Jurisprudentietijdschrift
StAB Jurisprudentietijdschrift 2004, 1
StAB Jurisprudentietijdschrift 2004, 1
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
StAB 1 / 2004<br />
<strong>Jurisprudentietijdschrift</strong><br />
op<br />
het gebied van<br />
ruimtelijke ordening,<br />
milieubeheer<br />
en water<br />
12004<br />
Boom Juridische uitgevers
StAB<br />
<strong>Jurisprudentietijdschrift</strong> op het gebied van<br />
ruimtelijke ordening, milieubeheer en water<br />
Inhoud algemeen<br />
10 Artikel<br />
14 Milieu<br />
43 Milieu kort<br />
52 Ruimtelijke ordening<br />
88 Planschadevergoeding<br />
92 Doorlopend register<br />
Het doorlopend register tevens met<br />
verwijzing naar Nieuwsbrief StAB 2000,<br />
2001, 2002 en 2003.<br />
StAB<br />
<strong>Jurisprudentietijdschrift</strong> op het gebied van ruimtelijke<br />
ordening, milieubeheer en water. Een uitgave van<br />
Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor<br />
Milieu en Ruimtelijke Ordening.<br />
Citeertitel: StAB 2004, nr. …<br />
In 2004 zal StAB verschijnen in de maanden maart,<br />
juni, september en december.<br />
Samenstellers<br />
Milieuwetgeving:<br />
Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44<br />
Ruimtelijke Ordening en schadevergoeding:<br />
Mevr. mr. P. van de Graaff (070) 315 01 54<br />
Mr. drs. M. Erkens (070) 315 01 53<br />
Annotaties:<br />
Mevr. mr. A.B. Blomberg, mevr. mr. M.P. Jongma,<br />
mr. A.G.A. Nijmeijer en mr. J. Robbe (UU)<br />
Abonnementen<br />
StAB verschijnt 4 keer per jaar en kost<br />
€ 83,– per jaar (inclusief BTW en verzendkosten).<br />
Prijs per los exemplaar € 22,–.<br />
Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan.<br />
Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk<br />
1 december van het lopende abonnementsjaar worden<br />
opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het<br />
abonnement automatisch voor een jaar verlengd.<br />
Voor abonnementen wende men zich tot<br />
Boom distributiecentrum, Postbus 400, 7940 AK Meppel,<br />
tel. (0522) 24 00 66, fax (0522) 25 38 64,<br />
e-mail bdc@bdc.boom.nl.<br />
ISSN 1567-7605<br />
Uitgever<br />
Boom Juridische uitgevers<br />
Koninginnegracht 135<br />
Postbus 85576<br />
2508 CG Den Haag<br />
tel. (070) 330 70 33<br />
fax (070) 330 70 30<br />
e-mail info@bju.nl<br />
website www.bju.nl
Inhoud<br />
Milieu<br />
14 04-01*<br />
ABRS 22 oktober 2003, nr. 200100141/1<br />
inzake art. 4 Verordening 259/93/EG<br />
(EVOA), bijlage II.B van EG-richtlijn<br />
75/442, art. 8:72 Awb (Minister VROM).<br />
In dit geval is sprake van verwijdering en niet<br />
van nuttige toepassing van afvalstoffen; rechtsgevolgen<br />
besluit blijven in stand.<br />
18 04-02<br />
ABRS 22 oktober 2003, nr. 200302840/1<br />
inzake art. 8.10 en 8.11 Wm<br />
(Duiven).<br />
Besmettingsgevaar bij milieubeoordeling betrekken<br />
tenzij sprake is van bijzondere gevoeligheid<br />
die voortvloeit uit eigen aard en bedrijfsvoering<br />
betrokken bedrijf.<br />
19 04-03<br />
Vz. ABRS 23 oktober 2003,<br />
nr. 200305773/1 inzake art. 8.1 Wm<br />
(Uden).<br />
Bouwen is hier oprichten van de inrichting<br />
zodat bouwen vergunningplichtig is.<br />
21 04-04<br />
ABRS 29 oktober 2003, nr. 200204787/1<br />
inzake art. 7.4, 7.8b en 7.8d Wm en<br />
onderdeel D, categorie 18.2 Besluit mer<br />
(GS Noord-Brabant).<br />
Bij beantwoording vraag of sprake is van merplicht<br />
dient te worden uitgegaan van de maximaal<br />
realiseerbare capaciteit van de inrichting.<br />
22 04-05*<br />
ABRS 12 november 2003, nr.<br />
200206624/1 inzake art. 20.8 Wm<br />
(GS Overijssel).<br />
De coördinatieregeling tussen bouw- en milieuvergunning<br />
geldt niet voor bestaande bebouwing.<br />
26 04-06*<br />
ABRS 26 november 2003,<br />
nr. 200204619/1 inzake art. 2, 9 en 12<br />
EG-richtlijn 96/61 (IPPC) en art. 8.1 Wm<br />
(Renkum).<br />
Bezwaar over IPPC eerst ter zitting aangevoerd;<br />
verweerder heeft ten onrechte geen rekening<br />
gehouden met het beoordelingskader<br />
van de IPPC.<br />
31 04-07<br />
ABRS 26 november 2003,<br />
nr. 200206163/1 inzake art. 17.1 en 17.2<br />
Wm en art. 5:21 Awb (Warmond).<br />
Een ongewoon voorval als bedoeld in artikel<br />
17.1 Wm behoeft niet beperkt te zijn tot een<br />
voorval dat in verband staat met de in de inrichting<br />
plaatsvindende activiteiten.<br />
34 04-08<br />
ABRS 26 november 2003<br />
nr. 200300360/1 inzake art. 6 EG-richtlijn<br />
2000/53, art. 8.45 Wm en art. 5 Besluit<br />
beheer autowrakken (GS Groningen).<br />
Artikel 5, tweede lid Besluit beheer autowrakken<br />
(bevoegdheid tot stelen nadere eisen) is<br />
onverbindend wegens strijd met artikel 8.45,<br />
derde lid van de Wm.<br />
37 04-09<br />
ABRS 26 november 2003,<br />
nr. 200300985/1 inzake Vergunningenwet<br />
Westerschelde 1997, Regeling nadeelcompensatie<br />
Rijkswaterstaat, Europese Merrichtlijn<br />
85/337 en 97/11 en art. 120<br />
Grondwet (Rechtbank Middelburg).<br />
Ondanks buiten toepassing verklaren van regeling<br />
die het opstellen van een milieueffectrapport<br />
vereist dient verzoeker om schade het<br />
causaal verband tussen werkzaamheden en de<br />
door hem opgelopen schade aan te tonen.<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004
Inhoud<br />
3<br />
39 04-10*<br />
ABRS 26 november 2003,<br />
nr. 200301163/1 inzake art. 1.1, eerste lid<br />
Wm (Middelharnis).<br />
In- en uitrit van inrichting maakt in dit geval<br />
geen onderdeel uit van de inrichting zodat verkeersbewegingen<br />
ter plaatse niet aan de geluidsgrenswaarden<br />
behoeven te worden getoetst.<br />
Milieu kort<br />
43 K1<br />
ABRS 20 augustus 2003,<br />
nr. 200203927/1 inzake art. 3:46 Awb<br />
(Putten).<br />
Piekgeluiden door manoeuvreren bij laden en<br />
lossen niet uitzonderen van geluidsgrenswaarden,<br />
gelet op het aantal en het niveau van<br />
de gebeurtenissen.<br />
43 K2*<br />
ABRS 3 september 2003,<br />
nr. 200203751/1 inzake art. 74 Wgh en<br />
art. 3:46 Awb (Abcoude).<br />
Geluidsbelasting wegverkeer binnen 30 km/hzone<br />
en het kader van een goede ruimtelijke<br />
ordening.<br />
44 K3*<br />
ABRS 10 september 2003,<br />
nr. 200204918/1 inzake art. 5:32 Awb<br />
(GS Noord-Brabant).<br />
De NRB bevat geen (rechtstreeks bindende) regelgeving<br />
maar uitsluitend aanbevelingen ter<br />
invulling van de beoordelingsvrijheid van het<br />
bevoegd gezag bij het verlenen van milieuvergunningen.<br />
44 K4<br />
ABRS 24 september 2003, nr. 200305477/2<br />
inzake art. 8.41 Wm (Alphen-Chaam).<br />
Tegen een melding op grond van artikel 8.41<br />
Wet milieubeheer staan geen rechtsmiddelen<br />
open.<br />
45 K5<br />
ABRS 1 oktober 2003, nr. 200300633/1<br />
inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Boekel).<br />
Betrokkenheid woning bij activiteiten inrichting<br />
te gering om deze woning bij de beoordeling<br />
buiten beschouwing te laten.<br />
45 K6<br />
ABRS 1 oktober 2003, nr. 200302681/1<br />
inzake art. 8.1 Wm en art. 5:32 Awb<br />
(Wester-Koggenland).<br />
Onjuiste formulering van dwangsombesluit.<br />
45 K7<br />
Vz. ABRS 6 oktober 2003, nr. 200305856<br />
inzake art. 5.10 Ivb (Liesveld).<br />
Het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer<br />
(Ivb) schept geen verplichting maar<br />
slechts een bevoegdheid tot het overleggen van<br />
een akoestisch rapport.<br />
46 K8<br />
ABRS 8 oktober 2003, nr. 200203898/1<br />
inzake art. 8.11 Wm (GS Limburg).<br />
In dit geval is toepassing van Handleiding IL-<br />
HR-13-01 (1981) niet in strijd met het recht.<br />
46 K9<br />
ABRS 8 oktober 2003, nr. 200300452/2<br />
inzake art. 8.8, derde lid Wm, art. 1 en 59<br />
Wgh en art. 2 Meet- en rekenvoorschrift<br />
hoofdstuk V Wgh (Assen).<br />
Uitzonderlijke bedrijfsomstandigheden, die incidenteel<br />
voorkomen, moeten niet in rekening<br />
gebracht worden bij de toetsing aan de zone.<br />
46 K10<br />
ABRS 8 oktober 2003, nr. 200302334/1<br />
inzake art. 2 Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen<br />
en art. 1.1, eerste en vierde<br />
lid Wm (Heeze-Leende).<br />
Handel in grond en puin is mogelijk een afzonderlijke<br />
activiteit en daarmee een inrichting in de<br />
zin van de Wet milieubeheer. In dat geval valt inrichting<br />
niet onder amvb ex artikel 8.40 Wm.<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004
4<br />
Inhoud<br />
47 K11<br />
ABRS 8 oktober 2003, nr. 200302684/1<br />
inzake art. 5:32 Awb (Harenkarspel).<br />
Verweerder heeft er geen rekening mee gehouden<br />
dat tussen het primaire dwangsombesluit<br />
en de beslissing op bezwaar geen overtreding<br />
meer is geconstateerd.<br />
47 K12<br />
ABRS 15 oktober 2003, nr. 200206856/2<br />
inzake art. 15.20 Wm (Zaltbommel).<br />
Een mogelijke schadevergoeding kan geen<br />
rechtvaardiging zijn voor het voorschrijven van<br />
voorzieningen die de grondslag van de aanvraag<br />
verlaten.<br />
47 K13<br />
Vz. ABRS 15 oktober 2003,<br />
nr. 200303296/1 en 200303296/2 inzake<br />
art. 8.11 Wm (Werkendam).<br />
Waartoe dient een nulsituatie-bodemonderzoek<br />
zich uit te strekken.<br />
48 K14<br />
Vz. ABRS 22 oktober 2003,<br />
nr. 200305734/2 inzake art. 8:75 Awb<br />
(Bergen op Zoom).<br />
Criteria voor deskundigenvergoeding.<br />
48 K15*<br />
ABRS 5 november 2003, nr. 200300593/1<br />
inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Rucphen).<br />
Het berekende geluidsimmissieniveau door het<br />
blaffen van honden is niet representatief, gelet<br />
op het gehanteerde bronvermogenniveau en de<br />
blaftijd waarvan in het akoestisch onderzoek is<br />
uitgegaan.<br />
49 K16<br />
ABRS 12 november 2003,<br />
nr. 200302761/1 inzak art. 8 EVRM en<br />
art. 10 Grondwet (Veere).<br />
In dit geval geen strijd met EVRM en Grondwet.<br />
49 K17<br />
ABRS 19 november 2003,<br />
nr. 200205882/2 inzake art. 8.8 en 8.10<br />
Wm (Rheden).<br />
Hoewel de geluidsimmissie vanwege de inrichting<br />
een vastgestelde hogere grenswaarde<br />
ruimschoots onderschrijdt, draagt de inrichting<br />
bij aan de overschrijding van het totale geluidsniveau<br />
op dit punt en dus aan de overschrijding<br />
van de wettelijke grenswaarde. De vergunde<br />
geluidsruimte is daarmee in strijd met<br />
de wet.<br />
50 K18<br />
ABRS 3 december 2003, nr. 200202996/1<br />
inzake art. 8.4 Wm (Bergen op Zoom).<br />
Verlenen van een revisievergunning voor een<br />
wezenlijk andere inrichting is niet in strijd met<br />
de wet.<br />
50 K19<br />
ABRS 3 december 2003, nr. 200205524/1<br />
inzake art. 25 Luchtvaartwet (Staatssecretarissen<br />
V&W en VROM).<br />
Afkapregeling voor vliegverkeerslawaai niet<br />
meer valide.<br />
51 K20*<br />
ABRS 10 december 2003,<br />
nr. 200206355/1 inzake art. 8.11 Wm<br />
(GS Zuid-Holland).<br />
Bij oordeel over bodembedreigende activiteiten<br />
is de aanwezige overkapping ten onrechte niet<br />
meegenomen.<br />
51 K21<br />
Vz. ABRS 11 december 2003,<br />
nr. 200307509/2 inzake art. 3:24 Awb<br />
(Leiden).<br />
Geen vrijheid voor bevoegd gezag om bedenkingentermijn<br />
te verlengen.<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004
Inhoud<br />
5<br />
Ruimtelijke ordening<br />
52 04-11*<br />
ABRS 10 september 2003,<br />
nr. 200300088/1<br />
Noordwijk/APV-vergunning uitweg<br />
Gezien de doeleindenomschrijving is de aanleg<br />
van privé-parkeerplaatsen op gronden met de<br />
bestemming ‘Voor- of zijtuin, open erf’ niet in<br />
overeenstemming met het bestemmingsplan.<br />
53 04-12<br />
ABRS 17 september 2003, nr. 200205707/1<br />
Zevenhuizen-Moerkapelle/wijziging bestemmingsplan<br />
‘Dorpsgebied Moerkapelle’<br />
Als aan een wijzigingsplan geen goedkeuring is<br />
onthouden met toepassing van artikel 8:72,<br />
vierde lid, Awb dienen gedeputeerde staten<br />
een nieuw besluit omtrent de goedkeuring van<br />
dat plan te nemen.<br />
Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van<br />
artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb geldt als<br />
maximumtermijn waarbinnen moet worden beslist<br />
na vernietiging door de rechter, de termijn<br />
die van toepassing is op de primaire besluitvorming.<br />
De Awb verzet zich echter niet tegen het<br />
nemen van een nieuw besluit omtrent de goedkeuring<br />
van het eerder vastgestelde wijzigingsplan<br />
na het verstrijken van die termijn.<br />
54 04-13<br />
ABRS 24 september 2003,<br />
nr. 200301675/1 Wûnseradiel/<br />
bestemmingsplan ‘Keatsmorra’<br />
In de desbetreffende publicatie is geen mededeling<br />
gedaan van de wijziging die bij de vaststelling<br />
van het plan daarin is aangebracht en<br />
van de mogelijkheid voor een ieder schriftelijk<br />
bedenkingen tegen deze wijziging in te dienen.<br />
De Afdeling volgt thans niet meer de benadering<br />
zoals gekozen in haar uitspraak van 14<br />
december 2000, inzake no. 19902196/1 om<br />
het bestreden besluit gedeeltelijk te vernietigen,<br />
maar vernietigt het gehele besluit.<br />
56 04-14*<br />
ABRS 1 oktober 2003, nr. 200203947/1<br />
Steenderen/bestemmingsplan ‘Steenderdiek<br />
1999’<br />
Het bestreden besluit doet geen recht aan de<br />
door verweerder onderschreven Integrale Visie<br />
Uitbreiding Aviko-Steenderdiek, die is ontwikkeld<br />
ten behoeve van de doelstelling van het<br />
plan de bestaande en nieuwe functies op het<br />
industrieterrein (waarop Aviko en een aantal<br />
andere bedrijven zijn gevestigd) en zijn omgeving<br />
op een juiste wijze af te stemmen, nu verweerder,<br />
gezien de onthouding van goedkeuring<br />
aan plandelen die betrekking hebben op<br />
de bestaande bedrijven (niet-Aviko) en de uitbreiding<br />
en de ontsluiting hiervan in het noordelijke<br />
plangebied, onvoldoende in zijn besluitvorming<br />
heeft betrokken dat de uitbreiding van<br />
Aviko ten koste kan gaan van de ruimtelijke<br />
eenheid van het plan. Bovendien is ten onrechte<br />
geen onderzoek gedaan naar verplaatsingsmogelijkheden<br />
van Aviko.<br />
58 04-15<br />
ABRS 8 oktober 2003, nr. 200300783/1<br />
Jacobswoude/bestemmingsplan<br />
‘Woubrugge-Kerkweg’<br />
De ‘overweging ten overvloede’ in het bestreden<br />
besluit ten aanzien van de nokhoogte van<br />
het geprojecteerde gebouw laat zich naar het<br />
oordeel van de Afdeling tevens begrijpen als<br />
een door de raad bij de herziening van het plan<br />
ingevolge artikel 30 van de WRO in acht te<br />
nemen vingerwijzing. De vingerwijziging wordt<br />
echter niet door onderzoeksgegevens ondersteund.<br />
58 04-16<br />
ABRS 8 oktober 2003, nr. 200302672/1<br />
Den Haag/uitwerkingsplan ‘Uitwerkingsplan<br />
Leidschenveen Hoven A’<br />
Bij de uitwerking van het bestemmingsplan,<br />
waarbij wordt beoogd de bouw van een groot<br />
aantal woningen mogelijk te maken, is ten onrechte<br />
toepassing gegeven aan de in de voor-<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004
6<br />
Inhoud<br />
schriften van het bestemmingsplan aan burgemeester<br />
en wethouders toegekende bevoegdheid<br />
vrijstelling te verlenen voor een extra<br />
bouwlaag.<br />
59 04-17<br />
ABRS 29 oktober 2003, nr. 200302256/1<br />
Purmerend/uitwerkingsplan ‘Winkelcentrum<br />
Centrumgebied Weidevenne 2002’<br />
Uit de bewoordingen van artikel 10 en artikel<br />
15, eerste lid, van de WRO moet worden opgemaakt<br />
dat slechts indien de gemeenteraad in<br />
het bestemmingsplan aan burgemeester en<br />
wethouders de bevoegdheid heeft toegekend<br />
een vrijstellingsbevoegdheid in het plan op te<br />
nemen, dit college zulks in een uitwerkingsplan<br />
kan doen.<br />
60 04-18<br />
ABRS 15 oktober 2003, nr. 200301328/1<br />
Gemert-Bakel/bestemmingsplan ‘Watermolen’<br />
In strijd met het bepaalde in artikel 16, eerste<br />
lid, aanhef en onder a, van het Bro 1985 zijn<br />
op de plankaart geen perceelsgrenzen ingetekend<br />
en ontbreekt ook overigens een duidelijke<br />
ondergrond.<br />
De aan delen van het perceel van appellant<br />
toegekende bestemmingen ‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden<br />
I’ en ‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden<br />
II’ zijn in strijd met de rechtszekerheid,<br />
onder meer omdat niet duidelijk is welke<br />
delen voor privé-gebruik kunnen worden behouden.<br />
Het bepaalde in de Woningwet en het Besluit<br />
bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige<br />
bouwwerken doen niet af aan de bevoegdheid<br />
regels te stellen inzake de hoogte<br />
van terreinafscheidingen op gronden met de<br />
bestemming ‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden<br />
I en II’ zoals in het plan is gedaan.<br />
62 04-19<br />
ABRS 17 december 2003,<br />
nr. 200205576/1<br />
Breda/bestemmingsplan ‘Princenhage’<br />
In strijd met het bepaalde in artikel 16, eerste<br />
lid, aanhef en onder h, Bro 1985, is de bestaande<br />
loods op het perceel van appellanten<br />
niet op de plankaart ingetekend.<br />
63 04-20<br />
ABRS 15 oktober 2003, nr. 200302686/1<br />
Tubbergen/bestemmingsplan ‘Buitengebied,<br />
Mekkelenbergweg 26-26a, te Harbrinkhoek’<br />
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel strekt<br />
niet zover dat verweerder een uitgangspunt dat<br />
voorheen abusievelijk is ingenomen, zou moeten<br />
blijven toepassen.<br />
63 04-21<br />
ABRS 10 december 2003,<br />
nr. 200102937/1<br />
Oirschot/bestemmingsplan ‘Buitengebied’<br />
Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet<br />
worden weerlegd met het verweer dat de verleningen<br />
van goedkeuring aan plandelen met<br />
vergelijkbare bestemmingen als het plandeel<br />
waaraan goedkeuring is onthouden, op een<br />
vergissing berusten nu bij hetzelfde besluit omtrent<br />
de goedkeuring van een bestemmingsplan<br />
ten aanzien van gelijksoortige gevallen<br />
verschillende beslissingen zijn genomen.<br />
65 04-22<br />
ABRS 22 oktober 2003, nr. 200301201/1<br />
Hattem/bestemmingsplan ‘Uiterwaarden’<br />
Het in de beleidslijn ‘Ruimte voor de Rivier’<br />
opgenomen toetsingskader voor nieuwe ingrepen<br />
in het winterbed van de grote rivieren is<br />
ten onrechte niet neergelegd in de in het plan<br />
opgenomen vrijstellingsregeling en ontwikkelingsregeling<br />
met wijzigingsbevoegdheid.<br />
66 04-23<br />
ABRS 29 oktober 2003, nr. 200206338/1<br />
Loosdrecht/bestemmingsplan ‘Eerste<br />
Herziening van het Bestemmingsplan<br />
Plassengebied’<br />
Dat de activiteiten van het aannemersbedrijf<br />
reeds plaatsvonden ten tijde van de aanwijzing<br />
als speciale beschermingszone (SBZ) als bedoeld<br />
in de Vogelrichtlijn en dat de aard van<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004
Inhoud<br />
7<br />
het bedrijf beweerdelijk kleinschalig is, betekent<br />
niet dat niet zou moeten worden beoordeeld<br />
of sprake zou kunnen zijn van storende<br />
factoren die significante gevolgen zouden kunnen<br />
hebben voor de te beschermen waarden<br />
van het gebied.<br />
68 04-24*<br />
ABRS 12 november 2003,<br />
nr. 200301877/1<br />
Harderwijk/bestuursdwang<br />
Van schending van artikel 8 van het EVRM is<br />
geen sprake. De informatie is niet op een zodanige<br />
wijze vergaard dat het gebruik ervan ontoelaatbaar<br />
is.<br />
De Afdeling komt niet toe aan de beoordeling<br />
of zinvol gebruik van de gronden overeenkomstig<br />
de bestemming in dit geval objectief bezien<br />
niet meer mogelijk is, omdat burgemeester<br />
en wethouders aannemelijk hebben<br />
gemaakt dat dringende redenen zich tegen het<br />
verlenen van vrijstelling met toepassing van de<br />
toverformule verzetten.<br />
Gelet op de omstandigheden acht de Afdeling<br />
de gekozen peildatum voor het handhavingsbeleid<br />
niet onredelijk.<br />
Het gelijkheidsbeginsel is niet geschonden.<br />
74 04-25<br />
ABRS 19 november 2003,<br />
nr. 200205327/1<br />
Beverwijk/bestemmingsplan ‘Westelijke<br />
Randweg’<br />
Uit het bestreden besluit volgt niet dat verweerder<br />
heeft bezien of het plan zonder daarbij in<br />
strijd te handelen met het bepaalde in de Floraen<br />
faunawet (Ffw) uitvoerbaar is, dan wel, zo<br />
van deze strijdigheid moet worden uitgegaan,<br />
op basis van de onderzoeksgegevens voldoende<br />
heeft onderzocht of op voorhand redelijkerwijs<br />
te verwachten is dat een ontheffing op grond<br />
van de Ffw, indien vereist, zal kunnen worden<br />
verleend. De enkele opmerking in het bestreden<br />
besluit dat een ontheffing indien nodig, zal worden<br />
aangevraagd en dat verwacht mag worden<br />
dat die zal worden verleend, is in dit opzicht<br />
onvoldoende. De hiervoor bedoelde afweging<br />
heeft evenmin plaatsgevonden in het rapport<br />
van het ingeschakelde adviesbureau.<br />
76 04-26<br />
ABRS 19 november 2003,<br />
nr. 200206719/1<br />
Apeldoorn/bestemmingsplan ‘Golfbaan de<br />
Scherpenbergh’<br />
De raad en verweerder hebben ten onrechte<br />
zich op het standpunt gesteld dat voor de uitbreiding<br />
van de golfbaan geen MER behoefde<br />
te worden gemaakt.<br />
77 04-27<br />
ABRS 19 november 2003,<br />
nr. 200300132/1<br />
Nijkerk/bestemmingsplan ‘Struik Foods<br />
2001’<br />
Voor ambtshalve toetsing aan artikel 10 BRO<br />
bestaat geen aanleiding omdat deze bepaling<br />
niet van openbare orde is.<br />
77 04-28<br />
ABRS 19 november 2003,<br />
nr. 200302150/1<br />
Liesveld/vrijstelling planvoorschrift<br />
De omstandigheid dat bij de Afdeling het beroep<br />
tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan,<br />
waar de vrijstellingsbepaling een<br />
onderdeel van is, is behandeld noch de omstandigheid<br />
dat de in deze bepaling opgenomen<br />
categorie-indeling in die procedure aan de<br />
orde is geweest, maakt dat de verbindendheid<br />
van die bepaling niet meer aan de bestuursrechter<br />
kan worden voorgelegd.<br />
78 04-29<br />
ABRS 26 november 2003,<br />
nr. 200205557/1<br />
Breda/bouwvergunning<br />
Voor een belangenafweging is in het kader van<br />
de verlening van een bouwvergunning geen<br />
plaats. Nu met het oog op de uitvoering van<br />
het tracébesluit een bestemmingsplan is opge-<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004
8<br />
Inhoud<br />
steld, kan in het kader van de verlening van<br />
een bouwvergunning ook geen betekenis meer<br />
toekomen aan het tracébesluit. Aan het tracébesluit<br />
kan in dit geval evenmin betekenis toekomen<br />
in het kader van artikel 15, zesde lid,<br />
van de Tracéwet. Het tracébesluit kan niet als<br />
vrijstelling gelden voorzover de bouwvergunning<br />
in strijd is met het bestemmingsplan.<br />
79 04-30<br />
ABRS 26 november 2003,<br />
nr. 200301546/1<br />
Barendrecht/bestemmingsplan<br />
‘Riederhoek’<br />
Ten onrechte heeft verweerder ten aanzien van<br />
de punten waarop het bestemmingsplan in<br />
strijd is met het Regionaal Structuurplan het<br />
dagelijks bestuur van het regionaal openbaar<br />
lichaam niet om advies als bedoeld in artikel<br />
36l, tweede lid, WRO gevraagd.<br />
81 04-31<br />
ABRS 26 november 2003,<br />
nr. 200302450/1<br />
Voorschoten/vrijstelling en bouwvergunning<br />
In het feit dat door de uitvoering van het bouwplan<br />
voor het vergroten van de woning een<br />
voor wat betreft de garage met het bestemmingsplan<br />
strijdige situatie ontstaat, hebben<br />
burgemeester en wethouders terecht geen belemmering<br />
gezien de gevraagde vrijstelling te<br />
verlenen, nu appellant door die strijdige situatie<br />
niet in zijn belangen wordt geraakt.<br />
81 04-32*<br />
ABRS 3 december 2003, nr. 200301225/1<br />
stadsdeel Westerpark (gemeente Amsterdam)/bestemmingsplan<br />
‘Marcanti-eiland’<br />
Bij de afweging van de betrokken belangen<br />
heeft verweerder in redelijkheid een groter gewicht<br />
kunnen toekennen aan het algemeen belang<br />
dat is gediend bij voldoende woningen en<br />
voorzieningen, dan aan de belangen van de<br />
molen die zijn gediend bij een zo goed mogelijk<br />
windklimaat.<br />
84 04-33<br />
ABRS 10 december 2003,<br />
nr. 200302198/1<br />
Geldermalsen/wijzigingsplan ‘Buitengebied<br />
1984, wijziging pluimveehouderij<br />
Rijksstraatweg (Buurmalsen)’<br />
Anders dan voor de intrekking van een bestemmingsplan<br />
voorziet de WRO niet expliciet in<br />
een regeling voor de intrekking van een wijzigingsplan.<br />
Omdat het intrekken van een wijzigingsplan<br />
in de WRO niet is uitgesloten en gezien<br />
de in verhouding tot de regeling voor<br />
bestemmingsplannen beperkte regeling voor<br />
wijzigingsplannen in de WRO is de Afdeling<br />
van oordeel dat in artikel 11, zesde lid, van de<br />
WRO onder het herzien van een wijzigingsplan<br />
ook het intrekken van een wijzigingsplan moet<br />
worden begrepen.<br />
85 04-34<br />
ABRS 17 december 2003,<br />
nr. 200205489/1<br />
Waalre/bestemmingsplan ‘Aalst’<br />
De digitale detailplankaarten met schaal<br />
1:25.000, waarvan blijkens het gestelde in<br />
het streekplan ‘Brabant in balans’ wordt verwacht<br />
dat de gemeenten daarmee bij de vaststelling<br />
van hun ruimtelijke plannen rekening<br />
houden, zijn niet door provinciale staten vastgesteld<br />
en maken derhalve geen deel uit van<br />
het streekplan.<br />
86 04-35<br />
ABRS 17 december 2003,<br />
nr. 200301373/1<br />
Amersfoort/bestemmingsplan ‘Berg, herziening<br />
Johan van Oldebarnevelt gymnasium’<br />
De gemeenteraad heeft seksinrichtingen in het<br />
plangebied expliciet verboden. Het is de Afdeling<br />
niet gebleken, dat de gemeenteraad aan<br />
dit verbod ruimtelijk relevante overwegingen<br />
en criteria ten grondslag heeft gelegd. Evenmin<br />
heeft de gemeenteraad gemotiveerd waarom<br />
dergelijk gebruik zich naar zijn mening onderscheidt<br />
van andere mogelijke vormen van ge-<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004
Inhoud<br />
9<br />
bruik van terreinen, gebouwen, vaar- of voertuigen.<br />
Planschadevergoeding<br />
88 04-36<br />
ABRS 10 september 2003,<br />
nr. 200203940/1<br />
Menaldumadeel/verzoek om planschadevergoeding<br />
Voor een afwijking van de regel dat in het kader<br />
van een beoordeling of sprake is van een nadeliger<br />
situatie het nieuwe planologische regime<br />
dient te worden vergeleken met hetgeen op<br />
grond van het oude planologische regime maximaal<br />
mogelijk was, bestaat hooguit aanleiding<br />
indien vaststaat dat dit maximaal mogelijke<br />
niet meer kan worden gerealiseerd.<br />
88 04-37<br />
Gerechtshof te Amsterdam 24 oktober<br />
2003, nr. 02/06231<br />
Bennebroek/heffing leges<br />
Heffing van leges terzake van een verzoek om<br />
schadevergoeding ex artikel 49 WRO is niet<br />
toegestaan.<br />
89 04-38<br />
ABRS 12 november 2003,<br />
nr. 200204306/1<br />
Heerlen/verzoek om planschadevergoeding<br />
Sinds begin 2003 oordeelt de Afdeling dat de<br />
datum waarop het beweerdelijk schadeveroorzakend<br />
besluit in werking is getreden, beslissend<br />
is voor het antwoord op de vraag of ten<br />
gevolge van een planologische wijziging schade<br />
is geleden alsmede voor de vaststelling van de<br />
hoogte van de mogelijk geleden schade. Ook<br />
de raadsbesluiten en uitspraken van rechtbanken<br />
van vóór het tijdstip van bedoelde uitspraak,<br />
worden beoordeeld aan de hand van<br />
het nieuwe criterium.<br />
90 04-39<br />
ABRS 17 december 2003,<br />
nr. 200301396/1<br />
Amstelveen/verzoek om planschadevergoeding<br />
Appellant dient in zijn verzoek om vergoeding<br />
van schade aan te geven welke het schadeveroorzakende<br />
besluit is.<br />
Burgemeester en wethouders zijn niet bevoegd<br />
omtrent een verzoek om schadevergoeding te<br />
beslissen.<br />
StAB 1 / 2004
10<br />
Artikel<br />
Artikel<br />
De reikwijdte van artikel 19 lid 3 WRO<br />
Inleiding<br />
De WRO wordt vaker herzien dan menig bestemmingsplan.<br />
Zo trad in 2000 een gewijzigd artikel<br />
19 in werking, dat in het eerste lid de zogenaamde<br />
zelfstandige projectbevoegdheid bevat. Over deze<br />
bevoegdheid is veel gesproken. Minder belangstelling<br />
was er voor artikel 19 lid 3, op grond waarvan<br />
burgemeester en wethouders vrijstelling van het bestemmingsplan<br />
kunnen verlenen in bij amvb aan te<br />
geven gevallen. Inmiddels trekt ook deze bepaling<br />
in toenemende mate de aandacht. Dat is vooral een<br />
gevolg van de uitspraken die de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
erover heeft gedaan. Het toepassingsbereik<br />
van de bevoegdheid is hiermee duidelijker<br />
geworden. Daarmee zijn de problemen echter nog<br />
niet de wereld uit.<br />
De regeling<br />
De vrijstellingsbevoegdheid van artikel 19 lid 3<br />
WRO kan worden toegepast in de in artikel 20 Bro<br />
1985 aangegeven gevallen. De voor deze bijdrage<br />
belangrijkste gevallen worden genoemd in het eerste<br />
lid onder a en onder e. Op grond van de eerstgenoemde<br />
bepaling kan (onder meer) vrijstelling worden<br />
verleend voor een uitbreiding van of een<br />
bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde<br />
kom, mits het aantal woningen gelijk blijft, en ook<br />
voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een<br />
woongebouw buiten de bebouwde kom, mits het<br />
aantal woningen gelijk blijft en het bruto-vloeroppervlak<br />
van de uitbreiding of het bijgebouw niet<br />
groter is dan 25 m 2 , de uitbreiding of het bijgebouw<br />
bestaat uit één bouwlaag en gemeten vanaf het<br />
aansluitende terrein niet hoger is dan 5 meter, en<br />
de uitbreiding niet tot gevolg heeft dat het aansluitende<br />
terrein voor meer dan 50% bebouwd is, dan<br />
wel de oppervlakte die op grond van het bestemmingsplan<br />
voor bebouwing in aanmerking komt met<br />
meer dan 50% wordt overschreden. Op grond van<br />
artikel 20 lid 1 onder e (de ‘gebruiksvrijstelling’)<br />
kan het gemeentebestuur vrijstelling verlenen voor<br />
een wijziging van het gebruik van opstallen in de<br />
bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk<br />
blijft en het gebruik niet meer omvat dan een brutovloeroppervlak<br />
van 1500 m 2 .<br />
De regeling van artikel 19 lid 3 WRO en artikel<br />
20 Bro 1985 kan worden gezien als de opvolgster<br />
van de zogenaamde kruimelgevallenregeling van artikel<br />
18a WRO (oud) en het begin 2003 vervallen<br />
Besluit meldingplichtige bouwwerken. Laatstbedoelde<br />
regeling gaf het gemeentebestuur de bevoegdheid<br />
vrijstelling van het bestemmingsplan te<br />
verlenen voor de oprichting van bouwwerken die<br />
zowel in bouwkundig als in planologisch opzicht<br />
van ondergeschikte betekenis waren.<br />
Vanwege het minder ingrijpende karakter van de<br />
kruimelvrijstellingen kan daarover ook sneller worden<br />
beslist. De procedurele eisen zijn minder zwaar<br />
dan bij de zelfstandige projectbevoegdheid. ‘Een<br />
goede ruimtelijke onderbouwing’ is – anders dan bij<br />
artikel 19 lid 1 en 2 – niet vereist en van preventief<br />
provinciaal toezicht is geen sprake. Anders dan de<br />
zelfstandige projectbevoegdheid is de bevoegdheid<br />
van artikel 19 lid 3 ook zonder meer toegekend aan<br />
burgemeester en wethouders en niet (primair) aan<br />
de gemeenteraad.<br />
Wel kan worden vastgesteld dat het bij de nieuwe<br />
kruimelgevallenregeling niet uitsluitend gaat om<br />
bouwwerken die bouwkundig gezien van ondergeschikte<br />
betekenis zijn. De vraag die dan resteert, is<br />
of nog wel is vereist dat het gaat om (bouw)activiteiten<br />
die in planologisch opzicht minder ingrijpend<br />
zijn.<br />
De jurisprudentie<br />
Van ondergeschikte planologische betekenis?<br />
Al met de eerste gepubliceerde uitspraak werd op<br />
deze vraag een ontkennend antwoord gegeven. 1 Appellante<br />
voerde aan dat met artikel 20 lid 1 onder a<br />
sub 1 Bro 1995 is beoogd B en W de bevoegdheid<br />
1. ABRS 5 december 2001, AB 2002, 92, m.nt. TN, Gst. 7156, nr.<br />
10, m.nt. JT (Laarbeek). Zie thans ook ABRS 4 juni 2003, Gst.<br />
2003, 149, m.nt. JT (Ede).<br />
StAB 1 / 2004
Artikel<br />
11<br />
te geven om voor bouwwerken van ondergeschikte<br />
betekenis vrijstelling te verlenen, en verwees daartoe<br />
naar de nota van toelichting. De Afdeling oordeelt<br />
evenwel dat uit de nota niet kan worden afgeleid<br />
dat het de bedoeling is geweest het<br />
toepassingsbereik meer te beperken dan reeds uit<br />
de tekst van de bepaling zelf kan worden afgeleid.<br />
Aan een uitbreiding van of een bijgebouw bij een<br />
woongebouw binnen de bebouwde kom zijn, anders<br />
dan in de regeling voor woongebouwen buiten de<br />
bebouwde kom, afgezien van het aantal woningen,<br />
geen restricties gesteld.<br />
Toch spreekt de nota wel degelijk over ‘bouwwerken<br />
van ondergeschikte planologische betekenis’.<br />
2 Wellicht moet het zo worden gezien dat de situaties<br />
die in artikel 20 worden genoemd volgens<br />
de besluitgever planologisch gezien niet zo ingrijpend<br />
zijn. De Afdeling moet hoe dan ook worden<br />
toegegeven dat de beperking tot bouwwerken van<br />
ondergeschikte planologische betekenis in de tekst<br />
van de regeling niet wordt genoemd. In het aanvankelijke<br />
wetsvoorstel werd wel uitdrukkelijk de eis<br />
gesteld dat het bij de gevallen van artikel 19 lid 3<br />
WRO moet gaan om ‘een afwijking van het bestemmingsplan<br />
van geringe planologische betekenis’,<br />
maar deze eis is later geschrapt. 3<br />
Dit neemt niet weg dat aangenomen mag worden<br />
dat de nieuwe ‘kruimelregeling’ is bedoeld voor gevallen<br />
die planologisch van geringere betekenis zijn<br />
dan de gevallen waarop de zwaardere vrijstellingsregelingen<br />
van artikel 19 leden 1 en 2 WRO betrekking<br />
hebben. Hoe dit in de praktijk zou moeten worden<br />
vormgegeven, is mij echter niet helemaal<br />
duidelijk. Zo kan een provinciale lijst als bedoeld in<br />
artikel 19 lid 2 WRO niet afdoen aan de (reikwijdte<br />
van) de bevoegdheid die burgemeester en wethouders<br />
op grond van artikel 19 lid 3 hebben.<br />
‘Mits het aantal woningen gelijk blijft’ en ‘woongebouw’<br />
Uit het voorgaande blijkt, dat met name het toepassingsbereik<br />
van de bevoegdheid om vrijstelling te<br />
verlenen voor een uitbreiding van of een bijgebouw<br />
bij een woning in de bebouwde kom bijzonder ruim<br />
is. De enige beperking is, dat het aantal woningen<br />
gelijk blijft. Aanvankelijk vatte de Afdeling deze eis<br />
feitelijk op. Omdat een pand met een woonbestemming<br />
al lang niet meer werd bewoond, trof de stelling<br />
van een appellant dat door de vrijstelling ten<br />
behoeve van ander gebruik 4 het aantal woningen<br />
afnam geen doel. 5 Thans legt de Afdeling de voorwaarde<br />
anders uit, zoals blijkt uit een uitspraak betreffende<br />
de gemeente Bennekom. 6 Beslissend is nu<br />
of het aantal woningen dat het bestemmingsplan<br />
toestaat door het verlenen van de vrijstelling wordt<br />
beïnvloed. Het bedoelde geval betrof een bouwplan.<br />
Aannemelijk is, dat hetzelfde geldt voor de gebruiksvrijstellingsbevoegdheid<br />
van artikel 20 Bro<br />
1985.<br />
Voor de uitleg van het begrip ‘woongebouw’ lijkt<br />
de feitelijke situatie echter weer wel van belang. De<br />
Afdeling heeft zich hiervoor aangesloten bij het oordeel<br />
van een rechtbank dat ‘gelet op het feit dat het<br />
perceel ter plaatse is bestemd voor eengezinswoningen<br />
in twee bouwlagen alsmede op het feit dat<br />
het daadwerkelijk als woning in gebruik is, het<br />
pand voldoet aan de kwalificatie woongebouw als<br />
bedoeld in voormelde bepaling’. 7 De begrippen ‘woning’<br />
en ‘woongebouw’ zijn in zoverre dus kennelijk<br />
niet identiek.<br />
In overeenstemming met het oordeel dat voor de<br />
vraag of het aantal woningen gelijk blijft bepalend<br />
is wat het bestemmingsplan toelaat, heeft de Afdeling<br />
in de Bennekom-zaak overigens ook beslist dat<br />
ook vrijstelling kan worden verleend voor een uitbreiding<br />
van een nog niet bestaand woongebouw.<br />
Men kan dus in één keer bouwvergunning verlenen<br />
voor de oprichting van het op grond van het bestemmingsplan<br />
toegelaten woongebouw en – onder<br />
verlening van de vrijstelling – voor de uitbreiding<br />
daarvan. 8<br />
‘Bebouwde kom’<br />
Voor het toepassingsbereik van artikel 20 lid 1<br />
onder a Bro 1985 is uiteraard ook van belang wat<br />
nu onder ‘bebouwde kom’ moet worden verstaan. In<br />
het kader van de ruimtelijke ordening is dit een feitelijk<br />
begrip. De aard van de omgeving is bepalend,<br />
2. Stb. 1999, 477, p. 11.<br />
3. Zie Kamerstukken II 1997-1998, 25 311, nr. 7.<br />
4. Zie artikel 20 lid 1 onder e Bro 1985.<br />
5. Zie ABRS 18 september 2002, Gst. 7174, nr. 9, m.nt. JT (Zeist).<br />
6. Zie ABRS 4 juni 2003, AB 2003, 322, m.nt. TN, Gst. 2003, 149,<br />
m.nt. JT.<br />
7. Zie ABRS 22 oktober 2002, AB 2003, 43, m.nt. TN (Stein).<br />
8. Zie ABRS 4 juni 2003, AB 2003, 32, m.nt. TN, Gst. 2003, 149,<br />
m.nt. JT (Bennekom).<br />
StAB 1 / 2004
12 Artikel<br />
niet de plaats van het verkeersbord. De grenslijn<br />
van de bebouwde kom die met dit bord wordt aangegeven,<br />
is van verkeerstechnische aard. In het<br />
kader van de ruimtelijke ordening behoeft daaraan<br />
geen doorslaggevende betekenis te worden toegekend,<br />
aldus de Afdeling. De stelling dat het begrip<br />
gedefinieerd dient te worden als ‘samenhangende<br />
bebouwing’ is door de Afdeling afgewezen. 9<br />
Is cumulatie van vrijstellingen mogelijk?<br />
Blijkens de nota van toelichting is een cumulatie<br />
van vrijstellingen op grond van artikel 19 lid 3 WRO<br />
ten behoeve van de realisering van (uiteindelijk) één<br />
bouwwerk niet toelaatbaar. 10 Dit zou immers de<br />
mogelijkheid bieden dat bouwwerk ‘op te knippen’<br />
in een aantal delen ten behoeve waarvan de lichte<br />
vrijstellingsbevoegdheid kan worden gebruikt, terwijl<br />
het bouwwerk als geheel niet tot de in artikel<br />
20 Bro 1985 genoemde gevallen behoort. Aldus<br />
zouden de waarborgen van artikel 19 lid 1 of lid 2<br />
kunnen worden omzeild. Overigens lijkt een dergelijk<br />
‘opknippen’ mij ook weer niet volledig uitgesloten,<br />
zolang het eindresultaat maar binnen de grenzen<br />
van kruimelregeling blijft. Hoe dat dan zit bij<br />
toepassing van artikel 20 lid 1 onder a sub 1º, kan<br />
nog niet zo gemakkelijk worden gezegd.<br />
Het voorgaande laat onverlet dat het verlenen<br />
van een artikel 19 lid 3-vrijstelling bij een woongebouw<br />
niet tot één bouwwerk behoeft te worden beperkt.<br />
Dat dit wel zou moeten, kan niet uit de tekst<br />
van de regeling worden afgeleid en volgt ook niet uit<br />
de nota van toelichting. Een artikel 19 lid 3-vrijstelling<br />
voor bijvoorbeeld een tuinhuisje én een vrijstelling<br />
voor een garage bij hetzelfde woongebouw is<br />
dus mogelijk. 11<br />
De gebruiksvrijstelling<br />
Zoals gezegd, kunnen burgemeester en wethouders<br />
ook vrijstelling verlenen voor een wijziging in het<br />
gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits<br />
het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet<br />
meer omvat dan een bruto-vloeroppervlak van<br />
1500 m 2 . De reikwijdte van deze bevoegdheid is<br />
beperkter dan men zou kunnen denken. Volgens de<br />
Afdeling bestuursrechtspraak wordt met deze gebruiksvrijstelling<br />
niet de gehele bestemmingsregeling<br />
terzijde gesteld, maar slechts de toepasselijke<br />
gebruiksvoorschriften. Dat wil zeggen dat de gebruiksvrijstellingsbevoegdheid<br />
niet mag worden<br />
aangewend voor het verlenen van een bouwvergunning<br />
voor het oprichten van bebouwing waarvan het<br />
gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. Artikel<br />
20 lid 1 onder e Bro 1985 heeft uitsluitend betrekking<br />
op wijzigingen in het gebruik van opstallen.<br />
Een gebruiksvrijstelling brengt niet met zich dat een<br />
bouwplan niet meer aan de geldende bestemming<br />
behoeft te worden getoetst. Nijmeijer heeft terecht<br />
opgemerkt dat het onlogisch is dat de bouwaanvraag<br />
na verlening van de gebruiksvrijstelling toch<br />
aan de vigerende bestemming moet worden getoetst,<br />
gelet op het bepaalde in artikel 44 lid 1 sub<br />
c Ww. Op dit punt kan inmiddels echter van vaste<br />
jurisprudentie worden gesproken. 12<br />
De mogelijkheid van een beperkt gebruik van de<br />
vrijstellingsbevoegdheid<br />
Evident is, dat het toepassingsbereik van artikel 19<br />
lid 3 WRO in samenhang met artikel 20 Bro 1985<br />
zeer ruim is. Dat staat er evenwel niet aan in de<br />
weg dat burgemeester en wethouders deze discretionaire<br />
bevoegdheid terughoudend kunnen toepassen.<br />
Zo hadden burgemeester en wethouders van<br />
Zaltbommel in hun beleidsregels bepaald dat artikel<br />
19 lid 3 WRO in beschermde stads- en dorpsgezichten<br />
slechts werd toegepast in gevallen waarin<br />
voorheen op basis van artikel 18a WRO vrijstelling<br />
kon worden verleend (derhalve in gevallen van geringe<br />
planologische betekenis). Dit werd door de Afdeling<br />
aanvaard. Ik zie geen reden waarom een dergelijk<br />
restrictief beleid beperkt zou moeten blijven<br />
tot beschermde stads- en dorpsgezichten.<br />
De gemeenteraad heeft praktisch geen mogelijkheden<br />
om burgemeester en wethouders tot een<br />
terughoudende toepassing te dwingen. Ook hij kan<br />
de reikwijdte van de vrijstellingsbevoegdheid uiteraard<br />
niet beperken en hij kan de toepassing<br />
ervan evenmin categorisch uitsluiten. (Dit geldt natuurlijk<br />
ook voor burgemeester en wethouders zelf.)<br />
9. Zie (onder meer) ABRS 24 december 2002, AB 2003, 414 (Den<br />
Haag), m.nt. ARN onder ABRS 31 juli 2002, AB 2003, 415, Gst.<br />
7174, nr. 6, m.nt. JT. (Venlo).<br />
10. Zie Stb. 1999, 447, p. 10.<br />
11. Zie onder meer ABRS 11 september 2002, Gst. 7174, nr. 8<br />
(Brunssum).<br />
12. Zie ABRS 20 november 2002, Gst. 2003, 156, m.nt. JT<br />
(Lemsterland), ABRS 23 april 2003, Gst. 2003, 185, m.nt. JT<br />
(Den Haag) en ABRS 22 oktober 2003, AB 2003, 431, m.nt. TN<br />
(Stein).<br />
StAB 1 / 2004
Artikel<br />
13<br />
Daarbij komt, dat de gemeenteraad sinds de inwerkingtreding<br />
van de Wet dualisering gemeentebestuur<br />
de bevoegdheid ontbeert om met betrekking<br />
tot artikel 19 lid 3 WRO beleidsregels te stellen.<br />
Die bevoegdheid komt alleen nog maar toe aan het<br />
college. Een en ander neemt niet weg dat de raad,<br />
bijvoorbeeld in het bestemmingsplan, wel uitspraken<br />
kan doen over de wijze waarop de vrijstellingsbevoegdheid<br />
zijns inziens zou moeten worden toegepast.<br />
Burgemeester en wethouders zullen<br />
hiermee bij hun beslissing rekening moeten houden.<br />
Meer in algemene zin zullen zij bij hun beslissing<br />
ook het ruimtelijk beleid zoals de raad dat voor<br />
ogen heeft of heeft vastgesteld, in hun overwegingen<br />
moeten betrekken. 13 Dat de juridische binding<br />
van een en ander niet ver(der) strekt, moge echter<br />
duidelijk zijn.<br />
Slot<br />
De reikwijdte van de vrijstellingsbevoegdheid van<br />
artikel 19 lid 3 WRO is ruimer gebleken dan wel<br />
werd verwacht. Zij is wellicht ook ruimer dan bedoeld.<br />
Zij lijkt mij in ieder geval ruimer dan wenselijk<br />
is, waarbij het vooral gaat om de mogelijkheid<br />
om vrijstelling te verlenen voor een uitbreiding van<br />
of een bijgebouw bij een woongebouw binnen de<br />
bebouwde kom. Vooral op dit punt verdient het<br />
mijns inziens aanbeveling om de tekst van artikel<br />
20 Bro aan te passen. Een argument daarvoor<br />
vloeit wat mij betreft ook voort uit de dualisering<br />
van het gemeentebestuur, als gevolg waarvan burgemeester<br />
en wethouders een ruime mogelijkheid<br />
hebben om een eigen koers te varen. De gedachte<br />
van de WRO-wetgever was en is dat het primaat bij<br />
de vorming van het ruimtelijk beleid bij de gemeenteraad<br />
dient te berusten. Het gaat dan niet aan om<br />
burgemeester en wethouders de ruimte te geven dat<br />
beleid te doorkruisen. Misschien dat de Afdeling op<br />
dit punt nog enig soelaas kan bieden, bijvoorbeeld<br />
door strenge eisen te stellen aan de motivering van<br />
een kruimelvrijstelling waarmee wordt afgeweken<br />
van het ruimtelijk beleid van de raad.<br />
Jan Robbe<br />
13. Zie ABRS 20 november 2002, Gst. 2003, 157, m.nt. JT (Rijnsburg)<br />
en ABRS 11 december 2002, Gst. 2003, 158 (Castricum).<br />
StAB 1 / 2004
14<br />
Milieu<br />
Milieu<br />
04-01<br />
ABRS 22 oktober 2003, nr. 200100141/1 (Minister<br />
VROM)<br />
Casus<br />
Bezwaar tegen voornemen om afvalstoffen uit te<br />
voeren naar Frankrijk waar ze worden ingezet als<br />
brandstof en als grondstof. Appellante en verweerder<br />
verschillen van mening over de vraag of sprake<br />
is van verwijdering dan wel nuttige toepassing van<br />
afvalstoffen. Appellante meent dat de handelingen<br />
met de afvalstoffen vallen onder R1, ‘hoofdgebruik<br />
als brandstof of andere wijze van energieopwekking’<br />
en R5, ‘recycling/terugwinning van andere<br />
organische stoffen’ van bijlage II.B van EG-richtlijn<br />
75/442 (kaderrichtlijn afvalstoffen). Verweerder<br />
stelt onder meer dat de afvalstoffen niet voldoen<br />
aan de minimaal vereiste calorische waarde voor<br />
nuttige toepassing.<br />
Rechtsvraag<br />
Is sprake van verwijdering dan wel nuttige toepassing<br />
en in hoeverre is de calorische waarde van de<br />
afvalstoffen daarbij van belang?<br />
Uitspraak<br />
Nadat de Afdeling heeft vastgesteld dat het bezwaar<br />
van verweerder op een onjuiste rechtsgrondslag<br />
is gebaseerd (zie ook Nieuwsbrief 03-82)<br />
waardoor het besluit voor vernietiging in aanmerking<br />
komt, gaat zij na of de rechtsgevolgen in stand<br />
kunnen blijven.<br />
Met verwijzing naar uitspraken van het Hof van<br />
Justitie EG oordeelt de Afdeling dat indien een verwerkingsproces<br />
van afvalstoffen uit meerdere<br />
fasen bestaat, alleen rekening dient te worden gehouden<br />
met de eerste handeling die de afvalstoffen<br />
(i.c. kalkslib) na hun overbrenging ondergaan. De<br />
eerste handeling die het kalkslib na overbrenging<br />
ondergaat, is in dit geval de inzet als brandstof<br />
voor cementovens. Van nuttige toepassing is sprake<br />
indien afvalstoffen in de plaats komen van andere<br />
materialen die anders voor deze functie hadden<br />
moeten worden gebruikt, waardoor de<br />
natuurlijke hulpbronnen worden beschermd. Om te<br />
kunnen spreken van ‘hoofdgebruik als brandstof of<br />
een andere wijze van energieopwekking’ in de zin<br />
van de kaderrichtlijn afvalstoffen (en mitsdien van<br />
nuttige toepassing) dient de behandeling van afvalstoffen<br />
aan een aantal voorwaarden te voldoen.<br />
Deze voorwaarden komen er op neer dat het merendeel<br />
van de afvalstoffen moet worden verbrand<br />
bij de handeling en het merendeel van de vrijgekomen<br />
energie moet worden teruggewonnen en hergebruikt<br />
(merendeel-criterium). De calorische<br />
waarde van afvalstoffen is daarbij niet relevant.<br />
Omdat in het onderhavige geval slechts 35 % van<br />
de afvalstroom wordt verbrand, is met betrekking<br />
tot de eerste handeling geen sprake van ‘hoofdgebruik<br />
als brandstof of andere wijze van energieopwekking’<br />
in de zin van de kaderrichtlijn afvalstoffen.<br />
Omdat geen sprake is van nuttige toepassing<br />
blijven de rechtsgevolgen van het besluit in stand.<br />
Verordening 259/93/EG (EVOA), artikel 4, derde<br />
lid onder b<br />
EG-richtlijn 75/442 (kaderrichtlijn afvalstoffen),<br />
handeling R1 van bijlage II.B<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:72, derde<br />
lid<br />
Bij besluit van 22 februari 2000 heeft de Minister<br />
van VROM (verweerder) krachtens artikel 4, derde<br />
lid, onder b, van de Verordening 259/93/EEG van 1<br />
februari 1993 betreffende toezicht en controle op<br />
de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit<br />
de Europese Gemeenschap (hierna: EVOA) bezwaar<br />
gemaakt tegen het voornemen van appellante om<br />
10.000.000 kilogram steekvast kalkslib uit te voeren<br />
naar Frankrijk. Bij besluit van 28 november<br />
2000 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar<br />
ongegrond verklaard.<br />
Overwegingen<br />
Appellante heeft kennisgeving gedaan voornemens<br />
te zijn van 17 januari 2000 tot en met 16 januari<br />
2001 10.000.000 kilogram steekvast kalkslib over<br />
te brengen naar Lafarge Ciments te Le Havre in<br />
Frankrijk. De overbrenging heeft tot doel dat het<br />
kalkslib bij Lafarge Ciments wordt ingezet als<br />
brandstof voor cementovens en als grondstof ten<br />
behoeve van de fabricage van klinker (een grondstof<br />
voor cement), afhankelijk van de samenstelling van<br />
de afvalstroom in wisselende verhouding.<br />
StAB 1 / 2004
Milieu<br />
15<br />
Verweerder heeft bij besluit van 22 februari 2000,<br />
krachtens artikel 4, derde lid, onder b, van de<br />
EVOA, gelezen in samenhang met het bepaalde in<br />
het Tienjarenprogramma Afval 1995-2005 en de<br />
Eerste en Tweede Wijziging Tienjarenprogramma<br />
Afval 1995-2005 van respectievelijk februari 1997<br />
en april 1999 (hierna: het TJP.A-95) bezwaar gemaakt<br />
tegen de voorgenomen overbrenging van het<br />
kalkslib naar Frankrijk.<br />
Appellante bestrijdt dat verweerder bezwaar<br />
mocht maken tegen de overbrenging. Daartoe voert<br />
zij aan dat verweerder zich ten onrechte op het<br />
standpunt heeft gesteld dat de afvalstoffen worden<br />
overgebracht met de bestemming verwijdering. Volgens<br />
appellante dient de handeling met betrekking<br />
tot het kalkslib gekwalificeerd te worden als een<br />
handeling van nuttige toepassing en wel R1, hoofdgebruik<br />
als brandstof of andere wijze van energieopwekking,<br />
R5, recycling/terugwinning van andere<br />
anorganische stoffen, als bedoeld in bijlage II B van<br />
de Richtlijn 75/442/EEG van 15 juli 1975 betreffende<br />
afvalstoffen (hierna: de kaderrichtlijn). In dit<br />
verband voert appellante aan dat de inzet van het<br />
kalkslib bij Lafarge Ciments leidt tot een volledige<br />
benutting van de ingezette afvalstoffen. Daarbij<br />
wijst appellante op het feit dat de afvalstoffen als<br />
brandstof én als grondstof worden ingezet, waarbij<br />
primaire brand- en grondstoffen worden vervangen.<br />
Tezamen bezien is volgens appellante sprake van<br />
100% nuttige toepassing. Verweerder heeft volgens<br />
haar ten onrechte niet het rendement van het verwerkingsproces<br />
als geheel bij zijn besluit betrokken.<br />
Subsidiair betoogt appellante dat ook wanneer alleen<br />
naar de inzet als brandstof wordt gekeken,<br />
sprake is van een handeling van nuttige toepassing.<br />
Appellante betwist dat de door verweerder gehanteerde<br />
criteria van calorische waarde en materiaalhergebruik<br />
van belang zijn bij het bepalen of<br />
sprake is van een handeling van nuttige toepassing<br />
of verwijdering. Volgens haar zijn deze criteria in<br />
strijd met het verbod van willekeur. Indien sprake<br />
zou zijn van verwijdering, is volgens appellante de<br />
toepassing bij Lafarge Ciments hoogwaardiger dan<br />
verwerking in Nederland.<br />
Verweerder is van mening dat het desbetreffende<br />
verwerkingsproces gekwalificeerd dient te worden<br />
als een verwijderingshandeling. Gelet op het<br />
bepaalde in bijlage II B van de kaderrichtlijn is volgens<br />
verweerder een gecombineerde beoordeling,<br />
zoals door appellante voorgestaan, niet mogelijk.<br />
De inzet als brandstof kan volgens verweerder niet<br />
worden gekwalificeerd als een handeling R1, hoofdgebruik<br />
als brandstof of een andere wijze van energieopwekking,<br />
van bijlage II B van de kaderrichtlijn.<br />
Verweerder heeft gesteld dat het onderscheid<br />
tussen de handeling van nuttige toepassing R1,<br />
hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van<br />
energieopwekking, van bijlage II B en de verwijderingshandeling<br />
D10, verbranding op het land, van<br />
bijlage II A van de kaderrichtlijn onduidelijk is en<br />
dat voorkomen dient te worden dat onder de noemer<br />
van nuttige toepassing afvalstromen worden<br />
overgebracht die in feite worden verwijderd. Als criterium<br />
voor de beoordeling of sprake is van nuttige<br />
toepassing met als hoofdgebruik brandstof is in het<br />
bestreden besluit door verweerder uitgegaan van de<br />
calorische waarde van de afvalstof. Verweerder, die<br />
zich hierbij baseert op het TJP.A-95, stelt zich op<br />
het standpunt dat de onderhavige afvalstoffen niet<br />
voldoen aan de minimaal vereiste calorische<br />
waarde voor nuttige toepassing. In zijn nadere memorie<br />
en ter zitting heeft verweerder zich op het<br />
standpunt gesteld dat sprake is van verwijdering,<br />
omdat vaststaat dat het merendeel van de afvalstoffen<br />
niet wordt verbrand nu de onderhavige afvalstoffen<br />
ongeveer 35% organisch materiaal bevatten.<br />
Van hoofdgebruik als brandstof is derhalve geen<br />
sprake, aldus verweerder.<br />
Evenmin bestaat er volgens verweerder aanleiding<br />
om de handeling uit een oogpunt van materiaalhergebruik<br />
aan te merken als nuttige toepassing<br />
nu slechts een laag percentage aan materiaal uit de<br />
afvalstoffen kan worden hergebruikt en de onderhavige<br />
afvalstoffen derhalve niet kunnen zorgen voor<br />
een afdoende vervanging van primaire grondstoffen.<br />
Nu er voldoende verbrandingscapaciteit in<br />
Nederland is voor definitief te verwijderen afvalstromen<br />
heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen de<br />
overbrenging van de afvalstoffen.<br />
Het Hof heeft in zijn beschikking van 27 februari<br />
2003 in de gevoegde zaken C-307/00 tot en met<br />
C-311/00 voor recht verklaard dat uit het bij de<br />
EVOA ingevoerde stelsel voortvloeit, dat de bevoegde<br />
autoriteit van de lidstaat van verzending, indien<br />
zij van mening is dat in de kennisgeving het doel<br />
van overbrenging van afvalstoffen ten onrechte als<br />
een nuttige toepassing is aangemerkt, haar bezwaar<br />
tegen de overbrenging moet baseren op deze on-<br />
StAB 1 / 2004
16 Milieu<br />
juiste indeling, zonder te verwijzen naar één van de<br />
bijzondere bepalingen van de Verordening, zoals<br />
met name artikel 4, derde lid, onder b, waarin de<br />
bezwaren zijn omschreven die de lidstaten kunnen<br />
maken tegen de overbrenging van voor verwijdering<br />
bestemde afvalstoffen.<br />
De Afdeling stelt vast dat appellante kennisgeving<br />
heeft gedaan voor de overbrenging naar Frankrijk<br />
van de onderhavige afvalstoffen bestemd voor nuttige<br />
toepassing. Gelet hierop is het bezwaar van verweerder,<br />
nu dit is gebaseerd op artikel 4, derde lid,<br />
onder b, van de EVOA en bezien in het licht van de<br />
beschikking van het Hof van 27 februari 2003, in<br />
strijd met het stelsel van de EVOA. Het beroep treft<br />
in zoverre doel. Het bestreden besluit dient te worden<br />
vernietigd.<br />
De Afdeling overweegt evenwel dat indien geoordeeld<br />
zou moeten worden dat sprake is van verwijdering<br />
van het steekvaste kalkslib in Frankrijk in<br />
plaats van nuttige toepassing, de kennisgeving een<br />
onjuiste kwalificatie van de bestemming van de afvalstoffen<br />
vermeldt en verweerder bezwaar moet<br />
maken wegens deze onjuiste opgaaf. In dat geval<br />
kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit<br />
in stand blijven. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding<br />
hiernaar onderzoek te doen.<br />
Het Hof heeft in zijn arrest van 3 april 2003 in<br />
de zaak C-116/01 voor recht verklaard dat in het<br />
geval een verwerkingsproces van afvalstoffen uit<br />
meerdere fasen bestaat, voor de toepassing van de<br />
EVOA, de kwalificatie als verwijderingshandeling of<br />
als nuttige toepassing in de zin van de kaderrichtlijn<br />
moet geschieden door alleen rekening te houden<br />
met de eerste handeling die de afvalstoffen na hun<br />
overbrenging moeten ondergaan.<br />
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting<br />
is in het onderhavige geval sprake van een verwerkingsproces<br />
dat valt te onderscheiden in meerdere<br />
handelingen. Het slib wordt, naast primaire<br />
brandstoffen, bij de vlamzijde in het proces ingebracht,<br />
waarbij de organische fractie van het slib<br />
als brandstof wordt verbrand. Het as van de verbrande<br />
organische fractie en de anorganische fractie<br />
– die niet verbrand – van het slib worden vervolgens<br />
toegepast als grondstof in het productieproces<br />
van klinker.<br />
Bezien in het licht van het arrest van het Hof<br />
van 3 april 2003 dient voor de kwalificatie als verwijderingshandeling<br />
of handeling van nuttige toepassing<br />
alleen rekening te worden gehouden met de<br />
eerste handeling die het kalkslib na overbrenging<br />
ondergaat, in dit geval de inzet als brandstof voor<br />
cementovens.<br />
Het Hof heeft in zijn arrest van 27 februari<br />
2002 in de zaak C-6/00 (Jur. EG, p. I-1961) voor<br />
recht verklaard dat een nuttige toepassing van afvalstoffen<br />
in wezen wordt gekenmerkt door het feit<br />
dat het belangrijkste doel ervan inhoudt, dat de afvalstoffen<br />
een nuttige functie kunnen vervullen<br />
doordat zij in de plaats komen van andere materialen<br />
die anders voor deze functie hadden moeten<br />
worden gebruikt, waardoor de natuurlijke hulpbronnen<br />
