderdelen<br />

van de planvoorschriften goedkeuring heeft onthouden.<br />

Daartoe voert het onder verwijzing naar de gemeentelijke<br />

beleidsnotitie inzake prostitutie van 16 november<br />

1999 aan dat groei van het aantal prostitutiebedrijven<br />

niet wenselijk wordt geacht, onder meer omdat prostitutie<br />

wat betreft uitstraling niet in een gemiddelde<br />

woon- en werkomgeving past. Het plangebied bestaat<br />

voornamelijk uit woon- en recreatiegebied. Omdat<br />

prostitutie niet in de gehele gemeente wordt uitgesloten<br />

staat het plan niet op gespannen voet met de jurisprudentie<br />

op dit punt, aldus het college.<br />

2.9.2. Ingevolge artikel 2 van de planvoorschriften<br />

wordt, voorzover hier van belang, in het plan onder<br />

‘aan huis verbonden beroep’ in ieder geval niet verstaan<br />

een beroep in de prostitutie. Voorts wordt ingevolge<br />

dit planvoorschrift, voorzover hier van belang,<br />

onder dienstverlening verstaan het beroepsmatige verlenen<br />

van diensten, met uitzondering van prostitutie.<br />

Het begrip ‘aan huis verbonden beroep’ komt voor in<br />

de planvoorschriften die betrekking hebben op bestemmingen<br />

die woningen, aanbouwen en bijgebouwen en<br />

dienstwoningen toelaten. Door de wijze waarop dit beroep<br />

is gedefinieerd in artikel 2 van de planvoorschriften<br />

mag, gelet op de algemene gebruiksbepaling in artikel<br />

33, een beroep in de prostitutie niet aan huis<br />

worden uitgeoefend.<br />

2.9.3. Ten aanzien van het beroepsonderdeel dat is gericht<br />

tegen de onthouding van goedkeuring aan de zinsnede<br />

‘met uitzondering van prostitutie’ in de definitie<br />

van het begrip ‘dienstverlening’ die is opgenomen in artikel<br />

2 van de planvoorschriften, overweegt de Afdeling<br />

dat het begrip ‘dienstverlening’ overigens niet in de<br />

planvoorschriften voorkomt, zodat aan de definitie<br />

hiervan te dezen geen betekenis toekomt. Hieruit volgt<br />

dat het college van burgemeester en wethouders in<br />

deze procedure geen belang heeft bij beoordeling van<br />

dit beroepsonderdeel, zodat het niet-ontvankelijk is.<br />

2.9.4. In haar uitspraak van 22 mei 2002, no.<br />

200102324/1 (AB 2003/79) heeft de Afdeling overwogen<br />

dat aan de gemeenteraad in beginsel de bevoegdheid<br />

toekomt in een bestemmingsplan het ge-<br />

StAB 1 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

73<br />

bruik van terreinen, gebouwen, vaar- of voertuigen voor<br />

seksinrichtingen te reguleren. Deze bevoegdheid dient<br />

te worden uitgeoefend ter behartiging van het belang<br />

van een goede ruimtelijke ordening en dient derhalve<br />

gestoeld te zijn op ruimtelijk relevante overwegingen<br />

en criteria. Daarnaast geldt als uitgangspunt dat, wanneer<br />

de gemeenteraad het nodig oordeelt in een plan<br />

een regeling te treffen ten aanzien van een, met name<br />

genoemde, legale, beroeps- of bedrijfsactiviteit, hij motiveert<br />

waarom die activiteit naar zijn mening zich uit<br />

een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onderscheidt<br />

van andere mogelijke vormen van gebruik van<br />

terreinen, gebouwen, vaar- of voertuigen.<br />

Verweerder heeft terecht overwogen dat niet is gemotiveerd<br />

welk onderscheid vanuit ruimtelijk oogpunt bestaat<br />

tussen prostitutie als een aan huis verbonden beroep<br />

en andere vormen van aan huis verbonden<br />

beroep. De enkele in beroep door het college van burgemeester<br />

en wethouders aangevoerde stelling dat<br />

prostitutie wat betreft uitstraling niet in een gemiddelde<br />

woon- en werkomgeving past, is te algemeen om<br />

als motivering te kunnen dienen van het verbod prostitutie<br />

als aan huis verbonden beroep uit te oefenen.<br />

Ook de gemeentelijke beleidsnotitie inzake prostitutie<br />

kan dit verbod niet rechtvaardigen, nu deze notitie niet<br />

ziet op deze vorm van prostitutie. Het voorgaande<br />

klemt te meer, nu in artikel 33, lid B, van de planvoorschriften<br />

is bepaald dat het aan huis verbonden beroep<br />

uitsluitend mag worden uitgeoefend door een bewoner<br />

in het hoofdgebouw op hetzelfde bouwperceel,<br />

aan de voor de beroepsuitoefening te gebruiken oppervlakte<br />

een maximum is gesteld, geen hinder mag worden<br />

toegebracht aan het woonmilieu en geen zodanige<br />

verkeersaantrekkende activiteiten mogen worden ontplooid<br />

dat als gevolg daarvan extra verkeersmaatregelen,<br />

waaronder parkeervoorzieningen, noodzakelijk<br />

worden.<br />

Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het<br />

oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt<br />

kunnen stellen dat artikel 2 van de planvoorschriften<br />

in strijd is met een goede ruimtelijke ordening voorzover<br />

daardoor een beroep in de prostitutie niet is<br />

toegestaan als aan huis verbonden beroep. In hetgeen<br />

het college van burgemeester en wethouders heeft<br />

aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het<br />

oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins<br />

is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit<br />

volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring<br />

heeft onthouden aan het plan.<br />

Het beroep van het college van burgemeester en wethouders<br />

is in zoverre ongegrond.<br />

Annotatie<br />

1. Bovenstaande uitspraak bevat een flink aantal elementen<br />

die voor de (bestemmingsplan)praktijk interessant<br />

zijn. Ik noem de vereiste gedetailleerde<br />

bestemming van de ‘ontsluitingsstructuur’ vanwege<br />

brandveiligheid en bereikbaarheid (r.o. 2.5), de mogelijke<br />

toepassing van artikel 17 WRO ten aanzien van<br />

de verdeling tussen toeristische en vaste standplaatsen<br />

(r.o. 2.6.2) en de aan de toetsing door GS aan een<br />

‘goede ruimtelijke ordening’ te stellen eisen (r.o.<br />

2.8.2). De uitspraak is echter omvangrijk, zodat een<br />

integrale publicatie van de uitspraak een onevenredige<br />

ruimte in dit tijdschrift in beslag zou nemen. Reden<br />

waarom ik mij in deze noot beperk tot twee onderwerpen,<br />

te weten de beperking van het bouwovergangsrecht<br />

tot legale bouwwerken en de beoogde regeling<br />

van prostitutiebedrijven in het onderhavige bestemmingsplan.<br />

Diegenen die geïnteresseerd zijn in de overige<br />

hiervoor genoemde onderwerpen, verwijs ik naar<br />

de integrale uitspraak zoals die bijvoorbeeld op<br />

www.raadvanstate.nl is te vinden.<br />

2. Dat gebruiksvormen die op de peildatum (meestal<br />

het moment waarop het nieuwe bestemmingsplan in<br />

werking treedt) in strijd waren met het voorgaande<br />

bestemmingsplan van het gebruiksovergangsrecht<br />

mogen worden uitgesloten, is sinds de uitspraak<br />

‘Etten-Leur’ bekend (ABRvS 15 april 1996, BR 1996,<br />

p. 580). Tot voor kort was echter niet zeker of een dergelijke<br />

uitsluitingsclausule ook voor bouwwerken die<br />

op de peildatum (meestal het moment van de tervisielegging<br />

van het ontwerp-bestemmingsplan) in strijd<br />

waren met het voorgaande bestemmingsplan, in het<br />

overgangsrecht mocht worden opgenomen. Voor het<br />

toestaan van een dergelijke uitsluitingsclausule is zonder<br />

meer veel te zeggen, aangezien bij het achterwege<br />

blijven daarvan merkwaardige casusposities kunnen<br />

StAB 1 / 2005


74 Ruimtelijke ordening<br />

ontstaan, in het bijzonder in de sfeer van de handhaving.<br />

Dat houdt vooral verband met het feit dat, zoals<br />

onder meer blijkt uit ABRvS 10 juli 2001 (AB 2001,<br />

411 m.nt. dG en Gst. 7138, 10 m.nt. J. Struiksma),<br />

tegen het illegale bouwwerk zoals dat op de peildatum<br />

bestond de handhavingsbevoegdheid in stand blijft terwijl<br />

tegelijkertijd B&W in de situatie kunnen komen te<br />

verkeren dat bijvoorbeeld voor een uitbreiding van dat<br />

illegale bouwwerk op grond van het bouwovergangsrecht<br />

een bouwvergunning moet worden verleend. Ik<br />

verwijs in dit verband ook naar mijn naschrift bij Vz.<br />

ABRvS 10 juli 2001 (Gst. 7155, 3). In die uitspraak<br />

leek de voorzieningenrechter overigens al een eerste<br />

blijk te geven van het feit dat een ‘Etten-Leurclausule’<br />

voor illegale bouwwerken rechtens aanvaardbaar moet<br />

worden geacht. Een uitdrukkelijke bevestiging kwam<br />

vervolgens in de uitspraak d.d. 23 juni 2004, AB<br />

2004, 274 (m.nt. J.J. Fokke) en Gst. 2004, 7213,<br />

140 m.nt. dzz. De hierboven gepubliceerde uitspraak<br />

vormt een voortzetting van de ingezette lijn.<br />

3. Niettemin kan de onderhavige overgangsbepaling de<br />

goedkeuring van de Afdeling niet wegdragen. En daarin<br />

schuilt de toegevoegde waarde van de hier gepubliceerde<br />

uitspraak. Naar het oordeel van de Afdeling mag de<br />

reikwijdte van de uitzonderingsclausule ten aanzien van<br />

illegale bouwwerken zich niet ook uitstrekken over<br />

bouwwerken die weliswaar in strijd met het voorgaande<br />

bestemmingsplan zijn gebouwd, maar waarvoor onder<br />

vigeur van dat bestemmingsplan wél een bouwvergunning<br />

is verleend. Een uitzondering op de uitzondering,<br />

zo zou men kunnen zeggen. Het oordeel van de Afdeling<br />

lijkt op dit punt in te houden dat bouwwerken waarvoor<br />

een bouwvergunning is verleend, als legale bouwwerken<br />

moeten worden gekwalificeerd. Maar dat is natuurlijk<br />

slechts ten dele waar, aangezien met het verlenen<br />

van de bouwvergunning weliswaar het verbod van artikel<br />

40 Ww wordt opgeheven maar dat neemt niet weg<br />

dat het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan<br />

kan zijn. Ik verwijs is dit verband naar de jurisprudentie<br />

waarbij de zogenaamde ‘impliciete vrijstelling’ aan de<br />

orde is (bijv. ABRvS 20 juni 2001, AB 2001, 350).<br />

Ook in die gevallen is er een verleende bouwvergunning<br />

terwijl het bouwwerk in strijd is met het bestemmingsplan<br />

(het kan dan gaan om strijd met de gebruiksvoorschriften<br />

van het bestemmingsplan maar ook om strijd<br />

met de bebouwingsvoorschriften van dat plan: vgl.<br />

ABRvS 8 september 2004, BR 2005, p. 32. In deze jurisprudentie<br />

leidt de Afdeling uit de verleende bouwvergunning<br />

af dat het bouwwerk waarvoor bouwvergunning<br />

is verleend kennelijk door de gemeente is toegestaan<br />

en dat, voorzover dit bouwwerk (of het gebruik<br />

dat daarvan wordt gemaakt) in strijd is met het bestemmingsplan,<br />

daartegen niet handhavend kan worden opgetreden.<br />

De met de bouwvergunning bij de bouwheer<br />

opgewekte verwachtingen geven in die gevallen kennelijk<br />

de doorslag. Bij die invalshoek lijkt het standpunt<br />

van de Afdeling in casu goed aan te sluiten. Daar staat<br />

echter tegenover dat als alles ‘volgens het boekje gaat’,<br />

van een bouwvergunning die wordt verleend in strijd<br />

met het bestemmingsplan geen sprake kan zijn: bij<br />

strijd met het bestemmingsplan moet de bouwvergunning<br />

ingevolge artikel 44 lid 1 sub c Ww immers worden<br />

geweigerd.<br />

De opmerking van de Afdeling over bouwwerken waarvoor<br />

geen bouwvergunning is vereist kan ik overigens<br />

niet goed plaatsen. Althans, ingevolge artikel 20 WRO<br />

worden vergunningvrije bouwwerken niet aan het bestemmingsplan<br />

getoetst. De vraag rijst derhalve in hoeverre<br />

dergelijke bouwwerken dan toch in strijd met het<br />

bestemmingsplan kunnen zijn zodat daarop het bouwovergangsrecht<br />

van toepassing moet worden verklaard.<br />

4. Overigens zij erop gewezen dat bovenstaande uitspraak<br />

ook ten aanzien van het gebruiksovergangsrecht<br />

enkele belangrijke overwegingen bevat (r.o.<br />

2.6.6.2). Ik noem het feit dat gebruik dat onder het<br />

overgangsrecht van het voorgaande plan viel in beginsel<br />

niet opnieuw onder het overgangsrecht mag worden<br />

gebracht. Met andere woorden: een gebruiksvorm kan<br />

in de regel slechts één planperiode onder het overgangsrecht<br />

worden gebracht. Iets dergelijks sprak de<br />

Afdeling eerder uit in haar uitspraak d.d. 27 oktober<br />

2004 (AB 2005, 4). Voor een uitvoerige bespreking<br />

van het gebruiksovergangsrecht volsta ik op deze<br />

plaats met een verwijzing naar de noot van J.J. Fokke<br />

bij voornoemde uitspraak.<br />

5. Een onderwerp van geheel andere orde dat niettemin<br />

het signaleren waard is, betreft de (beoogde) bestemmingsregeling<br />

inzake de prostitutie. Kort gezegd<br />

kwam die bestemmingsregeling erop neer dat de<br />

prostitutie door de gemeenteraad van Utrecht niet tot<br />

de aan huis gebonden beroepen (noch tot een vorm<br />

van dienstverlening) werd gerekend. In zijn algemeenheid<br />

kan worden gezegd dat de relatie prostitutie en<br />

planologie met name in de actualiteit is geraakt na de<br />

StAB 1 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

75<br />

afschaffing van het algemene, strafrechtelijke bordeelverbod<br />

(zie voor een beschouwing M.D. van Wijk,<br />

Groen licht voor het Rode Licht: gemeente, prostitutie<br />

en de gevolgen van de opheffing van het algemeen<br />

bordeelverbod, Gst. 2002, 7163, p. 253-258 en ook<br />

H.Ph.J.A.M. Hennekens, Prostitutie: voorwerp van gemeentelijke<br />

zorg, Gst. 2000, 7124, p. 381-387).<br />

Onder meer via planologische regelingen trachten gemeenten<br />

toch de vestiging van dergelijke bedrijven te<br />

reguleren (bijv. ABRvS 2 juli 2003, AB 2003, 459 en<br />

ABRvS 15 mei 2002, AB 2003, 165 beide m.nt. P.<br />

van der Ree) of zelfs geheel uit te sluiten binnen het gemeentelijke<br />

grondgebied (ABRvS 22 mei 2002, BR<br />

2002, p. 704 m.nt. H.J. de Vries; ABRvS 22 mei<br />

2002, AB 2003, 79 en ABRvS 8 januari 2003, AB<br />

2003, 164 beide m.nt. P. van der Ree).<br />

In casu spitst de kwestie zich als gezegd toe op de in<br />

het bestemmingsplan opgenomen regeling met betrekking<br />

tot aan huis verbonden beroepen. Van die regeling<br />

zijn in casu ‘beroepen in de prostitutie’ uitgezonderd,<br />

echter zonder enige vorm van motivering. Het betreft<br />

dan met name een motivering waaruit blijkt dat prostitutiebedrijven<br />

qua ruimtelijke uitstraling dusdanig verschillen<br />

van ‘gewone’ aan huis verbonden beroepen,<br />

dat het bezien vanuit een goede ruimtelijke ordening<br />

noodzakelijk is (zie artikel 10 lid 1 WRO) om voor<br />

prostitutiebedrijven een uitzondering te maken. Nu<br />

deze ruimtelijke motivering ontbreekt, is de Afdeling<br />

van oordeel dat GS (ook) op dit punt terecht goedkeuring<br />

aan het bestemmingsplan hebben onthouden.<br />

Tegen die conclusie lijkt mij weinig in te brengen. Voor<br />

de gemeente Utrecht zal de conclusie bovendien niet<br />

als een verrassing zijn gekomen, aangezien op 2 juni<br />

2004 (BR 2004, p. 676) de Afdeling met een ander<br />

bestemmingsplan van de gemeente Utrecht (Bestemmingsplan<br />

Vleuterweide) korte metten maakte op basis<br />

van dezelfde argumenten als in bovenstaande uitspraak.<br />

Van belang is wel om op te merken dat de Afdeling met<br />

GS stelt dat artikel 2 van de planvoorschriften in strijd<br />

is met een goede ruimtelijke ordening vanwege het feit<br />

dat een beroep in de prostitutie niet is toegestaan als<br />

een aan huis verbonden beroep. Dat heeft veel weg van<br />

een volle toetsing aan artikel 10 WRO en de Afdeling<br />

lijkt daarmee een inhoudelijk oordeel te geven over de<br />

onderhavige bestemmingsregeling. Strikt juridisch gezien<br />

is dat echter niet het geval. Bedacht dient immers<br />

te worden dat niet het vaststellingsbesluit (ex artikel<br />

25 WRO) van de gemeenteraad in rechte ter toetsing<br />

voorligt maar het goedkeuringsbesluit van GS. Om de<br />

uit dat gegeven voortvloeiende gevolgen voor de rechterlijke<br />

toetsing te onderstrepen, beginnen de uitspraken<br />

in bestemmingsplanprocedures als bekend al een<br />

hele tijd met een standaardoverweging waarin de Afdeling<br />

de beperking van haar toetsing expliciet aangeeft<br />

(zo ook bovenstaande uitspraak, zie r.o. 2.1). Maar ondanks<br />

dat zal de gemeenteraad van Utrecht thans toch<br />

wel één ding duidelijk zijn geworden. De bedachte regeling<br />

inzake de aan huis verbonden beroepen moet op<br />

het punt van de prostitutie ofwel inhoudelijk op de<br />

schop ofwel deze regeling moet alsnog van een deugdelijke<br />

ruimtelijke motivering worden voorzien. Voor<br />

het laatste zijn al eerder bruikbare suggesties in de literatuur<br />

gedaan (zie bijv. P. van der Ree, Met woord en<br />

kaart. Over detaillering en reikwijdte van bestemmingsplanregeling,<br />

Deventer 2000, p. 259 e.v. en<br />

H.J. de Vries in zijn noot bij ABRvS 2 juni 2004, BR<br />

2004, p. 676).<br />

Tonny Nijmeijer<br />

05-23<br />

ABRvS 10 november 2004, nr. 200401380/1, Eijsden/handhaving<br />

Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het<br />

bestuursorgaan handhavend optreden weigeren.<br />

Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie<br />

bestaat. In dit geval bestond ten tijde van<br />

het nemen van de beslissing op het bezwaar bij het<br />

college van burgemeester en wethouders mogelijk<br />

het voornemen om krachtens artikel 19, tweede<br />

lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling<br />

te verlenen terzake van de ontstane, met het<br />

bestemmingsplan strijdige situatie. Met de daarvoor<br />

vereiste procedure was echter nog geen aanvang<br />

gemaakt. De rechtbank heeft dan ook met<br />

juistheid overwogen dat reeds hierom ten tijde van<br />

StAB 1 / 2005


76 Ruimtelijke ordening<br />

het nemen van de beslissing op bezwaar geen concreet<br />

uitzicht op legalisatie bestond.<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 7 november 2000 heeft het college van<br />

burgemeester en wethouders van Eijsden (hierna: het<br />

college) een verzoek van [wederpartij 2] en [wederpartij<br />

1] om handhavend op te treden tegen de zogenoemde<br />

achterwoning [locatie] te [plaats], gemeente Eijsden<br />

afgewezen.<br />

(…)<br />

2.1. Het verzoek om handhaving ziet op de splitsing<br />

van het voor- en het achtergedeelte van het pand [locatie],<br />

waardoor een zelfstandige tweede woning (hierna:<br />

de achterwoning) is ontstaan.<br />

2.2. Vast staat dat de splitsing zonder de ingevolge artikel<br />

40, eerste lid, van de Woningwet vereiste bouwvergunning<br />

is gerealiseerd, zodat het college terzake<br />

handhavend kon optreden.<br />

2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met<br />

handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk<br />

voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om<br />

met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te<br />

treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten<br />

maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden<br />

mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan<br />

zich voordoen, indien concreet zicht op legalisatie bestaat.<br />

Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig<br />

zijn in verhouding tot de daarmee te dienen<br />

belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort<br />

te worden afgezien.<br />

2.4. Appellante klaagt tevergeefs dat de rechtbank<br />

heeft miskend dat het college aan de afwijzing van het<br />

verzoek terecht ten grondslag heeft gelegd dat ten tijde<br />

van het nemen van de beslissing op bezwaar van 25<br />

februari 2003 concreet zicht op legalisatie bestond.<br />

Niet in geschil is dat de achterwoning zich niet verdraagt<br />

met het ter plaatse geldende bestemmingsplan<br />

‘Mesch 1993’. Ten tijde van het nemen van die beslissing<br />

bestond bij het college mogelijk het voornemen<br />

om terzake krachtens artikel 19, tweede lid, van de<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling te verlenen.<br />

Er was evenwel geen aanvang gemaakt met de daarvoor<br />

vereiste procedure. De rechtbank heeft met juistheid<br />

overwogen dat reeds hierom ten tijde van het<br />

nemen van de beslissing op bezwaar geen concreet<br />

zicht op legalisatie bestond.<br />

05-24<br />

ABRvS 10 november 2004, nr. 200405438/1, Velsen/bestemmingsplan<br />

‘Eerste partiële herziening bestemmingsplan<br />

Zeehaven IJmuiden’<br />

De Afdeling stelt voorop dat eigendomsverhoudingen<br />

uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet<br />

van doorslaggevende betekenis zijn. Aan eigendomsverhoudingen<br />

kan echter, zoals in het onderhavige<br />

geval, wel betekenis toekomen indien zij van dusdanige<br />

aard zijn dat daarmee de verwezenlijking van het<br />

bestemmingsplan binnen de planperiode niet aannemelijk<br />

is.<br />

2.4. Het plangebied heeft betrekking op het havengebied<br />

van IJmuiden. Het plan beoogt de plansystematiek<br />

en -regeling, neergelegd in het bestemmingsplan<br />

‘Zeehaven IJmuiden’ uit 1996, te verduidelijken alsmede<br />

een beperkte actualisatie te bewerkstelligen.<br />

(…)<br />

2.5. In het eerste goedkeuringsbesluit heeft verweerder<br />

goedkeuring verleend aan het plandeel met de bestemming<br />

‘Verkeer’ dat betrekking heeft op gronden aan het<br />

Sluisplein waar de [appellante sub 1] een verkoopkiosk<br />

wil bouwen. Bij haar uitspraak van 17 december 2003<br />

heeft de Afdeling het eerste goedkeuringsbesluit wat<br />

betreft dit plandeel vernietigd wegens strijd met de bij<br />

het voorbereiden van een besluit in acht te nemen<br />

zorgvuldigheid. Zij heeft daartoe overwogen dat verweerder<br />

zich in het verweerschrift in zoverre op een<br />

ander standpunt stelt dan in het bestreden besluit en<br />

dat niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden<br />

hiertoe aanleiding hebben gegeven.<br />

2.5.1. In het bestreden besluit heeft verweerder wederom<br />

goedkeuring verleend aan dit plandeel. Hij heeft<br />

zich op het standpunt gesteld dat verwezenlijking van<br />

een plan als bedoeld in artikel 30 van de WRO dat<br />

voorziet in de gewenste kiosk uiterst onzeker is. Hij<br />

heeft daartoe aangevoerd dat de gronden waarop ap-<br />

StAB 1 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

77<br />

pellante de mogelijkheid tot het verwezenlijken van<br />

een kiosk wenst in eigendom zijn van de vennootschap<br />

‘Zeehaven IJmuiden N.V.’ en dat is gebleken dat de<br />

vennootschap deze gronden geheel vrij wil houden in<br />

verband met de aan- en afvoerbewegingen rond de<br />

veerdienst die vanaf de terminal op het Sluisplein opereert.<br />

Voorts heeft verweerder erop gewezen dat de<br />

noodzaak van een kiosk twijfelachtig is, aangezien appellante<br />

haar rondvaartactiviteiten jarenlang zonder<br />

kiosk heeft uitgevoerd.<br />

2.5.2. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten<br />

onrechte wederom goedkeuring heeft verleend aan dit<br />

plandeel. Zij stelt dat verweerder, nu de gemeenteraad<br />

geen afweging heeft gemaakt met betrekking tot de<br />

door haar gewenste kiosk, goedkeuring had moeten<br />

onthouden aan het plan. Zij stelt dat verweerder, nu hij<br />

terecht overweegt dat de gemeenteraad de eerst aangewezen<br />

instantie is om de noodzaak van een kiosk te<br />

beoordelen, de gemeenteraad daartoe gelegenheid had<br />

moeten geven door goedkeuring aan het plandeel te<br />

onthouden. Voorts stelt zij dat de privaatrechtelijke eigendomssituatie<br />

niets zegt over de ruimtelijke noodzaak<br />

van de kiosk. Appellante gevoelt dringende behoefte<br />

aan een kiosk.<br />

2.5.3. De Afdeling stelt voorop dat eigendomsverhoudingen<br />

uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening<br />

niet van doorslaggevende betekenis zijn. Aan eigendomsverhoudingen<br />

kan wel betekenis toekomen<br />

indien zij van een dusdanige aard zijn dat daarmee de<br />

verwezenlijking van het bestemmingsplan binnen de<br />

planperiode niet aannemelijk is. Blijkens het bestreden<br />

besluit is uit onderzoek door verweerder gebleken dat<br />

niet aannemelijk is dat de vennootschap die de gronden<br />

waarop appellante een kiosk wil bouwen in eigendom<br />

heeft, bereid is deze hiervoor binnen de planperiode<br />

ter beschikking te stellen aan appellante. Dat de<br />

vennootschap, naar ter zitting is gebleken, in het recente<br />

verleden voor enkele dagen toestemming heeft gegeven<br />

een kleine kiosk te plaatsen, brengt niet met zich<br />

dat aannemelijk is dat het standpunt van de vennootschap<br />

in deze is gewijzigd. Gelet hierop heeft verweerder<br />

in zijn bestreden besluit in redelijkheid betekenis<br />

kunnen toekennen aan de eigendomssituatie.<br />

Ter zitting is door de gemeenteraad gesteld dat hij losstaande<br />

bebouwing, zoals een kiosk, op het Sluisplein<br />

niet wenselijk acht. Voorts is daar door de gemeenteraad<br />

verklaard dat zich in de nabijheid van de steiger<br />

van appellante gronden bevinden met de bestemming<br />

‘Bedrijven’ waarop planologisch gezien nog plaats is<br />

voor een kiosk. Gelet op een en ander acht de Afdeling<br />

het niet onredelijk dat verweerder heeft ingestemd met<br />

het plan voorzover dit niet voorziet in de bouw van een<br />

kiosk op de door appellante gewenste plaats.<br />

05-25<br />

ABRvS 17 november 2004, nr. 20401207/1, Apeldoorn/handhaving<br />

Het voeren van een gedoogbeleid ten aanzien van met<br />

het bestemmingsplan strijdig gebruik, zonder dat concreet<br />

uitzicht op legalisatie bestaat, verdraagt zich<br />

niet met de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Zodanig<br />

beleid kan derhalve niet afdoen aan de plicht van het<br />

college van burgemeester en wethouders het bestemmingsplan<br />

in beginsel te handhaven.<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 29 mei 2002 heeft appellant (hierna:<br />

het college) [wederpartij] op straffe van een dwangsom<br />

gelast het houden van computerbeurzen op het perceel,<br />

kadastraal bekend gemeente Apeldoorn, sectie AC, nr.<br />

9092, plaatselijk bekend Heemradenlaan 130 (Sporthal<br />

Matenpark) te Apeldoorn, achterwege te laten.<br />

Bij besluit van 29 november 2002 heeft het college<br />

het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar<br />

gegrond verklaard, voorzover de last betrekking had op<br />

de 2 juni 2002 gehouden computerbeurs en voor het<br />

overige ongegrond.<br />

Bij uitspraak van 7 januari 2004, verzonden op dezelfde<br />

dag, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank)<br />

het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep<br />

gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de<br />

last geschorst tot zes weken na de nieuwe beslissing op<br />

het bezwaarschrift. (…)<br />

(…)<br />

2.1. Het college klaagt dat de rechtbank ten onrechte<br />

heeft overwogen dat het onvoldoende heeft gemoti-<br />

StAB 1 / 2005


78 Ruimtelijke ordening<br />

veerd, waarom het, ondanks het gevoerde gedoogbeleid,<br />

tot handhavend optreden heeft besloten.<br />

2.2. Niet in geschil is dat het gebruik van Sporthal Matenpark<br />

voor het houden van computerbeurzen, als die<br />

van [wederpartij], in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan<br />

