02.09.2015 Views

Jurisprudentietijdschrift

StAB Jurisprudentietijdschrift 2004, 1

StAB Jurisprudentietijdschrift 2004, 1

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

StAB 1 / 2004<br />

<strong>Jurisprudentietijdschrift</strong><br />

op<br />

het gebied van<br />

ruimtelijke ordening,<br />

milieubeheer<br />

en water<br />

12004<br />

Boom Juridische uitgevers


StAB<br />

<strong>Jurisprudentietijdschrift</strong> op het gebied van<br />

ruimtelijke ordening, milieubeheer en water<br />

Inhoud algemeen<br />

10 Artikel<br />

14 Milieu<br />

43 Milieu kort<br />

52 Ruimtelijke ordening<br />

88 Planschadevergoeding<br />

92 Doorlopend register<br />

Het doorlopend register tevens met<br />

verwijzing naar Nieuwsbrief StAB 2000,<br />

2001, 2002 en 2003.<br />

StAB<br />

<strong>Jurisprudentietijdschrift</strong> op het gebied van ruimtelijke<br />

ordening, milieubeheer en water. Een uitgave van<br />

Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor<br />

Milieu en Ruimtelijke Ordening.<br />

Citeertitel: StAB 2004, nr. …<br />

In 2004 zal StAB verschijnen in de maanden maart,<br />

juni, september en december.<br />

Samenstellers<br />

Milieuwetgeving:<br />

Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44<br />

Ruimtelijke Ordening en schadevergoeding:<br />

Mevr. mr. P. van de Graaff (070) 315 01 54<br />

Mr. drs. M. Erkens (070) 315 01 53<br />

Annotaties:<br />

Mevr. mr. A.B. Blomberg, mevr. mr. M.P. Jongma,<br />

mr. A.G.A. Nijmeijer en mr. J. Robbe (UU)<br />

Abonnementen<br />

StAB verschijnt 4 keer per jaar en kost<br />

€ 83,– per jaar (inclusief BTW en verzendkosten).<br />

Prijs per los exemplaar € 22,–.<br />

Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan.<br />

Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk<br />

1 december van het lopende abonnementsjaar worden<br />

opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het<br />

abonnement automatisch voor een jaar verlengd.<br />

Voor abonnementen wende men zich tot<br />

Boom distributiecentrum, Postbus 400, 7940 AK Meppel,<br />

tel. (0522) 24 00 66, fax (0522) 25 38 64,<br />

e-mail bdc@bdc.boom.nl.<br />

ISSN 1567-7605<br />

Uitgever<br />

Boom Juridische uitgevers<br />

Koninginnegracht 135<br />

Postbus 85576<br />

2508 CG Den Haag<br />

tel. (070) 330 70 33<br />

fax (070) 330 70 30<br />

e-mail info@bju.nl<br />

website www.bju.nl


Inhoud<br />

Milieu<br />

14 04-01*<br />

ABRS 22 oktober 2003, nr. 200100141/1<br />

inzake art. 4 Verordening 259/93/EG<br />

(EVOA), bijlage II.B van EG-richtlijn<br />

75/442, art. 8:72 Awb (Minister VROM).<br />

In dit geval is sprake van verwijdering en niet<br />

van nuttige toepassing van afvalstoffen; rechtsgevolgen<br />

besluit blijven in stand.<br />

18 04-02<br />

ABRS 22 oktober 2003, nr. 200302840/1<br />

inzake art. 8.10 en 8.11 Wm<br />

(Duiven).<br />

Besmettingsgevaar bij milieubeoordeling betrekken<br />

tenzij sprake is van bijzondere gevoeligheid<br />

die voortvloeit uit eigen aard en bedrijfsvoering<br />

betrokken bedrijf.<br />

19 04-03<br />

Vz. ABRS 23 oktober 2003,<br />

nr. 200305773/1 inzake art. 8.1 Wm<br />

(Uden).<br />

Bouwen is hier oprichten van de inrichting<br />

zodat bouwen vergunningplichtig is.<br />

21 04-04<br />

ABRS 29 oktober 2003, nr. 200204787/1<br />

inzake art. 7.4, 7.8b en 7.8d Wm en<br />

onderdeel D, categorie 18.2 Besluit mer<br />

(GS Noord-Brabant).<br />

Bij beantwoording vraag of sprake is van merplicht<br />

dient te worden uitgegaan van de maximaal<br />

realiseerbare capaciteit van de inrichting.<br />

22 04-05*<br />

ABRS 12 november 2003, nr.<br />

200206624/1 inzake art. 20.8 Wm<br />

(GS Overijssel).<br />

De coördinatieregeling tussen bouw- en milieuvergunning<br />

geldt niet voor bestaande bebouwing.<br />

26 04-06*<br />

ABRS 26 november 2003,<br />

nr. 200204619/1 inzake art. 2, 9 en 12<br />

EG-richtlijn 96/61 (IPPC) en art. 8.1 Wm<br />

(Renkum).<br />

Bezwaar over IPPC eerst ter zitting aangevoerd;<br />

verweerder heeft ten onrechte geen rekening<br />

gehouden met het beoordelingskader<br />

van de IPPC.<br />

31 04-07<br />

ABRS 26 november 2003,<br />

nr. 200206163/1 inzake art. 17.1 en 17.2<br />

Wm en art. 5:21 Awb (Warmond).<br />

Een ongewoon voorval als bedoeld in artikel<br />

17.1 Wm behoeft niet beperkt te zijn tot een<br />

voorval dat in verband staat met de in de inrichting<br />

plaatsvindende activiteiten.<br />

34 04-08<br />

ABRS 26 november 2003<br />

nr. 200300360/1 inzake art. 6 EG-richtlijn<br />

2000/53, art. 8.45 Wm en art. 5 Besluit<br />

beheer autowrakken (GS Groningen).<br />

Artikel 5, tweede lid Besluit beheer autowrakken<br />

(bevoegdheid tot stelen nadere eisen) is<br />

onverbindend wegens strijd met artikel 8.45,<br />

derde lid van de Wm.<br />

37 04-09<br />

ABRS 26 november 2003,<br />

nr. 200300985/1 inzake Vergunningenwet<br />

Westerschelde 1997, Regeling nadeelcompensatie<br />

Rijkswaterstaat, Europese Merrichtlijn<br />

85/337 en 97/11 en art. 120<br />

Grondwet (Rechtbank Middelburg).<br />

Ondanks buiten toepassing verklaren van regeling<br />

die het opstellen van een milieueffectrapport<br />

vereist dient verzoeker om schade het<br />

causaal verband tussen werkzaamheden en de<br />

door hem opgelopen schade aan te tonen.<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004