worden beschermd.<br />
Het Hof heeft in zijn arrest van 13 februari<br />
2003 in de zaak C-228/00 onder meer voor recht<br />
verklaard dat om te kunnen spreken van hoofdgebruik<br />
als brandstof of een andere wijze van energieopwekking<br />
in de zin van R1 van bijlage II B van de<br />
kaderrichtlijn het noodzakelijk en voldoende is dat<br />
de behandeling van de afvalstoffen aan de volgende<br />
voorwaarden voldoet. In de eerste plaats moet de<br />
betrokken handeling voornamelijk tot doel hebben,<br />
het gebruik van afvalstoffen als wijze van energieopwekking<br />
mogelijk te maken. In de tweede plaats<br />
moeten de omstandigheden waaronder deze handeling<br />
moet worden verricht, de conclusie wettigen<br />
dat er daadwerkelijk sprake is van een wijze van<br />
energieopwekking. Blijkens de overwegingen van<br />
het Hof veronderstelt dit enerzijds dat er bij de verbranding<br />
van de afvalstoffen meer energie wordt opgewekt<br />
en teruggewonnen dan bij het verbrandingsproces<br />
wordt verbruikt, en anderzijds dat een deel<br />
van het surplus aan energie die bij de verbranding<br />
vrijkomt, daadwerkelijk wordt gebruikt, hetzij onmiddellijk,<br />
in de vorm van warmte die door verbranding<br />
wordt geproduceerd, hetzij na omzetting, in de<br />
vorm van electriciteit. Ten slotte moeten de afvalstoffen<br />
hoofdzakelijk worden gebruikt als brandstof<br />
of een andere wijze van energieopwekking. Blijkens<br />
de overwegingen van het Hof betekent dit dat het<br />
merendeel van de afvalstoffen moet worden verbrand<br />
bij de handeling en dat het merendeel van de<br />
vrijgekomen energie moet worden teruggewonnen<br />
en gebruikt.<br />
Voorts heeft het Hof in zijn arrest van 13 februari<br />
2003 voor recht verklaard, hetgeen het Hof heeft<br />
bevestigd in zijn arrest van 3 april 2003, dat de ca-<br />
StAB 1 / 2004
Milieu<br />
17<br />
lorische waarde van afvalstoffen niet relevant is<br />
voor de beantwoording van de vraag of een gebruik<br />
van afvalstoffen als brandstof valt onder nuttige toepassing<br />
als bedoeld in R1 van bijlage II B van de<br />
kaderrichtlijn.<br />
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting<br />
wordt uitsluitend het organische deel van de afvalstroom<br />
verbrand. Niet in geschil is dat de organische<br />
fractie in het onderhavige geval ongeveer 35%<br />
bedraagt. Derhalve wordt maximaal 35% van de afvalstroom<br />
verbrand. Bezien in het licht van het arrest<br />
van het Hof van 13 februari 2003 kan in dit<br />
geval daarom niet worden volgehouden dat met betrekking<br />
tot de eerste handeling sprake is van<br />
hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van<br />
energieopwekking in de zin van R1 van bijlage II B<br />
van de kaderrichtlijn.<br />
In het licht van hetgeen het Hof in zijn beschikking<br />
van 27 februari 2003 voor recht heeft verklaard<br />
moet worden geconcludeerd dat onder deze<br />
omstandigheden tegen de overbrenging bezwaar<br />
moet worden gemaakt wegens een onjuiste opgaaf.<br />
De Afdeling ziet in het vorenstaande aanleiding om<br />
met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de<br />
Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van<br />
het vernietigde besluit in stand te laten.<br />
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit<br />
dient te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel<br />
bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden<br />
besluit geheel in stand blijven.<br />
Annotatie<br />
Bij uitspraak van 29 oktober 2003, nr. 200105046/<br />
2 heeft de Afdeling in een soortgelijk geval geoordeeld<br />
over de uitvoer van shreddermetalen en<br />
shredderafval naar België met als oogmerk om uit<br />
deze afvalstoffen de metalen (15-20%) terug te<br />
winnen en van de overige afvalstoffen een deel nuttig<br />
toe te passen door ze te gebruiken als brandstof<br />
of in te zetten in de betonindustrie. Deze handelingen<br />
vallen onder R4, ‘Recycling/terugwinning van<br />
metalen en metaalverbindingen’ van bijlage II.B van<br />
de kaderrichtlijn afvalstoffen. Verweerder meent dat<br />
de verwerkingswijze niet als nuttige toepassing kan<br />
worden aangemerkt, omdat daarvan eerst sprake is<br />
indien het gehalte aan terug te winnen metalen gelijk<br />
is aan of meer is dan 50%. Verweerder heeft<br />
conform de uitspraak van het Hof van Justitie EG de<br />
eerste handeling beoordeeld die de betrokken afvalstoffen<br />
na hun overbrenging ondergaan. Dit is de<br />
sortering van afvalstoffen waarbij slechts een fractie<br />
van 15-20% aan metalen wordt teruggewonnen. De<br />
Afdeling overweegt dat het ‘merendeel-criterium’<br />
(zie hierboven) zoals het Hof dat hanteert bij de uitleg<br />
van het woord ‘hoofdgebruik’ van categorie R1<br />
van bijlage II.B van de kaderrichtlijn, niet automatisch<br />
toepassing vindt in alle gevallen waarin moet<br />
worden beoordeeld of sprake is van verwijdering<br />
dan wel nuttige toepassing van afvalstoffen. Mede<br />
omdat het woord ‘hoofdgebruik’ niet voorkomt in<br />
categorie R4 heeft verweerder het criterium dat<br />
meer dan 50% metalen of andere afvalstoffen moet<br />
worden teruggewonnen, ten onrechte gehanteerd.<br />
Voorts is de waarde van de terug te winnen metalen<br />
evenmin relevant bij de vraag of sprake is van nuttige<br />
toepassing of verwijdering. Volgt vernietiging van<br />
het besluit zonder dat de rechtsgevolgen in stand<br />
blijven.<br />
Aanleiding voor deze reeks van uitspraken zijn de<br />
prejudiciële vragen die in augustus 2000 en maart<br />
2001 door de Afdeling bestuursrechtspraak aan het<br />
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen<br />
zijn voorgelegd in het kader van geschillen op grond<br />
van Verordening 259/93/EG [toezicht en controle<br />
op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en<br />
uit de Europese Gemeenschap (EVOA)]. Aan het<br />
Hof is gevraagd om uitspraak te doen over vragen<br />
betreffende verwijdering dan wel nuttige toepassing<br />
van afvalstoffen in de zin van EG-richtlijn<br />
75/442 (hierna: de kaderrichtlijn afvalstoffen). Het<br />
Hof heeft deze vragen bij uitspraken van 27 februari<br />
2003 en 3 april 2003 beantwoord en de Afdeling<br />
heeft de beantwoording bij haar uitspraken betrokken<br />
(zie o.a. Nieuwsbrief 03-82, 03-88, 04-01 en<br />
zaaknummer 200105046/2). Aan deze uitspraken<br />
zijn de volgende beoordelingscriteria te ontlenen:<br />
– Een behandeling van afvalstoffen kan niet gelijktijdig<br />
worden aangemerkt als verwijdering en als<br />
nuttige toepassing in de zin van de kaderrichtlijn.<br />
StAB 1 / 2004
18 Milieu<br />
– Bij het maken van dit onderscheid moet van<br />
geval tot geval worden nagegaan of het belangrijkste<br />
doel van de betrokken (be)handeling is<br />
dat afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen.<br />
– Afvalstoffen kunnen een nuttige functie vervullen<br />
doordat zij worden gebruikt in plaats van andere<br />
materialen zoals primaire grondstoffen,<br />
waardoor natuurlijke hulpbronnen worden beschermd.<br />
– Handelingen van nuttige toepassing door ‘recycling<br />
of terugwinning’ van stoffen als bedoeld in<br />
de kaderrichtlijn kunnen ook het ‘hergebruik’<br />
van deze stoffen omvatten; deze handelingen<br />
impliceren niet noodzakelijkerwijs dat de betrokken<br />
stoffen een bewerking ondergaan, meermalig<br />
kunnen worden gebruikt of later terugneembaar<br />
zijn.<br />
– In het geval een verwerkingsproces van afvalstoffen<br />
uit meerdere afzonderlijke fases bestaat,<br />
moet de kwalificatie verwijdering dan wel nuttige<br />
toepassing geschieden door alleen rekening<br />
te houden met de eerste handeling die de afvalstoffen<br />
na hun overbrenging moeten ondergaan.<br />
– Indien die eerste handeling het gebruik van afvalstoffen<br />
als brandstof betreft, moet sprake zijn<br />
van ‘hoofdgebruik als brandstof of andere wijze<br />
van energieopwekking’ in de zin van categorie<br />
R1 van bijlage IIB (deze bijlage geeft een opsomming<br />
van handelingen van nuttige toepassing)<br />
van de kaderrichtlijn.<br />
– Dit ‘hoofdgebruik’ impliceert dat het merendeel<br />
van de afvalstoffen moet worden verbrand en<br />
het merendeel van de vrijgekomen energie moet<br />
worden teruggewonnen en gebruikt (zogeheten<br />
‘merendeel-criterium’ ontleend aan uitspraak<br />
Hof van 13 februari 2003); daarbij is de calorische<br />
waarde van de als brandstof te gebruiken<br />
afvalstoffen geen relevant criterium.<br />
– Het ‘merendeel-criterium’ is evenwel niet automatisch<br />
van toepassing in alle gevallen waarin<br />
moet worden beoordeeld of sprake is van verwijdering<br />
dan wel nuttige toepassing, bijvoorbeeld<br />
niet bij categorie R4 van bijlage II.B ‘Recycling/<br />
terugwinning van metalen en metaalverbindingen’.<br />
Hans-Paul Nijhoff<br />
04-02<br />
ABRS 22 oktober 2003, nr. 200302840/1 (Duiven)<br />
Casus<br />
Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />
voor een fokzeugenhouderij. Appellante, eigenaar<br />
van een naburig pluimveebedrijf, is beducht<br />
voor besmettingsgevaar voor de in haar bedrijf<br />
aanwezige grootmoederdieren. Verweerder meent<br />
dat het risico voor besmetting zijn oorsprong vindt<br />
in een bijzondere gevoeligheid.<br />
Rechtsvraag<br />
In hoeverre dient bij de beoordeling van een vergunningsaanvraag<br />
rekening te worden gehouden<br />
met besmettingsgevaar?<br />
Uitspraak<br />
Voorop staat dat besmettingsgevaar in hoofdzaak<br />
regeling vindt in de regelgeving betreffende de dierengezondheid.<br />
Daarnaast is het weliswaar een aspect<br />
dat in beginsel bij de beoordeling van de aanvraag<br />
voor een milieuvergunning moet worden<br />
betrokken, maar voorzover geen sprake is van een<br />
bijzondere gevoeligheid die voortvloeit uit de eigen<br />
aard en bedrijfsvoering van het betrokken bedrijf.<br />
In dit geval is aannemelijk geworden dat de besmettingsrisico’s<br />
voortvloeien uit de bijzondere gevoeligheid<br />
van het bedrijf van appellante.<br />
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11<br />
Bij besluit van 25 maart 2003, heeft het college<br />
van burgemeester en wethouders van Duiven (verweerder)<br />
krachtens de Wet milieubeheer een vergunning<br />
verleend voor het oprichten en in werking<br />
hebben van een fokzeugenhouderij en akkerbouwbedrijf.<br />
StAB 1 / 2004
Milieu<br />
19<br />
Overwegingen<br />
Appellante vreest besmettingsgevaar voor de in<br />
haar pluimveebedrijf aanwezige grootmoederdieren<br />
door het in werking zijn van de inrichting zoals vergund<br />
bij het bestreden besluit. Zij voert in dit kader<br />
aan dat de afstand tussen de stallen voor de in haar<br />
bedrijf aanwezige grootmoederdieren en andere bedrijven<br />
met pluimvee of varkens ten minste 500<br />
meter dient te bedragen. Tevens stelt zij dat via de<br />
spoelplaats voor bedrijfs- en vrachtwagens voor<br />
haar grootmoederdieren bedreigende ziektekiemen<br />
kunnen worden overgebracht, omdat de plaats niet<br />
is overdekt en omdat het spoelwater direct in de<br />
mestkelders wordt geloosd. Indien de inrichting in<br />
werking is overeenkomstig de bij het bestreden besluit<br />
verleende vergunning, is het niet meer mogelijk<br />
grootmoederdieren te houden in haar bedrijf,<br />
aldus appellante.<br />
Verweerder is er bij de beoordeling van de aan<br />
het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag<br />
vanuit gegaan dat het door appellante gevreesde<br />
besmettingsrisico voor de in haar inrichting<br />
aanwezige grootmoederdieren zijn oorsprong vindt<br />
in een bijzondere gevoeligheid.<br />
De Afdeling stelt voorop dat besmettingsgevaar<br />
in hoofdzaak regeling vindt in de regelgeving betreffende<br />
de dierengezondheid. Daarnaast is het weliswaar<br />
een aspect dat in beginsel bij de bescherming<br />
van het belang van het milieu moet worden betrokken,<br />
doch slechts voorzover geen sprake is van bijzondere<br />
gevoeligheid die voortvloeit uit de eigen<br />
aard en bedrijfsvoering van het betrokken bedrijf.<br />
Met besmettingsrisico’s die worden veroorzaakt<br />
door bijzondere gevoeligheid kan bij de beoordeling<br />
of sprake is van onaanvaardbare nadelige gevolgen<br />
voor het milieu geen rekening worden gehouden.<br />
Uit hetgeen appellante heeft aangevoerd en uit<br />
hetgeen overigens ter zitting naar voren is gekomen,<br />
is aannemelijk geworden dat de door haar genoemde<br />
besmettingsrisico’s voor de in haar inrichting<br />
aanwezige grootmoederdieren voortvloeien uit de<br />
bijzondere gevoeligheid van haar bedrijf. Dat, zoals<br />
appellante stelt, de afnemer van appellante na de<br />
realisatie van de inrichting zoals vergund bij het bestreden<br />
besluit het contract met appellante zal verbreken<br />
omdat de afstand tussen beide inrichtingen<br />
minder dan 500 meter zal bedragen, maakt dit niet<br />
anders. Bovendien heeft verweerder ter zitting onweersproken<br />
gesteld dat diverse afnemers van<br />
grootmoederdieren een dergelijke afstandseis niet<br />
stellen.<br />
De Afdeling concludeert dat verweerder zich op<br />
goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat<br />
met de bijzondere gevoeligheid van de in de inrichting<br />
van appellante aanwezige grootmoederdieren<br />
geen rekening behoeft te worden gehouden.<br />
Voorzover appellante vreest dat de aan de vergunning<br />
verbonden voorschriften betreffende de<br />
spoelplaats niet worden nageleefd, merkt de Afdeling<br />
op dat deze beroepsgrond geen betrekking<br />
heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling<br />
staande vergunning en om die reden niet kan slagen.<br />
De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens<br />
in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen<br />
die strekken tot het afdwingen van de<br />
naleving van de voorschriften die aan de vergunning<br />
zijn verbonden.<br />
Het beroep is ongegrond.<br />
04-03<br />
Vz. ABRS 23 oktober 2003, nr. 200305773/1<br />
(Uden)<br />
Casus<br />
Afwijzing verzoek om handhavend op te treden<br />
tegen het voornemen een aanvang te maken met<br />
bouwwerkzaamheden ten behoeve van het oprichten<br />
van een champignonkwekerij. Het standpunt<br />
van verweerder is dat het bouwen van de champignonkwekerij<br />
geen oprichten van een inrichting is<br />
als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en<br />
onder a van de Wet milieubeheer. Mitsdien kunnen<br />
de bouwactiviteiten aanvangen zonder dat daarvoor<br />
een milieuvergunning is vereist.<br />
Rechtsvraag<br />
Is het bouwen aan te merken als het oprichten van<br />
een inrichting in de zin van de wet milieubeheer<br />
(Wm)?<br />
Uitspraak<br />
De voorzitter overweegt dat de bouwwerkzaamheden<br />
tot doel hebben een champignonkwekerij op te<br />
StAB 1 / 2004
20 Milieu<br />
richten. Tussen de bouwwerkzaamheden en het<br />
telen van champignons als activiteit die de inrichting<br />
vergunningplichtig maakt, bestaat een nauwe<br />
samenhang. Gelet hierop is het bouwen in beginsel<br />
vergunningplichtig op grond van artikel 8.1 Wm.<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.1<br />
Bij besluit van 1 augustus 2003 heeft het college<br />
van burgemeester en wethouders van Uden (verweerder)<br />
afwijzend beslist op een door verzoeker ingediend<br />
verzoek om handhavend op te treden tegen<br />
het voornemen van [initiatiefnemer] om een aanvang<br />
te maken met bouwwerkzaamheden ten behoeve<br />
van het oprichten van een champignonkwekerij.<br />
Overwegingen<br />
De ter zitting naar voren gebrachte stelling van verweerder<br />
en [initiatiefnemer] die er op neerkomt dat<br />
de brief van verzoeker van 3 juli 2003 niet kan worden<br />
aangemerkt als een verzoek om handhaving als<br />
bedoeld in artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer,<br />
faalt. De Voorzitter stelt vast dat verzoeker<br />
bij brief van 3 juli 2003 verweerder er op heeft<br />
gewezen dat [initiatiefnemer] niet gerechtigd is<br />
– ondanks dat hij beschikt over een bouwvergunning<br />
– reeds te gaan bouwen, omdat hij niet beschikt<br />
over een vergunning krachtens de Wet milieubeheer.<br />
Verder heeft verzoeker in deze brief<br />
verweerder verzocht zodra [initiatiefnemer] met de<br />
bouwwerkzaamheden aanvangt, hem een bouwstop<br />
op te leggen. Hierbij heeft verzoeker zich op het<br />
standpunt gesteld dat het bouwen van de champignonkwekerij<br />
moet worden aangemerkt als het oprichten<br />
van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.<br />
Dit standpunt heeft hij bij schrijven van<br />
11 juli 2003 nader onderbouwd. De Voorzitter<br />
neemt voorts in aanmerking dat verweerder in het<br />
schrijven van 1 augustus 2003 in feite een standpunt<br />
omtrent dit verzoek om handhaving heeft ingenomen.<br />
Op grond van het voorgaande is de Voorzitter<br />
van oordeel dat de brief van verweerder van 1<br />
augustus 2003, moet worden aangemerkt als een<br />
afwijzing van het verzoek om – preventieve – bestuurlijke<br />
handhavingsmaatregelen te treffen inzake<br />
het zonder vergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />
bouwen van een inrichting.<br />
Blijkens het bestreden besluit staat verweerder<br />
op het standpunt dat hij niet bevoegd is bestuurlijke<br />
handhavingsmaatregelen te treffen. Hij stelt dat het<br />
bouwen van de champignonkwekerij geen oprichten<br />
van een inrichting is als bedoeld in artikel 8.1, eerste<br />
lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer<br />
en [initiatiefnemer] derhalve zonder milieuvergunning<br />
de bouwactiviteiten ten behoeve van het oprichten<br />
van de champignonkwekerij kan aanvangen.<br />
Verzoeker kan zich niet verenigen met het door<br />
verweerder ingenomen standpunt. Hij betoogt dat<br />
sprake is van het oprichten van een inrichting en<br />
verweerder derhalve bevoegd is bestuurlijke handhavingsmaatregelen<br />
te treffen.<br />
De Voorzitter overweegt als volgt. Bij besluit van<br />
14 december 1995 heeft verweerder aan de rechtsvoorganger<br />
van [initiatiefnemer] een bouwvergunning<br />
verleend voor het bouwen van een champignonkwekerij.<br />
Deze bouwvergunning is onherroepelijk.<br />
De bij besluit van 29 november 1995 verleende<br />
vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor<br />
het oprichten en in werking hebben van een champignonkwekerij,<br />
is inmiddels vervallen. Op 1 september<br />
2003 heeft [initiatiefnemer] bij verweerder<br />
een nieuwe aanvraag om vergunning krachtens artikel<br />
8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de<br />
Wet milieubeheer ingediend voor het oprichten en<br />
in werking hebben van een champignonkwekerij.<br />
De Voorzitter stelt vast dat de vorengenoemde<br />
activiteiten vergunningplichtig zijn ingevolge de Wet<br />
milieubeheer. Uit de overgelegde stukken en het<br />
verhandelde ter zitting blijkt dat de bouwwerkzaamheden<br />
tot doel hebben een champignonkwekerij<br />
met inpandige bedrijfswoning op te richten. Ter zitting<br />
is komen vast te staan dat ten tijde van het<br />
nemen van het bestreden besluit reeds een aanvang<br />
was gemaakt met deze bouwactiviteiten. Tussen de<br />
bouwactiviteiten en hetgeen de inrichting ingevolge<br />
artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer<br />
vergunningplichtig maakt, het telen van<br />
champignons, bestaat naar het oordeel van de<br />
Voorzitter een nauwe samenhang. Gelet hierop is<br />
het bouwen van de champignonkwekerij met inpandige<br />
bedrijfswoning in beginsel vergunningplichtig<br />
ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a,<br />
van de Wet milieubeheer. De Voorzitter is gelet hierop<br />
van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op<br />
het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van<br />
een overtreding van artikel 8.1, eerste lid, aanhef<br />
en onder a, van de Wet milieubeheer.<br />
Gezien het vorenstaande en gezien de omstan-<br />
StAB 1 / 2004
Milieu<br />
21<br />
digheid dat verweerder tot op heden nog geen beslissing<br />
op bezwaar heeft genomen, ziet de Voorzitter<br />
aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening<br />
op de in het dictum omschreven wijze toe te<br />
wijzen.<br />
Volgt schorsing van het bestreden besluit van 1 augustus<br />
2003.<br />
04-04<br />
ABRS 29 oktober 2003, nr. 200204787/1 (GS<br />
Noord-Brabant)<br />
Casus<br />
Tijdelijke vergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />
voor een co-vergistingsinstallatie. Appellanten<br />
betogen dat – nu de inrichting betrekking heeft op<br />
een activiteit met een capaciteit van 100 ton per<br />
dag of meer – de aanvraag ten onrechte in behandeling<br />
is genomen, omdat voorafgaand aan het besluit<br />
geen beoordeling heeft plaatsgevonden omtrent<br />
de vraag of een milieueffectrapport (hierna:<br />
mer) opgemaakt moet worden. Verweerder stelt<br />
dat de in het Besluit-mer genoemde drempelwaarde<br />
van 100 ton niet wordt overschreden.<br />
Rechtsvraag<br />
Is sprake van een mer-beoordelingsplicht?<br />
Uitspraak<br />
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van<br />
een plicht tot milieueffectbeoordeling moet worden<br />
uitgegaan van de capaciteit die met de installatie<br />
maximaal kan worden gerealiseerd, uitgaande van<br />
de technische mogelijkheden en beperkingen van<br />
de installatie, zoals die uit de vergunningaanvraag<br />
volgen. Volgens het deskundigenbericht van de<br />
StAB is de maximaal realiseerbare capaciteit meer<br />
dan 100 ton per dag. De Afdeling is er niet van<br />
overtuigd dat verschillende beperkingen van technische<br />
aard waarop ter zitting is gewezen en die<br />
aan het realiseren van een capaciteit van meer dan<br />
100 ton in de weg zouden staan, rechtstreeks<br />
voortvloeien uit de vergunningaanvraag.<br />
Wet milieubeheer, artikelen 7.4, 7.8b en 7.8d<br />
Besluit milieu-effectrapportage 1994, onderdeel<br />
D, categorie 18.2<br />
Bij besluit van 16 juli 2002 heeft het college van<br />
gedeputeerde staten van Noord-Brabant (verweerder)<br />
krachtens de Wet milieubeheer aan vergunninghoudster<br />
vergunning verleend voor een termijn<br />
van vijf jaar voor het oprichten en in werking hebben<br />
van een co-vergistingsinstallatie.<br />
Overwegingen<br />
De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning<br />
is verleend, betreft een co-vergistingsinstallatie<br />
waarin biomassa, bestaande uit dierlijke<br />
mest en bermgras, wordt vergist en ontleed in biogas,<br />
een rulle fractie, mineralenconcentraten en afvalwater.<br />
Met het verkregen biogas wordt in de<br />
warmtekrachtkoppelingsinstallatie energie en<br />
warmte opgewekt dat voor een deel intern wordt<br />
benut en voor het overige wordt geleverd aan het<br />
elektriciteitsnet. De inrichting is gelegen in een<br />
open agrarisch landschap, nabij de rioolwaterzuiveringsinstallatie<br />
Oijen.<br />
Appellanten sub 3 betogen dat verweerder de<br />
aanvraag ten onrechte in behandeling heeft genomen,<br />
aangezien voorafgaand aan het bestreden besluit<br />
geen beoordeling heeft plaatsgevonden omtrent<br />
de vraag of een milieu-effectrapport (hierna:<br />
mer) opgemaakt moet worden.<br />
Verweerder stelt zich blijkens de overwegingen<br />
van het bestreden besluit op het standpunt dat de<br />
aanvraag betrekking heeft op een inrichting met een<br />
capaciteit van 36.000 ton meststoffen en bermgras<br />
per jaar, zodat volgens hem de in het Besluit mer<br />
1994 genoemde drempelwaarde van 100 ton per<br />
dag (=36.500 ton per jaar) niet wordt overschreden.<br />
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de inrichting<br />
is ontworpen op een capaciteit van 93 ton<br />
per dag en dat de leidingen, pompen en andere installatieonderdelen<br />
op die capaciteit zijn afgestemd.<br />
De capaciteit van de installatie is technisch beperkt,<br />
aldus verweerder, omdat bij een hoger aanbod<br />
van biomassa niet meer biogas kan worden geproduceerd.<br />
Het is verder volgens hem niet<br />
rendabel om de capaciteit van de installatie te verhogen,<br />
aangezien met de aangevraagde hoeveelheid<br />
biomassa een optimum wordt bereikt in de balans<br />
tussen de aanvoer van mest en bermgras, de ver-<br />
StAB 1 / 2004
22 Milieu<br />
blijftijd in de reactoren en de opbrengst aan biogas.<br />
De Afdeling overweegt dat bij beantwoording<br />
van de vraag of voor hetgeen is aangevraagd een<br />
wettelijke plicht bestaat tot het maken van een milieueffectbeoordeling,<br />
moet worden uitgegaan van<br />
de capaciteit die met de installatie maximaal kan<br />
worden gerealiseerd, uitgaande van de technische<br />
mogelijkheden en beperkingen van de installatie,<br />
zoals die uit de aanvraag volgen. Aan de door verweerder<br />
genoemde omstandigheid dat rendementsoverwegingen<br />
voor vergunninghoudster aanleiding<br />
zullen zijn zich te beperken tot een bepaalde capaciteit,<br />
komt daarom geen betekenis toe.<br />
Volgens het deskundigenbericht bedraagt de capaciteit<br />
die maximaal kan worden gerealiseerd met<br />
de installaties die in de vergunningaanvraag zijn beschreven<br />
meer dan 100 ton per dag. In het bestreden<br />
besluit is niet gemotiveerd op grond van welke<br />
in de aanvraag opgenomen technische mogelijkheden<br />
en beperkingen moet worden geoordeeld dat de<br />
capaciteit van de installatie minder bedraagt dan<br />
100 ton per dag. Ter zitting is weliswaar gewezen<br />
op verschillende beperkingen van technische aard<br />
die in de weg zouden staan aan het realiseren van<br />
een capaciteit van meer dan de hoeveelheid van 93<br />
ton per dag, waarvoor vergunning is gevraagd, doch<br />
de Afdeling is er, mede gelet op het deskundigenbericht,<br />
niet van overtuigd dat die beperkingen rechtstreeks<br />
voortvloeien uit de aanvraag. Concluderend<br />
is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit<br />
wat het standpunt van verweerder betreft dat geen<br />
mer-beoordelingsplicht bestaat, ontoereikend is gemotiveerd.<br />
Het besluit is op dit punt in strijd met<br />
artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.<br />
Nu niet vaststaat of verweerder de aanvraag in<br />
behandeling had kunnen nemen, ziet de Afdeling<br />
aanleiding het gehele besluit te vernietigen en een<br />
beoordeling van de overige beroepsgronden van appellanten<br />
achterwege te laten.<br />
04-05<br />
ABRS 12 november 2003, nr. 200206624/1 (GS<br />
Overijssel)<br />
Casus<br />
Lasten onder dwangsom tegen een bouwbedrijf<br />
wegens het in werking houden van delen van de inrichting<br />
zonder (van kracht zijnde) vergunning.<br />
Partijen verschillen van mening over de vraag of de<br />
in 1999 voor de inrichting verleende milieuvergunning<br />
– gelet op de strekking van artikel 20.8 Wet<br />
milieubeheer – ten tijde van het bestreden sanctiebesluit<br />
in werking was getreden. Artikel 20.8 Wm<br />
bepaalt dat een milieuvergunning niet eerder in<br />
werking treedt dan nadat de betrokken bouwvergunning<br />
is verleend (zogeheten coördinatieregeling<br />
tussen bouw- en milieuvergunning). De betrokken<br />
bebouwing was al opgericht voordat de vergunning<br />
uit 1999 was verleend, zij het zonder bouwvergunning.<br />
Rechtsvraag<br />
Wat is de reikwijdte van artikel 20.8 Wet milieubeheer?<br />
Uitspraak<br />
De coördinatieregeling tussen bouw- en milieuvergunning<br />
is gericht op de situatie waarin het gaat<br />
om het daadwerkelijk, feitelijk oprichten van een<br />
inrichting dat is aan te merken als bouwen in de<br />
zin van de Woningwet. In een situatie waarin het<br />
bouwwerk al is opgericht – met of zonder bouwvergunning<br />
– ziet de milieuvergunning echter op de te<br />
verrichten activiteiten binnen de inrichting en kan<br />
deze niet worden geacht betrekking te hebben op<br />
het oprichten of veranderen van het gebouw zelf,<br />
waarop de omschrijving van het begrip ‘bouwen’ in<br />
de Woningwet ziet. In een bestaand gebouw kan<br />
aldus een milieuvergunningplichtige inrichting<br />
worden opgericht, zonder dat daarvoor tevens een<br />
bouwvergunning is vereist. Gelet op het voorgaande<br />
is artikel 20.8 Wm niet van toepassing op besluiten,<br />
waarbij een milieuvergunning wordt verleend<br />
voor een inrichting, waarvoor in het verleden<br />
zonder bouwvergunning is gebouwd, terwijl de<br />
aangevraagde activiteiten op zich geen bouwver-<br />
StAB 1 / 2004
Milieu<br />
23<br />
gunningplichtige verandering of uitbreiding van dat<br />
gebouw met zich brengen.<br />
Wet milieubeheer, artikelen 8.5 en 20.8<br />
Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer,<br />
artikel 5.3<br />
Bij besluit van 26 augustus 1998 heeft het college<br />
van gedeputeerde staten van Overijssel (verweerder)<br />
afwijzend beslist op het verzoek van appellante<br />
sub 1 om het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen<br />
jegens de inrichting van appellante sub<br />
2. Bij besluit van 10 mei 1999 heeft verweerder<br />
het hiertegen gemaakte bezwaar van appellante sub<br />
1 gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 26<br />
augustus 1998 herroepen en daarvoor in de plaats<br />
besloten het in werking zijn van de inrichting onder<br />
voorwaarden te gedogen en bestuursdwang toe te<br />
passen ten aanzien van het gebruik van een deel<br />
van het terrein van de inrichting. De Afdeling heeft<br />
bij uitspraak van 10 april 2002, nr. 199900917/1,<br />
dit besluit vernietigd, voorzover het betreft de beslissing<br />
tot toepassing van bestuursdwang.<br />
Bij besluit van 26 november 2002 heeft<br />
verweerder het besluit van 26 augustus 1998 herroepen<br />
en aan appellante sub 2 lasten onder<br />
dwangsom opgelegd ten aanzien van de cementmenginstallatie,<br />
de silo en activiteiten met asbest<br />
en de daarmee samenhangende bouwwerken.<br />
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 en<br />
appellante sub 2 beroep ingesteld.<br />
Overwegingen<br />
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting<br />
spitst het geschil zich met name toe op de vraag of<br />
het besluit van 1 september 1999, waarbij ten behoeve<br />
van de inrichting een vergunning als bedoeld<br />
in artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer is<br />
verleend, ten tijde van het nemen van het bestreden<br />
besluit in werking was getreden. De beantwoording<br />
van deze vraag is afhankelijk van de reikwijdte van<br />
artikel 20.8 van de Wet milieubeheer.<br />
Appellante sub 1 betoogt in dat verband dat het<br />
besluit van 1 september 1999, gelet op artikel<br />
20.8, niet in werking is getreden door het ontbreken<br />
van de vereiste bouwvergunningen. Appellante<br />
beroept zich daarbij op de hierboven genoemde uitspraak<br />
van de Afdeling van 10 april 2002, nr.<br />
199900917/1 (AB 2003, 98), waarin is overwogen<br />
dat ‘een eventuele, nog te verlenen vergunning<br />
krachtens de Wet milieubeheer – in haar geheel –<br />
niet in werking kon treden door het bepaalde in artikel<br />
20.8 van deze wet.’ Appellante stelt dan ook<br />
dat verweerder tevens lasten onder dwangsom had<br />
moeten opleggen ten aanzien van de groenverwerking,<br />
de houtversnipperaar en het gebruik van de<br />
zogeheten noordoostelijke en zuidoostelijke stroken<br />
grond.<br />
Appellante sub 2 is daarentegen van mening dat<br />
artikel 20.8 in dit geval toepassing mist, omdat het<br />
gaat om reeds ter plaatse aanwezige bebouwing,<br />
die bovendien – evenals het gebruik daarvan –<br />
onder het geldende overgangsrecht van het bestemmingsplan<br />
valt. Het besluit tot vergunningverlening<br />
is volgens haar op de normale wijze in zijn geheel in<br />
werking getreden. Aangezien verder, naar appellante<br />
stelt, de inrichting in werking is overeenkomstig<br />
de vergunning, bestaat geen grond voor het opleggen<br />
van de lasten onder dwangsom.<br />
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het<br />
besluit tot verlening van de revisievergunning<br />
wegens het ontbreken van de benodigde bouwvergunningen<br />
ingevolge artikel 20.8 niet in werking is<br />
getreden, doch uitsluitend voorzover de vergunning<br />
betrekking heeft op de desbetreffende bouwwerken<br />
en de daarin te verrichten activiteiten. Voor het overige<br />
is het besluit tot vergunningverlening volgens<br />
verweerder wél in werking getreden.<br />
Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer<br />
treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.6, tweede<br />
lid, in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste<br />
volzin, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5,<br />
tweede lid, – waarin de vergunning betrekking heeft<br />
op het oprichten of veranderen van een inrichting,<br />
dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin<br />
van de Woningwet – niet eerder in werking dan<br />
nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.<br />
In artikel 8.5, tweede lid, van de Wet milieubeheer<br />
is voor deze gevallen een coördinatieregeling<br />
voor het indienen van de aanvraag om bouw- en milieuvergunning<br />
voorgeschreven. Deze regeling vindt<br />
haar neerslag in artikel 5.3 van het Inrichtingen- en<br />
vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb).<br />
De Afdeling overweegt dat de in artikel 8.5,<br />
tweede lid, van de Wet milieubeheer en artikel 5.3<br />
van het Ivb neergelegde regeling ter coördinatie van<br />
het indienen van de aanvraag, naar welke regeling in<br />
artikel 20.8 van de Wet milieubeheer wordt verwe-<br />
StAB 1 / 2004
24 Milieu<br />
zen, is gericht op de situatie waarin het gaat om het<br />
daadwerkelijk, feitelijk oprichten van een inrichting,<br />
dat is aan te merken als bouwen in de zin van de<br />
Woningwet. Verder blijkt uit de wetsgeschiedenis<br />
dat met artikel 20.8 van de Wet milieubeheer wordt<br />
beoogd te voorkomen dat een inrichting op grond<br />
van de milieuvergunning feitelijk wordt opgericht of<br />
uitgebreid/veranderd zonder een daartoe verleende<br />
bouwvergunning. In een situatie waarin het bouwwerk<br />
al is opgericht – met of zonder bouwvergunning<br />
– ziet de milieuvergunning echter op de te verrichten<br />
activiteiten binnen de inrichting en kan deze<br />
niet worden geacht betrekking te hebben op het oprichten<br />
(of veranderen) van het gebouw zelf, waarop<br />
de omschrijving van het begrip ‘bouwen’ in de Woningwet<br />
ziet. In een bestaand gebouw kan aldus een<br />
milieuvergunningplichtige inrichting worden opgericht,<br />
zonder dat daarvoor tevens een bouwvergunning<br />
is vereist. (TK 1989-1990, 20 066, nr. 18.)<br />
Het vorenstaande leidt de Afdeling tot de conclusie<br />
dat artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet<br />
van toepassing is op besluiten, waarbij een milieuvergunning<br />
wordt verleend voor een inrichting,<br />
waarvoor in het verleden zonder bouwvergunning is<br />
gebouwd, terwijl de aangevraagde activiteiten op<br />
zich geen bouwvergunningplichtige verandering of<br />
uitbreiding van dat gebouw met zich brengen.<br />
De bij besluit van 1 september 1999 verleende<br />
revisievergunning strekt onder meer tot verlenging<br />
van de Afvalstoffenwetvergunning uit 1989. Blijkens<br />
de stukken waren de desbetreffende bouwwerken<br />
al opgericht voordat dit besluit werd genomen,<br />
zij het zonder bouwvergunning. Gelet op het vorenstaande<br />
betekent dit dat – anders dan uit bovengenoemde<br />
uitspraak van 10 april 2002 moet worden<br />
afgeleid – artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet<br />
van toepassing is en het besluit van 1 september<br />
1999 tot verlening van de revisievergunning in zijn<br />
geheel in werking is getreden. Ten tijde van het<br />
nemen van het bestreden besluit was aldus sprake<br />
van een geldige vergunning op basis waarvan de inrichting<br />
in werking kon zijn.<br />
Verder moet als onbestreden worden aangenomen<br />
dat de inrichting van appellante sub 2 ten tijde<br />
van het nemen van het bestreden besluit overeenkomstig<br />
die vergunning in werking werd gehouden.<br />
Verweerder was derhalve niet bevoegd tot het treffen<br />
van handhavingsmaatregelen. Derhalve had hij<br />
het verzoek van appellante sub 1 daartoe alsnog<br />
moeten afwijzen.<br />
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van<br />
appellante sub 2 gegrond is en dat het beroep van<br />
appellante sub 1 ongegrond is. Het bestreden besluit<br />
moet wegens strijd met artikel 5:32 van de Algemene<br />
wet bestuursrecht worden vernietigd. De<br />
overige bezwaren van appellanten behoeven in verband<br />
daarmee geen bespreking.<br />
De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van<br />
artikel 8.72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht<br />
zelf in de zaak te voorzien, zoals hieronder<br />
is aangegeven.<br />
Volgt vernietiging van het besluit van 26 november<br />
2002, herroeping van het besluit van 10 mei<br />
1999 en afwijzing van het verzoek van appellante<br />
sub 1 tot het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen.<br />
Annotatie<br />
1. Centraal in deze uitspraak staat artikel 20.8 Wet<br />
milieubeheer, dat – als onderdeel van de coördinatieregeling<br />
voor de bouw– en de milieuvergunning –<br />
bepaalt wanneer een milieuvergunning in werking<br />
treedt in situaties waarin voor het oprichten of veranderen<br />
van een inrichting ook een bouwvergunning<br />
nodig is: niet eerder dan nadat de betrokken bouwvergunning<br />
is verleend. Het doel van deze bepaling<br />
is te voorkómen dat alvast van de milieuvergunning<br />
gebruik wordt gemaakt terwijl de benodigde bouwvergunning<br />
(nog) ontbreekt. Andersom moet de<br />
bouwvergunningaanvraag worden aangehouden<br />
– tenzij er een grond is om de vergunning te weigeren<br />
– totdat (kort gezegd) op de milieuaanvraag is<br />
beslist (zie art. 52 Woningwet). De coördinatieregeling<br />
bewerkstelligt dus procedurele koppeling van<br />
bouw- en milieuvergunning; van inhoudelijke koppeling<br />
(de ene vergunning zou moeten worden geweigerd<br />
als de andere niet kan worden verleend) is<br />
geen sprake. Artikel 20.8 Wm is niet van toepassing<br />
als het oprichten of veranderen van een inrichting<br />
niet tevens als bouwen in de zin van de Woningwet<br />
is aan te merken, wat bijvoorbeeld het<br />
StAB 1 / 2004
Milieu<br />
25<br />
geval is als de inrichting in een bestaand gebouw is<br />
of wordt gesitueerd. Maar geldt dit ook als dat bestaande<br />
gebouw illegaal is gebouwd? De Afdeling<br />
vond van niet, maar gaat in casu met een merkwaardige<br />
argumentatie ‘om’.<br />
2. Bovenstaande uitspraak betreft het vervolg op<br />
een eerdere uitspraak van de Afdeling (ABRvS 10<br />
april 2002, AB 2003, 98 m.nt. dG). De inrichting<br />
van appellante sub 2 was indertijd niet overeenkomstig<br />
de milieuvergunning in werking, wat voor<br />
GS reden was om – daartoe aangezet door een verzoek<br />
om handhaving door appellante sub 1 – een<br />
partiële bestuursdwangbeschikking te nemen. Deze<br />
beschikking werd vernietigd, omdat niet was gebleken<br />
van bijzondere omstandigheden die het slechts<br />
gedeeltelijk ongedaan maken van de overtreding<br />
rechtvaardigden. Legalisatie was niet mogelijk,<br />
omdat – in de woorden van de Afdeling – ‘een eventuele,<br />
nog te verlenen vergunning krachtens de Wm<br />
– in haar geheel – niet in werking kon treden door<br />
het bepaalde in art. 20.8 van deze wet’; de tot de<br />
inrichting behorende bouwwerken waren namelijk<br />
zonder vergunning en in strijd met het bestemmingsplan<br />
gebouwd.<br />
Inmiddels is een revisievergunning verleend. Opnieuw<br />
heeft appellante sub 1 om handhaving verzocht,<br />
welk verzoek aanvankelijk werd afgewezen<br />
maar naderhand (gedeeltelijk) is ingewilligd: ten<br />
aanzien van enkele onderdelen van de inrichting en<br />
de daarmee samenhangende bouwwerken wordt<br />
een last onder dwangsom opgelegd. Het geschil<br />
spitst zich toe op de vraag of de revisievergunning<br />
wel in werking is getreden nu bedoelde, ten tijde<br />
van de verlening reeds bestaande bouwwerken zónder<br />
bouwvergunning – dus illegaal – zijn gebouwd<br />
(en niet legaliseerbaar zijn, althans dat bleek reeds<br />
in de eerdere uitspraak). Anders dan in haar uitspraak<br />
van 10 april 2002 oordeelt de Afdeling nu,<br />
met een beroep op de wetsgeschiedenis, dat artikel<br />
20.8 Wm (dus: de coördinatieregeling) in casu níet<br />
van toepassing is. De vergunning kon gewoon in<br />
werking treden omdat de Wm-vergunningplichtige<br />
verandering van de inrichting niet bouwvergunningplichtig<br />
was; er werd immers gebruikgemaakt van<br />
bestaande gebouwen. Dat die bestaande gebouwen<br />
destijds illegaal zijn neergezet, is daarbij niet relevant.<br />
Voor het betrokken bestuursorgaan is deze<br />
ommekeer extra wrang, omdat het juist met inachtneming<br />
van de eerdere uitspraak dacht te hebben<br />
beslist.<br />
3. In twee opzichten kan ik mij niet vinden in dit<br />
oordeel van de Afdeling. In de eerste plaats acht ik<br />
de verwijzing naar de wetsgeschiedenis enigszins<br />
dubieus. In de toelichting bij de coördinatieregeling<br />
wordt met geen woord gerept van illegale bouwwerken.<br />
De regering stelt letterlijk: ‘Niet in alle gevallen<br />
waarin sprake is van het oprichten van een milieuvergunningplichtige<br />
inrichting, zal tevens sprake<br />
zijn van bouwen. Immers, in een bestaand gebouw<br />
kan een milieuvergunningplichtige inrichting worden<br />
opgericht, zonder dat daarvoor tevens een<br />
bouwvergunning is vereist.’ Het lijkt mij dat aan de<br />
situatie dat zo’n gebouw zonder vergunning is gebouwd,<br />
simpelweg niet is gedacht. Overigens, de<br />
wettekst zou nog aldus kunnen worden uitgelegd<br />
(maar die weg kiest de Afdeling niet) dat ingeval<br />
het oprichten of veranderen niet tevens is aan te<br />
merken als bouwen – wat evident het geval is als er<br />
al ís gebouwd – de coördinatieregeling evenmin van<br />
toepassing is. Michiels heeft daar echter tegen ingebracht,<br />
mijns inziens terecht, dat een bouwvergunning<br />
ook voor een reeds gebouwd bouwwerk<br />
kan worden verleend, zoals een oprichtingsvergunning<br />
ook voor een reeds opgerichte inrichting kan<br />
worden verleend (F.C.M.A. Michiels, Kleur in het<br />
omgevingsrecht (oratie UU), Den Haag: Boom Juridische<br />
uitgevers 2001, p. 16-17). Ten tweede is de<br />
uitkomst van de uitleg die de Afdeling aan artikel<br />
20.8 geeft, onbevredigend, aldus ook de Commissie<br />
Oosting in haar rapport naar aanleiding van de<br />
vuurwerkramp in Enschede (p. 160) en Michiels<br />
(t.a.p.; zie ook zijn noot onder deze uitspraak in AB<br />
2004, nr. 33). Die uitleg brengt namelijk mee dat<br />
illegaal bouwen wordt ‘beloond’ met het in werking<br />
treden van de milieuvergunning zonder dat hoeft te<br />
worden gekeken naar de noodzaak van een bouwvergunning,<br />
terwijl degene die keurig een bouwvergunning<br />
aanvraagt – daardoor – te maken krijgt met<br />
uitstel van de inwerkingtreding van de milieuvergunning.<br />
Dát kan toch niet de bedoeling van de<br />
wetgever zijn geweest?<br />
Aletta Blomberg<br />
StAB 1 / 2004
26 Milieu<br />
04-06<br />
ABRS 26 november 2003, nr. 200204619/1 (Renkum)<br />
Casus<br />
Veranderingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />
voor een papierfabriek. De verandering<br />
houdt in dat de bestaande verbrandingsinstallatie<br />
wordt vervangen door een nieuwe installatie met<br />
een (grotere) verwerkingscapaciteit van 240.000<br />
ton/jaar. Door appellante wordt eerst ter zitting bij<br />
de Afdeling bestuursrechtspraak als bezwaar aangevoerd<br />
dat verweerder bij het bepalen van de best<br />
beschikbare techniek heeft miskend dat de aanvraag<br />
dient te worden getoetst aan de IPPC-richtlijn.<br />
Rechtsvraag<br />
Diende verweerder rekening te houden met het beoordelingskader<br />
van de IPPC?<br />
Uitspraak<br />
Alhoewel dit niet in een eerder stadium is aangevoerd,<br />
betrekt de Afdeling het bezwaar bij haar<br />
oordeel door te overwegen dat de IPPC mogelijk<br />
rechtstreeks werkende bepalingen van Europees<br />
recht bevat waarvan de handhaving door de nationale<br />
rechter op grond van het gemeenschapsrechtelijke<br />
effectiviteitsbeginsel moet worden verzekerd.<br />
Gelet op de productiecapaciteit van de inrichting<br />
valt deze in beginsel onder de werkingssfeer van de<br />
IPPC-richtlijn. Omdat de verbrandingsinstallatie in<br />
technisch verband staat met de industriële installatie<br />
voor de fabricage van productiepapier en de verbrandingsinstallatie<br />
gevolgen heeft voor de emissies<br />
en de verontreiniging vormt de verbrandingsinstallatie<br />
samen met het overige deel van de inrichting een<br />
‘installatie’ in de zin van de IPPC-richtlijn. Omdat<br />
voorts sprake is van de vervanging van een bestaande<br />
verbrandingsinstallatie door een nieuwe installatie<br />
met een grotere verwerkingscapaciteit kan de<br />
verandering van de inrichting worden aangemerkt<br />
als een ‘wijziging van de exploitatie’ in de zin van<br />
de IPPC-richtlijn. Verder leidt de toename van de<br />
productiecapaciteit tot negatieve milieueffecten nu<br />
de vergunde jaarvracht over het algemeen toeneemt.<br />
Mitsdien kunnen de wijziging van de exploitatie<br />
van de installatie en de daarmee samenhangende<br />
milieueffecten als significant worden aangemerkt,<br />
zodat sprake is van een ‘belangrijke<br />
wijziging’ in de zin van de IPPC-richtlijn die niet<br />
mag geschieden zonder dat rekening is gehouden<br />
met het beoordelingskader van artikel 9, derde en<br />
vierde lid van die richtlijn. Nu verweerder daarmee<br />
geen rekening heeft gehouden, is het beroep gegrond<br />
en dient het besluit te worden vernietigd.<br />
EG-richtlijn 96/61 (IPPC), artikel 2<br />
EG-richtlijn 96/61, artikel 9, derde en vierde lid<br />
EG-richtlijn 96/61, artikel 12<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.1<br />
Bij besluit van 2 juli 2002 heeft het college van gedeputeerde<br />
staten van Gelderland (verweerder)<br />
krachtens de Wet milieubeheer onder meer aan appellante<br />
sub 1 een vergunning verleend voor het<br />
veranderen van een papierfabriek ten behoeve van<br />
de vervanging van de bestaande, inmiddels afgeschreven<br />
verbrandingsinstallatie door een nieuwe<br />
installatie met een grotere verwerkingscapaciteit<br />
van 240.000 ton/jaar.<br />
Overwegingen<br />
Ter zitting heeft appellante sub 2 betoogd dat verweerder<br />
bij het bepalen van de best beschikbare<br />
techniek heeft miskend dat de onderhavige aanvraag<br />
diende te worden getoetst aan de richtlijn<br />
96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van<br />
24 september 1996 inzake geïntereerde preventie<br />
en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPCrichtlijn).<br />
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de<br />
IPPC-richtlijn treffen de Lid-Staten de nodige wettelijke<br />
en bestuursrechtelijke maatregelen om uiterlijk<br />
drie jaar na de inwerkingtreding aan deze richtlijn<br />
te voldoen. Op 30 oktober 1999 is deze implementatietermijn<br />
verstreken. Gelet hierop overweegt de<br />
Afdeling dat de IPPC-richtlijn mogelijk rechtstreeks<br />
werkende bepalingen van Europees recht bevat<br />
waarvan de handhaving door de nationale rechter<br />
op grond van het gemeenschapsrechtelijke effectiviteitsbeginsel<br />
moet worden verzekerd.<br />
Artikel 1 van de IPPC-richtlijn luidt: Deze richtlijn<br />
heeft de geïntegreerde preventie en beperking<br />
van verontreiniging door de in bijlage I genoemde<br />
activiteiten ten doel. Zij bevat maatregelen ter<br />
StAB 1 / 2004
Milieu<br />
27<br />
voorkoming en, wanneer dat niet mogelijk is, beperking<br />
van emissies door de bedoelde activiteiten<br />
in lucht, water en bodem, met inbegrip van maatregelen<br />
voor afvalstoffen, om een hoog niveau van<br />
bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken,<br />
onverminderd de bepalingen van Richtlijn<br />
85/337/EEG en andere Gemeenschapsvoorschriften.<br />
In bijlage I is onder categorie 6.1, aanhef en<br />
onder b opgenomen: Industriële installaties voor de<br />
fabricage van papier en karton met een produktiecapaciteit<br />
van meer dan 20 ton per dag;<br />
Artikel 2, aanhef en onder 3, van de IPPC-richtlijn<br />
luidt: In deze richtlijn wordt verstaan onder:<br />
installatie: een vaste technische eenheid waarin<br />
een of meer van de in bijlage I vermelde activiteiten<br />
en processen alsmede andere daarmee rechtstreeks<br />
samenhangende activiteiten plaatsvinden,<br />
die technisch in verband staan met de op die<br />
plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en gevolgen<br />
kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging;<br />
Artikel 2, aanhef en onder 4, van de IPPC-richtlijn<br />
luidt: In deze richtlijn wordt verstaan onder:<br />
bestaande installaties: een installatie die in bedrijf<br />
is of, in het kader van de voor de datum van<br />
toepassing van deze richtlijn bestaande wetgeving,<br />
een installatie waarvoor een vergunning is verleend<br />
of waarvoor naar het oordeel van de bevoegde<br />
autoriteit een volledige vergunningsaanvraag is<br />
ingediend, op voorwaarde dat die installatie uiterlijk<br />
een jaar na de datum van toepassing van deze<br />
richtlijn inwerking wordt gesteld;<br />
In artikel 12, tweede lid, van de IPPC-richtlijn<br />
zijn met betrekking tot een door de exploitant beoogde<br />
belangrijke wijziging in de exploitatie van de<br />
installatie in de zin van artikel 2, aanhef en onder<br />
10, onder meer de desbetreffende voorschriften van<br />
de artikelen 3 en 9 van de richtlijn van overeenkomstige<br />
toepassing verklaard.<br />
Artikel 12, tweede lid, van de IPPC-richtlijn<br />
luidt: De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen<br />
om ervoor te zorgen dat een door de exploitant beoogde<br />
belangrijke wijziging in de exploitatie van de<br />
installatie in de zin van artikel 2, punt 10, niet geschiedt<br />
zonder een vergunning overeenkomstig<br />
deze richtlijn. De aanvraag van een vergunning en<br />
het besluit van de bevoegde autoriteiten moeten<br />
betrekking hebben op de delen van de installatie<br />
en de in artikel 6 opgesomde punten waarop de<br />
wijziging van invloed kan zijn. De desbetreffende<br />
voorschriften van de artikelen 3 en 6 tot en met<br />
10 en artikel 15, leden 1, 2 en 4, zijn van overeenkomstige<br />
toepassing.<br />
Artikel 3, aanhef en onder a, van de IPPC-richtlijn,<br />
alsmede de slotalinea van dit artikel luiden: De<br />
Lid-Staten treffen de nodige maatregelen opdat de<br />
bevoegde autoriteiten ervoor zorgen dat de installatie<br />
zo zal worden geëxploiteerd dat:<br />
a) alle passende preventieve maatregelen tegen<br />
verontreinigingen worden getroffen, met name<br />
door toepassing van de beste beschikbare technieken;<br />
(...)<br />
Voor de naleving van dit artikel is het voldoende<br />
dat de Lid-Staten ervoor zorgen dat de bevoegde<br />
autoriteiten bij de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden<br />
rekening houden met bovengenoemde<br />
algemene beginselen.<br />
Artikel 9, derde en vierde lid, van de IPPC-<br />
Richtlijn luidt als volgt: 3. De vergunning bevat<br />
emissiegrenswaarden voor de verontreinigende<br />
stoffen, met name die van bijlage III, die in significante<br />
hoeveelheden uit de betrokken installatie<br />
kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel<br />
voor overdracht van verontreiniging tussen<br />
milieucompartimenten (water, lucht en bodem).<br />
De vergunning bevat, zo nodig, passende voorschriften<br />
ter bescherming van bodem en grondwater,<br />
en maatregelen voor het beheer van de door de<br />
installatie voortgebrachte afvalstoffen. De grenswaarden<br />
kunnen, zo nodig, worden aangevuld of<br />
vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige<br />
technische maatregelen.<br />
Voor de installaties van rubriek 6.6 van<br />
bijlage I wordt bij de overeenkomstig dit lid vastgestelde<br />
emissiegrenswaarden rekening gehouden<br />
met de aan die categorieën installaties aangepaste<br />
praktische regelingen.<br />
4. Onverminderd artikel 10 zijn de emissiegrenswaarden,<br />
de parameters en de gelijkwaardige<br />
technische maatregelen, bedoeld in lid 3, gebaseerd<br />
op de beste beschikbare technieken, zonder<br />
dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek<br />
of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming<br />
van de technische kenmerken en de<br />
geografische ligging van de betrokken installatie,<br />
alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden.<br />
StAB 1 / 2004
28 Milieu<br />
De vergunningsvoorwaarden bevatten in ieder<br />
geval bepalingen betreffende de minimalisering<br />
van de verontreiniging over lange afstand of van de<br />
grensoverschrijdende verontreiniging en waarborgen<br />
een hoog niveau van bescherming van het milieu<br />
in zijn geheel.<br />
Artikel 2, aanhef en onder 10, onder a en b, van<br />
de IPPC-richtlijn luidt: In deze richtlijn wordt verstaan<br />
onder:<br />
a) wijziging van de exploitatie: een wijziging van<br />
de kenmerken of de werking, of een uitbreiding<br />
van de installatie die gevolgen voor het milieu kan<br />
hebben;<br />
b) belangrijke wijziging: een wijziging in de exploitatie<br />
die volgens de bevoegde autoriteit negatieve<br />
en significante effecten kan hebben op mens of<br />
milieu.<br />
Artikel 2, aanhef en onder 11 van de IPPC-richtlijn<br />
luidt: In deze richtlijn wordt verstaan onder<br />
beste beschikbare technieken: het meest doeltreffende<br />
en geavanceerde ontwikkelingsstadium van<br />
de activiteiten en exploitatiemethoden, waarbij de<br />
praktische bruikbaarheid van speciale technieken<br />
om in beginsel het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden<br />
te vormen is aangetoond, met het<br />
doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel<br />
te voorkomen, of wanneer dat niet mogelijk<br />
blijkt algemeen te beperken;<br />
– technieken: zowel de toegepaste technieken als<br />
de wijze waarop de installatie wordt ontworpen,<br />
gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld;<br />
– beschikbare: op zodanige schaal ontwikkeld dat<br />
de betrokken technieken, kosten en baten in<br />
aanmerking genomen, economisch en technisch<br />
haalbaar in de betrokken industriële context<br />
kunnen worden toegepast, onafhankelijk<br />
van de vraag of die technieken al dan niet op<br />
het grondgebied van de betrokken Lid-Staat<br />
worden toegepast of geproduceerd, mits zij voor<br />
de exploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk<br />
zijn;<br />
– beste: het meest doeltreffend voor het bereiken<br />
van een hoog algemeen niveau van bescherming<br />
van het milieu in zijn geheel.<br />
Bij de bepaling van de beste beschikbare technieken<br />
moeten de in bijlage IV vermelde punten speciaal<br />
in aanmerking worden genomen.<br />
In Bijlage IV van de IPPC-richtlijn wordt onder<br />
meer gesteld: Overwegingen waarmee in het algemeen<br />
of in bijzondere gevallen rekening moet worden<br />
gehouden bij de bepaling van de beste beschikbare<br />
technieken, omschreven in artikel 2,<br />
punt 11, rekening houdend met de eventuele<br />
kosten en baten van een actie en met het voorzorgs-<br />
en preventiebeginsel<br />
(...)<br />
12. de door de Commissie krachtens artikel 16, lid<br />
2, of door internationale organisaties bekendgemaakte<br />
informatie.<br />
Artikel 16, tweede lid, van de IPPC-richtlijn luidt:<br />
De Commissie organiseert de uitwisseling van informatie<br />
tussen de Lid-Staten en de betrokken bedrijfstakken<br />
over de beste beschikbare technieken,<br />
de daarmee samenhangende controlevoorschriften<br />
en de ontwikkelingen op dat gebied. De Commissie<br />
maakt de resultaten van de informatie-uitwisseling<br />
om de drie jaar bekend.<br />
De IPPC-richtlijn heeft de geïntegreerde preventie<br />
en beperking van verontreiniging door onder meer<br />
industriële installaties voor de fabricage van papier<br />
en karton met een productiecapaciteit van meer<br />
dan 20 ton per dag ten doel. De in het geding zijnde<br />
inrichting omvat een industriële installatie voor<br />
de fabricage van publicatiepapier met een productiecapaciteit<br />
van 460.000 ton per jaar, zodat deze<br />
inrichting in beginsel valt onder werkingsfeer van de<br />
IPPC-richtlijn.<br />
De onderhavige vergunning betreft een vergunning<br />
voor een afvalverbrandingsinstallatie met een<br />
capaciteit van 240.000 ton per jaar waarin een<br />
deel van de in de inrichting vrijkomende afvalstoffen<br />
– slib, houtschors, zaagsel en brandbaar afval<br />
uit papier (rejects) – wordt verbrand. De bij de verbranding<br />
vrijkomende warmte wordt benut mede<br />