‘De Maten 1972’ ter plaatse geldende<br />

bestemming ‘Bijzondere doeleinden (BD)’, zodat het<br />

college terzake handhavend kon optreden.<br />

2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met<br />

handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk<br />

voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om<br />

met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te<br />

treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten<br />

maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden<br />

mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet<br />

te doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet uitzicht<br />

op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden<br />

zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de<br />

daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die<br />

concrete situatie behoort te worden afgezien.<br />

2.4. Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar<br />

bestond geen concreet uitzicht op legalisatie van<br />

de computerbeurzen in evenbedoelde zin, aangezien dat<br />

gebruik in strijd is met, zowel het op dat moment geldende,<br />

als het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan.<br />

2.5. Het voeren van een gedoogbeleid ten aanzien van<br />

met het bestemmingsplan strijdig gebruik, zonder dat<br />

concreet uitzicht op legalisatie in evenbedoelde zin bestaat,<br />

verdraagt zich niet met de Wet op de Ruimtelijke<br />

Ordening. Zodanig beleid kan derhalve, anders dan de<br />

rechtbank heeft overwogen, niet afdoen aan de plicht van<br />

het college om het bestemmingsplan in beginsel te handhaven.<br />

Aan de vraag of de computerbeurzen van [wederpartij]<br />

onder het gedoogbeleid vallen, komt derhalve niet<br />

het belang toe dat de rechtbank daaraan heeft gehecht.<br />

2.6. Het hoger beroep is gegrond. (…)<br />

05-26<br />

ABRvS 24 november 2004, nr. 200406595/1, Kessel/wijzigingsplan<br />

‘Wijziging van het bestemmingsplan<br />

‘Buitengebied’ voor een bouwkavel aan de<br />

Roode Eggeweg’<br />

Niet in geding is dat het wijzigingsplan, waarmee<br />

wordt beoogd de nieuwvestiging van een vollegronds<br />

tuinbouwbedrijf mogelijk te maken, in overeenstemming<br />

is met de in het bestemmingsplan opgenomen<br />

wijzigingsvoorwaarden. In de nabijheid<br />

van het perceel, waarop het bedrijf is gepland, bevindt<br />

zich een molen met de status van Rijksmonument.<br />

De Afdeling stelt voorop dat het in dit geval gaat om<br />

een bevoegdheid tot wijziging en verder dat deze bevoegdheid<br />

in het bestemmingsplan betrekking heeft<br />

op een gebied van relatief grote omvang. Gelet hierop<br />

heeft het college van burgemeester en wethouders<br />

een zekere beleidsvrijheid ten aanzien van de<br />

vraag of en zo ja, op welke wijze van de wijzigingsbevoegdheid<br />

gebruik wordt gemaakt. Het college<br />

van burgemeester en wethouders heeft in het vaststellingsbesluit<br />

echter ten onrechte volstaan met de<br />

constatering dat het wijzigingsplan voldoet aan de<br />

bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden.<br />

Verweerder heeft zich in redelijkheid op<br />

het standpunt kunnen stellen dat het college bij de<br />

vaststelling van het wijzigingsplan de belangen bij<br />

bescherming van de molen en de omgeving daarvan<br />

in de afweging had moeten betrekken.<br />

2.2. Het wijzigingsplan heeft betrekking op een perceel<br />

aan de Roode Eggeweg te Kessel. Hieraan is in het bestemmingsplan<br />

‘Buitengebied’ de bestemming ‘Agrarische<br />

doeleinden A’ toegekend. Het wijzigingsplan voorziet<br />

in een wijziging van de bestemming van deze<br />

gronden in ‘Agrarische doeleinden, bouwperceel A(b)’.<br />

Met de wijziging wordt beoogd de nieuwvestiging van<br />

een vollegronds tuinbouwbedrijf mogelijk te maken.<br />

2.3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit goedkeuring<br />

aan het wijzigingsplan onthouden, aangezien<br />

het college van burgemeester en wethouders niet alle<br />

relevante belangen, waaronder in het bijzonder het belang<br />

van de in de nabijheid van het plangebied gelegen<br />

St. Anthoniusmolen (hierna: de molen), bij de vaststelling<br />

van het wijzigingsplan heeft betrokken.<br />

2.4. Appellant is eigenaar van het perceel aan de<br />

Roode Eggeweg.<br />

StAB 1 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

79<br />

Hij stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring<br />

heeft onthouden aan het wijzigingsplan. Volgens<br />

appellant is het realiseren van een vollegronds<br />

tuinbouwbedrijf in de nabijheid van de molen – gezien<br />

de in het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ opgenomen<br />

wijzigingsbevoegdheid – zonder meer aanvaardbaar.<br />

Hij is dan ook van mening dat op dit punt, mede gelet<br />

op het ontbreken van nieuwe inzichten en nieuw beleid,<br />

niet nogmaals een belangenafweging hoeft plaats<br />

te vinden. (…)<br />

2.5. (…)<br />

Niet in geding is dat het wijzigingsplan in overeenstemming<br />

is met de in het bestemmingsplan opgenomen<br />

wijzigingsvoorwaarden.<br />

volstaan met de constatering dat het wijzigingsplan<br />

voldoet aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden.<br />

Gelet op het voorgaande heeft verweerder<br />

zich in redelijkheid op het standpunt kunnen<br />

stellen dat het college van burgemeester en wethouders<br />

bij de vaststelling van het wijzigingsplan de belangen<br />

bij bescherming van de molen en de omgeving<br />

daarvan in de afweging had moeten betrekken.<br />

(…)<br />

2.5.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich<br />

in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het<br />

wijzigingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.<br />

(…)<br />

2.5.1. Met het bestaan van de door verweerder goedgekeurde<br />

wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan<br />

mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming<br />

binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid<br />

betrekking heeft in beginsel als een gegeven<br />

worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij<br />

het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden.<br />

Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen<br />

van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en<br />

niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan<br />

opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan,<br />

laat de plicht van verweerder onverlet om in de<br />

besluitvorming omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan<br />

na te gaan of uit het oogpunt van een goede<br />

ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen,<br />

wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.<br />

2.5.2. De Afdeling stelt voorop dat het in dit geval gaat<br />

om een bevoegdheid tot wijziging en verder dat deze<br />

bevoegdheid in het bestemmingsplan betrekking heeft<br />

op een gebied van relatief grote omvang. Gelet hierop<br />

heeft het college van burgemeester en wethouders een<br />

zekere beleidsvrijheid ten aanzien van de vraag of en zo<br />

ja, op welke wijze van de wijzigingsbevoegdheid gebruik<br />

wordt gemaakt.<br />

Het thans aan de orde zijnde wijzigingsplan voorziet in<br />

een vollegronds tuinbouwbedrijf in de nabijheid van de<br />

molen, welke op grond van de Monumentenwet als<br />

rijksmonument is aangewezen. Het college van burgemeester<br />

en wethouders heeft in het vaststellingsbesluit<br />

05-27<br />

ABRvS 1 december 2004, nr. 200400793/1, Zaanstad/bestemmingsplan<br />

‘Landelijk Gebied Westzaan’<br />

Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt<br />

kunnen stellen dat de bestemming ‘Water met<br />

bijzondere waarden’ voor het bestreden plandeel niet<br />

in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat<br />

de gemeenteraad aan het belang van appellanten bij<br />

een extra ontsluiting door middel van een dam met<br />

duiker een geringer gewicht heeft kunnen toekennen<br />

dan aan de bescherming van de in geding zijnde<br />

waarden. Daarbij mocht verweerder, in navolging van<br />

de gemeenteraad, aan de omstandigheid dat de dam<br />

met de duiker er feitelijk ligt en tot stand is gebracht<br />

in de periode na 9 oktober 1998 en voor 17 december<br />

1998, toen er geen aanlegvergunningenstelsel<br />

krachtens een voorbereidingsbesluit gold, voorbij<br />

gaan, nu het college van burgemeester en wethouders<br />

handhavend optreedt tegen deze dam met duiker en<br />

het standpunt inneemt dat voor de bouw van in ieder<br />

geval de duiker een bouwvergunning vereist is geweest.<br />

Zolang de bestuursrechter geen uitspraak<br />

heeft gedaan in het geschil inzake de toepassing van<br />

bestuursdwang, mag verweerder ervan uitgaan dat de<br />

dam met duiker in strijd met het (toen) geldende bestemmingsplan<br />

tot stand is gebracht en wordt gebruikt,<br />

mits de door het college van burgemeester en<br />

wethouders aangevoerde stelling niet kennelijk onver-<br />

StAB 1 / 2005


80 Ruimtelijke ordening<br />

dedigbaar is. Van dit laatste is in het onderhavige<br />

geval geen sprake.<br />

2.1.1. Het plan heeft betrekking op het veenweidegebied<br />

‘Guisveld’, het ‘Euverenweggebied’, de ‘Reef’ en<br />

het ‘Westzijderveld’. In het plan is het ‘Landinrichtingsplan<br />

Westzaan’ verwerkt, waarbij de huidige verschijningsvorm<br />

van het landschap het uitgangspunt is voor<br />

de bestemmingen.<br />

(…)<br />

2.3. [Appellanten sub 2] stellen in beroep dat verweerder<br />

ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het<br />

plandeel met de bestemming ‘Water met bijzondere<br />

waarden’, omdat het niet voorziet in een dam met duiker<br />

over de sloot voor hun perceel. Zij zijn van mening<br />

dat de dam met duiker als zodanig bestemd had moeten<br />

worden.<br />

2.3.2. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de planvoorschriften<br />

zijn de gronden met de bestemming ‘Water<br />

met bijzondere waarden’ primair bestemd voor behoud<br />

en herstel van cultuurhistorische waarden, landschapswaarden<br />

en natuurwaarden en secundair bestemd<br />

voor waterberging en waterafvoer. Ingevolge artikel<br />

38, eerste lid, tabel onder nummer 4, van de<br />

planvoorschriften, voorzover hier van belang, is het<br />

verboden om zonder vergunning of in afwijking van een<br />

schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van burgemeester<br />

en wethouders op of in gronden met de bestemming<br />

‘Water met bijzondere waarden’ een dam<br />

met een duiker aan te leggen.<br />

2.3.3. De gemeenteraad heeft het belang van bovengenoemde<br />

waarden van groter gewicht geacht dan het<br />

belang van appellanten bij een extra ontsluiting van<br />

hun perceel door middel van deze dam. Daarbij is betrokken<br />

dat het perceel van appellanten reeds over een<br />

ontsluiting beschikt en de noodzaak voor een tweede<br />

ontsluiting van dit perceel niet is aangetoond. Appellanten<br />

is reeds bij brief van 7 december 2000 verzocht<br />

de dam met duiker te verwijderen.<br />

2.3.4. Het bestreden plandeel had in het bestemmingsplan<br />

‘Landelijk gebied’ de bestemming ‘Agrarische<br />

doeleinden-C’, inhoudende productiegebied met<br />

landschappelijke waarden en/of natuurwetenschappelijke<br />

waarden en/of cultuurhistorische waarden. Op de<br />

gronden met deze bestemming mochten ingevolge artikel<br />

5, derde lid, van dit plan slechts bouwwerken worden<br />

gebouwd, die blijkens de aard en indeling rechtstreeks<br />

ten dienste staan van het agrarische bedrijf en/of<br />

noodzakelijk zijn voor het behoud of herstel van de in het<br />

gebied voorkomende landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke<br />

waarden en/of cultuurhistorische<br />

waarden en indien en voorzover dat ten behoeve van de<br />

waterbeheersing of van oeverbescherming noodzakelijk<br />

is en waarvan de hoogte niet meer zal bedragen dan 3<br />

meter. Ingevolge artikel 21 van de voorschriften van het<br />

voornoemde plan was voor werken of werkzaamheden,<br />

die wijziging van de waterhuishouding beogen of ten gevolge<br />

hebben, een aanlegvergunning nodig. Aan dit voorschrift<br />

is goedkeuring onthouden. Vanaf 10 oktober<br />

1997 gold er krachtens een voorbereidingsbesluit een<br />

aanlegvergunningstelsel voor het plangebied voor onder<br />

meer het aanbrengen van dammen en duikers ten einde<br />

ongewenste ontwikkelingen in het plangebied te voorkomen<br />

met het oog op het in procedure zijnde bestemmingsplan<br />

‘Landelijk Gebied Westzaan’. Vast staat dat<br />

niet binnen een jaar na de datum van inwerkingtreding<br />

van het eerste voorbereidingsbesluit een ontwerp-plan<br />

ter inzage is gelegd. Ingevolge artikel 21, vierde lid, van<br />

de WRO is het besluit van 10 oktober 1997 na 9 oktober<br />

1998 derhalve komen te vervallen. Vervolgens is er<br />

op 17 december 1998 wederom een voorbereidingsbesluit<br />

genomen met een aanlegvergunningstelsel voor het<br />

plangebied voor onder meer het aanbrengen van dammen<br />

en duikers.<br />

2.3.5. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het<br />

standpunt kunnen stellen dat de bestemming ‘Water<br />

met bijzondere waarden’ voor het bestreden plandeel<br />

niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en<br />

dat de gemeenteraad aan het belang van [appellanten<br />

sub 2] bij een extra ontsluiting door middel van een<br />

dam met duiker een geringer gewicht heeft kunnen toekennen<br />

dan aan de bescherming van de in geding zijnde<br />

waarden. Daarbij mocht verweerder, in navolging<br />

van de gemeenteraad, aan de omstandigheid dat de<br />

dam met de duiker er feitelijk ligt en tot stand is gebracht<br />

in de periode na 9 oktober 1998 en voor 17 december<br />

1998 voorbij gaan, nu het college van burgemeester<br />

en wethouders handhavend optreedt tegen<br />

deze dam met duiker en het standpunt inneemt dat<br />

voor de bouw van in ieder geval de duiker een bouwvergunning<br />

vereist is geweest. Zolang de bestuursrechter<br />

geen uitspraak heeft gedaan in het geschil inzake<br />

de toepassing van bestuursdwang, mag verweerder er<br />

StAB 1 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

81<br />

van uitgaan dat de dam met duiker in strijd met het<br />

(toen) geldende bestemmingsplan tot stand is gebracht<br />

en wordt gebruikt, mits de door het college van burgemeester<br />

en wethouders aangevoerde stelling niet kennelijk<br />

onverdedigbaar is. Van dit laatste is in het onderhavige<br />

geval geen sprake. Gelet op het vorenstaande is<br />

de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid<br />

op het standpunt heeft kunnen stellen dat het<br />

plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.<br />

(…)<br />

05-28<br />

ABRvS 1 december 2004, nr. 200402094/1, Apeldoorn/bouwvergunning<br />

Het college van burgemeester en wethouders heeft bij<br />

het primaire besluit bouwvergunning voor de bouw<br />

van 25 recreatiewoningen op het door appellante<br />

geëxploiteerde recreatieterrein geweigerd wegens<br />

strijd met het bestemmingsplan, dat eist dat recreatiewoningen<br />

dienen voor het bedrijfsmatig gelegenheid<br />

bieden voor recreatief verblijf. Bij de beslissing<br />

op bezwaar is echter alsnog bouwvergunning verleend,<br />

omdat appellante en de gemeente inmiddels<br />

een overeenkomst hadden gesloten strekkende tot het<br />

opnemen van een verplichting tot verhuur van de aan<br />

particulieren te verkopen recreatiebungalows.<br />

De rechtbank heeft terecht overwogen dat ten tijde<br />

van het nemen van het besluit in primo onvoldoende<br />

was gegarandeerd dat de recreatiewoningen bedrijfsmatig<br />

zouden worden geëxploiteerd, nu louter privégebruik<br />

van die woningen uitdrukkelijk tot de mogelijkheden<br />

behoorde.<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 5 juli 2002 heeft het college van burgemeester<br />

en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college)<br />

appellante bouwvergunning geweigerd voor de<br />

bouw van 25 recreatiebungalows op het perceel plaatselijk<br />

bekend [locatie] te [plaats], gemeente Apeldoorn.<br />

Bij besluit van 28 mei 2003 heeft het college het daartegen<br />

gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit<br />

van 5 juli 2002 herroepen en appellante alsnog de gevraagde<br />

bouwvergunning verleend.<br />

Bij uitspraak van 3 februari 2004, verzonden op 9 februari<br />

2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de<br />

rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond<br />

verklaard. (…)<br />

(…)<br />

2.1. Het bouwplan heeft betrekking op 25 recreatiebungalows<br />

op het door appellante geëxploiteerde recreatieterrein.<br />

Het college heeft bij het primaire besluit<br />

bouwvergunning geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan<br />

‘Stuwwal Parkzone Zuid’ (hierna: het<br />

bestemmingsplan), doch bij de beslissing op bezwaar<br />

alsnog bouwvergunning verleend, omdat appellante en<br />

de gemeente Apeldoorn inmiddels een overeenkomst<br />

hadden gesloten strekkende tot het opnemen van een<br />

verplichting tot verhuur van de aan particulieren te verkopen<br />

recreatiebungalows. Partijen zijn overeengekomen<br />

dat als blijkt dat ook zonder een verhuurverplichting<br />

geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan<br />

– en derhalve reeds bij het besluit in primo bouwvergunning<br />

had moeten worden verleend – de hierboven<br />

genoemde overeenkomst wordt ontbonden.<br />

2.2. Ingevolge artikel 3.9, eerste lid, aanhef en onder<br />

a, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als<br />

‘Verblijfsrecreatiebedrijf’ aangegeven gronden bestemd<br />

voor het bedrijfsmatig bieden van recreatief verblijf aan<br />

personen – die elders hun hoofdverblijf hebben – in tot<br />

het bedrijf behorende recreatiewoningen, groepsaccommodaties<br />

en kampeermiddelen en op tot het bedrijf<br />

behorende verzorgende gebouwen ten dienste van<br />

die personen.<br />

2.3. Partijen zijn verdeeld over de vraag of bij de oprichting<br />

van te verkopen recreatiewoningen zonder de<br />

verkoopvoorwaarde die in de tussen partijen gesloten<br />

overeenkomst is opgenomen, sprake is van met artikel<br />

3.9 van het toepasselijke bestemmingsplan overeenstemmend<br />

gebruik, voorzover dat artikel eist dat recreatiewoningen<br />

dienen voor het bedrijfsmatig gelegenheid<br />

bieden voor recreatief verblijf.<br />

2.3.1. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte<br />

heeft overwogen dat het college bij het besluit in<br />

primo terecht de bouwvergunning heeft geweigerd<br />

wegens strijd met het bestemmingsplan op de grond<br />

StAB 1 / 2005


82 Ruimtelijke ordening<br />

dat de bouwwerken waarop het bouwplan betrekking<br />

heeft, niet dienen voor het bedrijfsmatig gelegenheid<br />

bieden voor recreatief verblijf.<br />

2.3.2. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen<br />

dat ten tijde van het nemen van het besluit in<br />

primo onvoldoende was gegarandeerd dat de recreatiewoningen<br />

bedrijfsmatig zouden worden geëxploiteerd.<br />

Bij het college kon, gelet op de bij hem bekende gegevens<br />

over de voorwaarden waaronder de tot het bouwplan<br />

behorende recreatiewoningen werden verkocht,<br />

gerede twijfel rijzen of het bouwplan uitsluitend zag op<br />

bedrijfsmatig te exploiteren woningen. Uit die gegevens<br />

blijkt immers dat louter privé-gebruik van die woningen<br />

uitdrukkelijk tot de mogelijkheden behoorde. Zo werden<br />

in een brochure van november 2001 de recreatiewoningen<br />

te koop aangeboden, waarbij onder ‘verhuurmogelijkheden’<br />

het volgende is gesteld: ‘Bospark Beekbergen<br />

beschikt over een professionele verhuurorganisatie die<br />

uw bungalow eventueel voor u kan verhuren. Natuurlijk<br />

is er een combinatie mogelijk van privé gebruik en vakantieverhuur.<br />

U bent natuurlijk ook geheel vrij om uw<br />

bungalow niet te verhuren en puur aan te wenden voor<br />

privégebruik. Een aantrekkelijk verhuurrendement behoort<br />

zeker tot de mogelijkheden.’.<br />

In het model van de koopovereenkomst, versie 29<br />

maart 2001, zijn, voor zover van belang, de volgende<br />

verhuurbepalingen opgenomen:<br />

‘Het is de Eigenaar/Koper niet toegestaan indien hij zijn<br />

recreatie-eenheid wenst te verhuren, de verhuur anders<br />

te laten plaatsvinden dan door bemiddeling van de<br />

door de Verkoper daartoe aangewezen verhuurbemiddelingsorganisatie.<br />

Het is de Eigenaar/Koper niet toegestaan de recreatieeenheid<br />

langer dan vier weken kosteloos in gebruik af<br />

te staan aan familieleden. (…)’.<br />

Uit het vorenstaande kan worden afgeleid dat bij het<br />

college terecht gerede twijfel is gerezen over de vraag<br />

of met het bouwplan uitsluitend is beoogd de recreatiewoningen<br />

bedrijfsmatig te exploiteren, nu uitsluitend<br />

privé-gebruik van die woningen uitdrukkelijk tot de mogelijkheden<br />

behoorde.<br />

2.3.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit<br />

de verplichting tot het betalen van een bijdrage voor de<br />

algemene voorzieningen op het recreatieterrein niet<br />

meebrengt dat sprake is van het bedrijfsmatig gelegenheid<br />

bieden tot recreatief verblijf. De verplichting om<br />

appellante in te schakelen in geval van verhuur heeft<br />

de rechtbank daartoe eveneens terecht onvoldoende<br />

geacht. Hetzelfde geldt voor de verplichting tot aansluiting<br />

op voorzieningen van het park, de ligging van de<br />

recreatiewoningen binnen de poorten van het park, de<br />

in het hogerberoepschrift genoemde gedragsregels,<br />

alsmede de omstandigheid dat de recreatiewoningen<br />

blijven vallen onder de aan appellante verleende exploitatievergunning<br />

voor het park. Daar waar de mogelijkheid<br />

wordt geboden de recreatiewoningen louter<br />

privé te gebruiken, volgt uit genoemde omstandigheden<br />

immers niet dat de recreatiewoningen uitsluitend<br />

bedrijfsmatig zullen worden geëxploiteerd.<br />

2.3.4. Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank<br />

met juistheid heeft geoordeeld dat het college bij het<br />

primaire besluit het bouwplan terecht in strijd met het<br />

bestemmingsplan heeft geacht. Nu het hoger beroep<br />

reeds daarom niet slaagt, kan hetgeen appellante overigens<br />

naar voren heeft gebracht buiten bespreking blijven.<br />

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. (…)<br />

05-29<br />

ABRvS 8 december 2004, nr. 200308003/1, Zuid-<br />

Holland/streekplan ‘Zuid-Holland Oost’<br />

Het streekplan is een integrale herziening van het vorige<br />

streekplan en de streekplanherzieningen, waarmee<br />

deze worden vervangen door het voorliggende<br />

streekplan. Als gevolg hiervan zijn het vorige streekplan<br />

en de streekplanherzieningen vervallen. Hieruit<br />

volgt dat eveneens de besluiten dan wel de concrete<br />

beleidsbeslissingen die daarin zijn opgenomen daarmee<br />

zijn komen te vervallen. Voorzover een besluit uit<br />

het vorige streekplan dan wel een concrete beleidsbeslissing<br />

uit de tweede partiële herziening is overgenomen<br />

in het streekplan zijn deze onderdelen als onderdeel<br />

van de integrale herziening opnieuw vastgesteld<br />

bij het bestreden besluit. Indien deze onderdelen door<br />

verweerders daarbij tevens zijn aangemerkt als con-<br />

StAB 1 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

83<br />

crete beleidsbeslissing staat hier ingevolge artikel 54<br />

van de WRO beroep tegen open.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 54<br />