Inhoud<br />

3<br />

39 04-10*<br />

ABRS 26 november 2003,<br />

nr. 200301163/1 inzake art. 1.1, eerste lid<br />

Wm (Middelharnis).<br />

In- en uitrit van inrichting maakt in dit geval<br />

geen onderdeel uit van de inrichting zodat verkeersbewegingen<br />

ter plaatse niet aan de geluidsgrenswaarden<br />

behoeven te worden getoetst.<br />

Milieu kort<br />

43 K1<br />

ABRS 20 augustus 2003,<br />

nr. 200203927/1 inzake art. 3:46 Awb<br />

(Putten).<br />

Piekgeluiden door manoeuvreren bij laden en<br />

lossen niet uitzonderen van geluidsgrenswaarden,<br />

gelet op het aantal en het niveau van<br />

de gebeurtenissen.<br />

43 K2*<br />

ABRS 3 september 2003,<br />

nr. 200203751/1 inzake art. 74 Wgh en<br />

art. 3:46 Awb (Abcoude).<br />

Geluidsbelasting wegverkeer binnen 30 km/hzone<br />

en het kader van een goede ruimtelijke<br />

ordening.<br />

44 K3*<br />

ABRS 10 september 2003,<br />

nr. 200204918/1 inzake art. 5:32 Awb<br />

(GS Noord-Brabant).<br />

De NRB bevat geen (rechtstreeks bindende) regelgeving<br />

maar uitsluitend aanbevelingen ter<br />

invulling van de beoordelingsvrijheid van het<br />

bevoegd gezag bij het verlenen van milieuvergunningen.<br />

44 K4<br />

ABRS 24 september 2003, nr. 200305477/2<br />

inzake art. 8.41 Wm (Alphen-Chaam).<br />

Tegen een melding op grond van artikel 8.41<br />

Wet milieubeheer staan geen rechtsmiddelen<br />

open.<br />

45 K5<br />

ABRS 1 oktober 2003, nr. 200300633/1<br />

inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Boekel).<br />

Betrokkenheid woning bij activiteiten inrichting<br />

te gering om deze woning bij de beoordeling<br />

buiten beschouwing te laten.<br />

45 K6<br />

ABRS 1 oktober 2003, nr. 200302681/1<br />

inzake art. 8.1 Wm en art. 5:32 Awb<br />

(Wester-Koggenland).<br />

Onjuiste formulering van dwangsombesluit.<br />

45 K7<br />

Vz. ABRS 6 oktober 2003, nr. 200305856<br />

inzake art. 5.10 Ivb (Liesveld).<br />

Het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer<br />

(Ivb) schept geen verplichting maar<br />

slechts een bevoegdheid tot het overleggen van<br />

een akoestisch rapport.<br />

46 K8<br />

ABRS 8 oktober 2003, nr. 200203898/1<br />

inzake art. 8.11 Wm (GS Limburg).<br />

In dit geval is toepassing van Handleiding IL-<br />

HR-13-01 (1981) niet in strijd met het recht.<br />

46 K9<br />

ABRS 8 oktober 2003, nr. 200300452/2<br />

inzake art. 8.8, derde lid Wm, art. 1 en 59<br />

Wgh en art. 2 Meet- en rekenvoorschrift<br />

hoofdstuk V Wgh (Assen).<br />

Uitzonderlijke bedrijfsomstandigheden, die incidenteel<br />

voorkomen, moeten niet in rekening<br />

gebracht worden bij de toetsing aan de zone.<br />

46 K10<br />

ABRS 8 oktober 2003, nr. 200302334/1<br />

inzake art. 2 Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen<br />

en art. 1.1, eerste en vierde<br />

lid Wm (Heeze-Leende).<br />

Handel in grond en puin is mogelijk een afzonderlijke<br />

activiteit en daarmee een inrichting in de<br />

zin van de Wet milieubeheer. In dat geval valt inrichting<br />

niet onder amvb ex artikel 8.40 Wm.<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004