ten behoeve van het productieproces. De Afdeling<br />
stelt op grond van stukken, waaronder het deskundigenbericht,<br />
vast dat de verbrandingsinstallatie in<br />
technisch verband staat met de industriële installatie<br />
voor de fabricage van productiepapier. Voorts<br />
kunnen de activiteiten die in de verbrandingsinstallatie<br />
ten uitvoer worden gebracht gevolgen hebben<br />
voor de emissies en de verontreiniging. De verbrandingsinstallatie<br />
vormt samen met het overige deel<br />
van de inrichting een installatie in de zin van artikel<br />
StAB 1 / 2004
Milieu<br />
29<br />
2, aanhef en onder 3, van de IPPC-richtlijn.<br />
Voorts stelt de Afdeling vast dat het hier een bestaande<br />
installatie betreft als bedoeld in artikel 2,<br />
aanhef en onder 4, van de IPPC-richtlijn. De verandering<br />
waarvoor bij het bestreden besluit vergunning<br />
is verleend ziet op de vervanging van de<br />
bestaande, inmiddels afgeschreven verbrandingsinstallatie,<br />
bestaande uit een wervelbedoven met<br />
energieterugwinning en rookgasreiniging voor de<br />
eigen reststromen, door een nieuwe installatie met<br />
een grotere verwerkingscapaciteit van 240.000 ton<br />
per jaar. De verandering van een reeds bestaande<br />
inrichting valt onder het toepassingsbereik van artikel<br />
12, tweede lid, van de IPPC-richtlijn.<br />
Nu de genoemde uitbreiding gevolgen kan hebben<br />
voor het milieu, kan deze verandering van de<br />
inrichting worden aangemerkt als een wijziging van<br />
de exploitatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en<br />
onder 10, onder a, van de IPPC-richtlijn.<br />
De bestaande wervelbedoven heeft een jaarlijkse<br />
productiecapaciteit van 100.000 ton brandbaar<br />
afval in het geheel bestaande uit slib. Zoals eerder<br />
weergegeven is de onderhavige vergunning verleend<br />
voor een wervelbedoven met een jaarlijkse productiecapaciteit<br />
van 240.000 ton brandbaar afval. De<br />
toename van het brandbaar afval bestaat uit<br />
100.000 ton slib, 15.000 ton houtschors,<br />
5.000 ton zaagsel en 20.000 ton brandbaar afval<br />
uit oud papier (rejects).<br />
Volgens de stukken, waaronder het deskundigenbericht,<br />
leidt deze toename in productiecapaciteit<br />
tot negatieve milieueffecten, nu de vergunde<br />
jaarvracht, behoudens de componenten HCl en totaal<br />
stof, toeneemt. Deze wijziging van de exploitatie<br />
van de industriële installatie en de daarmee<br />
samenhangende negatieve milieueffecten kunnen<br />
naar het oordeel van de Afdeling als significant worden<br />
aangemerkt, zodat in het onderhavige geval<br />
sprake is van een belangrijke wijziging in de exploitatie<br />
van de installatie als bedoeld in artikel 2, aanhef<br />
en onder 10, onder b, van de IPPC-richtlijn die,<br />
gelet op artikel 12, tweede lid, van deze richtlijn,<br />
niet mag geschieden zonder een vergunning overeenkomstig<br />
deze richtlijn. Het beoordelingskader<br />
van de IPPC-richtlijn is opgenomen in artikel 9,<br />
derde en vierde lid, van deze richtlijn.<br />
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting<br />
heeft verweerder bij het nemen van het bestreden<br />
besluit geen blijk gegeven rekening te hebben<br />
gehouden met het beoordelingskader van deze<br />
richtlijn. Het bestreden besluit is dan ook in strijd<br />
met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht,<br />
waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de<br />
voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent<br />
de relevante feiten en af te wegen belangen<br />
vergaart. Het beroep van appellante sub 1 en het<br />
beroep van appellante sub 2, voorzover ontvankelijk,<br />
zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te<br />
worden vernietigd. De Afdeling komt gelet hierop<br />
niet meer toe aan bespreking van de overige beroepsgronden<br />
van appellanten.<br />
Annotatie<br />
De IPPC-richtlijn (Richtlijn 96/61/EG inzake geïntegreerde<br />
preventie en bestrijding van verontreiniging)<br />
schrijft – heel beknopt gezegd – voor dat (onder andere)<br />
via toepassing van de best beschikbare technieken<br />
een hoog beschermingsniveau voor het milieu<br />
moet worden gegarandeerd. Bij beschouwing<br />
van de jurisprudentie over de IPPC van de afgelopen<br />
2 jaar blijkt dat de inzichten aan verandering<br />
onderhevig zijn. Gedurende deze twee jaren zijn in<br />
de geschillen die aan de rechter zijn voorgelegd vragen<br />
aan de orde gesteld als de correcte implementatie<br />
van deze richtlijn in het Nederlandse recht, de<br />
rechtstreekse werking en de toepasselijkheid van<br />
het beoordelingskader van de IPPC (o.a. de toepassing<br />
van de beste beschikbare technieken). In het<br />
eerste kwartaal van 2002 kwam de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
nog niet toe aan de beantwoording<br />
van de vraag of de Wet milieubeheer en de Interimwet<br />
ammoniak en veehouderij (Iav) kunnen<br />
worden gezien als een juiste implementatie van het<br />
beschermingsniveau van de IPPC-richtlijn en zo<br />
niet, of de relevante bepalingen uit de IPPC-richtlijn<br />
onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn<br />
zodat justitiabelen zich voor de nationale rechter op<br />
die bepalingen kunnen beroepen. De noodzaak om<br />
deze vraag te beantwoorden ontbrak, omdat in het<br />
desbetreffende geval niet werd voldaan aan het cri-<br />
StAB 1 / 2004
30 Milieu<br />
terium ‘belangrijke wijziging in de zin van de IPPC’<br />
(artikel 2 onder 10b) waardoor deze regeling niet<br />
van toepassing werd geacht (Nieuwsbrief nr. 02-<br />
14). In een vrijwel gelijktijdige uitspraak werd tevens<br />
uitgesproken dat beroepsgronden over de IPPC<br />
niet-ontvankelijk waren omdat ze niet eerder als bedenking<br />
in de vergunningsprocedure waren ingebracht<br />
(Nieuwsbrief 3/2002, nr. K28). Van een<br />
ambthalve toetsing van het IPPC-aspect was toentertijd<br />
dus geen sprake. Sedertdien is de Afdeling<br />
haar – op dat moment nog terughoudende – standpunten<br />
ten aanzien van de IPPC-richtlijn langzaam<br />
maar zeker gaan wijzigen. Eind 2002 overwoog zij<br />
ten aanzien van een veehouderijbedrijf dat het beschermingsniveau<br />
dat de IPPC nastreeft, niet door<br />
de Iav kan worden bereikt (geen correcte implementatie)<br />
en mitsdien voor de nationale rechter rechtstreeks<br />
beroep kan worden gedaan op dat deel van<br />
de IPPC dat de best beschikbare technieken voorschrijft<br />
(Nieuwsbrief nr. 02-135). Ruim een half<br />
jaar later overwoog de Afdeling in het geschil over<br />
een afvalverwijderingsbedrijf dat het niet als bedenking<br />
aanvoeren van de toepasselijkheid van de IPPC<br />
niet aan beoordeling daarvan in de weg staat, nu<br />
het hier gaat om mogelijk rechtstreeks werkende<br />
bepalingen van Europees recht waarvan de handhaving<br />
door de nationale rechter moet worden verzekerd<br />
en de afwijzing van die beoordeling ertoe zou<br />
kunnen leiden dat het gemeenschapsrechtelijke effectiviteitsbeginsel<br />
wordt geschonden (Nieuwsbrief<br />
4/2003, nr. K66). Vragen over het correct implementeren<br />
van de IPPC in de Wet milieubeheer werden<br />
in dit geschil (nog) onbeantwoord gelaten<br />
omdat was gebleken dat de best beschikbare technieken<br />
waren vergund. Overigens is thans een wetsvoorstel<br />
tot wijziging van de Wet milieubeheer in<br />
voorbereiding waarbij in de artikelen 8.10 en 8.11<br />
Wm wordt aangesloten bij de terminologie van de<br />
IPPC-richtlijn. Een en ander betekent dat (onder<br />
meer) de term ‘beste beschikbare technieken’ in<br />
deze bepalingen zal worden opgenomen zodat kan<br />
worden gesteld dat tot op heden de IPPC-richtlijn<br />
niet correct in de Wet milieubeheer is geïmplementeerd.<br />
In de onderhavige uitspraak van 26 november<br />
2003 zet de Afdeling de gewijzigde lijn voort.<br />
De toepasselijkheid van de IPPC is voor het eerst<br />
ter zitting bij de Afdeling aangevoerd. De Afdeling<br />
gaat niettemin over tot toetsing en stelt vast dat<br />
1) de inrichting in beginsel valt onder de werkingssfeer<br />
van de IPPC omdat de drempelwaarde in bijlage<br />
I van de richtlijn wordt overschreden en 2)<br />
sprake is van een wijziging van de exploitatie van<br />
een (bestaande) installatie die met de daarmee<br />
samenhangende negatieve milieueffecten als significant<br />
is aan te merken. Mitsdien komt de Afdeling<br />
tot de conclusie dat sprake is van een ‘belangrijke<br />
wijziging in de exploitatie van de installatie’ die op<br />
grond van artikel 12, tweede lid van de IPPC-richtlijn<br />
niet mag geschieden zonder een vergunning<br />
overeenkomstig deze richtlijn. Omdat verweerder<br />
ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het<br />
beoordelingskader van de IPPC-richtlijn wordt het<br />
bestreden besluit vernietigd.<br />
De jurisprudentie is dus aan het opschuiven naar<br />
een ambtshalve toetsing door de rechter van de toepasselijkheid<br />
van de IPPC-richtlijn. Of daarbij sprake<br />
is van een ‘belangrijke wijziging in de exploitatie<br />
van de installatie’ is een vraag die ad hoc moet worden<br />
beantwoord. Daarbij rijst onmiddellijk de vraag<br />
welke criteria daarbij een rol spelen. Uit de onderhavige<br />
uitspraak van 26 november 2003 blijkt dat<br />
het toenemen van de jaarvrachten ten opzichte van<br />
de bestaande situatie een aspect is dat bij de beantwoording<br />
van deze vraag moet worden betrokken.<br />
De jaarvrachten geven inderdaad een goede indicatie<br />
van het milieueffect van de inrichting op de<br />
omgeving. In dit geval was voor een aantal componenten<br />
(C, SO2, NOx en CO) sprake van een toename<br />
van 50-100% waardoor zonder meer kan worden<br />
gesteld dat sprake is van een belangrijke<br />
wijziging met significante milieueffecten. Daarmee<br />
werpt zich de vraag op bij welk percentage in toename<br />
nog kan worden gesproken van significante<br />
milieueffecten. Het feit dat inrichtingen die onder<br />
de IPPC vallen over het algemeen moeten worden<br />
gerekend tot de categorie bedrijven die een hoog<br />
potentieel aan verontreinigde stoffen dan wel voor<br />
het milieu zeer schadelijke stoffen emitteert, pleit<br />
ervoor om al bij een betrekkelijk geringe toename in<br />
percentage te spreken van significante milieueffecten.<br />
Voorts zou de in artikel 2, aanhef en onder 10b<br />
van de IPPC gehanteerde definitie van een ‘belangrijke<br />
wijziging’ (‘een wijziging in de exploitatie die<br />
StAB 1 / 2004
Milieu<br />
31<br />
volgens de bevoegde autoriteit negatieve en significante<br />
effecten kan hebben op mens of milieu’) er<br />
op kunnen duiden dat het effect van nog te treffen<br />
maatregelen en voorzieningen bij de beantwoording<br />
van de hiervoor gestelde vraag geen rol dient te<br />
spelen. Enkel de toename in emissie op zich dient<br />
te worden beschouwd. Indien wordt gekozen voor<br />
deze benadering kunnen ook aspecten als de toename<br />
van het opgesteld vermogen en productiecapaciteit<br />
indicatoren zijn voor de beantwoording van de<br />
vraag of sprake is van een ‘belangrijke wijziging’ en<br />
dus van de toepasselijkheid van het beoordelingskader<br />
van de IPPC. Ten slotte dient te worden opgemerkt<br />
dat er geen reden is om terughoudend te zijn<br />
bij het van toepassing verklaren van het beschermingsniveau<br />
dat door de IPPC wordt geboden. In de<br />
toelichting bij het bovengenoemde wetsvoorstel<br />
wordt aangetekend dat met de wetswijziging niet<br />
een wezenlijk ander niveau van milieubescherming<br />
wordt nagestreefd als de wetgever destijds voor<br />
ogen heeft gehad met het alara-beginsel van artikel<br />
8.11, derde lid van de Wm. De Nederlandse regering<br />
heeft in 1997 als standpunt ingenomen dat<br />
met het vastleggen van het alara-beginsel al grotendeels<br />
aan de IPPC-richtlijn was voldaan. De begrippen<br />
alara en beste beschikbare technieken werden<br />
min of meer synoniem geacht. Omdat echter het<br />
alara-beginsel buiten Nederland niet of nauwelijks<br />
wordt toegepast (alleen in het stralingsbeschermingsrecht<br />
is de term gangbaar) is – zoals gezegd –<br />
inmiddels besloten om de termen in de artikelen<br />
8.10 en 8.11 Wm in overeenstemming te brengen<br />
met die van de IPPC-regeling.<br />
Hans-Paul Nijhoff<br />
04-07<br />
ABRS 26 november 2003, nr. 200206163/1<br />
(Warmond)<br />
Casus<br />
Toepassing van bestuursdwang wegens het nalaten<br />
om asbest te verwijderen, dat is vrijgekomen bij<br />
een brand in een naastgelegen inrichting. De brand<br />
is ontstaan in de inrichting van appellante en overgeslagen<br />
naar die naastgelegen inrichting. Appellante<br />
meent dat de regeling van artikel 17.1 Wm<br />
(ongewoon voorval) uitsluitend ziet op onverwachte<br />
voorvallen die optreden met betrekking tot de<br />
krachtens de Wm vergunde activiteiten, hetgeen<br />
hier niet het geval is, en zij stelt dat de reikwijdte<br />
van artikel 17.1 beperkt is tot gevolgen van ongewone<br />
voorvallen in de inrichting zelf en niet tot<br />
eventueel daardoor in een ander bedrijf veroorzaakte<br />
ongewone voorvallen. Bovendien kan niet<br />
redelijkerwijs van haar worden verlangd dat zij het<br />
asbest zou opruimen.<br />
Rechtsvraag<br />
Is sprake van een ongewoon voorval in de zin van<br />
artikel 17/1 Wm? Kan redelijkerwijs van appellante<br />
worden gevergd dat zij het asbest op het naburige<br />
perceel verwijderd?<br />
Uitspraak<br />
De Afdeling overweegt dat een ongewoon voorval<br />
niet behoeft te zijn beperkt tot een voorval dat in<br />
verband staat met de in de inrichting plaatsvindende,<br />
vergunde activiteiten. Het ontstaan van brand<br />
in de inrichting zowel als de brand in de naastgelegen<br />
inrichting vormt een ongewoon voorval in de<br />
zin van artikel 17.1 Wm. Het vrijgekomen asbest<br />
is voor het overgrote deel, zo niet geheel, afkomstig<br />
van de naastgelegen inrichting. Verweerder was<br />
hiervan op de hoogte. Onder deze omstandigheden<br />
kan het verwijderen van asbest niet worden beschouwd<br />
als een maatregel die redelijkerwijs van<br />
appellante kan worden gevergd.<br />
Wet milieubeheer, artikel 17.1 en 17.2<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:21<br />
Bij besluit van 14 februari 2002 heeft het college<br />
van burgemeester en wethouders van Warmond<br />
(verweerder) beslist bestuursdwang als geregeld in<br />
StAB 1 / 2004
32 Milieu<br />
artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht toe<br />
te passen ter zake van het in strijd met de artikelen<br />
17.1 en 17.2 van de Wet milieubeheer nalaten om<br />
bij brand vrijgekomen asbest te verwijderen.<br />
Overwegingen<br />
Ingevolge artikel 17.1 van de Wet milieubeheer<br />
treft degene die de inrichting drijft, indien zich in<br />
een inrichting een ongewoon voorval voordoet of<br />
heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor<br />
het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, onmiddellijk<br />
de maatregelen die redelijkerwijs van<br />
hem kunnen worden verlangd, om de gevolgen van<br />
die gebeurtenis te voorkomen of, voor zover die gevolgen<br />
niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk<br />
te beperken en ongedaan te maken.<br />
Ingevolge artikel 17.2, eerste lid, van de Wet<br />
milieubeheer, voorzover hier van belang, meldt degene<br />
die een inrichting drijft, waarin zich een voorval,<br />
als bedoeld in artikel 17.1, voordoet of heeft<br />
voorgedaan, dat voorval zo spoedig mogelijk aan<br />
het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning<br />
krachtens artikel 8.1 voor een inrichting te verlenen,<br />
dan wel ingevolge artikel 8.41, tweede lid,<br />
onder a, het orgaan is waaraan de melding wordt<br />
gericht.<br />
Ingevolge het tweede lid van dat artikel, voorzover<br />
thans van belang, verstrekt hij dat bestuursorgaan<br />
tevens, zodra zij bekend zijn, de gegevens met<br />
betrekking tot:<br />
a. de oorzaken van het voorval en de omstandigheden<br />
waaronder het voorval zich heeft voorgedaan;<br />
b. de ten gevolge van het voorval vrijgekomen stoffen,<br />
alsmede hun eigenschappen;<br />
c. andere gegevens die van belang zijn om de aard<br />
en de ernst van de gevolgen voor het milieu van het<br />
voorval te kunnen beoordelen;<br />
d. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen<br />
om de gevolgen van het voorval te voorkomen,<br />
te beperken of ongedaan te maken.<br />
Appellante voert aan dat de door verweerder toegepaste<br />
bestuursdwang, te weten het verwijderen van<br />
het asbest, geen betrekking kan hebben op de gestelde<br />
overtreding van artikel 17.2 van de Wet milieubeheer,<br />
aangezien daarin slechts een mededelingsplicht<br />
is opgenomen. Voorts brengt de<br />
omstandigheid dat appellante onmiddellijk na de<br />
brand met verweerder in contact is getreden om de<br />
gevolgen van de brand te bespreken naar haar mening<br />
met zich dat aan deze mededelingsplicht is<br />
voldaan. Appellante begrijpt uit het bestreden besluit<br />
dat verweerder zich inmiddels op het standpunt<br />
stelt dat overtreding van dit artikel inderdaad<br />
niet aan het besluit tot bestuursdwang ten grondslag<br />
gelegd kon worden. Zij betoogt dat verweerder<br />
haar bezwaar dan ook in zoverre gegrond had behoren<br />
te verklaren in het bestreden besluit.<br />
Verweerder, zo begrijpt de Afdeling uit het bestreden<br />
besluit en het verweerschrift, handhaaft de<br />
stelling dat appellante ook artikel 17.2 van de Wet<br />
milieubeheer heeft overtreden. Verweerder heeft<br />
evenwel in het primaire besluit noch in het bestreden<br />
besluit omschreven waaruit deze overtreding<br />
bestaat. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook<br />
in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene<br />
wet bestuursrecht dat vereist dat een besluit berust<br />
op een draagkrachtige motivering.<br />
In de inrichting van appellante heeft op 5 februari<br />
2002 brand gewoed, welke brand is overgeslagen<br />
naar de naastgelegen inrichting van Jachtbouw<br />
J. (hierna: J). Verweerder heeft geconstateerd dat<br />
zich in het afgebrande deel van de inrichting van<br />
appellante asbesthoudende vensterbanken (15 m 3 )<br />
en drie inpandige brandwerende deuren (27 m 3 )<br />
bevonden en dat het dak van de afgebrande loods<br />
van J bestond uit asbesthoudend materiaal (120<br />
m 3 ). Hij baseert zich daarbij op het verslag van de<br />
brandweer van Warmond van 10 februari 2002 met<br />
bijbehorende tekening. De verspreiding van asbest<br />
is vastgesteld op 6 februari 2002, waarna Search<br />
Milieu B.V. als deskundige is ingeschakeld. Voorts<br />
heeft verweerder op 6 februari 2002 overleg gevoerd<br />
met onder meer appellante, waarbij door<br />
verweerder is aangezegd dat de kosten van het opruimen<br />
van het asbest op de aansprakelijke inrichting(en)<br />
zouden worden verhaald. Bovendien is volgens<br />
verweerder bij die gelegenheid afgesproken<br />
dat de betrokken inrichtingen zelf zorg zouden dragen<br />
voor de reiniging van hun eigen terrein door een<br />
erkend bedrijf. Op 13 februari 2002 bleek verweerder<br />
dat geen aanvang was gemaakt met de reiniging<br />
van de percelen genoemd in het handhavingsbesluit.<br />
Verweerder heeft in het die dag gevoerde<br />
overleg appellante, op de grond dat in haar inrichting<br />
de brand was ontstaan, mondeling aangezegd<br />
het asbest van de percelen genoemd in het primaire<br />
besluit per direct op te ruimen en haar tot de vol-<br />
StAB 1 / 2004
Milieu<br />
33<br />
gende dag 12.00 uur de gelegenheid gegeven een<br />
daartoe strekkend plan van aanpak over te leggen.<br />
Omdat er naar het oordeel van verweerder direct<br />
voorafgaande aan het primaire besluit gezien de<br />
weersvoorspelling een reële en acute dreiging bestond<br />
voor verdere verspreiding van het asbest en<br />
voor herbesmetting van reeds gereinigde oppervlakken<br />
en omdat appellante weigerde opdracht tot opruiming<br />
van het asbest te verstrekken en evenmin<br />
op het gestelde tijdstip een plan van aanpak had<br />
overgelegd, heeft verweerder vervolgens bij besluit<br />
van 14 februari 2002 bestuursdwang aangezegd.<br />
Vanwege de situatie is geen begunstigingstermijn<br />
aan het besluit verbonden. Direct na bekendmaking<br />
van het besluit is van gemeentewege aan een gespecialiseerd<br />
bedrijf de opdracht gegeven de asbestverontreiniging<br />
op te ruimen, hetgeen daarna is<br />
geschied.<br />
Appellante bestrijdt dat zij artikel 17.1 van de<br />
Wet milieubeheer (hierna: artikel 17.1) heeft overtreden.<br />
Zij voert daartoe aan dat verweerder een onjuiste<br />
uitleg geeft aan dit artikel. Naar haar mening<br />
ziet artikel 17.1 uitsluitend op onverwachte voorvallen<br />
die optreden met betrekking tot de krachtens<br />
de Wet milieubeheer vergunde activiteiten, hetgeen<br />
hier niet het geval is, en is de reikwijdte van artikel<br />
17.1 beperkt tot gevolgen van ongewone voorvallen<br />
in de inrichting zelf en niet tot eventueel daardoor<br />
in een ander bedrijf veroorzaakte ongewone voorvallen.<br />
Appellante stelt zich op het standpunt dat van<br />
haar redelijkerwijs niet kon worden verlangd dat zij<br />
het asbest zou opruimen. Zij houdt staande dat de<br />
asbestverontreiniging op de percelen ten aanzien<br />
waarvan de bestuursdwang is toegepast niet van<br />
haar pand afkomstig was, maar uitsluitend van (het<br />
dak van) het pand van J. Derhalve ontbreekt in haar<br />
opinie causaal verband tussen de brand in haar inrichting<br />
en de geconstateerde verspreiding van asbest.<br />
Voorts voert zij aan dat haar van het ontstaan<br />
van de brand of het overslaan daarvan geen verwijt<br />
valt te maken. Er bestaat, zo brengt zij naar voren,<br />
geen wettelijke verplichting tot verwijdering van asbesthoudende<br />
dakplaten ondanks het algemeen bekende<br />
risico van verspreiding van asbest ingeval<br />
van brand. Voorts verplicht artikel 17.1 haars inziens<br />
slechts tot het nemen van noodmaatregelen<br />
en niet tot een algehele ongedaanmaking van de gevolgen<br />
van het ongewone voorval. Tot slot werd volgens<br />
appellante ten tijde van het besluit van 14 februari<br />
2002 niet meer voldaan aan het ‘onmiddellijkheidsvereiste’<br />
uit dat artikel, aangezien er na de<br />
brand op 5 februari 2002 al geruime tijd was verstreken.<br />
Verweerder stelt, kort samengevat, hier tegenover<br />
dat appellante uitgaat van een te beperkte strekking<br />
van artikel 17.1. Volgens verweerder behoort het<br />
overslaan van de brand naar het pand van J en de<br />
daardoor veroorzaakte verspreiding van asbest<br />
eveneens tot de gevolgen van de brand in de inrichting<br />
van appellante, aangezien daartussen een<br />
rechtstreeks verband bestaat. Verweerder bestrijdt<br />
dat de maatschappelijke betamelijkheidsnorm van<br />
artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing<br />
is op de door artikel 17.1 bestreken situatie.<br />
Zijns inziens is de (on)rechtmatigheid van het<br />
handelen of nalaten, waarvan het ongewone voorval<br />
het gevolg is, daarbij niet van belang.<br />
Anders dan appellante stelt behoeft een ongewoon<br />
voorval in de zin van artikel 17.1 niet beperkt<br />
te zijn tot een voorval dat in verband staat met de<br />
in de inrichting plaatsvindende vergunde activiteiten.<br />
Het ontstaan van brand in de inrichting van<br />
[appellante] vormt een ongewoon voorval in de zin<br />
van artikel 17.1, zoals dit overigens ook het geval<br />
is voor de daardoor ontstane brand in de inrichting<br />
van J. Ter zitting is bevestigd dat het asbest op de<br />
terreinen ten aanzien waarvan bestuursdwang heeft<br />
plaatsgevonden voor het overgrote deel, zo niet geheel,<br />
afkomstig was van het dak van de inrichting<br />
van J en dat verweerder van dit gegeven op de<br />
hoogte was bij het nemen van het primaire besluit.<br />
Onder deze omstandigheden kan het verwijderen<br />
van dit asbest van de terreinen waarop het bestuursdwangbesluit<br />
betrekking heeft, niet worden<br />
beschouwd als een maatregel die redelijkerwijs van<br />
appellante kan worden gevergd om de gevolgen van<br />
het ongewone voorval zoveel mogelijk te beperken<br />
en ongedaan te maken.<br />
Gelet op het voorgaande bestond er geen overtreding<br />
van artikel 17.1. Derhalve was verweerder<br />
niet bevoegd tot toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen.<br />
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient<br />
te worden vernietigd.<br />
StAB 1 / 2004
34 Milieu<br />
04-08<br />
ABRS 26 november 2003, nr. 200300360/1 (GS<br />
Groningen)<br />
Casus<br />
Besluit waarbij op grond van artikel 8.22 en 8.23<br />
Wet milieubeheer voorschriften zijn toegevoegd<br />
aan de vergunning voor een autowrakkeninrichting.<br />
De voorschriften zijn gebaseerd op artikel 5,<br />
eerste en tweede lid van het Besluit beheer autowrakken<br />
(hierna: het Besluit), een instructie-amvb<br />
als bedoeld in artikel 8.45 Wet milieubeheer. Op<br />
grond van artikel 5, eerste lid van het Besluit verbindt<br />
het bevoegd gezag de in de bijlage bij het Besluit<br />
gestelde voorschriften aan de vergunning. Ingevolge<br />
artikel 5, tweede lid kan het bevoegd<br />
gezag nadere eisen stellen ten aanzien van de in de<br />
bijlage bij het Besluit gestelde voorschriften. Met<br />
het Besluit is beoogd de verplichtingen die voortvloeien<br />
uit EG-richtlijn 2000/53 te implementeren<br />
in het Nederlandse recht. Appellante betoogt dat<br />
met een drietal voorschriften die zijn gebaseerd op<br />
artikel 5, tweede lid van het Besluit op onjuiste<br />
wijze uitvoering is gegeven aan het Besluit. In het<br />
Besluit is nagelaten de bevoegdheid tot het stellen<br />
van nadere eisen concreet te begrenzen, zodat in<br />
zoverre het tweede lid van artikel 5 onverbindend<br />
is.<br />
Rechtsvraag<br />
Is de desbetreffende bepaling onverbindend?<br />
Uitspraak<br />
De Afdeling stelt vast dat de door appellante gewraakte<br />
voorschriften niet overeenkomen met de<br />
voorschriften in de bijlage van het Besluit, zodat<br />
deze voorschriften (kennelijk) zijn gebaseerd op artikel<br />
5, tweede lid van het Besluit welke bepaling<br />
de bevoegdheid geeft om nadere eisen te stellen<br />
ten aanzien van de in de bijlage gestelde voorschriften.<br />
De Afdeling overweegt dat met artikel 5,<br />
tweede lid van het Besluit is beoogd uitwerking te<br />
geven aan artikel 8.45, derde lid van de Wet milieubeheer<br />
dat stelt dat in de algemene maatregel<br />
van bestuur (amvb) zelf moet worden bepaald in<br />
hoeverre nadere eisen kunnen worden gesteld. De<br />
tekst van artikel 5, tweede lid van het Besluit is in<br />
zodanig ruime bewoordingen gesteld, dat onvoldoende<br />
concreet wordt bepaald in hoeverre het bevoegd<br />
gezag met betrekking tot welke onderwerpen<br />
nadere eisen kan stellen. Mitsdien is artikel 5,<br />
tweede lid, in samenhang met de bijlage bij het<br />
Besluit, in strijd met artikel 8.45, derde lid van de<br />
Wm en daarom in zoverre onverbindend.<br />
EG-richtlijn 2000/53, artikel 6, derde lid<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.45, eerste en derde<br />
lid<br />
Besluit beheer autowrakken, artikel 5, eerste en<br />
tweede lid<br />
Bij besluit van 3 december 2002 heeft het college<br />
van gedeputeerde staten van Groningen (verweerder)<br />
met toepassing van de artikelen 8.22 en 8.23<br />
van de Wet milieubeheer voorschriften verbonden<br />
aan de krachtens die wet bij besluit van 3 oktober<br />
1995 aan ‘Autodemontagebedrijf (...)’ (hierna:<br />
vergunninghoudster) verleende vergunning voor het<br />
oprichten en in werking hebben van een inrichting<br />
bestemd voor onder meer het bewaren en bewerken<br />
van autowrakken, de opslag van onderdelen, de<br />
handel in gebruikte auto-onderdelen en de in- en<br />
verkoop van gebruikte auto’s.<br />
Overwegingen<br />
Artikel 6, derde lid, van de richtlijn 2000/53/EG<br />
van het Europees Parlement en de Raad van<br />
18 september 2000 betreffende autowrakken (hierna:<br />
de richtlijn 2000/53/EG) bepaalt, voorzover<br />
hier van belang, dat de lidstaten de nodige maatregelen<br />
treffen om ervoor te zorgen dat inrichtingen of<br />
bedrijven waar verwerkingshandelingen worden verricht,<br />
ten minste voldoen aan de in dat artikel genoemde<br />
verplichtingen overeenkomstig bijlage I. In<br />
de onderdelen a, b en c van dat artikellid wordt,<br />
kort weergegeven, bepaald dat autowrakken vóór<br />
verdere verwerking selectief worden gedemonteerd,<br />
of dat gelijkwaardige regelingen worden getroffen,<br />
om negatieve milieugevolgen te beperken. Daarbij<br />
worden gevaarlijke materialen en onderdelen weggenomen<br />
en selectief gescheiden om te voorkomen<br />
dat het resterende shredderafval wordt verontreinigd<br />
en moet het selectief demonteren en opslaan<br />
zodanig geschieden dat hergebruik en terugwinning<br />
en met name recycling van de voertuigonderdelen<br />
mogelijk is. Ingevolge de laatste volzin van het<br />
StAB 1 / 2004
Milieu<br />
35<br />
derde lid worden verwerkingshandelingen voor de<br />
verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen uit autowrakken<br />
als vermeld in bijlage I, punt 3, zo spoedig<br />
mogelijk uitgevoerd.<br />
In bijlage I, punt 3, van de richtlijn 2000/53/EG<br />
worden als verwerkingshandelingen voor de verwijdering<br />
van gevaarlijke afvalstoffen uit autowrakken<br />
onder meer genoemd verwijdering of onschadelijk<br />
maken van mogelijk ontplofbare onderdelen en verwijdering,<br />
voorzover uitvoerbaar, van alle onderdelen<br />
waarvan is vastgesteld dat zij kwik bevatten.<br />
Ingevolge artikel 8.45, eerste lid, van de Wet milieubeheer<br />
kunnen bij algemene maatregel van bestuur<br />
regels worden gesteld, inhoudende de verplichting<br />
voor het bevoegd gezag beperkingen of<br />
voorschriften, die nodig zijn ter bescherming van<br />
het milieu en waarvan de inhoud in die maatregel is<br />
aangegeven, aan te brengen onderscheidenlijk te<br />
verbinden aan de vergunningen voor inrichtingen<br />
die behoren tot een bij de maatregel aangewezen<br />
categorie.<br />
Ingevolge artikel 8.45, derde lid, wordt bij een<br />
algemene maatregel van bestuur krachtens het eerste<br />
lid bepaald in hoeverre het bevoegd gezag met<br />
betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen van<br />
bij de maatregel gestelde regels kan afwijken of nadere<br />
eisen kan stellen. Daarbij kan worden bepaald<br />
dat de bevoegdheid tot afwijken of tot het stellen<br />
van nadere eisen slechts geldt in bij de maatregel<br />
aangegeven categorieën van gevallen.<br />
Met het Besluit beheer autowrakken (Stb. 2002,<br />
259; hierna: het Besluit) is beoogd de verplichtingen<br />
die voortvloeien uit de richtlijn 2000/53/EG te<br />
implementeren in het Nederlandse recht.<br />
Artikel 5 van het Besluit, dat, in samenhang gelezen<br />
met de bijlage bij het Besluit, dient ter implementatie<br />
van artikel 6, eerste tot en met vierde lid,<br />
van de richtlijn 2000/53/EG, is gebaseerd op artikel<br />
8.45 van de Wet milieubeheer.<br />
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit<br />
verbindt het bevoegd gezag de in de bijlage bij het<br />
Besluit gestelde voorschriften aan een vergunning<br />
voor een inrichting voor het opslaan van vijf of meer<br />
autowrakken en aan een vergunning voor een inrichting<br />
voor het bewerken, verwerken, vernietigen<br />
of overslaan van autowrakken.<br />
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Besluit<br />
kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen ten<br />
aanzien van de in de bijlage bij het Besluit gestelde<br />
voorschriften.<br />
In de bijlage bij het Besluit zijn in onderdeel C, bewerking<br />
van autowrakken, onder meer opgenomen<br />
de voorschriften C.1 en C.6. Ingevolge voorschrift<br />
C.1, voorzover hier van belang, moeten de in dat<br />
voorschrift nader genoemde gevaarlijke stoffen, preparaten<br />
of andere producten, indien aanwezig, zo<br />
spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen tien werkdagen,<br />
worden afgetapt of gedemonteerd en vervolgens<br />
opgeslagen. In voorschrift C.6 is bepaald,<br />
voorzover hier van belang, dat de autowrakken<br />
binnen de inrichting worden ontdaan van de in dat<br />
voorschrift nader genoemde stoffen, preparaten of<br />
andere producten.<br />
Ingevolge de artikelen 8.22, vierde lid, en 8.23,<br />
derde lid, van de Wet milieubeheer in samenhang<br />
met artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder b, van<br />
die wet neemt het bevoegd gezag bij de beslissing<br />
tot wijziging van een vergunning in ieder geval de<br />
voor hem geldende, krachtens artikel 8.45 gestelde<br />
regels in acht.<br />
Het beroep richt zich tegen de voorschriften 3.2.6,<br />
3.2.8 en 3.2.9. Appellante betoogt dat verweerder<br />
met het stellen van deze voorschriften op onjuiste<br />
wijze uitvoering heeft gegeven aan het Besluit. Volgens<br />
appellante is verweerder ten onrechte afgeweken<br />
van de in het Besluit neergelegde verplichting<br />
om binnen dezelfde inrichting zowel de C.1-stoffen<br />
en preparaten als de C.6-stoffen en preparaten te<br />
verwijderen. In dit verband stelt zij onder meer dat<br />
artikel 5, tweede lid, van het Besluit, op grond<br />
waarvan nadere eisen kunnen worden gesteld ten<br />
aanzien van de in de bijlage opgenomen voorschriften,<br />
zich primair niet verdraagt met de richtlijn<br />
2000/53/EG, en subsidiair in strijd is met artikel<br />
8.45, derde lid, van de Wet milieubeheer, omdat in<br />
het Besluit is nagelaten de bevoegdheid tot het stellen<br />
van nadere eisen concreet te begrenzen. In zoverre<br />
is het tweede lid van artikel 5 van het Besluit<br />
in haar ogen dan ook onverbindend.<br />
In het aan de vergunning verbonden voorschrift<br />
3.2.1 is voorschrift C.1 van de bijlage bij het Besluit<br />
overgenomen.<br />
StAB 1 / 2004
36 Milieu<br />
In afwijking van voorschrift C.6 van de bijlage bij<br />
het Besluit is in vergunningvoorschrift 3.2.6, voorzover<br />
hier van belang, bepaald dat, indien een autowrak<br />
niet conform voorschrift 3.2.8 wordt afgevoerd,<br />
het autowrak binnen de inrichting moet<br />
worden ontdaan van de in voorschrift C.6 genoemde<br />
stoffen, preparaten en andere producten. In<br />
voorschrift 3.2.8 is bepaald dat, voorzover hier van<br />
belang, autowrakken die zijn ontdaan van de in vergunningvoorschrift<br />
3.2.1 genoemde stoffen, maar<br />
nog niet zijn ontdaan van de in vergunningvoorschrift<br />
3.2.6 genoemde stoffen, moeten worden afgevoerd<br />
naar een KwaliteitsZorgsysteem Demontage<br />
(KZD)-gecertificeerde en door Auto Recycling<br />
Nederland (ARN) erkende inrichting voor de sloop<br />
van autowrakken. Ingevolge voorschrift 3.2.9 moeten<br />
de daar vermelde gegevens worden geregistreerd<br />
van de autowrakken als bedoeld in voorschrift<br />
3.2.8.<br />
Verweerder heeft hiermee beoogd uitvoering te<br />
geven aan onder meer artikel 5, eerste lid, van het<br />
Besluit, met dien verstande dat de voorschriften<br />
3.2.6 en 3.2.8 niet overeenkomen met voorschrift<br />
C.6 van de bijlage bij het Besluit. Verweerder heeft<br />
zich hierbij gebaseerd op artikel 5, tweede lid, van<br />
het Besluit, welke bepaling de bevoegdheid biedt<br />
om nadere eisen te stellen ten aanzien van de in de<br />
bijlage bij het Besluit gestelde voorschriften.<br />
Verweerder stelt zich op het standpunt dat, mede<br />
gelet op de nota van toelichting bij het Besluit, de<br />
desbetreffende voorschriften niet in strijd zijn met<br />
het Besluit. De nadere eisen die zijn vervat in die<br />
voorschriften, bevorderen in dit geval volgens verweerder<br />
het producthergebruik, omdat vergunninghoudster<br />
op grond van de onderhavige vergunning<br />
in staat wordt gesteld de herbruikbare onderdelen<br />
te demonteren. Producthergebruik, zo stelt verweerder,<br />
verdient, gelet op de voorkeursvolgorde in de<br />
verwijdering van afvalstoffen die in artikel 10.4 van<br />
de Wet milieubeheer is neergelegd, de voorkeur<br />
boven materiaalhergebruik. Verder heeft verweerder<br />
ter zitting betoogd dat, indien moet worden aangenomen<br />
dat de in het Besluit gestelde eis van demontage<br />
binnen één inrichting een absoluut verbod<br />
inhoudt, een dergelijk verbod in strijd kan zijn met<br />
de vrij-verkeerbepalingen van het EG-verdrag.<br />
Voordat kan worden toegekomen aan de vraag of de<br />
in het Besluit aan het bevoegd gezag gegeven bevoegdheid<br />
om nadere eisen te stellen zich verdraagt<br />
met de richtlijn 2000/53/EG, moet eerst worden<br />
beoordeeld of het Besluit op dit punt in strijd is met<br />
artikel 8.45 van de Wet milieubeheer.<br />
Met het thans aan de orde zijnde artikel 5, tweede<br />
lid, van het Besluit is, mede gelet op de toelichting<br />
bij het Besluit, beoogd uitwerking te geven aan<br />
artikel 8.45, derde lid, van de Wet milieubeheer.<br />
Naar het oordeel van de Afdeling is de tekst van artikel<br />
5, tweede lid, van het Besluit echter in zodanig<br />
ruime bewoordingen gesteld, dat onvoldoende<br />
concreet wordt bepaald in hoeverre het bevoegd<br />
gezag met betrekking tot welke onderwerpen nadere<br />
eisen kan stellen. De toelichting op het Besluit,<br />
waarin wordt uiteengezet hoe het bevoegd gezag bij<br />
voorkeur dient om te gaan met de bevoegdheid tot<br />
het stellen van nadere eisen, kan dit gebrek niet<br />
helen, reeds omdat op grond van artikel 8.45,<br />
derde lid, van de Wet milieubeheer in de algemene<br />
maatregel van bestuur zelf moet worden bepaald in<br />
hoeverre nadere eisen kunnen worden gesteld.<br />
Gelet op het voorgaande komt de Afdeling tot het<br />
oordeel dat artikel 5, tweede lid, van het Besluit, in<br />
samenhang met de bijlage bij het Besluit, in strijd<br />
is met artikel 8.45, derde lid, van de Wet milieubeheer<br />
en daarom in zoverre onverbindend is. Het betreden<br />
besluit is, wat de voorschriften 3.2.6, 3.2.8<br />
en 3.2.9 betreft, in strijd met artikel 8.8, derde lid,<br />
aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer. Ten<br />
aanzien van het betoog ter zitting van verweerder,<br />
dat onverkorte toepassing van de eis dat verwerking<br />
binnen één inrichting moet plaatsvinden, tot strijdigheid<br />
met artikel 29 EG zou kunnen leiden, merkt<br />
de Afdeling het volgende op.<br />
Deze eis leidt ertoe dat wrakken waarvan de gevaarlijke<br />
afvalstoffen zijn verwijderd niet naar een<br />
andere verwerker in een andere lidstaat kunnen<br />
worden overgebracht. De Afdeling is dan ook van<br />
oordeel dat sprake is van een beperking van de uitvoer<br />
in de zin van artikel 29 EG.<br />
Dergelijke beperkingen zijn verboden tenzij hiervoor<br />
een in het Gemeenschapsrecht erkende rechtvaardigingsgrond<br />
bestaat en de getroffen maatregel<br />
voldoet aan het vereiste van evenredigheid. Verweerder<br />
heeft – zo blijkt uit hetgeen ter zitting naar<br />
voren is gebracht – onvoldoende onderzocht of bij<br />
het Besluit al dan niet aan die voorwaarden is voldaan<br />
en voorts, zo tot strijdigheid zou moeten wor-<br />
StAB 1 / 2004
Milieu<br />
37<br />
den geconcludeerd, welke gevolgen dat zou behoren<br />
te hebben voor het onderhavige geval, waarin geen<br />
sprake is van voorgenomen overbrenging van autowrakken<br />
naar een andere lidstaat.<br />
De Afdeling is dan ook van oordeel dat verweerder<br />
niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 29<br />
EG een rechtvaardiging vormt voor het stellen van<br />
de gewraakte voorschriften. Uit het vorenstaande<br />
volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit<br />
komt, wat de voorschriften 3.2.6, 3.2.8 en<br />
3.2.9 betreft, voor vernietiging in aanmerking.<br />
04-09<br />
ABRS 26 november 2003, nr. 200300985/1<br />
(Hoger beroep tegen uitspraak Rechtbank Middelburg)<br />
Casus<br />
Afwijzing door Minister van Verkeer en Waterstaat<br />
van verzoek van een visser om nadeelcompensatie.<br />
De beweerde oorzaak van de schade is het uitvoeren<br />
van bagger- en stortwerkzaamheden door<br />
Rijkswaterstaat in het kader van de verbreding en<br />
verdieping van de Westerschelde. Reden voor de<br />
afwijzing is dat verzoeker het causaal verband tussen<br />
de werkzaamheden en de opgetreden schade<br />
niet aannemelijk heeft gemaakt. Op grond van de<br />
Vergunningwet Westerschelde van 1997 (spoedwet)<br />
zijn bestaande specifieke vergunningvereisten,<br />
zoals eisen gesteld in de Wet milieubeheer<br />
en de eis van het opstellen van een milieueffectrapport<br />
(MER) buiten toepassing verklaard. In het<br />
beroep tegen de afwijzing heeft de Rechtbank<br />
Middelburg bepaald dat juist een MER duidelijkheid<br />
en inzicht zou hebben kunnen geven in de gevolgen<br />
voor de natuur en daarmee relevant zou zijn<br />
geweest voor de causaliteitsvraag. Nu de Regering<br />
heeft afgezien van het opstellen van een MER moet<br />
het ontbreken daarvan aan de Minister van Verkeer<br />
en Waterstaat (als degeen die het schadeverzoek<br />
heeft afgewezen) worden toegerekend en zijn de<br />
als gevolg daarvan ontstane onzekerheden voor<br />
zijn risico, aldus de Rechtbank. Dit impliceert dat<br />
de bewijslast niet berust bij verzoeker maar bij de<br />
Minister. De Minister stelt hoger beroep in tegen de<br />
uitspraak van de Rechtbank bij de Afdeling bestuursrechtspraak.<br />
Rechtsvraag<br />
Op wie rust de bewijslast met betrekking tot het<br />
aantonen van causaal verband tussen werkzaamheden<br />
en schade?<br />
Uitspraak<br />
De Afdeling overweegt dat de keuze voor de Vergunningwet<br />
Westerschelde betekent dat de totstandkoming<br />
daarvan in de plaats komt van alle<br />
vereiste vergunningen. Daarmee komt de uit het<br />
nationale recht voortvloeiende MER-plicht te vervallen.<br />
Hetzelfde geldt voor de MER-plicht die uit<br />
de Europese MER-richtlijn wordt afgeleid, daar<br />
deze richtlijn niet van toepassing is op projecten<br />
die, zoals in dit geval, in detail worden geregeld via<br />
een specifieke wet. De rechtmatigheid van de expliciete<br />
keuze van de wetgever om bij de Vergunningwet<br />
af te zien van (onder meer) het maken van<br />
een MER vormt voor de rechter een gegeven dat,<br />
gelet op artikel 120 Grondwet (dit artikel bepaalt<br />
dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de<br />
grondwettigheid van wetten en verdragen), niet te<br />
zijner beoordeling staat. Verzoeker dient als degene<br />
die stelt schade te lijden als gevolg van de werkzaamheden,<br />
het causaal verband aannemelijk te<br />
maken.<br />
Grondwet, artikel 120<br />
Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat<br />
Vergunningwet Westerschelde 1997<br />
Europese Mer-richtlijn 85/337 en 97/11<br />
Bij besluit van 9 oktober 2001 heeft de Minister<br />
van Verkeer en Waterstaat (appellant) een verzoek<br />
van [verzoekers] om nadeelcompensatie vanwege<br />
de schade die [verzoekers] stelt te hebben geleden<br />
ten gevolge van de bagger- en stortwerkzaamheden<br />
in het kader van de verbreding en verdieping van de<br />
Westerschelde van 13 maart 2002, afgewezen.<br />
Bij besluit van 13 maart 2002 heeft appellant<br />
het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.<br />
Bij uitspraak van 7 januari 2003 heeft de rechtbank<br />
te Middelburg (hierna: de rechtbank) het<br />
daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de<br />
beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat ap-<br />
StAB 1 / 2004
38 Milieu<br />
pellant een nieuw besluit neemt, met inachtneming<br />
van het in deze uitspraak gestelde. Tegen deze uitspraak<br />
heeft appellant hoger beroep ingesteld.<br />
Overwegingen<br />
Verzoeker is beroepsmatig als visser actief in – een<br />
deel van – de Westerschelde, waar hij op garnalen<br />
en tong vist. Onder verwijzing naar vangstgegevens<br />
heeft verzoeker gesteld schade te hebben geleden<br />
als gevolg van de bagger- en stortactiviteiten op de<br />
Westerschelde in verband met de verbreding en verdieping<br />
van de vaargeul naar de haven van Antwerpen.<br />
Die werkzaamheden hebben een negatieve invloed<br />
gehad op de visstand, hetgeen bij verzoeker<br />
heeft geleid tot een sterke afname in de vangstopbrengst<br />
van garnalen.<br />
Appellant heeft het verzoek om schadevergoeding<br />
van verzoeker beoordeeld aan de hand van de<br />
als beleidsregels aan te merken Regeling nadeelcompensatie<br />
Rijkswaterstaat (hierna: de Regeling).<br />
Artikel 5 van de Regeling bepaalt dat de Minister<br />
een commissie instelt die hem dient te adviseren<br />
over de op het verzoek te nemen beslissing.<br />
Artikel 6, eerste lid, van de Regeling bepaalt,<br />
voorzover van belang, dat de commissie daartoe<br />
een onderzoek instelt naar:<br />
a. de vraag of de schade een gevolg is van het vervullen<br />
van taken door het Directoraat-generaal<br />
Rijkswaterstaat als bedoeld in artikel 2 van het organiek<br />
besluit;<br />
b. de omvang van de schade;<br />
c. de vraag of de schade redelijkerwijs niet of niet<br />
geheel ten laste van de benadeelde behoort te blijven<br />
d. (..).<br />
Artikel 6, tweede lid, van de Regeling bepaalt, voorzover<br />
van belang, dat de commissie rapport uitbrengt<br />
over haar bevindingen. Zij adviseert de<br />
Minister over de hoogte van de uit te keren schadevergoeding.<br />
Op 17 juli 2001 heeft de commissie haar definitieve<br />
advies uitgebracht. Hierin wordt geadviseerd<br />
verzoeker niet in aanmerking te brengen voor een<br />
vergoeding ten titel van nadeelcompensatie aangezien<br />
de commissie het causaal verband tussen het<br />
werk van Rijkswaterstaat en de beweerde schade<br />
van verzoeker niet aannemelijk acht.<br />
In overeenstemming met dit advies heeft appellant<br />
zich, evenals in zijn primaire besluit, in zijn beslissing<br />
op bezwaar, samengevat, op het standpunt gesteld<br />
dat de gebruikte onderzoeksmethodieken geen<br />
verband aantonen tussen de werkzaamheden in de<br />
Westerschelde enerzijds en de verminderde vangsten<br />
van verzoeker anderzijds. Ook verzoeker zelf<br />
heeft niet een andere en betere methodiek kunnen<br />
aangeven en is niet geslaagd in het leveren van bewijs<br />
van het door hem gestelde nadeel, aldus appellant<br />
in zijn beslissing op bezwaar.<br />
De rechtbank heeft overwogen dat zij zich niet<br />
kan verenigen met het standpunt van appellant dat<br />
het op de weg van verzoeker ligt om te bewijzen dat<br />
de vermeende schade een rechtstreeks gevolg is<br />
van de werkzaamheden. Zij heeft voor dit oordeel<br />
van belang geacht het eerder genoemde Verdrag<br />
alsmede de Vergunningwet Westerschelde van<br />
1997, houdende bepalingen in verband met het uitvoeren<br />
van baggerwerken en het storten van baggerspecie<br />
voor de verruiming en het onderhoud van<br />
de vaarweg door het Vlaams Gewest (hierna: de<br />
Vergunningwet).<br />
Hoewel het blijkens de memorie van toelichting<br />
bij de Vergunningwet gaat om een project met aanzienlijke<br />
gevolgen voor het bestaande milieu, de natuur<br />
en het landschap, is er niettemin spoedshalve<br />
bij de Vergunningwet, met buitentoepassingverklaring<br />
van bestaande specifieke vergunningvereisten,<br />
rechtstreeks één algemene vergunning voor de bagger-<br />
en stortwerkzaamheden verleend. Daarbij is<br />
ook afgezien van de eisen die zijn gesteld in de Wet<br />
Milieubeheer, hetgeen wil zeggen dat geen milieueffectrapportage<br />
is opgemaakt. Juist een milieu-effectrapportage<br />
zou echter duidelijkheid en inzicht<br />
hebben kunnen geven in onder meer de gevolgen<br />
voor de natuur, waarmee deze rapportage dus ook<br />
relevant geweest zou zijn voor de in dit geschil aan<br />
de orde zijnde vragen. Nu van regeringszijde is afgezien<br />
van het opstellen van een dergelijk rapportage<br />
moet het ontbreken daarvan naar het oordeel<br />
van de rechtbank aan appellant worden toegerekend<br />
en zijn de als gevolg daarvan ontstane onzekerheden<br />
voor zijn risico.<br />
Afsluitend concludeert de rechtbank dat, nu de<br />
besluitvorming van appellant niet op dit uitgangspunt<br />
stoelt, de beslissing op bezwaar is genomen in<br />
strijd met de eisen der zorgvuldigheid, zodat het<br />
dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel<br />
StAB 1 / 2004
Milieu<br />
39<br />
3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.<br />
De Afdeling volgt de rechtbank niet in haar oordeel,<br />
dat dit geval aanleiding geeft voor een omkering<br />
van de bewijslast als zojuist aangegeven.<br />
Blijkens de parlementaire geschiedenis van de<br />
Vergunningwet (TK 1996-1997, 25 187) is de regering<br />
van oordeel dat de werkzaamheden in de<br />
Westerschelde het treffen van een bijzondere voorziening<br />
door de wetgever rechtvaardigen, waarmee<br />
binnen redelijke grenzen bekorting van de procedure<br />
kan worden bewerkstelligd. Voorts vermeldt de<br />
parlementaire geschiedenis dat de keuze voor de<br />
Vergunningwet betekent dat de totstandkoming<br />
daarvan in de plaats komt van alle vereiste vergunningen.<br />
Daarmee komt de uit het nationale recht<br />
voortvloeiende m.e.r.-plicht te vervallen. Evenmin<br />
kan zo’n m.e.r.-plicht uit de Europese m.e.r.-richtlijn<br />
worden afgeleid, daar deze richtlijn niet van<br />
toepassing is op projecten die, zoals in dit geval, in<br />
detail worden geregeld via een specifieke wet.<br />
Het vorenstaande betekent dat de wetgever in<br />
formele zin ondubbelzinnig een keuze heeft gemaakt<br />
voor vergunningverlening bij wet en daarbij<br />
heeft afgezien van het maken van een milieu-effectrapportage.<br />
De rechtmatigheid van deze expliciete<br />
keuze van de wetgever vormt derhalve voor de rechter,<br />
die over een geschil naar aanleiding van de Vergunningwet<br />
heeft te oordelen, een gegeven, dat,<br />
gelet op artikel 120 van de Grondwet en behoudens<br />
het hier zich niet voordoende geval van artikel 94<br />
van de Grondwet, niet te zijner beoordeling staat.<br />
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn derhalve<br />
noch in de Vergunningwet zelf noch in haar<br />
totstandkoming gelegen factoren aan te wijzen, die<br />
nopen tot het oordeel dat verzoeker als degene die<br />
stelt schade te lijden als gevolg van de werkzaamheden<br />
in de Westerschelde, niet het causaal verband<br />
tussen die werkzaamheden en de schade aannemelijk<br />
dient te maken, met dien verstande dat op<br />
appellant daarbij onder meer de verplichtingen<br />
rusten als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene<br />
wet bestuursrecht en hetgeen te dien aanzien voortvloeit<br />
uit de Regeling. Dit heeft de rechtbank miskend.<br />
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep<br />
gegrond is en de aangevallen uitspraak moet worden<br />
vernietigd. Met toepassing van artikel 44, eerste<br />
lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad<br />
van State zal de Afdeling de zaak terugwijzen naar<br />
de rechtbank opdat die de zaak opnieuw behandelt.<br />
Daarbij zal de rechtbank met name moeten beoordelen<br />
in hoeverre het advies van de commissie van<br />
17 juli 2001, zowel wat betreft de wijze van totstandkoming<br />
als de inhoud ervan, appellant kon<br />
dienen ter motivering van zijn in bezwaar genomen<br />
besluit, welke beoordeling de rechtbank in de aangevallen<br />
uitspraak achterwege heeft gelaten.<br />
04-10<br />
ABRS 26 november 2003, nr. 200301163/1<br />
(Middelharnis)<br />
Casus<br />
Afwijzing van verzoek om handhavingsmaatregelen<br />
te treffen tegen een inrichting. Appellanten stellen<br />
geluidshinder te ondervinden van de verkeersbewegingen<br />
ter plaatse van de in- en uitrit van het<br />
terrein van de inrichting. Zij menen dat de in- en<br />
uitrit onderdeel uitmaakt van de inrichting zodat<br />
de geluidsbelasting ter plaatse is aan te merken als<br />
directe hinder die aan de voor de inrichting geldende<br />
geluidsgrenswaarden moet worden getoetst.<br />
Verweerder stelt dat de verkeersbewegingen van<br />
en naar de inrichting op de in- en uitrit als indirecte<br />
hinder moeten worden beschouwd, omdat de<br />
in/uitrit niet alleen door de onderhavige inrichting<br />
wordt gebruikt, maar ook ontsluiting biedt aan de<br />
achter de inrichting gelegen landbouwgronden en<br />
het naastgelegen woonhuis.<br />
Rechtsvraag<br />
Maakt de in/uitrit onderdeel uit van de inrichting?<br />
Uitspraak<br />
De Afdeling stelt vast dat in- en uitrit niet valt<br />
binnen de begrenzing van de inrichting zoals die<br />
blijkt uit de door verweerder ter zitting getoonde<br />
kaart waarop het terrein van de inrichting staat ingetekend.<br />
De stukken en het verhandelde ter zitting<br />
geven de Afdeling geen grond om van een andere<br />
begrenzing uit te gaan. Gelet hierop heeft<br />
verweerder op goede gronden de verkeersbewegingen<br />
van en naar de inrichting op de in- en uitrit<br />
niet betrokken bij de beoordeling van de vraag of<br />
StAB 1 / 2004
40 Milieu<br />
aan de geldende geluidsgrenswaarden kan worden<br />
voldaan.<br />
Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid<br />
Bij besluit van 25 maart 2002 heeft het college van<br />
burgemeester en wethouders van Middelharnis (verweerder)<br />
een verzoek van appellanten om toepassing<br />
van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking<br />
tot een inrichting afgewezen. Bij besluit<br />
van 9 januari 2003 heeft verweerder het hiertegen<br />
gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.<br />
Overwegingen<br />
Het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer<br />
(hierna: het Besluit) is op de onderhavige inrichting<br />
van toepassing. Op de onderhavige inrichting zijn<br />
derhalve de grenswaarden gesteld in voorschrift<br />
1.1.1 onder a van onderdeel B van de bijlage behorende<br />
bij het Besluit van toepassing.<br />
Appellanten hebben bij brief van 4 december<br />
2001 een verzoek tot het toepassen van bestuurlijke<br />
handhavingsmiddelen ingediend omdat zij stellen,<br />
onder meer vanwege laad- en losactiviteiten, geluidhinder<br />
te ondervinden van de onderhavige inrichting.<br />
Zij betogen dat verweerder er ten onrechte van<br />
uitgaat dat wordt voldaan aan de in voorschrift<br />
1.1.1 onder a gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld<br />
beoordelingsniveau (LAr,LT) en voor<br />
het piekniveau (LMax). Zij voeren in dit verband aan<br />
dat in het akoestisch rapport dat is opgesteld door<br />
Adviesbureau Peutz & Associés B.V. ten onrechte<br />
wordt gesteld dat de geluidhinder op de in- en uitrit<br />
van het terrein van de inrichting dient te worden beschouwd<br />
als indirecte hinder. Volgens appellanten<br />
maakt de in- en uitrit onderdeel uit van de inrichting<br />
en derhalve is volgens hen sprake van directe hinder,<br />
die bij de bepaling of aan de geldende geluidgrenswaarden<br />
kan worden voldaan, moet worden<br />
meegenomen. Zo betogen zij dat de bedrijvigheid<br />
vanwege de onderhavige inrichting op de in- en uitrit<br />
van een bedrijfsmatige omvang is. Verder behoort de<br />
in- en uitrit niet tot de openbare weg en is de onderhavige<br />
inrichting verantwoordelijk voor het overgrote<br />
deel van het gebruik daarvan. Appellanten stellen<br />
dat zelfs indien de in- en uitrit niet als onderdeel van<br />
de onderhavige inrichting dient te worden beschouwd,<br />
dan ook de circulaire van het ministerie<br />
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer<br />
van 29 februari 1996, kenmerk MBG<br />
96006131, inzake ‘Geluidhinder veroorzaakt door<br />
het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling<br />
in het kader van de vergunningverlening op<br />
basis van de Wet milieubeheer’ (hierna: de Circulaire)<br />
door verweerder ten onrechte is toegepast. Bovendien<br />
is de Circulaire niet van toepassing op inrichtingen<br />
waarop artikel 8.40 van de Wet<br />
milieubeheer van toepassing is. Ten slotte voeren<br />
appellanten aan dat verweerder ten onrechte stelt<br />
dat de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling<br />
van 21 juli 1997 niet opgaat.<br />
Verweerder stelt dat de verkeersbewegingen van<br />
en naar de inrichting op de in- en uitrit als indirecte<br />
hinder moeten worden beschouwd, omdat de in- en<br />
uitrit niet alleen door de onderhavige inrichting<br />
wordt gebruikt, maar ook ontsluiting biedt aan de<br />
achter de inrichting gelegen landbouwgronden en<br />
het naast de inrichting gelegen woonhuis. Bovendien<br />
zou de inrichting in haar bedrijfsbelangen worden<br />
geschaad als de verkeersbewegingen op de inen<br />
uitrit als directe hinder worden beschouwd,<br />
omdat het niet mogelijk is het terrein op een andere<br />
wijze te ontsluiten. Verweerder betoogt verder dat<br />
de bewegingen van heftrucks op grond van voorschrift<br />
1.1.1 onder b van de in voorschrift 1.1.1<br />