2.2. Het streekplan heeft betrekking op het grondgebied<br />

van Zuid-Holland Oost en omvat de gronden behorende<br />

tot de Rijnstreek, Midden-Holland, de Alblasserwaard<br />

en Vijfheerenlanden.<br />

(…)<br />

2.6. Voor het overige zijn de beroepen gericht tegen de<br />

concrete beleidsbeslissing ten aanzien van de bebouwingscontouren<br />

dan wel de concrete beleidsbeslissingen<br />

ten aanzien van de eerste en tweede fase van<br />

Bentwoud. (…)<br />

Het college van burgemeester en wethouders van Graafstroom<br />

en andere appellanten voeren aan dat verweerders<br />

er ten onrechte van zijn uitgegaan dat niet tegen<br />

alle concrete beleidsbeslissingen of onderdelen daarvan<br />

beroep openstaat. Ook indien en voorzover concrete beleidsbeslissingen<br />

ongewijzigd zijn overgenomen uit het<br />

streekplan Zuid-Holland Oost van 1995 dan wel de<br />

tweede partiële herziening daarvan in 2001 staat daartegen<br />

volgens appellanten beroep open.<br />

2.6.1. Verweerders stellen zich ten aanzien van de mogelijkheid<br />

om beroep in te stellen tegen de in het<br />

streekplan opgenomen concrete beleidsbeslissingen op<br />

het standpunt dat dit alleen kan voorzover deze concrete<br />

beleidsbeslissingen niet gelijkluidend zijn aan de<br />

in eerdere streekplannen opgenomen besluiten. Dit<br />

brengt volgens hen met zich dat, voorzover de bebouwingscontouren<br />

die in het vorige streekplan zijn vastgesteld,<br />

en die op onderdelen zijn aangepast bij het vaststellen<br />

van de tweede partiële herziening daarvan,<br />

onveranderd zijn overgenomen in het voorliggende<br />

streekplan, hiertegen nu geen beroep kan worden ingesteld.<br />

Om dezelfde reden staat volgens verweerders<br />

evenmin beroep open tegen de concrete beleidsbeslissing<br />

ten aanzien van de eerste fase van Bentwoud.<br />

2.6.2. De Afdeling overweegt hieromtrent als volgt.<br />

Het streekplan is een integrale herziening van het vorige<br />

streekplan en de streekplanherzieningen, waarmee<br />

deze worden vervangen door het voorliggende streekplan.<br />

Als gevolg hiervan zijn het vorige streekplan en<br />

de streekplanherzieningen vervallen. Hieruit volgt dat<br />

eveneens de besluiten dan wel de concrete beleidsbeslissingen<br />

die daarin zijn opgenomen daarmee zijn<br />

komen te vervallen. Voorzover een besluit uit het vorige<br />

streekplan dan wel een concrete beleidsbeslissing uit<br />

de tweede partiële herziening is overgenomen in het<br />

streekplan zijn deze onderdelen als onderdeel van de<br />

integrale herziening opnieuw vastgesteld bij het bestreden<br />

besluit. Indien deze onderdelen door verweerders<br />

daarbij tevens zijn aangemerkt als concrete beleidsbeslissing<br />

staat hier ingevolge artikel 54 van de WRO beroep<br />

tegen open.<br />

2.6.3. De bebouwingscontouren en de eerste fase van<br />

Bentwoud zoals die in het vorige streekplan dan wel in<br />

de tweede partiële herziening daarvan zijn vastgelegd,<br />

zijn in het voorliggende streekplan overgenomen. De<br />

bebouwingscontouren en de eerste fase van Bentwoud<br />

zijn door verweerders in het voorliggende streekplan<br />

aangemerkt als concrete beleidsbeslissing. Het betoog<br />

van verweerders dat niet tegen alle bebouwingscontouren<br />

en de eerste fase van Bentwoud beroep openstaat<br />

is gezien het overwogene in 2.6.2. dan ook onjuist.<br />

Voorzover verweerders wijzen op de uitspraak van de<br />

Afdeling van 18 december 2002 (200103752/1) ter<br />

ondersteuning van hun betoog overweegt de Afdeling<br />

dat in dat geval een partiële herziening aan de orde<br />

was, waarbij niet alle bebouwingscontouren opnieuw<br />

zijn vastgesteld, terwijl het in de voorliggende zaak<br />

gaat om een integrale herziening van het streekplan.<br />

Gelet op het voorgaande staat derhalve beroep open<br />

tegen alle in het streekplan opgenomen concrete beleidsbeslissingen<br />

en is de Afdeling bevoegd van deze<br />

beroepen kennis te nemen.<br />

2.6.4. De Afdeling stelt vast dat verweerders gedurende<br />

de gehele procedure van het streekplan ten onrechte<br />

ervan zijn uitgegaan dat geen beroep open staat<br />

tegen de concrete beleidsbeslissingen die ongewijzigd<br />

zijn ten opzichte van het vorige streekplan en de tweede<br />

partiële herziening daarvan. Zo wordt in de publicaties<br />

van het ontwerp streekplan en het vastgestelde<br />

streekplan vermeld dat een ieder beroep kan aantekenen<br />

tegen wijziging van bestaande en nieuwe concrete<br />

beleidsbeslissingen. Daarnaast wordt in het ontwerp<br />

streekplan door verweerders vermeld, voorzover hier<br />

StAB 1 / 2005


84 Ruimtelijke ordening<br />

van belang, dat de bebouwingscontouren en de eerste<br />

fase van Bentwoud zoals die in het vorige streekplan<br />

dan wel in de tweede partiële herziening daarvan zijn<br />

vastgesteld, in het voorliggende streekplan worden<br />

overgenomen als concrete beleidsbeslissing. In navolging<br />

hierop vermelden verweerders expliciet in het ontwerp<br />

streekplan dat slechts beroep open staat tegen<br />

deze concrete beleidsbeslissingen voorzover deze zien<br />

op wijzigingen ten opzichte van het vorige streekplan en<br />

de tweede partiële herziening daarvan. Het vorenstaande<br />

is overgenomen in het vastgestelde streekplan. In<br />

aanvulling hierop is in het vastgestelde streekplan in<br />

hoofdstuk 6, paragraaf 6.1, onder het kopje ‘Concrete<br />

beleidsbeslissingen’, nogmaals vermeld, voorzover hier<br />

van belang, dat de wijzigingen ten opzichte van de<br />

tweede partiële herziening in de contouren bij de CBB<br />

1, ‘Bebouwingscontouren’, gelden als nieuw besluit in<br />

het voorliggende streekplan waartegen beroep kan worden<br />

aangetekend. Ten aanzien van de CBB 3,<br />

‘Bentwoud, fase 1’, is vermeld dat deze concrete beleidsbeslissing<br />

een handhaving is van een eerder genomen<br />

besluit, waartegen geen beroep meer mogelijk is.<br />

Voorts hebben verweerders in de aanloop tot de vaststelling<br />

van het streekplan in de nota van beantwoording<br />

eveneens ten onrechte de suggestie gewekt dat<br />

geen beroep open staat tegen de concrete beleidsbeslissing<br />

voorzover het de bebouwingscontouren en de eerste<br />

fase van Bentwoud betreft die ongewijzigd zijn overgenomen<br />

uit het vorige streekplan dan wel de tweede<br />

partiële herziening daarvan. In navolging van het door<br />

verweerders onjuist gehanteerde uitgangspunt, zijn verweerders<br />

op een aantal bedenkingen die zijn gericht<br />

tegen de hiervoor genoemde concrete beleidsbeslissingen<br />

ten onrechte niet inhoudelijk ingegaan. Daarnaast<br />

hebben verweerders deze concrete beleidsbeslissingen,<br />

ondanks dat zij deze opnieuw hebben vastgesteld, niet<br />

heroverwogen en blijkt niet welke belangenafweging<br />

dan wel motivering zij daaraan ten grondslag hebben<br />

gelegd. Door de door verweerders gevolgde handelwijze<br />

is het voorts niet voor iedereen kenbaar geweest dat ook<br />

tegen deze concrete beleidsbeslissingen rechtsbescherming<br />

openstond en bedenkingen konden worden ingediend,<br />

hetgeen een cruciaal verlies aan rechtsbescherming<br />

met zich kan brengen.<br />

De Afdeling is dan ook van oordeel dat het bestreden<br />

besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden<br />

van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen<br />

zijn derhalve gegrond, zodat het bestreden besluit<br />

wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht<br />

dient te worden vernietigd voorzover het de<br />

CBB’s 1 en 3 betreft. Gezien de samenhang tussen<br />

Bentwoud eerste fase en Bentwoud tweede fase ziet de<br />

Afdeling aanleiding het bestreden besluit eveneens te<br />

vernietigen wat betreft de CBB 4.<br />

De Afdeling komt derhalve niet toe aan een inhoudelijke<br />

behandeling van de beroepen.<br />

05-30<br />

ABRvS 8 december 2004, nr. 200403244/1, Loppersum/bestemmingsplan<br />

‘Vierde herziening bestemmingsplan<br />

Buitengebied’<br />

Niet in geding is dat het Provinciaal Omgevingsplan<br />

Groningen de plaatsing van windturbines met een ashoogte<br />

van maximaal 40 meter op de percelen in<br />

kwestie uitsluit.<br />

De Afdeling acht het niet onredelijk dat verweerder in<br />

het kader van de vraag of in dit geval bijzondere omstandigheden<br />

aanwezig zijn die afwijking van het beleid<br />

rechtvaardigen betekenis toekent aan de lange<br />

voorgeschiedenis met betrekking tot de pogingen om<br />

de bouw van de twee gewenste windturbines mogelijk<br />

te maken, de verwachtingen die hieromtrent mogelijk<br />

zijn gewekt bij de betrokkenen en de inspanningsverplichting<br />

die verweerder op zich heeft genomen om<br />

de planologische voorwaarden hiervoor te scheppen.<br />

Uit het bestreden besluit blijkt echter niet of de belangen<br />

van appellanten zijn afgewogen ten opzichte van<br />

de belangen die zijn gediend bij de plaatsing van de<br />

windturbines.<br />

2.2. Het plan voorziet in een aanpassing van de voorschriften<br />

van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ ten<br />

behoeve van het plaatsen van twee solitaire windturbines<br />

met een ashoogte van maximaal 40 meter op de<br />

percelen [locaties] in [plaats].<br />

2.3. [appellant sub 1] en de Milieufederatie en andere<br />

stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring<br />

heeft verleend aan het plan omdat dit in strijd is met<br />

het Provinciaal Omgevingsplan Groningen (hierna: POP).<br />

Het POP sluit het plaatsen van solitaire windturbines op<br />

StAB 1 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

85<br />

de bovengenoemde percelen uit en een afwijking van dit<br />

beleid kan volgens appellanten niet worden gemotiveerd<br />

met een beroep op de overgangsregeling van het interimbeleid,<br />

omdat aan de bouwaanvragen uit 1996 rechtens<br />

geen betekenis meer toekomt. Voorts stellen appellanten<br />

zich op het standpunt dat de plaatsing van windturbines<br />

in strijd is met een goede ruimtelijke ordening vanwege<br />

de hiervan te verwachten hinder en de aantasting van het<br />

landschap. Zij voeren aan dat een afweging van belangen<br />

niet heeft plaatsgevonden.<br />

(…)<br />

2.5. Ingevolge het POP is het plaatsen van windturbines<br />

met een ashoogte van meer dan 15 meter buiten<br />

windparken uitgesloten. Uit het POP blijkt dat het beleid<br />

inzake windturbines niet valt onder een concrete<br />

beleidsbeslissing of een zogenoemd essentieel element<br />

van het POP, waarvan slechts bij herziening van het<br />

streekplan kan worden afgeweken. Hieruit volgt dat het<br />

beleid inzake windturbines onder het overige streekplanbeleid<br />

valt waarvan, blijkens het POP, kan worden<br />

afgeweken, mits deugdelijk gemotiveerd.<br />

2.6. Niet in geding is dat het POP de plaatsing van<br />

windturbines met een ashoogte van maximaal 40 meter<br />

op de percelen [locaties] uitsluit, aangezien het hier de<br />

plaatsing van windturbines buiten windparken betreft.<br />

2.7. Voorzover verweerder ter motivering van de afwijking<br />

van het in het POP opgenomen beleid ten aanzien<br />

van windturbines verwijst naar het interimbeleid<br />

omdat er bouwaanvragen uit 1996 zijn, stelt de Afdeling<br />

vast dat op deze aanvragen onherroepelijk afwijzend<br />

is beslist. Voorts heeft de Afdeling in haar uitspraak<br />

van 6 november 2002 (200201975/1) ten<br />

aanzien van de bouwaanvraag voor de windmolen op<br />

het perceel [locatie 1] overwogen dat het stelsel van de<br />

Woningwet zich verzet tegen het terugkomen op een in<br />

rechte onaantastbare beslissing op een bouwaanvraag<br />

zonder dat een nieuwe aanvraag is gedaan. Het standpunt<br />

van verweerder dat de bouwaanvragen uit 1996<br />

en het interimbeleid op zichzelf voldoende grondslag<br />

vormen voor het afwijken van het in het POP opgenomen<br />

beleid is derhalve reeds daarom onjuist.<br />

De Afdeling acht niet onredelijk dat verweerder in het<br />

kader van de vraag of in dit geval bijzondere omstandigheden<br />

aanwezig zijn die afwijking van het beleid<br />

rechtvaardigen betekenis toekent aan de lange voorgeschiedenis<br />

met betrekking tot de pogingen om de bouw<br />

van deze twee windturbines mogelijk te maken, de verwachtingen<br />

die hieromtrent mogelijk zijn gewekt bij de<br />

betrokkenen en de inspanningsverplichting die verweerder<br />

op zich heeft genomen om de planologische<br />

voorwaarden hiervoor te scheppen.<br />

Uit het bestreden besluit blijkt echter niet of de belangen<br />

van appellanten, zoals de eventuele overlast en de aantasting<br />

van het open landschap door de windturbines,<br />

zijn afgewogen ten opzichte van de belangen die zijn gediend<br />

bij de plaatsing van de windturbines. Dat eventuele<br />

overlast beperkt kan worden als gevolg van een vergunning<br />

krachtens de Wet milieubeheer brengt niet met<br />

zich dat aan deze belangen uit het oogpunt van een<br />

goede ruimtelijke ordening in het kader van deze procedure<br />

voorbijgegaan kan worden. De omstandigheid dat<br />

het belang van het open landschap ten opzichte van het<br />

belang van de plaatsing van windturbines door de gemeenteraad<br />

reeds in het kader van de ‘Herziening bestemmingsplan<br />

Buitengebied’, waarin een vrijstellingsbevoegdheid<br />

was opgenomen voor windturbines, zou<br />

zijn afgewogen brengt evenmin met zich dat bij deze op<br />

zichzelf staande procedure geen belangenafweging op<br />

dit punt behoefde plaats te vinden. De Afdeling neemt<br />

hierbij tevens in aanmerking dat aan dat plan door haar<br />

bij uitspraak van 17 oktober 2001, no. 200001520/1<br />

(…) zelf voorziend goedkeuring is onthouden.<br />

2.8. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit<br />

is genomen in strijd met de bij het voorbereiden<br />

van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust<br />

op een deugdelijke motivering. (…)<br />

05-31<br />

ABRvS 15 december 2004, nr. 200400338/1, Wijdemeren/Wijzigingsplan<br />

‘Dorpscentrum Oud-Loosdrecht’<br />

De Wet op de Ruimtelijke Ordening staat er niet aan<br />

in de weg dat een planvoorschrift dat voorziet in een<br />

vrijstelling, door middel van een wijzigingsplan kan<br />

worden gewijzigd, mits het bestemmingsplan in deze<br />

wijziging voorziet.<br />

StAB 1 / 2005


86 Ruimtelijke ordening<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 11 en 15<br />

2.2. Het wijzigingsplan heeft betrekking op de vrijstellingsbepaling<br />

van artikel 5, lid 5.13, van de voorschriften<br />

van het bestemmingsplan ‘Eerste herziening<br />

Bestemmingsplan Plassengebied’. Ingevolge deze bepaling<br />

is het college van burgemeester en wethouders<br />

bevoegd – gehoord de raadscommissie grondgebiedzaken<br />

– onder voorwaarden vrijstelling te verlenen van<br />

het bepaalde in lid 5.9, onder e, voor de verplaatsing<br />

van de op de plankaart aangeduide oeverlijn, met dien<br />

verstande dat de verplaatsing maximaal 50 meter mag<br />

bedragen ten opzichte van de oeverlijn zoals deze op<br />

de plankaart is aangegeven. Het wijzigingsplan voorziet<br />

in een wijziging van deze vrijstellingsbepaling in<br />

die zin dat vrijstelling kan worden verleend voor verplaatsing<br />

van de oeverlijn tot maximaal 75 meter.<br />

De bedoeling is om op de aan te winnen gronden, na vrijstelling,<br />

woningen, havens en een pier te verwezenlijken.<br />

2.3. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten<br />

onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Daartoe<br />

voeren De Uitkijk B.V en [appellanten sub 3] onder<br />

meer aan dat het wijzigingsplan ten onrechte voorziet in<br />

een wijziging van een vrijstellingsbepaling, hetgeen zij in<br />

strijd achten met artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke<br />

Ordening (hierna: WRO). (…)<br />

2.4. Verweerder heeft het wijzigingsplan goedgekeurd.<br />

Hij stelt zich op het standpunt dat is voldaan aan de in<br />

het bestemmingsplan neergelegde wijzigingsvoorwaarden.<br />

(…)<br />

2.6. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO, voorzover<br />

hier van belang, kan bij een bestemmingsplan<br />

worden bepaald dat burgemeester en wethouders volgens<br />

binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan<br />

kunnen wijzigen. Gelet op het bepaalde in artikel 12,<br />

eerste lid, onder c, van het Besluit op de ruimtelijke ordening<br />

1985 maken voorschriften deel uit van het<br />

plan. Hieruit volgt dat ingevolge artikel 11 van de WRO<br />

ook de voorschriften van een plan binnen bij het plan<br />

te bepalen grenzen gewijzigd kunnen worden. Noch de<br />

WRO, noch de toelichting daarop, bieden een aanknopingspunt<br />

voor het standpunt van appellanten dat een<br />

planvoorschrift inhoudende een vrijstellingsmogelijkheid<br />

ingevolge artikel 15 van de WRO niet onder de<br />

werking van artikel 11 van de WRO zou kunnen vallen.<br />

De Afdeling is derhalve van oordeel dat de WRO er niet<br />

aan in de weg staat dat een voorschrift dat voorziet in<br />

een vrijstelling ingevolge artikel 15 van de WRO door<br />

middel van een wijzigingsplan kan worden gewijzigd<br />

mits het bestemmingsplan in deze wijziging voorziet.<br />

05-32<br />

ABRvS 22 december 2004, nr. 200308026/1, Leiden/bouwvergunning<br />

Een redelijke en bij de strekking van artikel 50, tweede<br />

en derde lid, van de Woningwet aansluitende<br />

wetsuitleg brengt met zich mee dat de uit het tweede<br />

lid voortvloeiende aanhoudingsplicht gedurende de<br />

periode dat een bestemmingsplan in werking is getreden,<br />

maar nog niet in rechte onaantastbaar is geworden,<br />

vooralsnog is onderdrukt en dat deze verplichting,<br />

indien het besluit tot goedkeuring is vernietigd<br />

en tevens alsnog goedkeuring is onthouden, op de<br />

voet van het derde lid weer tot gelding komt.<br />

Woningwet, artikelen 50, eerste lid, tweede lid,<br />

derde lid<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 30<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 12 oktober 2001 heeft het college van<br />

burgemeester en wethouders van Leiden (hierna: het<br />

college) een aanvraag van appellante om haar bouwvergunning<br />

te verlenen voor het oprichten van 21 woningen<br />

aan de Vrouwenweg te Leiden aangehouden.<br />

Bij besluit van 28 mei 2002 heeft het college het daartegen<br />

door appellante gemaakte bezwaar ongegrond<br />

verklaard.<br />

Bij uitspraak van 20 oktober 2003, verzonden op 23<br />

oktober 2003, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna:<br />

de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde<br />

beroep ongegrond verklaard. (…)<br />

(…)<br />

2.1. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet,<br />

houden burgemeester en wethouders de beslis-<br />

StAB 1 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

87<br />

sing op een aanvraag om bouwvergunning aan, indien<br />

er geen grond is om de vergunning te weigeren en voor<br />

het gebied, waarin het bouwwerk zal worden uitgevoerd,<br />

voordat de aanvraag is ingekomen een voorbereidingsbesluit,<br />

als bedoeld in artikel 21 van de Wet op<br />

de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), in werking is<br />

getreden, een ontwerp voor een bestemmingsplan of<br />

voor een herziening daarvan ter inzage is gelegd, een<br />

bestemmingsplan of een herziening daarvan is vastgesteld,<br />

dan wel een bestemmingsplan of een herziening<br />

daarvan na vaststelling ter inzage is gelegd.<br />

Ingevolge het tweede lid duurt de aanhouding, totdat<br />

het voorbereidingsbesluit overeenkomstig artikel 21,<br />

vierde of zesde lid, van de WRO is vervallen, de termijn,<br />

vermeld in artikel 25 van die wet is overschreden,<br />

de termijn voor terinzagelegging, vermeld in artikel<br />

26 van die wet is overschreden, dan wel het<br />

bestemmingsplan of de herziening daarvan in werking<br />

is getreden.<br />

Ingevolge het derde lid duurt, in afwijking in zoverre<br />

van het tweede lid, de aanhouding voort, indien nog<br />

niet is voldaan aan een verplichting, als bedoeld in artikel<br />

30 of 40a van de WRO of een ingevolge artikel 30,<br />

40a of 40b van die wet vastgesteld plan nog niet in<br />

werking is getreden. De aanhouding eindigt in elk geval<br />

indien binnen een jaar na het verlopen van de termijn,<br />

bedoeld in artikel 30 van de WRO, geen ontwerp van<br />

een bestemmingsplan of van een herziening daarvan<br />

ter inzage is gelegd.<br />

Ingevolge artikel 30, eerste lid, stelt de gemeenteraad,<br />

indien door gedeputeerde staten of, in een geval als bedoeld<br />

in artikel 29, achtste lid, door de Minister van<br />

Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer<br />

goedkeuring aan een vastgesteld bestemmingsplan<br />

is onthouden, binnen een jaar met ingang van de<br />

dag na die, waarop de beroepstermijn bedoeld in artikel<br />

56a, onder b of c, afloopt of, indien binnen de beroepstermijn<br />

bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State een verzoek om een<br />

voorlopige voorziening is gedaan, dat verzoek is afgewezen,<br />

een nieuw plan vast, waarbij het besluit van gedeputeerde<br />

staten, dan wel van Onze Minister in acht<br />

wordt genomen.<br />

2.2. De aanvraag is op 9 september 2001 ingediend.<br />

Het betrokken perceel is begrepen in het ter plaatse<br />

geldende bestemmingsplan ‘Vrouwenweg-Vlietweg’.<br />

Niet in geschil is dat het bouwplan daarmee niet in<br />

strijd is.<br />

De gemeenteraad van Leiden heeft op 27 april 1999<br />

– dat wil zeggen voor de aanvraag – voor het desbetreffende<br />

gebied het bestemmingsplan ‘Oostvlietpolder’<br />

vastgesteld. Gedeputeerde staten van Zuid-Holland<br />

hebben dat plan op 30 november 1999 gedeeltelijk<br />

goedgekeurd. Bij besluit van 21 maart 2000 heeft de<br />

Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en<br />

Milieubeheer dit besluit vervangen en alsnog goedkeuring<br />

onthouden aan artikel 5, derde lid, onder b, van de<br />

planvoorschriften. Dit besluit heeft de Afdeling bij uitspraak<br />

van 29 augustus 2001 in zaak no.<br />

200000246/1 vernietigd, met uitzondering van de<br />

onthouding van goedkeuring aan voormeld planvoorschrift.<br />

Zij heeft voor het overige goedkeuring aan het<br />

bestemmingsplan ‘Oostvlietpolder’ onthouden en bepaald<br />

dat haar uitspraak in de plaats treedt van het<br />

vervangingsbesluit.<br />

2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank, door te overwegen<br />