4<br />

Inhoud<br />

47 K11<br />

ABRS 8 oktober 2003, nr. 200302684/1<br />

inzake art. 5:32 Awb (Harenkarspel).<br />

Verweerder heeft er geen rekening mee gehouden<br />

dat tussen het primaire dwangsombesluit<br />

en de beslissing op bezwaar geen overtreding<br />

meer is geconstateerd.<br />

47 K12<br />

ABRS 15 oktober 2003, nr. 200206856/2<br />

inzake art. 15.20 Wm (Zaltbommel).<br />

Een mogelijke schadevergoeding kan geen<br />

rechtvaardiging zijn voor het voorschrijven van<br />

voorzieningen die de grondslag van de aanvraag<br />

verlaten.<br />

47 K13<br />

Vz. ABRS 15 oktober 2003,<br />

nr. 200303296/1 en 200303296/2 inzake<br />

art. 8.11 Wm (Werkendam).<br />

Waartoe dient een nulsituatie-bodemonderzoek<br />

zich uit te strekken.<br />

48 K14<br />

Vz. ABRS 22 oktober 2003,<br />

nr. 200305734/2 inzake art. 8:75 Awb<br />

(Bergen op Zoom).<br />

Criteria voor deskundigenvergoeding.<br />

48 K15*<br />

ABRS 5 november 2003, nr. 200300593/1<br />

inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Rucphen).<br />

Het berekende geluidsimmissieniveau door het<br />

blaffen van honden is niet representatief, gelet<br />

op het gehanteerde bronvermogenniveau en de<br />

blaftijd waarvan in het akoestisch onderzoek is<br />

uitgegaan.<br />

49 K16<br />

ABRS 12 november 2003,<br />

nr. 200302761/1 inzak art. 8 EVRM en<br />

art. 10 Grondwet (Veere).<br />

In dit geval geen strijd met EVRM en Grondwet.<br />

49 K17<br />

ABRS 19 november 2003,<br />

nr. 200205882/2 inzake art. 8.8 en 8.10<br />

Wm (Rheden).<br />

Hoewel de geluidsimmissie vanwege de inrichting<br />

een vastgestelde hogere grenswaarde<br />

ruimschoots onderschrijdt, draagt de inrichting<br />

bij aan de overschrijding van het totale geluidsniveau<br />

op dit punt en dus aan de overschrijding<br />

van de wettelijke grenswaarde. De vergunde<br />

geluidsruimte is daarmee in strijd met<br />

de wet.<br />

50 K18<br />

ABRS 3 december 2003, nr. 200202996/1<br />

inzake art. 8.4 Wm (Bergen op Zoom).<br />

Verlenen van een revisievergunning voor een<br />

wezenlijk andere inrichting is niet in strijd met<br />

de wet.<br />

50 K19<br />

ABRS 3 december 2003, nr. 200205524/1<br />

inzake art. 25 Luchtvaartwet (Staatssecretarissen<br />

V&W en VROM).<br />

Afkapregeling voor vliegverkeerslawaai niet<br />

meer valide.<br />

51 K20*<br />

ABRS 10 december 2003,<br />

nr. 200206355/1 inzake art. 8.11 Wm<br />

(GS Zuid-Holland).<br />

Bij oordeel over bodembedreigende activiteiten<br />

is de aanwezige overkapping ten onrechte niet<br />

meegenomen.<br />

51 K21<br />

Vz. ABRS 11 december 2003,<br />

nr. 200307509/2 inzake art. 3:24 Awb<br />

(Leiden).<br />

Geen vrijheid voor bevoegd gezag om bedenkingentermijn<br />

te verlengen.<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004


Inhoud<br />

5<br />

Ruimtelijke ordening<br />

52 04-11*<br />

ABRS 10 september 2003,<br />

nr. 200300088/1<br />

Noordwijk/APV-vergunning uitweg<br />

Gezien de doeleindenomschrijving is de aanleg<br />

van privé-parkeerplaatsen op gronden met de<br />

bestemming ‘Voor- of zijtuin, open erf’ niet in<br />

overeenstemming met het bestemmingsplan.<br />

53 04-12<br />

ABRS 17 september 2003, nr. 200205707/1<br />

Zevenhuizen-Moerkapelle/wijziging bestemmingsplan<br />

‘Dorpsgebied Moerkapelle’<br />

Als aan een wijzigingsplan geen goedkeuring is<br />

onthouden met toepassing van artikel 8:72,<br />

vierde lid, Awb dienen gedeputeerde staten<br />

een nieuw besluit omtrent de goedkeuring van<br />

dat plan te nemen.<br />

Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van<br />

artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb geldt als<br />

maximumtermijn waarbinnen moet worden beslist<br />

na vernietiging door de rechter, de termijn<br />

die van toepassing is op de primaire besluitvorming.<br />

De Awb verzet zich echter niet tegen het<br />

nemen van een nieuw besluit omtrent de goedkeuring<br />

van het eerder vastgestelde wijzigingsplan<br />

na het verstrijken van die termijn.<br />

54 04-13<br />

ABRS 24 september 2003,<br />

nr. 200301675/1 Wûnseradiel/<br />

bestemmingsplan ‘Keatsmorra’<br />

In de desbetreffende publicatie is geen mededeling<br />

gedaan van de wijziging die bij de vaststelling<br />

van het plan daarin is aangebracht en<br />

van de mogelijkheid voor een ieder schriftelijk<br />

bedenkingen tegen deze wijziging in te dienen.<br />

De Afdeling volgt thans niet meer de benadering<br />

zoals gekozen in haar uitspraak van 14<br />

december 2000, inzake no. 19902196/1 om<br />

het bestreden besluit gedeeltelijk te vernietigen,<br />

maar vernietigt het gehele besluit.<br />

56 04-14*<br />

ABRS 1 oktober 2003, nr. 200203947/1<br />

Steenderen/bestemmingsplan ‘Steenderdiek<br />

1999’<br />

Het bestreden besluit doet geen recht aan de<br />

door verweerder onderschreven Integrale Visie<br />

Uitbreiding Aviko-Steenderdiek, die is ontwikkeld<br />

ten behoeve van de doelstelling van het<br />

plan de bestaande en nieuwe functies op het<br />

industrieterrein (waarop Aviko en een aantal<br />

andere bedrijven zijn gevestigd) en zijn omgeving<br />

op een juiste wijze af te stemmen, nu verweerder,<br />

gezien de onthouding van goedkeuring<br />

aan plandelen die betrekking hebben op<br />

de bestaande bedrijven (niet-Aviko) en de uitbreiding<br />

en de ontsluiting hiervan in het noordelijke<br />

plangebied, onvoldoende in zijn besluitvorming<br />

heeft betrokken dat de uitbreiding van<br />

Aviko ten koste kan gaan van de ruimtelijke<br />

eenheid van het plan. Bovendien is ten onrechte<br />

geen onderzoek gedaan naar verplaatsingsmogelijkheden<br />

van Aviko.<br />

58 04-15<br />

ABRS 8 oktober 2003, nr. 200300783/1<br />

Jacobswoude/bestemmingsplan<br />

‘Woubrugge-Kerkweg’<br />

De ‘overweging ten overvloede’ in het bestreden<br />

besluit ten aanzien van de nokhoogte van<br />

het geprojecteerde gebouw laat zich naar het<br />

oordeel van de Afdeling tevens begrijpen als<br />

een door de raad bij de herziening van het plan<br />

ingevolge artikel 30 van de WRO in acht te<br />

nemen vingerwijzing. De vingerwijziging wordt<br />

echter niet door onderzoeksgegevens ondersteund.<br />

58 04-16<br />

ABRS 8 oktober 2003, nr. 200302672/1<br />

Den Haag/uitwerkingsplan ‘Uitwerkingsplan<br />

Leidschenveen Hoven A’<br />

Bij de uitwerking van het bestemmingsplan,<br />

waarbij wordt beoogd de bouw van een groot<br />

aantal woningen mogelijk te maken, is ten onrechte<br />

toepassing gegeven aan de in de voor-<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004


6<br />

Inhoud<br />

schriften van het bestemmingsplan aan burgemeester<br />

en wethouders toegekende bevoegdheid<br />

vrijstelling te verlenen voor een extra<br />

bouwlaag.<br />

59 04-17<br />

ABRS 29 oktober 2003, nr. 200302256/1<br />

Purmerend/uitwerkingsplan ‘Winkelcentrum<br />

Centrumgebied Weidevenne 2002’<br />

Uit de bewoordingen van artikel 10 en artikel<br />

15, eerste lid, van de WRO moet worden opgemaakt<br />

dat slechts indien de gemeenteraad in<br />

het bestemmingsplan aan burgemeester en<br />

wethouders de bevoegdheid heeft toegekend<br />

een vrijstellingsbevoegdheid in het plan op te<br />

nemen, dit college zulks in een uitwerkingsplan<br />

kan doen.<br />

60 04-18<br />

ABRS 15 oktober 2003, nr. 200301328/1<br />

Gemert-Bakel/bestemmingsplan ‘Watermolen’<br />

In strijd met het bepaalde in artikel 16, eerste<br />

lid, aanhef en onder a, van het Bro 1985 zijn<br />

op de plankaart geen perceelsgrenzen ingetekend<br />

en ontbreekt ook overigens een duidelijke<br />

ondergrond.<br />

De aan delen van het perceel van appellant<br />

toegekende bestemmingen ‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden<br />