onder a opgenomen piekniveaus zijn uitgezonderd,<br />
omdat het laad- en losactiviteiten in de dagperiode<br />
betreffen. Daarvoor is niet van belang of de in- en<br />
uitrit wel of niet tot de inrichting behoort. Blijkens<br />
de toelichting op het Besluit geldt dit ook voor in de<br />
toelichting genoemde, aan laad- en losactiviteiten<br />
aanverwante activiteiten. De door appellanten<br />
aangehaalde uitspraak van de Afdeling is volgens<br />
verweerder niet op de onderhavige zaak van toepassing.<br />
Verweerder stelt wat betreft de toepasselijkheid<br />
van de Circulaire als toetsingskader in het<br />
onderhavige geval aansluiting te hebben gezocht bij<br />
het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen<br />
milieubeheer.<br />
Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste<br />
lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan:<br />
elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang<br />
alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid<br />
die binnen een zekere begrenzing pleegt te<br />
worden verricht.<br />
De Afdeling stelt vast dat de in- en uitrit niet valt<br />
binnen de begrenzing van de inrichting zoals die<br />
StAB 1 / 2004
Milieu<br />
41<br />
blijkt uit de door verweerder ter zitting getoonde<br />
kaart waarop het terrein van de inrichting staat ingetekend.<br />
De stukken en het verhandelde ter zitting<br />
geven de Afdeling geen grond van een andere begrenzing<br />
uit te gaan. Gelet hierop en gelet op voorschrift<br />
1.1.1 onder a van het Besluit dat ziet op het<br />
langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en<br />
het piekniveau (LMax) veroorzaakt door de in de inrichting<br />
aanwezige installaties en toestellen en door<br />
de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten,<br />
heeft verweerder op goede gronden de<br />
verkeersbewegingen van en naar de inrichting op de<br />
in- en uitrit niet betrokken bij de beoordeling of aan<br />
de geldende geluidgrenswaarden kan worden voldaan.<br />
De Afdeling stelt verder vast dat laad- en losactiviteiten<br />
en daaraan aanverwante activiteiten die<br />
binnen de grenzen van de inrichting plaatsvinden,<br />
gedurende de dagperiode van de in voorschrift<br />
1.1.1 onder a van het Besluit opgenomen piekniveaus<br />
(LMax) zijn uitgesloten. Gelet op het vorenstaande<br />
ziet de Afdeling geen aanleiding voor het<br />
oordeel dat verweerder niet van de juistheid van het<br />
door Adviesbureau Peutz & Associés B.V. opgestelde<br />
akoestisch rapport heeft kunnen uitgaan, dat<br />
concludeert dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau<br />
(LAr,LT) ter hoogte van de naastbij gelegen<br />
woningen ten gevolge van de activiteiten op het bedrijfsterrein<br />
(dat is het terrein van de inrichting) en<br />
de maximale geluidniveaus (LMax) van andere activiteiten<br />
dan laden en lossen minder bedragen dan<br />
de daarvoor in het Besluit gestelde maxima. Verweerder<br />
heeft derhalve op goede gronden geconcludeerd<br />
dat de grenswaarden gesteld in voorschrift<br />
1.1.1 onder a van het Besluit niet worden overschreden.<br />
Het betoog van appellanten dat de Circulaire<br />
niet van toepassing is op de verkeersbewegingen<br />
op de in- en uitrit doet, wat daar overigens ook<br />
van zij, aan het bovenstaande niet af. De uitspraak<br />
van de Afdeling van 21 juli 1997 (nr. E03.96.<br />
1225), waarnaar door appellanten wordt verwezen,<br />
is op de onderhavige zaak niet van toepassing. Die<br />
uitspraak heeft betrekking op de vraag welke gevolgen<br />
voor het milieu van het aan- en afrijdende verkeer<br />
aan het in werking zijn van de inrichting worden<br />
toegerekend. In dit geval gaat het uitsluitend<br />
om geluid veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige<br />
installaties en toestellen, alsmede door de in<br />
de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten.<br />
Verweerder heeft derhalve terecht geconcludeerd<br />
niet bevoegd te zijn om bestuurlijke handhavingsmiddelen<br />
toe te passen en het tegen het<br />
besluit van 25 maart 2002 ingediende bezwaar<br />
daarom ongegrond verklaard. Het beroep is ongegrond.<br />
Annotatie<br />
1. In deze uitspraak komt de bekende problematiek<br />
van geluidhinder van wegverkeer van en naar de inrichting<br />
aan de orde. In dit geval niet in het kader<br />
van vergunningverlening, maar in het kader van een<br />
8.40 amvb, namelijk het Besluit bouw- en houtbedrijven<br />
milieubeheer (verder: het Besluit). Omdat<br />
vergelijkbare problemen in het kader van alle 8.40<br />
amvb’s kunnen spelen, wordt aan deze uitspraak<br />
aandacht besteed.<br />
2. Omwonenden stellen last te hebben van laaden<br />
losactiviteiten van de inrichting. Zij menen onder<br />
andere dat de in- en uitrit onderdeel uitmaakt van<br />
de inrichting waardoor sprake is van directe hinder,<br />
die bij de bepaling of aan de geldende geluidgrenswaarden<br />
kan worden voldaan moet worden meegenomen.<br />
Nog even voor de duidelijkheid: directe hinder<br />
treedt op binnen de inrichting. Deze directe<br />
hinder kan ook bestaan uit verkeersbewegingen op<br />
het terrein van de inrichting. Bij indirecte hinder<br />
van een inrichting gaat het om hinder die optreedt<br />
buiten de inrichting maar desalniettemin nog wel<br />
aan het in werking zijn van de inrichting moet worden<br />
toegerekend. In het kader van indirecte hinder<br />
van het wegverkeer geldt bij de beoordeling van<br />
vergunningen de bekende circulaire van 29 februari<br />
1996 ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer<br />
van en naar de inrichting’ met de beperkingen<br />
zoals die door de rechter zijn aangebracht (zie<br />
ABRvS 24 juni 1997, AB 1997, 298 m.nt. ChB en<br />
ABRvS 13 oktober 1997, AB 1998, 29 m.nt. M.P.<br />
Jongma).<br />
3. We hebben hier echter te maken met een<br />
8.40-amvb. Hoe zit het nu in dat verband? De geluidvoorschriften<br />
uit het Besluit hebben slechts betrekking<br />
op directe geluidhinder en niet op indirec-<br />
StAB 1 / 2004
42 Milieu<br />
te geluidhinder. Wel kunnen er wat de indirecte geluidhinder<br />
van het wegverkeer betreft zo nodig nadere<br />
eisen worden gesteld op grond van artikel 5b<br />
van het Besluit indien dat bijzonder is aangewezen<br />
in het belang van de bescherming van het milieu.<br />
Het is blijkens de toelichting de bedoeling dat hieraan<br />
alleen in ‘knelpuntsituaties’ invulling wordt gegeven.<br />
De genoemde circulaire uit 1996 kan dan<br />
blijkens de toelichting als hulpmiddel dienen (NvT<br />
Stb. 2000, 334, p. 46). Ook in andere 8.40-amvb’s<br />
is een vergelijkbare bepaling opgenomen.<br />
4. Alleen als de onderhavige in- en uitrit tot de<br />
inrichting behoort, is sprake van directe hinder en<br />
zijn de geluidgrenswaarden van voorschrift 1.1.1<br />
van de bijlage van het Besluit derhalve van toepassing.<br />
Indien de in- en uitrit daarentegen niet tot de<br />
inrichting behoort, gelden er op grond van het Besluit<br />
geen geluidvoorschriften, maar kunnen er wel<br />
nadere eisen worden gesteld. Kortom: of de in- en<br />
uitrit onderdeel uitmaakt van de inrichting, maakt<br />
nogal wat verschil voor de beoordeling van de verkeersbewegingen<br />
op deze in- en uitrit.<br />
5. De rechter oordeelt dat de in- en uitrit geen<br />
onderdeel uitmaakt van de inrichting. Uit de uitspraak<br />
valt echter niet duidelijk op te maken waarom<br />
de rechter tot deze conclusie komt. Het feit dat<br />
de in- en uitrit niet binnen de begrenzing valt zoals<br />
die op de kaart is ingetekend, is in dit verband niet<br />
meteen overtuigend. De Afdeling bestuursrechtspraak<br />
geeft niet aan waarom van deze begrenzing<br />
moet worden uitgegaan. Is er sprake van een openbare<br />
weg omdat de inrit door verschillende bedrijven<br />
wordt gebruikt? De conclusie van de Afdeling<br />
bestuursrechtspraak betekent echter in dit geval<br />
wel dat de geluidvoorschriften uit het Besluit niet<br />
op verkeersbewegingen op de in- en uitrit van toepassing<br />
zijn. Voor zover wordt geladen en gelost<br />
binnen de inrichting, is in voorschrift 1.1.1a aangegeven<br />
dat in dat geval de grenswaarden voor de<br />
piekniveaus niet van toepassing zijn op het laden en<br />
lossen gedurende de dagperiode. Ook op dat punt is<br />
het Besluit niet overtreden.<br />
6. Voor appellanten is nu de enige mogelijkheid<br />
om eventueel om nadere eisen te vragen wat betreft<br />
deze indirecte hinder op de in- en uitrit. Dat is in<br />
deze handhavingszaak natuurlijk niet aan de orde.<br />
Het was mijns inziens beter geweest als de rechter<br />
het systeem van het Besluit wat directe en indirecte<br />
geluidhinder betreft wat duidelijker in de uitspraak<br />
uiteen had gezet en ook had verwezen naar de mogelijkheid<br />
om nadere eisen te stellen. De verwijzing<br />
naar de uitspraak van 21 juli 1997 in de overwegingen<br />
is bepaald onduidelijk te noemen.<br />
Marlies Jongma<br />
StAB 1 / 2004
Milieu kort 43<br />
K1<br />
ABRS 20 augustus 2003, nr. 200203927/1<br />
(Putten)<br />
K2<br />
ABRS 3 september 2003, nr. 200203751/1<br />
(Abcoude)<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46<br />
Piekgeluiden door manoeuvreren bij laden en lossen<br />
niet uitzonderen van geluidsgrenswaarden<br />
gelet op het aantal en het niveau van de gebeurtenissen.<br />
Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />
voor een inrichting voor verwerking van wild en gevogelte.<br />
Appellanten verzetten zich onder meer<br />
tegen de geluidsimmissie door het in werking zijn<br />
van de inrichting. Daarbij wordt gewezen op het uitzonderen<br />
van de piekgeluiden door manoeuvreren<br />
van vrachtwagens op het terrein van de inrichting.<br />
De betreffende vrachtwagenbewegingen hangen<br />
samen met de laad- en losactiviteiten, waarvoor het<br />
niet ongebruikelijk is dat ontheffing van de grenswaarden<br />
voor het piekgeluidsimmissieniveau in de<br />
dagperiode wordt verleend. Het manoeuvreren van<br />
vrachtwagens ten behoeve van dit laden en lossen<br />
moet als een aanverwante activiteit worden gezien.<br />
Gelet evenwel op het aantal overschrijdingen van de<br />
waarde van 70 dB(A) voor maximale geluidsniveaus<br />
en de mate waarin deze waarde wordt overschreden,<br />
alsmede de toename van het aantal vrachtwagenbewegingen<br />
ten opzichte van hetgeen eerder is<br />
vergund, acht de Afdeling de door verweerders gegeven<br />
motivering voor de bestuurlijke afweging om<br />
de manoeuvreerbewegingen ten behoeve van laaden<br />
losactiviteiten uit te zonderen van de grenswaarden<br />
in voorschrift 2.3 voor maximale geluidsniveaus,<br />
niet deugdelijk. Volgt in zoverre vernietiging<br />
van het besluit.<br />
Wet geluidhinder, artikel 74, lid 2 onder a<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46<br />
Geluidsbelasting wegverkeer binnen 30 km/h-zone<br />
en het kader van een goede ruimtelijke ordening.<br />
Besluit tot goedkeuring van een bestemmingsplan<br />
dat ziet op woningbouw binnen de invloedssfeer<br />
van een weg waarop een maximum snelheid van 30<br />
km/h geldt. Op grond van de Wet geluidhinder is<br />
voor dergelijke wegen geen sprake van een zone.<br />
Voor woningen langs dergelijke wegen gelden dan<br />
ook geen grenswaarden voor het wegverkeerslawaai.<br />
Niettemin geldt volgens de Afdeling dat de<br />
woonbestemming in dit geval – gelet op een geluidsbelasting<br />
van 55 dB(A) vanwege de weg – in<br />
strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Volgt<br />
vernietiging van het besluit.<br />
Annotatie<br />
Nogmaals opmerkelijke uitspraak gepubliceerd. In<br />
de annotatie bij uitspraak 03-116 van de vorige<br />
editie is aangegeven dat op grond van deze uitspraak<br />
eindelijk – voor wat betreft het vaststellen<br />
en goedkeuren van een plan – rekening zal moeten<br />
worden gehouden met wegverkeerslawaai vanwege<br />
niet-zoneringsplichtig verkeer.<br />
Bij het totstandkomen van artikel 74, tweede lid,<br />
onder a van de Wet geluidhinder is men ervan uitgegaan<br />
dat wegverkeer waarvan de snelheid lager of<br />
gelijk is aan ten hoogste 30 km/h geen onaanvaardbare<br />
geluidshinder mee zou brengen. Helaas<br />
geldt dat vanwege de verkeersintensiteit rekening<br />
gehouden moet worden met een bijdrage ad<br />
10xlog 10 (Q) en dat het bronvermogenniveau van<br />
voertuigen niet rechtsevenredig is met de rijsnelheid;<br />
bij lagere snelheden neigt het bronvermogenniveau<br />
naar een limiet. Dit bewijst een voor deze situatie<br />
becijferd equivalent geluidsimmissieniveau van<br />
55 dB (A) ter hoogte van nieuw te realiseren woningen,<br />
een geluidsimmissie die de voorkeursgrenswaarde<br />
ontstijgt; sterker nog, gelijk is aan de sane-<br />
StAB 1 / 2004
44<br />
Milieu kort<br />
ringsgrenswaarde ingevolge de Wet geluidhinder.<br />
Het voorgaande maakt dat in geval van volgende<br />
besluiten niet zozeer de maximale snelheid, alswel<br />
de verkeersintensiteit maatgevend zal zijn bij de afweging<br />
of woningbouw zonder geluidsbeperkende<br />
maatregelen mogelijk is. Dit maakt dat ter voorbereiding<br />
van het besluit de voertuigintensiteit ter<br />
plaatse bekend moet zijn danwel moet worden vastgesteld.<br />
Bovendien is er een lans voor te breken dat<br />
de besluitvorming zich dient te richten op de geluidsbelasting<br />
ten tijde van het einde van de planperiode.<br />
Naast een akoestisch onderzoek zal dan<br />
een prognose van de ontwikkling van de voertuigenintensiteit<br />
nodig zijn.<br />
Een uitspraak met verstrekkende gevolgen dus.<br />
Wim Drost<br />
K3<br />
ABRS 10 september 2003, nr. 200204918/1<br />
(GS Noord-Brabant)<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32<br />
De NRB bevat geen (rechtstreeks bindende) regelgeving<br />
maar uitsluitend aanbevelingen ter invulling<br />
van de beoordelingsvrijheid van het bevoegd<br />
gezag bij het verlenen van milieuvergunningen.<br />
Dwangsombesluit krachtens de Wm onder meer<br />
omdat steenkolen niet op een vloeistofdichte voorziening<br />
worden opgeslagen. In de vergunning uit<br />
1995 was in algemene termen gesteld dat onder<br />
stoffen die mogelijk verontreiniging van bodem of<br />
grondwater veroorzaken een vloeistofdichte voorziening<br />
dient te worden aangebracht. Verweerder gaat<br />
nu op grond van dit voorschrift over tot handhaving<br />
door te stellen dat in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming<br />
(NRB) steenkool als een potentieel<br />
bodembedreigende stof is aangemerkt.<br />
In geding is de vraag of in handhavingsgeschillen<br />
onverkort kan worden teruggevallen op de NRB?<br />
De Afdeling stelt dat verweerder zonder nader<br />
onderzoek heeft aangenomen dat het type kolen dat<br />
door appellante wordt opgeslagen als een bodembedreigende<br />
stof moet worden aangemerkt. De NRB<br />
bevat geen (rechtstreeks bindende) regelgeving<br />
maar uitsluitend aanbevelingen ter invulling van de<br />
beoordelingsvrijheid.<br />
Annotatie<br />
Uit deze uitspraak volgen twee leermomenten. In de<br />
eerste plaats kan en moet het bevoegd gezag bij het<br />
stellen van voorschriften ten aanzien van bodembeschermende<br />
voorzieningen concreet zijn. In dit<br />
geval gaf het voorschrift aanleiding tot discussie<br />
(wat is nu eigenlijk een bodemverontreinigende<br />
stof?) en was het daardoor onvoldoende om hier<br />
een dwangsombesluit op te baseren. In de tweede<br />
plaats kan niet zonder meer worden teruggevallen<br />
op de NRB. In de NRB is overigens ook aangegeven<br />
dat op de vraag of bepaalde stoffen als bodembedreigend<br />
moeten worden aangemerkt niet op voorhand<br />
een sluitend antwoord is te geven. Er is een<br />
stoffenlijst opgenomen (waarin ook steenkool is opgenomen)<br />
die als hulpmiddel dient maar hierbij is<br />
vermeld dat het een indicatieve lijst betreft. In dit<br />
geval was er zonder meer van uitgegaan dat het<br />
voorkomen van steenkool op die lijst betekent dat<br />
het ging om een bodembedreigende stof. Uit de uitspraak<br />
van de Afdeling blijkt dat dit onderdeel van<br />
de NRB als indicatief moet worden gezien en niet<br />
als regelgevend.<br />
Tjeerd van der Meulen<br />
K4<br />
ABRS 24 september 2003, nr. 200305477/2<br />
(Alphen-Chaam)<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.41<br />
Tegen een melding op grond van artikel 8.41 Wet<br />
milieubeheer staan geen rechtsmiddelen open.<br />
Acceptatie van melding als bedoeld in artikel 6,<br />
eerste lid van het Besluit woon-en verblijfsgebouwen<br />
milieubeheer. Onder verwijzing naar haar uitspraak<br />
van 16 oktober 1997 nr. E03.96.0663 (JB<br />
StAB 1 / 2004
Milieu kort<br />
45<br />
1997/271) overweegt de Afdeling dat tegen een beslissing<br />
tot acceptatie van een melding als bedoeld<br />
in artikel 8.42 Wet milieubeheer geen rechtsmiddelen<br />
op grond van de Algemene wet bestuursrecht<br />
openstaan. Appellanten niet-ontvankelijk.<br />
K6<br />
ABRS 1 oktober 2003, nr. 200302681/1<br />
(Wester-Koggenland)<br />
K5<br />
ABRS 1 oktober 2003, nr. 200300633/1 (Boekel)<br />
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11<br />
Betrokkenheid woning bij activiteiten inrichting te<br />
gering om deze woning bij de beoordeling buiten<br />
beschouwing te laten.<br />
Revisievergunning voor een nertsenhouderij. Appellant<br />
is beducht voor stankhinder en betoogt dat de<br />
woning nabij de inrichting ten onrechte niet door<br />
verweerder bij zijn beoordeling is betrokken. Verweerder<br />
betoogt dat de desbetreffende woning in de<br />
vergunningsaanvraag als bedrijfswoning ten behoeve<br />
van de nertsenhouderij is aangemerkt. De Afdeling<br />
stelt vast dat de eigendom van de woning en de<br />
nertsenhouderij bij verschillende personen berust<br />
en de bewoonster van de woning geen werkneemster<br />
van vergunninghouder is. Zij doet op vrijwillige<br />
basis, bij afwezigheid van het personeel van vergunninghouder,<br />
de toegangspoort tot de nertsenhouderij<br />
open, zet in voorkomende gevallen het<br />
alarm af en maakt incidenteel de kantine van de<br />
nertsenhouderij schoon. In verband hiermee vergoedt<br />
vergunninghouder de kosten van de nutsvoorzieningen<br />
van de woning aan haar. Gezien het bovenstaande<br />
heeft de woning een zodanig geringe<br />
betrokkenheid bij de inrichting dat zij niet tot de inrichting<br />
kan worden gerekend. Verweerder heeft de<br />
woning bij de beoordeling van stankhinder ten onrechte<br />
buiten beschouwing gelaten.<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.1<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32<br />
Onjuiste formulering van dwangsombesluit.<br />
Last onder dwangsom wegens het niet beschikken<br />
over een revisievergunning. De Afdeling overweegt<br />
dat artikel 8.1, eerste lid Wet milieubeheer niet het<br />
bezit van een vergunning gebiedt, maar alleen het<br />
in werking zijn van een inrichting zonder vergunning<br />
verbiedt. Een dwangsombesluit dient ingevolge het<br />
tweede lid van artikel 5:32 Awb er toe te strekken<br />
dat de overtreding ongedaan wordt gemaakt of dat<br />
verdere overtreding dan wel een herhaling van de<br />
overtreding wordt voorkomen. Volgt vernietiging van<br />
het besluit.<br />
K7<br />
Vz. ABRS 6 oktober 2003, nr. 200305856<br />
(Liesveld)<br />
Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer<br />
(Ivb), artikel 5.10<br />
Het Ivb schept geen verplichting maar slechts een<br />
bevoegdheid tot het overleggen van een akoestisch<br />
rapport.<br />
Afwijzing verzoek om handhavingsmaatregelen te<br />
treffen. Verzoeker meent dat bij de aanvraag om<br />
een (inmiddels onherroepelijk geworden) revisievergunning<br />
achterwege is gelaten om een akoestisch<br />
rapport over te leggen. De Voorzitter overweegt dat<br />
uit artikel 5.10 van het Ivb geen verplichting voor<br />
vergunninghouder kan worden afgeleid om bij het<br />
indienen van een aanvraag om vergunning een<br />
akoestisch rapport over te leggen. Het artikel schept<br />
slechts een bevoegdheid voor het bevoegd gezag<br />
een dergelijk rapport van de aanvrager te verlangen<br />
in gevallen waarin zij dit nodig acht.<br />
StAB 1 / 2004
46<br />
Milieu kort<br />
K8<br />
ABRS 8 oktober 2003, nr. 200203898/1<br />
(GS Limburg)<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.11<br />
In dit geval is toepassing van Handleiding IL-HR-<br />
13-01 (1981) niet in strijd met het recht.<br />
Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />
voor een op- en overslagbedrijf. De inrichting ligt op<br />
een in het kader van de Wet geluidhinder gezoneerd<br />
industrieterrein. Appellanten betogen dat het geluidsrapport<br />
niet representatief is, nu daarin is uitgegaan<br />
van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai<br />
IL-HR-13-01 van maart 1981 terwijl<br />
deze Handleiding inmiddels is vervangen door de<br />
Handleiding meten en rekenen industrielawaai van<br />
maart 1999. De Afdeling overweegt dat – nu het zonebesluit<br />
en de maximaal toelaatbare grenswaarden<br />
(MTG) conform IL-HR-13-01 zijn vastgesteld – het<br />
niet in strijd is met het recht om de versie van maart<br />
1981 te hanteren bij de beoordeling of de geluidsemissie<br />
vanwege de inrichting leidt tot overschrijding<br />
van de zonegrenswaarden of de MTG.<br />
K9<br />
ABRS 8 oktober 2003, nr. 200300452/2 (Assen)<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.8, derde lid<br />
Wet geluidhinder, artikelen 1 en 59<br />
Meet- en rekenvoorschrift, hoofdstuk V<br />
Wet geluidhinder, artikel 2, eerste lid, aanhef en<br />
onder a<br />
Uitzonderlijke bedrijfsomstandigheden, die incidenteel<br />
voorkomen, moeten niet in rekening gebracht<br />
worden bij de toetsing aan de zone.<br />
Oprichtingsvergunning ingevolge de Wet milieubeheer<br />
voor het – ingevolge de Wet geluidhinder gezoneerde<br />
– TT-circuit te Assen. Naast de gebruikelijke<br />
wegrace-activiteiten is tevens vergunning verleend<br />
voor een aantal grootschalige publieksevenementen.<br />
Daarbij is op bijzondere wijze invulling gegeven<br />
aan de ontheffingsmogelijkheid voor incidentele bedrijfssituaties.<br />
Gelet op artikel 1 van de Wet geluidhinder,<br />
artikel 1 van het Meet- en rekenvoorschrift<br />
hoofdstuk V Wet geluidhinder en de Handreiking industrielawaai<br />
en vergunningverlening, is de Afdeling<br />
van mening dat uitzonderlijke bedrijfssituaties, die<br />
incidenteel voorkomen, niet bij de toetsing aan de<br />
zonegrenswaarde moeten worden betrokken. In het<br />
besluit is onderscheid gemaakt tussen zogenaamde<br />
‘type 1’ motorwedstrijden, ‘type 2’ motorwedstrijden<br />
en ‘grootschalige publieksevenementen’. Bij het<br />
vaststellen van de hogere grenswaarden zijn de<br />
‘type 2’ motorwedstrijden als representatieve bedrijfssituatie<br />
aangemerkt. Daarom kunnen naar de<br />
mening van de Afdeling de ‘type 1’ motorwedstrijden<br />
en de ‘grootschalige publieksevenementen’ als<br />
incidentele bedrijfssituatie worden aangemerkt en<br />
hoeven deze als zodanig niet aan de zone en hogere<br />
grenswaarden getoetst te worden.<br />
K10<br />
ABRS 8 oktober 2003, nr. 200302334/1<br />
(Heeze-Leende)<br />
Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen, artikel<br />
2<br />
Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste en vierde<br />
lid<br />
Handel in grond en puin is mogelijk een afzonderlijke<br />
activiteit en daarmee een inrichting in de zin<br />
van de Wet milieubeheer. In dat geval valt inrichting<br />
niet onder amvb ex artikel 8.40 Wm.<br />
Afwijzing van verzoek om bestuurlijke handhavingsmaatregelen<br />
te treffen ten aanzien van een loon- en<br />
grondverzetbedrijf. Verweerder stelt dat de inrichting<br />
onder het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen<br />
(het Besluit) valt en de op grond van dit Besluit<br />
geldende geluidsgrenswaarden niet worden<br />
overschreden. De Afdeling stelt vast dat naast het<br />
onderhouden of stallen van voertuigen in de inrichting,<br />
ook sprake is van het op- en overslaan van<br />
puingranulaat en grond en het bewerken van grond.<br />
Gezien de hoeveelheid grond die in de inrichting lag<br />
opgeslagen rechtvaardigt de opslag van grond en<br />
puingranulaat een beperkte handel hierin. Niet kan<br />
worden uitgesloten dat de handelsactiviteiten een<br />
StAB 1 / 2004
Milieu kort<br />
47<br />
zodanige omvang hebben dat deze, als afzonderlijke<br />
activiteiten beschouwd, zouden moeten gelden als<br />
een inrichting in de zin van de Wm die niet zonder<br />
vergunning mag worden ontplooid. Verweerder<br />
heeft ten onrechte verzuimd om onderzoek te verrichten<br />
naar de bestemming in hoofdzaak van het<br />
bedrijf.<br />
K11<br />
ABRS 8 oktober 2003, nr. 200302684/1<br />
(Harenkarspel)<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32<br />
Verweerder heeft er geen rekening mee gehouden<br />
dat tussen het primaire dwangsombesluit en de<br />
beslissing op bezwaar geen overtreding meer is geconstateerd.<br />
Ongegrond verklaring van bezwaar tegen opleggen<br />
last onder dwangsom. Ruim 15 maanden na het<br />
primaire besluit wordt het bezwaar tegen dit besluit<br />
ongegrond verklaard. Nu in de periode van 15<br />
maanden tussen het primaire besluit en de beslissing<br />
op bezwaar geen overtreding is geconstateerd,<br />
had verweerder dit aspect bij het bestreden besluit<br />
moeten betrekken.<br />
K12<br />
ABRS 15 oktober 2003, nr. 200206856/2<br />
(Zaltbommel)<br />
Wet milieubeheer, artikel 15.20<br />
geurhinder zoveel mogelijk te beperken en voor het<br />
treffen van bovennormale voorzieningen een schadevergoedingsregeling<br />
openstaat. De Afdeling overweegt<br />
dat, hoewel door middel van het stellen van<br />
voorschriften maatregelen kunnen worden voorgeschreven<br />
die tot gevolg hebben dat wordt afgeweken<br />
van hetgeen is aangevraagd, een dergelijk afwijken<br />
niet zover kan gaan dat de grondslag van de<br />
aanvraag wordt verlaten. In casu zijn de voorzieningen<br />
dermate ingrijpend dat de grondslag van de<br />
aanvraag wordt verlaten. Dit kan niet worden gerechtvaardigd<br />
met een beroep op de schadevergoedingsregeling<br />
van artikel 15.20 Wet milieubeheer.<br />
K13<br />
Vz. ABRS 15 oktober 2003, nr. 200303296/1 en<br />
200303296/2 (Werkendam)<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.11<br />
Waartoe dient een nulsituatie-bodemonderzoek<br />
zich uit te strekken.<br />
Revisievergunning ingevolge de Wm voor een veehouderij.<br />
Appellanten voeren aan dat in het voorschrift<br />
dat verplicht tot een nulsituatie-bodemonderzoek<br />
niet is aangegeven voor welke gedeelten<br />
van de inrichting zo’n onderzoek moet worden uitgevoerd.<br />
De Afdeling overweegt dat het nulsituatiebodemonderzoek<br />
zich kan beperken tot de delen<br />
van de inrichting waarvan het redelijkerwijs niet is<br />
uitgesloten dat zich daar na het van kracht worden<br />
van de beschikking bodemverontreiniging kan voordoen<br />
dan wel de delen waarvan het niet is uitgesloten<br />
dat daar in het verleden met verontreinigde stoffen<br />
is gewerkt.<br />
Een mogelijke schadevergoeding kan geen rechtvaardiging<br />
zijn voor het voorschrijven van voorzieningen<br />
die de grondslag van de aanvraag verlaten.<br />
Revisievergunning krachtens de Wm voor een metaalbewerkingsbedrijf.<br />
De vergunningsvoorschriften<br />
dwingen tot het aanbrengen van zeer kostbare<br />
luchtbehandelingsvoorzieningen almede een 30<br />
meter hoge schoorsteen. De aanvraag voorziet niet<br />
in deze ingrijpende voorzieningen. Verweerder stelt<br />
dat de voorzieningen noodzakelijk zijn om stof- en<br />
StAB 1 / 2004
48<br />
Milieu kort<br />
K14<br />
Vz. ABRS 22 oktober 2003, nr. 200305734/2<br />
(Bergen op Zoom)<br />
K15<br />
ABRS 5 november 2003, nr. 200300593/1<br />
(Rucphen)<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:75<br />
Criteria voor deskundigenvergoeding.<br />
Revisievergunning krachtens de Wm voor een<br />
paardenhouderij. Het verzoek ex artikel 8:81 Algemene<br />
wet bestuursrecht leidt tot schorsing van het<br />
bestreden besluit. Appellant heeft vergoeding gevraagd<br />
van gemaakte kosten voor de door hem<br />
meegebrachte deskundige. De Voorzitter overweegt<br />
dat de kosten van deskundigen op de voet van artikel<br />
8:75 in samenhang met artikel 8:84, vierde lid,<br />
van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding<br />
in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige<br />
redelijk was en de deskundigenkosten zelf<br />
redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een<br />
niet-juridische deskundige, zoals hier aan de orde,<br />
redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden<br />
gehanteerd of degene die deze deskundige<br />
heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden<br />
zoals die bestonden ten tijde van de inroeping,<br />
ervan mocht uitgaan dat de deskundige een bijdrage<br />
zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording<br />
door de rechter van een voor de uitkomst<br />
van het geschil mogelijk relevante vraag. Daartoe<br />
dient in ieder geval een verband te bestaan tussen<br />
de ingeroepen deskundigheid en de specifieke vragen<br />
die in de procedure aan de orde zijn en die van<br />
invloed kunnen zijn op de uitkomst van het geschil.<br />
Dat is hier niet het geval. De Voorzitter ziet daarom<br />
reden om in dit geval de gemaakte deskundigenkosten<br />
als zodanig niet in de proceskostenveroordeling<br />
te betrekken.<br />
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11<br />
Het berekende geluidsimmissieniveau door het<br />
blaffen van honden is niet representatief gelet op<br />
het gehanteerde bronvermogenniveau en de blaftijd<br />
waarvan in het akoestisch onderzoek is uitgegaan.<br />
Oprichtingsvergunning voor een hondenpension<br />
annex dierenasiel. In het akoestisch onderzoek is bij<br />
de berekening van het equivalente geluidsimmissieniveau<br />
uitgegaan van een bronvermogenniveau van<br />
102,5 dB(A) voor blaffende honden. Daarnaast is<br />
ter bepaling van de blaftijd uitgegaan van tellingen<br />
elders, waarbij 15 honden 44 maal blaften gedurende<br />
één uur. In dit geval is sprake van 125 honden,<br />
die dus 367 maal per uur zouden blaffen.<br />
Gelet op het (hogere) bronvermogenniveau dat in<br />
het algemeen wordt gehanteerd en gelet op de<br />
vraag of de omstandigheden waaronder de tellingen<br />
naar de blaffrequentie plaatsvonden als representatief<br />
konden worden aangemerkt, acht de Afdeling<br />
deze modellering niet representatief voor de vergunde<br />
bedrijfssituatie. Volgt vernietiging van het besluit.<br />
Annotatie<br />
In geschil is de oprichtingsvergunning voor een hondenpension<br />
annex dierenasiel in het buitengebied<br />
van de gemeente Rucphen. In het beroep is door<br />
omwonenden aangegeven dat zij voor geluidshinder<br />
van onder meer de blaffende honden vrezen. En dan<br />
volgt ‘Le carnaval des animaux’ van het beoordelen<br />
van de representativiteit van het door blaffende, op<br />
de speelweide dartelende honden veroorzaakte<br />
equivalente geluidsimmissieniveau. De essentie van<br />
het probleem ligt in het feit dat het (representatieve)<br />
energetisch gemiddelde bronvermogenniveau<br />
van herhaald voorkomende pulsen vastgesteld moet<br />
worden. Menig akoesticus heeft zich al over deze<br />
problematiek gebogen en daarover gepubliceerd. In<br />
het artikel ‘Blaffende honden bijten niet’ uit ‘Geluid<br />
StAB 1 / 2004
Milieu kort<br />
49<br />
en omgeving’ nummer 1 van maart 1998 van M.<br />
Tennekes wordt een bandbreedte voor het equivalente<br />
bronvermogenniveau van 107-126 dB(A) aangegeven<br />
bij een procentuele blafduur van 3-10%<br />
gedurende de dagperiode. Het nadeel van deze methode<br />
is dat niet eenvoudig verifieerbaar is of de op<br />
grond van deze benadering ingerichte modellering<br />
representatief is voor de betreffende situatie. Zo is<br />
het bijvoorbeeld onduidelijk welke invloed het aantal<br />
blaffende dieren op het, volgens deze systematiek<br />
vastgestelde, immissieniveau zal hebben. Bovendien<br />
is onduidelijk wat onder ‘blafduur’ moet<br />
worden verstaan: de totale duur van de individuele<br />
blaffen aaneengeschakeld of de tijdsspanne dat het<br />
blaffen – inclusief pauzes – in beslag neemt. Ook is<br />
onduidelijk in hoeverre een ter plaatse vastgestelde<br />
blafduur zich tot de voornoemde bandbreedte van<br />
het equivalente bronvermogenniveau verhoudt. Veel<br />
onduidelijkheid dus, die onder meer tot uiting komt<br />
in de verschillende op de ‘Blaffende-honden-bijtenniet-publicatie’<br />
volgende publicaties (Onder meer<br />
‘Hondengeblaf, hoe te controleren’, Y. Wijnia, Geluid<br />
en omgeving, nummer 4, september 2000 en<br />
‘Bello blaft minder’, C. ter Stege, Milieumagazine,<br />
nummer 5, 2002). Omdat de wijze waarop het<br />
bronvermogenniveau tot stand is gekomen ook in<br />
dit geval niet verifieerbaar is, eindigt ook in dit<br />
geval de gekozen modellering als een stervende<br />
zwaan. Gezien het voorgaande kan worden geconcludeerd<br />
dat de Afdeling met deze beoordelingsmethode<br />
niet goed uit de voeten kan. Tot slot bevat de<br />
uitspraak een opmerkelijke bespiegeling van de<br />
hondenpsyche; als 15 honden binnen een zekere<br />
tijdsduur 44 maal blaffen, blaffen 125 honden dan<br />
binnen dezelfde tijdsduur 367 maal! Ik heb geen<br />
idee; u wel?<br />
Wim Drost<br />
K16<br />
ABRS 12 november 2003, nr. 200302761/1<br />
(Veere)<br />
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten<br />
van de mens en de fundamentele vrijheden,<br />
artikel 8 (EVRM)<br />
Grondwet, artikel 10<br />
In dit geval geen strijd met EVRM en Grondwet.<br />
Afwijzing verzoek om handhavingsmaatregelen te<br />
treffen tegen een tenniscomplex. Appellant stelt dat<br />
de geluidsoverlast een inbreuk vormt op zijn persoonlijke<br />
levenssfeer en de afwijzing om op te treden<br />
in strijd is met artikel 8 EVRM en artikel 10<br />
Grondwet. De Afdeling overweegt dat een besluit op<br />
grond van de Wet milieubeheer alleen dan in strijd<br />
is met artikel 8 EVRM, wanneer zich omstandigheden<br />
voordoen waardoor als gevolg van het besluit<br />
een zodanige mate van milieuhinder kan worden<br />
ondervonden, dat deze zou moeten worden beschouwd<br />
als een niet-gerechtvaardigde inbreuk op<br />
de door artikel 8 EVRM beschermde rechten. Daarvan<br />
is in dit geval geen sprake. Gelet hierop is evenmin<br />
grond voor het oordeel dat het besluit in strijd<br />
is met artikel 10 Grondwet.<br />
K17<br />
ABRS 19 november 2003, nr. 200205882/2<br />
(Rheden)<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.8, derde lid, onder a<br />
en artikel 8.10, tweede lid<br />
Hoewel de geluidsimmissie vanwege de inrichting<br />
een vastgestelde hogere grenswaarde ruimschoots<br />
onderschrijdt, draagt de inrichting bij aan de overschrijding<br />
van het totale geluidsniveau op dit punt<br />
en dus aan de overschrijding van de wettelijke<br />
grenswaarde. De vergunde geluidsruimte is daarmee<br />
in strijd met de wet.<br />
Revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer<br />
voor een staalconstructiebedrijf op een gezoneerd<br />
industrieterrein. Niet in geschil is dat op een aantal<br />
StAB 1 / 2004
50<br />
Milieu kort<br />
beoordelingspunten een geluidbelasting vanwege<br />
het industrieterrein zal optreden die leidt tot overschrijding<br />
van de ten hoogste toelaatbare waarden<br />
van de geluidbelasting. De Afdeling stelt voorop dat<br />
de onderhavige inrichting de belangrijkste bijdrage<br />
levert aan de overschrijding van de ten hoogste toelaatbare<br />
waarde op beoordelingspunt 128, een woning.<br />
In zoverre kan verweerder dan ook niet worden<br />
gevolgd in zijn betoog dat de overschrijding van<br />
de ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidbelasting<br />
niet is te wijten aan de onderhavige inrichting.<br />
Ook overigens deelt de Afdeling het standpunt<br />
van verweerder niet. Het feit dat de<br />
onderhavige inrichting de ten hoogste toelaatbare<br />
waarden onderschrijdt met ten minste 8 dB(A), betekent<br />
niet dat deze inrichting aan de overschrijding<br />
van die waarden door het industrieterrein als geheel<br />
geen bijdrage levert. Dat de bijdrage – afgezien van<br />
de aanmerkelijke bijdrage op beoordelingspunt 128 –<br />
van de inrichting aan de overschrijding van de ten<br />
hoogste toelaatbare waarden betrekkelijk gering is,<br />
kan geen grond zijn om de overschrijding toe te<br />
staan. Artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer<br />
bevat de verplichting om de vergunning te<br />
weigeren in geval verlening daarvan niet in overeenstemming<br />
is met hetgeen overeenkomstig artikel<br />
8.8, derde lid, van die wet door het bevoegd gezag<br />
in acht moet worden genomen.<br />
K18<br />
ABRS 3 december 2003, nr. 200202996/1<br />
(Bergen op Zoom)<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.4<br />
Verlenen van een revisievergunning voor een wezenlijk<br />
andere inrichting is niet in strijd met de<br />
wet.<br />
Revisievergunning voor een voedingsmiddeleninrichting.<br />
Appellanten betogen dat de thans vergunde<br />
activiteiten wezenlijk verschillen van de activiteiten<br />
waarvoor destijds een vergunning is verleend.<br />
Omdat feitelijk sprake is van een nieuwe inrichting<br />
had een oprichtingsvergunning moeten worden verleend<br />
in plaats van een revisievergunning. De Afdeling<br />
onderkent dat feitelijk sprake is van een nieuwe<br />
inrichting dan wel een inrichting van geheel andere<br />
aard, maar stelt dat het systeem van de wet zich<br />
niet verzet tegen het verlenen van een revisievergunning.<br />
Wel moet het bevoegd gezag in een dergelijke<br />
situatie de vergunningaanvraag beoordelen als<br />
betrof deze een oprichtingssituatie.<br />
K19<br />
ABRS 3 december 2003, nr. 200205524/1<br />
(Staatssecretarissen V&W en VROM)<br />
Luchtvaartwet, artikel 25, eerste lid<br />
Afkapregeling voor vliegverkeerslawaai niet meer<br />
valide.<br />
Wijziging van aanwijzingsbesluit ten aanzien van<br />
luchtvaartterrein Eelde. Appellanten hebben bezwaar<br />
tegen het gebruik van de zogeheten afkapregeling<br />
in de Ke (= Kosteneenheden)-berekening bij<br />
de vaststelling van de geluidszonering. Deze regeling<br />
houdt in dat indien de geluidsbelasting vanwege<br />
het vliegverkeer op een bepaald moment 65<br />
dB(A) of minder bedraagt, deze geluidsbelasting<br />
niet wordt meegerekend bij het bepalen van de hoeveelheid<br />
Ke ter plaatse. De Afdeling verwijst naar<br />
een uitspraak van 28 juli 1998, nr. E01.97.030<br />
waarin is aangegeven dat de validiteit van het afkapmodel<br />
steeds verder onder druk komt te staan<br />
en er een moment zal komen dat het model niet<br />
meer valide is. De Afdeling verwijst voorts naar de<br />
voor Schiphol geldende Wet luchtvaart waarin de<br />
Ke-norm is vervangen door de normen Lden en<br />
Lnight die aansluiten bij de ontwikkelingen in Europees<br />
verband en die beter aansluiten bij de werkelijk<br />
ondervonden geluidshinder dan de Ke-methodiek.<br />
Blijkens een wetsvoorstel is het de bedoeling<br />
dat het Lden ook voor kleine en regionale luchthavens<br />
gaat gelden. Gezien het voorgaande hadden<br />
verweerders het Ke-rekenmodel niet meer als uitgangspunt<br />
mogen nemen voor het bepalen van de<br />
geluidsbelasting.<br />
StAB 1 / 2004
Milieu kort<br />
51<br />
K20<br />
ABRS 10 december 2003, nr. 200206355/1<br />
(GS Zuid-Holland)<br />
K21<br />
Vz. ABRS 11 december 2003, nr. 200307509/2<br />
(Leiden)<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.11<br />
Bij oordeel over bodembedreigende activiteiten is<br />
de aanwezige overkapping ten onrechte niet meegenomen.<br />
Revisievergunning voor een afvalverwerkend bedrijf.<br />
In de voorschriften is de verplichting opgenomen<br />
voor een vloeistofdichte vloer in de bedrijfshal. Verweerder<br />
volgt hierbij de systematiek van de Nederlandse<br />
Richtlijn Bodembescherming (NRB). Vergunninghoudster<br />
vindt dit te vergaand en beroept zich<br />
op bestaande rechten; uit de keuring zal blijken dat<br />
de bestaande vloer niet vloeistofdicht is maar vloeistofkerend<br />
zodat tot vervanging moet worden overgegaan.<br />
Vraag in deze kwestie is of verweerder zonder<br />
meer de systematiek van de NRB kon volgen of<br />
bij zijn beoordeling ook andere zaken diende te betrekken.<br />
De Afdeling meent dat, ondanks het feit<br />
dat dit in het stappenplan niet expliciet is aangegeven,<br />
ten onrechte de aanwezigheid van een overkapping<br />
niet is meegenomen in de beoordeling door<br />
het bevoegd gezag.<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:24<br />
Geen vrijheid voor bevoegd gezag om bedenkingentermijn<br />
te verlengen.<br />
Vergunning krachtens de Wm voor een inrichting<br />
waar vuurwerk wordt opgeslagen en verkocht. Verzoeker<br />
om schorsing heeft tegen het ontwerpbesluit<br />
bedenkingen ingebracht buiten de daartoe in artikel<br />
3:24 Awb gestelde termijn. Verweerder heeft de<br />
termijn om bedenkingen in te stellen verlengd. De<br />
Afdeling overweegt dat het een bestuursorgaan niet<br />
vrij staat om een termijn voor het indienen van bedenkingen<br />
te gunnen die de termijn van artikel<br />
3:24 Awb overschrijdt. Dit zou in strijd zijn met het<br />
systeem van afdeling 3.5 van de Awb.<br />
Annotatie<br />
De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming<br />
(1997, herzien in 2001) is een hulpmiddel voor het<br />
bevoegde gezag bij het verlenen van milieuvergunningen.<br />
Zoals ook uit de eerder besproken uitspraak<br />
200204918/1 (ABRS 10 september 2003, hierboven<br />
opgenomen onder nr. K3) blijkt, moet met dit<br />
hulpmiddel op indicatieve wijze worden omgegaan.<br />
In dit geval was de activiteit waarvoor de vloeistofdichte<br />
vloer werd verlangd, niet zonder meer onder<br />
te brengen in één van de in de NRB genoemde categorieën.<br />
In zo’n geval dient aan de hand van de relevante<br />
feiten en omstandigheden van het geval een<br />
beoordeling te worden gemaakt omtrent het op te<br />
leggen voorzieningenniveau.<br />
Tjeerd van der Meulen<br />
StAB 1 / 2004
52<br />
Ruimtelijke ordening<br />
04-11<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State van 10 september 2003, nr.<br />
200300088/1, inzake een vergunning ten behoeve<br />
van een uitweg, gemeente Noordwijk.<br />
Gezien de doeleindenomschrijving van de bestemming<br />
‘Voor- of zijtuin, open erf’ is de aanleg<br />
van één of meerdere privé-parkeerplaatsen op<br />
gronden met deze bestemming niet in overeenstemming<br />
met het bestemmingsplan.<br />
Algemene Plaatselijke Verordening Noordwijk<br />
1998, artikel 2.1.5.3, eerste lid<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 18 januari 2001 heeft het college<br />
van burgemeester en wethouders van Noordwijk<br />
(hierna: het college) de aanvraag van [appellanten]<br />
om een vergunning als bedoeld in artikel 2.1.5.3,<br />
eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening<br />
Noordwijk 1998 (hierna: de APV) ten behoeve<br />
van een uitweg naar de Northgodreef van het perceel<br />
van zijn woning aan de [locatie] te [plaats], afgewezen.<br />
(...)<br />
2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de<br />
APV is het verboden zonder vergunning van het college<br />
van burgemeester en wethouders:<br />
a. een uitweg te maken naar de weg;<br />
(...)<br />
Ingevolge het derde lid kan een vergunning bedoeld<br />
in het eerste lid worden geweigerd:<br />
(...)<br />
c. vanwege de strijd met een geldend bestemmingsplan.<br />
2.2. Het college heeft de door appellanten gevraagde<br />
vergunning voor een inrit naar het perceel van<br />
hun woning geweigerd (...) vanwege strijd met het<br />
geldende bestemmingsplan. Appellanten wensen de<br />
in-/uitrit om één of meer parkeerplaatsen in hun<br />
voortuin te kunnen realiseren.<br />
Annotatie<br />
Appellanten wilden een uitrit van hun tuin naar de<br />
openbare weg, kennelijk om hun auto in hun<br />
tuin/op hun erf te kunnen parkeren. De gevraagde<br />
vergunning werd door burgemeester en wethouders<br />
geweigerd, onder meer omdat het realiseren van<br />
een parkeerplaats (en niet van een uitrit) in strijd<br />
met de bestemming ‘Voor- of zijtuin, open erf’ werd<br />
geoordeeld. De Afdeling onderschrijft dit oordeel,<br />
verwijzend naar de doeleindenomschrijving van<br />
deze bestemming in artikel 13 van de planvoorschriften.<br />
Daarin staat, aldus de uitspraak, dat de<br />
als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor<br />
tuin, gazon, of toegangspad. Ik ga er verder vanuit<br />
dat de voorschriften ook een algemene verbodsbepaling<br />
bevatten, die gebruik in strijd met de bestemming<br />
verbiedt.<br />
Deze uitspraak roept enkele vragen op. Allereerst<br />
de vraag of de in de APV genoemde strijdigheid met<br />
een bestemmingsplan niet uitsluitend betrekking<br />
kan hebben op de uitrit zelf, maar ook op het door<br />
aanleg daarvan mogelijk gemaakte strijdige gebruik<br />
van aangrenzende gronden, in dit geval de tuin/het<br />
erf. Wat daarvan zij, het is voor de aanvrager van<br />
een uitwegvergunning wel praktisch dat een en<br />
ander gecoördineerd wordt bezien. Daarmee wordt<br />
voorkomen dat een vergunning wordt verleend die<br />
niet blijkt te kunnen worden benut. Ik verwijs voor<br />
een voorbeeld hiervan naar de uitspraak van de Afdeling<br />
bestuursrechtspraak van 19 juni 1996, nr.<br />
R03.93.1512 (Gst. 1997, 7049), waarin wordt<br />
vastgesteld dat het feit dat een bouwvergunning<br />
voor een carport is verleend niet inhoudt dat ook<br />
een inritvergunning had moeten worden verleend.<br />
Hierbij moet wel worden aangetekend dat het bij<br />
een bouwvergunning, vanwege het gebonden karakter<br />
daarvan, anders ligt dan bij strijdig gebruik<br />
van gronden.<br />
Verder vraag ik mij af of het wel zo duidelijk is<br />
StAB 1 / 2004
Ruimtelijke ordening<br />
53<br />
dat het parkeren van een auto op gronden die bestemd<br />
zijn voor tuin, gazon of toegangspad, in strijd<br />
is met die bestemming als dergelijk gebruik niet<br />
uitdrukkelijk is verboden. Als die opvatting voor<br />
juist moet worden gehouden, dan zal er naar mijn<br />
overtuiging in den lande op grote schaal sprake zijn<br />
van strijdig gebruik. De Afdeling heeft in een eerdere<br />
zaak, waarin van een vergelijkbare bestemming<br />
sprake was, geoordeeld dat het gebruik van de<br />
gronden voor het plaatsen van een personenauto,<br />
alsook de daartoe aangebrachte verhardingen, niet<br />
in strijd met de bestemming waren (H01.99.0600,<br />
28 januari 2000, Gst. 2000, 7123). Mogelijk<br />
heeft daarbij een rol gespeeld dat in dat geval de<br />
plaatsing van kampeerwagens en wagens voor de<br />
uitoefening van handel op de gronden met die bestemming<br />
uitdrukkelijk was verboden. Dat zou dan<br />
betekenen dat in dat geval een bepaald gebruik alleen<br />
was toegestaan omdat ander gebruik uitdrukkelijk<br />
was verboden.<br />
Verder is onduidelijk of strijdigheid al ontstaat door<br />
het parkeren op zichzelf, of dat er sprake moet zijn<br />
van het aanleggen/hebben van een als zodanig herkenbare<br />
parkeerplaats. Tuinen worden op allerlei<br />
manieren gebruikt en ingericht. Veel tuinen zijn<br />
deels voorzien van bestrating/verharding, zodat<br />
voor het parkeren van een auto geen extra maatregelen<br />
behoeven te worden genomen en van een als<br />
zodanig herkenbare parkeerplaats geen sprake behoeft<br />
te zijn. Overigens is het ook bepaald niet ondenkbaar<br />
een auto op een toegangspad of gazon te<br />
parkeren.<br />
De laatste vraag die zich voordoet is of het alleen<br />
om het parkeren van auto’s gaat, of ook om<br />
het plaatsen van motorrijwielen, scooters of zelfs<br />
fietsen. Waar ligt dan de grens en welke criteria<br />
hanteer je dan?<br />
Ben Janssen<br />
2.3. Aan de gronden waar de voortuin van appellanten<br />
deel van uitmaakt is, ingevolge het ter plaatse<br />
geldende bestemmingsplan, de bestemming<br />
‘Voor- of zijtuin, open erf’ toegekend. Ingevolge artikel<br />
13 van de voorschriften van het bestemmingsplan<br />
– voorzover hier van belang – zijn de als zodanig<br />
aangewezen gronden bestemd voor tuin, gazon,<br />
of toegangspad. De Afdeling is met de rechtbank<br />
van oordeel dat de aanleg van één of meerdere<br />
privé-parkeerplaatsen niet in overeenstemming is<br />
met het bestemmingsplan. (...)<br />
04-12<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State van 17 september 2003, nr.<br />
200205707/1, inzake een wijziging van het bestemmingsplan<br />
‘Dorpsgebied Moerkapelle’, gemeente<br />
Zevenhuizen-Moerkapelle.<br />
De stelling van appellanten dat verweerder niet<br />
bevoegd was na de vernietiging van de goedkeuring<br />
van het wijzigingsplan een nieuw besluit omtrent<br />
de goedkeuring van dat plan te nemen, omdat<br />
burgemeester en wethouders eerst een nieuwe wijziging<br />
van het bestemmingsplan hadden moeten<br />
vaststellen, treft geen doel, nu aan het wijzigingsplan<br />
geen goedkeuring is onthouden met toepassing<br />
van artikel 8:72, vierde lid van de Awb.<br />
Verweerder diende onder de gegeven omstandigheden<br />
op grond van artikel 11, tweede lid,<br />
tweede volzin, van de WRO (oud) opnieuw omtrent<br />
de goedkeuring van het eerder vastgestelde wijzigingsplan<br />
te beslissen.<br />
Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van<br />
artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb geldt als maximumtermijn<br />
waarbinnen moet worden beslist na<br />
vernietiging door de rechter, de termijn die van toepassing<br />
is op de primaire besluitvorming. De ingevolge<br />
artikel 11, vierde lid, van de WRO (oud) van<br />
toepassing te achten termijn van acht weken voor<br />
bekendmaking is in dit geval ruim overschreden.<br />
De Awb verzet zich echter niet tegen het nemen<br />
van een nieuw besluit na het verstrijken van de<br />
daarvoor geldende termijn.<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:72, vierde<br />
en vijfde lid<br />
StAB 1 / 2004
54<br />
Ruimtelijke ordening<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11,<br />
tweede lid, tweede volzin, en vierde lid<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 8 september 1998 heeft het college<br />
van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-<br />
Moerkapelle een wijziging van het bestemmingsplan<br />
‘Dorpsgebied Moerkapelle’ vastgesteld.<br />
Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 december<br />
1998, kenmerk RGG/ARB/157472A, beslist over<br />
de goedkeuring van de wijziging.<br />
Bij (...) uitspraak van 15 mei 2000, nr.<br />
E01.99.0113/1, heeft de Afdeling het besluit van<br />
verweerder vernietigd.<br />
Verweerder heeft bij zijn besluit van 3 september<br />
2002, kenmerk DRM/ARB/02/8249A, opnieuw beslist<br />
over de goedkeuring van de wijziging. (...)<br />
2.3. Het wijzigingsplan beoogt de bouw van maximaal<br />
19 woningen aan de noordzijde van de Oranjestraat<br />
mogelijk te maken. (...)<br />
2.4. (...) Niet in geschil is dat het wijzigingsplan in<br />
overeenstemming is met de voorschriften van het<br />
bestemmingsplan.<br />
2.5. Appellanten (...) komen in beroep tegen het<br />
besluit van verweerder, voor zover deze goedkeuring<br />
heeft verleend aan het wijzigingsplan. (...)<br />
Appellanten stellen hiertoe dat verweerder niet bevoegd<br />
was een nieuw besluit te nemen, daar het<br />
college van burgemeester en wethouders eerst een<br />
nieuwe wijziging van het bestemmingsplan had<br />
moeten vaststellen, inclusief een mogelijkheid tot<br />
woningbouw op de betrokken gronden van [appellant].<br />
Voorts stellen appellanten dat verweerder het nieuwe<br />
besluit niet tijdig heeft genomen.<br />
2.5.1. Verweerder heeft ter uitvoering van de uitspraak<br />
van de Afdeling van 15 mei 2000, nr.<br />
E01.99.0113/1, een nieuw besluit omtrent de<br />
goedkeuring van het wijzigingsplan genomen en dit<br />
plan grotendeels goedgekeurd. (...)<br />
2.5.2. Bij uitspraak van 15 mei 2000, nr.<br />
E01.99.0113/1, heeft de Afdeling de goedkeuring<br />
van het wijzigingsplan vernietigd. Aan het plan is<br />
echter geen goedkeuring onthouden met toepassing<br />
van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb. Onder<br />
deze omstandigheden diende verweerder op grond<br />
van artikel 11, tweede lid, tweede volzin, van de<br />
WRO opnieuw te beslissen omtrent de goedkeuring<br />
van het eerder vastgestelde wijzigingsplan. Hij was<br />
derhalve gehouden tot het nemen van een nieuw<br />
besluit en kon zijn besluit niet afhankelijk stellen<br />
van een nieuwe wijziging van het bestemmingsplan.<br />
2.5.3. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis<br />
van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb (Memorie<br />
van Toelichting op wetsvoorstel 22495, pag. 146)<br />
geldt als maximumtermijn waarbinnen moet worden<br />
beslist na vernietiging door de rechter, de termijn<br />
die van toepassing is op de primaire besluitvorming.<br />
Zoals appellanten terecht constateren,<br />
heeft verweerder de ingevolge artikel 11, vierde lid,<br />
van de WRO van toepassing te achten termijn van<br />
acht weken voor bekendmaking ruim overschreden.<br />
De Awb verzet zich echter niet tegen het nemen van<br />
een nieuw besluit na het verstrijken van de daarvoor<br />
geldende termijn. In de termijnoverschrijding<br />
kan derhalve geen aanleiding worden gezien voor<br />
vernietiging van het bestreden besluit.<br />
04-13<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State van 24 september 2003, nr.<br />
200301675/1, inzake het bestemmingsplan ‘Keatsmorra’<br />
van de gemeente Wûnseradiel.<br />
In de desbetreffende publicatie is geen mededeling<br />
gedaan van de wijziging die bij de vaststelling<br />
van het plan daarin is aangebracht en van de mogelijkheid<br />
voor een ieder schriftelijk bedenkingen<br />
tegen deze wijziging in te dienen. De Afdeling oordeelt<br />
dat aan dit gebrek niet voorbij kan worden<br />
gegaan. Zij volgt thans niet meer de benadering<br />
zoals gekozen in haar uitspraak van 14 december<br />
2000, inzake nr. 19902196/1 om het bestreden<br />
besluit gedeeltelijk te vernietigen, maar vernietigt<br />
het gehele bestreden besluit wegens strijd met ar-<br />
StAB 1 / 2004
Ruimtelijke ordening<br />
55<br />
tikel 10:27 van de Awb, gelezen in samenhang<br />
met artikel 3:12, derde lid van de Awb, en artikel<br />
27, tweede lid, van de WRO.<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:12 en<br />
10:27<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 26 en<br />
27<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 24 juni 2002 heeft de gemeenteraad<br />
van Wûnseradiel, op voorstel van het college van<br />
burgemeester en wethouders van 21 mei 2002,<br />
vastgesteld het bestemmingsplan ‘Keatsmorra’. (...)<br />
2.1.1. De gemeenteraad van Wûnseradiel heeft bij<br />
de vaststelling van het voorliggende plan daarin een<br />
wijziging aangebracht ten opzichte van het ontwerp.<br />
daarin is aangebracht en van de mogelijkheid voor<br />
een ieder schriftelijk bedenkingen tegen deze wijziging<br />
in te dienen. Nu blijkens de geschiedenis van<br />
de totstandkoming van de WRO de voorgeschreven<br />
eisen ter zake van de terinzagelegging en de kennisgeving<br />
daarvan als minimale waarborgen voor de<br />
rechtzoekenden dienen te worden beschouwd,<br />
waarvan strikte naleving noodzakelijk is, kan aan<br />
dit gebrek niet worden voorbijgegaan. Het beroep<br />
van appellanten is reeds hierom gegrond. De Afdeling<br />
volgt thans niet meer de benadering zoals gekozen<br />
in haar uitspraak van 14 december 2000, inzake<br />
nr. 199902196/1 (...), om het bestreden besluit<br />
gedeeltelijk te vernietigen. Het gehele bestreden besluit<br />
dient te worden vernietigd wegens strijd met<br />
artikel 10:27 van de Awb, gelezen in samenhang<br />
met artikel 3:12, derde lid, van de Awb, en artikel<br />
27, tweede lid, van de WRO. Gelet hierop komen<br />
de beroepsgronden van appellanten niet meer voor<br />
bespreking in aanmerking.<br />
2.1.2. Ingevolge artikel 26 van de Wet op de Ruimtelijke<br />
Ordening (verder: WRO) in samenhang met<br />
artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht<br />
(verder: Awb) wordt voorafgaand aan de terinzagelegging<br />
van het vastgestelde bestemmingsplan hiervan<br />
in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen<br />
of op een andere geschikte wijze kennis<br />
gegeven. De kennisgeving wordt door het college<br />
van burgemeester en wethouders tevens in de<br />
Staatscourant geplaatst.<br />
Ingevolge artikel 3:12, derde lid, van de Awb wordt<br />
in de kennisgeving onder meer vermeld wie in de<br />
gelegenheid worden gesteld van hun zienswijze te<br />
doen blijken en op welke wijze dit kan geschieden.<br />