dat het college de aanvraag terecht heeft aangehouden,<br />

heeft miskend dat met de inwerkingtreding<br />

van het bestemmingsplan ‘Oostvlietpolder’ in mei<br />

2000 de uit artikel 50, tweede lid, van de Woningwet<br />

voortvloeiende aanhoudingsplicht is geëindigd, zodat<br />

van een op de voet van het derde lid van deze bepaling<br />

gebaseerde voortduring van die plicht geen sprake kan<br />

zijn. Nu als gevolg van de onthouding van goedkeuring<br />

niets van het bestemmingsplan ‘Oostvlietpolder’ is<br />

overgebleven, mocht zij erop vertrouwen dat de aanvraag<br />

zou worden beoordeeld aan de hand van het herleefde<br />

en onherroepelijke bestemmingsplan ‘Vrouwenweg-Vlietweg’,<br />

aldus appellante.<br />

2.4. Het thans in de WRO opgenomen stelsel met betrekking<br />

tot de inwerkingtreding van bestemmingsplannen<br />

is met ingang van 1 januari 1994 ingevoerd. Uit<br />

hetgeen de Afdeling ter zake daarvan heeft overwogen<br />

in de uitspraak van 21 december 1999 in zaak no.<br />

H01.99.0245 (AB 2000, 78) valt af te leiden dat de<br />

rechtbank er terecht van is uitgegaan dat de rechtsgevolgen<br />

van het vervangingsbesluit niet door de vernietiging<br />

met terugwerkende kracht ongedaan zijn gemaakt.<br />

2.5. In die uitspraak heeft de Afdeling tevens overwo-<br />

StAB 1 / 2005


88 Ruimtelijke ordening<br />

gen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van<br />

artikel 28, achtste lid (oud), van de WRO moet worden<br />

afgeleid dat met deze wijziging niet méér is beoogd,<br />

dan dat op de inwerkingtreding van goedkeuringsbesluiten<br />

de algemene regel van toepassing zou worden<br />

dat het instellen van beroep tegen een besluit van een<br />

bestuursorgaan op zichzelf de werking van dat besluit<br />

niet schorst. Verder is in deze uitspraak overwogen dat<br />

uit die geschiedenis niet kan worden afgeleid dat de<br />

wetgever onder ogen heeft gezien wat de gevolgen zijn,<br />

indien, na inwerkingtreding van het nog niet onaantastbare<br />

bestemmingsplan, de Afdeling in de bodemzaak<br />

alsnog het besluit tot goedkeuring van dit plan vernietigt.<br />

strikte toepassing die appellante bepleit, gaat voorbij<br />

aan de bijzondere omstandigheid dat het bestemmingsplan<br />

‘Oostvlietpolder’ nog geen definitief karakter<br />

droeg.<br />

2.9. Niet in geschil is dat ten tijde van bestreden besluit<br />

de ingevolge artikel 50, derde lid, van de Woningwet<br />

geldende aanhoudingstermijn nog niet was geëindigd.<br />

Het college was dan ook verplicht de aanvraag<br />

om bouwvergunning aan te houden. De rechtbank is<br />

tot dezelfde conclusie gekomen.<br />

2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen<br />

uitspraak moet worden bevestigd.<br />

2.6. Dat laatste geldt ook voor de gevolgen die de inwerkingtreding<br />

van het nog niet onaantastbare bestemmingplan<br />

heeft voor de in de Woningwet voorziene regeling<br />

inzake aanhouding van bouwaanvragen ter<br />

bescherming van een nieuw bestemmingsplan. Als gevolg<br />

van eerdergenoemde uitspraak van 29 augustus<br />

2001 is het bestemmingsplan ‘Oostvlietpolder’, op de<br />

voet van artikel 30 van de WRO, opnieuw in procedure<br />

gekomen. Het intreden van planologische ontwikkelingen<br />

die niet stroken met dit dan weer in procedure zijnde<br />

bestemmingsplan, stuit onverkort op bezwaren.<br />

2.7. Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog<br />

dat de wetgever geacht moet worden te hebben<br />

afgezien van een aanpassing van de in de Woningwet<br />

opgenomen aanhoudingsregeling, nu in vorenbedoelde<br />

situatie de mogelijkheid bestaat ter voorkoming van<br />

ongewenste ontwikkelingen een voorbereidingsbesluit<br />

te nemen. Het is uit praktisch en procedureel oogpunt<br />

onmogelijk om, ingeval alsnog goedkeuring wordt onthouden<br />

aan een in werking getreden bestemmingsplan,<br />

het nemen en de inwerkingtreding van een voorbereidingsbesluit<br />

daarop direct te laten aansluiten.<br />

2.8. Gelet op het voorgaande, brengt een redelijke en<br />

bij de strekking van artikel 50, tweede en derde lid,<br />

van de Woningwet aansluitende wetsuitleg mee dat de<br />

uit het tweede lid voortvloeiende aanhoudingsplicht<br />

gedurende de periode dat een bestemmingsplan in<br />

werking is getreden, maar nog niet in rechte onaantastbaar<br />

is geworden, vooralsnog is onderdrukt en dat deze<br />

verplichting, indien het besluit tot goedkeuring is vernietigd<br />

en tevens alsnog goedkeuring is onthouden, op<br />

de voet van het derde lid weer tot gelding komt. De<br />

05-33<br />

ABRvS 22 december 2004, nr. 200402064/1, De<br />

Marne/‘Partiële herziening bestemmingsplan Industrieterrein<br />

Noord kern Zoutkamp Telecommunicatie’<br />

Het plan voorziet onder meer in het mogelijk maken<br />

van een uitbreiding van het aantal schotelantennes op<br />

een terrein in Zoutkamp.<br />

Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom in<br />

het bestemmingsplan een bouwregeling is opgenomen<br />

die buiten het bouwvlak meer bebouwing toestaat dan<br />

het bestaande hekwerk. Verder heeft verweerder onvoldoende<br />

naar voren gebracht welke gevolgen een<br />

schotelpark van een omvang als door het plan mogelijk<br />

wordt gemaakt, heeft voor de woon- en leefomgeving<br />

van appellanten. Ook heeft verweerder onvoldoende<br />

gemotiveerd waarom het schotelpark geen verhoogd<br />

risico heeft ten opzichte van andere militaire objecten.<br />

2.2. Het plan voorziet onder meer in het mogelijk<br />

maken van een uitbreiding van het aantal schotelantennes<br />

op het Kmar & Radiostationterrein aan de Panserweg<br />

11a te Zoutkamp. De voorziene schotelantennes<br />

zijn bedoeld voor het onderscheppen van<br />

telecommunicatieverkeer ten behoeve van het verkrijgen<br />

van (militaire) inlichtingen.<br />

(…)<br />

2.4. Appellanten stellen voorts in beroep dat verweerder<br />

ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het<br />

StAB 1 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

89<br />

plan. (…) Zij voeren verder aan dat de bouw van 22<br />

schotelantennes met een hoogte van 20 meter ernstige<br />

gevolgen zal hebben voor hun woon- en leefklimaat,<br />

onder andere vanwege het verminderde uitzicht. Voorts<br />

stellen zij dat de schotelantennes zullen worden gebruikt<br />

in het kader van terrorismebestrijding. Dit betekent<br />

volgens hen een aanzienlijk veiligheidsrisico. Zij<br />

vrezen dat de schotelantennes doelwit van terroristische<br />

acties zullen zijn. (…)<br />

2.6. Het plangebied bestaat uit gronden die behoren<br />

bij het Kmar & Radiostationterrein van het Ministerie<br />

van Defensie. Het terrein heeft een omvang van ongeveer<br />

2,7 hectare. Op het terrein staan een bedrijfsgebouw<br />

van 15 bij 18 bij 4 meter en twee schotelantennes,<br />

waarvan één op het bedrijfsgebouw staat. De<br />

diameter van de schotelantennes is ongeveer elf meter.<br />

Blijkens de stukken bevinden zich langs drie randen<br />

van het gebied dicht ingeplante groenstroken met<br />

hoogopgaand groen van ongeveer tien meter breed die<br />

hier en daar zijn onderbroken. Aan de westzijde is er<br />

geen afschermend groen. Ten noorden van het plangebied<br />

staat sinds enige jaren bedrijfsbebouwing van<br />

aanzienlijke omvang. Ten westen van het plangebied<br />

staat een busloods met ten zuiden daarvan een groot<br />

pand. Tussen dit pand en het plangebied liggen de woningen<br />

van appellanten. Aan de zuidoostzijde wordt<br />

het plangebied begrensd door de Stationsstraat met<br />

daarlangs bedrijven en (bedrijfs)woningen. Het plangebied<br />

en de hiervoor genoemde gronden hebben onder<br />

het vorige plan een bedrijfsbestemming. Het gebied ten<br />

noorden hiervan is agrarisch gebied en de gronden ten<br />

oosten van het plangebied zijn bosgebied overeenkomstig<br />

de toegekende bestemmingen.<br />

2.6.1. Aan het plangebied is de bestemming ‘Voorzieningen<br />

ten behoeve van de telecommunicatie’ toegekend,<br />

waarbij aan een strook met een breedte van ongeveer<br />

vijf meter langs de noord-, oost- en zuidrand de<br />

aanduiding ‘beplanting’ is gegeven. Op de plankaart is<br />

een bouwvlak ingetekend waarvan de grens aan alle<br />

zijden op ongeveer 15 meter uit de plangrens is gelegd.<br />

De gronden met deze bestemming zijn ingevolge artikel<br />

3, eerste lid, van de planvoorschriften onder meer bestemd<br />

voor de ontvangst van telecommunicatieverkeer<br />

en voorzover aangegeven met ‘beplanting’ voor ten<br />

minste 90% bestemd voor de inrichting en het gebruik<br />

als afschermende beplanting. Ingevolge het tweede lid,<br />

onder b, bedraagt de bouwhoogte voor het bouwen van<br />

bouwwerken, geen gebouwen zijnde, binnen het bouwvlak<br />

respectievelijk buiten het bouwvlak niet meer dan<br />

20 respectievelijk 3 meter. Deze maximale bouwhoogten<br />

kunnen ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften<br />

na vrijstelling verhoogd worden tot 22<br />

respectievelijk 3,3 meter.<br />

In de planvoorschriften is niet bepaald hoeveel schotelantennes<br />

maximaal op het terrein mogen worden geplaatst.<br />

2.6.5. Ten aanzien van de gevolgen van het plan voor<br />

het woon- en leefklimaat en het veiligheidsrisico overweegt<br />

de Afdeling als volgt.<br />

De afstand van het plangebied tot de dichtstbijzijnde<br />

woning van appellanten is ongeveer 11 meter. De afstand<br />

van deze woning tot het bouwvlak is ongeveer<br />

26 meter.<br />

2.6.5.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting<br />

is gebleken dat verweerder ervan uit is gegaan dat buiten<br />

het bouwvlak alleen een hek zal worden gebouwd<br />

en dat de mogelijkheid tot bouwen buiten het bouwvlak<br />

van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, dan ook<br />

slechts is opgenomen ten behoeve van het bestaande<br />

hek rondom het plangebied. Door deze mogelijkheid<br />

sluit het plan evenwel niet uit dat buiten het bouwvlak<br />

andere bouwwerken dan hekken, waaronder schotelantennes,<br />

kunnen worden gebouwd met een maximale<br />

hoogte van 3 dan wel, met vrijstelling, 3,3 meter. Verweerder<br />

heeft onvoldoende gemotiveerd waarom een<br />

dergelijke ruime regeling is opgenomen ten gevolge<br />

waarvan meer bebouwing is toegestaan dan het bestaande<br />

hekwerk. De omstandigheid dat de bouw van<br />

dergelijke schotels thans feitelijk niet mogelijk is vanwege<br />

de opgaande beplanting rondom het plangebied<br />

doet daar niet aan af.<br />

2.6.5.2. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht,<br />

en het verhandelde ter zitting blijkt verder dat<br />

door TNO een studie is verricht waaruit naar voren is<br />

gekomen dat het technisch mogelijke maximum aantal<br />

schotelantennes dat op het terrein kan worden geplaatst<br />

22 is, zijnde 14 schotelantennes met een doorsnede<br />

van 11 meter en 8 schotelantennes met een<br />

doorsnede van 3 meter. De meest westelijke schotelantenne<br />

zal volgens het onderzoek op een afstand van on-<br />

StAB 1 / 2005


90 Ruimtelijke ordening<br />

geveer 60 meter van de dichtstbijzijnde woning worden<br />

gebouwd. Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad<br />

naar voren gebracht dat het aantal schotels<br />

genoemd in de TNO studie voor de gemeenteraad<br />

een hard gegeven is geweest in de bestemmingsplanprocedure.<br />

Het is aan de Afdeling evenwel niet duidelijk<br />

gemaakt waarom desalniettemin het maximum<br />

aantal te bouwen schotels niet in het plan is vastgelegd<br />

noch de afstand van de meest westelijke schotel tot<br />

aan de dichtstbijzijnde woning. Het plan laat nu een<br />

schotelantenne met een hoogte van maximaal 20<br />

meter, na vrijstelling 22 meter, toe op een afstand van<br />

26 meter van de dichtstbijzijnde woning. Ter zitting is<br />

gebleken dat verweerder zich niet uitsluitend heeft gebaseerd<br />

op de TNO studie bij de beoordeling van het<br />

plan, maar dat hij uit is gegaan van de mogelijkheden<br />

die het plan biedt. Verweerder heeft in het bestreden<br />

besluit evenwel niet voldoende naar voren gebracht<br />

wat de gevolgen zijn van een dergelijk schotelpark op<br />

de woon- en leefomgeving van appellanten. De omstandigheid<br />

dat het vorige plan voorzag in een bedrijfsgebouw<br />

ter plaatse van 12 meter hoog tot nagenoeg<br />

aan de perceelsgrens van appellanten betekent naar<br />

het oordeel van de Afdeling niet zonder meer dat een<br />

schotelpark van een omvang als door het plan mogelijk<br />

wordt gemaakt om die reden toelaatbaar is. Hoewel de<br />

omgeving gelet op overweging 2.6., zij het in beperkte<br />

mate, kan worden gekenmerkt als bedrijventerrein, en<br />

de woningen van appellanten van oorsprong bedrijfswoningen<br />

zijn en ook als zodanig zijn bestemd, heeft<br />

verweerder niet voorbij kunnen gaan aan de omstandigheid<br />

dat de woningen gedurende enige tijd worden<br />

gebruikt als burgerwoningen en van gemeentewege<br />

hier niet handhavend tegen wordt opgetreden.<br />

in de onmiddellijke omgeving daarvan gelegen twee<br />

woningen van appellanten. Verweerder heeft, zoals ter<br />

zitting is gebleken, aan zijn standpunt dat hij het<br />

hoogst onwaarschijnlijk acht dat een aanslag op de<br />

schotelantennes zal worden gepleegd een algemene<br />

analyse ten grondslag gelegd die is uitgevoerd door het<br />

Ministerie van Defensie. Bij deze analyse is het risico<br />

van militaire objecten in ogenschouw genomen, zonder<br />

dat is onderzocht of het schotelpark een verhoogd risico<br />

heeft ten opzichte van andere militaire objecten.<br />

Naar ter zitting is medegedeeld is er in de analyse van<br />

uitgegaan dat het risico van militaire objecten uitsluitend<br />

is gelegen in de aanwezigheid van kostbare apparatuur.<br />

Gelet op de beoogde functie van de schotels,<br />

namelijk het gebruik daarvan als afluisterapparatuur in<br />

het kader van terrorismebestrijding, kon de beoordeling<br />

van het veiligheidsrisico niet uitsluitend worden gebaseerd<br />

op de kostbaarheid van de apparatuur, maar had<br />

ook die functie daarin dienen te worden betrokken. Verweerder<br />

heeft dan ook niet voldoende gemotiveerd<br />

waarom het schotelpark geen verhoogd risico heeft ten<br />

opzichte van andere militaire objecten.<br />

2.6.5.3. Verder is ter zitting gebleken dat bij de totstandkoming<br />

van het bestemmingsplan de externe veiligheid<br />

niet in beschouwing is genomen vanwege het<br />

ontbreken van relevante regelgeving. Ter zitting is van<br />

de zijde van de gemeenteraad onbestreden gesteld dat<br />

thans het Besluit externe veiligheid wel van belang kan<br />

zijn, doch dat de hier aan de orde zijnde situatie niet<br />

daarin is vermeld en dat geen andere specifieke regelgeving<br />

voorhanden is wat betreft de externe veiligheid<br />

bij dergelijke schotelparken. De Afdeling is echter van<br />

oordeel dat hierin geen aanleiding kan worden gevonden<br />

om zonder meer voorbij te gaan aan de externe veiligheid<br />

van een schotelpark van een aard en omvang<br />

als in het bestemmingsplan voorzien voor met name de<br />

StAB 1 / 2005


Planschadevergoeding<br />

91<br />

05-34<br />

ABRvS 10 november 2004, nr. 200308498/1, Geertruidenberg/verzoek<br />

om planschadevergoeding<br />

De rechtbank, geconfronteerd met drie uiteenlopende<br />

adviezen/rapporten, welke bezien in het licht van de<br />

uitspraak van de Afdeling van 23 november 1999, nr.<br />

H01.98.2021, verschillende uitgangspunten hanteerden,<br />

zag zich geplaatst voor de vraag of zij de<br />

nieuwe beslissing op bezwaar wegens strijd met artikel<br />

3:2 van de Algemene wet bestuursrecht zou vernietigen,<br />

dan wel met het oog op finale geschillenbeslechting<br />

zelf een deskundige zou benoemen. De<br />

Afdeling kan de keuze van de rechtbank voor die laatste<br />

mogelijkheid in het licht van de omstandigheden<br />

billijken. Benoemd is mr. ing. H.C.J.M. Oldenkotte,<br />

makelaar-taxateur te Tilburg.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:2 en<br />

8:72, vierde lid<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />

1. Procesverloop<br />

Bij uitspraak van 23 november 1998 heeft de arrondissementsrechtbank<br />

Breda (hierna: de rechtbank) het<br />

beroep van [Scheepswerf] tegen het besluit van appellant<br />

sub 2 (hierna: de raad) van 28 maart 1996, houdende<br />

ongegrondverklaring van haar bezwaar tegen de<br />

afwijzing van haar op 26 november 1993 ingediende<br />

verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49<br />

van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO),<br />

gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.<br />

Bij uitspraak van 23 november 1999 in zaak no.<br />

H01.98.2021 heeft de Afdeling de uitspraak van de<br />

rechtbank, met verbetering van gronden, bevestigd.<br />

(…)<br />

Bij besluit van 30 augustus 2001 heeft de raad het bezwaar<br />

wederom ongegrond verklaard.<br />

Bij uitspraak van 31 oktober 2003, verzonden op 6<br />

november 2003, heeft de rechtbank het daartegen<br />

door appellante sub 1 (hierna: Scheepswerf) ingestelde<br />

beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op<br />

bezwaar vernietigd, Scheepswerf een planschadevergoeding<br />

toegekend ten bedrage van € 43.109,00/<br />

ƒ 95.000,00 te betalen door de gemeente Geertruidenberg,<br />

bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt<br />

van het vernietigde besluit, gelast dat de gemeente<br />

Geertruidenberg aan Scheepswerf het griffierecht vergoedt<br />

en de raad veroordeeld in de proceskosten. (…)<br />

(…)<br />

2.2. In verband met de uitspraak van de Afdeling van 23<br />

november 1999 heeft de raad de Stichting Adviesbureau<br />

Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) om nader advies<br />

gevraagd ten aanzien van het verzoek om planschadevergoeding.<br />

De SAOZ heeft op 6 februari 2001 nader<br />

advies uitgebracht. De raad heeft dit advies aan zijn<br />

nieuwe beslissing op bezwaar ten grondslag gelegd.<br />

2.3. Vooropgesteld zij dat de SAOZ is te beschouwen<br />

als een onafhankelijke deskundige op het gebied van<br />

planschade en dat de raad in beginsel op door de<br />

SAOZ uitgebrachte adviezen mag afgaan. In dit geval<br />

heeft de raad echter ten onrechte het nader advies van<br />

de SAOZ onverkort aan zijn nieuwe beslissing op bezwaar<br />

ten grondslag gelegd, omdat dit advies geen, althans<br />

een onvoldoende, inzichtelijk antwoord geeft op<br />

de door de Afdeling in haar uitspraak van 23 november<br />

1999 geformuleerde onderzoeksvraag, of sprake<br />

is van waardevermindering van de onroerende zaken<br />

van Scheepswerf wegens de ligging in de nabijheid<br />

van een woonwijk, uitgaande van een redelijk handelend<br />

aspirant-koper. Daarbij onderschrijft de Afdeling<br />

het oordeel van de rechtbank dat de raad in dit geval<br />

niet had mogen nalaten om de door de Scheepswerf<br />

overgelegde rapporten van Zomerhof en Deloitte aan<br />

de SAOZ voor te leggen, althans in zijn onderzoek te<br />

betrekken. De rechtbank, geconfronteerd met drie uiteenlopende<br />

adviezen/rapporten, welke bezien in het<br />

licht van genoemde uitspraak van de Afdeling verschillende<br />

uitgangspunten hanteerden, zag zich geplaatst<br />

voor de vraag of zij de nieuwe beslissing op bezwaar<br />

wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb zou vernietigen,<br />

dan wel met oog op finale geschillenbeslechting<br />

zelf een deskundige zou benoemen. De Afdeling kan<br />

de keuze van de rechtbank voor die laatste mogelijkheid<br />

in het licht van genoemde omstandigheden billijken.<br />

2.4. De rechtbank heeft als deskundige benoemd mr.<br />

ing. H.C.J.M. Oldenkotte (hierna: Oldenkotte), make-<br />

StAB 1 / 2005


92 Planschadevergoeding<br />

laar-taxateur te Tilburg. Oldenkotte heeft de waardevermindering<br />

van de onroerende zaken van Scheepswerf<br />

ten gevolge van de vaststelling van het bestemmingsplan<br />

‘De Brand’ vastgesteld op ƒ 40.000,00/<br />

€ 18.151,21 en de waardevermindering als gevolg<br />

van de met toepassing van artikel 19 van de Wet op<br />

de Ruimtelijke Ordening verleende vrijstelling op<br />

ƒ 25.000,00/€ 11.344,51. Voorts heeft Oldenkotte<br />

zich desgevraagd eveneens gebogen over de vraag of<br />

de waarde van die onroerende zaken ten gevolge van<br />

aansprakelijkheid naar burgerlijk recht is verminderd,<br />

geconcludeerd dat dit het geval is en die waardevermindering<br />

getaxeerd op ƒ 30.000,00/€ 13.613,41.<br />

De rechtbank heeft de door Oldenkotte getrokken<br />

conclusies casu quo verrichte taxaties gevolgd en<br />

heeft op basis van diens rapport een planschadevergoeding<br />

ten laste van de gemeente Geertruidenberg<br />

van in totaal ƒ 43.109,00/€ 95.000,00 toegekend.<br />

2.5. Niet gesteld of gebleken is dat het rapport Oldenkotte<br />

wat betreft de wijze van totstandkoming of inhoud<br />

zodanige gebreken vertoont, dat de rechtbank gebruik<br />

daarvan achterwege had moeten laten.<br />

(…)<br />

05-35<br />

ABRvS 17 november 2004, nr. 200402576/1, Papendrecht/verzoek<br />

om planschadevergoeding<br />

In het kader van de beoordeling of het vervallen van de<br />

bouwmogelijkheden ten behoeve van een gebruik voor<br />

horecadoeleinden tot schade leidt, heeft de schadebeoordelingscommissie<br />

architectenbureau Van Rossum<br />

(Van Rossum) gevraagd te onderzoeken in hoeverre het<br />

bouwkundig gezien mogelijk is het pand van een extra<br />

verdieping te voorzien. Van Rossum komt evenals VWS<br />

Geotechniek tot de conclusie dat de bouw van een<br />

extra verdieping op het pand technisch haalbaar is,<br />

maar in tegenstelling tot VWS Geotechniek acht hij<br />

daarvoor een relatief dure funderingswijze en een relatief<br />

zware constructie van de opbouw noodzakelijk.<br />

Gelet op de andersluidende conclusies van VWS Geotechniek,<br />

kon er bij de rechtbank twijfel rijzen over de<br />

door Van Rossum gehanteerde uitgangspunten bij de<br />

berekening van de kosten voor de bouw van een extra<br />

verdieping en kon de rechtbank om die reden in dit<br />

geval besluiten de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak<br />

voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) om<br />

advies te vragen. De conclusie van de StAB dat de taxatie<br />

van de bouwkosten door Van Rossum zeer globaal<br />

is, bevestigt de twijfels die bij de rechtbank leefden. De<br />

Afdeling onderschrijft het standpunt van de StAB dat<br />

op basis van het rapport van Van Rossum geen rendementsberekening<br />

kan worden gemaakt. De Afdeling is<br />

van oordeel dat een nader onderzoek door een kostendeskundige<br />

dient plaats te vinden en geeft daarbij aan<br />

wat in concreto dient te worden onderzocht.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 23 maart 2000 heeft appellant aan<br />