I’ en ‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden<br />

II’ zijn in strijd met de rechtszekerheid,<br />

onder meer omdat niet duidelijk is welke<br />

delen voor privé-gebruik kunnen worden behouden.<br />

Het bepaalde in de Woningwet en het Besluit<br />

bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige<br />

bouwwerken doen niet af aan de bevoegdheid<br />

regels te stellen inzake de hoogte<br />

van terreinafscheidingen op gronden met de<br />

bestemming ‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden<br />

I en II’ zoals in het plan is gedaan.<br />

62 04-19<br />

ABRS 17 december 2003,<br />

nr. 200205576/1<br />

Breda/bestemmingsplan ‘Princenhage’<br />

In strijd met het bepaalde in artikel 16, eerste<br />

lid, aanhef en onder h, Bro 1985, is de bestaande<br />

loods op het perceel van appellanten<br />

niet op de plankaart ingetekend.<br />

63 04-20<br />

ABRS 15 oktober 2003, nr. 200302686/1<br />

Tubbergen/bestemmingsplan ‘Buitengebied,<br />

Mekkelenbergweg 26-26a, te Harbrinkhoek’<br />

Het beroep op het gelijkheidsbeginsel strekt<br />

niet zover dat verweerder een uitgangspunt dat<br />

voorheen abusievelijk is ingenomen, zou moeten<br />

blijven toepassen.<br />

63 04-21<br />

ABRS 10 december 2003,<br />

nr. 200102937/1<br />

Oirschot/bestemmingsplan ‘Buitengebied’<br />

Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet<br />

worden weerlegd met het verweer dat de verleningen<br />

van goedkeuring aan plandelen met<br />

vergelijkbare bestemmingen als het plandeel<br />

waaraan goedkeuring is onthouden, op een<br />

vergissing berusten nu bij hetzelfde besluit omtrent<br />

de goedkeuring van een bestemmingsplan<br />

ten aanzien van gelijksoortige gevallen<br />

verschillende beslissingen zijn genomen.<br />

65 04-22<br />

ABRS 22 oktober 2003, nr. 200301201/1<br />

Hattem/bestemmingsplan ‘Uiterwaarden’<br />

Het in de beleidslijn ‘Ruimte voor de Rivier’<br />

opgenomen toetsingskader voor nieuwe ingrepen<br />

in het winterbed van de grote rivieren is<br />

ten onrechte niet neergelegd in de in het plan<br />

opgenomen vrijstellingsregeling en ontwikkelingsregeling<br />

met wijzigingsbevoegdheid.<br />

66 04-23<br />

ABRS 29 oktober 2003, nr. 200206338/1<br />

Loosdrecht/bestemmingsplan ‘Eerste<br />

Herziening van het Bestemmingsplan<br />

Plassengebied’<br />

Dat de activiteiten van het aannemersbedrijf<br />

reeds plaatsvonden ten tijde van de aanwijzing<br />

als speciale beschermingszone (SBZ) als bedoeld<br />

in de Vogelrichtlijn en dat de aard van<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004


Inhoud<br />

7<br />

het bedrijf beweerdelijk kleinschalig is, betekent<br />

niet dat niet zou moeten worden beoordeeld<br />

of sprake zou kunnen zijn van storende<br />

factoren die significante gevolgen zouden kunnen<br />

hebben voor de te beschermen waarden<br />

van het gebied.<br />

68 04-24*<br />

ABRS 12 november 2003,<br />

nr. 200301877/1<br />

Harderwijk/bestuursdwang<br />

Van schending van artikel 8 van het EVRM is<br />

geen sprake. De informatie is niet op een zodanige<br />

wijze vergaard dat het gebruik ervan ontoelaatbaar<br />

is.<br />

De Afdeling komt niet toe aan de beoordeling<br />

of zinvol gebruik van de gronden overeenkomstig<br />

de bestemming in dit geval objectief bezien<br />

niet meer mogelijk is, omdat burgemeester<br />

en wethouders aannemelijk hebben<br />

gemaakt dat dringende redenen zich tegen het<br />

verlenen van vrijstelling met toepassing van de<br />

toverformule verzetten.<br />

Gelet op de omstandigheden acht de Afdeling<br />

de gekozen peildatum voor het handhavingsbeleid<br />

niet onredelijk.<br />

Het gelijkheidsbeginsel is niet geschonden.<br />

74 04-25<br />

ABRS 19 november 2003,<br />

nr. 200205327/1<br />

Beverwijk/bestemmingsplan ‘Westelijke<br />

Randweg’<br />

Uit het bestreden besluit volgt niet dat verweerder<br />

heeft bezien of het plan zonder daarbij in<br />

strijd te handelen met het bepaalde in de Floraen<br />

faunawet (Ffw) uitvoerbaar is, dan wel, zo<br />

van deze strijdigheid moet worden uitgegaan,<br />

op basis van de onderzoeksgegevens voldoende<br />

heeft onderzocht of op voorhand redelijkerwijs<br />

te verwachten is dat een ontheffing op grond<br />

van de Ffw, indien vereist, zal kunnen worden<br />

verleend. De enkele opmerking in het bestreden<br />

besluit dat een ontheffing indien nodig, zal worden<br />

aangevraagd en dat verwacht mag worden<br />

dat die zal worden verleend, is in dit opzicht<br />

onvoldoende. De hiervoor bedoelde afweging<br />

heeft evenmin plaatsgevonden in het rapport<br />

van het ingeschakelde adviesbureau.<br />

76 04-26<br />

ABRS 19 november 2003,<br />

nr. 200206719/1<br />

Apeldoorn/bestemmingsplan ‘Golfbaan de<br />

Scherpenbergh’<br />

De raad en verweerder hebben ten onrechte<br />

zich op het standpunt gesteld dat voor de uitbreiding<br />

van de golfbaan geen MER behoefde<br />

te worden gemaakt.<br />

77 04-27<br />

ABRS 19 november 2003,<br />

nr. 200300132/1<br />

Nijkerk/bestemmingsplan ‘Struik Foods<br />

2001’<br />

Voor ambtshalve toetsing aan artikel 10 BRO<br />

bestaat geen aanleiding omdat deze bepaling<br />

niet van openbare orde is.<br />

77 04-28<br />

ABRS 19 november 2003,<br />

nr. 200302150/1<br />

Liesveld/vrijstelling planvoorschrift<br />

De omstandigheid dat bij de Afdeling het beroep<br />

tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan,<br />

waar de vrijstellingsbepaling een<br />

onderdeel van is, is behandeld noch de omstandigheid<br />

dat de in deze bepaling opgenomen<br />

categorie-indeling in die procedure aan de<br />

orde is geweest, maakt dat de verbindendheid<br />

van die bepaling niet meer aan de bestuursrechter<br />

kan worden voorgelegd.<br />

78 04-29<br />

ABRS 26 november 2003,<br />

nr. 200205557/1<br />

Breda/bouwvergunning<br />

Voor een belangenafweging is in het kader van<br />

de verlening van een bouwvergunning geen<br />

plaats. Nu met het oog op de uitvoering van<br />

het tracébesluit een bestemmingsplan is opge-<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004