Artikel 27, tweede lid, van de WRO bepaalt dat,<br />
voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van<br />
het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten<br />
opzichte van het ontwerp, een ieder gedurende de<br />
in artikel 26 bedoelde termijn daartegen schriftelijk<br />
bedenkingen bij het college van gedeputeerde staten<br />
kan inbrengen.<br />
2.1.3. De Afdeling stelt vast dat niet aan deze wettelijke<br />
bepalingen is voldaan, aangezien in de desbetreffende<br />
publicaties geen mededeling is gedaan<br />
van de wijziging die bij de vaststelling van het plan<br />
Noot<br />
Zie voor een eerdere, maar minder expliciete uitspraak<br />
over deze koerswijziging ABRS 28 mei<br />
2003, nr. 200201783/1 (Zutphen) (Nieuwsbrief<br />
StAB 03-94).<br />
De verwijzing naar haar uitspraak nr. 199902196/<br />
1 (Cranendonck) kan verbazing wekken voor zover<br />
de Afdeling stelt dat daarin voor de benadering is<br />
gekozen om alleen aan de gewijzigde plandelen<br />
goedkeuring te onthouden, omdat in die uitspraak<br />
de onthouding van goedkeuring aan het gehele plan<br />
of aan de gewijzigde plandelen afhankelijk werd gesteld<br />
van de omstandigheden van het geval: ‘Het<br />
publicatiegebrek hoeft in dit geval niet tot vernietiging<br />
van het bestreden besluit te leiden, omdat de<br />
gewijzigd vastgestelde plandelen niet een zodanige<br />
samenhang hebben met de overige plandelen dat<br />
die niet daarvan los kunnen worden beoordeeld’.<br />
Het was niet zo dat goedkeuring aan het gehele<br />
plan voorheen niet tot de mogelijkheden behoorde.<br />
Deze uitspraak maakt wel duidelijk dat goedkeuring<br />
aan alleen de gewijzigde plandelen niet meer tot de<br />
mogelijkheden behoort; in een dergelijk geval moet<br />
altijd aan het gehele plan goedkeuring worden onthouden.<br />
De redactie<br />
StAB 1 / 2004
56<br />
Ruimtelijke ordening<br />
04-14<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State van 1 oktober 2003, nr.<br />
200203947/1, inzake het bestemmingsplan<br />
‘Steenderdiek 1999’ van de gemeente Steenderen.<br />
Het plan heeft mede tot doel de bestaande en de<br />
nieuwe functies op het industrieterrein Steenderdiek<br />
en zijn omgeving op een juiste wijze op elkaar<br />
af te stemmen. Ten behoeve van deze doelstelling<br />
heeft de raad in samenwerking met Aviko de Integrale<br />
Visie Uitbreiding Aviko-Steenderdiek ontwikkeld<br />
waarin als één geheel de bestaande bedrijven,<br />
de noordelijke uitbreiding, de uitbreiding van Aviko,<br />
de nieuwe ontsluitingsweg en de daarmee samenhangende<br />
publieke voorzieningen, zijn meegenomen.<br />
De Integrale Visie Uitbreiding Aviko-Steenderdiek<br />
wordt door verweerder onderschreven.<br />
De Afdeling is van oordeel dat gedeputeerde<br />
staten met de onthouding van goedkeuring aan enkele<br />
plandelen onvoldoende de ruimtelijke eenheid<br />
van het plan in zijn besluitvorming heeft betrokken.<br />
Het bestreden besluit doet hierdoor geen<br />
recht aan de ontwikkelde Integrale Visie Uitbreiding<br />
Aviko-Steenderdiek. Bovendien is ten onrechte<br />
geen onderzoek gedaan naar verplaatsingsmogelijkheden<br />
van Aviko.<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2<br />
2.3. Het plan voorziet in een uitbreiding van het industrieterrein<br />
in Steenderen en een verlegging van<br />
de Dr. A. Ariënsstraat. (...)<br />
2.4. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] stellen<br />
dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft<br />
verleend aan de plandelen die betrekking hebben<br />
op de uitbreiding van het bedrijf Aviko B.V. (hierna:<br />
Aviko).<br />
2.7. Verweerder heeft geen reden gezien de plandelen<br />
die betrekking hebben op de uitbreiding van<br />
Aviko in strijd met een goede ruimtelijke ordening te<br />
achten en heeft hieraan goedkeuring verleend. Hij<br />
stelt zich op het standpunt dat op basis van het bestreden<br />
plan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat<br />
mogelijk is.<br />
2.8.3. Niet in geschil is dat Aviko nu reeds, maar<br />
zeker na de voorziene uitbreiding, in wezen te groot<br />
is voor een lokale kern als het dorp Steenderen.<br />
De uitbreiding is in strijd met de niet-essentiële beleidsuitspraak<br />
in het streekplan ten aanzien van bedrijventerreinen<br />
met een lokale functie.<br />
Vervolgens dient de Afdeling de vraag te beantwoorden<br />
of deze strijdigheid kan worden opgeheven door<br />
het volgen van een afwijkingsprocedure, zoals opgenomen<br />
in het bestreden besluit.<br />
Het streekplan vermeldt op pagina 164 dat afwijken<br />
van beleidsuitspraken die in het streekplan niet<br />
als essentiële beleidsuitspraken zijn aangemerkt<br />
mogelijk is met behulp van een afwijkingsprocedure.<br />
Over planafwijking vermeldt het streekplan op pagina<br />
166 verder dat wanneer zich een ontwikkeling<br />
voordoet die niet past binnen het in het streekplan<br />
neergelegde beleid, bekeken zal worden of er ondanks<br />
deze strijdigheid toch redenen aanwezig zijn<br />
om een dergelijke ontwikkeling positief tegemoet te<br />
treden. Hierbij worden de verschillende belangen<br />
tegen elkaar afgewogen. Wanneer wordt geoordeeld<br />
dat een dergelijke ontwikkeling mogelijk zou moeten<br />
zijn, wordt vervolgens bekeken of deze ontwikkeling<br />
niet strijdig is met de essentiële beleidsuitspraken.<br />
Indien dit niet het geval is kan door het<br />
college van gedeputeerde staten een voornemen tot<br />
afwijken worden voorgelegd aan de Provinciale Planologische<br />
Commissie en de Statencommissie<br />
Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting. Daarbij<br />
moet worden aangetoond dat de afwijking niet ten<br />
koste gaat van het ruimtelijke beleid.<br />
Blijkens de plantoelichting heeft het plan mede tot<br />
doel de bestaande en de nieuwe functies op het industrieterrein<br />
Steenderdiek en zijn omgeving op een<br />
juiste wijze op elkaar af te stemmen. Ten behoeve<br />
van deze doelstelling heeft de gemeenteraad in<br />
samenwerking met Aviko de Integrale Visie Uitbreiding<br />
Aviko-Steenderdiek ontwikkeld waarin als één<br />
geheel zowel de bestaande bedrijven, als ook de<br />
noordelijke uitbreiding, de uitbreiding van Aviko, de<br />
nieuwe ontsluitingsweg en de daarmee samenhangende<br />
publieke voorzieningen, zijn meegenomen.<br />
De Integrale Visie Uitbreiding Aviko-Steenderdiek<br />
wordt door verweerder onderschreven.<br />
StAB 1 / 2004
Ruimtelijke ordening<br />
57<br />
Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de<br />
plandelen met de bestemmingen ‘Bedrijventerrein<br />
B’ en ‘Verkeersdoeleinden’ die betrekking hebben<br />
op de bestaande bedrijven (niet-Aviko) en de uitbreiding<br />
en de ontsluiting hiervan in het noordelijke<br />
plangebied. Gezien deze onthouding van goedkeuring<br />
is de Afdeling van oordeel dat verweerder onvoldoende<br />
in zijn besluitvorming heeft betrokken de<br />
omstandigheid dat de uitbreiding van Aviko ten<br />
koste kan gaan van de ruimtelijke eenheid van het<br />
plan. Hierdoor doet het bestreden besluit geen recht<br />
aan de ontwikkelde Integrale Visie Uitbreiding<br />
Aviko-Steenderdiek. Voorts overweegt de Afdeling in<br />
dit verband dat geen onderzoek heeft plaatsgevonden<br />
naar verplaatsingsmogelijkheden van Aviko<br />
naar een binnen het streekplan passende plaats,<br />
waardoor een afweging tussen de met de afwijkingsprocedure<br />
beoogde uitbreiding enerzijds en<br />
een passende vestiging elders anderzijds is uitgebleven.<br />
2.9. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit<br />
op deze punten is genomen in strijd met de bij<br />
het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.<br />
De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden<br />
besluit wat betreft de goedkeuring van de<br />
plandelen die voorzien in de uitbreiding van Aviko,<br />
met inbegrip van het plandeel dat voorziet in de verlegging<br />
van de Dr. A. Ariënsstraat, wegens strijd met<br />
artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd. (...)<br />
Annotatie<br />
Het in 1970 bij de kern Steenderen (3000 inw.)<br />
gevestigde aardappelverwerkingsbedrijf Aviko wil<br />
aanzienlijk uitbreiden. Het bestemmingsplan<br />
‘Steenderdiek 1999’ voorziet in uitbreiding van het<br />
bedrijventerrein Steenderdiek met 10 ha, waarvan<br />
5 ha bestemd is als bedrijfsterrein voor Aviko.<br />
De Afdeling acht de geprojecteerde uitbreiding<br />
ten behoeve van Aviko strijdig met een niet-essentiële<br />
beleidsuitspraak in het streekplan Gelderland.<br />
Omdat geen strijd met een essentiële beleidsuitspraak<br />
aanwezig wordt geacht, is terecht een afwijkingsprocedure<br />
gevolgd. De in het kader van deze<br />
procedure noodzakelijke belangenafweging heeft<br />
plaatsgevonden in de ‘Integrale Visie Uitbreiding<br />
Aviko Steenderdiek’, die door de gemeente in<br />
samenwerking met Aviko werd opgesteld en door<br />
gedeputeerde staten is onderschreven.<br />
De Afdeling oordeelt dat gedeputeerde staten de<br />
gevolgen van de onthouding van goedkeuring aan<br />
de plandelen die voorzagen in een beperkte uitbreiding<br />
van het bedrijventerrein ten behoeve van lokale<br />
bedrijven, onvoldoende in hun besluitvorming<br />
hebben betrokken. Vanwege die onthouding van<br />
goedkeuring zou de voorgenomen uitbreiding van<br />
Aviko, waarmee gedeputeerde staten wel konden<br />
instemmen, ten koste kunnen gaan van de ruimtelijke<br />
eenheid die met het plan was beoogd.<br />
Het valt op dat appellanten zich in beroep niet<br />
keren tegen het feit dat (slechts) gedeeltelijk goedkeuring<br />
is onthouden, maar dat de Afdeling hierin<br />
wel aanleiding heeft gezien om het besluit nagenoeg<br />
volledig te vernietigen. De tegemoetkoming<br />
aan een deel van de wensen van appellanten is gedeputeerde<br />
staten (en Aviko) duur komen te staan,<br />
temeer daar uit de uitspraak lijkt te kunnen worden<br />
opgemaakt dat zonder de gedeeltelijke onthouding<br />
van goedkeuring de ruimtelijke eenheid van het<br />
plan wel gewaarborgd was.<br />
Gedeputeerde staten hebben met de onthouding<br />
van goedkeuring niet beoogd de uitbreiding van het<br />
bedrijventerrein voor de lokale bedrijven af te wijzen.<br />
Gedeputeerde staten vonden dat de archeologische<br />
waarden van de gronden onvoldoende door<br />
de planregeling werden beschermd. Uit de uitspraak<br />
blijkt niet dat de Afdeling de reden van onthouding<br />
van goedkeuring heeft laten meewegen.<br />
De uitspraak leert dat als gedeputeerde staten<br />
overwegen goedkeuring te onthouden aan een plandeel,<br />
zij zich tevens zullen moeten buigen over de<br />
vraag of de resterende plandelen niet alsnog strijd<br />
met een goede ruimtelijke ordening opleveren. De<br />
reden van de onthouding van goedkeuring speelt<br />
kennelijk geen doorslaggevende rol. Een dergelijke<br />
integrale benadering zou tot gevolg kunnen hebben<br />
dat gedeputeerde staten zich soms genoodzaakt<br />
zien goedkeuring te onthouden aan plandelen waarin<br />
zij zich wel kunnen vinden.<br />
Ruud Groeneweg<br />
StAB 1 / 2004
58<br />
Ruimtelijke ordening<br />
04-15<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State van 8 oktober 2003, nr.<br />
200300783/1, inzake het bestemmingsplan ‘Woubrugge-Kerkweg’<br />
van de gemeente Jacobswoude.<br />
De ‘overweging ten overvloede’ in het besluit<br />
van verweerder ten aanzien van de nokhoogte van<br />
het geprojecteerde gebouw ten behoeve van<br />
dienstverlenende bedrijven en/of kantoren laat zich<br />
naar het oordeel van de Afdeling tevens begrijpen<br />
als een vingerwijzing die de raad bij de herziening<br />
van het plan ingevolge artikel 30 van de WRO in<br />
acht moet nemen. De vingerwijziging wordt echter<br />
niet ondersteund door onderzoeksgegevens.<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:2 en<br />
8:72, vierde lid<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 30<br />
2.2. (...) In het plan wordt een gebouw ten behoeve<br />
van dienstverlenende bedrijven en/of kantoren met<br />
ontsluitingsweg mogelijk gemaakt.<br />
2.3. Verweerder heeft goedkeuring aan het plan<br />
onthouden. Hij heeft aangegeven dat het plan ten<br />
onrechte geen nokhoogteregeling kent. (...)<br />
2.3.3. (...) Ten slotte kunnen zij (appellanten, red.)<br />
zich niet verenigen met een vingerwijzing van verweerder<br />
ten aanzien van de nokhoogte.<br />
2.3.9. Voorts is verweerder bij de motivering van de<br />
onthouding van goedkeuring aan het plan ingegaan<br />
op het bouwplan, waarin een maximale nokhoogte<br />
is opgenomen die gelijk is aan de goothoogte van<br />
maximaal 11 meter die in het bestemmingsplan is<br />
opgenomen. Hij heeft overwogen dat ‘als het plan<br />
een nokhoogteregeling had gekend, gelijk aan die<br />
van het bouwplan, de gemeente voldoende zou hebben<br />
gemotiveerd waarom gekozen is voor de planologische<br />
en stedenbouwkundige invulling en wij<br />
deze verantwoord hadden geacht’. Verweerder heeft<br />
ter zitting gesteld dat dit een ‘overweging ten overvloede’<br />
betreft. Naar het oordeel van de Afdeling<br />
laat deze overweging zich echter tevens begrijpen<br />
als een vingerwijzing die de gemeenteraad bij de<br />
herziening van het plan ingevolge artikel 30 van de<br />
WRO in acht moet nemen.<br />
Ten aanzien van de inhoud van deze vingerwijzing,<br />
overweegt de Afdeling dat het bestemmingsplan de<br />
mogelijkheid biedt om bebouwing dichter bij het<br />
perceel van appellanten op te richten dan op grond<br />
van het bouwplan mogelijk is. In het schaduwonderzoek<br />
– dat uitsluitend op het bouwplan betrekking<br />
heeft – worden geen conclusies getrokken<br />
ten aanzien van de schaduwsituatie bij gebruikmaking<br />
van de genoemde mogelijkheden die het bestemmingsplan<br />
biedt. De vingerwijzing van verweerder<br />
dat als het bestemmingsplan een<br />
nokhoogteregeling had gekend, gelijk aan die van<br />
het bouwplan, hij de planologische en stedenbouwkundige<br />
invulling verantwoord had geacht, wordt in<br />
zoverre niet ondersteund door onderzoeksgegevens.<br />
2.3.10. Gelet op al het vorenstaande heeft verweerder<br />
bij de voorbereiding van het bestreden besluit<br />
op de genoemde punten niet de nodige kennis<br />
omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen<br />
vergaard. Het beroep van appellanten is mitsdien<br />
gegrond en het bestreden besluit dient te worden<br />
vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de<br />
Awb. Nu niet in geschil is dat verweerder op zich<br />
terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan<br />
bestaat aanleiding om met toepassing van artikel<br />
8:72, vierde lid, van de Awb in zoverre opnieuw<br />
goedkeuring te onthouden aan het plan.<br />
04-16<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State van 8 oktober 2003, nr.<br />
200302672/1, inzake het uitwerkingsplan ‘Uitwerkingsplan<br />
Leidschenveen Hoven A’, gemeente<br />
Den Haag.<br />
Bij de uitwerking van het bestemmingsplan,<br />
waarbij wordt beoogd de bouw van een groot aantal<br />
woningen mogelijk te maken, is door de raad<br />
ten onrechte toepassing gegeven aan de in de voorschriften<br />
van het bestemmingsplan aan burgemeester<br />
en wethouders toegekende bevoegdheid<br />
vrijstelling te verlenen voor een extra bouwlaag.<br />
StAB 1 / 2004
Ruimtelijke ordening<br />
59<br />
Deze vrijstellingsbevoegdheid is bedoeld voor incidentele<br />
gevallen. Bovendien maakt deze vrijstellingsbevoegdheid<br />
geen deel uit van de in het bestemmingsplan<br />
opgenomen uitwerkingsregels. Het<br />
geven van toepassing aan de vrijstellingsbevoegdheid<br />
ten behoeve van de voorgestane uitwerking<br />
van het bestemmingsplan strekt tot aanpassing<br />
van de in het bestemmingsplan opgenomen uitwerkingsregels,<br />
zonder dat de daartoe geëigende procedure<br />
– die van herziening van het bestemmingsplan<br />
– wordt doorlopen.<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11<br />
2.2. Het plan voorziet in uitwerking van het bestemmingsplan<br />
‘Leidschenveen’. Beoogd wordt de<br />
bouw van 347 woningen mogelijk te maken in het<br />
gebied ‘Hoven A’.<br />
2.3. Appellanten keren zich ertegen dat verweerder<br />
goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de<br />
bestemming ‘Woondoeleinden’ en de aanduiding<br />
‘W(s)5’, aangezien daarmee wordt voorzien in<br />
woonbebouwing met vijf bouwlagen. Naar hun mening<br />
brengt een vijfde bouwlaag een aantasting van<br />
het woongenot mee. In dit verband betogen zij dat<br />
ten onrechte toepassing is gegeven aan de in artikel<br />
17, eerste lid, onder I, sub c, van de voorschriften<br />
van het bestemmingsplan ‘Leidschenveen’ opgenomen<br />
vrijstellingsbevoegdheid. (...)<br />
2.6. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de voorschriften<br />
van het bestemmingsplan ‘Leidschenveen’,<br />
voorzover hier van belang, moet de gemeenteraad,<br />
overeenkomstig artikel 11 van de wet en<br />
met inachtneming van de op kaart 1 van dat plan<br />
aangegeven uitwerkingsnormen, de bestemming<br />
‘Woongebied’ uitwerken. Ingevolge de op kaart 1<br />
aangegeven uitwerkingsnormen bedraagt het aantal<br />
bouwlagen voor het aan de orde zijnde gebied maximaal<br />
vier.<br />
2.6.1. Het standpunt van verweerder dat een vijfde<br />
bouwlaag gelet op de in artikel 17, eerste lid, onder<br />
I, sub c, van de voorschriften van het bestemmingsplan<br />
opgenomen vrijstellingsbevoegdheid is toegestaan,<br />
kan niet worden gevolgd. Met deze bevoegdheid<br />
wordt voor incidentele gevallen voorzien in de<br />
mogelijkheid dat het college van burgemeester en<br />
wethouders, ten behoeve van een extra bouwlaag,<br />
vrijstelling verleent van het ingevolge het bestemmingsplan<br />
toegestane maximum aantal bouwlagen.<br />
Deze vrijstellingsbevoegdheid maakt voorts geen<br />
deel uit van de in het bestemmingsplan opgenomen<br />
uitwerkingsregels. Het geven van toepassing aan de<br />
vrijstellingsbevoegdheid ten behoeve van de voorgestane<br />
uitwerking van het bestemmingsplan strekt<br />
tot aanpassing van de in het bestemmingsplan opgenomen<br />
uitwerkingsregels, zonder dat de daartoe<br />
geëigende procedure – die van herziening van het<br />
bestemmingsplan – wordt doorlopen.<br />
2.6.2. Gelet op het vorenstaande is het plandeel<br />
met de bestemming ‘Woondoeleinden’ en de aanduiding<br />
‘W(s)5’ in strijd met artikel 11, eerste lid,<br />
van de wet. Door het plandeel niettemin goed te<br />
keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit<br />
artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene<br />
wet bestuursrecht. (...)<br />
Noot<br />
Overigens kent de wet geen vrijstellingsbevoegdheid<br />
voor de gemeenteraad, zie ook ABRS 8 januari<br />
2003, nr. 200000945/1 (Veghel) (Nieuwsbrief<br />
StAB 03-62).<br />
De redactie<br />
04-17<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State van 29 oktober 2003, nr.<br />
200302256/1, inzake het uitwerkingsplan ‘Winkelcentrum<br />
Centrumgebied Weidevenne 2002’ van<br />
de gemeente Purmerend.<br />
Uit de bewoordingen van artikel 10 en artikel<br />
15, eerste lid, van de WRO moet worden opgemaakt<br />
dat slechts indien de gemeenteraad in het<br />
bestemmingsplan aan het college van burgemeester<br />
en wethouders de bevoegdheid heeft toegekend<br />
een vrijstellingsbevoegdheid in het plan op<br />
te nemen, het college van burgemeester en wethouders<br />
zulks in een uitwerkingsplan kan doen.<br />
StAB 1 / 2004
60<br />
Ruimtelijke ordening<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 10 en<br />
15, eerste lid<br />
2.3. Het uitwerkingsplan betreft een gedeeltelijke<br />
uitwerking van de bestemming ‘Centrumdoeleinden’<br />
van het bestemmingsplan ‘West III 1998’ (hierna:<br />
het bestemmingsplan). Met het uitwerkingsplan<br />
wordt een planologische regeling getroffen voor de<br />
bouw van een winkelcentrum in het centrum van de<br />
uitbreidingslocatie Weidevenne.<br />
2.4. Appellante kan zich niet met het bestreden besluit<br />
verenigen op de hierna te noemen gronden.<br />
(...) Verder vindt zij dat het college van burgemeester<br />
en wethouders ten onrechte in artikel 9,<br />
onder c, voorzover het vrijstelling van de maten betreffende<br />
de inhoud betreft, en onder d, van de<br />
voorschriften van het uitwerkingsplan een vrijstellingsbevoegdheid<br />
heeft opgenomen. (...)<br />
voorschriften van het uitwerkingsplan een vrijstellingsbevoegdheid<br />
opgenomen die het college van<br />
burgemeester en wethouders de bevoegdheid geeft<br />
vrijstelling te verlenen van het in het plan bepaalde<br />
voor het overschrijden van onder andere de maten<br />
betreffende inhoud met ten hoogste 10% respectievelijk<br />
voor het overschrijden van bebouwingsgrenzen<br />
door bouwwerken, zoals luifels, balkons, bordessen<br />
en pergola’s, mits die overschrijding niet<br />
meer dan twee meter zal bedragen. De gemeenteraad<br />
heeft in het aan het uitwerkingsplan ten grondslag<br />
liggende bestemmingsplan dergelijke vrijstellingsbevoegdheden<br />
echter niet voor het college van<br />
burgemeester en wethouders opgenomen, zodat het<br />
college niet bevoegd was deze vrijstellingsbevoegdheden<br />
in het uitwerkingsplan op te nemen.<br />
Het plan is in zoverre in strijd met artikel 15, eerste<br />
lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.<br />
2.7.1. Voorzover appellante stelt dat het college<br />
van burgemeester en wethouders de grenzen van de<br />
in het bestemmingsplan opgenomen uitwerkingsregels<br />
te buiten gaat door het opnemen van een vrijstellingsbevoegdheid<br />
in artikel 9, onder c en d, van<br />
de voorschriften van het uitwerkingsplan overweegt<br />
de Afdeling als volgt.<br />
Ingevolge artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke<br />
Ordening, voorzover van belang, stelt de gemeenteraad<br />
een bestemmingsplan vast.<br />
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wet op de<br />
Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan<br />
worden bepaald, dat burgemeester en wethouders<br />
met inachtneming van de in het plan vervatte regelen<br />
bevoegd zijn van bij het plan aan te geven voorschriften<br />
vrijstelling te verlenen.<br />
Uit de bewoordingen van deze artikelen moet worden<br />
opgemaakt dat slechts indien de gemeenteraad<br />
in het bestemmingsplan aan het college van burgemeester<br />
en wethouders de bevoegdheid heeft toegekend<br />
een vrijstellingsbevoegdheid in het plan op te<br />
nemen, het college van burgemeester en wethouders<br />
zulks in een uitwerkingsplan kan doen.<br />
Het college van burgemeester en wethouders heeft<br />
in artikel 9, onder c, respectievelijk onder d, van de<br />
04-18<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State van 15 oktober 2003, nr.<br />
200301328/1, inzake het bestemmingsplan ‘Watermolen’<br />
van de gemeente Gemert-Bakel.<br />
Op de plankaart zijn binnen het plangebied<br />
geen perceelsgrenzen ingetekend en ook overigens<br />
ontbreekt een duidelijke ondergrond. Hierdoor is<br />
op de plankaart niet te zien waar het perceel van<br />
appellant ligt, zodat op grond van de plankaart de<br />
gevolgen van het plan voor appellant niet goed<br />
kunnen worden beoordeeld. Strijd met het bepaalde<br />
in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van<br />
het Bro 1985.<br />
De aan delen van het perceel van appellant toegekende<br />
bestemmingen ‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden<br />
I’ en ‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden II’<br />
zijn in strijd met de rechtszekerheid, onder meer<br />
omdat niet duidelijk is welke delen voor privé-gebruik<br />
kunnen worden behouden.<br />
Het bepaalde in de Woningwet en het Besluit<br />
bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige<br />
bouwwerken doen niet af aan de bevoegdheid<br />
regels te stellen inzake de hoogte van<br />
terreinafscheidingen op gronden met de bestem-<br />
StAB 1 / 2004
Ruimtelijke ordening<br />
61<br />
ming ‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden I en II’ zoals<br />
in het plan is gedaan, zij het dat deze regels ingevolge<br />
artikel 20 van de WRO buiten toepassing<br />
blijven voorzover deze betrekking hebben op terreinafscheidingen<br />
die zijn of worden geplaatst op<br />
een erf of perceel waarop reeds een gebouw staat,<br />
meer dan 1 meter achter de voorgevelrooilijn en<br />
meer dan 1 meter vanaf de weg of het openbaar<br />
groen.<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 20<br />
Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, artikel<br />
16, eerste lid, aanhef en onder a<br />
Woningwet, artikel 43<br />
Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige<br />
bouwwerken, artikel 2<br />
2.2. Met het plan wordt de bouw van maximaal 30<br />
woningen mogelijk gemaakt op een vrijgekomen<br />
binnenterrein in de kern van Gemert.<br />
2.3. Appellant heeft aangevoerd dat verweerder ten<br />
onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan<br />
voorzover aan delen van zijn perceel niet de bestemming<br />
achtererf of tuin is toegekend. Verweerder<br />
is volgens appellant bij zijn besluit van onjuiste<br />
gegevens omtrent zijn eigendom uitgegaan. Appellant<br />
acht in dit verband de plankaart in strijd met<br />
artikel 16 van het Besluit op de ruimtelijke ordening<br />
(verder Bro 1985). Met de toegekende bestemming<br />
is een deel van zijn eigendom tot openbaar<br />
gebied verklaard, hetgeen tot onteigening zou<br />
moeten leiden. Van de zijde van het gemeentebestuur<br />
is echter verklaard dat het perceel niet nodig<br />
zou zijn als openbare ruimte. Appellant meent derhalve<br />
dat de toegekende bestemmingen onduidelijk<br />
zijn en in strijd zijn met de rechtszekerheid. Ook<br />
stelt hij dat een maximale hoogte van 1 meter voor<br />
hekken of andere terreinafscheidingen ten onrechte<br />
is goedgekeurd. (...)<br />
2.3.3. Appellant is eigenaar van een perceel dat<br />
zich aan de westzijde van het plangebied bevindt.<br />
Uit de stukken die door appellant zijn overgelegd,<br />
en het verhandelde ter zitting is duidelijk geworden<br />
dat het de bedoeling is aan een deel van zijn gronden<br />
de bestemming ‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden<br />
I’ toe te kennen. Ingevolge artikel 9, eerste lid,<br />
van de planvoorschriften zijn de gronden met deze<br />
bestemming uitsluitend bestemd voor verkeers- en<br />
verblijfsdoeleinden, parkeerdoeleinden, groenvoorzieningen,<br />
speelvoorzieningen, doeleinden van<br />
openbaar nut en water. Voorts is duidelijk geworden<br />
dat bedoeld is aan een smalle strook van appellants<br />
perceel de bestemming ‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden<br />
II’ toe te kennen. Ingevolge artikel 9, eerste<br />
lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met<br />
deze bestemming uitsluitend bestemd voor verkeers-<br />
en verblijfsdoeleinden, parkeerdoeleinden,<br />
groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, water en<br />
tuinen en toegangspaden.<br />
2.3.4. Wat betreft het bezwaar inzake de plankaart<br />
overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel<br />
16, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro<br />
1985, dient de plankaart te worden getekend op<br />
een duidelijke ondergrond. De Afdeling stelt vast<br />
dat op de plankaart binnen het plangebied geen<br />
perceelsgrenzen zijn ingetekend en ook overigens<br />
een duidelijke ondergrond juist binnen het plangebied<br />
ontbreekt. Hierdoor is op de plankaart niet te<br />
zien waar het perceel van appellant ligt, zodat op<br />
grond van de plankaart de gevolgen voor appellant<br />
van het plan niet goed kunnen worden beoordeeld.<br />
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het plan<br />
voorzover het betrekking heeft op het plandeel met<br />
de bestemming ‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden I<br />
en II’ voorzover dat betrekking heeft op de gronden<br />
die door appellant als zijn perceel zijn aangemerkt,<br />
niet in overeenstemming is met artikel 16, eerste<br />
lid, aanhef en onder a, van het Bro 1985.<br />
2.3.5. Wat betreft het verdere bezwaar tegen het<br />
plandeel met de bestemming ‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden<br />
I’ voorzover betrekking hebbend op de<br />
gronden die door appellant als zijn perceel zijn aangemerkt,<br />
overweegt de Afdeling als volgt.<br />
De Afdeling stelt vast dat verweerder bij het goedkeuren<br />
van het plandeel met de bestemming ‘Verkeers-<br />
en verblijfsdoeleinden I’ ten onrechte ervan<br />
is uitgegaan dat deze bestemming geen betrekking<br />
had op (een deel van) appellants perceel. Daardoor<br />
heeft hij de bedenkingen van appellant in zoverre<br />
buiten beschouwing gelaten. Verweerder heeft dit in<br />
zijn verweerschrift erkend. Het onjuiste uitgangspunt<br />
van verweerder kan mede worden geweten<br />
StAB 1 / 2004
62<br />
Ruimtelijke ordening<br />
aan het ontbreken van een duidelijke ondergrond op<br />
de plankaart. Gelet hierop is het bestreden besluit<br />
genomen in strijd met de bij het voorbereiden van<br />
een besluit te betrachten zorgvuldigheid, hetgeen in<br />
strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.<br />
Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad gesteld<br />
dat een groot deel van de gronden van appellant<br />
met de genoemde bestemming nodig is voor de<br />
uitvoering van het plan, maar dat nog niet zeker is<br />
welk deel precies. Voorzover de gronden nodig zijn<br />
wil de gemeenteraad desnoods overgaan tot onteigening.<br />
Uit dit standpunt volgt dat appellant een<br />
deel van zijn gronden met de bestemming ‘Verkeers-<br />
en verblijfsdoeleinden I’ voor privé-gebruik<br />
zou kunnen behouden, doch niet duidelijk is welk<br />
deel. De genoemde bestemming ziet echter op inrichting<br />
en gebruik van de gronden als openbare<br />
ruimte en niet op gebruik als tuin of erf. Gelet hierop<br />
is de Afdeling van oordeel dat de bestemming<br />
‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden I’ voorzover betrekking<br />
hebbend op de gronden van appellant tevens<br />
in strijd is met de rechtszekerheid.<br />
2.3.6. Aangaande het verdere bezwaar tegen het<br />
plandeel met de bestemming ‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden<br />
II’ voorzover betrekking hebbend op de<br />
gronden die door appellant als zijn perceel zijn aangemerkt,<br />
overweegt de Afdeling als volgt.<br />
De doeleindenomschrijving van deze bestemming<br />
maakt een aantal verschillende functies mogelijk,<br />
waarvan sommige vallen onder het gebruik als<br />
openbare ruimte en andere zien op privé-gebruik.<br />
Derhalve geeft het plan appellant geen zekerheid<br />
over het toekomstig gebruik van dit deel van zijn<br />
gronden en over de vraag of deze gronden nodig zijn<br />
voor de uitvoering van het plan. Gelet hierop is de<br />
Afdeling van oordeel dat de bestemming ‘Verkeersen<br />
verblijfsdoeleinden II’ voorzover betrekking hebbend<br />
op de gronden van appellant tevens in strijd is<br />
met de rechtszekerheid.<br />
2.3.7. Aangaande het bezwaar van appellant tegen<br />
het planvoorschrift betreffende de terreinafscheiding<br />
overweegt de Afdeling als volgt.<br />
Ingevolge artikel 9, vierde lid, onder C, van de planvoorschriften<br />
mogen op gronden met bestemming<br />
‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden I en II’ hekken en<br />
andere terreinafscheidingen maximaal 1 meter hoog<br />
zijn.<br />
Op 1 januari 2003 is artikel 2 van het Besluit<br />
bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige<br />
bouwwerken (verder: het Bblb) in werking getreden.<br />
Ingevolge artikel 43, eerste lid, onder c, van<br />
de Woningwet, in samenhang met artikel 2, onder<br />
e, van het Bblb is geen bouwvergunning vereist<br />
voor het bouwen van een erf- of perceelafscheiding<br />
mits deze niet hoger is dan 1 meter, of niet hoger<br />
dan 2 meter en gebouwd a.) op een erf of perceel<br />
waarop reeds een gebouw staat, b.) meer dan 1<br />
meter achter de voorgevelrooilijn en c.) meer dan 1<br />
meter van de weg of het openbaar groen. Aan de<br />
bevoegdheid regels te stellen als opgenomen in artikel<br />
9 van de planvoorschriften inzake terreinafscheidingen<br />
doen het bepaalde in de Woningwet en<br />
de Bblb niet af, zij het dat deze regels ingevolge artikel<br />
20 van de WRO buiten toepassing blijven<br />
voorzover deze betrekking hebben op terreinafscheidingen<br />
die zijn of worden geplaatst op een erf of<br />
perceel waarop reeds een gebouw staat, meer dan<br />
1 meter achter de voorgevelrooilijn en meer dan 1<br />
meter vanaf de weg of het openbaar groen.<br />
Verweerder heeft overwogen dat het plangebied en<br />
de ontsluiting aan de Molenstraat een openbaar karakter<br />
hebben en dat op grond hiervan een maximale<br />
hoogte van 1 meter voor de terreinafscheidingen<br />
redelijk is. In aanmerking genomen hetgeen is opgemerkt<br />
ten aanzien van de toepasselijkheid van<br />
het Bblb, is de Afdeling van oordeel dat verweerder<br />
zich op dit standpunt heeft kunnen stellen.<br />
04-19<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State van 17 december 2003, nr.<br />
200205576/1, inzake het bestemmingsplan ‘Princenhage’<br />
van de gemeente Breda.<br />
In strijd met het bepaalde in artikel 16, eerste<br />
lid, aanhef en onder h, Bro 1985, is de bestaande<br />
StAB 1 / 2004
Ruimtelijke ordening<br />
63<br />
loods op het perceel van appellanten niet op de<br />
plankaart ingetekend.<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27<br />
Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, artikel<br />
16, eerste lid, aanhef en onder h<br />
2.2. Het plan biedt een planologisch-juridisch<br />
kader voor de gehele wijk Princenhage, ter vervanging<br />
van een aantal verouderde bestemmingsplannen.<br />
Het plan is gericht op behoud en verbetering<br />
van het karakteristieke kleinschalige woon- en leefmilieu<br />
en maakt tevens een aantal ontwikkelingen<br />
mogelijk.<br />
2.4. (...) Voorts voeren [appellanten] aan dat de<br />
loods in de tuin van het perceel ten onrechte niet op<br />
de plankaart staat aangegeven.<br />
2.4.3. (...)<br />
Ter zitting is komen vast te staan dat er een loods<br />
staat op het perceel van [appellanten]. Deze loods<br />
is niet ingetekend op de plankaart. Ingevolge artikel<br />
16, eerste lid, aanhef en onder h, van het Besluit<br />
op de Ruimtelijke Ordening 1985 dienen onder<br />
meer op de kaarten de bestaande gebouwen te worden<br />
aangegeven. Gelet op het voorgaande heeft verweerder<br />
door het plan in zoverre goed te keuren, gehandeld<br />
in strijd met artikel 16, eerste lid, aanhef<br />
en onder h, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening<br />
1985 in samenhang met artikel 10:27 van de<br />
Awb. Het beroep van [appellanten sub 2] is in zoverre<br />
gegrond, zodat het bestreden besluit op dit<br />
punt dient te worden vernietigd. (...)<br />
04-20<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State van 15 oktober 2003, nr.<br />
200302686/1, inzake het bestemmingsplan ‘Buitengebied,<br />
Mekkelenbergweg 26-26a, te Harbrinkhoek’<br />
van de gemeente Tubbergen.<br />
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel strekt<br />
niet zover dat verweerder een uitgangspunt dat<br />
voorheen abusievelijk is ingenomen, zou moeten<br />
blijven toepassen.<br />
2.2. Met het plan wordt beoogd de bouw van twee<br />
vrijstaande woningen aan de [locatie] mogelijk te<br />
maken in plaats van één gesplitste woning.<br />
2.3. Verweerder heeft het plan in strijd geacht met<br />
een goede ruimtelijke ordening en daaraan goedkeuring<br />
onthouden. (...) Voorts heeft verweerder<br />
zich op het standpunt gesteld dat in drie vergelijkbare<br />
gevallen achteraf gezien ten onrechte goedkeuring<br />
is verleend. Hij stelt dat in deze gevallen van<br />
verkeerde informatie, dan wel van verkeerd ingeschatte<br />
informatie is uitgegaan. Verweerder is van<br />
mening dat de gebleken fouten er niet toe mogen<br />
leiden dat in het nu aan de orde zijnde geval eveneens<br />
wordt beslist in strijd met het provinciale<br />
ruimtelijke beleid.<br />
2.5. (...)<br />
Gelet op de stukken acht de Afdeling aannemelijk<br />
dat in het verleden bij de goedkeuring van enkele<br />
bestemmingsplannen die vergelijkbaar zijn met het<br />
aan de orde zijnde plan, is uitgegaan van verkeerde<br />
informatie, dan wel verkeerd ingeschatte informatie.<br />
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel strekt<br />
naar het oordeel van de Afdeling niet zover dat verweerder<br />
een uitgangspunt dat voorheen abusievelijk<br />
is ingenomen, zou moeten blijven toepassen.<br />
04-21<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State van 10 december 2003, nr.<br />
200102937/1, inzake het bestemmingsplan ‘Buitengebied’<br />
van de gemeente Oirschot.<br />
Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet<br />
worden weerlegd met het verweer dat de verleningen<br />
van goedkeuring aan plandelen met vergelijkbare<br />
bestemmingen als het plandeel waaraan de<br />
goedkeuring is onthouden, op een vergissing berusten<br />
nu bij hetzelfde besluit omtrent goedkeuring<br />
van een bestemmingsplan ten aanzien van gelijksoortige<br />
gevallen verschillende beslissingen zijn<br />
genomen.<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:2 en<br />
3:46<br />
StAB 1 / 2004
64<br />
Ruimtelijke ordening<br />
2.3.1. Met het plan wordt beoogd een deel van het<br />
buitengebied van de gemeente Oirschot van een actuele<br />
planologische regeling te voorzien.<br />
2.8.3. [appellante] stelt dat verweerder ten onrechte<br />
goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel<br />
met de bestemming ‘Bijzondere Doeleinden – kdv’<br />
voor haar gronden aan [locatie 1] en aan artikel<br />
13.2.1. voorzover het de zinsnede ‘kdv kleuterdagverblijf<br />
[naam] –’ betreft. Zij voert aan dat verweerder<br />
in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt, nu<br />
hij wel goedkeuring heeft verleend aan het plan<br />
voorzover dit de vestiging van een peuterspeelzaal<br />
aan [locatie 2] en een kinderdagverblijf aan de [locatie<br />
3] mogelijk maakt. Daarnaast voert appellante<br />
aan dat de locatie als zodanig zeer geschikt is voor<br />
de vestiging van een kinderdagverblijf, zodat er aanleiding<br />
bestaat in dit geval een uitzondering te<br />
maken op het provinciale beleid.<br />
2.8.3.1. Verweerder acht het plandeel waarop het<br />
beroep van appellante betrekking heeft in strijd met<br />
een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan<br />
goedkeuring onthouden. Hij heeft daartoe overwogen<br />
dat nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijven<br />
in het buitengebied in strijd is met het streekplanbeleid.<br />
Volgens hem is er geen aanleiding om in<br />
dit geval van dit beleid af te wijken.<br />
2.8.3.2. Het provinciale beleid is er blijkens het<br />
streekplan op gericht om bedrijvigheid die niet<br />
functioneel aan het buitengebied is gebonden hieruit<br />
te weren. Dit beleid in het algemeen, acht de Afdeling<br />
niet onredelijk. Het voorgaande plan voorzag<br />
voor de gronden aan [locatie sub 1] niet in een bestemming<br />
die de vestiging van een niet-functioneel<br />
aan het buitengebied gebonden bedrijf mogelijk<br />
maakte. De in het voorliggende plan aan deze gronden<br />
toegekende bestemming maakt dan ook de<br />
nieuwvestiging van een niet-functioneel aan het<br />
buitengebied gebonden bedrijf mogelijk. Verweerder<br />
heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen<br />
dat het plan in zoverre in strijd is met het streekplanbeleid.<br />
de Afdeling als volgt. De plandelen voor [locatie sub<br />
2] en de [locatie sub 3] voorzien in bestemmingen<br />
die de vestiging van respectievelijk een peuterspeelzaal<br />
en een kinderdagverblijf mogelijk maken. Verweerder<br />
heeft bij het bestreden besluit aan deze<br />
plandelen goedkeuring verleend. In zijn verweerschrift<br />
en ter zitting heeft verweerder verklaard dat<br />
deze verleningen van goedkeuring op een vergissing<br />
berusten en dat hij, indien hij van de in deze plandelen<br />
geboden mogelijkheden op de hoogte was geweest,<br />
ook aan deze plandelen goedkeuring zou<br />
hebben onthouden. De Afdeling acht dit verweer<br />
ontoereikend om een beroep op het gelijkheidsbeginsel<br />
te weerleggen, nu bij hetzelfde besluit omtrent<br />
goedkeuring van een bestemmingsplan ten<br />
aanzien van gelijksoortige gevallen verschillende<br />
beslissingen zijn genomen. Hiertoe overweegt de<br />
Afdeling dat, gelet op het bepaalde in artikel 3:2<br />
van de Algemene wet bestuursrecht, een bestuursorgaan<br />
de consistentie van zijn besluit dient te bewaken.<br />
Bij een beslissing over de goedkeuring van<br />
een bestemmingsplan moet verweerder zich er dan<br />
ook van vergewissen of dat plan onderdelen kent<br />
die gelijksoortige situaties betreffen en, zo ja, of<br />
hetgeen over die onderdelen wordt beslist zich met<br />
elkaar verdraagt. Indien de besluitvorming aan deze<br />
eis voldoet, kan die niet als uitkomst hebben dat<br />
ten aanzien van vergelijkbare onderdelen van een<br />
plan bij vergissing beslissingen worden genomen<br />
die zich niet met elkaar verdragen. Wordt niettemin<br />
ten aanzien van gelijksoortige plandelen uiteenlopend<br />
beslist, dan dient deze beslissing gelet op het<br />
bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht<br />
deugdelijk te zijn gemotiveerd. Het bovenstaande<br />
leidt tot het oordeel dat verweerder<br />
door goedkeuring te onthouden aan het plandeel<br />
voor [locatie sub 1], terwijl bij hetzelfde besluit wel<br />
goedkeuring is verleend aan de plandelen voor [locatie<br />
sub 2] en [locatie sub 3], artikel 3:2 in<br />
samenhang met artikel 3:46, voornoemd, heeft geschonden.<br />
(...)<br />
Ten aanzien van de door appellante gemaakte vergelijking<br />
met de in het plan mogelijk gemaakte<br />
vestiging van een peuterspeelzaal aan [locatie 2] en<br />
een kinderdagverblijf aan de [locatie 3], overweegt<br />
StAB 1 / 2004
Ruimtelijke ordening<br />
65<br />
04-22<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State van 22 oktober 2003, nr.<br />
200301201/1, inzake het bestemmingsplan<br />
‘Uiterwaarden’ van de gemeente Hattem.<br />
Het in de beleidslijn ‘Ruimte voor de Rivier’ opgenomen<br />
toetsingskader voor nieuwe ingrepen in<br />
het winterbed van de grote rivieren is ten onrechte<br />
niet neergelegd in de in het plan opgenomen vrijstellingsregeling<br />
en ontwikkelingsregeling met wijzigingsbevoegdheid.<br />
De voorwaarden in de planvoorschriften<br />
hebben vooral betrekking op de mate<br />
waarin de belangen van gebruikers en/of eigenaren<br />
van de aanliggende gronden en/of nabij gelegen<br />
agrarische bedrijven, landschappelijke en/of natuurlijke<br />
waarden worden geschaad, dan wel een<br />
onevenredige toeneming van de verkeersaantrekkende<br />
werking dreigt.<br />
Beleidslijn ‘Ruimte voor de Rivier’<br />
2.2. Het plan voorziet, met het oog op uitwerking<br />
van de beleidslijn ‘Ruimte voor de Rivier’, bekendgemaakt<br />
in de Staatscourant van 12 mei 1997<br />
(hierna: de beleidslijn) in een planologische regeling<br />
voor de uiterwaarden van de IJssel die behoren<br />
tot de gemeente Hattem. (...)<br />
2.3. De gemeenteraad en [appellant sub 2] stellen<br />
dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden<br />
aan de vrijstellingsregeling en aan onderdelen<br />
van de ontwikkelingsregeling met een wijzigingsbevoegdheid,<br />
die zijn opgenomen in de<br />
planvoorschriften. (...)<br />
2.4. Verweerder heeft de vrijstellingsregeling in artikel<br />
3, lid C en de ontwikkelingsregeling met een<br />
wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid D, sub 2, 3,<br />
4, 5 en 6 (dit laatste voor zover het de zinsnede ‘en<br />
2’ betreft), van de voorschriften, in strijd met een<br />
goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan<br />
goedkeuring onthouden. Verder heeft hij reden gezien<br />
goedkeuring te onthouden aan de op de plankaart<br />
opgenomen aanduiding ‘max. oppervlakte in<br />
m 2 ’, voor zover deze betrekking heeft op gronden<br />
met de bestemming ‘Agrarische bedrijfsdoeleinden’.<br />
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vrijstellingsregeling<br />
en de ontwikkelingsregeling met<br />
een wijzigingsbevoegdheid, gezien het belang van<br />
de beleidslijn, te lichte procedures zijn. Hij heeft<br />
verder overwogen dat het plan ten onrechte niet uitsluit<br />
dat bedrijfswoningen met meer dan 10% kunnen<br />
worden uitgebreid.<br />
2.5. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting,<br />
ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel<br />
dat verweerder zich niet in redelijkheid op het<br />
standpunt heeft kunnen stellen, dat de vrijstellingsregeling<br />
in artikel 3, lid C, en de ontwikkelingsregeling<br />
met een wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid<br />
D, sub 2, 3, 4, 5 en 6 (dit laatste voor zover het de<br />
zinsnede ‘en 2’ betreft), van de voorschriften, gezien<br />
het belang van de beleidslijn en de in deze artikelen<br />
opgenomen voorwaarden te lichte procedures<br />
bevatten.<br />
De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat beide<br />
regelingen nieuwe ingrepen in het uiterwaardengebied<br />
van de gemeente Hattem mogelijk maken, die<br />
niet aan het winterbed zijn gebonden. De beleidslijn<br />
heeft tot doel meer ruimte voor de rivier te scheppen,<br />
mens en dier duurzaam te beschermen tegen<br />
overstroming en materiële schade te beperken. In<br />
de beleidslijn, die van toepassing is verklaard op<br />
alle nieuwe activiteiten in het winterbed van de<br />
grote rivieren, staat voorop dat in het winterbed van<br />
de grote rivieren in principe geen nieuwe ingrepen<br />
worden toegestaan die zouden kunnen leiden tot<br />
waterstandsverhoging in de huidige situatie, en/of<br />
tot feitelijke belemmeringen voor toekomstige vergroting<br />
van de afvoercapaciteit, en/of tot potentiële<br />
schade bij hoogwater.<br />
Voor nieuwe ingrepen die wel tot bovengenoemde<br />
effecten zouden kunnen leiden, wordt een onderscheid<br />
gemaakt in activiteiten die op voorhand onlosmakelijk<br />
gebonden zijn aan het winterbed van de<br />
rivier (‘ja, mits’- activiteiten) en overige activiteiten<br />
(‘nee, tenzij’- activiteiten).<br />
De beleidslijn bepaalt ten aanzien van de ‘ja, mits’-<br />
activiteiten dat deze ingrepen alleen mogelijk zijn<br />
indien, gezien de situering en uitvoering van de ingreep,<br />
de waterstandsverhoging en de belemmering<br />
StAB 1 / 2004
66<br />
Ruimtelijke ordening<br />
voor de toekomstige verlaging zo gering mogelijk<br />
zijn. Voorts moet duurzame compensatie van resterende<br />
waterstandsverhogende effecten worden geboden,<br />
en een beschermingsniveau van 1:1250<br />
worden gewaarborgd.<br />
De beleidslijn bepaalt voorts ten aanzien van de<br />
‘nee, tenzij’- activiteiten dat deze ingrepen in principe<br />
niet worden toegestaan, tenzij op basis van voorafgaand<br />
onderzoek een zwaarwegend maatschappelijk<br />
belang kan worden aangetoond, de activiteit<br />
redelijkerwijs niet buiten het winterbed kan worden<br />
gerealiseerd en de activiteit op de locatie geen feitelijke<br />
belemmering vormt om in de toekomst de afvoercapaciteit<br />
te vergroten. Voor nieuwe activiteiten<br />
die na deze afweging resteren, gelden de ‘ja, mits’-<br />
criteria.<br />
gebied kunnen gevolgen voor de broed- en rustplaatsen<br />
van vogels in de SBZ niet worden uitgesloten.<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2<br />
EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn), artikel 4<br />
EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn), artikelen 6<br />
en 7<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 27 mei 1999 heeft de gemeenteraad<br />
van Loosdrecht (thans gemeente Wijdemeren), op<br />
voorstel van het college van burgemeester en wethouders<br />
van 19 en 26 mei 1999, vastgesteld het<br />
bestemmingsplan ‘Eerste Herziening van het Bestemmingsplan<br />
Plassengebied’.<br />
Gebleken is dat dit toetsingskader niet is neergelegd<br />
in de in het plan opgenomen vrijstellingsregeling en<br />
ontwikkelingsregeling. Zo hebben de voorwaarden<br />
in de planvoorschriften vooral betrekking op de<br />
mate waarin de belangen van gebruikers en/of eigenaren<br />
van de aanliggende gronden en/of nabij gelegen<br />
agrarische bedrijven, landschappelijke en/of natuurlijke<br />
waarden worden geschaad, dan wel een<br />
onevenredige toeneming van de verkeersaantrekkende<br />
werking dreigt.<br />
Het college van gedeputeerde staten van Utrecht<br />
heeft bij zijn besluit van 11 januari 2000, kenmerk<br />
1999REG004036i, beslist over de goedkeuring van<br />
het bestemmingsplan (hierna: het eerste goedkeuringsbesluit).<br />
Dit besluit is bij uitspraak van 13 februari 2002, nr.<br />
200001194/1, gedeeltelijk vernietigd door de Afdeling<br />
bestuursrechtspraak van de Raad van State.<br />
(...)<br />
04-23<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State van 29 oktober 2003, nr.<br />
200206338/1, inzake het bestemmingsplan<br />
‘Eerste Herziening van het Bestemmingsplan Plassengebied’<br />
van de gemeente Loosdrecht.<br />
Dat de activiteiten van het aannemersbedrijf<br />
reeds plaatsvonden ten tijde van de aanwijzing als<br />
speciale beschermingszone (SBZ) als bedoeld in de<br />
Vogelrichtlijn en dat de aard van het bedrijf beweerdelijk<br />
kleinschalig is, betekent niet dat niet<br />
zou moeten worden beoordeeld of sprake zou kunnen<br />
zijn van storende factoren die significante gevolgen<br />
zouden kunnen hebben voor de te beschermen<br />
waarden van het gebied. Ook bij op het oog<br />
weinig ingrijpende ontwikkelingen rondom of in het<br />
Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 oktober<br />
2002, kenmerk 2002-26349, beslist over de goedkeuring<br />
van het bestemmingsplan. (...)<br />
2.3. Het bestemmingsplan betreft onder meer de<br />
Breukeleveensche Plas en de daaraan grenzende<br />
bebouwing.<br />
2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder<br />
ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het<br />
plandeel met de bestemming ‘Aannemersbedrijf<br />
– B(a) –’ op het perceel [locatie 1]. Verweerder<br />
heeft volgens hen miskend dat het gebied is aangewezen<br />
als speciale beschermingszone en dat door<br />
de geluidsproductie van het aannemersbedrijf<br />
vogel- en diersoorten worden verstoord. Hiernaar is<br />
door verweerder ten onrechte geen onderzoek verricht,<br />
aldus appellanten. (...)<br />
StAB 1 / 2004
Ruimtelijke ordening<br />
67<br />
2.7. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 13 februari<br />
2002 ten aanzien van het eerste goedkeuringsbesluit<br />
overwogen dat op verweerder de taak<br />
berust om te bezien in hoeverre ten aanzien van het<br />
gebruik ten behoeve van de uitoefening van een<br />
aannemersbedrijf aan de uit de Vogelrichtlijn voortvloeiende<br />
verplichtingen kan worden voldaan en<br />
voorts dat in dat besluit niet was ingegaan op de<br />
bedenkingen van appellanten dat het gebruik van<br />
de gronden ten behoeve van de uitoefening van een<br />
aannemersbedrijf het leefmilieu van vogels aantast.<br />
De Afdeling oordeelde dat het besluit omtrent de<br />
goedkeuring van het thans wederom bestreden<br />
plandeel was genomen in strijd met de bij het voorbereiden<br />
van een besluit te betrachten zorgvuldigheid<br />
en heeft het besluit in zoverre vernietigd.<br />
2.7.1. De Afdeling stelt vast dat de gronden aan de<br />
[locatie 1] zijn gelegen binnen het gebied van de<br />
Oostelijke Vechtplassen, dat bij besluit van 24<br />
maart 2000, kenmerk N/2000/342, is aangewezen<br />
als speciale beschermingszone (SBZ) als bedoeld in<br />
artikel 4, eerste en tweede lid van de Vogelrichtlijn.<br />
Ingevolge artikel 7 van richtlijn 92/43/EEG van de<br />
Raad van de Europese Gemeenschappen van 21<br />
mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke<br />
habitats en de wilde flora en fauna (hierna:<br />
Habitatrichtlijn) geldt voor deze SBZ het beschermingsregime<br />
van artikel 6, tweede, derde en vierde<br />
lid, van de Habitatrichtlijn. Het standpunt van verweerder<br />
dat de Oostelijke Vechtplassen zijn genomineerd<br />
om aangewezen te worden als speciale beschermingszone<br />
is mitsdien onjuist en verweerder<br />
heeft ten onrechte artikel 4, vierde lid, eerste zin,<br />
van de Vogelrichtlijn als toetsingskader beschouwd.<br />
2.7.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting<br />
is voorts gebleken dat geen onderzoek heeft plaatsgevonden<br />
naar de effecten die de in het plan toegestane<br />
activiteiten hebben op de SBZ. Deze activiteiten<br />
betreffen onder andere de reparatie, nieuwbouw<br />
en opslag van houten jachten en schepen en het<br />
maken van geprefabriceerde onderdelen voor waterbouwkundige<br />
werken. Voorts wordt met bootjes gevaren<br />
tussen de vestiging aan de [locatie 2] en de<br />
[locatie 1]. Tenslotte biedt het plan de mogelijkheid<br />
de werkplaats 40 meter in de richting van de plas<br />
te verplaatsen. Dat deze activiteiten, al dan niet legaal,<br />
reeds plaatsvonden ten tijde van de aanwijzing<br />
als SBZ en dat de aard van het bedrijf beweerdelijk<br />
kleinschalig is, betekent niet dat niet zou<br />
moeten worden beoordeeld of sprake zou kunnen<br />
zijn van storende factoren die significante gevolgen<br />
zouden kunnen hebben voor het gebied. Het standpunt<br />
dat verweerder ter zitting heeft ingenomen,<br />
dat de effecten van het aannemersbedrijf bij de<br />
aanwijzing als SBZ zijn onderzocht en dat uit deze<br />
aanwijzing dus al kan worden geconcludeerd dat de<br />
effecten van dat bedrijf op de daar aanwezige en te<br />
beschermen vogelsoorten niet significant zouden<br />
zijn, acht de Afdeling onjuist. Ook bij op het oog<br />
weinig ingrijpende ontwikkelingen rondom of in het<br />
gebied kunnen gevolgen voor de broed- en rustplaatsen<br />
van vogels in de SBZ niet worden uitgesloten.<br />
Nu naar de effecten op de met de SBZ te beschermen<br />
waarden geen onderzoek is verricht, kan<br />
niet worden beoordeeld in hoeverre de gewraakte<br />
activiteiten ter plaatse ongewijzigd kunnen worden<br />
voortgezet of dichter naar de plas kunnen worden<br />
verplaatst. Zij neemt hierbij in aanmerking dat uit<br />
de nota van toelichting bij het genoemde aanwijzingsbesluit<br />
blijkt dat zich langs de Breukeleveensche<br />
Plas, die aan het desbetreffende perceel<br />
grenst, onder meer een broedkolonie van de purperreiger<br />
bevindt, dat deze soort verspreid in het gebied<br />
foerageert in moerasoevers en slootkanten en<br />
dat deze plas voorts een slaapplaats is voor de kolgans<br />
en de grauwe gans. Daarnaast komen in de<br />
Breukeleveensche plas nog andere vogelsoorten<br />
voor, zoals de zwarte stern, de ijsvogel, de grote karekiet,<br />
de snor en de rietzanger.<br />
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit<br />
is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van<br />
een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep<br />
is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens<br />
strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht<br />
in zoverre dient te worden vernietigd.<br />
Gelet hierop behoeven de overige bezwaren ten<br />
aanzien van dit plandeel geen behandeling.<br />
De Afdeling overweegt ten overvloede dat verweerder<br />
bij het nemen van een nieuw besluit omtrent<br />
goedkeuring rekening zal moeten houden met het<br />
feit dat de Oostelijke Vechtplassen op 20 mei 2003<br />
bij de Europese Commissie zijn aangemeld als speciale<br />
beschermingszone als bedoeld in de Habitatrichtlijn.<br />
StAB 1 / 2004
68<br />
Ruimtelijke ordening<br />
04-24<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State van 12 november 2003, nr.<br />
200301877/1, inzake een besluit tot toepassing<br />
van bestuursdwang, gemeente Harderwijk.<br />
Van schending van artikel 8 van het EVRM is<br />
geen sprake. De wijze waarop de informatie is vergaard,<br />
druist niet zozeer in tegen hetgeen van een<br />
behoorlijk handelende overheid moet worden gevergd,<br />
dat het gebruik dat burgermeester en wethouders<br />
daarvan hebben gemaakt, ontoelaatbaar<br />
is. De Afdeling komt niet toe aan de beoordeling of<br />
zinvol gebruik van de gronden overeenkomstig de<br />
bestemming – het bedrijfsmatig exploiteren van<br />
een recreatiebedrijf – in dit geval objectief bezien<br />
niet meer mogelijk is, omdat het college van burgemeester<br />
en wethouders aannemelijk heeft gemaakt<br />
dat dringende redenen zich tegen het verlenen van<br />
vrijstelling met toepassing van de toverformule verzetten.<br />
Peildatum permanente bewoning recreatiewoningen:<br />