[wederpartij] op grond van artikel 49 van de Wet op de<br />

Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) een vergoeding<br />

toegekend van ƒ 30.000,00/€ 13.613,41 te verhogen<br />

met de wettelijke rente vanaf 12 september 1998<br />

tot en met de datum van uitbetaling.<br />

Bij besluit van 31 mei 2001 heeft appellant het daartegen<br />

door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond<br />

verklaard, met inachtneming van een advies van de<br />

commissie van advies voor beroep- en bezwaarschriften<br />

van 24 juli 2000.<br />

Bij uitspraak van 20 februari 2004, verzonden op dezelfde<br />

dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de<br />

rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde<br />

beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing<br />

op bezwaar vernietigd. (…)<br />

(…)<br />

2.1. [wederpartij] heeft verzocht om vergoeding van de<br />

schade die hij stelt te lijden ten gevolge van het bestemmingsplan<br />

‘M-project Stellingmolen’. Dit bestemmingsplan<br />

is op 23 oktober 1997 door appellant vastgesteld<br />

en op 19 mei 1998 goedgekeurd door het<br />

college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Op<br />

21 augustus 1998 is het in rechte onaantastbaar geworden.<br />

2.1.1. Ingevolge dit bestemmingsplan is de bestemming<br />

‘Openbare en bijzondere doeleinden, detailhandel<br />

en horecavestigingen’ van het perceel [locatie], waar-<br />

StAB 1 / 2005


Planschadevergoeding<br />

93<br />

van [wederpartij] eigenaar was, gewijzigd in de bestemming<br />

‘Maatschappelijke doeleinden en horeca’.<br />

2.2. Niet in geschil is dat de bestemmingsplanwijziging<br />

heeft geleid tot een beperking van de gebruiksmogelijkheden<br />

van het perceel voor horecadoeleinden en<br />

dat [wederpartij] ten gevolge daarvan in een planologisch<br />

nadeliger positie is gekomen waardoor hij een<br />

schade lijdt van f 30.000,00/€ 13.613,41.<br />

Ter zitting heeft de raad voorts erkend dat [wederpartij]<br />

eveneens in een planologisch nadeliger situatie is gekomen<br />

door het vervallen van de detailhandelsbestemming<br />

en de wijziging van de voorheen ter plaatse toegestane<br />

maximale bouwhoogte van 8 m in 4 m.<br />

2.3. In geschil is of [wederpartij] door het vervallen<br />

van de detailhandelsbestemming en de beperking van<br />

de bouwhoogte die voor hem een planologische verslechtering<br />

te weeg hebben gebracht, ook daadwerkelijk<br />

nadeel heeft geleden.<br />

2.4. Appellant heeft zich in het besluit van 23 maart<br />

2000, dat in bezwaar is gehandhaafd, op het standpunt<br />

gesteld dat van zodanig nadeel geen sprake is.<br />

Aan die besluiten heeft hij de adviezen van de schadebeoordelingscommissie<br />

van 27 januari en 30 mei<br />

2000 en 21 maart 2001 ten grondslag gelegd.<br />

2.5. De rechtbank heeft overwogen dat appellant van<br />

een onjuiste methode van schadebegroting is uitgegaan.<br />

Volgens haar vinden de door appellant aangelegde<br />

geschiktheids- en haalbaarheidstoets geen steun in<br />

artikel 49 van de WRO. Zij heeft zich daarbij gebaseerd<br />

op een door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak<br />

voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna:<br />

StAB) aan haar uitgebracht advies.<br />

2.6. Appellant kan zich hiermee niet verenigen. Hij betoogt<br />

dat de schadebeoordelingscommissie als deskundig<br />

is te beschouwen en dat de rechtbank heeft miskend<br />

dat de door [wederpartij] overgelegde rapporten<br />

van, onderscheidenlijk, taxateur M. Mol te Woudrichem<br />

(hierna: Mol) en VWS Geotechniek te Woerden<br />

geen aanleiding geven voor het oordeel dat de adviezen<br />

van de schadebeoordelingscommissie onvoldoende<br />

zorgvuldig tot stand zijn gekomen of zodanige gebreken<br />

bevatten, dat hij de besluitvorming niet daarop kon baseren.<br />

2.6.1. Volgens de schadebeoordelingscommissie ligt<br />

het pand [locatie] in een van de overige bebouwing in<br />

de gemeente afgescheiden woonwijk, waarin zich geen<br />

detailhandelvestigingen bevinden. Zij is van oordeel<br />

dat het pand vanwege de geïsoleerde ligging en de relatief<br />

beperkte oppervlakte niet geschikt is voor gebruik<br />

ten behoeve van detailhandel, zelfs niet indien rekening<br />

wordt gehouden met de mogelijkheid die onder<br />

het vorige bestemmingsplan bestond om het pand met<br />

een verdieping uit te breiden. De door [wederpartij] gesuggereerde<br />

detailhandelsmogelijkheden zullen niet tot<br />

een hogere rentabiliteit en waarde van het pand leiden<br />

dan een gebruik in de horecasfeer.<br />

2.6.2. Het taxatierapport van Mol onderschrijft de conclusie<br />

van de schadebeoordelingscommissie dat de ligging<br />

van het pand ten opzichte van andere detailhandelzaken<br />

niet optimaal is. Nu Mol zijn stelling dat dit<br />

niet wegneemt dat er voldoende detailhandel te bedenken<br />

valt die niet direct afhankelijk is van de ligging ten<br />

opzichte van andere detailhandelzaken, niet heeft<br />

onderbouwd, noch de conclusie van de schadebeoordelingscommissie<br />

heeft bestreden dat een gebruik ten<br />

behoeve van detailhandel de verkoopwaarde van het<br />

pand niet zal doen toenemen, mocht appellant er vanuit<br />

gaan dat een zodanig gebruik niet zal leiden tot een<br />

hogere verkoopwaarde van het pand. Appellant kon op<br />

basis daarvan oordelen dat het vervallen van de detailhandelsbestemming<br />

en bouwmogelijkheden ten behoeve<br />

van een gebruik overeenkomstig die bestemming<br />

niet daadwerkelijk tot schade leidt.<br />

2.7. In het kader van de beoordeling of het vervallen<br />

van de bouwmogelijkheden ten behoeve van een gebruik<br />

voor horecadoeleinden tot schade leidt, heeft de<br />

schadebeoordelingscommissie architectenbureau Van<br />

Rossum (hierna: Van Rossum) te Vlaardingen gevraagd<br />

te onderzoeken in hoeverre het bouwkundig gezien mogelijk<br />

is het pand van een extra verdieping te voorzien.<br />

Van Rossum komt evenals VWS Geotechniek tot de<br />

conclusie dat de bouw van een extra verdieping op het<br />

pand technisch haalbaar is, maar in tegenstelling tot<br />

VWS Geotechniek acht hij daarvoor een relatief dure<br />

funderingswijze en een relatief zware constructie van<br />

de opbouw noodzakelijk. Gelet op de andersluidende<br />

conclusies van VWS Geotechniek, kon er bij de rechtbank<br />

twijfel rijzen over de door Van Rossum gehanteerde<br />

uitgangspunten bij de berekening van de kosten<br />

voor de bouw van een extra verdieping en kon de recht-<br />

StAB 1 / 2005


94 Planschadevergoeding<br />

bank om die reden in dit geval besluiten de StAB om<br />

advies te vragen. De conclusie van de StAB dat de<br />

taxatie van de bouwkosten door Van Rossum zeer globaal<br />

is, bevestigt de twijfels die bij de rechtbank leefden.<br />

2.7.1. De Afdeling onderschrijft het standpunt van de<br />

StAB dat op basis van het rapport van Van Rossum<br />

niet een rendementsberekening kan worden gemaakt.<br />

De Afdeling is van oordeel dat een nader onderzoek<br />

door een kostendeskundige dient plaats te vinden<br />

naar de kosten die gemoeid zijn met een uitbreiding<br />

van het pand overeenkomstig de maximale bouwmogelijkheden<br />

volgens het vorige planologische regime,<br />

ten behoeve van horecadoeleinden, alsmede naar de<br />

opbrengsten die een zodanig gebruik van de uitbreiding<br />

zal opleveren. Op basis van een raming van bedoelde<br />

kosten en opbrengsten kan een rendementsberekening<br />

worden gemaakt. Indien uit die<br />

berekening volgt dat de kosten voor een opbouw op<br />

de bestaande bouw ten behoeve van horecadoeleinden<br />

niet opwegen tegen het daarmee te behalen rendement,<br />

dient aanvullend te worden onderzocht wat<br />

de kosten zijn van sloop en realisering van een pand<br />

met twee bouwlagen voor horecagebruik, en of die<br />

kosten opwegen tegen het daarmee te behalen rendement.<br />

De Afdeling volgt niet het betoog van appellant<br />

dat de schadebeoordelingscommissie de mogelijkheid<br />

van sloop en herbouw al in de beoordeling van<br />

de rentabiliteit heeft betrokken, nu de betreffende<br />

passage uit het advies slechts betrekking heeft op de<br />

vraag of een potentiële koper bij het doen van een<br />

aanbod mee zal laten wegen dat bij het geheel vergaan<br />

van het bestaande pand geen mogelijkheden<br />

meer bestaan om een gebouw met twee bouwlagen te<br />

realiseren. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat<br />

appellant zich niet mocht baseren op het advies van<br />

de schadebeoordelingscommissie dat het vervallen<br />

van de bouwmogelijkheid niet tot een waardevermindering<br />

van het pand als horeca-object leidt. De rechtbank<br />

is tot hetzelfde oordeel gekomen.<br />

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen<br />

uitspraak dient met verbetering van gronden te worden<br />

bevestigd.<br />

StAB 1 / 2005


Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005 95<br />

aanduiding 01-82, 03-101, 04-74<br />

aanhoudingsplicht 03-86, 05-32<br />

aanlegvergunning 01-88, 92, 124, 02-89, 03-33,<br />

107, 04-138*, 146, 05-16<br />

aanplakking K37(3/2001)<br />

aanvraag 01-04, K4(2/2001), K29, K57(3/2001),<br />

01-110, 02-54, 58, K3(2/2003), K4,<br />

K27(3/2003), K46, 04-43, K65(3/2004),<br />

K85(4/2004)<br />

aanvraag herleven K29(2/2001)<br />

aanvulling aanvraag 01-04, K57(3/2001), 01-110,<br />

02-58, K3(2/2003), K27(3/2003)<br />

aanwijzing 01-37, 83, 02-35, 03-24, 42, 04-75,<br />

K15(1/2005)<br />

advies 02-74, K31(2/2004)<br />

advies, afwijken van 01-144<br />

adviesbureau<br />

adviescommissie<br />

afbakening wetgeving K33(2/2001), K99(1/2001),<br />

K71(3/2004)<br />

afgraving 02-91, K87(1/2003)<br />

afstandsgrafiek 02-49<br />

afstandsmeting K25(2/2001)<br />

afstandsnorm 01-14, K42(3/2000), 02-16, K32<br />

(3/2002), K34(3/2003), 04-88, K13(1/2005), K27<br />

aftrek 01-75, 02-116, K67(4/2003)<br />

afvalpreventie<br />

afvalstof 01-08, 09, 11, 30, 31, 32, K38(3/2001),<br />

K92(1/2002), 02-59, K37(3/2002),<br />

K39(3/2002), K59(4/2002), 03-09, 10, 54, 57,<br />

58, K39(3/2003), K42, 03-82, 83, 88,<br />

K70(4/2003), 04-01*, 48*, K50(2/2004),<br />

K53(3/2004), K76(4/2004), 05-12, K24(1/2005)<br />

afvalverwijdering 01-08, 09, 11, K39(3/2002),<br />

03-54, 57, 58, 82, 88, 04-01*, 129, 05-12<br />

afvalwater 01-10, 02-130, 136, 03-52, 05-08<br />

afweging 02-115, 04-59, 61<br />

afwegingskader 01-17, 82<br />

afwijken van bestemmingsplan 02-112<br />

afwijken van rijksbeleid 03-83<br />

afwijken van streekplanbeleid 01-46, 61, 03-76,<br />

04-14*, 76, 77<br />

afwijken van structuurplan 01-118<br />

afwijkingsbevoegdheid<br />

agrarisch bedrijf 01-15, 04-150<br />

agrarisch bedrijf, structuur 02-140<br />

agrarisch hulp- en nevenbedrijf 01-61<br />

akoestisch onderzoek K46(3/2001), 01-98,<br />

03-116, 04-106, 107*, 140<br />

akoestisch rapport 01-04, K46(3/2001),<br />

K7(1/2004), K15*<br />

alara K34(2/2001), 01-72, K70(4/2002), 02-138,<br />

03-51, 87, K58(3/2004)<br />

algemeen belang 02-96, 03-49<br />

algemeen verbindend voorschrift 03-33<br />

algemene maatregel van bestuur K10(1/2004),<br />

K86(4/2004)*<br />

algemene titel, verkrijging onder 01-138<br />

alternatief K19(2/2001), 01-18, 03-105, 04-104<br />

alternatieve veebezetting<br />

ambtshalve (beoordeling) K41(3/2001),<br />

K28(3/2002), 02-137, 03-54, 04-06*, 43, 145*,<br />

K4(1/2005)<br />

amendement 03-116<br />

ammoniakdepositie K41, K2(2/2001), 01-76, 79,<br />

02-10, 51, 03-01, 07, 42, 05-07<br />

ammoniakemissie K92(1/2001), K2(2/2001),<br />

02-02, 03-01, 07, 42, 05-07<br />

ammoniak en planten K92(1/2001), K8(2/2001)<br />

ammoniakrechten K50(4/2000), K52, 03-01, 07, 42<br />

ammoniakreductie 02-02, 01-86<br />

ammoniakreductieplan K14(2/2001)<br />

ammoniakschade K8(2/2001), K32(3/2002),<br />

03-01, 07, 42, 05-07<br />

anderszins verzekerd<br />

antenne 01-50, 05-33<br />

anticipatie 02-16, 147<br />

assimilatieverlichting 02-29, 03-46<br />

autowrakken 04-08<br />

bagatelschade<br />

bebouwde kom<br />

bebouwingscontour 02-71, 05-29<br />

bebouwingsgrens<br />

bebouwingspercentage 03-32<br />

bebouwingsplan 01-64<br />

bedenkingen 01-33, K51(3/2001), 03-93,<br />

K21(1/2004), 04-90, K12(1/2005)<br />

bedrijfsduurcorrectie<br />

bedrijfseconomisch belang 01-01, 02-138, 03-51<br />

bedrijfsgrootte 02-140<br />

bedrijfsinterne milieuzorg 01-06, 104, 02-126<br />

bedrijfsmatig 05, 42, 83, K79(4/2001),<br />

01-101, 02-08, K1(2/2002), K11(2/2003),<br />

03-45, 04-41, 05-28<br />

bedrijfsmilieuplan 01-01<br />

bedrijfspand K43(3/2001), K62(4/2003)<br />

bedrijfstakstudie 01-39<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2005


96<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005<br />

bedrijfsverzamelgebouw 01-77, K10(2/2003)<br />

bedrijfsvoortzetting 02-82, 03-117<br />

bedrijfswoning 01-47, 93-43, K5(1/2004), 04-101<br />

bedrijventerrein 01-87, 03-61, 62, 04-14*,<br />

K3(1/2005)<br />

bedrijvigheid 04-44, 04-83*, K69(3/2004), 04-126<br />

BEES K27(2/2000), K13(2/2003)<br />

begrenzing buitengebied<br />

begrenzing GHS 02-114<br />

begrenzing EHS 04-104, K1(1/2005)<br />

begrenzing inrichting 03-91<br />

begrip inrichting K84(1/2001), K93, K96,<br />

K28(2/2001), K42(3/2001), 01-77, K60(4/2001),<br />

K77, K85(1/2002), K86, K93,<br />

02-01, 08, K1(2/2002), K17, K21, 02-47, 94, 97,<br />

K65(4/2002), K77(1/2003), K79(1/2003), 03-04,<br />

K10(2/2003), 03-45, K45(3/2003),<br />

03-90, 91, 04-10*, K5(1/2004), K10, 04-41, 44, 46,<br />

04-83*, 88, 125, 126, 127*, 128, 05-06*<br />

begunstigingstermijn K2(2/2000), K13(2/2001),<br />

K43(3/2002), 04-49<br />

behoud exploitatierechten 02-123, 124<br />

bekendmaking K21(2/2001), 01-41, K37(3/2001),<br />

K80(4/2001), 02-63, 67, 73, 105, 139,<br />

K34(3/2003)<br />

bekendmaking beleid 03-23<br />

bekrachtiging<br />

belang K83(1/2001), K97, K75(4/2001), 02-05,<br />

03-16, K48(4/2003)<br />

belangenafweging 01-12, 72, 02-31, 134, 03-16,<br />

K38(3/2003), 04-71<br />

belangen schaden 02-151, 03-16<br />

belangenverstrengeling<br />

belanghebbende 01-29, K61(4/2001), K66, 02-05,<br />

12,105, K25(1/2005)<br />

belangrijke wijziging 02-02, 11, 135, 04-06*, 48*,<br />

50, 84, K79(4/2004), 05-07, K22(1/2005)<br />

beleid K22(2/2001), 02-118, 03-01, 07, 13, 23,<br />

54, 83, 04-51<br />

beleidsregel 04-134, 151, 05-18<br />

beleidsvrijheid K22(2/2001), 02-50, 56<br />

K38(3/2003), K3(1/2004)*, 04-62, K26(1/2005),<br />

05-26<br />

beoordelingshoogte K87(1/2001)<br />

beoordelingsmethode 03-13, 83<br />

beoordelingsvrijheid K22(2/2001), 02-16,<br />

K15(2/2002), 02-50, 56, K38(3/2003),<br />

K3(1/2004)*, K26(1/2005)<br />

bepaalbaarheid 02-86, K87(1/2003), 03-83<br />

beregeningsinstallatie K28(2/2001)<br />

beroep in eerste en enige aanleg 01-118<br />

beroepstermijn 02-102<br />

beschermde diersoorten 04-110<br />

beschermingsobject K57(4/2002), 03-06,<br />

K30(3/2003), K62(4/2003), K5(1/2004),<br />

K28(2/2004), K69(3/2004), K82(4/2004),<br />

K3(1/2005), K8<br />

beschermingszone 01-73, K70(4/2001), K78,<br />

01-114, 02-05, 07, 134<br />

beschrijving in hoofdlijnen 02-32, 04-63<br />

beslistermijn K29(2/2001), 01-46, 02-63,04-12<br />

besluit K89(1/2001), K26(2/2001), 01-67,<br />

K88(1/2002), K6(2/2002), 02-35, K29(3/2002),<br />

K30, 02-61, 63, K 49(4/2002), K62(4/2002),<br />

K64(4/2003), 04-86, K54(3/2004),<br />

K61(3/2004), K62, K2(1/2005)<br />

Besluit risico zware ongevallen (BRZO) K73(4/2002)<br />

besmettingsgevaar K20(2/2001), K13(2/2002),<br />

04-02<br />

bestaande rechten K34(2/2001), 01-42,<br />

01-108, K19(2/2002), K20, 03-01, 07, 42,<br />

K36(2/2004), K41<br />

bestaand gebruik 01-95, 99, 04-156<br />

bestaande toestand milieu 05-07<br />

best beschikbare technieken 01-101, 02-02, 11,<br />

14, 135, K66(4/2003), 04-06*, 84, 91, 96,<br />

K79(4/2004), 05-07, K22(1/2005)<br />

best bestaande technieken 02-138, K23(2/2004),<br />

K59(3/2004)<br />

beste wetenschappelijke kennis 04-131, 132, 05-11<br />

bestemming, te beschermen 01-124<br />

bestemmingsplan K78, K82(1/2001),<br />

K52(3/2001), K53, K83(1/2003), 03-43, 85, 86,<br />

K58(4/2003)<br />

bestemmingsregeling 03-97, 114<br />

bestemmingswijziging 03-85, 04-53<br />

bestrijdingsmiddelen 02-30, 48<br />

bestrijdingsmiddelenwet<br />

best uitvoerbare technieken 02-48<br />

bestuurlijke afweging K54(3/2001), K27(3/2002),<br />

K 69(4/2002), K33(3/2003), K1(1/2004),<br />

K36(2/2004)<br />

bestuursdwang 01-08, K4(2/2001), K10, K32,02-<br />

48, 55, 59, 98, 100, K62(4/2002), 03-41, 91,<br />

04-07, 49, K75(4/2004), 05-10, 05-27,<br />

K11(1/2005)<br />

bestuursorgaan K29(2/2001), 02-99<br />

bestuurspraktijk 03-43<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2005


Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005<br />

97<br />

betrokken minister K29(2/2001)<br />

betrouwbaarheid K68(4/2001), 02-99,<br />

K57(4/2003)<br />

bevoegd K86(1/2001), 01-07, 30, 31, 32,<br />

K41(3/2001), K37(3/2002), K51(4/2002),<br />

03-02, 09, 41, 54, 57, 04-12, 38, 04-42, 89,<br />

130, K1(1/2005)<br />

bevoegd gezag 01-07, K29(2/2001), 01-30, 31,<br />

32, K41(3/2001), 01-105, 106, K37(3/2002),<br />

K51(4/2002), 03-04, 05, 09, K4(2/2003), 03-41,<br />

54, 57, K70(4/2003), 04-42, 89, 130,<br />

K76(4/2004)<br />

bevoegdheid rechter K86(1/2001), 01-36, 03-20,<br />

28, 121, K1(1/2005)<br />

bewerken<br />

bewijs(last) K28(3/2003), 03-115, 04-09, 24*,<br />

40*, 05-11*, 05-27<br />

bezwaar K83(1/2001), 01-33, 116, K94(1/2002),<br />

K97, K16(2/2002), 02-146, 03-41,<br />

K41(3/2003), K42(2/2004), 04-129<br />

bezwaarschrift 01-04, K12(2/2001), 01-116,<br />

K16(2/2002), 03-41, K41(3/2003),<br />

K69(4/2003), K42(2/2004), 04-129<br />

bijzonder beschermingsniveau 01-10, K62(4/2001),<br />

02-09<br />

bijzondere bedrijfsomstandigheden K2(2/2001),<br />

K44(3/2001), K62(4/2001),<br />

02-138, K75(1/2003), 03-05, 89, K9(1/2004),<br />

04-92<br />

bijzondere gevoeligheid K20(2/2001), K72, 04-02<br />

bijzondere omstandigheid K2(2/2001),<br />

K44(3/2001), 01-72, K62(4/2001), 02-09, 49,<br />

K34(3/2002), K52(4/2002), K75(1/2003), 03-<br />

05, 43, 48, 89, K9(1/2004), 04-82, 87, 92<br />

bioscoop 01-48, K16(2/2003)<br />

bodemcultuur 02-140<br />

bodemgesteldheid 02-15<br />

bodemonderzoek 00-31, 53, K66(4/2000),<br />

02-17, 03-44, K49(4/2003), K13(1/2004),<br />

K68(3/2004)<br />

bodemsanering 01-05, K26(2/2001), 01-67,<br />

K82(4/2001), K11(2/2002), K12(2/2003),<br />

03-44, K26(3/2003)<br />

bodemverontreiniging 01-05, K26(2/2001,<br />

K82(4/2001), 01-67, K11(2/2002), 02-138,<br />

K12(2/2003), 03-44, K49(4/2003), K3(1/2004)*,<br />

K20*, K34(2/2004)*, K68(3/2004), 107<br />

booggeluid<br />

bouwbesluit K82(1/2003)<br />

bouwblok 02-141, 146<br />

bouwen-oprichten 04-03<br />

bouwhoogte 01-53, 03-109<br />

bouwlaag 03-108, 109<br />

bouwland 05-15<br />

bouwmogelijkheden 01-66, 129, 03-29<br />

bouwperceel 01-66, 129, 02-17, 18, 21, 04-114<br />

bouwstoffenbesluit<br />

bouwvergunning 01-121, 02-89, 03-18, 29, 43,<br />

75, 97, 04-05*, 29, 31, 52, 100, 04-124,<br />

05-19, 22*<br />

bouwvergunningplichtig 01-50, 68<br />

bouwverordening 01-43, 03-120<br />

bouwvlak 01-49<br />

bouwvoorschriften 02-14<br />

bouwwerk 02-112, 04-05*, 05-22*<br />

bouwwerkzaamheden 04-03<br />

bovennormale voorziening, K12(1/2004)<br />

branchebepalingen 01-60, 03-113<br />

brandbare vloeistoffen 02-109, K80(4/2004)<br />

brandstoffenverkooppunt<br />

brandwerende voorzieningen K82(1/2003)<br />

bref 02-135, K40(3/2003), K22(1/2005)<br />

brochure Veehouderij en Hinderwet 01-90,<br />

K38(3/2002), 02-70<br />

broedvogels 02-92, 134<br />

bronvermogenniveau K15(1/2004)*<br />

bufferbeleid 01-86, 02-17<br />

bufferzone 01-94, 124, 02-30<br />

buiten toepassing verklaren 04-09<br />

buitenland K7(2/2002), K33(2/2004)<br />

bundelingsbesluit 02-118<br />

burgerlijke rechten 03-28<br />

burgerwoning 01-47, K5(1/2004), 05-20<br />

calamiteitenbepaling 02-151, 03-89, 04-133<br />

capaciteit K35(2/2001), 04-04, K52(3/2004)<br />

carillon 02-01<br />

causaliteit K10(2/2001), 01-113, 141, 02-54, 83,<br />

04-09<br />

certificering<br />

circulaire indirecte geluidshinder K18(2/2001)<br />

circulaire industrielawaai<br />

circulaire Natte Grindwinningen K54(3/2001),<br />

K1(2/2003)<br />

circulaire schadevergoeding 01-03<br />

circulaire schietlawaai 03-13<br />

combinatiebesluit 04-95<br />

compensatie 01-25<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2005


98<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005<br />

concrete beleidsbeslissing 01-51, 03-25, 26, 31,<br />

105, 04-87*, 139, 05-19, 29<br />

conflicterende regelgeving 03-69<br />

considerans 03-17, K22(3/2003)<br />

constructie inrichting K67(4/2002)<br />

containers<br />

continuïteit K68(4/2001), 04-83*<br />

continuïteitsbeginsel<br />

controle K46(3/2001), K84(1/2002), K94,<br />

K42(3/2002), K63(4/2002), 03-47, 05-08<br />

convenant K81(1/2001), K54(4/2002)<br />

converteren 01-33, K31(3/2003)<br />

coördinatie K25(3/2003), 04-05*, K44(2/2004),<br />

04-124<br />

coördinatie Wvo K25(3/2003), 03-83,<br />

K44(2/2004)<br />

cpr-richtlijn K87(1/2003), K13(1/2005)<br />

cumulatie (geluid) K77(4/2004)*<br />

cumulatie (schade) 01-28<br />

cumulatie(stank) K25(2/2001)<br />

definities K87(1/2002), 01-105, 106<br />

delegeren<br />

delfstoffenwinning<br />

derden 02-101, 151<br />

deskundigenbijstand 01-02, K24(2/2001), 02-90,<br />

K14(1/2004)<br />

deskundigenverslag 01-134, 144, 150, 05-14<br />

detailhandel 03-113, 04-57, 144, 150<br />

dictum K22(3/2003)<br />

dienstregeling K9(2/2002), K20(2/2003),<br />

K32(2/2004)<br />

dienstwoning K5(1/2004)<br />

diersoort 01-59, 03-64<br />

dijkversterkingsplan<br />

distributie-planologisch onderzoek<br />

doeleindenomschrijving 02-141, 142, 04-105*,<br />

106<br />

doelmatigheid K100(1/2001), K33(2/2001),<br />

K68(4/2001), 01-105, K15(2/2002), 03-58,<br />

K57(4/2003), K51(3/2004)<br />

doelvoorschriften K63(4/2002), 02-126<br />

doorkruising rijksbeleid 01-39, 02-118<br />

doorwerking<br />

dosis-effectrelatie 01-39<br />

dove gevel K16(1/2005)<br />

dwangsom K82(1/2001), K98, 00-137, 01-10,<br />

K4(2/2001), K13, K30, 01-105, 106, 02-03, 04,<br />

K16(2/2002), K18, 02-43, 53, K45(3/2002),<br />

02-100, K49(4/2002), K50(4/2002),<br />

K56(4/2002), 03-02, 03,17, K6(2/2003), K9,<br />

03-465, 50, 53, 55, 04-05*, K3(1/2004)*, K6,<br />

K11, 04-40*, 42, 83*, K63(3/2004), 04-124,<br />

125, 129, 133, K9(1/2005), K24<br />

dwangsom aan bevoegd gezag K98(1/2001)<br />

dwarsprofiel 04-58<br />

ecologische waarden 01-40, K70(4/2001), K78,<br />

01-114, 02-09, 04-47, 87*<br />

economische draagkracht K95(1/2001), 02-138<br />

eerste ruimtelijk plan 02-35, 108, 154<br />

effectuering K62(4/2002)<br />

eigendomsrecht 03-16<br />

eigendomsverhoudingen 04-102, 05-24<br />

eindonderzoek 03-44<br />

emissie 02-104, K17(2/2003)<br />

emissie-arm<br />

emissie-eisen K17(2/2003), K66(3/2004)*<br />

emissiefactor K2(2/2001)<br />

emissieplafond K13(2/2003)<br />

emissiepunt K58(4/2001)<br />

emissierechten<br />

emissiewaarden K13(2/2003), K66(3/2004)*<br />

energiebesparingsmaatregelen K90(1/2002)<br />

energiebesparingsplan<br />

energieregistratie<br />

enveloppe met bedenkingen 04-99<br />

energieverbruik K90(1/2002)<br />

erfafscheiding 02-62<br />

erfdienstbaarheid<br />

etmaalindeling K26(2/2004)<br />

evenement 01-72, K17(2/2002)<br />

ex nunc-toetsing K52(3/2001), 01-86, 91, 04-69<br />

externe veiligheid 01-37, K37(2/2004)*,<br />

K80(4/2004), K13(1/2005), K27, 05-18<br />

externe werking 02-05, 15, 03-46<br />

faillissement K68(4/2002)<br />

fair play-beginsel 03-03<br />

fasering 01-131<br />

feitelijke situatie 03-39, 40, 04-130, K76(4/2004)<br />

fictieve weigering 02-85<br />

financiële omstandigheden K95(1/2001), 01-01,<br />

02-138, K19(2/2003), 04-82*<br />

financiële zekerheid K71(4/2002), K81(1/2003),<br />

04-82, K72(3/2004), 04-143<br />

folklore 02-138<br />

fonds luvo 02-50<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2005


Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005<br />

99<br />

formeel gebrek K48, K21(2/2001), K23, K31,<br />

01-41, K80(4/2001), K2(2/2002), 02-139,<br />

03-09, 12, 48<br />

fruitbomen K28(2/2001)<br />

functieverandering K63(4/2001)<br />

gaswinning 02-65<br />

gebruik(smogelijkheden) 01-23, 119, 137, 02-42,<br />

04-153<br />

gedachtewisseling<br />

gedogen 01-21, K30(3/2002), K44(3/2002),<br />

03-85, K63(4/2003), K46(2/2004), 04-86,<br />

K65(3/2004), K19(1/2005), 05-17*, 25<br />

gedragsregels K64(3/2004), K67<br />

gegronde vrees K68(4/2001), 02-99<br />

geheimhouding K48(3/2001), K71(4/2003)<br />

gelijkheidsbeginsel 04-20, 21, 24*, 77<br />

geluidgevoelige ruimte 02-144, 03-06<br />

geluidgrenswaarden K34(2/2001),<br />

01-70, 72, K14(2/2002), 02-25, 133,<br />

K75(1/2003), 03-116, K15(1/2004)*, K19<br />

geluidsbegrenzer 01-71<br />

geluidscontour 01-83, K19(1/2004)<br />

geluidsgevoelig object 03-06<br />

geluidhinder 02-106, 116, 144, 03-99<br />

geluidsluwe gevel K58(4/2003), 04-65*<br />

geluidsnorm 03-13, 60, K33(3/2003), 03-83,<br />

K19(1/2004), K74(4/2004)<br />

geluidsnormen Rijksweg K82(1/2001), 02-133<br />

geluidsoverlast 01-07, K9(2/2001), 03-13,<br />

K19(1/2004)<br />

geluidsproductie 02-116<br />

geluidsrapport 03-116, K7(1/2004)<br />

geluidsruimte K34(2/2001), 01-70, 03-60<br />

geluidsscherm 03-85, K56(4/2003), 04-65*<br />

geluidswal 03-85<br />

geluidszone K52(3/2001), 01-83, 02-06, 106,<br />

K64(4/2002), 03-05, 24, K15(2/2003),<br />

03-86, 89, 110, K19(1/2004)<br />

gemeentelijke herindeling 02-69<br />

genetisch K78(4/2004)<br />

gerechtvaardigde verwachting 02-80<br />

geurarme stallen<br />

geurbeleid 01-39<br />

geurbelevingsonderzoek 01-39<br />

geureenheid K76(3/2001)<br />

geuremissie K14(2/2003)<br />

geurgevoelig object 01-90, K38(3/2002),<br />

K30(3/2003)<br />

geurhinder 02-115, K30(3/2003)<br />

geurnormen K101(1/2001), 01-39, K65(4/2001),<br />

K69, K88(1/2003), K14(2/2003)<br />

geuronderzoek 01-39, K65(4/2001), K69<br />

geval van bodemverontreiniging 01-67,<br />

K82(4/2001)<br />

gevalsgrenzen 01-67<br />

gevelisolatie<br />

gevelreflectie K71(4/2000), K7(2/2001)<br />

gewasbeschermingsmiddelen 02-104<br />

glastuinbouw 02-153<br />

goedkeuring(sbesluit) K26(2/2001), 01-104,<br />

K47(3/2002), 02-63, 64, 66, 67, 03-22, 04-55,<br />

58, K89(4/2004)<br />

goedkeuring van rechtswege 01-120<br />

golfbaan<br />

goothoogte 04-147<br />

grensoverschrijdend K23(2/2001), K7(2/2002)<br />

grijze lijst stoffen 02-48<br />

groene hoofdstructuur<br />

groen label-stal 02-02, 11, 14, 03-07<br />

grondgebonden 01-59, 03-96, 112<br />

grondslag aanvraag K6(2/2001), 01-33,<br />

K12(2/2002), 02-54, K25(3/2002),<br />

K66(4/2002), K72(4/2002), K19(2/2003),<br />

K46(3/2003), K12(1/2004), 04-45*<br />

grondstof 01-08, 09, 11, 03-88, K50(2/2004),<br />

K53(3/2004)<br />

grondwateronttrekking K44(3/2001), 03-46, 05-04,<br />

K7(1/2005), K26<br />

grondwet 02-45, K16(1/2004)<br />

habitatrichtlijn 01-73, K78(4/2001),<br />

01-114, 02-07, 09, 44, 46, 94, K55(4/2002),<br />

K61(4/2002), 03-07,16, 46, 64, K35(3/2003),<br />

03-83, K68(4/2003), 03-105, 111, 04-23, 25,<br />

K33(2/2004), 04-131, 132, 05-03, 04, 11*,<br />

K4(1/2005), K7, K20, K28<br />

hamster 01-17<br />

handhaafbaar 01-01, K68(4/2001)<br />

handhaving K17(2/2001), 01-21, 71, 84,<br />

94, 02-01, K3, 02-47, K34(3/2002),<br />

K51(4/2002), 03-04, 43, 47, 57, 85, 04-10*,<br />

K10(1/2004), 04-41, 42, 04-124, 127*, 142*,<br />

05-23, 25<br />

handhavingsverleden K68(4/2001), 02-99,<br />

K57(4/2003)<br />

Handleiding meten en rekenen industrielawaai<br />

K87(1/2001), K88, K8(1/2004)<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2005