8<br />

Inhoud<br />

steld, kan in het kader van de verlening van<br />

een bouwvergunning ook geen betekenis meer<br />

toekomen aan het tracébesluit. Aan het tracébesluit<br />

kan in dit geval evenmin betekenis toekomen<br />

in het kader van artikel 15, zesde lid,<br />

van de Tracéwet. Het tracébesluit kan niet als<br />

vrijstelling gelden voorzover de bouwvergunning<br />

in strijd is met het bestemmingsplan.<br />

79 04-30<br />

ABRS 26 november 2003,<br />

nr. 200301546/1<br />

Barendrecht/bestemmingsplan<br />

‘Riederhoek’<br />

Ten onrechte heeft verweerder ten aanzien van<br />

de punten waarop het bestemmingsplan in<br />

strijd is met het Regionaal Structuurplan het<br />

dagelijks bestuur van het regionaal openbaar<br />

lichaam niet om advies als bedoeld in artikel<br />

36l, tweede lid, WRO gevraagd.<br />

81 04-31<br />

ABRS 26 november 2003,<br />

nr. 200302450/1<br />

Voorschoten/vrijstelling en bouwvergunning<br />

In het feit dat door de uitvoering van het bouwplan<br />

voor het vergroten van de woning een<br />

voor wat betreft de garage met het bestemmingsplan<br />

strijdige situatie ontstaat, hebben<br />

burgemeester en wethouders terecht geen belemmering<br />

gezien de gevraagde vrijstelling te<br />

verlenen, nu appellant door die strijdige situatie<br />

niet in zijn belangen wordt geraakt.<br />

81 04-32*<br />

ABRS 3 december 2003, nr. 200301225/1<br />

stadsdeel Westerpark (gemeente Amsterdam)/bestemmingsplan<br />

‘Marcanti-eiland’<br />

Bij de afweging van de betrokken belangen<br />

heeft verweerder in redelijkheid een groter gewicht<br />

kunnen toekennen aan het algemeen belang<br />

dat is gediend bij voldoende woningen en<br />

voorzieningen, dan aan de belangen van de<br />

molen die zijn gediend bij een zo goed mogelijk<br />

windklimaat.<br />

84 04-33<br />

ABRS 10 december 2003,<br />

nr. 200302198/1<br />

Geldermalsen/wijzigingsplan ‘Buitengebied<br />

1984, wijziging pluimveehouderij<br />

Rijksstraatweg (Buurmalsen)’<br />

Anders dan voor de intrekking van een bestemmingsplan<br />

voorziet de WRO niet expliciet in<br />

een regeling voor de intrekking van een wijzigingsplan.<br />

Omdat het intrekken van een wijzigingsplan<br />

in de WRO niet is uitgesloten en gezien<br />

de in verhouding tot de regeling voor<br />

bestemmingsplannen beperkte regeling voor<br />

wijzigingsplannen in de WRO is de Afdeling<br />

van oordeel dat in artikel 11, zesde lid, van de<br />

WRO onder het herzien van een wijzigingsplan<br />

ook het intrekken van een wijzigingsplan moet<br />

worden begrepen.<br />

85 04-34<br />

ABRS 17 december 2003,<br />

nr. 200205489/1<br />

Waalre/bestemmingsplan ‘Aalst’<br />

De digitale detailplankaarten met schaal<br />

1:25.000, waarvan blijkens het gestelde in<br />

het streekplan ‘Brabant in balans’ wordt verwacht<br />

dat de gemeenten daarmee bij de vaststelling<br />

van hun ruimtelijke plannen rekening<br />

houden, zijn niet door provinciale staten vastgesteld<br />

en maken derhalve geen deel uit van<br />

het streekplan.<br />

86 04-35<br />

ABRS 17 december 2003,<br />

nr. 200301373/1<br />

Amersfoort/bestemmingsplan ‘Berg, herziening<br />

Johan van Oldebarnevelt gymnasium’<br />

De gemeenteraad heeft seksinrichtingen in het<br />

plangebied expliciet verboden. Het is de Afdeling<br />

niet gebleken, dat de gemeenteraad aan<br />

dit verbod ruimtelijk relevante overwegingen<br />

en criteria ten grondslag heeft gelegd. Evenmin<br />

heeft de gemeenteraad gemotiveerd waarom<br />

dergelijk gebruik zich naar zijn mening onderscheidt<br />

van andere mogelijke vormen van ge-<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004