gelet op de omstandigheden acht de Afdeling<br />
de gekozen peildatum voor het handhavingsbeleid<br />
niet onredelijk.<br />
Geen schending van het gelijkheidsbeginsel.<br />
Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten<br />
van de Mens, artikel 8<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 5 juni 2001 heeft het college van<br />
burgemeester en wethouders van Harderwijk (hierna:<br />
het college) appellant onder oplegging van een<br />
dwangsom gelast om de permanente bewoning van<br />
de recreatiewoning aan [locatie] te [plaats] (hierna:<br />
de recreatiewoning) voor 1 februari 2002 te staken<br />
en gestaakt te houden.<br />
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan<br />
‘Strokel 1973’ heeft het terrein waarop<br />
de recreatiewoning is gelegen de bestemming ‘Kampeercentrum’.<br />
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften<br />
zijn deze gronden bestemd voor de exploitatie<br />
van recreatiebedrijven, waar personen, die hun<br />
vaste verblijfplaats elders hebben, recreatief verblijf<br />
kunnen houden in recreatiewoonverblijven of mobiele<br />
kampeermiddelen.<br />
Ingevolge artikel 1, onder o, van de planvoorschriften,<br />
voor zover hier relevant, dient onder een recreatiewoonverblijf<br />
te worden verstaan: een gebouw,<br />
bestemd om uitsluitend door een gezin of een daarmee<br />
gelijk te stellen groep van personen, dat/die<br />
zijn hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte<br />
van het jaar, overwegend het zomerseizoen,<br />
te worden bewoond.<br />
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de planvoorschriften<br />
is het verboden om gronden en opstallen<br />
te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken<br />
op een wijze of voor doeleinden welke strijdig<br />
zijn met de uit het bestemmingsplan voortvloeiende<br />
bestemming van die gronden en opstallen.<br />
Ingevolge het derde lid van die bepaling verleent<br />
het college vrijstelling van het bepaalde in het eerste<br />
lid indien strikte toepassing van die bepaling<br />
zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige<br />
gebruik, die niet door dringende redenen wordt<br />
gerechtvaardigd.<br />
2.4. (...) Ten aanzien van de stelling van appellant<br />
dat sprake is van schending van artikel 8 EVRM<br />
overweegt de Afdeling als volgt. In het eerste lid<br />
van dit artikel is bepaald dat een ieder recht heeft<br />
op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven,<br />
zijn woning en zijn correspondentie. In<br />
het tweede lid is bepaald dat geen inmenging van<br />
enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening<br />
van dit recht, dan voorzover bij de wet is voorzien<br />
en in een democratische samenleving noodzakelijk<br />
is in het belang van de nationale veiligheid, de<br />
openbare veiligheid of het economisch welzijn van<br />
het land, het voorkomen van wanordelijkheden en<br />
strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid<br />
of de goede zeden of voor de bescherming van de<br />
rechten en vrijheden van anderen.<br />
Voorzover het in het bestemmingsplan opgenomen<br />
gebruiksverbod kan worden beschouwd als<br />
een inmenging in de rechten als bedoeld in artikel<br />
8, eerste lid, van het EVRM vindt deze haar grondslag<br />
in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna:<br />
StAB 1 / 2004
Ruimtelijke ordening<br />
69<br />
WRO) en de op grond van die wet, onder andere<br />
door het gemeentebestuur, nader vastgestelde regelgeving,<br />
daaronder begrepen een bestemmingsplan<br />
als bedoeld in artikel 10 van de WRO.<br />
Ingevolge deze bepaling stelt de gemeenteraad<br />
voor het gebied, dat niet tot een bebouwde kom behoort<br />
– zoals hier aan de orde – een bestemmingsplan<br />
vast, waarbij, voorzover dit ten behoeve van<br />
een goede ruimtelijke ordening nodig is, de bestemming<br />
van de in het plan begrepen gronden wordt<br />
aangewezen en zonodig, in verband met de bestemming,<br />
voorschriften worden gegeven omtrent het<br />
gebruik van de in het plan begrepen grond en de<br />
zich daarop bevindende opstallen.<br />
Uit het vorenstaande volgt dat, voor zover er<br />
sprake is van inmenging van de overheid als bedoeld<br />
in artikel 8, eerste lid van het EVRM, hierin<br />
bij wet is voorzien. Aangezien het voorschrift omtrent<br />
het gebruik er in dit geval toe strekt om permanente<br />
bewoning van recreatiewoningen, die in<br />
strijd is met de voorschriften van het bestemmingsplan,<br />
te verbieden, kan zij worden aangemerkt als<br />
in het belang van één of meer van de in artikel 8,<br />
tweede lid, van het EVRM genoemde doelen.<br />
Uit het vorenstaande volgt dat van schending van<br />
artikel 1 van het het eerste protocol bij het EVRM<br />
en artikel 8 van het EVRM geen sprake is.<br />
2.5. Niet in geschil is dat appellant ten tijde van<br />
het primaire besluit en de beslissing op bezwaar in<br />
de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven<br />
op het adres van de recreatiewoning.<br />
Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat<br />
gelet op die inschrijving, tezamen met de bevindingen<br />
van het door het college ingeschakelde onderzoeksbureau<br />
MB-All, voldoende aannemelijk is dat<br />
appellant in de recreatiewoning zijn hoofdverblijf<br />
had. Niet is gebleken dat appellant ten tijde hier<br />
van belang zijn hoofdverblijf elders had, hetgeen<br />
volgens de planvoorschriften noodzakelijk is om van<br />
een gebruik in overeenstemming met de bestemming<br />
te kunnen spreken.<br />
De rechtbank heeft voorts terecht geen grond<br />
gevonden voor het oordeel dat het college geen gebruik<br />
heeft mogen maken van de gegevens die hij<br />
– door personen van MB-All verzameld – onder zich<br />
heeft gekregen. In hetgeen door appellant is aangevoerd,<br />
alsmede in de uitspraken van het gerechtshof<br />
te Arnhem van 13 augustus 2002 (LJN-nr.:<br />
AE7320) en van 19 februari 2002 (LJN-nr.:<br />
AE1522) zijn geen aanknopingspunten te vinden<br />
voor het oordeel dat de informatie in het geval van<br />
appellant is vergaard op een wijze, die zozeer indruist<br />
tegen hetgeen van een behoorlijk handelende<br />
overheid moet worden gevergd, dat het gebruik dat<br />
het college daarvan heeft gemaakt ontoelaatbaar is.<br />
2.6. Het betoog van appellant, onder verwijzing<br />
naar de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2001,<br />
geplubiceerd in AB 2001, 350, dat het college bij<br />
het verlenen van de door appellant aangevraagde<br />
bouwvergunning tevens (impliciet) vrijstelling heeft<br />
verleend voor het gebruik van de recreatie als<br />
hoofdverblijf, heeft de rechtbank terecht verworpen.<br />
Naar onweersproken is gesteld is de bouwvergunning<br />
uitdrukkelijk aangevraagd voor een recratiewoning.<br />
Deze is door het college ook als zodanig verleend.<br />
2.7. Gelet op het vorenstaande was het college bevoegd<br />
om handhavend op te treden tegen de permanente<br />
bewoning van de recreatiewoning.<br />
2.8. Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan<br />
afzien van handhavend optreden tegen de illegale<br />
situatie. De aanwezigheid van een bijzonder<br />
geval kan onder meer worden aangenomen, indien<br />
concreet zicht bestaat op legalisatie.<br />
2.9. Het beroep van appellant, onder verwijzing<br />
naar de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2000,<br />
nr. 199902762/1, gepubliceerd in onder andere AB<br />
2000, 406, op de zogenoemde toverformule, slaagt<br />
niet. De Afdeling overweegt daartoe dat hier in het<br />
midden gelaten kan worden of zinvol gebruik van de<br />
gronden overeenkomstig de bestemming – het bedrijfsmatig<br />
exploiteren van een recreatiebedrijf – in<br />
dit geval objectief bezien niet meer mogelijk is, aangezien<br />
het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt<br />
dat dringende redenen zich tegen het verlenen<br />
van vrijstelling met toepassing van de<br />
toverformule verzetten. Het college heeft er in dit<br />
verband op gewezen dat het gemeentelijk beleid,<br />
zoals dat is neergelegd in het – inmiddels op 4<br />
maart 2003 vastgestelde en ter goedkeuring aan gedeputeerde<br />
staten van Gelderland verzonden – nieuwe<br />
bestemmingsplan ‘Buitengebied’, er op is gericht<br />
StAB 1 / 2004
70<br />
Ruimtelijke ordening<br />
om de recreatieve bestemming voor het onderhavige<br />
gebied te handhaven. Ook het rijks- en provinciaal<br />
beleid staat er tot op heden aan in de weg om (de)<br />
illegaal bewoonde recreatiewoningen positief te bestemmen.<br />
In de gegeven omstandigheden heeft het<br />
college zich dan ook op het standpunt kunnen stellen<br />
dat er dringende redenen zijn om de in het derde<br />
lid van artikel 20 van de planvoorschriften neergelegde<br />
vrijstelling niet te verlenen. Uit het vorenstaande<br />
volgt eveneens dat ook anderszins geen<br />
sprake is van concreet zicht op legalisering van de<br />
permanente bewoning van de recreatiewoning.<br />
2.10. Om de illegale bewoning van recreatiewoningen<br />
in de gemeente Harderwijk terug te dringen is<br />
het ‘Plan van Aanpak permanente bewoning van recreatiewoonverblijven’<br />
(hierna: Plan van Aanpak)<br />
op 16 september 1999 door de raad van die gemeente<br />
vastgesteld. Op grond van het in deze nota<br />
neergelegde beleid – dat op 20 oktober 1999 is bekendgemaakt<br />
– zal handhavend worden opgetreden<br />
tegen na 10 september 1997 aangevangen permanente<br />
bewoning van recreatiewoningen. Bewoners<br />
die voor die datum zijn aangevangen met permanente<br />
bewoning komen in aanmerking voor een<br />
(persoonsgebonden) gedoogstatus.<br />
2.11. Ten aanzien van de vraag of het beleid, dat<br />
heeft geleid tot oplegging van de onderhavige last<br />
onder dwangsom, onredelijk dan wel anderszins in<br />
strijd met het recht moet worden geacht, overweegt<br />
de Afdeling als volgt.<br />
2.12. Vooropgesteld wordt dat het ingevolge het<br />
bestemmingsplan ‘Strokel 1973’ op de gronden van<br />
het [park a] (altijd) verboden is (geweest) om recreatiewoningen<br />
permanent te bewonen. Hierover<br />
heeft bij geen van de (potentiële) kopers van een recreatiewoning<br />
op het park, naar ook uit de stukken<br />
naar voren komt, onduidelijkheid (kunnen) bestaan.<br />
In verband met de grote belangstelling voor de aankoop<br />
van een recreatiewoning op het [park a] is op<br />
10 september 1997 door het gemeentebestuur een<br />
publicatie in het gemeentelijke huis-aan-huisblad<br />
‘De Stadsomroeper’ geplaatst, waarin (kort samengevat)<br />
is vermeld dat permanente bewoning van recreatiewoningen<br />
niet is toegestaan, dat wordt bekeken<br />
hoe het probleem van permanente bewoning<br />
moet worden aangepakt en dat dit met name gevolgen<br />
zal hebben voor diegenen die nog overwegen<br />
een recreatiewoning aan te schaffen met de bedoeling<br />
deze voor permanente bewoning aan te wenden.<br />
Enkele dagen daarvoor, op 8 september 1997, is<br />
een brief van het college met een soortgelijke inhoud<br />
verzonden aan makelaars, notarissen, banken, hypotheekadviseurs<br />
en de recreatieparken in Harderwijk.<br />
Zoals blijkt uit een interne memo van de Afdeling<br />
Bouwzaken, gedateerd 22 augustus 1997, moeten<br />
genoemde publicatie en brief worden gezien tegen<br />
de achtergrond van het gegeven dat het gemeentebestuur<br />
eenduidige informatie wilde (laten) verstrekken<br />
aan (potentiële) kopers van recreatiewoningen.<br />
In die memo is, naast de hiervoor weergegeven informatie,<br />
onder meer aangegeven dat tegen permanente<br />
bewoning van recreatiewoningen in Harderwijk<br />
tot op dat moment geen actie is ondernomen,<br />
dat ook nog geen beleid voorhanden is, dat handhaving<br />
politiek geen prioriteit heeft, maar dat dit niet<br />
wil zeggen dat hierin geen verandering kan komen.<br />
Ook is daarin gesteld dat het gemeentebestuur wellicht<br />
– in regionaal verband – gaat meedoen aan een<br />
gezamenlijke aanpak van permanente bewoning,<br />
maar dat nog niet duidelijk is hoe de aanpak gestalte<br />
moet krijgen. Verder wordt in de memo aangegeven<br />
dat het meest waarschijnlijke is dat een peildatum<br />
wordt gehanteerd waarbij nieuwe gevallen van<br />
na die datum worden tegengegaan.<br />
In het licht van het vorenstaande acht de Afdeling<br />
de ten behoeve van het onderhavige handhavingsbeleid<br />
gekozen peildatum (10 september 1997)<br />
niet onredelijk. Vanaf deze datum kon het voor een<br />
ieder immers duidelijk zijn dat het gemeentebestuur,<br />
dat jarenlang niet had opgetreden tegen permanente<br />
bewoning van recreatiewoningen in Harderwijk,<br />
plannen had om hierin verandering aan te<br />
brengen en handhavend wilde gaan optreden. De<br />
publicatie van 10 september 1997 bevat een duidelijke<br />
waarschuwing voor degenen die vanaf die<br />
datum nog zouden overgaan tot het permanent bewonen<br />
van een recreatiewoning. Vanaf dat moment<br />
kon er redelijkerwijs niet meer op worden vertrouwd<br />
dat tegen overtreding van het verbod om recreatiewoningen<br />
permanent te bewonen niet zou worden<br />
opgetreden. Door de recreatiewoning niettemin na<br />
10 september 1997 te (gaan) bewonen hebben de<br />
bewoners dan ook een risico genomen, die voor hun<br />
StAB 1 / 2004
Ruimtelijke ordening<br />
71<br />
rekening dient te blijven. Dat sommige bewoners<br />
reeds voor de publicatie van 10 september 1997 de<br />
recreatiewoning hadden aangekocht, maakt dit niet<br />
anders. De aankoop van een recreatiewoning als zodanig<br />
is immers niet verboden, zodat het doel van<br />
de aankoop pas duidelijk wordt bij het daadwerkelijk<br />
gaan gebruiken van de recreatiewoning in strijd<br />
met de bestemming.<br />
Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling het dan<br />
ook niet in strijd met de rechtszekerheid dat de peildatum<br />
is gelegen voor de datum van vaststelling en<br />
bekendmaking van het beleid. Overigens kan er in<br />
dit verband niet aan voorbij worden gezien dat ook<br />
in het koopcontract van de kavel/recreatiewoning<br />
uitdrukkelijk is opgenomen dat het gaat om een recreatievilla<br />
die bestemd is voor recreatief gebruik.<br />
In het midden kan verder blijven of het hiervoor geschetste<br />
beleid, voorzover betrekking hebbend op<br />
voor de peildatum aangevangen bewoning van de<br />
recreatiewoning, de rechterlijke toets kan doorstaan.<br />
Die gevallen zijn hier niet aan de orde.<br />
2.16. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het<br />
college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.<br />
In dit kader heeft appellant zich beroepen<br />
op een aan [partij] afgegeven gedoogbesluit<br />
voor het bewonen van een recreatiewoning in het<br />
[park c] te Harderwijk.<br />
Uit de stukken blijkt dat [partij] zijn conclusies uit<br />
telefonisch ingwonnen informatie bij de gemeente<br />
heeft verwoord in een brief van 10 juni 1997 aan<br />
het gemeentebestuur, met het verzoek om daarop<br />
voor een nader aangegeven datum te reageren als<br />
de weergave onjuist zou zijn. Het gemeentebestuur<br />
heeft op de brief niet (tijdig) gereageerd. Het college<br />
heeft om die reden betrokkene – die tot aankoop<br />
van een recreatiewoning is overgegaan en deze na<br />
de peildatum is gaan bewonen – het voordeel van<br />
de twijfel gegeven. Daargelaten de vraag of deze individuele<br />
uitzondering terecht is gemaakt, is dit<br />
geen reden om in alle andere gevallen, waarin die<br />
situatie zich niet voordoet, ook een gedoogverklaring<br />
te verstrekken.<br />
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.<br />
Annotatie<br />
1. De permanente bewoning van woningen waaraan<br />
in het bestemmingsplan een recreatieve bestemming<br />
is toegekend, meer in het bijzonder de<br />
mogelijkheden van gemeenten om tegen permanente<br />
bewoning van ‘recreatiewoningen’ handhavend<br />
op te treden, staat al langere tijd in de belangstelling.<br />
Dat het een actueel onderwerp betreft blijkt<br />
temeer uit het feit dat de Minister van VROM inmiddels<br />
heeft aangekondigd met een specifiek beleid<br />
voor deze problematiek te komen (TK 2003-<br />
2004, 29 200 XI, nr. 22. Zie daarover ook TK<br />
2003-2004, 29 200 XI, nr. 78). Op dat aangekondigde<br />
beleid ga ik in het laatste punt van deze annotatie<br />
in. Eerst wil ik een aantal andere voor de<br />
(bestemmingsplan) praktijk belangrijke elementen<br />
uit deze uitspraak belichten.<br />
2. In de eerste plaats verdient het bestemmingsplanvoorschrift<br />
dat in casu centraal staat aandacht.<br />
Daarin is bepaald dat gronden met de bestemming<br />
‘Kampeercentrum’ bestemd zijn voor de exploitatie<br />
van recreatiebedrijven. Er moet dus sprake zijn van<br />
een bedrijfsmatige vorm van recreatie. Dat in het<br />
bestemmingsplan de eis van een bedrijfsmatige exploitatie<br />
naar het oordeel van de Afdeling mag worden<br />
gesteld, bleek al eerder (zie ABRS 16 maart<br />
1999, BR 2000, p. 215 m.nt. H.J. de Vries (Rabbit<br />
Hill) en ook ABRS 23 april 2003, AB 2003,<br />
244 m.nt. TN). Het stellen van een dergelijke eis is<br />
met name ingegeven om het permanent bewoond<br />
raken van recreatiewoningen tegen te gaan. Ook in<br />
het reeds genoemde beleid van de Minister van<br />
VROM wordt als voorwaarde voor het toekennen<br />
van een recreatieve bestemming gesteld, dat de eis<br />
van een bedrijfsmatige exploitatie in het bestemmingsplan<br />
wordt opgenomen (TK 2002-2003, 29<br />
200 XI, nr. 22, p. 5). Overigens doet de in het<br />
onderhavige bestemmingsplan opgenomen eis van<br />
bedrijfsmatige exploitatie de vraag rijzen of recreatieve<br />
bewoning door particulieren – waarop de<br />
handhavingsactie van de gemeente Harderwijk is<br />
gericht – wél in overeenstemming is met het be-<br />
StAB 1 / 2004
72<br />
Ruimtelijke ordening<br />
stemmingsplan, maar dat laat ik nu maar verder<br />
rusten.<br />
3. Van groter belang in dit verband is de vraag<br />
wanneer dan sprake is van recreatief gebruik. Vastgesteld<br />
kan worden dat de Afdeling de nadruk legt<br />
op het feit dat de bewoners hun hoofdverblijf elders<br />
moeten hebben (zie r.o. 2.15). Dat lijkt mij ook het<br />
meest ‘harde’ criterium te zijn. Tenminste, het criterium<br />
dat de bewoning gedurende een gedeelte<br />
van het jaar en overwegend in het zomerseizoen<br />
plaats moet vinden, is naar mijn gevoel voor meer<br />
discussie vatbaar. Daarmee is echter niet gezegd<br />
dat ook over de vraag wanneer sprake is van een<br />
hoofdverblijf geen discussie mogelijk is. De Afdeling<br />
lijkt die discussie in casu uit de weg te gaan<br />
waarbij zij het handhavende bestuursorgaan bovendien<br />
tegemoet lijkt te komen: in het dwangsombesluit<br />
(hetzelfde geldt dan mijns inziens voor de aanschrijving<br />
bestuursdwang) behoeft niet te worden<br />
geëxpliciteerd wanneer sprake is van een hoofdverblijf<br />
elders (r.o. 2.15).<br />
4. Ook wat betreft het beroep op artikel 8 EVRM<br />
houdt de Afdeling zich naar mijn idee een beetje op<br />
de vlakte. Althans, zij spreekt niet uitdrukkelijk uit<br />
of sprake is van een inbreuk op de in dat artikel gewaarborgde<br />
rechten. Daarvoor in de plaats wordt<br />
direct doorgepakt met een toetsing aan het tweede<br />
lid van artikel 8 EVRM. Zie ik het goed, dan houdt<br />
hetgeen de Afdeling omtrent het bepaalde in artikel<br />
8 EVRM overweegt de facto in, dat een handhavingsactie<br />
gericht tegen het in strijd met het bestemmingsplan<br />
permanent bewonen van recreatiewoningen,<br />
nimmer in strijd is met artikel 8 EVRM<br />
aangezien steeds sprake zal zijn van een gerechtvaardigde<br />
inbreuk als bedoeld in het tweede lid van<br />
genoemd verdragsartikel. Indien juist, dan kan tegelijkertijd<br />
worden vastgesteld dat een beroep van<br />
een aangeschrevene op artikel 8 EVRM bij voorbaat<br />
kansloos is.<br />
5. Een bijzonder punt van aandacht in handhavingskwesties<br />
als deze, vormt de bewijsvergaring.<br />
Met name het privacy-aspect speelt daarbij een rol.<br />
Immers, bepaald niet uit te sluiten valt dat ter verkrijging<br />
van bewijs dat iemand permanent in een<br />
recreatiewoning woont, de grenzen van het toelaatbare<br />
waar het de privacybescherming van de<br />
desbetreffende bewoner betreft, worden overschreden.<br />
In dat verband rijst ook de vraag of gemeenten<br />
particuliere onderzoeksbureaus mogen inschakelen<br />
ter verkrijging van bewijs van permanente bewoning.<br />
In casu had ook de gemeente Harderwijk gebruik<br />
gemaakt van gegevens die waren verzameld<br />
door een particulier onderzoeksbureau. Van belang<br />
is vast te stellen dat de Afdeling tegen gebruikmaking<br />
van deze gegevens blijkbaar geen bezwaar<br />
heeft, mits de gegevens niet op een dusdanig laakbare<br />
wijze zijn verkregen dat het bestuursorgaan<br />
onbehoorlijk handelt indien het van die gegevens<br />
gebruik maakt. Een dergelijke ‘grens’ is niet nieuw;<br />
ook in ABRS 4 februari 2000 (AB 2000, 242 m.nt.<br />
LD) werd deze geformuleerd. Meer in het algemeen<br />
speelt hier het leerstuk van het onrechtmatig verkregen<br />
bewijs. Anders dan in het strafrecht geldt in<br />
het bestuursrecht dat – met inachtneming van voornoemde<br />
‘grens’ – ook van onrechtmatig verkregen<br />
bewijs gebruik mag worden gemaakt (uitgebreid<br />
daarover A.B. Blomberg, Integrale handhaving van<br />
milieurecht, Een juridische studie over de handhaving<br />
van milieurecht in een democratische rechtsstaat<br />
(diss.), Den Haag: Boom Juridische uitgevers<br />
2000, p. 200-202).<br />
6. Appellant was voor een flink aantal ankers<br />
gaan liggen. Ook de toverformule werd door hem in<br />
stelling gebracht. Zonder succes, zo blijkt. Enigszins<br />
opmerkelijk is de redenering die de Afdeling<br />
volgt. Niet wat betreft het oordeel dat in de vaststelling<br />
van nieuw gemeentelijk planologisch beleid<br />
een dringende reden kan zijn gelegen om geen vrijstelling<br />
op grond van de toverformule te verlenen.<br />
Dat bleek namelijk al eerder (zie ABRS 7 maart<br />
2000, AB 2000, 322 m.nt. JSt). Opmerkelijk is<br />
wel dat de Afdeling aan de ‘dringende reden’ toetst<br />
zonder eerst te toetsen of zinvol gebruik conform de<br />
bestemming objectief bezien nog tot de mogelijkheden<br />
behoort. Dat laatste kan volgens de Afdeling ‘in<br />
het midden blijven’. Dat acht ik juridisch niet zuiver;<br />
naar zijn aard kan een tovervrijstelling slechts<br />
aan de orde zijn nadat is vastgesteld dat zinvol gebruik<br />
conform de bestemming niet meer mogelijk<br />
is. Is dat vastgesteld, dan pas dient te worden bezien<br />
of er dringende redenen zijn die zich tegen verlening<br />
van de vrijstelling verzetten. Mede gelet op<br />
het feit dat het resultaat hoe dan ook zou zijn dat<br />
de vrijstelling niet kan worden verleend, houd ik<br />
StAB 1 / 2004
Ruimtelijke ordening<br />
73<br />
het er maar voor dat de uitspraak op dit punt wat<br />
slordig is geformuleerd.<br />
7. Belangrijker in het licht van de handhavingsproblematiek<br />
is dat in eerdere uitspraken door de<br />
Afdeling een algemeen beleid waarbij overtreding<br />
van het bestemmingsplan werd gedoogd, in strijd<br />
met de WRO werd geacht. Vermeldenswaard is in<br />
dit verband de uitspraak ‘Dalfsen’ (ABRS 22 juli<br />
1999, BR 2000, p. 124). Het beleid van de gemeente<br />
Harderwijk is vergelijkbaar met dat in de<br />
casus Dalfsen, in die zin dat tegen gevallen die dateren<br />
van vóór een bepaalde peildatum, niet zal<br />
worden opgetreden. In casu wordt het beleid van<br />
de gemeente Harderwijk echter als zodanig door de<br />
Afdeling aanvaard. Dat geldt ook voor het leggen<br />
van de peildatum op een tijdstip voorafgaand aan<br />
de bekendmaking van het beleid. Wat dat laatste<br />
betreft zij er wel op gewezen dat de Afdeling uitvoerig<br />
ingaat op de specifieke omstandigheden van het<br />
onderhavige geval. Met name het feit dat de gemeente<br />
op de peildatum op een voor een ieder kenbare<br />
wijze heeft gewaarschuwd dat permanente bewoning<br />
niet was toegestaan lijkt daarbij van<br />
belang. Waarbij zij aangetekend, dat op de peildatum<br />
een concreet geformuleerde aanpak tot handhaven<br />
kennelijk nog ontbrak.<br />
8. In het oog springend, maar niet meer dan<br />
dat, vind ik hetgeen in r.o. 2.16 valt te lezen over<br />
de persoon wiens situatie door de gemeente wordt<br />
gedoogd. Deze persoon is door de gemeente ‘het<br />
voordeel van de twijfel’ gegeven. Waar het mij om<br />
gaat is dat de daartoe door de persoon in kwestie<br />
gevolgde ‘truc’ in de praktijk vaker wordt gevolgd.<br />
Men schrijft het bestuursorgaan een brief met daarin<br />
opgenomen het verzoek om het geschrevene te<br />
bevestigen en dat bij niet of niet tijdige bevestiging<br />
de schrijver ervan uitgaat dat het door hem geschrevene<br />
juist is. Dat doet mij een beetje denken<br />
aan de verkooptactiek waarbij je ongevraagd zaken<br />
krijgt thuis gestuurd en als je deze niet tijdig retourneert,<br />
geacht wordt ze gekocht te hebben. Evengoed<br />
je aan dergelijke zaken niet verkocht bent,<br />
lijkt me het bestuursorgaan geenszins gehouden om<br />
enkel vanwege het niet tijdig of niet reageren van<br />
de juistheid van het geschrevene uit te gaan. Dat<br />
de persoon in casu het voordeel van de twijfel is gegund,<br />
vind ik dan ook niet vanzelfsprekend.<br />
9. Tot slot aandacht voor het feit dat de Afdeling<br />
stelt dat een positieve bestemming van de recreatiewoningen<br />
tot op heden afstuit op provinciaal en<br />
rijksbeleid. Dat bovengemeentelijk (ruimtelijk) beleid<br />
aan een positieve bestemming in de weg kan<br />
staan, werd al eerder uitgemaakt (zie ABRS 24 oktober<br />
2001, BR 2002, 41). Volledigheidshalve<br />
merk ik dienaangaande wel op dat het in casu gaat<br />
om illegaal gebruik (permanente bewoning). Ten<br />
aanzien van een illegaal gebruik geldt sowieso niet<br />
de hoofdregel dat bestaand gebruik positief moet<br />
worden bestemd (bijv. ABRS 3 december 1999,<br />
Gst. 2000, 7128, 7 (m.nt. JT); ABRS 15 juni<br />
2001, Gst. 2001, 7151, 6 (m.nt. JT); ABRS 24<br />
juli 2002, BR 2003, p. 207 (m.nt. H.J. de Vries);<br />
Gst. 2002, 7175, 7 (m.nt. JT) en ABRS 17 juli<br />
2002, AB 2003, 461 (m.nt. J.J. Fokke). De verwijzing<br />
naar het bovengemeentelijke beleid ten einde<br />
tot de conclusie te komen dat een positieve bestemming<br />
niet aan de orde is, had daarom naar<br />
mijn idee strikt genomen achterwege kunnen blijven.<br />
Wat daarvan ook zij, in het bijzonder de woorden<br />
‘tot op heden’ zijn hier van belang. Inmiddels<br />
wordt op rijksniveau namelijk gewerkt aan een wijziging<br />
van het beleid met als doel de mogelijkheden<br />
voor gemeenten om recreatiewoningen die permanent<br />
worden bewoond positief te bestemmen (bijv.<br />
bestemming ‘woondoeleinden’) te vergroten (TK<br />
2003-2004, 29 200 XI, nr. 22). Het is de bedoeling<br />
dat dat beleid wordt geformaliseerd in de nog<br />
te verschijnen Nota Ruimte. Het gaat het bestek<br />
van deze noot te buiten om het voorgenomen rijksbeleid<br />
in detail te beschrijven. Ik volsta op deze<br />
plaats daarom met de opmerking dat de verruimde<br />
mogelijkheden tot positief bestemmen slechts gelden<br />
voor gevallen van permanente bewoning die uiterlijk<br />
op 31 oktober 2003 zijn aangevangen. Gemeenten<br />
blijven gehouden om tegen latere gevallen<br />
van permanente bewoning handhavend op te treden.<br />
Dat handhavende optreden kan echter ook het<br />
verlenen van een persoonsgebonden (gedoog)beschikking<br />
inhouden (TK 2002-2003, 29 200 XI,<br />
nr. 22, p. 4). Of in de gevallen waarin het rijksbeleid<br />
een positieve bestemming toelaat ook daadwerkelijk<br />
positief wordt bestemd, blijft echter<br />
steeds ter keuze van de desbetreffende gemeente.<br />
Daarbij geldt echter wel dat het rijksbeleid er uit-<br />
StAB 1 / 2004
74<br />
Ruimtelijke ordening<br />
drukkelijk vanuit gaat dat de gemeente uiterlijk 31<br />
december 2004 aan de personen die het betreft<br />
kenbaar maakt of hun situatie positief zal worden<br />
bestemd, of een persoonsgebonden beschikking zal<br />
worden verleend dan wel dat handhavend tegen de<br />
permanente bewoning zal worden opgetreden<br />
(aldus TK 2003-2004, 29 200 XI, nr. 22, p. 7).<br />
Herhaald zij dat het vorenstaande het voorgenomen<br />
beleid is. Afgewacht moet worden hoe de regeling<br />
in de Nota Ruimte (die naar verwachting voorjaar<br />
2004 verschijnt) er uiteindelijk uit zal zien.<br />
Tonny Nijmeijer<br />
Dezelfde dag heeft de Afdeling een aantal vergelijkbare<br />
uitspraken gedaan voor dezelfde gemeente.<br />
Wat betreft het beleid met betrekking tot de vóór de<br />
peildatum aangevangen bewoning kan verwezen<br />
worden naar de uitspraak van de ABRS d.d. 12 november<br />
2003, nr. 200206425/1 (Harderwijk),<br />
waarin de verstrekte persoonlijke gedoogverklaring<br />
wordt gebillijkt.<br />
De redactie<br />
04-25<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State van 19 november 2003, nr.<br />
200205327/1, inzake het bestemmingsplan ‘Westelijke<br />
Randweg’ van de gemeente Beverwijk.<br />
Uit het bestreden besluit volgt niet dat verweerder<br />
heeft bezien of het plan zonder daarbij in strijd<br />
te handelen met het bepaalde in de Flora- en faunawet<br />
(Ffw) uitvoerbaar is, dan wel, zo van deze<br />
strijdigheid moet worden uitgegaan, op basis van<br />
de onderzoeksgegevens voldoende heeft onderzocht<br />
of op voorhand redelijkerwijs te verwachten<br />
is dat een ontheffing op grond van de Ffw, indien<br />
vereist, zal kunnen worden verleend. In die afweging<br />
dient verweerder nadrukkelijk de relevante<br />
ontheffingscriteria te betrekken. De enkele opmerking<br />
in het bestreden besluit dat een ontheffing indien<br />
nodig, zal worden aangevraagd en dat verwacht<br />
mag worden dat die zal worden verleend, is<br />
in dit opzicht onvoldoende. De hiervoor bedoelde<br />
afweging heeft evenmin plaatsgevonden in het rapport<br />
van Adviesbureau [naam].<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2<br />
Flora- en faunawet, artikelen 4, 8, 10, 11, 75,<br />
vierde en vijfde lid<br />
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten,<br />
artikel 2, tweede lid<br />
EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn), bijlage IV<br />
2.2. Met het bestemmingsplan wordt beoogd de<br />
aanleg van een randweg ten westen van Beverwijk<br />
mogelijk te maken. (...)<br />
2.5. Ten aanzien van het betoog van appellante dat<br />
in het plangebied diverse planten- en diersoorten<br />
aanwezig zijn die worden beschermd op grond van<br />
de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) overweegt de<br />
Afdeling het volgende.<br />
De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan<br />
een ontheffing op grond van de Ffw nodig<br />
is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend,<br />
komen in beginsel pas aan de orde in de procedure<br />
op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat verweerder<br />
geen goedkeuring aan het plan had kunnen<br />
verlenen, indien en voorzover hij op voorhand in redelijkheid<br />
had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid<br />
van het plan in de weg staat.<br />
2.5.1. Ingevolge artikel 8 van de Ffw is het verboden<br />
planten, behorende tot een beschermde inheemse<br />
plantensoort, te plukken, te verzamelen, af<br />
te snijden, uit te steken, te vernielen, te beschadigen,<br />
te ontwortelen of op enigerlei andere wijze van<br />
hun groeiplaats te verwijderen.<br />
Ingevolge artikel 10 van deze wet is het verboden<br />
dieren, behorende tot een beschermde inheemse<br />
diersoort opzettelijk te verontrusten.<br />
Ingevolge artikel 11 van deze wet is het verboden<br />
nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust-<br />
StAB 1 / 2004
Ruimtelijke ordening<br />
75<br />
of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde<br />
inheemse diersoort, te beschadigen, te<br />
vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.<br />
Ingevolge artikel 75, vierde lid, van de Ffw, voor<br />
zover hier van belang, worden vrijstellingen en ontheffingen<br />
slechts verleend indien geen afbreuk<br />
wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding<br />
van de soort.<br />
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel worden, onverminderd<br />
het vierde lid, voor soorten genoemd in<br />
bijlage IV van de Habitatrichtlijn, voor soorten vogels<br />
als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b,<br />
en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen<br />
beschermde inheemse dier- of plantensoorten<br />
vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer<br />
er geen andere bevredigende oplossing<br />
bestaat:<br />
c. met het oog op andere, bij algemene maatregel<br />
van bestuur aan te wijzen, belangen.<br />
In het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten<br />
is in artikel 2, tweede lid, bepaald dat<br />
als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vierde<br />
lid, onder c (lees: artikel 75, vijfde lid, onder c)<br />
zijn aangewezen:<br />
e. dwingende redenen van groot openbaar belang,<br />
met inbegrip van redenen van sociale of economische<br />
aard, en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten,<br />
met dien verstande dat vanwege dit belang<br />
geen ontheffing kan worden verleend ten aanzien<br />
van vogels behorende tot een beschermde inheemse<br />
diersoort.<br />
2.5.2. Uit het voornoemde rapport van 16 november<br />
2001 blijkt dat in de binnenduinrand verschillende<br />
planten- en diersoorten aanwezig zijn die bescherming<br />
genieten op grond van de Ffw. Aangezien<br />
het onderzoek betrekking heeft op een groter gebied<br />
dan de gronden die voor de aanleg van de weg zullen<br />
worden gebruikt kan uit de inventarisatie niet<br />
worden afgeleid of de beschermde soorten zich ook<br />
ter plaatse van het tracé bevinden.<br />
tracé voorkomen. Voorts is niet uitgesloten dat de<br />
zandhagedis op het tracé voorkomt.<br />
De rugstreeppad en de zandhagedis staan op bijlage<br />
IV van de Habitatrichtlijn.<br />
2.5.3. Uit het bestreden besluit volgt niet dat verweerder<br />
heeft bezien of het plan zonder daarbij in<br />
strijd te handelen met het bepaalde in de Ffw uitvoerbaar<br />
is, dan wel, zo van deze strijdigheid moet<br />
worden uitgegaan, op basis van de onderzoeksgegevens<br />
voldoende heeft onderzocht of op voorhand redelijkerwijs<br />
te verwachten is dat een ontheffing op<br />
grond van de Ffw, indien vereist, zal kunnen worden<br />
verleend. In die afweging dient verweerder nadrukkelijk<br />
de relevante ontheffingscriteria te betrekken.<br />
Voor een soort die op bijlage IV van de<br />
Habitatrichtlijn voorkomt zijn dit: geen afbreuk aan<br />
een gunstige staat van instandhouding van de soort<br />
en geen andere bevredigende oplossing, met het<br />
oog op dwingende redenen van groot openbaar belang,<br />
met inbegrip van redenen van sociale of economische<br />
aard, en voor het milieu wezenlijk gunstige<br />
effecten.<br />
De enkele opmerking in het bestreden besluit dat<br />
een ontheffing indien nodig, zal worden aangevraagd<br />
en dat verwacht mag worden dat die zal<br />
worden verleend, is in dit opzicht onvoldoende. De<br />
hiervoor bedoelde afweging heeft evenmin plaatsgevonden<br />
in het rapport van Adviesbureau [naam].<br />
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel<br />
dat het bestreden besluit voorzover daarbij goedkeuring<br />
is verleend aan het plandeel met de bestemming<br />
‘Verkeersdoeleinden’ in strijd is met de<br />
bij het voorbereiden van een besluit te betrachten<br />
zorgvuldigheid.<br />
Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit<br />
in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene<br />
wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.<br />
Ter zitting heeft verweerder zich onder meer op<br />
grond van de eerste resultaten van het flora- en faunaonderzoek<br />
van Adviesbureau [naam] van 19 september<br />
2003, op het standpunt gesteld dat de rugstreeppad<br />
en vier andere soorten amfibieën op het<br />
StAB 1 / 2004
76<br />
Ruimtelijke ordening<br />
04-26<br />
besluit, de in de eerste volzin bedoelde MER moet<br />
worden gemaakt.<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State van 19 november 2003, nr.<br />
200206719/1, inzake het bestemmingsplan ‘Golfbaan<br />
de Scherpenbergh’ van de gemeente Apeldoorn.<br />
De raad en verweerder hebben zich ten onrechte<br />
op het standpunt gesteld dat voor de uitbreiding<br />
van de golfbaan van negen naar achttien holes<br />
waarin het plan voorziet, geen MER behoefde te<br />
worden gemaakt omdat zich geen bijzondere omstandigheden<br />
voordoen die tot het maken daarvan<br />
verplichten. Behalve naar de mogelijke milieueffecten<br />
voor het plangebied had ook onderzoek<br />
moeten worden gedaan naar de mogelijke milieueffecten<br />
voor het omliggende beschermde gebied.<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:2,<br />
3:46 en 10:27<br />
Wet milieubeheer, artikelen 7.4, eerste lid, 7.8b<br />
en 7.8d<br />
Besluit milieu-effectrapportage 1994 (wijziging<br />
1999), onderdeel D.10.2 van de bijlage bij het<br />
besluit<br />
In artikel 7.8b, vierde lid, van de Wm is bepaald<br />
dat onder genoemde bijzondere omstandigheden<br />
worden verstaan de belangrijke nadelige gevolgen<br />
voor het milieu die de activiteit kan hebben, gezien:<br />
a. de kenmerken van de activiteit;<br />
b. de plaats waar de activiteit wordt verricht;<br />
c. de samenhang met andere activiteiten ter plaatse;<br />
d. de kenmerken van die gevolgen.<br />
Ingevolge onderdeel D.10.2 van de bijlage bij het<br />
gewijzigde Besluit milieu-effectrapportage 1994<br />
(Stb. 1999, 224) (hierna: het Besluit) geldt bij<br />
vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in<br />
de uitbreiding van een golfbaan met 9 holes of meer<br />
voorziet een milieueffectrapportage-beoordelingsplicht.<br />
In de Nota van toelichting bij het Besluit (verder: de<br />
nota) staat ten aanzien van artikel 7.8b, vierde lid,<br />
van de Wm onder meer vermeld dat ‘(...) Alleen al<br />
de ligging van een voorgenomen activiteit in een gevoelig<br />
gebied, (...), kan mogelijke belangrijke nadelige<br />
gevolgen voor het milieu hebben. (...)’.<br />
2.2. Het plan voorziet in een uitbreiding van golfbaan<br />
De Scherpenbergh van negen naar achttien<br />
holes. (...)<br />
2.5. Verweerder heeft het plan, voor zover hier van<br />
belang, goedgekeurd. Met de gemeenteraad meent<br />
hij dat voor de uitbreiding van de golfbaan geen<br />
MER behoeft te worden gemaakt aangezien zich<br />
geen bijzondere omstandigheden voordoen die tot<br />
het maken daarvan verplichten.<br />
2.6. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet<br />
milieubeheer (hierna: Wm) worden bij algemene<br />
maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen<br />
ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens<br />
artikel 7.8b van de Wm en 7.8d van de Wm moet<br />
bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere<br />
omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen,<br />
een MER moet worden gemaakt. Daarbij worden<br />
een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake<br />
van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding<br />
waarvan, indien het bevoegd gezag daartoe<br />
Voorts vermeldt de nota ten aanzien van artikel<br />
7.8b, vierde lid, onder b, van de Wm dat ‘(...) in<br />
het bijzonder aandacht moet worden gegeven aan<br />
de volgende typen gebieden:<br />
– (...)<br />
– gebieden die in de wetgeving van de lidstaten<br />
zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd<br />
of speciale beschermingszones, door de<br />
lidstaten aangewezen krachtens richtlijn nr.<br />
79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen<br />
van 2 april 1979 inzake het behoud<br />
van de vogelstand (PbEG L 103), verder te noemen<br />
vogelrichtlijn, of richtlijn nr. 92/43/EEG van de<br />
Raad van de Europese Gemeenschappen van 21<br />
mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke<br />
habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L<br />
206), verder te noemen habitatrichtlijn;<br />
– (...)’.<br />
2.6.1. Uit de stukken blijkt dat het plan uitbreiding<br />
van de bestaande golfbaan aan twee zijden beoogt.<br />
De Veluwe is bij besluit van 24 maart 2000 aange-<br />
StAB 1 / 2004
wezen als speciale beschermingszone (hierna: sbz)<br />
op grond van de Vogelrichtlijn. Uit de kaart bij het<br />
besluit blijkt dat het plandeel met de bestemming<br />
‘Golfbaan’, direct ten oosten van de spoorlijn Apeldoorn-Dieren,<br />
valt in het gebied dat op deze kaart is<br />
aangewezen als sbz. Uit de toelichting bij het aanwijzingsbesluit<br />
(onder 3.3) volgt dat gronden met<br />
een agrarische functie geen deel uitmaken van de<br />
sbz, omdat deze gronden geen onderdeel zijn van<br />
het leefgebied van de te beschermen diersoorten.<br />
Indien deze gronden een oppervlakte van minder<br />
dan 100 hectare beslaan, zijn ze niet apart weergegeven<br />
op de kaart als niet behorend tot de sbz. Op<br />
de zitting is gebleken dat het meest westelijk gelegen<br />
plandeel met de bestemming ‘Golfbaan’ in gebruik<br />
is als akker. Verweerder heeft dan ook terecht<br />
overwogen dat dit deel van het plangebied geen<br />
deel uitmaakt van de sbz.<br />
Dit neemt echter niet weg dat genoemd plandeel<br />
aan drie zijden door de sbz wordt omsloten. De Afdeling<br />
is, mede gezien de vorengenoemde passages<br />
uit de nota, van oordeel dat het gebruik van deze<br />
gronden als golfgebied negatieve effecten voor het<br />
omliggende beschermde gebied zou kunnen hebben.<br />
Uit de stukken blijkt dat een onderzoek is uitgevoerd<br />
naar de milieueffecten voor het plangebied<br />
door de uitbreiding van de golfbaan. Het betreft het<br />
onderzoek van [deskundige] van 13 oktober 2000.<br />
Hierbij is geen aandacht besteed aan mogelijke effecten<br />
voor het omliggende beschermde gebied.<br />
Ook anderszins is geen onderzoek naar deze mogelijke<br />
effecten gedaan.<br />
Onder deze omstandigheden acht de Afdeling de<br />
MER-beoordeling zoals uitgevoerd door de gemeenteraad<br />
ontoereikend.<br />
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel<br />
dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd<br />
met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan, voor<br />
zover hier van belang, niettemin goed te keuren,<br />
heeft verweerder in zoverre gehandeld in strijd met<br />
artikel 3:2 van de Awb in samenhang met artikel<br />
10:27 van de Awb.<br />
Ruimtelijke ordening<br />
04-27<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State van 19 november 2003, nr.<br />
200300132/1, inzake het bestemmingsplan<br />
‘Struik Foods 2001’ van de gemeente Nijkerk.<br />
Voor ambtshalve toetsing aan artikel 10 BRO<br />
bestaat geen aanleiding omdat deze bepaling niet<br />
van openbare orde is.<br />
Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, artikel<br />
10<br />
2.2. Het plan voorziet in de uitbreiding van het bedrijf<br />
Struik Foods aan de [locatie] te [plaats]. (...)<br />
2.1. (...)<br />
Appellanten sub 3 hebben aangevoerd dat ambtshalve<br />
dient te worden getoetst of het overleg als bedoeld<br />
in artikel 10 BRO al dan niet terecht achterwege<br />
is gebleven.<br />
De Afdeling is van oordeel dat deze bepaling niet<br />
van openbare orde is.<br />
In verband hiermede ziet de Afdeling geen aanleiding<br />
voor ambtshalve toetsing aan deze bepaling.<br />
04-28<br />
77<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State van 19 november 2003, nr.<br />
200302150/1, inzake vrijstelling, gemeente Liesveld.<br />
De omstandigheid dat bij de Afdeling het beroep<br />
tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan,<br />
waar de vrijstellingsbepaling een onderdeel<br />
van is, is behandeld noch de omstandigheid dat de<br />
in deze bepaling opgenomen categorie-indeling in<br />
die procedure aan de orde is geweest, maakt dat<br />
de verbindendheid van die bepaling niet meer aan<br />
de bestuursrechter kan worden voorgelegd.<br />
StAB 1 / 2004
78<br />
Ruimtelijke ordening<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 11 april 2000 heeft het college van<br />
burgemeester en wethouders van Liesveld (hierna:<br />
het college) aan [partij] vrijstelling verleend, als bedoeld<br />
in artikel 7, vierde lid, aanhef en onder b, van<br />
de planvoorschriften van het bestemmingsplan ‘Bedrijfsterrein<br />
Gelkenes, 1e herziening’ voor haar bedrijfsactiviteiten<br />
op het perceel [locatie] te [plaats]<br />
(hierna: het perceel). (...)<br />
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan<br />
‘Bedrijfsterrein Gelkenes’ heeft het perceel<br />
de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden (B)’ met de<br />
nadere aanduiding ‘BIV’.<br />
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b,<br />
zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor<br />
Bedrijfsdoeleinden (B) ter plaatse van de bestemmingsaanduiding<br />
BIV bestemd voor bedrijfsactiviteiten<br />
vallende onder de categorieën 1 t/m 4 van<br />
de Staat van Inrichtingen.<br />
Ingevolge artikel 7, vierde lid, zijn burgemeester en<br />
wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het<br />
bepaalde in:<br />
a. (...);<br />
b. het eerste lid onder a en b ten einde bedrijfsactiviteiten<br />
– geen A-inrichtingen zijnde – toe te laten<br />
die niet in de Staat van Inrichtingen zijn genoemd,<br />
indien en voor zover de betrokken bedrijfsactiviteit<br />
naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de<br />
specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm)<br />
geacht kon worden te behoren tot de ingevolge<br />
het eerste lid onder a respectievelijk b toegelaten<br />
categorieën van de Staat van Inrichtingen;<br />
c. (...).<br />
(...)<br />
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte<br />
heeft overwogen dat de omstandigheid dat<br />
artikel 7 van de planvoorschriften voorwerp van beroep<br />
is geweest bij de Afdeling, in de weg staat aan<br />
de beoordeling van de verbindendheid van dit voorschrift.<br />
Dit betoog slaagt. De omstandigheid dat bij de<br />
Afdeling het beroep tegen de goedkeuring van het<br />
bestemmingsplan, waar het voorschrift onderdeel<br />
van is, is behandeld noch de omstandigheid dat de<br />
in dit voorschrift opgenomen categorie-indeling in<br />
die procedure aan de orde is geweest, maakt dat de<br />
verbindendheid van dit voorschrift niet meer aan de<br />
bestuursrechter kan worden voorgelegd.<br />
04-29<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State van 26 november 2003, nr.<br />
200205557/1, inzake een bouwvergunning voor<br />
een fiets- en voetgangersbrug, gemeente Breda.<br />
In het kader van de verlening van een bouwvergunning<br />
is voor een belangenafweging geen plaats.<br />
Nu met het oog op de uitvoering van het tracébesluit<br />
een bestemmingsplan is opgesteld, kan in dat<br />
kader ook geen betekenis meer toekomen aan het<br />
tracébesluit. Evenmin kan in dit geval aan het tracébesluit<br />
betekenis toekomen in het kader van artikel<br />
15, zesde lid, van de Tracéwet. Verweerder<br />
heeft derhalve ten onrechte het standpunt ingenomen<br />
dat het tracébesluit als vrijstelling kan gelden<br />
voorzover de bouwvergunning in strijd is met het<br />
bestemmingsplan.<br />
Niet in geding is dat de bouwvergunning in strijd<br />
is met het bestemmingsplan. De bouwvergunning<br />
wordt dan ook vernietigd wegens strijd met artikel<br />
44, eerste lid, onder c, van de Woningwet.<br />
Tracéwet, artikelen 15, zesde lid, en 20<br />
Woningwet, artikel 44, aanhef en onder c<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 16 september 2002, kenmerk<br />
RME/01/1669/10, heeft het college van burgemeester<br />
en wethouders van Breda aan de Minister<br />
van Verkeer en Waterstaat een vergunning krachtens<br />
de Woningwet verleend voor het bouwen van<br />
een fiets- en voetgangersbrug KW 5038 over de<br />
A16, de Hogesnelheidslijn (verder: HSL) en het ICspoor<br />
op het bouwadres de Burgst te Breda. (...)<br />
2.1. Het bestreden besluit is voorbereid overeenkomstig<br />
het bepaalde in artikel 20 van de Tracéwet.<br />
(...)<br />
StAB 1 / 2004
Ruimtelijke ordening<br />
79<br />
2.3. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte<br />
de bouwvergunning heeft verleend omdat daarin<br />
roltrappen als op- en afritten voor het viaduct zijn<br />
opgenomen in plaats van hellingbanen. Appellante<br />
is onder meer van mening dat de bouwvergunning<br />
in strijd is met het tracébesluit en dat de roltrappen<br />
niet gebruiksvriendelijk zijn.<br />
2.5. De Afdeling stelt voorop dat alleen hetgeen in<br />
een bouwvergunning en in het daaraan ten grondslag<br />
liggende bouwplan is opgenomen, bij de beoordeling<br />
van die vergunning aan de orde kan komen.<br />
Verweerder heeft terecht gesteld dat moet worden<br />
uitgegaan van het bouwwerk waarvoor vergunning<br />
wordt gevraagd. Indien dit past binnen de regeling<br />
van het vastgestelde bestemmingsplan, dient de<br />
vergunning, voorzover hier van belang, ingevolge<br />
het bepaalde in artikel 44, aanhef en onder c, van<br />
de Woningwet, te worden verleend. In het kader<br />
van de vergunningverlening kan geen betekenis toekomen<br />
aan een belangenafweging. In bovenstaand<br />
verband kan de aanvaardbaarheid van de keuze van<br />
de Minister om niet een vergunning aan te vragen<br />
voor de hellingbanen als oprit naar het viaduct derhalve<br />
niet aan de orde komen. De omstandigheid<br />
dat de Minister van Verkeer en Waterstaat in eerste<br />
instantie voornemens was een aanvraag in te dienen<br />
voor een viaduct met hellingbanen, zoals appellante<br />
wenst, maakt dat niet anders.<br />
Afgezien van het voorgaande kan, nu met het oog op<br />
de uitvoering van het tracébesluit een bestemmingsplan<br />
is opgesteld, aan het tracébesluit in het kader<br />
van de verlening van de bouwvergunning in zoverre<br />
geen betekenis toekomen. De bezwaren van appellante<br />
inhoudende dat het tracébesluit wat betreft de<br />
hellingbanen niet (juist) is verwerkt in het op dit<br />
onderdeel onherroepelijke bestemmingsplan ‘HSL-<br />
A16 Breda’ kunnen thans niet meer aan de orde<br />
komen. Deze bezwaren hadden naar voren kunnen<br />
en moeten worden gebracht in de procedure aangaande<br />
het bestemmingsplan. In tegenstelling tot<br />
hetgeen appellante stelt kan derhalve de mogelijke<br />
strijd van de bouwvergunning met het tracébesluit<br />
op dit punt niet alsnog aan de orde worden gesteld.<br />
Evenmin kan aan het tracébesluit betekenis toekomen<br />
in het kader van artikel 15, zesde lid, van de<br />
Tracéwet, zoals verweerder stelt. Artikel 15, zesde<br />
lid, van de Tracéwet waarin, voorzover van belang,<br />
is bepaald dat het tracébesluit geldt als vrijstelling<br />
voorzover dit in strijd is met een bestemmingsplan,<br />
is niet van toepassing op bestemmingsplannen die<br />
zijn totstandgekomen na de datum van het tracébesluit<br />
met het oog op de uitvoering hiervan.<br />
Verweerder heeft derhalve ten onrechte het standpunt<br />
ingenomen dat het tracébesluit als vrijstelling<br />
kan gelden voorzover de bouwvergunning in strijd is<br />
met het bestemmingsplan.<br />
Niet in geding is dat de bouwvergunning in strijd is<br />
met het bestemmingsplan ‘HSL-A16 Breda’, in die<br />
zin dat de in de bouwvergunning opgenomen liften<br />
en roltrappen die zijn voorzien op de gronden<br />
binnen dit bestemmingsplan hoger zijn dan de<br />
maximale in de planvoorschriften opgenomen<br />
bouwhoogte en/of dat deze, anders dan in het planvoorschrift<br />
is bepaald, niet tijdelijk van aard zijn.<br />
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en<br />
dient de bouwvergunning wegens strijd met artikel<br />
44, eerste lid, onder c, van de Woningwet, te worden<br />
vernietigd.<br />
04-30<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State van 26 november 2003, nr.<br />
200301546/1, inzake het bestemmingsplan ‘Riederhoek’<br />
van de gemeente Barendrecht.<br />
Ten onrechte heeft verweerder ten aanzien van<br />
de punten waarop het bestemmingsplan in strijd is<br />
met het Regionaal Structuurplan het dagelijks bestuur<br />
van het regionaal openbaar lichaam niet om<br />
advies als bedoeld in artikel 36l, tweede lid, WRO<br />
gevraagd. Het standpunt van verweerder dat, gelet<br />
op het besluit van de regioraad terzake van het bestemmingsplan,<br />
een zodanig advies niet behoefde<br />
te worden gevraagd, wordt door de Afdeling niet<br />
gevolgd omdat dit besluit niet kan worden aangemerkt<br />
als een aan verweerder uitgebracht advies.<br />
Bovendien heeft het besluit geen betrekking op de<br />
vraag hoe verder zou moeten worden gehandeld,<br />
uitgaande van de strijdigheid van het bestemmingsplan<br />
met het Regionaal Structuurplan.<br />
StAB 1 / 2004
80<br />
Ruimtelijke ordening<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 36l<br />
2.2. Het plan heeft betrekking op gronden tussen<br />
de Voordijk en de Middeldijk en voorziet in een<br />
nieuw woongebied voor 530 tot 570 woningen. (...)<br />
2.3. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten<br />
onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan.<br />
Zij voert aan dat de lintzone, aangeduid met ‘Voordijkzone<br />
Zuid’, in strijd met het door de regioraad<br />
van de Stadsregio Rotterdam op 14 oktober 1998<br />
vastgestelde Regionaal Structuurplan Midden-IJsselmonde<br />
(verder: het RSP) niet over de gehele<br />
lengte daarvan 125 meter bedraagt. Voorts vreest<br />
zij voor een te hoge bebouwingsdichtheid binnen de<br />
lintzone hetgeen eveneens in strijd is met het RSP.<br />
Verder voert appellante aan dat de inrichting van de<br />
lintzone in strijd is met het RSP.<br />
2.3.1. Verweerder heeft aangegeven dat het plan<br />
voldoet aan het RSP en het besluit van de regioraad<br />
van de Stadsregio Rotterdam van 20 juni 2001.<br />
2.3.2. Ingevolge artikel 36l, eerste lid, van de<br />
WRO dienen gedeputeerde staten, indien voor het<br />
gebied begrepen in een regionaal structuurplan een<br />
bestemmingsplan is vastgesteld en dit aan de<br />
goedkeuring van gedeputeerde staten wordt onderworpen,<br />
bij hun besluit omtrent de goedkeuring<br />
van dat bestemmingsplan rekening te houden met<br />
het regionaal structuurplan. Ingevolge artikel 36l,<br />
tweede lid, van de WRO, voorzover hier relevant,<br />
vragen gedeputeerde staten voorzover het bestemmingsplan,<br />
bedoeld in het eerste lid, in strijd is met<br />
het regionaal structuurplan, het dagelijks bestuur<br />
van het regionaal openbaar lichaam om advies.<br />
Het beleid ten aanzien van de gronden waar het bestemmingsplan<br />
betrekking op heeft, is onder meer<br />
neergelegd in het genoemde RSP.<br />
(...) Onbestreden is dat het RSP voor wat betreft<br />
het deel van de lintzone dat ten zuiden van de Voordijk<br />
ligt, uitgaat van een breedte van 125 meter gemeten<br />
vanaf het midden van de Voordijk.<br />
Blijkens de bestemmingsplankaart bedraagt de<br />
breedte van het deel van de lintzone dat ten zuiden<br />
van de Voordijk ligt ongeveer 70 tot 116 meter gemeten<br />
vanaf het midden van de Voordijk, hetgeen<br />
in strijd is met het RSP. Voorts volgt uit het bepaalde<br />
in artikel 4, derde lid, onder b, van de voorschriften<br />
van het bestemmingsplan dat de gronden<br />
waaraan de aanduiding ‘Voordijkzone Zuid’ is toegekend<br />
en die tevens zijn bestemd als ‘Woongebied<br />
(ex artikel 11 W.R.O.)’, niet slechts voor vrijstaande<br />
woningen, maar in strijd met het RSP ook voor aaneengesloten<br />
eengezinswoningen, twee-onder-één<br />
kap woningen en meergezinswoningen zijn bestemd.<br />
Ten aanzien van genoemde punten waarop<br />
het bestemmingsplan in strijd is met het RSP, had<br />
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland<br />
het dagelijks bestuur van de Stadsregio Rotterdam<br />
om een advies als bedoeld in artikel 36l, tweede<br />
lid, van de WRO moeten vragen, hetgeen niet is<br />
geschied. Het standpunt van verweerder dat gelet<br />
op het besluit van de regioraad van de Stadsregio<br />
Rotterdam van 20 juni 2001 een zodanig advies<br />
niet behoefde te worden gevraagd, volgt de Afdeling<br />
niet. Dit besluit kan niet aangemerkt worden als<br />
een aan verweerder uitgebracht advies. Bovendien<br />
wijst de Afdeling erop dat genoemd besluit geen betrekking<br />
heeft op de vraag hoe verder gehandeld<br />
zou moeten worden uitgaande van de strijdigheid<br />
van dit bestemmingsplan met het RSP.<br />
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit<br />
genomen in strijd met artikel 36l, tweede lid, van<br />
de WRO. (...)<br />
Noot<br />
Zie ook de uitspraak van de ABRS van 10 december<br />