100<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005<br />

handreiking industrielawaai K7(2/2001), 01-115,<br />

K27(3/2002), K50(4/2003), K51, 04-65,<br />

K74(4/2004), K77*, K82, K86<br />

helikopterplatform 01-07, 02-96<br />

hergebruik 01-08, 09, 03-88<br />

herhaald en ingelast 01-33, K51(3/2001)<br />

hernieuwd schorsingsverzoek<br />

heroverweging besluit 01-04, K12(2/2001),<br />

01-140, K16(2/2002), 03-15, K41(3/2003),<br />

K69(4/2003)<br />

herstel gebrek 01-04<br />

herstel verzuimen 02-28<br />

hersteltermijn 01-04<br />

herstelvariant K11(2/2002), K2(2/2003)<br />

herziene nota stankbeleid<br />

herzieningsplicht 03-24, 04-75, 05-32<br />

historische verontreiniging<br />

hogere grenswaarden 01-18, 75, 02-06, 03-05,<br />

K2(2/2003), K15, 03-84, K58(4/2003),<br />

K17(1/2004), K30(2/2004)<br />

hoogbouweffectrapportage 01-16<br />

hoorzitting 01-65, K42(2/2004)<br />

horen 01-65, 04-70, 119<br />

huisbrandolie<br />

huishoudelijk afval(water) 01-10<br />

IBC-variant K11(2/2002), K12(2/2003)<br />

indirecte hinder K18(2/2001), K45(3/2001), K73,<br />

02-101, 03-49, K65(4/2003), 04-10*, 84,<br />

K55(3/2004), K80(4/2004), 05-09<br />

industrieterrein (gezoneerd) 02-06, 106, 117,<br />

K15(2/2003), K17(1/2004), K69(3/2004),<br />

K74(4/2004), K82, K3(1/2005), K17<br />

ingrijpende wijziging 02-107<br />

inkomensschade 02-90<br />

inpassing 01-132<br />

inrichting K84(1/2001), K28(2/2001),<br />

K42(3/2001), 01-77, K60(4/2001), K77,<br />

K85(1/2002), K86, K93, 02-01, 04, 08,<br />

K1(2/2002), K17, K21, K22, K24, 02-47,<br />

K43(3/2002), 02-94, 97, K65(4/2002),<br />

K77(1/2003), K79(1/2003), 03-04, K10(2/2003),<br />

03-45, K45(3/2003), 03-90, 91, 04-10*,<br />

K5(1/2004), K10, 04-41, 44, 46, 83*, 88, 125,<br />

126, 127*, 128, 05-06*<br />

inspanningsverplichting 01-01, 05-30<br />

inspraak 01-52, 93, K34(3/2003), 04-62*<br />

instandhoudingstermijn 02-112, 141<br />

instructieregeling 04-08<br />

intensieve veehouderij 01-59<br />

intentie, ruimtelijke 02-107<br />

intentieverklaring 01-01<br />

interimbeleid 01-122<br />

interpretatiebevoegdheid<br />

intrekking bestemmingsplan 03-94<br />

intrekking goedkeurings- of vervangingsbesluit<br />

03-22, 94<br />

intrekking vergunning K73(4/2001), 01-107, 109,<br />

K75, 02-60, 136, 03-41, 04-45*<br />

intrekking voorschrift<br />

intrekking wijzigingsplan 04-33<br />

intrekking zienswijze 02-68<br />

inwerkingtreding 01-68, K10(2/2002), 02-60, 89,<br />

102, 03-19, 04-05*, 94*, 124<br />

IPPC-richtlijn 01-79, 02-02, 11, 14, K28(3/2002),<br />

02-135, K66(4/2003), 04-06*, 43, 48*, 50,<br />

K35(2/2004), 04-84, 91, 96, K79(4/2004),<br />

05-07, K22(1/2005)<br />

jaarvrachten K13(2/2003), 04-06*, K66(3/2004)*<br />

jachthaven 04-112<br />

Kaderrichtlijn water 04-48*<br />

kantoren K43(3/2001), K30(3/2003)<br />

kapitalisatiefactor<br />

kassen 02-29, 03-46<br />

kennelijk ongegrond<br />

kennelijk onredelijk K1(2/2000)<br />

kennisgeving K21(2/2001), K31, 01-41, 02-12,<br />

K2(2/2002), 02-33, 59, 139, K4(1/2004)<br />

kerk 02-01<br />

keur 05-16<br />

klacht 01-93<br />

klooster 01-58<br />

koeldeksysteem<br />

kokkels K68(4/2003), 04-131, 132, 05-03, 11*,<br />

K20(1/2005)<br />

koop/ruilovereenkomst<br />

kosten deskundige bijstand K24(2/2001),<br />

K14(1/2004), 04-81<br />

kosten taxatierapport<br />

kostenverhaal 01-36, 02-120, 04-49,<br />

K11(1/2005)<br />

kostenverschil<br />

kwekerijen 02-104<br />

kwiklozing<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2005


Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005<br />

101<br />

laden en lossen K95(1/2002), K32(3/2003),<br />

K1(1/2004), K26(2/2004)<br />

landschappelijke waarden 01-80<br />

leefgebied 03-21<br />

legalisatiebeleid<br />

legalisering K17(2/2001), 02-84, 03-02, 05-23, 25<br />

leges 02-155, 04-37, 159<br />

lichtuitstraling 02-29, K10(1/2005)<br />

limburgs schieten<br />

lozing 01-10, K19(2/2001), K36(3/2001), 01-76,<br />

K96(1/2002), 02-43, 48, 51, 98, 130, 136,<br />

03-50, 52, K27(3/2003), 04-48*, K23(2/2004),<br />

K48, K89(4/2004), 05-01, 08<br />

lozingsalternatief K19(2/2001), 02-133<br />

lozingsvoorschriften K33(2/2001), 02-133,<br />

K89(4/2004)<br />

luchtkwaliteit 04-56, K56(3/2004), K88(4/2004),<br />

141, 157, 05-19<br />

luchtvaarthinder K83(1/2002), K19(1/2004),<br />

04-93, K71(3/2004)<br />

luchtvaartterrein 01-07, 37, K36(3/2001), K55,<br />

01-83, K83(1/2002), 03-24, K19(1/2004),<br />

04-93, K71(3/2004), K15(1/2005)<br />

maatregelen in bijzondere omstandigheden 01-36<br />

maatschappelijke opvattingen 01-11, K76(4/2004)<br />

maatschappelijk risico 02-93, 04-122<br />

machtspositie 01-111<br />

mainport-doelstelling 01-37<br />

mandatering K12(2/2001)<br />

Mantovanelli-arrest<br />

Marktmechanisme<br />

maximale invulling 03-39, 40<br />

medewerking derden 02-101, K87(4/2004)<br />

medische beperkingen K60(4/2002)<br />

meerjarenplan gevaarlijke afvalstoffen K33(2/2001)<br />

meet- en rekenvoorschrift K64(4/2002), 05-08<br />

meethoogte K87(1/2001), K38(2/2004)*<br />

meetmethodiek K27(1/2005)<br />

meetverplichting K46(3/2001), K84(4/2001),<br />

K42(3/2002), 05-08<br />

meetvoorschriften 02-142, 05-08<br />

meitellingen<br />

melding K32(2/2001), 01-74, 78, K67(4/2001),<br />

K43, 02-03, 12, K4(2/2002), K5, K18, K23,<br />

02-57, 95, K58(4/2002), 02-131, 03-15, 56,<br />

58, 59, 60, K36(3/2003), K44, K4(1/2004),<br />

04-85, 89, 94*, 130, 133, 05-05, K2(1/2005),<br />

K6<br />

meldingsplicht K32(2/2001), 02-03, K57(4/2003),<br />

04-133, 05-05<br />

menselijk stemgeluid 01-38, K27(2/2004),<br />

K67(3/2004)<br />

mestopslag<br />

mestvarkeneenheid K76(4/2001)<br />

milieu-beleidsplan<br />

milieubeschermingsgebied 01-10<br />

milieu-effectrapport 02-108, 02-127, 128, 154,<br />

03-11, 67, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-04,<br />

09, 26, 48*, 87*, 113, K88(4/2004)*<br />

milieu-effectrapportage 01-35, 48, 57,<br />

K93(1/2002), 02-09, 20, 35, 127, 128, 154,<br />

03-11, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-04, 09,<br />

48*, 64, 87*, 104, K88(4/2004)*<br />

milieu-effectbeoordeling 01-81, 97, 02-09, 127,<br />

128, 154, 03-11, 04-04, 26, 87*, 112<br />

milieugevolgen 01-37<br />

milieujaarprogramma 01-104<br />

milieujaarrapport 01-106<br />

milieuprestatieniveau 01-104<br />

milieutechnische inzichten K91(1/2002),<br />

02-16(2/2002), K48(3/2002), K64(4/2002),<br />

K66(4/2002), K49(2/2004)<br />

milieuvergunning 01-130, 132<br />

milieuverslaglegging 01-106, 03-17<br />

milieuzorgprogramma 01-06, 104<br />

milieuzorgsysteem 01-104, 02-126<br />

militair oefenterrein K85(1/2002), 03-04<br />

mobiele telefonie 02-147<br />

mobiliteit K31(3/2000), K73(4/2000)<br />

molenbiotoop 02-27, 04-32*<br />

monopoliepositie 01-111<br />

mondelinge gedachtewisseling K42(2/2004)<br />

motivering 02-66, 146, 03-36, 04-79, 97, 98,<br />

101, 102, 111, K12(1/2005)<br />

motivering, kenbare 02-103, K12(1/2005)<br />

motivering, nadere 02-77<br />

motiveringsbeginsel 01-22, 03-26, K12(1/2005)<br />

muziekgeluid K43(2/2004)<br />

munitiedepot 05-18<br />

nabijheid K93(1/2001), K42(3/2001),<br />

K21(2/2002), 03-90, 04-88<br />

nadeelcompensatie 02-93, 03-121, 04-09<br />

nadere eis 01-38, K40(3/2001), 01-71, 82, 03-<br />

47, K50(4/2003), 04-08, K24(2/2004),<br />

K10(1/2005)<br />

naleving voorschriften K84(1/2002), K94<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2005


102<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005<br />

natuurbeschermingswet 01-17, K47(3/2001),<br />

01-85, 02-05, 10, 15, 44, 46, K55(4/2002),<br />

K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 42,<br />

46, K68(4/2003), 04-131, 132, K18(1/2005),<br />

K20<br />

natuurgebied 02-92, 108, K55(4/2002), 02-134,<br />

03-14, 42, 46, 04-87*, 131, 132, K18 (1/2005)<br />

natuurmonument 01-85, 02-05, 15, K55(4/2002),<br />

K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 14, 42, 46,<br />

04-87*, 131, 132, K18 (1/2005), K20<br />

natuurverschijnsel 02-50<br />

natuurwetenschappelijke waarden 01-40,<br />

K70(4/2001), 01-114, 02-05, 09, 10, 15, 92,<br />

K55(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 14, 42, 46,<br />

04-47, 87*, 131, 132, K18(1/2005), K20<br />

ne bis in idem K9(2/2003), 03-55<br />

Nederlandse grootte eenheid 01-15<br />

negatieve lijst 01-84, 03-25<br />

NeR 01-39, K49(3/2001), K17(2/2003),<br />

K25(2/2004), K58(3/2004)<br />

Nertsen K14(2/2000)<br />

neventak glastuinbouw<br />

neventak intensieve veehouderij<br />

niet-ontvankelijkverklaring 01-04, K48(3/2001),<br />

01-44, 45, 02-12, 56, K28(3/2002),<br />

K29(3/2003), K71(4/2003), 04-135<br />

nieuw besluit 02-63<br />

nieuw plan 02-107<br />

nieuwvestiging 01-86<br />

Nimby-procedure 02-110<br />

norm K19(2/2002), K13(2/2003)<br />

notificatieplicht 03-55<br />

nulsituatie-onderzoek K13(1/2004), K64(3/2004)<br />

nuttige toepassing K70, 01-08, 09, K39(3/2003),<br />

03-82, 88, 04-01*, 05-12<br />

oeverschade K79(1/2001)<br />

omgevingsplan<br />

omrekeningsfactor K2(2/2001), K64(4/2001),<br />

K49(2/2004)<br />

omwonenden<br />

omzetten vergunning 01-33, K31(3/2003)<br />

onafhankelijk 03-72<br />

onbevoegd K29(3/2000), 01-30, K41(3/2002),<br />

03-41, 54, 57, 103, 04-130<br />

ondertekening 01-45, 04-117<br />

onderzoek, schriftelijke weerslag 02-103<br />

onderzoeksplicht 01-19, K44(3/2001), 01-69,<br />

K65(4/2001), 02-41, 94, 114, 129, 135, 148,<br />

03-47, 89, K3(1/2004)*, 04-72, 84, 05-11*,<br />

K7(1/2005)<br />

ongewoon voorval 02-03, 04-07, 49, K68(3/2004),<br />

04-133, 05-05<br />

onherroepelijk 01-68, 02-64, 88, 03-34<br />

onmiddellijke nabijheid K93(1/2001), K42(3/2001),<br />

K86(1/2002), K21(2/2002), K79(1/2003)<br />

onpartijdig 02-157, 03-28, 72<br />

onrechtmatig 01-02, 02-90<br />

onrendabele exploitatie<br />

ontgronding 02-61, 91, K54(4/2002)<br />

ontgrondingenwet 01-34, 35, K63, 02-91,<br />

K54(4/2002)<br />

ontheffing 01-72, 91, 02-138, K75(1/2003),<br />

K27(3/2003), 03-89, K50(4/2003), K58,<br />

K1(1/2004), K9, 04-93<br />

onthouding van goedkeuring 02-66, 03-95, 04-14*,<br />

145*, 05-21<br />

ontoelaatbare nadelige gevolgen 01-42, 107,<br />

04-45*<br />

onttrekkingsproef<br />

ontvankelijk bezwaar K94(1/2001), 03-14,<br />

K12(1/2005)<br />

ontvankelijkheid 01-104, K68(4/2001), 02-51, 56,<br />

03-11, 14, K29(3/2003), K12(1/2005)<br />

ontwerp-besluit K80(1/2001), K57(3/2001),<br />

K81(4/2001), K2(2/2002), 02-56, 03-09, 48,<br />

K21(1/2004), 04-90<br />

onverbindend K100(1/2001), 01-10, 03-53, 55,<br />

04-08<br />

onzorgvuldige besluitvorming<br />

openbare weg K18(2/2001), 03-48, 74,<br />

K65(4/2003), 04-10*, 88, 05-09<br />

opheffingsvergunning 03-27<br />

oppervlaktewater K15(2/2001), K19, 01-76,<br />

01-113, 02-136, 03-52, 05-01<br />

oprichten K3(2/2001), K56(3/2001), 02-128, 03-<br />

53, K54(4/2003), 04-03<br />

oprichtingsvergunning K3(2/2001), K56(3/2001),<br />

K22(2/2002)<br />

opschortende voorwaarde 02-60, 04-132<br />

opschortende werking 02-102, 04-132<br />

opslag 02-47, 03-45<br />

opslagtanks K77(4/2001)<br />

overcapaciteit 01-111<br />

overdragen bevoegdheden<br />

overgangsrecht 01-21, 25, K66(4/2002),<br />

02-137, 152, 03-30, 41, 47, 98, 104, 04-48*,<br />

111, 05-17*, 20, 22*<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2005


Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005<br />

103<br />

overheidstaak 02-120<br />

overleg 02-119, 04-27<br />

overtreder K63(3/2004)<br />

overwegingen (besluit) K85(1/2001)<br />

paardenfokkerij 01-15, 04-115<br />

paardenhouderij 01-15, 04-115<br />

papegaaien<br />

parapluvergunning<br />

Parcom afspraken<br />

parkeergarage K27(2/2001), K40(2/2004)<br />

parkeernorm 01-16<br />

parkeeroverlast K27(2/2001), K4(2/2002)<br />

partiële herziening 03-30<br />

partijdigheid<br />

passende beoordeling 04-131, 132, 05-03, 11,<br />

K20(1/2005)<br />

peildatum bouwplannen 04-52<br />

peildatum overgangsrecht 01-135, 02-152, 03-30<br />

peildatum planschade 03-34, 04-38, 160<br />

permanente bewoning recreatiewoningen 01-21,<br />

135, 03-30, 04-24*, 05-17<br />

persoonsgebonden overgangsrecht 03-63, 04-98,<br />

05-17*, 22*<br />

piekgeluidgrenswaarden K84(1/2001),<br />

K14(2/2002), K24(3/2003), K51(4/2003),<br />

K1(1/2004), K90(4/2004)<br />

PKB 02-118, K35(3/2003), 05-11*<br />

plankaart 04-18, 19, 34, 62, 74, 05-13<br />

planologisch voordeel 03-35, 37, 04-78*<br />

planologische kernbeslissing 01-35, 37, 94, 02-15,<br />

145, K35(3/2003), 05-11*<br />

planologische medewerking 01-18, 02-113<br />

planologisch oordeel 03-35, 37<br />

planologische reservering 04-55<br />

planologische status K8(1/2005)<br />

planologische verslechtering 02-37, 03-35,<br />

04-78*<br />

planperiode 01-89, 02-22, 36<br />

planschadebasis 111, 01-28, 03-80, 120, 04-38<br />

planschadeberekening 04-80, 118, 121<br />

planschadekosten 02-120<br />

planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst<br />

02-120, 03-79<br />

plantoelichting 02-19, 148<br />

planvergelijking 01-142, 02-40, 03-78, 81, 118,<br />

04-36, 120, 123<br />

planvoorschriften 01-23, K53(3/2001), 01-100,<br />

02-141, 03-100, 101<br />

positieve bestemming 01-21, 03-114<br />

postzegelplan 01-121<br />

prejudiciële vraag 01-09, K70, 02-44,<br />

K61(4/2002), K68(4/2003), 04-131<br />

preventie<br />

preventieve bestuursdwang 03-02, K6(2/2003)<br />

primaire beslissing 02-85<br />

privaatrechtelijke afspraken K91(1/2001), 01-54<br />

privé- en familieleven K83(4/2001), K16(1/2004)<br />

procedure K80(1/2001), 01-37, 46, K81(4/2001),<br />

03-09, 12, 48, K34(3/2003), K21(1/2004),<br />

04-92, 95<br />

procesbelang K85(1/2001), 02-53, 131<br />

proceskostenvergoeding 01-02, 02-53<br />

processueel belang 01-20, 27, 02-53, 131<br />

producten K31(3/2002), 03-10<br />

productiemethode 02-140<br />

productieprocessen 03-10<br />

proefboringen K47(3/2001), 02-05, 15<br />

pro forma bedenkingen<br />

pro forma beroep<br />

pro forma zienswijze 01-44<br />

profijtbeginsel 02-120<br />

propaanopslag<br />

prostitutie 03-102, 04-136, 153, 05-22*<br />

protocol<br />

provinciaal beleid 01-86, 02-75, 147, 03-23,<br />

04-21<br />

provinciale milieuverordening 01-10<br />

publicatie-eisen 01-13, K80(4/2001), 02-12,<br />

K2(2/2002), 02-33, 111, 03-94, 04-13<br />

publiekrechtelijke grondslag 02-120<br />

raadsbesluit 01-125<br />

raamvergunning<br />

raffinaderij<br />

rangeersporen<br />

rechtsbescherming 03-26, 31, K4(1/2004)<br />

rechtsbijstand 02-53, K14(1/2004)<br />

rechtsgeldige vergunning 02-105<br />

rechtsgevolgen K43, K89(1/2001), 03-17, 82, 88,<br />

04-01*<br />

rechtskracht 03-34, 119, 04-05*, 124<br />

rechtsmiddel K83(1/2002), K4(1/2004)<br />

rechtsongelijkheid 03-32<br />

rechtsoordeel 02-34<br />

rechtstreekse bouwmogelijkheid 04-59<br />

rechtstreekse werking K74(4/2001), K78, 01-125,<br />

02-07, 44, 130, 135, 03-14, K66(4/2003), 04-06*,<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2005


104<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005<br />

43, 84, 91, 131, K4(1/2005)<br />

rechtsvoorganger 02-122<br />

rechtszekerheidsbeginsel K50(3/2001),<br />

K71(4/2001), 02-32, 02-126, K78(1/2003),<br />

K87(1/2003), K14(2/2003), K40(3/2003),<br />

03-101, 04-08, 18, K47(2/2004), 109, 133,<br />

148, 156, 05-16, 21<br />

reconstructie<br />

recreatie 02-70<br />

recreatief medegebruik 02-108<br />

recreatieterrein 04-61<br />

recreatiewoning 01-101, 135, 03-30, 71, 04-24*,<br />

05-17*, 28<br />

rectificatie K88(1/2002)<br />

recycling 01-08, 09, 04-01*<br />

referendum 02-143<br />

referentiemeting<br />

referentieniveau K34(2/2001), K40(3/2001),<br />

01-70, K13, K70(4/2002), K33(3/2003), K43,<br />

K26(2/2004), K27, K41, K74(4/2004)<br />

reformatio in peius K5(2/2001), 01-116,<br />

K89(1/2003), K89(4/2004)<br />

regionaal openbaar lichaam 02-69, 04-30<br />

regionaal structuurplan 01-56, 02-69, 04-30<br />

rente 01-143, 03-119<br />

representatieve bedrijfssituatie 03-05, 89,<br />

K9(1/2004), 04-92<br />

restrictief beleid<br />

revisievergunning K22(2/2001), K39(3/2001),<br />

K56, K22(2/2002), K18(1/2004), K84(4/2004)<br />

richtlijn 02-129, 130<br />

richtlijnconform 02-44, 130, 135, 03-46,<br />

K35(3/2003), 04-84, K78(4/2004)<br />

Richtlijn SBR 02-129<br />

richtlijn Veehouderij en stankhinder K25,<br />

K63(4/2001), K64, K91(1/2002), 02-49,<br />

K38(3/2002), K49(2/2004)<br />

rijkswaterstaatwerk 03-27<br />

riolering K6(2/2002)<br />

risico-aanvaarding 01-24, 25, 02-39, 03-77, 81,<br />

K37(2/2004)<br />

routering 05-09<br />

ruimte voor ruimte 03-23<br />

ruimtelijk beleid 02-118, 02-145, 150<br />

ruimtelijk motief 02-147<br />

ruimtelijk relevant 01-101, 02-29, 75, 76<br />

ruimtelijke intentie 02-107<br />

ruwvoedergewassen 02-149<br />

salderingsplicht<br />

saldomethode K14(2/2001), 01-79, 02-60<br />

saneringsplan 01-05, K26(2/2001), 01-67, 02-06,<br />

K11(2/2002), K2(2/2003), K26(3/2003)<br />

saneringsplicht K26(3/2003)<br />

saneringsurgentie 01-05, 67, K11(2/2002)<br />

schadebasis 01-141, 02-90, K81(1/2003),<br />

03-118<br />

schadebeoordelingscommissie 01-27, 02-157,<br />

05-35<br />

schadebesluit 01-02, 03, K10(2/2001), 01-112,<br />

113, 02-90, 93, 04-09, K12(1/2004)<br />

schadevergoeding 01-02, 03, K10(2/2001), K27,<br />

K29, 01-112, 113, 02-38, 50, 53, 54, 02-90,<br />

93, K81(1/2003), 03-34, K5(2/2003), 03-118,<br />

119, 04-09, K12(1/2004)<br />

schaduwschade 02-125<br />

schepen 02-59<br />

schietterrein 03-13, 83<br />

schijn van partijdigheid<br />

Schiphol 01-37, 03-121, K19(1/2004)<br />

schorsende werking K61(4/2002), 04-132<br />

schorsing 03-18, 04-67<br />

schorsing opheffen K61(4/2002), 04-132<br />

schuurkassen 02-153<br />

seksinrichting 04-35<br />

significante gevolgen 01-73, 79, 81, K59(4/2001),<br />

K78, 01-114, 02- 02, 05, 07, 11, 14, 44, 02-46,<br />

K55(4/2002), K61(4/2002), 03-14, 46, 04-06*,<br />

48*, 50, K33(2/2004), 04-96, 131, 132, 05-03,<br />

K7(1/2005), K20<br />

sirenegeluid K9(2/2001), 03-49<br />

sluikhandel 03-82<br />

soepele beoordeling K62(4/2001)<br />

soortenbescherming 03-21, 111, 04-25, 04-47<br />

speciale beschermingszone 01-85, 114, 02-05, 07,<br />

134, 03-01, 07, 14, 16, 42, 46, 83, 04-23, 26,<br />

K33(2/2004), 04-131, 132, 05-03, K14(1/2005)<br />

splitsing inrichting K5(1/2005)<br />

spoorweglawaai K9(2/2002), K40(3/2002),<br />

K19(2/2003), K20, K32(2/2004)<br />

spreiding<br />

Staat van bedrijfsactiviteiten 03-61<br />

stacaravan<br />

stadsproject 02-154<br />

stadsvernieuwingsplan 03-20<br />

stagnatieschade 02-90<br />

stand der techniek 01-69, 75, 02-48<br />

standstill-beginsel K44(3/2001), 03-01, 07,<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2005


Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005<br />

105<br />

K43(3/2003)<br />

stankcirkel 01-49, 02-70<br />

stankgevoelige bebouwing K43(3/2001),<br />

K57(4/2002)<br />

stankhinder K101(1/2001), 00-129, 01-42,<br />

K45(3/2001), 01-69<br />

stedenbouwkundig concept<br />

steenfabrieken (voormalige)<br />

stiltegebied K5(2/2003)<br />

stofverspreiding K49, 02-50<br />

storten 02-127<br />

straffactor<br />

strafrechtelijke handhaving K9(2/2003),<br />

K53(4/2003)<br />

streefnorm K33(3/2003)<br />

streekplan 01-46, 89, 122, 02-62, 79, 03-23, 66,<br />

70, 112, 04-21, 87*<br />

streekplanherziening 01-122, 131, 136, 02-20,<br />

03-67<br />

streekplanuitwerking 02-108, 03-11<br />

strijdig gebruik 01-137, 03-102<br />

structuur agrarisch bedrijf 02-140<br />

structuurbeleid 02-140<br />

structuurplan 01-118, 02-69<br />

Structuurschema Groene Ruimte 02-145, 150<br />

Structuurschema Verkeer en Vervoer<br />

struisvogels<br />

subsidie K59(4/2003)<br />

systeem van de wet 02-102<br />

taxatie (methode)<br />

teeltondersteunende voorzieningen 02-141<br />

teeltondersteuning<br />

ter inzage leggen 01-120, 128, 03-12,<br />

K7(2/2003), 03-48<br />

terinzagelegging plan 01-120, 02-111, 04-149<br />

termijn 01-04, 55, 02-56, 03-52, K21(1/2004),<br />

K59(3/2004), K62, K81(4/2004), K85<br />

termijnbepalingen 02-143<br />

termijnoverschrijding 01-04, 46, 55, 02-56, 111,<br />

03-73, K21(1/2004)<br />

terpostbezorging<br />

terras K27(2/2004)<br />

terreinafscheiding 02-62, 04-18<br />

terugverdientijd<br />

terugwerkende kracht 01-117, 03-18, 04-103<br />

tienjarenprogramma afvalstoffen<br />

tijdelijk 01-63, 95, K65(4/2001), 02-49, 112,<br />

127, 130, 141, 03-08, 04-41, 04-60, 126, 127*<br />

tijdelijke vergunning K65(4/2001), 02-49,<br />

K33(3/2002), 02-92, 94, 130, 03-08, K81(4/2004)<br />

tippelzone K96(1/2001)<br />

toedeling met gesloten beurzen 02-121<br />

toekomstige invulling 03-38<br />

toekomstige ontwikkelingen K90(1/2001), 02-06,<br />

K27(3/2002), K69(4/2002), K2(2/2003), 03-84,<br />

K60(4/2003), K29(2/2004), 05-07<br />

toetsing 01-12, 04-137<br />

toetsingskader 01-88, 121, 02-62, 137, 03-18,<br />

44, 04-131, 05-11*, 05-27<br />

toezegging K21(1/2005)<br />

toezending besluit 02-105<br />

toezichthoudend orgaan 02-152<br />

tonaal geluid K52(4/2003), K22(2/2004)<br />

tracébesluit 01-18, 128, 02-113, 03-74<br />

tracékeuze weg 01-18, 02-31<br />

transportleiding 02-109<br />

transportmiddel<br />

traumahelikopter 01-107, 02-96<br />

trillinghinder 01-115, 02-129<br />

tuin K11(2/2001), 03-114, 04-11*, 54*, 105*, 106<br />

tweede woning 01-21<br />

uitbreiden verzoek<br />

uitbreidingsmogelijkheid 04-76<br />

uitputtende regeling 02-106, 123, K21(3/2003)<br />

uitreiking 02-105<br />

uitrijden mest K45(3/2001)<br />

uitstel 01-65<br />

uitvoerbaarheid 02-17, 22, 02-65, 148, 03-116,<br />

04-107, 108, 143<br />

uitvoerverbod afvalstoffen 03-82, 88<br />

uitweg 04-11*<br />

uitwerkingsplan 01-12, 22, 64, 96, 97, 117, 120,<br />

126, 141, 03-38, 65, 110, 04-16, 17, 149<br />

uitwerkingsregels 01-12, 04-113, 116<br />

uitzicht<br />

una via-beginsel<br />

vakantiewoning<br />

van wezenlijk belang zijnde beslissing/beleidsuitspraak<br />

varkensbesluit<br />

veerpont<br />

veevoerleverancier K50(4/2000)<br />

veiligheid 02-77, K13(1/2005)<br />

veiligheidsrisico 01-14<br />

veiligheidszone 02-109, K13(1/2005), 05-18<br />

veranderingen K39(3/2001), 05-02*<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2005


106<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005<br />

veranderingsvergunning K16(2/2001),<br />

K39(3/2001), K18(2/2003), 05-02*<br />

verbindendheid 02-48, 04-28<br />

verbrandingsmotor 05-06*<br />

verdrag K74(4/2001), 02-150<br />

vergunning op hoofdlijnen 01-104, 02-126<br />

vergunningsaanvraag K4(2/2001), K29,<br />

K46(3/2003), K85(4/2004)<br />

vergunningplicht K102(1/2001), 01-79, 02-15, 47,<br />

52, K36(3/2002), 02-97, 136, K85(1/2003),<br />

03-04, 04-03, 127*, 05-06, K18(1/2005)<br />

verkapte weigering K20(2/2002)<br />

verkeersbeeld<br />

verkeersbewegingen K18(2/2001), 03-49,<br />

K24(3/2003), 04-10*, K40(2/2004), 04-56, 84,<br />

K55(3/2004), K82(4/2004), K90, 05-09<br />

verkeersveiligheid K55(3/2001), K88(4/2004)*<br />

verkennend bodemonderzoek<br />

verklaring K88(1/2003)<br />

verklaring van geen bedenkingen 01-105<br />

vermogensschade<br />

vernietiging 02-152, 04-13, 103, 119<br />

verrekening 02-37, 03-35<br />

verruimde reikwijdte<br />

verschoonbaar 02-111<br />

verstedelijking 02-145<br />

verstedelijkingscontour 02-71<br />

vertrouwensbeginsel 02-04, 80, 04-154, 155*<br />

vervaltermijn 02-13, 132<br />

vervallen bouwmogelijkheden 01-124<br />

vervallen van rechten 01-68, K60(4/2001),<br />

01-108, 109, K89(1/2002), 02-13, 132, 137,<br />

K76(1/2003)<br />

vervallen vergunning 01-68, K60(4/2001), 01-108,<br />

K89(1/2002), 02-13, K35(3/2002), 02-135,<br />

137, K76(1/2003), 03-47, K28(3/2003), 04-42,<br />

K60(3/2004)<br />

vervangingsbesluit 01-94, 02-118, 145, 03-22<br />

vervoer gevaarlijke stoffen K80(4/2004)<br />

vervoersplan K16(2/2203)<br />

verwachting 05-30<br />

verweerschrift<br />

verwoesten 01-109, K8(2/2002)<br />

verwijderen van afvalstoffen 01-108, 09, 11, K70<br />

verwijderingsstructuur<br />

verzorgingsstructuur<br />

verzuimen, herstel van 02-28<br />

vestigingsregeling 02-140<br />

vingerwijzing 04-15<br />

visuele hinder 01-16, 02-15, 03-46, K83(4/2004)<br />

vloeistofdicht K94(1/2002), K3(1/2004)*, K20*<br />

VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering 01-130,<br />

03-61, 62, K47(4/2003), 03-106, 04-66, 136<br />

vogelgebied 01-40, 73, 81, 114, 02-05, 07, 46,<br />

92, 04-131, 132, 05-03<br />

vogelrichtlijn 01-40, 73, 81, K59(4/2001), K70,<br />

K78, 01-114, 02-07, 44, 46, 03-14, 46,<br />

K35(3/2003), 03-83, 04-23, K33(2/2004),<br />

04-131, 132, 05-03, 11*<br />

volksgezondheid 02-147<br />

volwaardig agr. bedrijf 01-15<br />

voorbereidingsbesluit 01-84, 02-73, 122, 03-33, 36<br />

voorbereidingsprocedure 02-36<br />

voordeelsverrekening 03-35<br />

voorgenomen besluit 02-119<br />

voorkeursvolgorde<br />

voorlopige voorziening<br />

vooroverleg<br />

voorschriften K22(2/2000), K16(2/2001),<br />

K39(3/2001), K50, K71(4/2001), K75,<br />

K26(3/2002), K46, 03-55, K40(3/2003), 04-08,<br />

K45(2/2004), K47, K57(3/2004), 05-02<br />

voorschriften veranderingsvergunning K16(2/2001),<br />

K39(3/2001), K45(2/2004), 05-02<br />

voorschriften wijzigen K39(3/2001), 01-69, 05-02<br />

voor verzuring gevoelig gebied<br />

voorwaarden vergunning 03-29<br />

voorzienbaarheid 01-26, 138, 02-39, 82, 86, 121,<br />

122, 124, 03-36, 117, 04-161<br />

voorzienbare ontwikkelingen 03-36<br />

voorzieningen 03-51, K3(1/2004)*, K12,<br />

K60(3/2004)<br />

voorzorgsbeginsel 01-34, 35, 02-15, 02-65,<br />

K35(3/2003), 04-131, K78(4/2004), 05-11*,<br />

K20(1/2005)<br />

vormverzuim K21(2/2001), K23, K31,<br />

K41(3/2001), K80(4/2001), K2(2/2002), 03-09,<br />

12, 48<br />

vreemde taal<br />

vrijstelling 01-57, 62, 142, 02-81, 112, 03-29,<br />

30, 62, 65, 86, 04-16, 17, 24*, 28, 60, 73, 05-18,<br />

23, 31<br />

VROM-circulaire 02-109<br />

vuurwapens<br />

vuurwerk K72(4/2001), 02-16, K48(3/2002),<br />

K8(2/2003), 03-41<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2005


Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005<br />

107<br />

waardebepalingsmethode 02-38<br />

waardevermindering 01-25, 02-38, 04-78*, 161<br />

waddenzee 01-34, 35, K47(3/2001), 02-07, 15,<br />

65, K55(4/2002), K61(4/2002), K35(3/2003),<br />

03-83, K68(4/2003), 04-131, 132, 05-11,<br />

K20(1/2005)<br />

warmdraaien K36(3/2001)<br />

waterbodem<br />

waterschap 02-27<br />

waterverbruik<br />

Wederopbouwwet 02-156<br />

wegverkeerslawaai K53(3/2001), 02-116, 150,<br />

K58(4/2003), K2(1/2004)*<br />

weigering 01-02, 03, 02-60, 85, 02-90, 99,<br />

K72(4/2002), 03-30, 04-68<br />

weiland K84(1/2001), K60(4/2001), 04-128<br />

werk K74(4/2002), 02-127<br />

werktijden 03-60<br />

wet milieugevaarlijke stoffen<br />

wetsafbakening K99(1/2001), K33(2/2001),<br />

K23(1/2005)<br />

wettelijke voorschriften 01-120<br />

wijze van meten<br />

wijziging aanvraag K57(3/2001), 01-110, 02-58,<br />

K3(2/2003)<br />

wijzigingsbevoegdheid 02-78, 86, 03-68, 101,<br />

113, 04-137<br />

wijzigingsplan 01-93, 97, 133, 02-102, 117, 03-<br />

112, 113, 04-12, 62*, 05-26, 31<br />

windmolen/turbine K102(1/2001), 02-04,<br />

K45(3/2003), 04-07, 05-30<br />

winplaats 02-61<br />

woningbouwcijfers<br />

woningbouwproject 02-154<br />

woonboot K97(1/2001), K8(2/2003)<br />

woon- en leefklimaat 01-90, 02-77, 115,<br />

K2(1/2004)*, 04-68, 05-33<br />

woonwagenstandplaatsen<br />

wraking K1(2/2001)<br />

zakelijk recht 03-39<br />

zakelijke inhoud 02-33<br />

zandwinning 02-110, K74(4/2004)<br />

zeggenschap K91(1/2001), 01-77, 02-58,<br />

K10(2/2003), K45(3/2003), 04-46,<br />

K70(3/2004), 04-125<br />

zelfstandig schadebesluit 02-84, 125, 03-118<br />

zelfverzorging/zelfvoorziening<br />

zendinstallatie 01-50, 80<br />

zettingsschade<br />

zich ontdoen van K49(4/2000), 01-08, 09, 11, 30,<br />

31, K92(1/2002), 02-59<br />

zienswijze 02-23, 03-26, 31, 04-62*<br />

zienswijze, intrekking 02-68<br />

ZOAB 02-150<br />

zonebesluit K2(1/2004)*<br />

zonegrenswaarde K52(4/2002), K15(2/2003),<br />

03-89, K17(1/2004), K30(2/2004). K39*, 04-92,<br />

93, K90(4/2004)<br />

zone van rechtswege K15(2/2003), K73(3/2004)<br />

zonering 01-83, 02-106, 117, K15(2/2003),<br />

03-84, 86, 89, K2(1/2004)*, K17, K30(2/2004),<br />

04-92, 93, K73(3/2004), K74(4/2004),<br />

K17(1/2005)<br />

zorgplichtbepaling K94(1/2002), 03-92, 05-10<br />

zorgvuldige voorbereiding 01-05, K6(2/2001),<br />

03-36, 04-111<br />

zwaarwegend maatschappelijk belang 04-87*<br />

zwarte-lijststof K23(2/2004), K59(3/2004)<br />

zwavelgehalte 01-01<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2005


108<br />

Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005<br />

Afvalstoffenverordening Den Bosch<br />

artikelen 2 en 29 K100(1/2001)<br />

Algemene wet bestuursrecht<br />

artikel 1:1<br />

artikel 1:2 K61(4/2001), K66, 02-05<br />

K37(3/2003), 04-135, K25(1/2005)<br />

artikel 1:3 K89 (1/2001), 00-124, K26(2/2001),<br />

01-51, 67, K88(1/2002), K6(2/2002), 02-31, 34,<br />

35, K29(3/2002), K30, 02-61, 105, 108,<br />

K49(4/2002), K62(4/2002), 03-11, 66, 04-69,<br />

K46(2/2004), 04-86, K54(3/2004), K61, K62<br />

artikel 1:3 lid 4 K64(3/2003), 04-134<br />

artikel 1:5 02-34<br />

artikel 2:1<br />

artikel 2:4<br />

artikel 3:2 01-05, K6(2/2001), 01-40, 01-49, 95,<br />

113, 02-05, 22, 31, 02-80, 114, 126, 129, 135,<br />

151, 157, 03-26, 27, 36, K4(2/2003), K17,<br />

03-43, 67, 68, 73, 76, 93, 105, 115, 116,<br />

04-14*, 15, 18, 21, 23, 25, 26, 64, 04-43, 50,<br />

K22(2/2004), K26, K40, 101, 107*, 111, 05-04,<br />

29, 34, K15(1/2005), K28<br />

artikel 3:4 03-43<br />

artikel 3:11 03-116<br />

artikel 3:12 01-13, 02-33, 03-94, 04-13, 80<br />

artikel 3:14 K80(1/2001)<br />

artikel 3:18 01-04<br />

artikel 3:19 K21(2/2001), 01-41, K81(4/2001),<br />

K2(2/2002)<br />

artikel 3:21 K81(4/2001), 03-21, K7(2/2003)<br />

artikel 3:24 03-93, K21(1/2004), 04-90,<br />

K12(1/2005)<br />

artikel 3:25 K42(2/2004)<br />

artikel 3:27<br />

artikel 3:28 K29(2/2001)<br />

artikel 3:40 02-73, 120<br />

artikel 3:41 02-12, 73, 105<br />

artikel 3:42 K80(4/2001), 01-28, 04-134<br />

artikel 3:45<br />

artikel 3:46 01-01, 54, 63, 87, 90, 113, 115,<br />

02-09, 17, 71, 109, 141, 145, 146, 03-01, 24,<br />

27, 61, 63, 65, 96, 106, 110, K1(1/2004), K2*,<br />

04-21, 50, K22(2/2004), K41, 97, 101, 102,<br />

104, 111, 143, 144<br />

artikel 3:47 01-87<br />

artikel 3:50 01-144<br />

artikel 4:5 01-04, K57(3/2001), K26(3/2003)<br />

artikel 4:6 02-125, 04-118<br />

artikel 4:16<br />

artikel 4:81 03-23, 04-51<br />

artikel 4:82 04-134<br />

artikel 4:84 04-151<br />

artikel 5:21 01-36, 02-98, 100, K68(4/2002),<br />

K80(1/2003), 03-85, 92, K63(4/2003), 04-07,<br />

49, K75 (4/2004), K11(1/2005), K19<br />

artikel 5:24 K13(2/2001), K17, 01-36, 02-55,<br />

04-49, K65(3/2004)<br />

artikel 5:25 01-36, 04-49, K75(4/2004),<br />

K11(1/2005)<br />

artikel 5:32 K82(1/2001), 01-10, K4(2/2001),<br />

K17, K30, K53(3/2001), 01-105, 116,<br />

K94(1/2002), 02-04, K18 (2/2002),<br />

K34(3/2002), K45, 020-100, K50(4/2002),<br />

K86(1/2003), K89(1/2003), 03-02, 03, 17,<br />

K6(2/2003), K9, 03-45, 47, 50, 53, 55, 57,<br />

K42(3/2003), K53(4/2003), K3(1/2004)*, K6,<br />

K11, 04-40*, K63(3/2004), K65, 04-125, 129,<br />

133, K75(4/2004), K9(1/2005), K19, K24<br />

artikel 5:34<br />

artikel 6:2 01-46, 140, 03-25<br />

artikel 6:3 04-64<br />

artikel 6:5 K48(3/2001), K71(4/2003)<br />

artikel 6:6 K48(3/2001), 02-28, K71(4/2003)<br />

artikel 6:7<br />

artikel 6:11<br />

artikel 6:13<br />

artikel 6:15 02-34, 03-20, 66, 121<br />

artikel 6:17 02-67<br />

artikel 6:18 02-41<br />

artikel 6:19 02-41, 03-22<br />

artikel 6:20 01-140, 02-85<br />

artikel 6:22 K21(2/2001), K31<br />

artikel 7:1 02-34, 85, 102, 03-66<br />

artikel 7:2 01-65, 03-33<br />

artikel 7:9 04-119<br />

artikel 7:11 01-04, K12(2/2001),<br />

01-116, K16(2/2002), 03-15, K41(3/2003),<br />

K69(4/2003)<br />

artikel 7:12 01-58, 03-29, 36, 03-43, 80, 04-68,<br />

80, 144, 161, 05-14, 15<br />

artikel 7:13<br />

artikel 8:1 03-20, 66<br />

artikel 8:2 03-33<br />

artikel 8:5 01-84, 03-66<br />

artikel 8:6 03-20<br />

artikel 8:15 K1(2/2001), 03-72<br />

artikel 8:26<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2005


Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005<br />

109<br />

artikel 8:32<br />

artikel 8:42<br />

artikel 8:47 01-134, 05-14<br />

artikel 8:54<br />

artikel 8:55<br />

artikel 8:69<br />

artikel 8:71 03-66<br />

artikel 8:72 01-121<br />

artikel 8:72 lid 3 03-82, 04-01*<br />

artikel 8:72 lid 4 K29(2/2001), 01-33, 02-24,<br />

K14(2/2003), 03-70, 04-12, 15, 118, 05-14, 34<br />

artikel 8:72 lid 5 01-46, 02-36, 04-12<br />

artikel 8:72 lid 7 K98(1/2001), K56(4/2002)<br />

artikel 8:73 00-46, K45(3/2000), 01-02,<br />

K10(2/2001), 02-53, 90<br />

artikel 8:75 K24(2/2001), 02-53, K14(1/2004)<br />

artikel 8:81<br />

artikel 8:86 01-37, 04-158<br />

artikel 8:87 04-132<br />

artikel 8:88 01-44, 02-28<br />

artikel 10:15 01-105<br />

artikel 10:27 01-62, 99, 117, 119, 122, 124,<br />

02-19, 23, 26, 27, 32, 66, 77, 78, 113, 117,<br />

144, 148, 154, 03-62, 69, 70, 100, 101, 114,<br />

115, 116, 04-13, 16, 19, 26, 33, 55, 69, 98,<br />

109, 113, 156, 05-16, 18, 22*<br />

artikel 10:29 02-77, 03-94, 04-58<br />

artikel 10:30 02-119<br />

artikel 10:31 01-20, 03-22, 94<br />

Beleidslijn Ruimte voor de Rivier 04-22, 59<br />

Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer<br />

artikel 1 02-52<br />

Besluit beheer autowrakken<br />

artikel 5 04-08<br />

Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten<br />

artikel 1 03-21<br />

Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer<br />

artikel 2 K36(3/2002)<br />

bijlage 03-55<br />

Besluit detailhandel ambachtsbedrijven<br />

artikel 3 K53(4/2002)<br />

bijlage K95(1/2002)<br />

Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige<br />

bouwwerken<br />

artikel 2 04-18<br />

Besluit geluidhinder spoorwegen<br />

artikel 1 K9(2/2002), K20(2/2003), K32(2/2004)<br />

artikel 21<br />

Besluit genetisch gemod. organismen Wms<br />

artikel 1<br />

artikel 23<br />

Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen<br />

artikel 5 01-38, K40(3/2001), 01-71, 03-47,<br />

K24(2/2004), K10(1/2005)<br />

artikel 6 K18(2/2002)<br />

artikel 7 03-47, K24(2/2004)<br />

Besluit inrichtingen motorvoertuigen<br />

artikel 2 K10(1/2004)<br />

Besluit luchtemissies afvalverbranding<br />

voorschrift 1 K17(2/2003)<br />

Besluit luchtkwaliteit<br />

04-56, K56(3/2004), K88(4/2004)*, 141, 157,<br />

05-19<br />

Besluit milieu-effectrapportage 1994<br />

Onderdeel A, bijlage 04-64<br />

Onderdeel C, bijlage K93(1/2002), 02-108, 127,<br />

128, 04-64<br />

Onderdeel D 03-11, 04-04, 26, 87*, 112, 113<br />

artikel 2 01-48, 02-35, 108, 154, 04-112, 113<br />

artikel 9<br />

Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer<br />

artikel 2 K27(2/2001), 04-128<br />

artikel 3 K27(2/2001)<br />

artikel 5 K38(3/2003), K50(4/2003)<br />

bijlage K32(3/2003)<br />

Besluit opslaan in ondergrondse tanks<br />

artikel 1<br />

artikel 13 lid 4<br />

artikelen 18 en 19 04-40*<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2005