Inhoud<br />

9<br />

bruik van terreinen, gebouwen, vaar- of voertuigen.<br />

Planschadevergoeding<br />

88 04-36<br />

ABRS 10 september 2003,<br />

nr. 200203940/1<br />

Menaldumadeel/verzoek om planschadevergoeding<br />

Voor een afwijking van de regel dat in het kader<br />

van een beoordeling of sprake is van een nadeliger<br />

situatie het nieuwe planologische regime<br />

dient te worden vergeleken met hetgeen op<br />

grond van het oude planologische regime maximaal<br />

mogelijk was, bestaat hooguit aanleiding<br />

indien vaststaat dat dit maximaal mogelijke<br />

niet meer kan worden gerealiseerd.<br />

88 04-37<br />

Gerechtshof te Amsterdam 24 oktober<br />

2003, nr. 02/06231<br />

Bennebroek/heffing leges<br />

Heffing van leges terzake van een verzoek om<br />

schadevergoeding ex artikel 49 WRO is niet<br />

toegestaan.<br />

89 04-38<br />

ABRS 12 november 2003,<br />

nr. 200204306/1<br />

Heerlen/verzoek om planschadevergoeding<br />

Sinds begin 2003 oordeelt de Afdeling dat de<br />

datum waarop het beweerdelijk schadeveroorzakend<br />

besluit in werking is getreden, beslissend<br />

is voor het antwoord op de vraag of ten<br />

gevolge van een planologische wijziging schade<br />

is geleden alsmede voor de vaststelling van de<br />

hoogte van de mogelijk geleden schade. Ook<br />

de raadsbesluiten en uitspraken van rechtbanken<br />

van vóór het tijdstip van bedoelde uitspraak,<br />

worden beoordeeld aan de hand van<br />

het nieuwe criterium.<br />

90 04-39<br />

ABRS 17 december 2003,<br />

nr. 200301396/1<br />

Amstelveen/verzoek om planschadevergoeding<br />

Appellant dient in zijn verzoek om vergoeding<br />

van schade aan te geven welke het schadeveroorzakende<br />

besluit is.<br />

Burgemeester en wethouders zijn niet bevoegd<br />

omtrent een verzoek om schadevergoeding te<br />

beslissen.<br />

StAB 1 / 2004


10<br />

Artikel<br />

Artikel<br />

De reikwijdte van artikel 19 lid 3 WRO<br />

Inleiding<br />

De WRO wordt vaker herzien dan menig bestemmingsplan.<br />

Zo trad in 2000 een gewijzigd artikel<br />

19 in werking, dat in het eerste lid de zogenaamde<br />

zelfstandige projectbevoegdheid bevat. Over deze<br />

bevoegdheid is veel gesproken. Minder belangstelling<br />

was er voor artikel 19 lid 3, op grond waarvan<br />

burgemeester en wethouders vrijstelling van het bestemmingsplan<br />

kunnen verlenen in bij amvb aan te<br />

geven gevallen. Inmiddels trekt ook deze bepaling<br />

in toenemende mate de aandacht. Dat is vooral een<br />

gevolg van de uitspraken die de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