2003, nr. 200206817/1 (Nijmegen), waarin de Afdeling<br />
tot het oordeel komt dat het bestreden besluit<br />
zowel in strijd met het eerste als met het tweede<br />
lid van artikel 36l WRO is genomen.<br />
De redactie<br />
(...) Gelet hierop wordt ten aanzien van de bebouwingsdichtheid<br />
binnen de gehele lintzone in overeenstemming<br />
met het RSP gehandeld.<br />
StAB 1 / 2004
04-31<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State van 26 november 2003, nr.<br />
200302450/1, inzake vrijstelling en bouwvergunning<br />
voor vergroten woning, gemeente Voorschoten.<br />
In het feit dat door de uitvoering van het bouwplan<br />
voor het vergroten van de woning op het perceel<br />
een voor wat betreft de garage met het bestemmingsplan<br />
strijdige situatie ontstaat, hebben<br />
burgemeester en wethouders terecht geen belemmering<br />
gezien de gevraagde vrijstelling te verlenen,<br />
nu appellant door die strijdige situatie niet in<br />
zijn belangen wordt geraakt. Verder hebben burgemeester<br />
en wethouders in redelijkheid aansluiting<br />
kunnen zoeken bij actuele stedenbouwkundige inzichten<br />
op grond waarvan thans ook de aanwezigheid<br />
van een bergruimte met een oppervlakte groter<br />
dan 15 m 2 toelaatbaar wordt geacht.<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 24 september 2001 heeft het college<br />
van burgemeester en wethouders van Voorschoten<br />
(hierna: het college) aan [vergunninghouder]<br />
vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het<br />
vergroten van zijn woning op het perceel kadastraal<br />
bekend gemeente Voorschoten, sectie [...], nr. [...],<br />
plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het<br />
perceel). (...)<br />
2.1. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van<br />
de woning van vergunninghouder aan de zijgevel,<br />
met een breedte van 3 meter.<br />
Achter de woning bevindt zich een garage/berging<br />
waarvoor destijds met toepassing van artikel 7,<br />
tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften<br />
vrijstelling en bouwvergunning is verleend.<br />
Ingevolge die bepaling kan vrijstelling worden<br />
verleend voor de bouw van een garage met<br />
daarbij opgenomen bergruimte, groter dan 15 m 2 ,<br />
onder de voorwaarde dat het achtererf per auto bereikbaar<br />
is.<br />
Ruimtelijke ordening<br />
2.2. Appellant betoogt dat uitvoering van het bouwplan<br />
tot gevolg heeft dat niet langer aan bovengenoemde<br />
voorwaarde is voldaan en dat de rechtbank<br />
heeft miskend dat de vrijstelling en bouwvergunning<br />
voor de uitbreiding van de woning daarom niet<br />
konden worden verleend.<br />
Dit betoog faalt. Vast staat dat door de uitvoering<br />
van het bouwplan een voor wat betreft de garage<br />
met het bestemmingsplan strijdige situatie ontstaat.<br />
Het college heeft daarin echter terecht geen belemmering<br />
gezien de vrijstelling te verlenen, nu appellant<br />
door het feit dat de garage niet langer per auto<br />
bereikbaar is niet in zijn belangen wordt geraakt.<br />
Het college heeft voorts in redelijkheid aansluiting<br />
kunnen zoeken bij actuele stedenbouwkundige inzichten<br />
op grond waarvan thans ook de aanwezigheid<br />
van een bergruimte met een oppervlakte groter<br />
dan 15 m 2 toelaatbaar wordt geacht.<br />
04-32<br />
81<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State van 3 december 2003, nr.<br />
200301225/1, inzake het bestemmingsplan ‘Marcanti-eiland’<br />
van het stadsdeel Westerpark (gemeente<br />
Amsterdam).<br />
Bij de afweging van de betrokken belangen<br />
heeft verweerder in redelijkheid een groter gewicht<br />
kunnen toekennen aan het algemeen belang dat is<br />
gediend bij voldoende woningen en voorzieningen,<br />
dan aan de belangen van molen ‘De Otter’ die zijn<br />
gediend bij een zo goed mogelijk windklimaat.<br />
Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de<br />
molen niet bedrijfsmatig in gebruik is en aannemelijk<br />
is dat andere oplossingen denkbaar zijn voor de<br />
achteruitgang in de windsituatie, waaronder de<br />
aanstelling van meer molenaars.<br />
2.2. Het bestemmingsplan heeft betrekking op een<br />
schiereiland aan de Jan van Galenstraat in het<br />
stadsdeel Westerpark te Amsterdam, het zogenoemde<br />
Marcanti-eiland. Met het plan wordt beoogd<br />
de huidige situatie juridisch-planologisch vast<br />
te leggen en nieuwe bouwinitiatieven mogelijk te<br />
maken, waarbij de potentie van het gebied als<br />
wooneiland optimaal kan worden benut. (...)<br />
StAB 1 / 2004
82<br />
Ruimtelijke ordening<br />
2.4. Appellante voert in beroep verder aan dat verweerder<br />
het plan ten onrechte heeft goedgekeurd<br />
voorzover hierin hoogbouw tot een hoogte van 50<br />
meter wordt toegestaan. Zij stelt dat de voorziene<br />
hoogbouw een onaanvaardbare negatieve invloed<br />
heeft op de windsituatie bij houtzaagmolen ‘De<br />
Otter’ en dientengevolge op de bedrijfsvoering van<br />
de molen. Volgens appellante zijn bij het uitgevoerde<br />
onderzoek verkeerde uitgangspunten en randvoorwaarden<br />
gehanteerd. Bovendien wordt te veel<br />
met kleine deelbesluiten en ad hoc-beslissingen gewerkt<br />
waardoor een totaalvisie op de omgeving ontbreekt,<br />
zo stelt appellante. Zij wenst een nieuw<br />
onderzoek, waarbij de te gebruiken methodiek zal<br />
worden vastgesteld in overleg met [deskundige] van<br />
de Technische Hogeschool Delft, de molenaar<br />
[naam], appellante, de stadsdeelraad en de firma<br />
[naam].<br />
2.4.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte<br />
van het plan in strijd met een goede ruimtelijke<br />
ordening te achten en heeft dit deel goedgekeurd.<br />
Hij heeft hiertoe overwogen dat de gevolgen<br />
van de geprojecteerde hoogbouw op de omgeving<br />
voldoende en op zorgvuldige wijze zijn onderzocht<br />
en dat de conclusie is gerechtvaardigd, dat het opnemen<br />
in het bestemmingsplan van een woontoren<br />
van 50 meter hoog geen onaanvaardbare gevolgen<br />
heeft voor dit gebied.<br />
2.4.3. Houtzaagmolen ‘De Otter’ bevindt zich op<br />
een afstand van ongeveer 250 meter van de in het<br />
bestemmingsplan voorziene hoogbouw, de zogenoemde<br />
Marcanti-toren. De molen is een Rijksmonument<br />
en niet meer bedrijfsmatig in gebruik. De<br />
molen wordt nog wel gebruikt om hout te zagen,<br />
omdat het voor het behoud van de molen van belang<br />
is dat deze regelmatig kan draaien. Met het<br />
draaien van de molen worden materiaaltechnische,<br />
cultuurhistorische, toeristische en educatieve belangen<br />
gediend.<br />
Uit de stukken blijkt dat een aantal onderzoeken is<br />
uitgevoerd naar de gevolgen van hoogbouw op de<br />
windsituatie in de omgeving, in het bijzonder bij<br />
molen ‘De Otter’. Het betreft de onderzoeken<br />
‘Windtunnelonderzoek’ (Adviesbureau [naam], rapport<br />
G 2711-1 van 24 april 1997), ‘Hoogbouw Effect<br />
Rapportage Marcanti’ (Adviesbureau [naam].,<br />
rapport GW 2711-1 van januari 2000) met als bijlage<br />
een windhinderonderzoek van 25 november<br />
1999, ‘Rapport Molen ‘De Otter’ te Amsterdam,<br />
Windtunnelonderzoek’ (Adviesbureau [naam]., rapport<br />
WG 2711-1 van 3 juni 2002) en ‘Rapport<br />
Molen ‘De Otter’ te Amsterdam, Vervolg windtunnelonderzoek<br />
(Gillis II)’ (Adviesbureau [naam], rapport<br />
WG 2711-2 van 9 september 2002). In de<br />
onderzoeken is gewerkt met een maquette van de<br />
omgeving. Daarin is de in het bestemmingsplan<br />
voorziene hoogbouw, de Marcanti-toren, verwerkt,<br />
evenals andere hoge gebouwen in de omgeving,<br />
waaronder de gebouwen Gillis I en Gillis II.<br />
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting<br />
acht de Afdeling niet aannemelijk geworden dat de<br />
hiervoor genoemde onderzoeken zodanige gebreken<br />
of leemten in kennis vertonen dat verweerder zich<br />
hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet<br />
had mogen baseren.<br />
Uit de onderzoeken blijkt dat de beoogde hoogbouw<br />
weliswaar effect zal hebben op het windklimaat op<br />
enige afstand van de toren, maar dat nog steeds<br />
sprake zal zijn van een acceptabel windklimaat.<br />
Ook het functioneren van de molen ‘De Otter’ zal<br />
worden beïnvloed, maar de afname van het aantal<br />
mogelijke draaiuren van de molen als gevolg van de<br />
Marcanti-toren is relatief gering.<br />
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel<br />
dat verweerder bij de afweging van de betrokken<br />
belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft<br />
kunnen toekennen aan het algemeen belang dat is<br />
gediend bij voldoende woningen en voorzieningen,<br />
dan aan de belangen van molen ‘De Otter’ die zijn<br />
gediend bij een zo goed mogelijk windklimaat.<br />
Daarbij neemt zij mede in aanmerking dat de molen<br />
niet bedrijfsmatig in gebruik is en aannemelijk is<br />
dat andere oplossingen denkbaar zijn voor de<br />
achteruitgang in de windsituatie, waaronder de<br />
aanstelling van meer molenaars. Dienaangaande is<br />
gebleken dat de molen gebruikt kan worden voor<br />
het opleiden van leerlingmolenaars en dat het<br />
stadsdeelbestuur heeft aangegeven bereid te zijn<br />
medewerking te verlenen bij het vinden van extra<br />
molenaars.<br />
StAB 1 / 2004
Ruimtelijke ordening<br />
83<br />
2.5. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich<br />
in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat<br />
het plan in zoverre niet in strijd is met een goede<br />
ruimtelijke ordening. (...)<br />
Annotatie<br />
In het Amsterdamse stadsdeel Westerpark bevindt<br />
zich, verscholen tussen de woonbebouwing, de<br />
houtzaagmolen ‘De Otter’. ‘De Otter’ is omstreeks<br />
1638 gebouwd en is de oudste paltrokmolen in<br />
Nederland. Ooit waren er in Nederland honderden<br />
van dergelijke molens. Nu zijn er nog maar vijf. Van<br />
deze vijf molens bevinden zich er drie, waaronder<br />
‘De Otter’, op de oorspronkelijke locatie.<br />
‘De Otter’ is sinds 1977 een Rijksmonument. In<br />
1996 is de restauratie van de molen afgerond en<br />
sindsdien is de molen weer geschikt om te doen<br />
waarvoor hij is gebouwd, namelijk hout zagen.<br />
Hiermee is geen commercieel belang gediend. Wel<br />
is regelmatig draaien en zagen noodzakelijk voor<br />
het behoud van de molen. Ook voor een oud-Hollandse<br />
molen geldt dat stilstand achteruitgang is.<br />
Het spreekt voor zich dat de wieken van de molen<br />
voldoende wind moeten kunnen vangen om het<br />
zaagmechaniek in beweging te kunnen zetten. Vanwege<br />
de omliggende, 10 tot 15 meter hoge, bebouwing<br />
is het met de windvang van ‘De Otter’ echter<br />
slecht gesteld. De askop van de molen bevindt zich<br />
namelijk ongeveer op 12 meter boven maaiveld.<br />
Het bestemmingsplan ‘Marcanti-eiland’ voorziet<br />
in de bouw van een 55 meter hoge woontoren, de<br />
Marcanti-toren, op een afstand van ongeveer 250<br />
meter ten zuidwesten van de molen. In de huidige<br />
situatie kan alleen de wind uit zuidwestelijke richting<br />
nog relatief ongehinderd de molen bereiken.<br />
De stadsdeelraad wil ‘De Otter’ behouden als<br />
werkend monument. Als de hoogbouw op grond<br />
van de gangbare normen voor een molenbeschermingszone<br />
beoordeeld zou worden, zou de conclusie<br />
zonder meer luiden dat de bebouwing de windvang<br />
van de molen ernstig belemmert. Een<br />
berekening met de biotoopformule, die door de vereniging<br />
‘De Hollandsche Molen’ wordt gebruikt,<br />
wijst uit dat in de voorliggende situatie een gebouw<br />
met een hoogte van 55 meter op een afstand van<br />
ruim 2,5 kilometer van de molen moet worden opgericht<br />
om de windvang van de molen niet onevenredig<br />
te belemmeren. Op een afstand van 250<br />
meter zou een gebouw met een hoogte van ongeveer<br />
7,5 meter opgericht kunnen worden. Het<br />
voortbestaan van ‘De Otter’ als werkend monument<br />
zou vanwege de geplande hoogbouw dus in gevaar<br />
kunnen komen. De stadsdeelraad heeft daarom een<br />
adviesbureau opdracht gegeven de windsituatie bij<br />
de molen in de huidige en in de toekomstige situatie<br />
te onderzoeken.<br />
Het adviesbureau heeft ten behoeve van dat<br />
onderzoek een maquette van de molen en omgeving<br />
gemaakt (met en zonder de geplande hoogbouw),<br />
deze in een windtunnel geplaatst, metingen<br />
verricht en vervolgens de afname van het aantal<br />
potentiële draaiuren berekend. Een dergelijke<br />
onderzoeksopzet had het adviesbureau al eerder<br />
toegepast om de windsituatie nabij de molens in<br />
Sprang-Capelle en Bavel te onderzoeken.<br />
De uitkomsten van de metingen en berekeningen<br />
geven aan dat de geplande hoogbouw de windvang<br />
van ‘De Otter’ zal belemmeren maar dat deze<br />
belemmering niet zo ernstig is dat voor het voortbestaan<br />
van de molen dient te worden gevreesd.<br />
De vereniging ‘De Hollandsche Molen’ kon zich<br />
niet achter de conclusies van het onderzoek scharen.<br />
Zij voerde in haar zienswijzen, bedenkingen en<br />
uiteindelijk in beroep aan dat het windtunnelonderzoek<br />
fundamentele gebreken vertoonde. De vereniging<br />
werd in haar kritiek gesteund door een wetenschappelijk<br />
geschoolde expert op het gebied van<br />
windenergie.<br />
Op verzoek van de Afdeling heeft de StAB getracht<br />
de gevolgen van het bestemmingspan voor<br />
de windsituatie bij ‘De Otter’ te beschrijven. In het<br />
verslag is daartoe eerst het windtunnelonderzoek<br />
beoordeeld. De conclusie was dat het windtunnelonderzoek<br />
fundamentele gebreken vertoonde en<br />
zeer opvallende, niet nader verklaarde resultaten<br />
opleverde. De conclusies uit het windtunnelonderzoek<br />
konden derhalve niet worden onderschreven.<br />
Vervolgens is door de StAB getracht de huidige<br />
windvang (en de daaraan gerelateerde draaimogelijkheden<br />
van de molen) in beeld te brengen. Daarbij<br />
is gebruik gemaakt van omwentelingsgegevens<br />
StAB 1 / 2004
84<br />
Ruimtelijke ordening<br />
van de afgelopen drie jaar die door de molenaar<br />
waren verstrekt. Na bewerking van deze gegevens<br />
kon een beeld worden geschetst van de huidige<br />
draaimogelijkheden van ‘De Otter’. Vergelijking van<br />
deze, op de praktijk gebaseerde, gegevens en de<br />
gegevens over de huidige draaimogelijkheden uit<br />
het windtunnelonderzoek wees uit dat beide uitkomsten<br />
niet zeer uiteenliepen. De conclusie dat<br />
het windtunnelonderzoek dus wel een waarheidsgetrouw<br />
beeld van de huidige en wellicht ook de toekomstige<br />
windsituatie bij ‘De Otter’ bood, is in het<br />
verslag echter niet getrokken.<br />
Voor de Afdeling was op grond van de stukken<br />
en het verhandelde ter zitting niet aannemelijk geworden<br />
dat de onderzoeken zodanig gebreken of<br />
leemten in kennis vertoonden dat verweerder zich<br />
hierop niet had mogen baseren.<br />
Hoewel het niet als zodanig in de uitspraak is<br />
gesteld, zou in de overwegingen van de Afdeling<br />
niet alleen een juridisch maar ook een wetenschappelijk<br />
oordeel over de onderzoekssystematiek gelezen<br />
kunnen worden. Daarnaast geeft de uitspraak<br />
wellicht aanleiding voor de opvatting dat zelfs bij<br />
aanzienlijke hoogbouw de afname van de windvang<br />
van een molen wel meevalt. Overigens heeft de Afdeling<br />
zich in haar oordeel over het beroep ook<br />
laten leiden door het feit dat met het zaagwerk van<br />
de molen geen bedrijfsmatig of economisch belang<br />
is gediend en dat andere mogelijkheden denkbaar<br />
zijn om de teruggang van de windsituatie nabij de<br />
molen te compenseren.<br />
In reactie op de uitspraak geeft ‘De Hollandsche<br />
Molen’ op haar website aan dat ‘De Otter’ nu definitief<br />
uit de wind zal worden geplaatst en dat verplaatsing<br />
van de molen wellicht aan de orde is.<br />
Ruud Groeneweg<br />
04-33<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State van 10 december 2003, nr.<br />
200302198/1, inzake het wijzigingsplan ‘Buitengebied<br />
1984, wijziging pluimveehouderij Rijksstraatweg<br />
(Buurmalsen)’ van de gemeente Geldermalsen.<br />
Anders dan voor de intrekking van een bestemmingsplan,<br />
waarvoor in artikel 35 van de WRO een<br />
regeling is opgenomen, voorziet de WRO niet expliciet<br />
in een regeling voor de intrekking van een wijzigingsplan.<br />
Het intrekken van een wijzigingsplan<br />
is in de WRO evenwel niet uitgesloten. Gelet hierop<br />
en gezien de in verhouding tot de regeling voor<br />
bestemmingsplannen beperkte regeling voor wijzigingsplannen<br />
in de WRO is de Afdeling van oordeel<br />
dat in artikel 11, zesde lid, van de WRO onder het<br />
herzien van een wijzigingsplan ook het intrekken<br />
van een wijzigingsplan moet worden begrepen.<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft het college<br />
van burgemeester en wethouders van Geldermalsen<br />
het wijzigingsplan ‘Buitengebied 1984, wijziging<br />
pluimveehouderij Rijksstraatweg (Buurmalsen)’ van<br />
15 september 1999 ingetrokken. (...)<br />
2.2. Het wijzigingsplan van 15 september 1999<br />
was gebaseerd op artikel 7, zesde lid, sub a, van de<br />
voorschriften van het bestemmingsplan ‘Buitengebied<br />
1984’ en had betrekking op een wijziging van<br />
de bestemming ‘Agrarisch Gebied’. Het voorzag in<br />
een nieuw agrarisch bouwperceel ten behoeve van<br />
een vleeskuikenbedrijf aan de Rijksstraatweg te<br />
Buurmalsen.<br />
Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft het college<br />
van burgemeester en wethouders dit wijzigingsplan<br />
ingetrokken omdat het vleeskuikenbedrijf niet is opgericht.<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 11,<br />
zesde lid, en 35<br />
Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring<br />
onthouden aan dit besluit tot intrekking.<br />
StAB 1 / 2004
Ruimtelijke ordening<br />
85<br />
2.3. Appellant heeft bezwaar tegen deze onthouding<br />
van goedkeuring.<br />
Hij voert hiertoe onder meer aan dat het college van<br />
burgemeester en wethouders ingevolge artikel 11,<br />
zesde lid, van de WRO bevoegd is tot intrekking/<br />
herziening van het wijzigingsplan, nu de gewijzigde<br />
bestemming niet is verwerkelijkt.<br />
2.4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld<br />
dat de strekking van artikel 11, zesde lid, van de<br />
WRO niet zo ver gaat dat een onherroepelijk wijzigingsplan<br />
kan worden ingetrokken. Volgens verweerder<br />
is de bestemmingsplanprocedure de geëigende<br />
weg om het wijzigingsplan in te trekken.<br />
2.5. Ingevolge artikel 11, zesde lid, van de WRO<br />
worden uitwerkingen en wijzigingen als in dit artikel<br />
bedoeld, geacht van het bestemmingsplan deel uit<br />
te maken, met dien verstande, dat zij, zolang en<br />
voor zover de bestemming nog niet is verwerkelijkt,<br />
kunnen worden herzien op dezelfde wijze, als waarop<br />
zij tot stand zijn gebracht.<br />
Vast staat dat de bestemming waarin het wijzigingsplan<br />
van 15 september 1999 voorzag, niet is<br />
verwerkelijkt.<br />
Anders dan voor de intrekking van een bestemmingsplan,<br />
waarvoor in artikel 35 van de WRO een<br />
regeling is opgenomen, voorziet de WRO niet expliciet<br />
in een regeling voor de intrekking van een wijzigingsplan.<br />
Het intrekken van een wijzigingsplan is<br />
in de WRO evenwel niet uitgesloten. Gelet hierop<br />
en gezien de in verhouding tot de regeling voor bestemmingsplannen<br />
beperkte regeling voor wijzigingsplannen<br />
in de WRO is de Afdeling van oordeel<br />
dat in artikel 11, zesde lid, van de WRO onder het<br />
herzien van een wijzigingsplan ook het intrekken<br />
van een wijzigingsplan moet worden begrepen.<br />
Gelet op het vorenstaande is het besluit tot intrekking<br />
van het wijzigingsplan niet genomen in strijd<br />
met artikel 11, zesde lid, van de WRO. Door niettemin<br />
om deze reden goedkeuring aan het plan te<br />
onthouden heeft verweerder gehandeld in strijd met<br />
dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de<br />
Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond,<br />
zodat het bestreden besluit dient te worden<br />
vernietigd. (...)<br />
04-34<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State van 17 december 2003,<br />
nr.200205489/1, inzake het bestemmingsplan<br />
‘Aalst’ van de gemeente Waalre.<br />
De digitale detailplankaarten met schaal<br />
1:25.000, waarvan blijkens het gestelde in het<br />
streekplan ‘Brabant in balans’ wordt verwacht dat<br />
de gemeenten daarmee bij de vaststelling van hun<br />
ruimtelijke plannen rekening houden, zijn niet door<br />
provinciale staten vastgesteld en maken derhalve<br />
geen deel uit van het streekplan.<br />
Wet op de Ruimtelijke ordening, artikel 4a<br />
Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, artikel<br />
7, eerste lid<br />
2.4.3. Diverse appellanten hebben bezwaar gemaakt<br />
tegen het gebruik door verweerder van hen<br />
onbekende detailplankaarten met schaal 1:25.000.<br />
Uit de toetsing aan deze kaarten in het besluit omtrent<br />
goedkeuring leiden zij af dat die kaarten de<br />
door verweerder gewenste situatie tot op perceelsniveau<br />
weergeven. Zij betwisten dat deze detailplankaarten<br />
deel uitmaken van het nieuwe streekplan.<br />
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich ten<br />
onrechte op het standpunt gesteld dat het intrekken<br />
van een wijzigingsplan als hier aan de orde niet<br />
onder artikel 11, zesde lid, van de WRO valt.<br />
Als onomstreden staat vast dat het wijzigingsplan<br />
op dezelfde wijze is ingetrokken als waarop het tot<br />
stand is gebracht.<br />
2.4.3.1. In het streekplan ‘Brabant in Balans’ hebben<br />
provinciale staten aangegeven dat er twee grote<br />
streekplankaarten zijn en hebben zij uitleg gegeven<br />
wat op elk van deze grote streekplankaarten staat<br />
aangegeven. Daarnaast hebben provinciale staten<br />
gewezen op kleine streekplankaarten, die in de beleidslijnen<br />
zelf zijn opgenomen, waarop bepaalde<br />
onderdelen van deze beleidslijnen worden gevisuali-<br />
StAB 1 / 2004
86<br />
Ruimtelijke ordening<br />
seerd. Zij hebben overwogen dat deze kleine streekplankaarten<br />
evenals de grote streekplankaarten dienen<br />
als toetsingskader voor het gemeentelijk ruimtelijk<br />
beleid.<br />
Verder melden provinciale staten dat sprake is van<br />
globale streekplankaarten, die ruimte laten voor nadere<br />
begrenzing, in eerste instantie door de gemeenten<br />
bij het vaststellen van hun ruimtelijke<br />
plannen, in tweede instantie door het college van<br />
gedeputeerde staten in het kader van zijn concrete<br />
toetsingspraktijk. Deze ruimte is volgens hen per<br />
thema verschillend. Voor een aantal thema’s zijn de<br />
globale streekplankaarten de meest nauwkeurige<br />
kaarten waarover wordt beschikt op het moment<br />
van de vaststelling van het streekplan. Voor andere<br />
thema’s, onder meer de GHS en de AHS-landschap,<br />
zijn volgens provinciale staten digitale detailplankaarten<br />
met schaal 1:25.000 ter beschikking. Vervolgens<br />
wordt ingegaan op het proces van kaartgeneralisatie.<br />
Met kaartgeneralisatie bedoelen<br />
provinciale staten dat op de globale streekplankaarten<br />
bij de verkleining van de schaal (van 1:25.000<br />
naar 1:100.000) de kaartinhoud is vereenvoudigd.<br />
Hierdoor zijn bepaalde kaartelementen beredeneerd<br />
weggelaten. Zij verwachten dat de gemeenten bij de<br />
vaststelling van hun ruimtelijke plannen rekening<br />
houden met deze digitale detailplankaarten met<br />
schaal 1:25.000.<br />
2.4.3.2. Gebleken is dat de digitale detailplankaarten<br />
met schaal 1:25.000 uit kostenoogpunt,<br />
samenhangend met het auteursrecht, niet ‘royaal’<br />
aan geïnteresseerde derden zijn verstrekt en dat<br />
met behulp van de wel verkrijgbare CD-rom niet dezelfde<br />
kaarten kunnen worden verkregen. Voorts<br />
hebben deze detailplankaarten niet samen met het<br />
ontwerp-streekplan ter inzage gelegen en waren<br />
deze niet voor provinciale staten beschikbaar op het<br />
moment van de vaststelling van het streekplan.<br />
04-35<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State van 17 december 2003, nr.<br />
200301373/1, inzake het bestemmingsplan ‘Berg,<br />
herziening Johan van Oldebarnevelt gymnasium’<br />
van de gemeente Amersfoort.<br />
De gemeenteraad heeft seksinrichtingen in het<br />
plangebied ongewenst geacht en expliciet verboden.<br />
Het is de Afdeling niet gebleken dat door de<br />
gemeenteraad aan het op deze wijze reguleren van<br />
dergelijk gebruik, ruimtelijk relevante overwegingen<br />
en criteria ten grondslag zijn gelegd. Evenmin<br />
is door de gemeenteraad gemotiveerd waarom dergelijk<br />
gebruik zich naar zijn mening onderscheidt<br />
van andere mogelijke vormen van gebruik van terreinen,<br />
gebouwen, vaar- of voertuigen.<br />
2.2. Het plan voorziet in het gebruik van het voormalige<br />
schoolgebouw Johan van Oldenbarnevelt<br />
gymnasium als woon-, atelier/galerie- en kantoorruimte.<br />
Met het plan wordt tevens de bouw van<br />
zeven woningen op het voormalige sportterrein mogelijk<br />
gemaakt.<br />
2.4. De vereniging en het college stellen dat verweerder<br />
ten onrechte goedkeuring heeft onthouden<br />
aan enkele delen van artikel 1 en aan artikel 11,<br />
tweede lid, onder d, van de planvoorschriften. Appellanten<br />
voeren aan dat de opgenomen voorschriften<br />
wel degelijk ruimtelijk relevant zijn en geen<br />
branchebepalingen betreffen. Voorts stellen appellanten<br />
dat de gemeente Amersfoort geen algehele<br />
uitsluiting van seksinrichtingen kent. Verder zijn<br />
seksinrichtingen in het plangebied vanuit ruimtelijk<br />
oogpunt ongewenst, aldus appellanten. De vereniging<br />
voert tevens aan dat met de onthouding van<br />
goedkeuring het doel en het karakter van het plan<br />
wordt miskend.<br />
Hieruit volgt dat deze detailplankaarten niet door<br />
provinciale staten zijn vastgesteld, zodat deze<br />
– mede gelet op artikel 4a van de WRO in samenhang<br />
met artikel 7, eerste lid, van het Bro – geen<br />
deel uitmaken van het streekplan. De Afdeling zal<br />
hierna bij de toetsing van het besluit omtrent goedkeuring<br />
aan het streekplan uitgaan van alleen de<br />
grote en kleine streekplankaarten.<br />
2.4.1. Verweerder heeft reden gezien goedkeuring<br />
te onthouden aan bovengenoemde delen van de<br />
planvoorschriften. Verweerder stelt dat de voorschriften<br />
niet in overeenstemming zijn met het<br />
prostitutiebeleid van de provincie Utrecht als neergelegd<br />
in de ‘Regeling van prostitutie in ruimtelijke<br />
plannen’ van 28 augustus 2001. Voorts stelt verweerder<br />
dat sprake is van branchebepalingen, het-<br />
StAB 1 / 2004
Ruimtelijke ordening<br />
87<br />
geen op grond van vaste jurisprudentie niet is toegestaan<br />
in bestemmingsplannen. Ten aanzien van<br />
het verbod op het gebruik van gronden als seksinrichting<br />
stelt verweerder dat een motivering ontbreekt<br />
waarom dat gebruik zich uit ruimtelijk oogpunt<br />
onderscheidt van andere mogelijke vormen<br />
van gebruik.<br />
2.4.2. Ingevolge artikel 1, onder r, van de planvoorschriften,<br />
wordt onder een seksinrichting verstaan:<br />
een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte,<br />
waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig<br />
was, seksuele handelingen worden verricht,<br />
of vertoningen van erotisch-pornografische<br />
aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting wordt<br />
in ieder geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal,<br />
sekstheater, een parenclub of prostitutiebedrijf<br />
waaronder tevens begrepen een erotische<br />
massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar.<br />
Ingevolge artikel 1, onder s, van de planvoorschriften,<br />
wordt onder seksbioscoop/-theater verstaan:<br />
een inrichting of daarmee gelijk te stellen gelegenheid,<br />
waarin voorstellingen van erotische of pornografische<br />
aard worden gegeven.<br />
Ingevolge artikel 1, onder t, van de planvoorschriften,<br />
wordt onder een seksautomatenhal verstaan:<br />
een inrichting of daarmee gelijk te stellen gelegenheid,<br />
waarin door middel van automaten, filmvoorstellingen<br />
en liveshows (peepshows) worden gegeven.<br />
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften,<br />
is het verboden de in het plan begrepen<br />
gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze<br />
of tot een doel, strijdig met de in het plan aan deze<br />
gronden gegeven bestemming en met het in of<br />
krachtens het plan ten aanzien van het gebruik van<br />
deze gronden en bouwwerken bepaalde.<br />
Ingevolge artikel 11, tweede lid, onder d, van de<br />
planvoorschriften, is een verboden gebruik als bedoeld<br />
in het eerste lid, in ieder geval het gebruik<br />
van bebouwde gronden als een seksinrichting.<br />
gemeenteraad in beginsel de bevoegdheid toekomt<br />
in een bestemmingsplan het gebruik van terreinen,<br />
gebouwen, vaar- of voertuigen voor seksinrichtingen<br />
te reguleren. Deze bevoegdheid dient te worden uitgeoefend<br />
ter behartiging van het belang van een<br />
goede ruimtelijke ordening en dient derhalve gestoeld<br />
te zijn op ruimtelijk relevante overwegingen<br />
en criteria. Daarnaast geldt als uitgangspunt dat,<br />
wanneer de gemeenteraad het nodig oordeelt in een<br />
plan een regeling te treffen ten aanzien van een,<br />
met name genoemde, legale, beroeps- of bedrijfsactiviteit,<br />
hij motiveert waarom die activiteit naar zijn<br />
mening zich uit een oogpunt van een goede ruimtelijke<br />
ordening onderscheidt van andere mogelijke<br />
vormen van gebruik van terreinen, gebouwen, vaarof<br />
voertuigen.<br />
Blijkens de toelichting op het plan heeft de gemeenteraad<br />
seksinrichtingen in het onderhavige plangebied<br />
ongewenst geacht en expliciet verboden. Het is<br />
de Afdeling niet gebleken, dat de gemeenteraad aan<br />
het op deze wijze reguleren van dergelijk gebruik,<br />
ruimtelijk relevante overwegingen en criteria ten<br />
grondslag heeft gelegd. Evenmin heeft de gemeenteraad<br />
gemotiveerd waarom dergelijk gebruik zich<br />
naar zijn mening onderscheidt van andere mogelijke<br />
vormen van gebruik van terreinen, gebouwen, vaarof<br />
voertuigen. De Afdeling is van oordeel dat verweerder<br />
reeds hierom goedkeuring heeft kunnen<br />
onthouden aan de hierboven weergegeven planvoorschriften.<br />
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in<br />
redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat<br />
het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke<br />
ordening. In hetgeen appellanten hebben<br />
aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor<br />
het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is<br />
voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit<br />
volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring<br />
heeft onthouden aan het plan.<br />
2.4.3. In haar uitspraak van 22 mei 2002, nr.<br />
200102324/1, www.raadvanstate.nl en AB<br />
2003/79, heeft de Afdeling overwogen dat aan de<br />
StAB 1 / 2004
88<br />
Planschadevergoeding<br />
04-36<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State van 10 september 2003,<br />
nr. 200203940/1, inzake een verzoek om<br />
planschadevergoeding, gemeente Menaldumadeel.<br />
Voor een afwijking van de regel dat in het kader<br />
van een beoordeling of sprake is van een nadeliger<br />
situatie het nieuwe planologische regime dient te<br />
worden vergeleken met hetgeen op grond van het<br />
oude planologische regime maximaal mogelijk<br />
was, bestaat hooguit aanleiding indien vaststaat<br />
dat dit maximaal mogelijke niet meer kan worden<br />
gerealiseerd.<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />
2.3. Dit betoog kan geen doel treffen. Voor een afwijking<br />
van de regel dat in het kader van een beoordeling<br />
of sprake is van een nadeliger situatie het nieuwe planologische<br />
regime dient te worden vergeleken met hetgeen<br />
op grond van het oude planologische regime<br />
maximaal mogelijk was, bestaat hooguit aanleiding indien<br />
vaststaat dat dit maximaal mogelijke niet meer<br />
kan worden gerealiseerd. Dat is hier niet het geval. De<br />
Wet geluidhinder heeft niet tot gevolg dat de aanleg<br />
van de ingevolge het bestemmingsplan toegestane<br />
doorgangsweg onmogelijk is geworden, nu niet uitgesloten<br />
moet worden geacht dat door het treffen van<br />
(geluidwerende) maatregelen aan de eisen van die wet<br />
zou kunnen worden voldaan. In de zaak die heeft geleid<br />
tot het door appellanten aangehaalde Koninklijk<br />
Besluit was sprake van een geheel andere situatie dan<br />
die welke zich hier voordoet.<br />
2.1. Appellanten hebben verzocht om vergoeding van<br />
schade die zij stellen te hebben geleden ten gevolge<br />
van de in rechte onaantastbaar geworden besluiten,<br />
verzonden op 2 mei 1990 en 9 oktober 1991, tot verlening<br />
van vrijstelling ex artikel 19 van de WRO, ten<br />
behoeve van de bouw van een bouwbedrijf met een<br />
bedrijfswoning respectievelijk een zuivelhandel met<br />
bedrijfswoning. (...)<br />
Appellanten menen dat de realisering van de beide<br />
bedrijven, die schuin tegenover hun woning gelegen<br />
zijn, heeft geleid tot een waardevermindering van hun<br />
woning. Zij stellen dat de schade verband houdt met<br />
het verlies van vrij uitzicht en privacy en met een toename<br />
van verkeers- en geluidshinder.<br />
2.2. Het hoger beroep richt zich allereerst tegen het<br />
oordeel van de rechtbank dat in het kader van de vergelijking<br />
tussen het oude en het nieuwe planologische<br />
regime uitsluitend bepalend is hetgeen op grond van<br />
het bestemmingsplan maximaal kan worden gerealiseerd.<br />
Onder verwijzing naar onder meer de zaak die<br />
heeft geleid tot het Koninklijk Besluit van 17 maart<br />
1983, nr. 12 (BR 1983/714), voeren appellanten aan<br />
dat de Wet geluidhinder belet dat een doorgangsweg<br />
die ingevolge het bestemmingsplan is toegelaten, nog<br />
wordt aangelegd en dat deze weg daarom niet meer bij<br />
de planologische vergelijking mag worden betrokken.<br />
04-37<br />
Uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van<br />
24 oktober 2003, nr. 02/06231, inzake de heffing<br />
van leges voor het in behandeling nemen van een<br />
verzoek om planschadevergoeding, gemeente<br />
Bennebroek.<br />
Heffing van leges terzake van een verzoek om<br />
schadevergoeding ex artikel 49 WRO is niet<br />
toegestaan.<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />
1.2. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder<br />
(de heffingsambtenaar van de gemeente Bennebroek,<br />
red.), verzonden op 2 oktober 2002, betreffende<br />
een bedrag aan leges ad € 1.135, dat van wijlen<br />
A is geheven bij een brief van Burgemeester en<br />
wethouders van Bennebroek (hierna: B en W) van 10<br />
april 2002. (...)<br />
2.1. Op 11 februari 2002 heeft mr. E namens A bij de<br />
raad van de gemeente Bennebroek een verzoek ingediend<br />
om toekenning van een schadevergoeding als<br />
bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening<br />
(hierna: Wet RO). (...). B en W hebben bij brief<br />
van 10 april 2002 aan mr. M onder meer medege-<br />
StAB 1 / 2004
Planschadevergoeding<br />
89<br />
deeld dat de raad van de gemeente van het verzoek<br />
kennis heeft genomen en dat voor het in behandeling<br />
nemen van het verzoek een bedrag van € 1.135 aan<br />
leges is verschuldigd.<br />
2.2. De raad van de gemeente Bennebroek heeft bij<br />
besluit van 13 december 2001 de Legesverordening<br />
2002 (hierna: de Verordening) vastgesteld. (...) De<br />
Verordening luidt, voorzover hier van belang, als volgt:<br />
‘(...)<br />
Artikel 2: Belastbaar feit<br />
Onder de naam ‘leges’ worden rechten geheven ter<br />
zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur<br />
verstrekte diensten, genoemd in deze verordening<br />
en de daarbij behorende tarieventabel.<br />
Artikel 3: Belastingplicht<br />
Belastingplichtig is de aanvrager van de dienst dan wel<br />
degene ten behoeve van wie de dienst is verleend.<br />
(...)<br />
Artikel 5: Tarieven<br />
1. De leges worden geheven naar de tarieven, opgenomen<br />
in de bij deze verordening behorende tarieventabel.<br />
2. (...).’<br />
2.3. De bij de Verordening behorende tarieventabel<br />
luidt, voorzover hier van belang, als volgt: ‘16.8 Het<br />
tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een<br />
aanvraag om schadevergoeding als bedoeld in artikel<br />
49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover<br />
van toepassing wordt gegeven aan artikel 4 en volgende<br />
van de ‘Procedureverordening planschadevergoeding<br />
gemeente Bennebroek 1995’ € 1.135. (...)’<br />
6.2. Voor heffing van een retributie ter zake van het<br />
genot van door of vanwege een gemeentebestuur verstrekte<br />
diensten is vereist, dat de desbetreffende werkzaamheden<br />
rechtstreeks en in overheersende mate<br />
verband houden met dienstverlening ten behoeve van<br />
een individualiseerbaar belang (Hoge Raad 7 mei<br />
1997, BNB 1997/208). Het Hof is van oordeel dat<br />
aan dit vereiste niet is voldaan ten aanzien van het in<br />
behandeling nemen van verzoeken in de zin van artikel<br />
49 van de Wet RO. Het nemen van een besluit als in<br />
dat artikel is bedoeld, en het desverzocht beoordelen<br />
in hoeverre de gemeente redelijkerwijs aansprakelijk is<br />
voor schade die derden lijden als gevolg van dit besluit,<br />
dienen te worden beschouwd als een samenhangend<br />
geheel van werkzaamheden van de gemeente,<br />
waarmee niet rechtstreeks en in overheersende mate<br />
de belangen van de verzoekers zijn gediend. Veeleer is<br />
sprake van een dienst aan de gemeente zelf, daar waar<br />
het gaat om het vaststellen van haar financiële aansprakelijkheid<br />
voortvloeiend uit haar bestuurlijk handelen.<br />
Op dit punt is dus het gelijk aan belanghebbende.<br />
Noot<br />
Bovenstaande uitspraak van het Amsterdamse Hof<br />
staat diametraal tegenover de uitspraak van het Haagse<br />
Hof van 14 november 2001, nr. BK-01/00751<br />
(Nieuwsbrief StAB 02-155). Tegen deze laatste uitspraak<br />
is beroep in cassatie ingesteld.<br />
De redactie<br />
04-38<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State van 12 november 2003,<br />
nr. 200204306/1, inzake een verzoek om<br />
planschadevergoeding, gemeente Heerlen.<br />
Sinds begin 2003 oordeelt de Afdeling dat de<br />
datum waarop het beweerdelijk schadeveroorzakend<br />
besluit in werking is getreden (in plaats<br />
van de datum waarop het besluit onherroepelijk is<br />
geworden), beslissend is voor het antwoord op de<br />
vraag of ten gevolge van een planologische<br />
wijziging schade is geleden alsmede voor de<br />
vaststelling van de hoogte van de mogelijk geleden<br />
schade. Ook de raadsbesluiten en uitspraken van<br />
rechtbanken van vóór het tijdstip van bedoelde<br />
uitspraak, worden beoordeeld aan de hand van het<br />
nieuwe criterium.<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />
2.1. (...)<br />
Bij besluit van 5 september 1995, bekendgemaakt op<br />
18 september 1995, heeft de raad op grond van artikel<br />
19, derde lid, van de WRO vrijstelling verleend van<br />
het ter plaatse van de Heideveldweg te Heerlen geldende<br />
bestemmingsplan voor de aanleg van een weg<br />
ten behoeve van straatprostitutie en ten behoeve van<br />
het verlenen van een bouwvergunning voor het plaat-<br />
StAB 1 / 2004
90<br />
Planschadevergoeding<br />
sen van terreinafscheidingen op het perceel, kadastraal<br />
bekend gemeente Heerlen, sectie B/N, nummers<br />
7659/3529 (hierna: het vrijstellingsbesluit). (...)<br />
2.6. Inzake het verzoek om schadevergoeding als gevolg<br />
van het vrijstellingsbesluit overweegt de Afdeling<br />
het volgende. In haar uitspraak van 15 januari 2003<br />
in zaak nr. 200200065/1 (AB 2003, 121) heeft de<br />
Afdeling, anders dan voorheen, geoordeeld dat niet de<br />
datum van onherroepelijk worden, maar de datum<br />
waarop het beweerdelijk schadeveroorzakend besluit<br />
in werking is getreden, beslissend is voor het antwoord<br />
op de vraag of ten gevolge van een planologische wijziging<br />
schade is geleden alsmede voor de vaststelling<br />
van de hoogte van de mogelijk geleden schade. Voor<br />
een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO,<br />
brengt dit mee dat de datum waarop het besluit overeenkomstig<br />
artikel 3:40 van de Awb is bekendgemaakt,<br />
zijnde 18 september 1995, als peildatum<br />
heeft te gelden. Op deze dag was appellant eigenaar<br />
van de bedoelde woning.<br />
Gelet hierop heeft de raad, uitgaand van een onjuiste<br />
peildatum, ten onrechte niet inhoudelijk beslist op het<br />
verzoek van appellant om schadevergoeding als bedoeld<br />
in artikel 49 van de WRO. Ook de rechtbank is<br />
uitgegaan van een onjuiste peildatum. Ofschoon de<br />
rechtbank ten tijde van het doen van haar uitspraak<br />
niet bekend kon zijn met voormelde uitspraak van de<br />
Afdeling, komt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking<br />
hebbend op het besluit van de raad van 5 juni<br />
2001, voor vernietiging in aanmerking.<br />
Voorzover appellant zich bij zijn verzoek om vergoeding<br />
van schade als gevolg van het vrijstellingsbesluit<br />
mede beroept op het algemeen rechtsbeginsel van gelijkheid<br />
voor de openbare lasten, overweegt de Afdeling<br />
dat artikel 49 van de WRO een uitputtende regeling<br />
geeft voor de vergoeding van schade veroorzaakt<br />
door een vrijstellingsbesluit als het onderhavige.<br />
04-39<br />
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State van 17 december 2003,<br />
nr. 200301396/1, inzake een verzoek om<br />
planschadevergoeding, gemeente Amstelveen.<br />
Appellant dient in zijn verzoek om vergoeding<br />
van schade aan te geven welke het schadeveroorzakende<br />
besluit is.<br />
Burgemeester en wethouders hebben het verzoek<br />
om schadevergoeding onbevoegdelijk afgewezen.<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 30 juni 2000 heeft het college van burgemeester<br />
en wethouders van Amstelveen (hierna: het<br />
college) een verzoek van appellant om schadevergoeding<br />
ter zake van de wijziging van zijn standplaats voor<br />
bloemenverkoop afgewezen.<br />
Bij brief van 21 november 2000 heeft het college appellant<br />
medegedeeld te hebben besloten het daartegen<br />
door laatstgenoemde gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk<br />
te verklaren, overeenkomstig het ongedateerde<br />
advies van de commissie voor de bezwaarschriften.<br />
Bij uitspraak van 22 januari 2003, verzonden op dezelfde<br />
dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna:<br />
de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen<br />
door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard,<br />
de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd<br />
en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde<br />
besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.<br />
(...)<br />
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat het college het<br />
bezwaar van appellant terecht, zij het zonder deugdelijke<br />
motivering, niet-ontvankelijk heeft verklaard.<br />
2.2. In tegenstelling tot hetgeen appellant betoogt, is<br />
het niet aan het college, maar aan appellant om in zijn<br />
verzoek om vergoeding van schade aan te geven welke<br />
het schadeveroorzakende besluit is. In de bezwaarprocedure<br />
heeft de commissie voor de bezwaarschriften<br />
appellant verzocht aan te geven welke het schadever-<br />
StAB 1 / 2004
Planschadevergoeding<br />
91<br />
oorzakende besluit is. Bij faxbericht van 24 oktober<br />
2000 heeft appellant in antwoord hierop primair het<br />
door de raad van de gemeente Amstelveen (hierna: de<br />
gemeenteraad) op grond van artikel 25 van de Wet op<br />
de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) genomen<br />
besluit van 21/22 april 1993 tot vaststelling van het<br />
bestemmingsplan ‘Stadshart’ als schadeveroorzakend<br />
besluit aangewezen. Het college is in zijn beslissing op<br />
bezwaar daar dan ook terecht van uitgegaan, gelijk de<br />
rechtbank terecht heeft overwogen.<br />
Op het verzoek van appellant om vergoeding van schade<br />
als gevolg van het bestemmingsplan is artikel 49<br />
van de WRO van toepassing. Aangezien ingevolge dit<br />
artikel, voorzover thans van belang, de gemeenteraad<br />
bevoegd is te beslissen op verzoeken om planschadevergoeding,<br />
en niet is gebleken dat die bevoegdheid<br />
door de gemeenteraad aan het college was gedelegeerd,<br />
heeft het college onbevoegdelijk het verzoek<br />
van appellant afgewezen. In zijn beslissing op bezwaar<br />
had het college zijn besluit van 30 juni 2000 dan ook<br />
moeten herroepen door intrekking en het verzoek van<br />
appellant vervolgens moeten doorzenden naar de gemeenteraad.<br />
De rechtbank heeft dit miskend.<br />
Dat, naar het college ter zitting heeft medegedeeld,<br />
het verzoek inmiddels alsnog ter behandeling aan de<br />
gemeenteraad is doorgezonden, doet hieraan niet af.<br />
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak<br />
dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de<br />
rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het<br />
door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond<br />
verklaren, de beslissing op bezwaar vernietigen<br />
en het besluit van het college van 30 juni 2000 herroepen<br />
door intrekking.<br />
StAB 1 / 2004
92 Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />
aanduiding 01-82, 03-101<br />
aanhoudingsplicht 00-57, 03-86<br />
aanlegvergunning 00-24, 25, 62, 97, 105, 01-88,<br />
92, 124, 02-89, 03-33, 107<br />
aanplakking K37(3/2001)<br />
aanvraag 00-07, 01-04, K4(2/2001), K29,<br />
K57(3/2001), 01-110, 02-54, 58, K3(2/2003),<br />
K4, K27(3/2003), K46<br />
aanvraag herleven K29(2/2001)<br />
aanvulling aanvraag 01-04, K57(3/2001), 01-110,<br />
02-58, K3(2/2003), K27(3/2003)<br />
aanwijzing 01-37, 83, 02-35, 03-24, 42<br />
advies 02-74<br />
advies, afwijken van 01-144<br />
adviesbureau 00-48<br />
adviescommissie 00-110<br />
afbakening wetgeving K33(2/2001), 00-117,<br />
K99(1/2001)<br />
afgraving 02-91, K87(1/2003)<br />
afstandsgrafiek 02-49<br />
afstandsmeting K25(2/2001)<br />
afstandsnorm K43(3/2000), 00-100, 01-14,<br />
K42(3/2000), 02-16, K32(3/2002), K34(3/2003)<br />
aftrek 01-75, 02-116, K67(4/2003)<br />
afvalpreventie<br />
afvalstof K49(4/2000), K56(4/2000), 00-116,<br />
01-08, 09, 11, 30, 31, 32, K38(3/2001),<br />
K92(1/2002), 02-59, K37(3/2002),<br />
K39(3/2002), K59(4/2002), 03-09, 10, 54, 57,<br />
58, K39(3/2003), K42, 03-82, 83, 88,<br />
K70(4/2003), 04-01*<br />
afvalverwijdering K56(4/2000), K70(4/2000),<br />
00-116, 01-08, 09, 11, K39(3/2002), 03-54, 57,<br />
58, 82, 88, 04-01*<br />
afvalwater 01-10, 02-130, 136, 03-52<br />
afweging 00-01, 18, K7(2/2000), 02-115<br />
afwegingskader 01-17, 82<br />
afwijken van bestemmingsplan 02-112<br />
afwijken van rijksbeleid 03-83<br />
afwijken van streekplanbeleid 01-46, 61, 03-76,<br />
04-14*<br />
afwijken van structuurplan 01-118<br />
afwijkingsbevoegdheid 00-23, 100, 108<br />
agrarisch bedrijf 01-15<br />
agrarisch bedrijf, structuur 02-140<br />
agrarisch hulp- en nevenbedrijf 01-61<br />
akoestisch onderzoek K34(3/2000), 00-60, 127,<br />
K46(3/2001), 01-98, 03-116<br />
akoestisch rapport K34(3/2000), 01-04,<br />
K46(3/2001), K7(1/2004), K15*<br />
alara K40(3/2000), 00-86, 117, K34(2/2001),<br />
01-72, K70(4/2002), 02-138, 03-51, 87<br />
algemeen belang 02-96, 03-49<br />
algemeen verbindend voorschrift 03-33<br />
algemene maatregel van bestuur K10(1/2004)<br />
algemene titel, verkrijging onder 01-138<br />
alternatief K19(2/2001), 01-18, 03-105<br />
alternatieve veebezetting<br />
ambtshalve (beoordeling) 00-07, K41(3/2001),<br />
K28(3/2002), 02-137, 03-54, 04-06*<br />
amendement 03-116<br />
ammoniakdepositie K8(2/2000), K39(3/2000),<br />
K41, K2(2/2001), 01-76, 79, 02-10, 51, 03-01,<br />
07, 42<br />
ammoniakemissie K8(2/2000), K41(3/2000),<br />
K52(4/2000), K92(1/2001), K2(2/2001), 02-02,<br />
03-01, 07, 42<br />
ammoniak en planten K92(1/2001), K8(2/2001)<br />
ammoniakrechten K21(2/2000), 00-46,<br />
K50(4/2000), K52, 03-01, 07, 42<br />
ammoniakreductie K39(3/2000), 02-02, 01-86<br />
ammoniakreductieplan K39(3/2000), K14(2/2001)<br />
ammoniakschade K8(2/2001), K32(3/2002),<br />
03-01, 07, 42<br />
anderszins verzekerd 00-39<br />
antenne 01-50<br />
anticipatie 02-16, 147<br />
assimilatieverlichting 02-29, 03-46<br />
autowrakken 04-08<br />
bagatelschade<br />
bebouwde kom<br />
bebouwingscontour 00-100, 02-71<br />
bebouwingsgrens<br />
bebouwingspercentage 03-32<br />
bebouwingsplan 01-64<br />
bedenkingen K28(2/2000), 01-33, K51(3/2001),<br />
03-93, K21(1/2004)<br />
bedrijfsduurcorrectie 00-52<br />
bedrijfseconomisch belang 00-55, 01-01, 02-138,<br />
03-51<br />
bedrijfsgrootte 02-140<br />
bedrijfsinterne milieuzorg 00-86, 01-06, 104,<br />
02-126<br />
bedrijfsmatig 00-04, 05, 42, 83, K79(4/2001),<br />
01-101, 02-08, K1(2/2002), K11(2/2003), 03-45<br />
bedrijfsmilieuplan 00-86, 01-01<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />
93<br />
bedrijfspand K43(3/2001), K62(4/2003)<br />
bedrijfstakstudie 01-39<br />
bedrijfsverzamelgebouw 01-77, K10(2/2003)<br />
bedrijfsvoortzetting 02-82, 03-117<br />
bedrijfswoning 01-47, 93-43, K5(1/2004)<br />
bedrijventerrein 00-103, 01-87, 03-61, 62, 04-14*<br />
bedrijvigheid 00-79<br />
BEES K27(2/2000), K13(2/2003)<br />
begrenzing buitengebied<br />
begrenzing GHS 02-114<br />
begrenzing inrichting K47(3/2000), 03-91<br />
begrip inrichting 00-16, 42, 43, 51, K47(3/2000),<br />
00-79, 81, 83, 89, K74(4/2000), K84(1/2001),<br />
K93, K96, K28(2/2001), K42(3/2001), 01-77,<br />
K60(4/2001), K77, K85(1/2002), K86, K93,<br />
02-01, 08, K1(2/2002), K17, K21, 02-47, 94,<br />
97, K65(4/2002), K77(1/2003), K79(1/2003),<br />
03-04, K10(2/2003), 03-45, K45(3/2003),<br />
03-90, 91, 04-10*, K5(1/2004), K10<br />
begunstigingstermijn K2(2/2000), K13(2/2001),<br />
K43(3/2002)<br />
behoud exploitatierechten 02-123, 124<br />
bekendmaking 00-11, 15, K60(4/2000),<br />
K21(2/2001), 01-41, K37(3/2001),<br />
K80(4/2001), 02-63, 67, 73, 105, 139,<br />
K34(3/2003)<br />
bekendmaking beleid 03-23<br />
bekrachtiging 00-95<br />
belang K83(1/2001), K97, K75(4/2001), 02-05,<br />
03-16, K48(4/2003)<br />
belangenafweging 00-18, K7(2/2000), 00-55,<br />
01-12, 72, 02-31, 134, 03-16, K38(3/2003)<br />
belangen schaden 02-151, 03-16<br />
belangenverstrengeling<br />
belanghebbende 00-54, 70, 71, 85, 01-29,<br />
K61(4/2001), K66, 02-05, 12,105<br />
belangrijke wijziging 02-02, 11, 135, 04-06*<br />
beleid 00-14, K37(3/2000), 00-99, K22(2/2001),<br />
02-118, 03-01, 07, 13, 23, 54, 83<br />
beleidsvrijheid K22(2/2001), 02-50, 56,<br />
K38(3/2003), K3(1/2004)*<br />
beoordelingshoogte K87(1/2001)<br />
beoordelingsmethode 03-13, 83<br />
beoordelingsvrijheid 00-04, 17, 55, K22(2/2001),<br />
02-16, K15(2/2002), 02-50, 56, K38(3/2003),<br />
K3(1/2004)*<br />
bepaalbaarheid 02-86, K87(1/2003), 03-83<br />
beregeningsinstallatie K28(2/2001)<br />
beroep in eerste en enige aanleg 01-118<br />
beroepstermijn 02-102<br />
beschermingsobject 00-54, 55, K42(3/2000),<br />
K57(4/2002), 03-06, K30(3/2003),<br />
K62(4/2003), K5(1/2004)<br />
beschermingszone 01-73, K70(4/2001), K78,<br />
01-114, 02-05, 07, 134<br />
beschrijving in hoofdlijnen 02-32<br />
beslistermijn 00-67, K29(2/2001), 01-46,<br />
02-63,04-12<br />
besluit 00-07, 22, 27, 29, 30, 33, K32(3/2000),<br />
00-77, K89(1/2001), K26(2/2001), 01-67,<br />
K88(1/2002), K6(2/2002), 02-35, K29(3/2002),<br />
K30, 02-61, 63, K 49(4/2002), K62(4/2002),<br />
K64(4/2003)<br />
Besluit risico zware ongevallen (BRZO) K73(4/2002)<br />
besmettingsgevaar K68(4/2000), K20(2/2001),<br />
K13(2/2002), 04-02<br />
bestaande rechten 00-06, K8(2/2000), K21,<br />
K46(3/2000), 00-120, K34(2/2001), 01-42,<br />
01-108, K19(2/2002), K20, 03-01, 07, 42<br />
bestaand gebruik 01-95, 99<br />
bestaande toestand milieu K55(4/2000)<br />
best beschikbare technieken 01-101, 02-02, 11,<br />
14, 135, K66(4/2003), 04-06*<br />
best bestaande technieken K19(2/2000), 00-77,<br />
117, 02-138<br />
bestemming, te beschermen 01-124<br />
bestemmingsplan 00-57, K58(4/2000), K78,<br />
K82(1/2001), K52(3/2001), K53, K83(1/2003),<br />
03-43, 85, 86, K58(4/2003)<br />
bestemmingsregeling 03-97, 114<br />
bestemmingswijziging 00-57, 03-85<br />
bestrijdingsmiddelen 02-30, 48<br />
bestrijdingsmiddelenwet 00-117<br />
best uitvoerbare technieken 02-48<br />
bestuurlijke afweging K54(3/2001), K27(3/2002),<br />
K 69(4/2002), K33(3/2003), K1(1/2004)<br />
bestuursdwang 00-18, K7(2/2000), 00-116,<br />
01-08, K4(2/2001), K10, K32,02-48, 55, 59, 98,<br />
100, K62(4/2002), 03-41, 91, 04-07<br />
bestuursorgaan 00-84, K29(2/2001), 02-99<br />
bestuurspraktijk 00-114, K76(4/2000), 03-43<br />
betrokken minister K29(2/2001)<br />
betrouwbaarheid 00-118, K68(4/2001), 02-99,<br />
K57(4/2003)<br />
bevoegd K86(1/2001), 01-07, 30, 31, 32,<br />
K41(3/2001), K37(3/2002), K51(4/2002),<br />
03-02, 09, 41, 54, 57, 04-12, 38<br />
bevoegd gezag K15(2/2000), 00-56, K29(3/2000),<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004
94<br />
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />
K30, K51(4/2000), 01- 07, K29(2/2001), 01-30,<br />
31, 32, K41(3/2001), 01-105, 106,<br />
K37(3/2002), K51(4/2002), 03-04, 05, 09,<br />
K4(2/2003), 03-41, 54, 57, K70(4/2003)<br />
bevoegdheid rechter K86(1/2001), 01-36, 03-20,<br />
28, 121<br />
bewerken 00-81<br />
bewijs(last) K28(3/2003), 03-115, 04-09, 24*<br />
bezwaar K83(1/2001), 01-33, 116, K94(1/2002),<br />
K97, K16(2/2002), 02-146, 03-41, K41(3/2003)<br />
bezwaarschrift 01-04, K12(2/2001), 01-116,<br />
K16(2/2002), 03-41, K41(3/2003), K69(4/2003)<br />
bijzonder beschermingsniveau 01-10, K62(4/2001),<br />
02-09<br />
bijzondere bedrijfsomstandigheden K44(3/2000),<br />
K2(2/2001), K44(3/2001), K62(4/2001),<br />
02-138, K75(1/2003), 03-05, 89, K9(1/2004)<br />
bijzondere gevoeligheid 00-10, K68(4/2000),<br />
K20(2/2001), K72, 04-02<br />
bijzondere omstandigheid K72(4/2000),<br />
K2(2/2001), K44(3/2001), 01-72, K62(4/2001),<br />
02-09, 49, K34(3/2002), K52(4/2002),<br />
K75(1/2003), 03-05, 43, 48, 89, K9(1/2004)<br />
bioscoop 01-48, K16(2/2003)<br />
bodemcultuur 02-140<br />
bodemgesteldheid 00-31, K65(4/2000), 02-15<br />
bodemonderzoek 00-31, 53, K66(4/2000), 02-17,<br />
03-44, K49(4/2003), K13(1/2004)<br />
bodemsanering 00-02, 53, K65(4/2000), 01-05,<br />
K26(2/2001), 01-67, K82(4/2001),<br />
K11(2/2002), K12(2/2003), 03-44, K26(3/2003)<br />
bodemverontreiniging 00-31, 53, K38(2/2000),<br />
K65(4/2000), 01-05, K26(2/2001, K82(4/2001),<br />
01-67, K11(2/2002), 02-138, K12(2/2003),<br />
03-44, K49(4/2003), K3(1/2004)*, K20*<br />
booggeluid<br />
bouwbesluit K82(1/2003)<br />
bouwblok 02-141, 146<br />
bouwen-oprichten 04-03<br />
bouwhoogte 01-53, 03-109<br />
bouwlaag 03-108, 109<br />
bouwmogelijkheden 00-35, 01-66, 129, 03-29<br />
bouwperceel 01-66, 129, 02-17, 18, 21<br />
bouwstoffenbesluit K15<br />
bouwvergunning 01-121, 02-89, 03-18, 29, 43,<br />
75, 97, 04-05*, 29, 31<br />
bouwvergunningplichtig 01-50, 68<br />
bouwverordening 00-75, 111, 01-43, 03-120<br />
bouwvlak 01-49<br />
bouwvoorschriften 02-14<br />
bouwwerk 02-112, 04-05*<br />
bouwwerkzaamheden K4(2/2000), 04-03<br />
bovennormale voorziening, K12(1/2004)<br />
branchebepalingen 00-126, 01-60, 03-113<br />
brandbare vloeistoffen 02-109<br />
brandstoffenverkooppunt 00-126<br />
brandwerende voorzieningen K82(1/2003)<br />
bref 02-135, K40(3/2003)<br />
brochure Veehouderij en Hinderwet 00-10,<br />
K25(2/2000), K42(3/2000), 00-129, 01-90,<br />
K38(3/2002), 02-70<br />
broedvogels 02-92, 134<br />
bronvermogenniveau K15(1/2004)*<br />
bufferbeleid 01-86, 02-17<br />
bufferzone 01-94, 124, 02-30<br />
buiten toepassing verklaren 04-09<br />
buitenland 00-77, K7(2/2002)<br />
bundelingsbesluit 02-118<br />
burgerlijke rechten 03-28<br />
burgerwoning 00-91, 01-47, K5(1/2004)<br />
calamiteitenbepaling 02-151, 03-89<br />
capaciteit 00-78, K35(2/2001), 04-04<br />
carillon 02-01<br />
causaliteit 00-38, 72, K10(2/2001), 01-113, 141,<br />
02-54, 83, 04-09<br />
certificering<br />
circulaire indirecte geluidshinder K18(2/2001)<br />
circulaire industrielawaai K44(3/2000)<br />
circulaire Natte Grindwinningen K54(3/2001),<br />
K1(2/2003)<br />
circulaire schadevergoeding 01-03<br />
circulaire schietlawaai 00-17, 03-13<br />
compensatie 00-39, K43(3/2000), 01-25<br />
concrete beleidsbeslissing 00-27, 01-51, 03-25,<br />
26, 31, 105<br />
conflicterende regelgeving 03-69<br />
considerans K17(2/2000), 03-17, K22(3/2003)<br />
constructie inrichting K67(4/2002)<br />
containers 00-81<br />
continuïteit 00-78, K68(4/2001)<br />
continuïteitsbeginsel 00-92<br />
controle K46(3/2001), K84(1/2002), K94,<br />
K42(3/2002), K63(4/2002), 03-47<br />
convenant 00-25, 118, K81(1/2001),<br />
K54(4/2002)<br />