110<br />

Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005<br />

Besluit op de ruimtelijke ordening 1985<br />

artikel 2<br />

artikel 7 03-25, 66, 04-34<br />

artikel 9 01-19, 02-17, 148, 04-72, 108, 143<br />

artikel 10 04-27<br />

artikel 12 02-148, 04-143<br />

artikel 13<br />

artikel 14 04-143<br />

artikel 15<br />

artikel 16 04-18, 19, 62*<br />

artikel 19 02-112, 04-60<br />

artikel 20 04-73<br />

Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer<br />

artikel 1 01-49<br />

Besluit tankstations milieubeheer<br />

artikel 8 K71(4/2002)<br />

artikel 2 K21(3/2003)<br />

Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt<br />

milieubeheer<br />

algemeen<br />

Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen<br />

artikel 4<br />

Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten<br />

04-25<br />

Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming<br />

artikel 1 K74(4/2002)<br />

artikel 22 K74(4/2002)<br />

Burgerlijk Wetboek<br />

artikel 5:50 04-71<br />

artikel 6:162<br />

EG-richtlijn 75/442<br />

artikel 1 01-08, 09, 11, 30, 31, 32, K38(3/2001),<br />

K41, K92(1/2002), K37(3/2002), K39, 03-54,<br />

03-82, 88, K50(2/2004), K53(3/2004),<br />

K76(4/2004)<br />

artikel 3<br />

artikel 4 05-12<br />

artikel 5 01-09<br />

artikel 7 01-09<br />

artikel 11 K39<br />

EG-richtlijn 76/464<br />

artikel 1 lid 2 04-48*, K23(2/2004)<br />

artikel 2<br />

artikel 3 03-52, K59(3/2004)<br />

artikel 7 01-76, 02-48, 51<br />

EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn)<br />

artikel 4 01-73, 85, K59(4/2001), K70, K78,<br />

01-114, 02-05, 07, 46, 03-14, 16, 46, 83, 105,<br />

04-23, 47, K14(1/2005)<br />

EG-richtlijn 80/836<br />

artikel 6<br />

EG-richtlijn 83/189<br />

artikel 1 lid 9 K46(3/2002)<br />

EG-richtlijn 85/337<br />

artikel 2 en 4 01-81<br />

artikel 5<br />

EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn)<br />

artikelen 2, 3-16 01-17, 73, 85, K74(4/2001),<br />

K78<br />

artikel 4 03-64, 04-47, 05-04<br />

artikelen 6 en 7 01-114, 02-07, 44, 46, 94,<br />

K55(4/2002), K61(4/2002), 03-07, 14, 16, 31,<br />

46, K35(3/2003), 03-83, 105, 04-23,<br />

K33(2/2004), 04-131, 132, 05-03, 11,<br />

K20(1/2005), K28<br />

artikel 12 03-21<br />

Bijlage IV 04-25<br />

EG-richtlijn 96/61<br />

artikel 1 01-79, 02-02, 14, K66(4/2003)<br />

artikelen 2, 3, 9 en 12 02-02, 11, 14, 135, 03-87,<br />

04-06*, 04-43, 48*, 50, 04-84, 91, 96,<br />

K79(4/2004), 05-07, K22(1/2005)<br />

artikel 20 04-48*<br />

EG-richtlijn 1999/30<br />

04-56<br />

EG-richtlijn 2000/53<br />

artikel 6 04-08<br />

EG-Verdrag<br />

artikel 10 01-73, 05-04, K7(1/2005)<br />

artikelen 29 en 30<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2005


Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005<br />

111<br />

artikelen 34 en 36<br />

artikelen 82 en 86 01-111<br />

artikel 90<br />

artikel 189<br />

artikel 130T<br />

EG-Verordening 259/93 (Evoa)<br />

artikel 1 01-32, 02-59<br />

artikel 2 01-08, 32, 02-59<br />

artikel 4 K70(4/2000), 01-09, 03-82, 88, 04-01*,<br />

05-12<br />

artikel 7 01-09, 32<br />

artikel 26 01-08, 02-59, 03-82<br />

Europees Handvest inzake lokale Autonomie<br />

artikel 4 01-125<br />

Europees Verdrag Rechten v/d Mens<br />

artikel 1 01-135, 03-16<br />

artikel 6 02-103, 03-28, 72<br />

artikel 8 K83(1/2002), 02-45, K16(1/2004),<br />

04-24*<br />

artikel 13 K83(1/2002)<br />

Flora- en faunawet<br />

artikel 11 03-111, 04-25, 110<br />

artikelen 4, 8, 10, 75 04-25, 110<br />

Gemeentewet<br />

artikel 125 K82(1/2001), K53(3/2001), 03-43<br />

artikel 150 04-62*<br />

artikel 164 00-95<br />

artikel 229 02-155, 04-159<br />

artikel 242 02-155<br />

Grondwaterwet<br />

artikel 14 K44(3/2001)<br />

artikel 14b K7(1/2005)<br />

artikel 24 K26(1/2005)<br />

Grondwet<br />

artikel 10 K16(1/2004)<br />

artikel 21 02-45<br />

artikel 120 04-09<br />

Hinderwet<br />

artikel 27<br />

Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm<br />

artikel 3.1 K52(3/2004)<br />

artikel 5.1 01-04<br />

artikel 5.6<br />

artikel 5.10 01-04, K7(1/2004)<br />

artikelen 5.16 en 5.18<br />

artikel 7.1 K23(2/2001)<br />

artikel 7.2 K34(3/2003)<br />

bijlage I, categorie 1.1 onder a 04-41<br />

bijlage I, categorie 1.1 onder b K96(1/2001), 04-44,<br />

05-06*<br />

bijlage I, categorie 1.2 onder a 05-06*<br />

bijlage I, categorie 2.1 onder a 03-45<br />

bijlage I, categorie 3-5 02-47<br />

bijlage I, categorie 5.1<br />

bijlage I, categorie 11.1<br />

bijlage I, categorie 11.3 K35(2/2001)<br />

bijlage I, categorie 13.1 02-47<br />

bijlage I, categorie 14.1 en 14.2<br />

bijlage I, categorie 17 03-04<br />

bijlage I, categorie 18 K17(2/2002)<br />

bijlage I, categorie 19 02-01, 03-05<br />

bijlage I, categorie 28.1 04-83*<br />

bijlage I, categorie 28.3 onder c<br />

bijlage I, categorie 28.4 01-11, 30, K41(3/2001),<br />

K4(2/2003), 03-54, 57, K70(4/2003), 04-42<br />

Instructieregeling lozingsvoorschriften<br />

artikel 2<br />

Interimwet ammoniak en veehouderij<br />

artikel 1 K2(2/2001)<br />

artikel 2<br />

artikel 3<br />

artikel 5<br />

artikel 7<br />

artikel 8 lid 4 K14(2/2001)<br />

Internationaal verdrag inzake economische,<br />

sociale en culturele rechten<br />

artikel 11 01-135<br />

Kernergiewet<br />

artikelen 15 en 15a K29(2/2001)<br />

artikel 29 K29(2/2001)<br />

artikel 30 K29(2/2001)<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2005


112<br />

Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005<br />

Lozingenbesluit Wbb<br />

artikel 11 01-10<br />

artikel 24a<br />

Lozingenbesluit Wvo<br />

artikel 2 02-48<br />

artikel 3<br />

artikel 14 02-48<br />

Luchtvaartbesluit<br />

artikel 6, 7 en 8 01-07<br />

Luchtvaartwet<br />

artikel 14 01-07<br />

artikel 24<br />

artikel 25 01-83, K19(1/2004)<br />

artikel 25a K71(3/2004)<br />

artikel 26 03-24<br />

artikel 27 01-37, K15(1/2005)<br />

artikel 30 03-24<br />

artikel 31 02-147<br />

artikel 72 K41(3/2002)<br />

artikel 76 01-07<br />

Mijnbouwwet<br />

artikel 40 04-44, 04-126<br />

Natuurbeschermingswet<br />

artikel 12 K47(3/2001), 01-133, 02-05, 10, 15,<br />

21, 02-44, 46, K29(3/2002), 02-65, 93,<br />

K55(4/2002), K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07,<br />

42, 46, K35(3/2003), K68(4/2003),<br />

K33(2/2004), 04-131, 132, 05-11*,<br />

K18(1/2005), K20<br />

artikel 13 K18(1/2005)<br />

artikel 18 02-93<br />

artikel 19 K25(1/2005)<br />

artikel 21<br />

artikel 22 03-21<br />

artikel 24 01-17<br />

artikel 25 01-17, 91, 03-21<br />

artikel 27 03-16<br />

Ontgrondingenwet<br />

artikel 3 01-34, 35, 02-91, K87(1/2003),<br />

K55(4/2003)<br />

artikel 10 K58(4/2000), K63, K54(4/2002),<br />

K55(4/2003)<br />

Provinciale Milieuverordening Limburg<br />

artikel 5.21 03-53<br />

Provinciale Milieuverordening Noord Brabant<br />

artikel 4.3.1.1<br />

Provinciewet<br />

artikel 74<br />

artikel 102<br />

artikel 107 01-105<br />

artikel 118 01-10<br />

artikel 122<br />

artikel 127<br />

artikel 166<br />

Regeling aftrek bij berekening en meting van<br />

geluidbelasting vanwege een weg<br />

artikel 1 02-116<br />

Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat<br />

artikel 10<br />

artikel 23<br />

Telecommunicatiewet<br />

artikel 3.6 lid 2 K99(1/2001)<br />

artikel 3.11 02-147<br />

Tracéwet<br />

artikel 7 01-128<br />

artikel 13 01-18<br />

artikel 15 01-18, 04-29<br />

artikel 16 01-128<br />

artikel 17 01-18<br />

artikel 19<br />

artikel 20 03-74, 04-29<br />

artikel 24 02-113<br />

artikel 25<br />

Uitvoeringsbesluit Reken- en Meetvoorschrift<br />

Verkeerslawaai<br />

artikel 8 01-98<br />

Uitvoeringsbesluit Wvo<br />

artikel 2 lid 2<br />

artikel 4 01-36<br />

Uitvoeringsregeling Uav<br />

artikel 2<br />

artikel 3 K81(1/2001)<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2005


Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005<br />

113<br />

artikel 4<br />

bijlage 4<br />

Universele verklaring van de Rechten v/d Mens<br />

artikel 25 01-135<br />

Verdrag van Bern<br />

artikel 4 02-150<br />

artikel 7 03-21<br />

Vuurwerkbesluit<br />

artikel 1.1.1 K8(2/2003)<br />

artikel 5.1.3 03-41<br />

Waterschapswet<br />

artikel 16l 01-36<br />

Wet afvalwater<br />

artikel IV lid 2 K86(1/2001)<br />

Wet ammoniak en veehouderij<br />

artikel 2 K1(1/2005)<br />

artikelen 3 en 6 03-87, 05-07<br />

artikel 10 02-137<br />

Wet bodembescherming<br />

artikel 1 01-67, K82(4/2001)<br />

artikel 13 K94(1/2002), 02-55, 100, 05-10,<br />

K11(1/2005)<br />

artikel 28 01-05<br />

artikel 29 01-05, K49(4/2003)<br />

artikel 37 01-05, K49(4/2003)<br />

artikel 38 K11(2/2002), K12(2/2003)<br />

artikel 39 K11(2/2002), K12(2/2003)<br />

artikel 40 01-05<br />

artikel 44 K26(3/2002)<br />

artikel 53<br />

Wet gemeenschappelijke regelingen<br />

artikelen 8 en 10 01-106<br />

Wet geluidhinder<br />

artikel 1 02-150, K9(1/2004)<br />

artikel 41, 42 02-106, 03-05, 03-86,<br />

K30(2/2004)<br />

artikel 47 K15(2/2003), K58(4/2003)<br />

artikel 53 K52(4/2002), K30(2/2004), K39,<br />

K71(3/2004)<br />

artikel 59 K15(2/2003), K9(1/2004), 04-93,<br />

K73(3/2004)<br />

artikel 61<br />

artikelen 71 en 72 02-06, K2(2/2003), 03-84<br />

artikel 72 lid 2 K2(2/2003)<br />

artikel 73 03-89, 04-93<br />

artikel 74 01-98, 03-116, K2(1/2004)*, 04-106,<br />

140<br />

artikel 76 02-25, 04-140<br />

artikel 77 K53(3/2001), 03-116, 04-106<br />

artikel 81 K56(4/2003)<br />

artikel 82 04-140<br />

artikel 83 K51(3/2004)<br />

artikel 90<br />

artikel 99<br />

artikel 100 K59(4/2003)<br />

artikel 100a 01-75, K51(3/2004)<br />

artikel 102 02-150<br />

artikel 103 01-75, 02-116, K67(4/2003), 04-140<br />

artikel 111<br />

artikel 157<br />

Wet milieubeheer<br />

artikel 1.1 lid 1 K84(1/2001), K91, K93, K96,<br />

K102, K45(3/2001), 01-77, K68(4/2001), K77,<br />

K79, K85(1/2002), K86, K87, K92, 02-01, 08,<br />

K1(2/2002), K21, K24, 02-47, K43(3/2002),<br />

02-94, 97, 99, K59(4/2002), K65(4/2002),<br />

K77(1/2003), K79, K85, 03-04, K10(2/2003),<br />

K11, 03-45. K39(3/2003), K42, 03-90, 91,<br />

04-10*, K10(1/2004), 04-41, 44, K50(2/2004),<br />

04-83, 88, K53(3/2004), 04-124, 126,<br />

K76(4/2004), 05-06*, K24(1/2005)<br />

artikel 1.1 lid 2 K28(2/2001), K65(4/2003)<br />

artikel 1.1 lid 3 en 4 K42(3/2001), 01-77,<br />

K60(4/2001), K77, K93(1/2002), 02-01, 08,<br />

K24(2/2002), K10(2/2003), K11, K45(3/2003),<br />

03-90, 91, K10(1/2004), 04-41, 44, 46,<br />

K32(2/2004), K48, 04-88, K70(3/2004),<br />

04-124, 127, 128<br />

artikel 1.1 lid 5<br />

artikel 1.1a 05-10<br />

artikel 1.2 01-10, 03-53<br />

artikel 4.22 K6<br />

artikelen 5.1-5.2 K56(3/2004)<br />

artikel 7.1<br />

artikel 7.2 01-57, 97, 01-48, 02-35, 108, 127,<br />

128, 154, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-64,<br />

113<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2005


114<br />

Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005<br />

artikel 7.4, 7.8b e.v. 01-97, 03-11, 04-04, 26,<br />

04-87*, 112<br />

artikel 7.5 02-20, 35<br />

artikel 7.6<br />

artikel 7.8b 02-09, 03-11, 04-64<br />

artikel 7.10<br />

artikelen 7.12-7.16 02-20<br />

artikel 7.27 01-97, 02-127, 128, 04-113<br />

artikel 7.28 02-127, 128, K54(4/2003)<br />

artikel 8.1 K3(2/2001), K16, 01-33, K39(3/2001),<br />

K56, 02-04, 14, K3(2/2002), K7, K12, K17, K22,<br />

K34(3/2002), 04-03, 06*, K6(1/2004), 04-40,<br />

K45(2/2004), 04-126, K84(4/2004), 05-02<br />

artikel 8.1 lid 3 02-57, K6(2/2003)<br />

artikel 8.2 K35(2/2001), K41(3/2001), 03-04, 54,<br />

57, K70(4/2003), 04-42, 89, K76(4/2004)<br />

artikel 8.3 04-89, 130<br />

artikel 8.4 K3(2/2001), K16, K22, 01-33, 42,<br />

K39(3/2001), K56, K64(4/2001), K19(2/2002),<br />

K22, 02-56, K48(3/2002), K18(1/2004),<br />

K36(2/2004), K41, K84(4/2004), K5(1/2005)<br />

artikel 8.5 K44(2/2004)<br />

artikel 8.6 K80(1/2001)<br />

artikel 8.7 K23(2/2001), 03-12, K34(3/2003)<br />

artikel 8.8 K90(1/2001), K52(3/2001),<br />

K90(1/2002), K27(3/2002), K52(4/2002),<br />

K69(4/2002), K75(1/2003), 03-05, 89,<br />

K60(4/2003), K61, K9(1/2004), K17,<br />

K29(2/2004), K39, 04-90, 93, K56(3/2004),<br />

K72, K74(4/2004), K90, 05-07<br />

artikel 8.9 02-58<br />

artikelen 8.10 en 8.11 K69(4/2002), K72(4/2002),<br />

K73(4/2002), K17(1/2004), K3(1/2005), K8,<br />

K13, K16<br />

artikel 8.11 lid 3 K83(1/2001), K87, K95, K101,<br />

01-70, K69(4/2001), K75, K15(2/2002), K19,<br />

K26(3/2002), K47(3/2002), K64(4/2002),<br />

K66(4/2002), K67(4/2002), K70(4/2002),<br />

02-138, 03-10, 13, K14(2/2003), K16, 03-51,<br />

03-87, K51(4/2003), K57, K25(2/2004), K26,<br />

04-84, K77(4/2004)*, K87, 05-02*, 09<br />

artikel 8.11 lid 4 K13(2/2003)<br />

artikel 8.12 K46(3/2001), K42(3/2002),<br />

K63(4/2002), K62(3/2004), 05-08<br />

artikel 8.13 01-06, K84(1/2002)<br />

artikel 8.15 K72(3/2004)<br />

artikel 8.16<br />

artikel 8.17 K65(4/2001), 02-49, K33(3/2002),<br />

02-94, 130, 03-08, K85(4/2004)<br />

artikel 8.18 01-68, K60(4/2001), 01-108, 02-13,<br />

K35(3/2002), 02-132, K76(1/2003),<br />

K28(3/2003), 04-42, K60(3/2004)<br />

artikel 8.19 K32(2/2001), 01-74, 78,<br />

K67(4/2001), 02-12, K4(2/2002), K5, K23,<br />

02-57, 95, K58(4/2002), 02-131, 03-15, 56, 58,<br />

59, 60, K36(3/2003), K44, K44(2/2004), 04-85,<br />

89, 94*, 130, K6(1/2005)<br />

artikel 8.20<br />

artikel 8.22, 8.23 01-07, K36(3/2001), 01-69,<br />

K25(3/2002), 04-45*, K35(2/2004), K45, 04-95,<br />

K57(3/2004)<br />

artikel 8.24 K12(2/2002), 03-44, 04-92,<br />

K81(4/2004)<br />

artikel 8.25 01-42, 107, 109, K31(3/2002),<br />

04-45*<br />

artikel 8.26 K10(2/2002)<br />

artikel 8.28 K25(3/2003)<br />

artikel 8.30 K25(3/2003), 03-83<br />

artikel 8.36 K33(2/2001)<br />

artikel 8.40 01-71, K84(1/2003), K2(1/2005)<br />

artikel 8.41 K4(1/2004)<br />

artikel 8.45 04-08<br />

artikel 8.73<br />

artikel 10.1<br />

artikel 10.2 01-31, K38(3/2001), K43(3/2002),<br />

K63(3/2004)<br />

artikel 10.4 03-58<br />

artikel 10.10 K60(4/2002)<br />

artikel 10.26<br />

artikel 10.30<br />

artikel 12.1 01-06<br />

artikel 12.4 01-06<br />

artikel 13.1 K37(3/2001)<br />

artikel 13.4 K31(2/2001), 01-41, K37(3/2001),<br />

K1(2/2002), 02-139<br />

artikel 13.5<br />

artikel 13.7 03-86<br />

artikel 13.10<br />

artikel 15.20 01-03, 02-54, K5(2/2003),<br />

K12(1/2004)<br />

artikel 15.25 02-50<br />

artikel 17.1 en 17.2 02-03, 04-07, 49,<br />

K68(3/2004), 04-133, 05-05<br />

artikel 18.2 K3(2/2002), K51(4/2002), 03-57,<br />

04-124<br />

artikel 18.8<br />

artikel 18.9<br />

artikel 18:12 03-41<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2005


Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005<br />

115<br />

artikel 18.14 01-112<br />

artikel 18.18 04-46<br />

artikel 19.3<br />

artikel 20.1 K86(1/2001)<br />

artikel 20.3 K10(2/2002), 02-60<br />

artikel 20.6 K94(1/2001), K51(3/2001),<br />

K28(3/2002), 03-14, K29(3/2003), K37, 03-93,<br />

04-43<br />

artikel 20.8 01-68, 02-89, K83(1/2003), 04-05*,<br />

04-124<br />

artikel 20.13<br />

artikel 22.1 01-07, K33<br />

Wet milieugevaarlijke stoffen<br />

artikel 26 K78(4/2004)<br />

Wet op de openluchtrecreatie<br />

artikel 8 04-61<br />

Wet op de Raad van State<br />

artikel 15 03-72<br />

artikel 26 03-28<br />

artikel 37 04-135<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening<br />

artikel 1 03-25, 67<br />

artikel 2<br />

artikel 2a 02-145<br />

artikel 2b 01-37<br />

artikel 4<br />

artikel 4a 01-46, 61, 86, 102, 02-61, 108,<br />

03-11, 26, 31, 67, 76, 105, 04-34, 69<br />

artikel 5 01-89<br />

artikel 6 01-136<br />

artikel 6a 04-62*, 113<br />

artikel 7 01-118<br />

artikel 9<br />

artikel 10 01-14, 15, 16, 21, 23, 60, 101, 131,<br />

132, 02-25, 29, 30, 75, 76, 140, 147, 03-65,<br />

68, 04-17, 59<br />

artikel 11 01-12, 22, 62, 82, 93, 96, 101, 117,<br />

120, 126, 02-78, 86, 102, 117, 03-65, 68, 101,<br />

110, 112, 113, 04-12, 16, 33, 59, 62*, 113,<br />

137, 05-26, 131<br />

artikel 13<br />

artikel 14 01-92, 124, 02-62, 03-33, 107, 05-16<br />

artikel 15 01-82, 03-30, 62, 04-17, 51, 59, 144,<br />

149, 05-18, 31<br />

artikel 17 02-112, 04-60<br />

artikel 19 01-84, 03-29, 109, 04-64, 71, 73,<br />

100, 103, 110, 114, 135, 143, 144, 151,<br />

K17(1/2005)<br />

artikel 20 04-18<br />

artikel 21 01-84, 03-33<br />

artikel 23 01-45, 02-23, 33, 36, 02-68, 102,<br />

111, 03-31, 116, 04-70<br />

artikel 24 03-26, 31, 105, 04-69<br />

artikel 25 K73(4/2001), 02-107<br />

artikel 26 02-33, 03-73, 94, 04-13<br />

artikel 27 01-13, 45, 03-31, 73, 94, 04-13<br />

artikel 28 01-20, 45, 46, 55, 62, 99, 119, 121,<br />

122, 124, 130, 132, 02-18, 19, 23, 27, 63, 64,<br />

66, 70, 77, 102, 104, 115, 141, 144, 145, 147,<br />

149, 154, 03-18, 20, 27, 34, 69, 70, 94, 100,<br />

114, 04-55, 69, 97, 103<br />

artikel 29 01-94, 02-118, 145, 153, 03-22<br />

artikel 30 04-15, 72, 75, 104, 05-32<br />

artikel 33 01-131, 02-22, 36, 02-65<br />

artikel 35 04-33<br />

artikel 36c 01-51<br />

artikel 36e 02-35<br />

artikel 36l 01-56, 02-69, 04-30<br />

artikel 36m 02-69<br />

artikel 36n 02-69<br />

artikel 37 01-18, 83, 02-69, 113, 03-24<br />

artikel 38 03-24<br />

artikel 40 02-110<br />

artikel 40b<br />

artikel 41 02-110<br />

artikel 42 03-79<br />

artikel 44 01-88, 03-25, 04-138*, 146<br />

artikel 49 01-64, 66, 102, 103, 138, 139, 140,<br />

141, 142, 143, 144, 02-37, 41, 81, 88,<br />

120, 125, 155, 157, 03-34, 40, 65, 77, 81,<br />

117, 119, 120, 04-36, 37, 38, 39, 78*, 79, 80,<br />

81, 82*, 118, 119, 120, 121, 122, 123, 158,<br />

159, 160, 161, 05-19, 34, 35<br />

artikel 54 03-25, 28, 31, 95, 05-29<br />

artikel 56 02-36, 03-25<br />

artikel 56b 02-102<br />

hoofdstuk IXA 03-20<br />

Wet op de stads- en dorpsvernieuwing<br />

artikel 31 03-20<br />

Wet op de waterkering<br />

artikel 18 óf artikel 12<br />

05-16<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2005


116<br />

Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005<br />

Wet tot wijziging van de WRO<br />

artikel VI<br />

Wet verontreiniging oppervlaktewateren<br />

artikel 1 K15(2/2001), K19, 01-36, 76,<br />

K96(1/2002), 02-43, 48, 51, 98, 136, 03-52,<br />

83, K48(2/2004)<br />

artikel 1 lid 3 00-117, 03-50, 05-01,<br />

K23(1/2005)<br />

artikel 1 lid 5 K23(2/2004), K59(3/2004)<br />

artikel 2a 02-48<br />

artikel 7 K19(2/2001), 03-52<br />

artikel 16<br />

artikel 25 K96(1/2002)<br />

Wet 5p<br />

Woningwet<br />

artikel 8 01-43<br />

artikel 9 01-43<br />

artikel 40<br />

artikel 43 01-50,02-61, 04-18<br />

artikel 44 01-121, 123, 02-24, 03-71, 75, 97,<br />

04-29<br />

artikel 45 02-112, 04-60<br />

artikel 50 05-32<br />

artikel 52 03-75<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2005


www.bju.nl<br />

Bezoek de website van<br />

Boom Juridische uitgevers<br />

Op de website van Boom Juridische uitgevers<br />

(www.bju.nl) vindt u uitgebreide<br />

informatie over alle boeken en tijdschriften<br />

die bij de uitgeverij verschijnen.<br />

De site biedt de mogelijkheid te zoeken<br />

op auteur, titel, ISBN of rechtsgebied.<br />

De titels zijn tevens via de website te<br />

bestellen.<br />

Van elk tijdschrift kan een proefexemplaar<br />

worden gedownload en zijn de<br />

inhoudsopgaven te raadplegen.<br />

Het onderdeel Nieuws houdt u maandelijks<br />

op de hoogte van de zojuist verschenen<br />

titels en andere interessante<br />

informatie.<br />

Als extra service voor docenten zijn van<br />

alle studieboeken de inhoudsopgave en<br />

een voorbeeldhoofdstuk opgenomen. Via<br />

een formulier kunnen beoordelings- en<br />

docentexemplaren worden opgevraagd.<br />

Via de website kunt u zich ook gratis<br />

abonneren op een van de vier elektronische<br />

nieuwsbrieven.<br />

092-s<br />

Boom Juridische uitgevers<br />

Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30<br />

e-mail info@bju.nl website: www.bju.nl


Een nieuwe inleiding milieurecht!<br />

Hoofdlijnen milieubestuursrecht<br />

Auteurs<br />

Ch.W. Backes, A.B. Blomberg, M.P. Jongma,<br />

F.C.M.A. Michiels & H.F.M.W. van Rijswick<br />

Hoofdlijnen milieubestuursrecht is de eerste<br />

echte inleiding in het bestuursrechtelijke<br />

milieurecht. Het bevat vooral een beschrijving<br />

en uitleg van het positieve recht. Het boek is<br />

uitermate bruikbaar voor zowel de academische<br />

opleiding als het hbo. Daarnaast is het<br />

– met de vele verwijzingen naar literatuur en<br />

rechtspraak – ook voor de rechtspraktijk een<br />

handig naslagwerk.<br />

Prijs € 29,–<br />

inclusief BTW,<br />

exclusief verzend- en<br />

administratiekosten,<br />

ook verkrijgbaar via<br />

de boekhandel<br />

ISBN 90-5454-365-5<br />

Het boek bestaat uit de volgende hoofdstukken:<br />

1. Algemeen, 2. Internationaal en Europees<br />

milieurecht, 3. Het systeem van de milieuwetgeving,<br />

4. Juridische instrumenten van het<br />

milieubeleid, 5. Enkele belangrijke milieurechtelijke<br />

thema’s (waterwetgeving, bodembescherming,<br />

luchtverontreiniging, ammoniak,<br />

stank en veehouderij, geluid, externe veiligheid,<br />

afvalstoffenrecht, stoffen en producten,<br />

bestrijdingsmiddelen, natuurbeschermingsrecht<br />

en mestwetgeving), 6. De relatie van het<br />

milieuhygiënerecht tot verwante rechtsgebieden,<br />

7. Handhaving, en 8. Openbaarheid<br />

en rechtsbescherming.<br />

Bestel nu!<br />

Bel onze klantenservice (0522) 23 75 55 of mail naar info@bju.nl<br />

Boom Juridische uitgevers<br />

Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30<br />

e-mail info@bju.nl website: www.bju.nl<br />

130-s


Het enige complete overzicht!<br />

Het systeem van<br />

crisisbeheersing<br />

Bevoegdheden en verplichtingen bij de voorbereiding<br />

op en het optreden tijdens crises<br />

Auteur<br />

E.T. Brainich von Brainich Felth<br />

Van een uitbraak van pokken tot een olieverontreiniging<br />

op zee. Van verstoringen van<br />

de openbare orde tot de uitval van de financiële<br />

infrastructuur. Van de relatie tussen<br />

ministers bij de bestrijding van terrorisme<br />

tot het optreden van de Europese Commissie.<br />

Prijs € 35,–<br />

inclusief BTW,<br />

exclusief verzend- en<br />

administratiekosten,<br />

ook verkrijgbaar via<br />

de boekhandel<br />

ISBN 90-5454-549-6<br />

Bevat een kritische analyse van bevoegdheden<br />

en verplichtingen op het terrein van<br />

crisisbeheersing.<br />

Crisisbeheersing over de volle breedte, een<br />

onderzoek in opdracht van het ministerie<br />

van Binnenlandse Zaken. Compleet en actueel,<br />

met een reeks van aanbevelingen tot<br />

verbetering.<br />

Bestel nu!<br />

Bel onze klantenservice (0522) 23 75 55 of mail naar info@bju.nl<br />

Boom Juridische uitgevers<br />

Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30<br />

e-mail info@bju.nl website: www.bju.nl<br />

133-s

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!