erover heeft gedaan. Het toepassingsbereik<br />

van de bevoegdheid is hiermee duidelijker<br />

geworden. Daarmee zijn de problemen echter nog<br />

niet de wereld uit.<br />

De regeling<br />

De vrijstellingsbevoegdheid van artikel 19 lid 3<br />

WRO kan worden toegepast in de in artikel 20 Bro<br />

1985 aangegeven gevallen. De voor deze bijdrage<br />

belangrijkste gevallen worden genoemd in het eerste<br />

lid onder a en onder e. Op grond van de eerstgenoemde<br />

bepaling kan (onder meer) vrijstelling worden<br />

verleend voor een uitbreiding van of een<br />

bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde<br />

kom, mits het aantal woningen gelijk blijft, en ook<br />

voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een<br />

woongebouw buiten de bebouwde kom, mits het<br />

aantal woningen gelijk blijft en het bruto-vloeroppervlak<br />

van de uitbreiding of het bijgebouw niet<br />

groter is dan 25 m 2 , de uitbreiding of het bijgebouw<br />

bestaat uit één bouwlaag en gemeten vanaf het<br />

aansluitende terrein niet hoger is dan 5 meter, en<br />

de uitbreiding niet tot gevolg heeft dat het aansluitende<br />

terrein voor meer dan 50% bebouwd is, dan<br />

wel de oppervlakte die op grond van het bestemmingsplan<br />

voor bebouwing in aanmerking komt met<br />

meer dan 50% wordt overschreden. Op grond van<br />

artikel 20 lid 1 onder e (de ‘gebruiksvrijstelling’)<br />

kan het gemeentebestuur vrijstelling verlenen voor<br />

een wijziging van het gebruik van opstallen in de<br />

bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk<br />

blijft en het gebruik niet meer omvat dan een brutovloeroppervlak<br />

van 1500 m 2 .<br />

De regeling van artikel 19 lid 3 WRO en artikel<br />

20 Bro 1985 kan worden gezien als de opvolgster<br />

van de zogenaamde kruimelgevallenregeling van artikel<br />

18a WRO (oud) en het begin 2003 vervallen<br />

Besluit meldingplichtige bouwwerken. Laatstbedoelde<br />

regeling gaf het gemeentebestuur de bevoegdheid<br />

vrijstelling van het bestemmingsplan te<br />

verlenen voor de oprichting van bouwwerken die<br />

zowel in bouwkundig als in planologisch opzicht<br />

van ondergeschikte betekenis waren.<br />

Vanwege het minder ingrijpende karakter van de<br />

kruimelvrijstellingen kan daarover ook sneller worden<br />

beslist. De procedurele eisen zijn minder zwaar<br />

dan bij de zelfstandige projectbevoegdheid. ‘Een<br />

goede ruimtelijke onderbouwing’ is – anders dan bij<br />

artikel 19 lid 1 en 2 – niet vereist en van preventief<br />

provinciaal toezicht is geen sprake. Anders dan de<br />

zelfstandige projectbevoegdheid is de bevoegdheid<br />

van artikel 19 lid 3 ook zonder meer toegekend aan<br />

burgemeester en wethouders en niet (primair) aan<br />

de gemeenteraad.<br />

Wel kan worden vastgesteld dat het bij de nieuwe<br />

kruimelgevallenregeling niet uitsluitend gaat om<br />

bouwwerken die bouwkundig gezien van ondergeschikte<br />

betekenis zijn. De vraag die dan resteert, is<br />

of nog wel is vereist dat het gaat om (bouw)activiteiten<br />

die in planologisch opzicht minder ingrijpend<br />

zijn.<br />

De jurisprudentie<br />

Van ondergeschikte planologische betekenis?<br />

Al met de eerste gepubliceerde uitspraak werd op<br />

deze vraag een ontkennend antwoord gegeven. 1 Appellante<br />

voerde aan dat met artikel 20 lid 1 onder a<br />

sub 1 Bro 1995 is beoogd B en W de bevoegdheid<br />

1. ABRS 5 december 2001, AB 2002, 92, m.nt. TN, Gst. 7156, nr.<br />

10, m.nt. JT (Laarbeek). Zie thans ook ABRS 4 juni 2003, Gst.<br />

2003, 149, m.nt. JT (Ede).<br />

StAB 1 / 2004


Artikel<br />

11<br />

te geven om voor bouwwerken van ondergeschikte<br />

betekenis vrijstelling te verlenen, en verwees daartoe<br />

naar de nota van toelichting. De Afdeling oordeelt<br />

evenwel dat uit de nota niet kan worden afgeleid<br />

dat het de bedoeling is geweest het<br />

toepassingsbereik meer te beperken dan reeds uit<br />

de tekst van de bepaling zelf kan worden afgeleid.<br />

Aan een uitbreiding van of een bijgebouw bij een<br />

woongebouw binnen de bebouwde kom zijn, anders<br />

dan in de regeling voor woongebouwen buiten de<br />

bebouwde kom, afgezien van het aantal woningen,<br />

geen restricties gesteld.<br />

Toch spreekt de nota wel degelijk over ‘bouwwerken<br />

van ondergeschikte planologische betekenis’.<br />

2 Wellicht moet het zo worden gezien dat de situaties<br />

die in artikel 20 worden genoemd volgens<br />

de besluitgever planologisch gezien niet zo ingrijpend<br />

zijn. De Afdeling moet hoe dan ook worden<br />

toegegeven dat de beperking tot bouwwerken van<br />

ondergeschikte planologische betekenis in de tekst<br />

van de regeling niet wordt genoemd. In het aanvankelijke<br />

wetsvoorstel werd wel uitdrukkelijk de eis<br />

gesteld dat het bij de gevallen van artikel 19 lid 3<br />

WRO moet gaan om ‘een afwijking van het bestemmingsplan<br />

van geringe planologische betekenis’,<br />

maar deze eis is later geschrapt. 3<br />

Dit neemt niet weg dat aangenomen mag worden<br />

dat de nieuwe ‘kruimelregeling’ is bedoeld voor gevallen<br />

die planologisch van geringere betekenis zijn<br />

dan de gevallen waarop de zwaardere vrijstellingsregelingen<br />

van artikel 19 leden 1 en 2 WRO betrekking<br />

hebben. Hoe dit in de praktijk zou moeten worden<br />

vormgegeven, is mij echter niet helemaal<br />

duidelijk. Zo kan een provinciale lijst als bedoeld in<br />

artikel 19 lid 2 WRO niet afdoen aan de (reikwijdte<br />

van) de bevoegdheid die burgemeester en wethouders<br />

op grond van artikel 19 lid 3 hebben.<br />

‘Mits het aantal woningen gelijk blijft’ en ‘woongebouw’<br />

Uit het voorgaande blijkt, dat met name het toepassingsbereik<br />

van de bevoegdheid om vrijstelling te<br />

verlenen voor een uitbreiding van of een bijgebouw<br />

bij een woning in de bebouwde kom bijzonder ruim<br />

is. De enige beperking is, dat het aantal woningen<br />

gelijk blijft. Aanvankelijk vatte de Afdeling deze eis<br />

feitelijk op. Omdat een pand met een woonbestemming<br />

al lang niet meer werd bewoond, trof de stelling<br />

van een appellant dat door de vrijstelling ten<br />

behoeve van ander gebruik 4 het aantal woningen<br />

afnam geen doel. 5 Thans legt de Afdeling de voorwaarde<br />

anders uit, zoals blijkt uit een uitspraak betreffende<br />

de gemeente Bennekom. 6 Beslissend is nu<br />

of het aantal woningen dat het bestemmingsplan<br />

toestaat door het verlenen van de vrijstelling wordt<br />

beïnvloed. Het bedoelde geval betrof een bouwplan.<br />

Aannemelijk is, dat hetzelfde geldt voor de gebruiksvrijstellingsbevoegdheid<br />