converteren 01-33, K31(3/2003)<br />
coördinatie K69(4/2000), K25(3/2003), 04-05*<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />
95<br />
coördinatie Wvo K69(4/2000), K25(3/2003), 03-83<br />
cpr-richtlijn 00-13, K87(1/2003)<br />
cumulatie (geluid)<br />
cumulatie (schade) 01-28<br />
cumulatie(stank) K26(2/2000), K25(2/2001)<br />
definities K87(1/2002), 01-105, 106<br />
delegeren 00-56, K51(4/2000)<br />
delfstoffenwinning 00-123<br />
derden 00-86, K61(4/2000), 02-101, 151<br />
deskundigenbijstand 01-02, K24(2/2001), 02-90,<br />
K14(1/2004)<br />
deskundigenverslag 00-28, 41, 98, 137, 01-134<br />
detailhandel 00-126, 03-113<br />
dictum K17(2/2000), K22(3/2003)<br />
dienstregeling K9(2/2002), K20(2/2003)<br />
dienstwoning 00-131, K5(1/2004)<br />
diersoort 01-59, 03-64<br />
dijkversterkingsplan<br />
distributie-planologisch onderzoek<br />
doeleindenomschrijving 02-141, 142<br />
doelmatigheid 00-78, K100(1/2001),<br />
K33(2/2001), K68(4/2001), 01-105,<br />
K15(2/2002), 03-58, K57(4/2003)<br />
doelvoorschriften K63(4/2002), 02-126<br />
doorkruising rijksbeleid 00-123, 01-39, 02-118<br />
doorwerking 00-20, 21, 108, 124<br />
dosis-effectrelatie 01-39<br />
dwangsom 00-03, 08, K1(2/2000), K2, 00-42,<br />
51, K82(1/2001), K98, 00-137, 01-10,<br />
K4(2/2001), K13, K30, 01-105, 106, 02-03, 04,<br />
K16(2/2002), K18, 02-43, 53, K45(3/2002),<br />
02-100, K49(4/2002), K50(4/2002),<br />
K56(4/2002), 03-02, 03,17, K6(2/2003), K9,<br />
03-465, 50, 53, 55, 04-05*, K3(1/2004)*, K6,<br />
K11<br />
dwangsom aan bevoegd gezag K98(1/2001)<br />
dwarsprofiel 00-101<br />
ecologische waarden 01-40, K70(4/2001), K78,<br />
01-114, 02-09<br />
economische draagkracht K95(1/2001), 02-138<br />
eerste ruimtelijk plan 02-35, 108, 154<br />
effectuering K62(4/2002)<br />
eigendomsrecht 00-116, 03-16<br />
eindonderzoek K66(4/2000), 03-44<br />
emissie 02-104, K17(2/2003)<br />
emissie-arm<br />
emissie-eisen K17(2/2003)<br />
emissiefactor K2(2/2001)<br />
emissieplafond K13(2/2003)<br />
emissiepunt 00-21, K58(4/2001)<br />
emissierechten K8(2/2000), K46(3/2000)<br />
emissiewaarden 00-118, K13(2/2003)<br />
energiebesparingsmaatregelen K90(1/2002)<br />
energiebesparingsplan<br />
energieregistratie K11(2/2000)<br />
energieverbruik K11(2/2000), K90(1/2002)<br />
erfafscheiding 02-62<br />
erfdienstbaarheid<br />
etmaalindeling K64(4/2000)<br />
europese richtlijnen 01-123<br />
evenement 01-72, K17(2/2002)<br />
ex nunc-toetsing 00-99, K52(3/2001), 01-86, 91<br />
externe veiligheid K53(4/2000), 01-37<br />
externe werking 00-76, 02-05, 15, 03-46<br />
faillissement K68(4/2002)<br />
fair play-beginsel 03-03<br />
fasering 01-131<br />
feitelijke situatie 03-39, 40<br />
fictieve weigering 02-85<br />
financiële omstandigheden K95(1/2001), 01-01,<br />
02-138, K19(2/2003)<br />
financiële zekerheid K71(4/2002), K81(1/2003)<br />
folklore 00-17, 02-138<br />
fonds luvo 02-50<br />
formeel gebrek K29(3/2000), K33(3/2000), K48,<br />
K21(2/2001), K23, K31, 01-41, K80(4/2001),<br />
K2(2/2002), 02-139, 03-09, 12, 48<br />
fruitbomen K28(2/2001)<br />
functieverandering K57(4/2000), K63(4/2001)<br />
gaswinning 02-65<br />
gebruiksmogelijkheden 01-23, 119, 137, 02-42<br />
gedachtewisseling<br />
gedogen 00-03, K17(2/2000), 01-21,<br />
K30(3/2002), K44(3/2002), 03-85, K63(4/2003)<br />
gegronde vrees 00-118, K68(4/2001), 02-99<br />
geheimhouding K48(3/2001), K71(4/2003)<br />
gelijkheidsbeginsel 04-20, 21, 24*<br />
geluidgevoelige ruimte 02-144, 03-06<br />
geluidgrenswaarden K10(2/2000), K13, 00-47,<br />
K44(3/2000), 00-103, 104, K34(2/2001),<br />
01-70, 72, K14(2/2002), 02-25, 133,<br />
K75(1/2003), 03-116, K15(1/2004)*, K19<br />
geluidsbegrenzer 01-71<br />
geluidscontour 01-83, K19(1/2004)<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004
96<br />
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />
geluidsgevoelig object 03-06<br />
geluidhinder 02-106, 116, 144, 03-99<br />
geluidsluwe gevel K58(4/2003)<br />
geluidsnorm 03-13, 60, K33(3/2003), 03-83,<br />
K19(1/2004)<br />
geluidsnormen Rijksweg K82(1/2001), 02-133<br />
geluidsoverlast K44(3/2000), 01-07, K9(2/2001),<br />
03-13, K19(1/2004)<br />
geluidsproductie 02-116<br />
geluidsrapport 00-47, 03-116, K7(1/2004)<br />
geluidsruimte K34(2/2001), 01-70, 03-60<br />
geluidsscherm 03-85, K56(4/2003)<br />
geluidswal 00-01, 03-85<br />
geluidszone 00-114, K52(3/2001), 01-83, 02-06,<br />
106, K64(4/2002), 03-05, 24, K15(2/2003),<br />
03-86, 89, 110, K19(1/2004)<br />
gemeentelijke herindeling 02-69<br />
genetisch K3(2/2000), 00-82<br />
gerechtvaardigde verwachting 02-80<br />
geurarme stallen K46(3/2000)<br />
geurbeleid K37(3/2000), 01-39<br />
geurbelevingsonderzoek 00-04, 01-39<br />
geureenheid K76(3/2001)<br />
geuremissie K62(4/2000), K14(2/2003)<br />
geurgevoelig object 01-90, K38(3/2002),<br />
K30(3/2003)<br />
geurhinder 02-115, K30(3/2003)<br />
geurnormen K37(2/2000), K101(1/2001), 01-39,<br />
K65(4/2001), K69, K88(1/2003), K14(2/2003)<br />
geuronderzoek K37(2/2000), K62(4/2000), 01-39,<br />
K65(4/2001), K69<br />
geval van bodemverontreiniging 01-67,<br />
K82(4/2001)<br />
gevalsgrenzen 00-02, 01-67<br />
gevelisolatie<br />
gevelreflectie 00-52, K71(4/2000), K7(2/2001)<br />
gewasbeschermingsmiddelen 02-104<br />
glastuinbouw 02-153<br />
goedkeuring(sbesluit) 00-77, 93, K26(2/2001),<br />
01-104, K47(3/2002), 02-63, 64, 66, 67, 03-22<br />
goedkeuring van rechtswege 01-120<br />
golfbaan 00-66<br />
grensoverschrijdend K23(2/2001), K7(2/2002)<br />
grijze lijst stoffen 02-48<br />
groene hoofdstructuur<br />
groen label-stal 02-02, 11, 14, 03-07<br />
grondgebonden 01-59, 03-96, 112<br />
grondslag aanvraag 00-12, K6(2/2000), K18,<br />
00-86, 88, K6(2/2001), 01-33, K12(2/2002),<br />
02-54, K25(3/2002), K66(4/2002),<br />
K72(4/2002), K19(2/2003), K46(3/2003),<br />
K12(1/2004)<br />
grondstof K11(2/2000), 00-88, K49(4/2000),<br />
01-08, 09, 11, 03-88<br />
grondwateronttrekking K44(3/2001), 03-46<br />
grondwet 02-45, K16(1/2004)<br />
habitatrichtlijn 00-62, 01-73, K78(4/2001),<br />
01-114, 02-07, 09, 44, 46, 94, K55(4/2002),<br />
K61(4/2002), 03-07,16, 46, 64, K35(3/2003),<br />
03-83, K68(4/2003), 03-105, 111, 04-23, 25<br />
hamster 01-17<br />
handhaafbaar 00-86, 01-01, K68(4/2001)<br />
handhaving 00-18, K7(2/2000), 00-82,<br />
K17(2/2001), 01-21, 71, 84, 94, 02-01, K3,<br />
02-47, K34(3/2002), K51(4/2002), 03-04, 43,<br />
47, 57, 85, 04-10*, K10(1/2004)<br />
handhavingsverleden 00-18, K68(4/2001), 02-99,<br />
K57(4/2003)<br />
Handleiding meten en rekenen industrielawaai<br />
K87(1/2001), K88, K8(1/2004)<br />
handreiking industrielawaai K7(2/2001), 01-115,<br />
K27(3/2002), K50(4/2003), K51<br />
helikopterplatform 01-07, 02-96<br />
hergebruik K70(4/2000), 01-08, 09, 03-88<br />
herhaald en ingelast 01-33, K51(3/2001)<br />
hernieuwd schorsingsverzoek<br />
heroverweging besluit 01-04, K12(2/2001),<br />
01-140, K16(2/2002), 03-15, K41(3/2003),<br />
K69(4/2003)<br />
herstel gebrek K33(3/2000), 00-125, 01-04<br />
herstel verzuimen 02-28<br />
hersteltermijn 01-04<br />
herstelvariant 00-122, K11(2/2002), K2(2/2003)<br />
herziene nota stankbeleid<br />
herzieningsplicht 00-69, 91, 105, 03-24<br />
historische verontreiniging K65(4/2000)<br />
hogere grenswaarden 00-60, 85, K51(4/2000),<br />
00-103, 127, 01-18, 75, 02-06, 03-05,<br />
K2(2/2003), K15, 03-84, K58(4/2003),<br />
K17(1/2004)<br />
hoogbouweffectrapportage 01-16<br />
hoorzitting 00-132, 01-65<br />
horen 00-19, 25, 28, 01-65<br />
huisbrandolie 00-42, 89<br />
huishoudelijk afval(water) 00-81, 01-10<br />
IBC-variant 00-122, K11(2/2002), K12(2/2003)<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />
97<br />
indirecte hinder K31(3/2000), K53(4/2000),<br />
K18(2/2001), K45(3/2001), K73, 02-101,<br />
03-49, K65(4/2003), 04-10*<br />
industrieterrein (gezoneerd) 00-57, 02-06, 106,<br />
117, K15(2/2003), K17(1/2004)<br />
ingrijpende wijziging 02-107<br />
inkomensschade 00-36, 135, 02-90<br />
inpassing 01-132<br />
inrichting 00-16, 42, 43, 51, K47(3/2000),<br />
00-79, 83, 89, K74(4/2000), 00-116,<br />
K84(1/2001), K28(2/2001), K42(3/2001), 01-77,<br />
K60(4/2001), K77, K85(1/2002), K86, K93,<br />
02-01, 04, 08, K1(2/2002), K17, K21, K22, K24,<br />
02-47, K43(3/2002), 02-94, 97, K65(4/2002),<br />
K77(1/2003), K79(1/2003), 03-04, K10(2/2003),<br />
03-45, K45(3/2003), 03-90, 91, 04-10*,<br />
K5(1/2004), K10<br />
inspanningsverplichting 00-45, 50, 01-01<br />
inspraak 00-19, 28, 32, 01-52, 93, K34(3/2003)<br />
instandhoudingstermijn 02-112, 141<br />
instructieregeling 04-08<br />
intensieve veehouderij 01-59<br />
intentie, ruimtelijke 02-107<br />
intentieverklaring 01-01<br />
interimbeleid 01-122<br />
interpretatiebevoegdheid 00-109<br />
intrekking bestemmingsplan 03-94<br />
intrekking goedkeurings- of vervangingsbesluit<br />
03-22, 94<br />
intrekking vergunning 00-18, K46(3/2000), K48,<br />
K52(4/2000), K73(4/2001), 01-107, 109, K75,<br />
02-60, 136, 03-41<br />
intrekking voorschrift<br />
intrekking wijzigingsplan 04-33<br />
intrekking zienswijze 02-68<br />
inwerkingtreding 01-68, K10(2/2002), 02-60, 89,<br />
102, 03-19, 04-05*<br />
IPPC-richtlijn 01-79, 02-02, 11, 14, K28(3/2002),<br />
02-135, K66(4/2003), 04-06*<br />
jaarvrachten 00-86, K13(2/2003), 04-06*<br />
Kaderrichtlijn water 00-117<br />
kantoren K8(2/2000), K43(3/2001), K30(3/2003)<br />
kapitalisatiefactor 00-36<br />
kassen 00-59, 02-29, 03-46<br />
kennelijk ongegrond 00-34<br />
kennelijk onredelijk K1(2/2000)<br />
kennisgeving 00-11, 77, K60(4/2000),<br />
K21(2/2001), K31, 01-41, 02-12, K2(2/2002),<br />
02-33, 59, 139, K4(1/2004)<br />
kerk K42(3/2000), 02-01<br />
keur 00-105<br />
keurstroken<br />
klacht 01-93<br />
klooster 01-58<br />
koeldeksysteem 00-121<br />
kokkels 00-87, K68(4/2003)<br />
koop/ruilovereenkomst 00-39<br />
kosten deskundige bijstand 00-37, 115, 135,<br />
K24(2/2001), K14(1/2004)<br />
kosten taxatierapport<br />
kostenverhaal 00-51, 115, 01-36, 02-120<br />
kostenverschil 00-122<br />
kwekerijen 02-104<br />
kwiklozing 00-118<br />
laden en lossen K95(1/2002), K32(3/2003),<br />
K1(1/2004)<br />
landschappelijke waarden 01-80<br />
leefgebied 03-21<br />
legalisatiebeleid 00-14<br />
legalisering 00-14, 111, K17(2/2001), 02-84, 03-02<br />
leges 02-155, 04-37<br />
lichtuitstraling 02-29<br />
limburgs schieten 00-17<br />
lozing K19(2/2000), 00-86, 117, 118, 121,<br />
01-10, K19(2/2001), K36(3/2001), 01-76,<br />
K96(1/2002), 02-43, 48, 51, 98, 130, 136,<br />
03-50, 52, K27(3/2003)<br />
lozingsalternatief K19(2/2001), 02-133<br />
lozingsvoorschriften K33(2/2001), 02-133<br />
luchtvaarthinder K83(1/2002), K19(1/2004)<br />
luchtvaartterrein 01-07, 37, K36(3/2001), K55,<br />
01-83, K83(1/2002), 03-24, K19(1/2004)<br />
maatregelen in bijzondere omstandigheden 01-36<br />
maatschappelijke opvattingen K49(4/2000), 01-11<br />
maatschappelijk risico 02-93<br />
machtspositie 01-111<br />
mainport-doelstelling 01-37<br />
mandatering 00-67, K12(2/2001)<br />
Mantovanelli-arrest 00-28<br />
Marktmechanisme 00-78<br />
maximale invulling 00-35, 03-39, 40<br />
medewerking derden 00-82, 02-101<br />
medische beperkingen K60(4/2002)<br />
meerjarenplan gevaarlijke afvalstoffen K33(2/2001)<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004
98<br />
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />
meet- en rekenvoorschrift K64(4/2002)<br />
meethoogte K87(1/2001)<br />
meetverplichting K46(3/2001), K84(4/2001),<br />
K42(3/2002)<br />
meetvoorschriften 02-142<br />
meitellingen K50(4/2000)<br />
melding 00-44, K38(3/2000), K32(2/2001),<br />
01-74, 78, K67(4/2001), K43, 02-03, 12,<br />
K4(2/2002), K5, K18, K23, 02-57, 95,<br />
K58(4/2002), 02-131, 03-15, 56, 58, 59, 60,<br />
K36(3/2003), K44, K4(1/2004)<br />
meldingsplicht K38(3/2000), K32(2/2001), 02-03,<br />
K57(4/2003)<br />
menselijk stemgeluid 01-38<br />
mestopslag 00-24<br />
mestvarkeneenheid K76(4/2001)<br />
milieu-beleidsplan 00-30<br />
milieubeschermingsgebied 00-47, 01-10<br />
milieu-effectrapport 02-108, 02-127, 128, 154,<br />
03-11, 67, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-04,<br />
09, 26<br />
milieu-effectrapportage K9(2/2000), K47(3/2000),<br />
K61(4/2000), 00-120, 133, 134, 01-35, 48, 57,<br />
K93(1/2002), 02-09, 20, 35, 127, 128, 154,<br />
03-11, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-04, 09<br />
milieu-effectbeoordeling 00-120, 01-81, 97,<br />
02-09, 127, 128, 154, 03-11, 04-04, 26<br />
milieugevolgen 01-37<br />
milieujaarprogramma 00-86, 01-104<br />
milieujaarrapport 01-106<br />
milieuprestatieniveau 01-104<br />
milieutechnische inzichten K91(1/2002),<br />
02-16(2/2002), K48(3/2002), K64(4/2002),<br />
K66(4/2002)<br />
milieuvergunning 01-130, 132<br />
milieuverslaglegging 01-106, 03-17<br />
milieuzorgprogramma 00-119, 01-06, 104<br />
milieuzorgsysteem 00-86, 119, 01-104, 02-126<br />
militair oefenterrein 00-113, K85(1/2002), 03-04<br />
mobiele telefonie 02-147<br />
mobiliteit K31(3/2000), K73(4/2000)<br />
molenbiotoop 02-27, 04-32*<br />
monopoliepositie 01-111<br />
mondelinge gedachtewisseling<br />
motivering 02-66, 146, 03-36<br />
motivering, kenbare 02-103<br />
motivering, nadere 02-77<br />
motiveringsbeginsel 00-137, 01-22, 03-26<br />
nabijheid K47(3/2000), K93(1/2001),<br />
K42(3/2001), K21(2/2002), 03-90<br />
nadeelcompensatie 00-138, 02-93, 03-121, 04-09<br />
nadere eis 00-86, 01-38, K40(3/2001), 01-71,<br />
82, 03-47, K50(4/2003), 04-08<br />
naleving voorschriften 00-82, K84(1/2002), K94<br />
natuurbeschermingswet 01-17, K47(3/2001),<br />
01-85, 02-05, 10, 15, 44, 46, K55(4/2002),<br />
K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 42, 46,<br />
K68(4/2003)<br />
natuurgebied 02-92, 108, K55(4/2002), 02-134,<br />
03-14, 42, 46<br />
natuurmonument 01-85, 02-05, 15, K55(4/2002),<br />
K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 14, 42, 46<br />
natuurverschijnsel 02-50<br />
natuurwetenschappelijke waarden 00-76, 01-40,<br />
K70(4/2001), 01-114, 02-05, 09, 10, 15, 92,<br />
K55(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 14, 42, 46<br />
ne bis in idem 00-08, K9(2/2003), 03-55<br />
Nederlandse grootte eenheid 01-15<br />
negatieve lijst 01-84, 03-25<br />
NeR K37(3/2000), 01-39, K49(3/2001),<br />
K17(2/2003)<br />
Nertsen K14(2/2000)<br />
neventak glastuinbouw<br />
neventak intensieve veehouderij<br />
niet-ontvankelijkverklaring K28(2/2000), 01-04,<br />
K48(3/2001), 01-44, 45, 02-12, 56,<br />
K28(3/2002), K29(3/2003), K71(4/2003)<br />
nieuw besluit 02-63<br />
nieuw plan 02-107<br />
nieuwvestiging 01-86<br />
Nimby-procedure 02-110<br />
norm K19(2/2002), K13(2/2003)<br />
notificatieplicht 00-116, 03-55<br />
nulsituatie-onderzoek K13(1/2004)<br />
nuttige toepassing K49(4/2000), K70, 01-08, 09,<br />
K39(3/2003), 03-82, 88, 04-01*<br />
oeverschade K67(4/2000), K79(1/2001)<br />
omgevingsplan 00-30<br />
omrekeningsfactor K23(2/2000), K2(2/2001),<br />
K64(4/2001)<br />
omwonenden<br />
omzetten vergunning 01-33, K31(3/2003)<br />
onafhankelijk 03-72<br />
onbevoegd K5(2/2000), 00-56, K29(3/2000),<br />
01-30, K41(3/2002), 03-41, 54, 57, 103<br />
ondertekening, afwisselende 01-45<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />
99<br />
onderzoek, schriftelijke weerslag 02-103<br />
onderzoeksplicht K24(2/2000), 00-31,<br />
K46(3/2000), K62(4/2000), 01-19,<br />
K44(3/2001), 01-69, K65(4/2001), 02-41, 94,<br />
114, 129, 135, 148, 03-47, 89, K3(1/2004)*<br />
ongewoon voorval 00-80, 02-03, 04-07<br />
onherroepelijk 01-68, 02-64, 88, 03-34<br />
onmiddellijke nabijheid K93(1/2001), K42(3/2001),<br />
K86(1/2002), K21(2/2002), K79(1/2003)<br />
onpartijdig 02-157, 03-28, 72<br />
onrechtmatig 01-02, 02-90<br />
onrendabele exploitatie<br />
ontgronding K63(4/2000), 02-61, 91,<br />
K54(4/2002)<br />
ontgrondingenwet K58(4/2000), 01-34, 35, K63,<br />
02-91, K54(4/2002)<br />
ontheffing 00-121, 01-72, 91, 02-138,<br />
K75(1/2003), K27(3/2003), 03-89, K50(4/2003),<br />
K58, K1(1/2004), K9<br />
onthouding van goedkeuring 02-66, 03-95, 04-14*<br />
ontoelaatbare hinder K46(3/2000), K74(4/2000),<br />
01-42, 107<br />
onttrekkingsproef 00-02<br />
ontvankelijk bezwaar K94(1/2001), 03-14<br />
ontvankelijkheid 00-11, 15, K28(2/2000), 00-24,<br />
26, K33(3/2000), 00-63, 67, 69, 95, 107, 112,<br />
01-104, K68(4/2001), 02-51, 56, 03-11, 14,<br />
K29(3/2003)<br />
ontwerp-besluit K48(3/2000), K80(1/2001),<br />
K57(3/2001), K81(4/2001), K2(2/2002), 02-56,<br />
03-09, 48, K21(1/2004)<br />
onverbindend K100(1/2001), 01-10, 03-53, 55,<br />
04-08<br />
onzorgvuldige besluitvorming<br />
openbare weg K18(2/2001), 03-48, 74,<br />
K65(4/2003), 04-10*<br />
opheffingsvergunning 03-27<br />
oppervlaktewater K15(2/2001), K19, 01-76,<br />
01-113, K36(3/2000), 02-136, 03-52<br />
oprichten K4(2/2000), K3(2/2001), K56(3/2001),<br />
02-128, 03-53, K54(4/2003), 04-03<br />
oprichtingsvergunning K3(2/2001), K56(3/2001),<br />
K22(2/2002)<br />
opschortende voorwaarde 02-60<br />
opschortende werking 02-102<br />
opslag 02-47, 03-45<br />
opslagtanks K77(4/2001)<br />
overcapaciteit 00-78, 01-111<br />
overdragen bevoegdheden 00-56, 103<br />
overgangsrecht 01-21, 25, K66(4/2002),<br />
02-137, 152, 03-30, 41, 47, 98, 104<br />
overheidstaak 02-120<br />
overleg 00-94, 128, 02-119, 04-27<br />
overwegingen (besluit) K85(1/2001)<br />
paardenfokkerij 01-15<br />
paardenhouderij 01-15<br />
papegaaien K34(3/2000)<br />
parapluvergunning<br />
Parcom afspraken 00-118<br />
parkeergarage K27(2/2001)<br />
parkeernorm 01-16<br />
parkeeroverlast K27(2/2001), K4(2/2002)<br />
partiële herziening 03-30<br />
partijdigheid 00-48, 136, 138<br />
peildatum overgangsrecht 01-135, 02-152, 03-30<br />
peildatum planschade 03-34, 04-38<br />
permanente bewoning recreatiewoningen 01-21,<br />
135, 03-30, 04-24*<br />
persoonsgebonden overgangsrecht 03-63<br />
piekgeluidgrenswaarden K44(3/2000),<br />
K84(1/2001), K14(2/2002), K24(3/2003),<br />
K51(4/2003), K1(1/2004)<br />
PKB 02-118, K35(3/2003)<br />
plankaart 00-130, 04-18, 19, 34<br />
planologisch voordeel 03-35, 37<br />
planologische kernbeslissing 00-87, 01-35, 37, 94,<br />
02-15, 145, K35(3/2003)<br />
planologische medewerking 01-18, 02-113<br />
planologisch oordeel 03-35, 37<br />
planologische status 00-55<br />
planologische verslechtering 02-37, 03-35<br />
planperiode 01-89, 02-22, 36<br />
planschadebasis 00-38, 111, 01-28, 03-80, 120,<br />
04-38<br />
planschadekosten 02-120<br />
planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst<br />
02-120, 03-79<br />
plantoelichting 02-19, 148<br />
planvergelijking 00-75, 111, 01-142, 02-40,<br />
03-78, 81, 118, 04-36<br />
planvoorschriften 00-106, 108, 01-23,<br />
K53(3/2001), 01-100, 02-141, 03-100, 101<br />
positieve bestemming 01-21, 03-114<br />
postzegelplan 01-121<br />
prejudiciële vraag K49(4/2000), 01-09, K70,<br />
02-44, K61(4/2002), K68(4/2003)<br />
preventie<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004
100<br />
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />
preventieve bestuursdwang 00-18, 03-02,<br />
K6(2/2003)<br />
primaire beslissing 02-85<br />
privaatrechtelijke afspraken K91(1/2001), 01-54<br />
privé- en familieleven K83(4/2001), K16(1/2004)<br />
procedure K48(3/2000), K80(1/2001), 01-37, 46,<br />
K81(4/2001), 03-09, 12, 48, K34(3/2003),<br />
K21(1/2004)<br />
procesbelang K5(2/2000), K85(1/2001), 02-53,<br />
131<br />
proceskostenvergoeding 00-47, K45(3/2000),<br />
00-85, 115, 01-02, 02-53<br />
processueel belang 01-20, 27, 02-53, 131<br />
producten 00-88, K31(3/2002), 03-10<br />
productiemethode 02-140<br />
productieprocessen 00-88, 03-10<br />
proefboringen 00-76, K47(3/2001), 02-05, 15<br />
pro forma bedenkingen<br />
pro forma beroep<br />
pro forma zienswijze 01-44<br />
profijtbeginsel 02-120<br />
propaanopslag 00-16<br />
prostitutie 03-102<br />
protocol 00-82<br />
provinciaal beleid 01-86, 02-75, 147, 03-23,<br />
04-21<br />
provinciale milieuverordening 00-47, 01-10<br />
publicatie-eisen 00-26, 69, 70, 77, 107, 125,<br />
01-13, K80(4/2001), 02-12, K2(2/2002), 02-33,<br />
111, 03-94, 04-13<br />
publiekrechtelijke grondslag 02-120<br />
raadsbesluit 01-125<br />
raamvergunning 00-45<br />
raffinaderij K27(2/2000)<br />
rangeersporen<br />
rechtsbescherming 03-26, 31, K4(1/2004)<br />
rechtsbijstand 02-53, K14(1/2004)<br />
rechtsgeldige vergunning 02-105<br />
rechtsgevolgen K25(2/2000), 00-46, K29(3/2000),<br />
K43, K89(1/2001), 03-17, 82, 88, 04-01*<br />
rechtskracht 03-34, 119, 04-05*<br />
rechtsmiddel K83(1/2002), K4(1/2004)<br />
rechtsongelijkheid 03-32<br />
rechtsoordeel 02-34<br />
rechtstreekse bouwmogelijkheid 00-110<br />
rechtstreekse werking 00-90, K74(4/2001), K78,<br />
01-125, 02-07, 44, 130, 135, 03-14,<br />
K66(4/2003), 04-06*<br />
rechtsvoorganger 02-122<br />
rechtszekerheidsbeginsel K22(2/2000),00-45, 86,<br />
130, K50(3/2001), K71(4/2001), 02-32,<br />
02-126, K78(1/2003), K87(1/2003),<br />
K14(2/2003), K40(3/2003), 03-101, 04-08, 18<br />
reconstructie 00-60<br />
recreatie 02-70<br />
recreatief medegebruik 02-108<br />
recreatieterrein 00-16<br />
recreatiewoning 00-104, 01-101, 135, 03-30, 71,<br />
04-24*<br />
rectificatie K88(1/2002)<br />
recycling K70(4/2000), 01-08, 09, 04-01*<br />
referendum 02-143<br />
referentiemeting<br />
referentieniveau K10(2/2000), K34(2/2001),<br />
K40(3/2001), 01-70, K13, K70(4/2002),<br />
K33(3/2003), K43<br />
reformatio in peius K5(2/2001), 01-116,<br />
K89(1/2003)<br />
regionaal openbaar lichaam 02-69, 04-30<br />
regionaal structuurplan 00-27, 01-56, 02-69,<br />
04-30<br />
rente 00-71, 135, 01-143, 03-119<br />
representatieve bedrijfssituatie 03-05, 89,<br />
K9(1/2004)<br />
restrictief beleid<br />
revisievergunning K22(2/2001), K39(3/2001),<br />
K56, K22(2/2002), K18(1/2004)<br />
richtlijn 00-113, K37(3/2000), 00-134, 02-129, 130<br />
richtlijnconform 02-44, 130, 135, 03-46,<br />
K35(3/2003)<br />
Richtlijn SBR 02-129<br />
richtlijn Veehouderij en stankhinder 00-14,<br />
K14(2/2000) K25, K63(4/2001), K64,<br />
K91(1/2002), 02-49, K38(3/2002)<br />
rijkswaterstaatwerk 03-27<br />
riolering K6(2/2002)<br />
risico-aanvaarding 01-24, 25, 02-39, 03-77, 81<br />
ruimte voor ruimte 03-23<br />
ruimtelijk beleid 02-118, 02-145, 150<br />
ruimtelijk motief 02-147<br />
ruimtelijk relevant 00-24, 01-101, 02-29, 75, 76<br />
ruimtelijke intentie 02-107<br />
ruwvoedergewassen 02-149<br />
salderingsplicht 00-46<br />
saldomethode K43(3/2000), K14(2/2001), 01-79,<br />
02-60<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />
101<br />
saneringsplan 00-02, 53, 122, 01-05,<br />
K26(2/2001), 01-67, 02-06, K11(2/2002),<br />
K2(2/2003), K26(3/2003)<br />
saneringsplicht K26(3/2003)<br />
saneringsurgentie 01-05, 67, K11(2/2002)<br />
schadebasis 01-141, 02-90, K81(1/2003),<br />
03-118<br />
schadebeoordelingscommissie 00-34, 136, 137,<br />
138, 01-27, 02-157<br />
schadebesluit 00-115, 01-02, 03, K10(2/2001),<br />
01-112, 113, 02-90, 93, 04-09, K12(1/2004)<br />
schadevergoeding 00-46, 47, K45(3/2000),<br />
00-62, 112, 115, 01-02, 03, K10(2/2001), K27,<br />
K29, 01-112, 113, 02-38, 50, 53, 54, 02-90,<br />
93, K81(1/2003), 03-34, K5(2/2003), 03-118,<br />
119, 04-09, K12(1/2004)<br />
schaduwschade 00-138, 02-125<br />
schepen 02-59<br />
schietterrein 03-13, 83<br />
schijn van partijdigheid 00-48, 136, 138<br />
Schiphol 01-37, 03-121, K19(1/2004)<br />
schorsende werking 00-87, K61(4/2002)<br />
schorsing 03-18<br />
schorsing opheffen 00-87, K61(4/2002)<br />
schuurkassen 02-153<br />
seksinrichting 04-35<br />
significante gevolgen 01-73, 79, 81, K59(4/2001),<br />
K78, 01-114, 02- 02, 05, 07, 11, 14, 44, 02-46,<br />
K55(4/2002), K61(4/2002), 03-14, 46, 04-06*<br />
sirenegeluid K9(2/2001), 03-49<br />
sluikhandel 03-82<br />
soepele beoordeling K62(4/2001)<br />
soortenbescherming 03-21, 111, 04-25<br />
speciale beschermingszone 01-85, 114, 02-05, 07,<br />
134, 03-01, 07, 14, 16, 42, 46, 83, 04-23, 26<br />
splitsing inrichting<br />
spoorweglawaai K9(2/2002), K40(3/2002),<br />
K19(2/2003), K20<br />
spreiding 00-78<br />
Staat van bedrijfsactiviteiten 03-61<br />
stacaravan<br />
stadsproject 02-154<br />
stadsvernieuwingsplan 03-20<br />
stagnatieschade 02-90<br />
stand der techniek 01-69, 75, 02-48<br />
standstill-beginsel 00-77, K44(3/2001), 03-01, 07,<br />
K43(3/2003)<br />
stankcirkel 00-129, 01-49, 02-70<br />
stankgevoelige bebouwing 00-129, K43(3/2001),<br />
K57(4/2002)<br />
stankhinder K46(3/2000), 00-74, K101(1/2001),<br />
00-129, 01-42, K45(3/2001), 01-69<br />
stedenbouwkundig concept<br />
steenfabrieken (voormalige)<br />
stiltegebied 00-47, K5(2/2003)<br />
stofverspreiding K49, 02-50<br />
storten 02-127<br />
straffactor 00-114<br />
strafrechtelijke handhaving K9(2/2003),<br />
K53(4/2003)<br />
streefnorm 00-50, K33(3/2003)<br />
streekplan 00-22, 23, 29, 30, 33, 92, 95, 100,<br />
109, 123, 124, 131, 01-46, 89, 122, 02-62, 79,<br />
03-23, 66, 70, 112, 04-21<br />
streekplanherziening 01-122, 131, 136, 02-20,<br />
03-67<br />
streekplanuitwerking 00-33, 96, 02-108, 03-11<br />
strijdig gebruik 01-137, 03-102<br />
structuur agrarisch bedrijf 02-140<br />
structuurbeleid 02-140<br />
structuurplan 00-26, 01-118, 02-69<br />
Structuurschema Groene Ruimte 02-145, 150<br />
Structuurschema Verkeer en Vervoer<br />
struisvogels 00-10<br />
subsidie K59(4/2003)<br />
systeem van de wet 02-102<br />
taxatie (methode) 00-73, 74<br />
teeltondersteunende voorzieningen 02-141<br />
teeltondersteuning 00-105<br />
ter inzage leggen K48(3/2000), 01-120, 128,<br />
03-12, K7(2/2003), 03-48<br />
terinzagelegging plan 00-107, 01-120, 02-111<br />
termijn 00-40, 01-04, 55, 02-56, 03-52,<br />
K21(1/2004)<br />
termijnbepalingen 02-143<br />
termijnoverschrijding 00-107, 01-04, 46, 55,<br />
02-56, 111, 03-73, K21(1/2004)<br />
terpostbezorging<br />
terreinafscheiding 02-62, 04-18<br />
terstond van kracht<br />
terugverdientijd<br />
terugwerkende kracht 01-117, 03-18<br />
tienjarenprogramma afvalstoffen<br />
tijdelijk 00-43, 01-63, 95, K65(4/2001), 02-49,<br />
112, 127, 130, 141, 03-08<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004
102<br />
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />
tijdelijke vergunning K65(4/2001), 02-49,<br />
K33(3/2002), 02-92, 94, 130, 03-08<br />
tippelzone 00-43, K96(1/2001)<br />
toedeling met gesloten beurzen 02-121<br />
toekomstige invulling 03-38<br />
toekomstige ontwikkelingen K16(2/2000),<br />
K78(4/2000), K90(1/2001), 02-06,<br />
K27(3/2002), K69(4/2002), K2(2/2003), 03-84,<br />
K60(4/2003)<br />
toetsing 00-93, 105, 01-12<br />
toetsingskader 01-88, 121, 02-62, 137, 03-18, 44<br />
toezegging 00-99<br />
toezending besluit 02-105<br />
toezichthoudend orgaan 02-152<br />
tonaal geluid 00-114, K52(4/2003)<br />
tracébesluit 00-20, 21, 108, 01-18, 128, 02-113,<br />
03-74<br />
tracékeuze weg 01-18, 02-31<br />
transportleiding 02-109<br />
transportmiddel K74(4/2000)<br />
traumahelikopter 01-107, 02-96<br />
trillinghinder 01-115, 02-129<br />
tuin K11(2/2001), 03-114<br />
tweede woning 01-21<br />
uitbreiden verzoek 00-111<br />
uitbreidingsmogelijkheid<br />
uitputtende regeling 02-106, 123, K21(3/2003)<br />
uitreiking 02-105<br />
uitrijden mest K45(3/2001)<br />
uitstel 01-65<br />
uitvoerbaarheid 00-31, 02-17, 22, 02-65, 148,<br />
03-116<br />
uitvoerverbod afvalstoffen 03-82, 88<br />
uitweg 04-11*<br />
uitwerkingsplan 00-32, 61, 64, 102, 01-12, 22,<br />
64, 96, 97, 117, 120, 126, 141, 03-38, 65,<br />
110, 04-16, 17<br />
uitwerkingsregels 01-12<br />
uitzicht 00-01<br />
una via-beginsel 00-08<br />
vakantiewoning 00-54<br />
van wezenlijk belang zijnde beslissing/beleidsuitspraak<br />
varkensbesluit K20(2/2000)<br />
veerpont K74(4/2000)<br />
veevoerleverancier K50(4/2000)<br />
veiligheid 02-77<br />
veiligheidsrisico 01-14<br />
veiligheidszone 02-109<br />
veranderingen K39(3/2001)<br />
veranderingsvergunning K16(2/2001),<br />
K39(3/2001), K18(2/2003)<br />
verbindendheid 02-48, 04-28<br />
verbrandingsmotor 00-43<br />
verdrag K74(4/2001), 02-150<br />
vergunning op hoofdlijnen 00-86, 119, 01-104,<br />
02-126<br />
vergunningsaanvraag K4(2/2001), K29,<br />
K46(3/2003)<br />
vergunningplicht 00-113, 116, K102(1/2001),<br />
01-79, 02-15, 47, 52, K36(3/2002), 02-97, 136,<br />
K85(1/2003), 03-04, 04-03<br />
verkapte weigering K6(2/2000), K20(2/2002)<br />
verkeersbeeld K64(4/2000)<br />
verkeersbewegingen K18(2/2001), 03-49,<br />
K24(3/2003), 04-10*<br />
verkeersveiligheid K55(3/2001)<br />
verkennend bodemonderzoek<br />
verklaring K88(1/2003)<br />
verklaring van geen bedenkingen 01-105<br />
vermogensschade 00-135<br />
vernietiging 02-152, 04-13<br />
verrekening 02-37, 03-35<br />
verruimde reikwijdte 00-88<br />
verschoonbaar 00-15, 02-111<br />
verstedelijking 02-145<br />
verstedelijkingscontour 02-71<br />
vertrouwensbeginsel 02-04, 80<br />
vervaltermijn K59(4/2000), 02-13, 132<br />
vervallen bouwmogelijkheden 01-124<br />
vervallen van rechten K35(3/2000), K59(4/2000),<br />
01-68, K60(4/2001), 01-108, 109,<br />
K89(1/2002), 02-13, 132, 137, K76(1/2003)<br />
vervallen vergunning K21(2/2000), K35(3/2000),<br />
K59(4/2000), 01-68, K60(4/2001), 01-108,<br />
K89(1/2002), 02-13, K35(3/2002), 02-135,<br />
137, K76(1/2003), 03-47, K28(3/2003)<br />
vervangingsbesluit 01-94, 02-118, 145, 03-22<br />
vervoer gevaarlijke stoffen K53(4/2000)<br />
vervoersplan K16(2/2203)<br />
verwachting 03-38<br />
verweerschrift K4(2/2000)<br />
verwoesten 01-109, K8(2/2002)<br />
verwijderen van afvalstoffen K56(4/2000), 01-108,<br />
09, 11, K70<br />
verwijderingsstructuur 00-78<br />
verzorgingsstructuur<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />
103<br />
verzuimen, herstel van 02-28<br />
vestigingsregeling 02-140<br />
vingerwijzing 04-15<br />
visuele hinder 00-01, 74, 01-16, 02-15, 03-46<br />
vloeistofdicht K94(1/2002), K3(1/2004)*, K20*<br />
VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering 01-130,<br />
03-61, 62, K47(4/2003), 03-106<br />
VROM-circulaire 02-109<br />
vogelgebied K55(4/2000), 01-40, 73, 81, 114,<br />
02-05, 07, 46, 92<br />
vogelrichtlijn 00-62, 01-40, 73, 81, K59(4/2001),<br />
K70, K78, 01-114, 02-07, 44, 46, 03-14, 46,<br />
K35(3/2003), 03-83, 04-23<br />
volksgezondheid 02-147<br />
volwaardig agr. bedrijf 01-15<br />
voorbereidingsbesluit 00-24, 97, 01-84, 02-73, 122,<br />
03-33, 36<br />
voorbereidingsprocedure 02-36<br />
voordeelsverrekening 03-35<br />
voorgenomen besluit 02-119<br />
voorkeursvolgorde<br />
voorlopige voorziening 00-97<br />
vooroverleg 00-68<br />
voorschriften 00-13, K22(2/2000), K16(2/2001),<br />
K39(3/2001), K50, K71(4/2001), K75,<br />
K26(3/2002), K46, 03-55, K40(3/2003), 04-08<br />
voorschriften veranderingsvergunning K16(2/2001),<br />
K39(3/2001)<br />
voorschriften wijzigen K39(3/2001), 01-69<br />
voor verzuring gevoelig gebied K54(4/2000)<br />
voorwaarden vergunning 03-29<br />
voorzienbaarheid 00-120, 135, 01-26, 138,<br />
02-39, 82, 86, 121, 122, 124, 03-36, 117<br />
voorzienbare ontwikkelingen 00-120, 03-36<br />
voorzieningen K32(3/2000), 03-51, K3(1/2004)*,<br />
K12<br />
voorzorgsbeginsel 00-49, 50, 77, 87,<br />
K49(4/2000), 00-118, 01-34, 35, 02-15, 02-65,<br />
K35(3/2003)<br />
vormverzuim 00-32, K29(3/2000), K21(2/2001),<br />
K23, K31, K41(3/2001), K80(4/2001),<br />
K2(2/2002), 03-09, 12, 48<br />
vreemde taal 00-09<br />
vrijstelling 00-65, 106, 110, 01-57, 62, 142, 02-81,<br />
112, 03-29, 30, 62, 65, 86, 04-16, 17, 24*, 28<br />
vuurwapens 00-113<br />
vuurwerk K77(4/2000), K72(4/2001), 02-16,<br />
K48(3/2002), K8(2/2003), 03-41<br />
waardebepalingsmethode 02-38<br />
waardevermindering 01-25, 02-38<br />
waddenzee 00-76, 77, 87, 01-34, 35,<br />
K47(3/2001), 02-07, 15, 65, K55(4/2002),<br />
K61(4/2002), K35(3/2003), 03-83, K68(4/2003)<br />
warmdraaien K36(3/2001)<br />
waterbodem<br />
waterschap 02-27<br />
waterverbruik K11(2/2000)<br />
Wederopbouwwet 00-111, 02-156<br />
wegverkeerslawaai K53(3/2001), 02-116, 150,<br />
K58(4/2003), K2(1/2004)*<br />
weigering K25(2/2000), 01-02, 03, 02-60, 85,<br />
02-90, 99, K72(4/2002), 03-30<br />
weiland K84(1/2001), K60(4/2001)<br />
werk K74(4/2002), 02-127<br />
werktijden 00-06, 03-60<br />
wet milieugevaarlijke stoffen 00-117<br />
wetsafbakening 00-117, K99(1/2001),<br />
K33(2/2001)<br />
wettelijke voorschriften 01-120<br />
wijze van meten 00-65<br />
wijziging aanvraag K57(3/2001), 01-110, 02-58,<br />
K3(2/2003)<br />
wijzigingsbevoegdheid 00-58, 64, 106, 110,<br />
02-78, 86, 03-68, 101, 113<br />
wijzigingsplan 00-68, 01-93, 97, 133, 02-102,<br />
117, 03-112, 113, 04-12<br />
windmolen 00-62, K102(1/2001), 02-04,<br />
K45(3/2003)<br />
winplaats 02-61<br />
woningbouwcijfers 00-99<br />
woningbouwproject 02-154<br />
woonboot K12(2/2000), 00-55, K97(1/2001),<br />
K8(2/2003)<br />
woon- en leefklimaat 00-59, 100, 104, 01-90,<br />
02-77, 115, K2(1/2004)*<br />
woonwagenstandplaatsen<br />
wraking K1(2/2001)<br />
zakelijk recht 03-39<br />
zakelijke inhoud 00-26, 02-33<br />
zandwinning 02-110<br />
zeggenschap K91(1/2001), 01-77, 02-58,<br />
K10(2/2003), K45(3/2003)<br />
zelfstandig schadebesluit 02-84, 125, 03-118<br />
zelfverzorging/zelfvoorziening K70(4/2000)<br />
zendinstallatie 01-50, 80<br />
zettingsschade K63(4/2000)<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004
104<br />
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />
zich ontdoen van K49(4/2000), 01-08, 09, 11, 30,<br />
31, K92(1/2002), 02-59<br />
zienswijze 02-23, 03-26, 31<br />
zienswijze, intrekking 02-68<br />
ZOAB 02-150<br />
zonebesluit 00-38, K2(1/2004)*<br />
zonegrenswaarde K52(4/2002), K15(2/2003),<br />
03-89, K17(1/2004)<br />
zone van rechtswege K15(2/2003)<br />
zonering 00-57, 103, 114, 01-83, 02-106, 117,<br />
K15(2/2003), 03-84, 86, 89, K2(1/2004)*, K17<br />
zorgplichtbepaling 00-90, K94(1/2002), 03-92<br />
zorgvuldige voorbereiding 01-05, K6(2/2001),<br />
03-36<br />
zwaarwegend maatschappelijk belang<br />
zwarte-lijststof 00-49, 77, 118<br />
zwavelgehalte 01-01<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004
Doorlopend artikelgewijs register<br />
Doorlopend artikelgewijs<br />
2000-2004<br />
register 2000-2004<br />
105<br />
Afvalstoffenverordening Den Bosch<br />
artikelen 2 en 29 K100(1/2001)<br />
Algemene wet bestuursrecht<br />
artikel 1:1 00-84<br />
artikel 1:2 00-54, 85, K61(4/2001), K66, 02-05<br />
K37(3/2003)<br />
artikel 1:3 00-22, 27, 33, K32 (2/2000), 00-77,<br />
84, 96, K89 (1/2001), 00-124, K26(2/2001),<br />
01-51, 67, K88(1/2002), K6(2/2002), 02-31, 34,<br />
35, K29(3/2002), K30, 02-61, 105, 108,<br />
K49(4/2002), K62(4/2002), 03-11, 66<br />
artikel 1:3 lid 4 00-07, K64(3/2003)<br />
artikel 1:5 02-34<br />
artikel 2:1<br />
artikel 2:4<br />
artikel 3:2 00-48, 86, 118, 119, 137, 01-05,<br />
K6(2/2001), 01-40, 01-49, 95, 113, 02-05, 22,<br />
31, 02-80, 114, 126, 129, 135, 151, 157,<br />
03-26, 27, 36, K4(2/2003), K17, 03-43, 67, 68,<br />
73, 76, 93, 105, 115, 116, 04-14*, 15, 18, 21,<br />
23, 25, 26<br />
artikel 3:4 00-03, K7(2/2000), 03-43<br />
artikel 3:11 03-116<br />
artikel 3:12 00-26, 01-13, 02-33, 03-94, 04-13<br />
artikel 3:14 K80(1/2001)<br />
artikel 3:18 01-04<br />
artikel 3:19 00-11, K48(3/2000), 00-77,<br />
K21(2/2001), 01-41, K81(4/2001), K2(2/2002)<br />
artikel 3:21 K81(4/2001), 03-21, K7(2/2003)<br />
artikel 3:24 03-93, K21(1/2004)<br />
artikel 3:25<br />
artikel 3:27<br />
artikel 3:28 K29(2/2001)<br />
artikel 3:40 02-73, 120<br />
artikel 3:41 02-12, 73, 105<br />
artikel 3:42 K80(4/2001), 01-28<br />
artikel 3:45 K60(4/2000)<br />
artikel 3:46 K44(3/2000), 00-120, 01-01, 54, 63,<br />
87, 90, 113, 115, 02-09, 17, 71, 109, 141,<br />
145, 146, 03-01, 24, 27, 61, 63, 65, 96, 106,<br />
110, K1(1/2004), K2*, 04-21<br />
artikel 3:47 01-87<br />
artikel 3:50 01-144<br />
artikel 4:5 00-09, 01-04, K57(3/2001),<br />
K26(3/2003)<br />
artikel 4:6 02-125<br />
artikel 4:16 00-118<br />
artikel 4:81 03-23<br />
artikel 5:21 00-18, K7(2/2000), 00-51, 01-36,<br />
02-98, 100, K68(4/2002), K80(1/2003), 03-85,<br />
92, K63(4/2003), 04-07<br />
artikel 5:24 K13(2/2001), K17, 01-36, 02-55<br />
artikel 5:25 01-36<br />
artikel 5:32 00-03, 08, K1(2/2000), K2, 00-113,<br />
K82(1/2001), 01-10, K4(2/2001), K17, K30,<br />
K53(3/2001), 01-105, 116, K94(1/2002), 02-04,<br />
K18 (2/2002), K34(3/2002), K45, 020-100,<br />
K50(4/2002), K86(1/2003), K89(1/2003),<br />
03-02, 03, 17, K6(2/2003), K9, 03-45, 47, 50,<br />
53, 55, 57, K42(3/2003), K53(4/2003),<br />
K3(1/2004)*, K6, K11<br />
artikel 5:34 K2(2/2000)<br />
artikel 6:2 00-67, 01-46, 140, 03-25<br />
artikel 6:3 K61(4/2000)<br />
artikel 6:5 K48(3/2001), K71(4/2003)<br />
artikel 6:6 K33(3/2000), K48(3/2001), 02-28,<br />
K71(4/2003)<br />
artikel 6:7<br />
artikel 6:11<br />
artikel 6:13<br />
artikel 6:15 00-22, 02-34, 03-20, 66, 121<br />
artikel 6:17 02-67<br />
artikel 6:18 02-41<br />
artikel 6:19 02-41, 03-22<br />
artikel 6:20 01-140, 02-85<br />
artikel 6:22 00-32, K29(3/2000), K21(2/2001),<br />
K31<br />
artikel 7:1 02-34, 85, 102, 03-66<br />
artikel 7:2 01-65, 03-33<br />
artikel 7:9<br />
artikel 7:11 00-137, 01-04, K12(2/2001),<br />
01-116, K16(2/2002), 03-15, K41(3/2003),<br />
K69(4/2003)<br />
artikel 7:12 00-137, 01-58, 03-29, 36, 03-43, 80<br />
artikel 7:13<br />
artikel 8:1 03-20, 66<br />
artikel 8:2 03-33<br />
artikel 8:5 01-84, 03-66<br />
artikel 8:6 03-20<br />
artikel 8:15 K1(2/2001), 03-72<br />
artikel 8:26 00-115<br />
artikel 8:32<br />
artikel 8:42 K5(2/2000)<br />
artikel 8:47 00-28, 41, 98, 137, 01-134<br />
artikel 8:54<br />
artikel 8:55<br />
artikel 8:69<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004
106<br />
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004<br />
artikel 8:71 03-66<br />
artikel 8:72 00-67, 137, 01-121<br />
artikel 8:72 lid 3 K25(2/2000), K29(3/2000), K43,<br />
K62(4/2000), 03-82, 04-01*<br />
artikel 8:72 lid 4 K29(2/2001), 01-33, 02-24,<br />
K14(2/2003), 03-70, 04-12, 15<br />
artikel 8:72 lid 5 01-46, 02-36, 04-12<br />
artikel 8:72 lid 7 K98(1/2001), K56(4/2002)<br />
artikel 8:73 00-46, K45(3/2000), 01-02,<br />
K10(2/2001), 02-53, 90<br />
artikel 8:75 00-47, 115, K24(2/2001), 02-53,<br />
K14(1/2004)<br />
artikel 8:81<br />
artikel 8:86 01-37<br />
artikel 8:88 01-44, 02-28<br />
artikel 10:15 01-105<br />
artikel 10:27 00-93, 01-62, 99, 117, 119, 122,<br />
124, 02-19, 23, 26, 27, 32, 66, 77, 78, 113,<br />
117, 144, 148, 154, 03-62, 69, 70, 100, 101,<br />
114, 115, 116, 04-13, 16, 19, 26, 33<br />
artikel 10:29 02-77, 03-94<br />
artikel 10:30 00-94, 128, 02-119<br />
artikel 10:31 00-67, 01-20, 03-22, 94<br />
Beleidslijn Ruimte voor de Rivier 00-166, 04-22<br />
Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer<br />
artikel 1 02-52<br />
Besluit beheer autowrakken<br />
artikel 5 04-08<br />
Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten<br />
artikel 1 03-21<br />
Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer<br />
artikel 2 K36(3/2002)<br />
bijlage 03-55<br />
Besluit detailhandel ambachtsbedrijven<br />
artikel 3 K53(4/2002)<br />
bijlage K95(1/2002)<br />
Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige<br />
bouwwerken<br />
artikel 2 04-18<br />
Besluit geluidhinder spoorwegen<br />
artikel 1 K9(2/2002), K20(2/2003)<br />
artikel 21<br />
Besluit genetisch gemod. organismen Wms<br />
artikel 1 K3(2/2000)<br />
artikel 23 K3(2/2000), 00-82<br />
Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen<br />
artikel 5 01-38, K40(3/2001), 01-71, 03-47<br />
artikel 6 K18(2/2002)<br />
artikel 7 03-47<br />
Besluit inrichtingen motorvoertuigen<br />
artikel 2 K10(1/2004)<br />
Besluit luchtemissies afvalverbranding<br />
voorschrift 1 K17(2/2003)<br />
Besluit milieu-effectrapportage 1994<br />
Onderdeel A, bijlage 00-123<br />
Onderdeel C, bijlage K93(1/2002), 02-108, 127,<br />
128<br />
Onderdeel D 03-11, 04-04, 26<br />
artikel 2 00-133, 01-48, 02-35, 108, 154<br />
artikel 9 00-133<br />
Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer<br />
artikel 2 K27(2/2001)<br />
artikel 3 K27(2/2001)<br />
artikel 5 K38(3/2003), K50(4/2003)<br />
bijlage K32(3/2003)<br />
Besluit opslaan in ondergrondse tanks<br />
artikel 1 00-42, 89<br />
artikel 13 lid 4 00-42, 89<br />
artikelen 18 en 19<br />
Besluit op de ruimtelijke ordening 1985<br />
artikel 2<br />
artikel 7 03-25, 66, 04-34<br />
artikel 9 00-31, 01-19, 02-17, 148<br />
artikel 10 04-27<br />
artikel 12 02-148<br />
artikel 13 00-61<br />
artikel 15 00-101<br />
artikel 16 04-18, 19<br />
artikel 19 02-112<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004<br />
107<br />
Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer<br />
artikel 1 K21(2/2000), 01-49<br />
Besluit tankstations milieubeheer<br />
artikel 8 K71(4/2002)<br />
artikel 2 K21(3/2003)<br />
Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt<br />
milieubeheer<br />
algemeen 00-59<br />
Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen<br />
artikel 4<br />
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten<br />
04-25<br />
Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming<br />
artikel 1 K74(4/2002)<br />
artikel 22 K74(4/2002)<br />
Burgerlijk Wetboek<br />
artikel 6:162<br />
EG-richtlijn 75/442<br />
artikel 1 K49(4/2000), K70, 01-08, 09, 11, 30,<br />
31, 32, K38(3/2001), K41, K92(1/2002),<br />
K37(3/2002), K39, 03-54, 03-82, 88<br />
artikel 3 K70(4/2000)<br />
artikel 5 01-09<br />
artikel 7 01-09<br />
artikel 11 K39<br />
EG-richtlijn 76/464<br />
artikel 1 lid 2 00-43<br />
artikel 2 00-77, 118<br />
artikel 3 03-52<br />
artikel 7 01-76, 02-48, 51<br />
EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn)<br />
artikel 4 01-73, 85, K59(4/2001), K70, K78,<br />
01-114, 02-05, 07, 46, 03-14, 16, 46, 83, 105,<br />
04-23<br />
EG-richtlijn 80/836<br />
artikel 6<br />
EG-richtlijn 83/189<br />
artikel 1 lid 9 00-116, K46(3/2002)<br />
EG-richtlijn 85/337<br />
artikel 2 en 4 01-81<br />
artikel 5 00-134<br />
EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn)<br />
artikelen 2, 3-16 01-17, 73, 85, K74(4/2001),<br />
K78<br />
artikel 4 03-64<br />
artikelen 6 en 7 01-114, 02-07, 44, 46, 94,<br />
K55(4/2002), K61(4/2002), 03-07, 14, 16, 31,<br />
46, K35(3/2003), 03-83, 105, 04-23<br />
artikel 12 03-21<br />
Bijlage IV 04-25<br />
EG-richtlijn 96/61<br />
artikel 1 01-79, 02-02, 14, K66(4/2003)<br />
artikelen 2, 3, 9 en 12 02-02, 11, 14, 135, 03-87,<br />
04-06*<br />
EG-richtlijn 2000/53<br />
artikel 6 04-08<br />
EG-Verdrag<br />
artikel 10 01-73<br />
artikelen 29 en 30 K70(4/2000)<br />
artikelen 34 en 36<br />
artikelen 82 en 86 01-111<br />
artikel 90<br />
artikel 189<br />
artikel 130T<br />
EG-Verordening 259/93 (Evoa)<br />
artikel 1 01-32, 02-59<br />
artikel 2 01-08, 32, 02-59<br />
artikel 4 K70(4/2000), 01-09, 03-82, 88, 04-01*<br />
artikel 7 01-09, 32<br />
artikel 26 01-08, 02-59, 03-82<br />
Europees Handvest inzake lokale Autonomie<br />
artikel 4 01-125<br />
Europees Verdrag Rechten v/d Mens<br />
artikel 1 00-116, 01-135, 03-16<br />
artikel 6 02-103, 03-28, 72<br />
artikel 8 00-90, K83(1/2002), 02-45,<br />
K16(1/2004), 04-24*<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004
108<br />
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004<br />
artikel 13 K83(1/2002)<br />
Flora- en faunawet<br />
artikel 11 03-111, 04-25<br />
artikelen 4, 8, 10, 75 04-25<br />
Gemeentewet<br />
artikel 125 K82(1/2001), K53(3/2001), 03-43<br />
artikel 164 00-95<br />
artikel 229 02-155<br />
artikel 242 02-155<br />
Grondwaterwet<br />
artikel 14 K44(3/2001)<br />
Grondwet<br />
artikel 10 K16(1/2004)<br />
artikel 21 00-90, 02-45<br />
artikel 120 04-09<br />
Hinderwet<br />
artikel 27<br />
Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm<br />
artikel 5.1 K34(3/2000), 01-04<br />
artikel 5.6<br />
artikel 5.10 01-04, K7(1/2004)<br />
artikelen 5.16 en 5.18<br />
artikel 7.1 K23(2/2001)<br />
artikel 7.2 K34(3/2003)<br />
bijlage I, categorie 1.1 onder b 00-43, K96(1/2001)<br />
bijlage I, categorie 1.2 onder a 00-43<br />
bijlage I, categorie 2.1 onder a 03-45<br />
bijlage I, categorie 3-5 02-47<br />
bijlage I, categorie 5.1<br />
bijlage I, categorie 11.1<br />
bijlage I, categorie 11.3 K35(2/2001)<br />
bijlage I, categorie 13.1 02-47<br />
bijlage I, categorie 14.1 en 14.2<br />
bijlage I, categorie 17 00-113, 03-04<br />
bijlage I, categorie 18 K17(2/2002)<br />
bijlage I, categorie 19 02-01, 03-05<br />
bijlage I, categorie 28.1 00-81<br />
bijlage I, categorie 28.3 onder c 00-116<br />
bijlage I, categorie 28.4 01-11, 30, K41(3/2001),<br />
K4(2/2003), 03-54, 57, K70(4/2003)<br />
Instructieregeling lozingsvoorschriften<br />
artikel 2<br />
Interimwet ammoniak en veehouderij<br />
artikel 1 K40(3/2000), K2(2/2001)<br />
artikel 2 K8(2/2000)<br />
artikel 3<br />
artikel 5 K8(2/2000), K41(3/2000)<br />
artikel 7 K39(3/2000)<br />
artikel 8 lid 4 K14(2/2001)<br />
Internationaal verdrag inzake economische,<br />
sociale en culturele rechten<br />
artikel 11 01-135<br />
Kernergiewet<br />
artikelen 15 en 15a K29(2/2001)<br />
artikel 29 K29(2/2001)<br />
artikel 30 K29(2/2001)<br />
Lozingenbesluit Wbb<br />
artikel 11 01-10<br />
artikel 24a 00-121<br />
Lozingenbesluit Wvo<br />
artikel 2 02-48<br />
artikel 3<br />
artikel 14 02-48<br />
Luchtvaartbesluit<br />
artikel 6, 7 en 8 01-07<br />
Luchtvaartwet<br />
artikel 14 01-07<br />
artikel 24 00-138<br />
artikel 25 01-83, K19(1/2004)<br />
artikel 25a<br />
artikel 26 03-24<br />
artikel 27 00-138, 01-37<br />
artikel 30 03-24<br />
artikel 31 02-147<br />
artikel 72 K41(3/2002)<br />
artikel 76 01-07<br />
Natuurbeschermingswet<br />
artikel 12 00-76, 87, K47(3/2001), 01-133,<br />
02-05, 10, 15, 21, 02-44, 46, K29(3/2002),<br />
02-65, 93, K55(4/2002), K61(4/2002), 02-134,<br />
03-01, 07, 42, 46, K35(3/2003), K68(4/2003)<br />
artikel 18 02-93<br />
artikel 21 00-87<br />
artikel 22 03-21<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004<br />
109<br />
artikel 24 01-17<br />
artikel 25 01-17, 91, 03-21<br />
artikel 27 03-16<br />
Ontgrondingenwet<br />
artikel 3 01-34, 35, 02-91, K87(1/2003),<br />
K55(4/2003)<br />
artikel 10 K58(4/2000), K63, K54(4/2002),<br />
K55(4/2003)<br />
Provinciale Milieuverordening Limburg<br />
artikel 5.21 03-53<br />
Provinciale Milieuverordening Noord Brabant<br />
artikel 4.3.1.1 K100(4/2000)<br />
Provinciewet<br />
artikel 74<br />
artikel 102<br />
artikel 107 00-56, K51(4/2000), 01-105<br />
artikel 118 01-10<br />
artikel 122 00-18<br />
artikel 127<br />
artikel 166<br />
Regeling aftrek bij berekening en meting van<br />
geluidbelasting vanwege een weg<br />
artikel 1 02-116<br />
Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat<br />
artikel 10 00-138<br />
artikel 23 00-138<br />
Telecommunicatiewet<br />
artikel 3.6 lid 2 K99(1/2001)<br />
artikel 3.11 02-147<br />
Tracéwet<br />
artikel 7 01-128<br />
artikel 13 01-18<br />
artikel 15 01-18, 04-29<br />
artikel 16 01-128<br />
artikel 17 01-18<br />
artikel 19 00-20, 21, 108<br />
artikel 20 03-74, 04-29<br />
artikel 24 02-113<br />
artikel 25 00-20, 21<br />
Uitvoeringsbesluit Reken- en Meetvoorschrift<br />
Verkeerslawaai<br />
artikel 8 00-127, 01-98<br />
Uitvoeringsbesluit Wvo<br />
artikel 2 lid 2 00-117<br />
artikel 4 01-36<br />
Uitvoeringsregeling Uav<br />
artikel 2 K54(4/2000)<br />
artikel 3 K81(1/2001)<br />
artikel 4<br />
bijlage 4<br />
Universele verklaring van de Rechten v/d Mens<br />
artikel 25 01-135<br />
Verdrag van Bern<br />
artikel 4 02-150<br />
artikel 7 03-21<br />
Vuurwerkbesluit<br />
artikel 1.1.1 K8(2/2003)<br />
artikel 5.1.3 03-41<br />
Waterschapswet<br />
artikel 16l 01-36<br />
Wet afvalwater<br />
artikel IV lid 2 K86(1/2001)<br />
Wet ammoniak en veehouderij<br />
artikelen 3 en 6 03-87<br />
artikel 10 02-137<br />
Wet bodembescherming<br />
artikel 1 01-67, K82(4/2001)<br />
artikel 13 K94(1/2002), 02-55, 100<br />
artikel 28 01-05<br />
artikel 29 K38(3/2000), 01-05, K49(4/2003)<br />
artikel 37 K38(3/2000), 01-05, K49(4/2003)<br />
artikel 38 00-53, 122 , K11(2/2002),<br />
K12(2/2003)<br />
artikel 39 00-02, 53, 122, K11(2/2002),<br />
K12(2/2003)<br />
artikel 40 01-05<br />
artikel 44 K26(3/2002<br />
artikel 53<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004
110<br />
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004<br />
Wet gemeenschappelijke regelingen<br />
artikelen 8 en 10 01-106<br />
Wet geluidhinder<br />
artikel 1 00-54, 02-150, K9(1/2004)<br />
artikel 41, 42 00-57, 02-106, 03-05, 03-86<br />
artikel 47 00-103, K15(2/2003), K58(4/2003)<br />
artikel 53 00-57, 114, K52(4/2002)<br />
artikel 59 K15(2/2003), K9(1/2004)<br />
artikel 61 00-117<br />
artikelen 71 en 72 02-06, K2(2/2003), 03-84<br />
artikel 72 lid 2 K2(2/2003)<br />
artikel 73 03-89<br />
artikel 74 00-104, 01-98, 03-116, K2(1/2004)*<br />
artikel 76 00-60, 02-25<br />
artikel 77 00-60, K53(3/2001), 03-116<br />
artikel 81 K56(4/2003)<br />
artikel 82 00-104<br />
artikel 90 00-85<br />
artikel 99 00-60<br />
artikel 100 00-127, K59(4/2003)<br />
artikel 100a 00-60, 127, 01-75<br />
artikel 102 02-150<br />
artikel 103 01-75, 02-116, K67(4/2003)<br />
artikel 111 00-127<br />
artikel 157<br />
Wet milieubeheer<br />
artikel 1.1 lid 1 00-04, 05, 42, 43, 51, 78, 79, 81,<br />
83, 89, K74(4/2000), 00-116, K84(1/2001),<br />
K91, K93, K96, K102, K45(3/2001), 01-77,<br />
K68(4/2001), K77, K79, K85(1/2002), K86, K87,<br />
K92, 02-01, 08, K1(2/2002), K21, K24, 02-47,<br />
K43(3/2002), 02-94, 97, 99, K59(4/2002),<br />
K65(4/2002), K77(1/2003), K79, K85, 03-04,<br />
K10(2/2003), K11, 03-45. K39(3/2003), K42,<br />
03-90, 91, 04-10*, K10(1/2004)<br />
artikel 1.1 lid 2 K11(2/2000), K31(3/2000),<br />
00-88, K28(2/2001), K65(4/2003)<br />
artikel 1.1 lid 3 en 4 00-05, 16, 42, 43, 51,<br />
K47(3/2000), 00-81, 89, 116, K42(3/2001),<br />
01-77, K60(4/2001), K77, K93(1/2002), 02-01,<br />
08, K24(2/2002), K10(2/2003), K11,<br />
K45(3/2003), 03-90, 91, K10(1/2004)<br />
artikel 1.1 lid 5<br />
artikel 1.1a 03-92<br />
artikel 1.2 00-47, 01-10, 03-53<br />
artikel 4.22 K6<br />
artikel 7.1 00-134<br />
artikel 7.2 01-57, 97, 01-48, 02-35, 108, 127,<br />
128, 154, K23(3/2003), K54(4/2003)<br />
artikel 7.4, 7.8b e.v. K61(4/2000), 01-97, 03-11,<br />
04-04, 26<br />
artikel 7.5 02-20, 35<br />
artikel 7.6<br />
artikel 7.8b 02-09, 03-11<br />
artikel 7.10 K9(2/2000)<br />
artikelen 7.12-7.16 02-20<br />
artikel 7.27 01-97, 02-127, 128<br />
artikel 7.28 02-127, 128, K54(4/2003)<br />
artikel 8.1 00-16, K4(2/2000), 00-79,<br />
K3(2/2001), K16, 01-33, K39(3/2001), K56,<br />
02-04, 14, K3(2/2002), K7, K12, K17, K22,<br />
K34(3/2002), 04-03, 06*, K6(1/2004)<br />
artikel 8.1 lid 3 02-57, K6(2/2003)<br />
artikel 8.2 K15(2/2000), 00-56, K30(3/2000),<br />
K35(2/2001), K41(3/2001), 03-04, 54, 57,<br />
K70(4/2003)<br />
artikel 8.3<br />
artikel 8.4 00-06, 120, K3(2/2001), K16, K22,<br />
01-33, 42, K39(3/2001), K56, K64(4/2001),<br />
K19(2/2002), K22, 02-56, K48(3/2002),<br />
K18(1/2004)<br />
artikel 8.5<br />
artikel 8.6 K80(1/2001)<br />
artikel 8.7 K23(2/2001), 03-12, K34(3/2003)<br />
artikel 8.8 K16(2/2000), K55(4/2000), K76, K78,<br />
00-119, K90(1/2001), K52(3/2001),<br />
K90(1/2002), K27(3/2002), K52(4/2002),<br />
K69(4/2002), K75(1/2003), 03-05, 89,<br />
K60(4/2003), K61, K9(1/2004), K17<br />
artikel 8.9 K20(2/2000), 02-58<br />
artikelen 8.10 en 8.11 K69(4/2002), K72(4/2002),<br />
K73(4/2002), K17(1/2004)<br />
artikel 8.11 lid 3 00-13, 17, K10(2/2000), K13,<br />
K18, K19, K22, K24, K40(3/2000), 00-86, 117,<br />
K83(1/2001), K87, K95, K101, 01-70,<br />
K69(4/2001), K75, K15(2/2002), K19,<br />
K26(3/2002), K47(3/2002), K64(4/2002),<br />
K66(4/2002), K67(4/2002), K70(4/2002),<br />
02-138, 03-10, 13, K14(2/2003), K16, 03-51,<br />
03-87, K51(4/2003), K57<br />
artikel 8.11 lid 4 K13(2/2003)<br />
artikel 8.12 00-50, K46(3/2001), K42(3/2002),<br />
K63(4/2002)<br />
artikel 8.13 K31(3/2000), 01-06, K84(1/2002)<br />
artikel 8.16 K66(4/2000)<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004<br />
111<br />
artikel 8.17 K65(4/2001), 02-49, K33(3/2002),<br />
02-94, 130, 03-08<br />
artikel 8.18 K35(3/2000), K59(4/2000), 01-68,<br />
K60(4/2001), 01-108, 02-13, K35(3/2002),<br />
02-132, K76(1/2003), K28(3/2003)<br />
artikel 8.19 00-44, K43(3/2000), K32(2/2001),<br />
01-74, 78, K67(4/2001), 02-12, K4(2/2002),<br />
K5, K23, 02-57, 95, K58(4/2002), 02-131,<br />
03-15, 56, 58, 59, 60, K36(3/2003), K44<br />
artikel 8.20<br />
artikel 8.22, 8.23 K46(3/2000), 01-07,<br />
K36(3/2001), 01-69, K25(3/2002)<br />
artikel 8.24 K12(2/2002), 03-44<br />
artikel 8.25 00-06, K46(3/2000), K52(4/2000),<br />
01-42, 107, 109, K31(3/2002)<br />
artikel 8.26 K21(2/2000), K10(2/2002)<br />
artikel 8.28 00-10, K25(3/2003)<br />
artikel 8.30 K25(3/2003), 03-83<br />
artikel 8.36 K56(4/2000), K33(2/2001)<br />
artikel 8.40 01-71, K84(1/2003)<br />
artikel 8.41 K4(1/2004)<br />
artikel 8.45 04-08<br />
artikel 8.73<br />
artikel 10.1<br />
artikel 10.2 01-31, K38(3/2001), K43(3/2002)<br />
artikel 10.4 03-58<br />
artikel 10.10 K60(4/2002)<br />
artikel 10.26<br />
artikel 10.30 K1(2/2000)<br />
artikel 12.1 01-06<br />
artikel 12.4 01-06<br />
artikel 13.1 K37(3/2001)<br />
artikel 13.4 00-11, K31(2/2001), 01-41,<br />
K37(3/2001), K1(2/2002), 02-139<br />
artikel 13.5<br />
artikel 13.7 00-57, 03-86<br />
artikel 13.10<br />
artikel 15.20 00-112, 01-03, 02-54, K5(2/2003),<br />
K12(1/2004)<br />
artikel 15.25 02-50<br />
artikel 17.1 en 17.2 00-80, 02-03, 04-07<br />
artikel 18.2 00-08, K3(2/2002), K51(4/2002), 03-57<br />
artikel 18.8 00-51<br />
artikel 18.9 00-03, 08<br />
artikel 18:12 00-18, 03-41<br />
artikel 18.14 01-112<br />
artikel 19.3<br />
artikel 20.1 00-77, K86(1/2001)<br />
artikel 20.3 K10(2/2002), 02-60<br />
artikel 20.6 00-15, K28(2/2000), K94(1/2001),<br />
K51(3/2001), K28(3/2002), 03-14,<br />
K29(3/2003), K37, 03-93<br />
artikel 20.8 K17(2/2000), 01-68, 02-89,<br />
K83(1/2003), 04-05*<br />
artikel 20.13 00-77<br />
artikel 22.1 00-50, 01-07, K33<br />
Wet op de Raad van State<br />
artikel 15 03-72<br />
artikel 26 03-28<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening<br />
artikel 1 03-25, 67<br />
artikel 2<br />
artikel 2a 02-145<br />
artikel 2b 01-37<br />
artikel 4<br />
artikel 4a 00-22, 23, 29, 30, 33, 96, 109, 123,<br />
124, 01-46, 61, 86, 102, 02-61, 108, 03-11,<br />
26, 31, 67, 76, 105, 04-34<br />
artikel 5 01-89<br />
artikel 6 01-136<br />
artikel 6a 00-19, 28, 32<br />
artikel 7 00-26, 01-118<br />
artikel 9<br />
artikel 10 00-62, 108, 110, 126, 129, 131,<br />
01-14, 15, 16, 21, 23, 60, 101, 131, 132,<br />
02-25, 29, 30, 75, 76, 140, 147, 03-65, 68,<br />
04-17<br />
artikel 11 00-32, 58, 61, 62, 64, 68, 92, 102,<br />
128, 01-12, 22, 62, 82, 93, 96, 101, 117, 120,<br />
126, 02-78, 86, 102, 117, 03-65, 68, 101, 110,<br />
112, 113, 04-12, 16, 33<br />
artikel 13<br />
artikel 14 00-24, 25, 105, 01-92, 124, 02-62,<br />
03-33, 107<br />
artikel 15 00-62, 64, 65, 106, 01-82, 03-30, 62,<br />
04-17<br />
artikel 17 02-112<br />
artikel 19 01-84, 03-29, 109<br />
artikel 20 04-18<br />
artikel 21 00-24, 97, 01-84, 03-33<br />
artikel 23 00-28, 107, 01-45, 02-23, 33, 36,<br />
02-68, 102, 111, 03-31, 116<br />
artikel 24 00-96, 124, 03-26, 31, 105<br />
artikel 25 00-100, K73(4/2001), 02-107<br />
artikel 26 00-125, 02-33, 03-73, 94, 04-13<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004
112<br />
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004<br />
artikel 27 00-25, 59, 69, 132, 01-13, 45, 03-31,<br />
73, 94, 04-13<br />
artikel 28 00-24, 26, 59, 62, 63, 67, 93, 97, 99,<br />
130, 01-20, 45, 46, 55, 62, 99, 119, 121, 122,<br />
124, 130, 132, 02-18, 19, 23, 27, 63, 64, 66,<br />
70, 77, 102, 104, 115, 141, 144, 145, 147, 149,<br />
154, 03-18, 20, 27, 34, 69, 70, 94, 100, 114<br />
artikel 29 01-94, 02-118, 145, 153, 03-22<br />
artikel 30 00-91, 105, 04-15<br />
artikel 33 01-131, 02-22, 36, 02-65<br />
artikel 35 04-33<br />
artikel 36c 01-51<br />
artikel 36e 00-27, 02-35<br />
artikel 36l 01-56, 02-69, 04-30<br />
artikel 36m 02-69<br />
artikel 36n 02-69<br />
artikel 37 00-35, 01-18, 83, 02-69, 113, 03-24<br />
artikel 38 03-24<br />
artikel 40 02-110<br />
artikel 40b<br />
artikel 41 02-110<br />
artikel 42 03-79<br />
artikel 44 01-88, 03-25<br />
artikel 49 01-64, 66, 102, 103, 138, 139, 140,<br />
141, 142, 143, 144, 02-37, 41, 81, 88,<br />
120, 125, 155, 157, 03-34, 40, 65, 77, 81,<br />
117, 119, 120, 04-36, 37, 38, 39<br />
artikel 54 03-25, 28, 31, 95<br />
artikel 56 02-36, 03-25<br />
artikel 56b 02-102<br />
hoofdstuk IXA 03-20<br />
Wet op de waterkering<br />
artikel 18<br />
artikel 22<br />
Wet tot wijziging van de WRO<br />
artikel VI<br />
Wet verontreiniging oppervlaktewateren<br />
artikel 1 00-49, K36(3/2000), 00-118,<br />
K15(2/2001), K19, 01-36, 76, K96(1/2002),<br />
02-43, 48, 51, 98, 136, 03-52, 83<br />
artikel 1 lid 3 00-117, 03-50<br />
artikel 1 lid 5<br />
artikel 2a 02-48<br />
artikel 7 00-118, K19(2/2001), 03-52<br />
artikel 16 K69(4/2000)<br />
artikel 25 K96(1/2002)<br />
Wet 5p<br />
Woningwet<br />
artikel 8 01-43<br />
artikel 9 01-43<br />
artikel 40<br />
artikel 43 01-50,02-61, 04-18<br />
artikel 44 01-121, 123, 02-24, 03-71, 75, 97,<br />
04-29<br />
artikel 45 02-112<br />
artikel 50<br />
artikel 52 03-75<br />
Wet op de stads- en dorpsvernieuwing<br />
artikel 31 03-20<br />
* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />
StAB 1 / 2004