van artikel 20 Bro<br />

1985.<br />

Voor de uitleg van het begrip ‘woongebouw’ lijkt<br />

de feitelijke situatie echter weer wel van belang. De<br />

Afdeling heeft zich hiervoor aangesloten bij het oordeel<br />

van een rechtbank dat ‘gelet op het feit dat het<br />

perceel ter plaatse is bestemd voor eengezinswoningen<br />

in twee bouwlagen alsmede op het feit dat<br />

het daadwerkelijk als woning in gebruik is, het<br />

pand voldoet aan de kwalificatie woongebouw als<br />

bedoeld in voormelde bepaling’. 7 De begrippen ‘woning’<br />

en ‘woongebouw’ zijn in zoverre dus kennelijk<br />

niet identiek.<br />

In overeenstemming met het oordeel dat voor de<br />

vraag of het aantal woningen gelijk blijft bepalend<br />

is wat het bestemmingsplan toelaat, heeft de Afdeling<br />

in de Bennekom-zaak overigens ook beslist dat<br />

ook vrijstelling kan worden verleend voor een uitbreiding<br />

van een nog niet bestaand woongebouw.<br />

Men kan dus in één keer bouwvergunning verlenen<br />

voor de oprichting van het op grond van het bestemmingsplan<br />

toegelaten woongebouw en – onder<br />

verlening van de vrijstelling – voor de uitbreiding<br />

daarvan. 8<br />

‘Bebouwde kom’<br />

Voor het toepassingsbereik van artikel 20 lid 1<br />

onder a Bro 1985 is uiteraard ook van belang wat<br />

nu onder ‘bebouwde kom’ moet worden verstaan. In<br />

het kader van de ruimtelijke ordening is dit een feitelijk<br />

begrip. De aard van de omgeving is bepalend,<br />

2. Stb. 1999, 477, p. 11.<br />

3. Zie Kamerstukken II 1997-1998, 25 311, nr. 7.<br />

4. Zie artikel 20 lid 1 onder e Bro 1985.<br />

5. Zie ABRS 18 september 2002, Gst. 7174, nr. 9, m.nt. JT (Zeist).<br />

6. Zie ABRS 4 juni 2003, AB 2003, 322, m.nt. TN, Gst. 2003, 149,<br />

m.nt. JT.<br />

7. Zie ABRS 22 oktober 2002, AB 2003, 43, m.nt. TN (Stein).<br />

8. Zie ABRS 4 juni 2003, AB 2003, 32, m.nt. TN, Gst. 2003, 149,<br />

m.nt. JT (Bennekom).<br />

StAB 1 / 2004


12 Artikel<br />

niet de plaats van het verkeersbord. De grenslijn<br />

van de bebouwde kom die met dit bord wordt aangegeven,<br />

is van verkeerstechnische aard. In het<br />

kader van de ruimtelijke ordening behoeft daaraan<br />

geen doorslaggevende betekenis te worden toegekend,<br />

aldus de Afdeling. De stelling dat het begrip<br />

gedefinieerd dient te worden als ‘samenhangende<br />

bebouwing’ is door de Afdeling afgewezen. 9<br />

Is cumulatie van vrijstellingen mogelijk?<br />

Blijkens de nota van toelichting is een cumulatie<br />

van vrijstellingen op grond van artikel 19 lid 3 WRO<br />

ten behoeve van de realisering van (uiteindelijk) één<br />

bouwwerk niet toelaatbaar. 10 Dit zou immers de<br />

mogelijkheid bieden dat bouwwerk ‘op te knippen’<br />

in een aantal delen ten behoeve waarvan de lichte<br />

vrijstellingsbevoegdheid kan worden gebruikt, terwijl<br />

het bouwwerk als geheel niet tot de in artikel<br />

20 Bro 1985 genoemde gevallen behoort. Aldus<br />

zouden de waarborgen van artikel 19 lid 1 of lid 2<br />

kunnen worden omzeild. Overigens lijkt een dergelijk<br />

‘opknippen’ mij ook weer niet volledig uitgesloten,<br />

zolang het eindresultaat maar binnen de grenzen<br />

van kruimelregeling blijft. Hoe dat dan zit bij<br />

toepassing van artikel 20 lid 1 onder a sub 1º, kan<br />

nog niet zo gemakkelijk worden gezegd.<br />

Het voorgaande laat onverlet dat het verlenen<br />

van een artikel 19 lid 3-vrijstelling bij een woongebouw<br />

niet tot één bouwwerk behoeft te worden beperkt.<br />

Dat dit wel zou moeten, kan niet uit de tekst<br />

van de regeling worden afgeleid en volgt ook niet uit<br />

de nota van toelichting. Een artikel 19 lid 3-vrijstelling<br />

voor bijvoorbeeld een tuinhuisje én een vrijstelling<br />

voor een garage bij hetzelfde woongebouw is<br />

dus mogelijk. 11<br />

De gebruiksvrijstelling<br />

Zoals gezegd, kunnen burgemeester en wethouders<br />

ook vrijstelling verlenen voor een wijziging in het<br />

gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits<br />

het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet<br />

meer omvat dan een bruto-vloeroppervlak van<br />

1500 m 2 . De reikwijdte van deze bevoegdheid is<br />

beperkter dan men zou kunnen denken. Volgens de<br />

Afdeling bestuursrechtspraak wordt met deze gebruiksvrijstelling<br />

niet de gehele bestemmingsregeling<br />

terzijde gesteld, maar slechts de toepasselijke<br />

gebruiksvoorschriften. Dat wil zeggen dat de gebruiksvrijstellingsbevoegdheid<br />

niet mag worden<br />

aangewend voor het verlenen van een bouwvergunning<br />

voor het oprichten van bebouwing waarvan het<br />

gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. Artikel<br />

20 lid 1 onder e Bro 1985 heeft uitsluitend betrekking<br />

op wijzigingen in het gebruik van opstallen.<br />

Een gebruiksvrijstelling brengt niet met zich dat een<br />

bouwplan niet meer aan de geldende bestemming<br />

behoeft te worden getoetst. Nijmeijer heeft terecht<br />

opgemerkt dat het onlogisch is dat de bouwaanvraag<br />

na verlening van de gebruiksvrijstelling toch<br />

aan de vigerende bestemming moet worden getoetst,<br />

gelet op het bepaalde in artikel 44 lid 1 sub<br />

c Ww. Op dit punt kan inmiddels echter van vaste<br />

jurisprudentie worden gesproken. 12<br />

De mogelijkheid van een beperkt gebruik van de<br />

vrijstellingsbevoegdheid<br />

Evident is, dat het toepassingsbereik van artikel 19<br />

lid 3 WRO in samenhang met artikel 20 Bro 1985<br />

zeer ruim is. Dat staat er evenwel niet aan in de<br />

weg dat burgemeester en wethouders deze discretionaire<br />

bevoegdheid terughoudend kunnen toepassen.<br />

Zo hadden burgemeester en wethouders van<br />

Zaltbommel in hun beleidsregels bepaald dat artikel<br />

19 lid 3 WRO in beschermde stads- en dorpsgezichten<br />

slechts werd toegepast in gevallen waarin<br />

voorheen op basis van artikel 18a WRO vrijstelling<br />

kon worden verleend (derhalve in gevallen van geringe<br />

planologische betekenis). Dit werd door de Afdeling<br />

aanvaard. Ik zie geen reden waarom een dergelijk<br />

restrictief beleid beperkt zou moeten blijven<br />

tot beschermde stads- en dorpsgezichten.<br />

De gemeenteraad heeft praktisch geen mogelijkheden<br />

om burgemeester en wethouders tot een<br />

terughoudende toepassing te dwingen. Ook hij kan<br />

de reikwijdte van de vrijstellingsbevoegdheid uiteraard<br />

niet beperken en hij kan de toepassing<br />

ervan evenmin categorisch uitsluiten. (Dit geldt natuurlijk<br />

ook voor burgemeester en wethouders zelf.)<br />

9. Zie (onder meer) ABRS 24 december 2002, AB 2003, 414 (Den<br />

Haag), m.nt. ARN onder ABRS 31 juli 2002, AB 2003, 415, Gst.<br />

7174, nr. 6, m.nt. JT. (Venlo).<br />

10. Zie Stb. 1999, 447, p. 10.<br />

11. Zie onder meer ABRS 11 september 2002, Gst. 7174, nr. 8<br />

(Brunssum).<br />

12. Zie ABRS 20 november 2002, Gst. 2003, 156, m.nt. JT<br />

(Lemsterland), ABRS 23 april 2003, Gst. 2003, 185, m.nt. JT<br />

(Den Haag) en ABRS 22 oktober 2003, AB 2003, 431, m.nt. TN<br />

(Stein).<br />

StAB 1 / 2004


Artikel<br />

13<br />

Daarbij komt, dat de gemeenteraad sinds de inwerkingtreding<br />

van de Wet dualisering gemeentebestuur<br />

de bevoegdheid ontbeert om met betrekking<br />

tot artikel 19 lid 3 WRO beleidsregels te stellen.<br />

Die bevoegdheid komt alleen nog maar toe aan het<br />

college. Een en ander neemt niet weg dat de raad,<br />

bijvoorbeeld in het bestemmingsplan, wel uitspraken<br />

kan doen over de wijze waarop de vrijstellingsbevoegdheid<br />

zijns inziens zou moeten worden toegepast.<br />

Burgemeester en wethouders zullen<br />

hiermee bij hun beslissing rekening moeten houden.<br />

Meer in algemene zin zullen zij bij hun beslissing<br />

ook het ruimtelijk beleid zoals de raad dat voor<br />

ogen heeft of heeft vastgesteld, in hun overwegingen<br />

moeten betrekken. 13 Dat de juridische binding<br />

van een en ander niet ver(der) strekt, moge echter<br />

duidelijk zijn.<br />

Slot<br />

De reikwijdte van de vrijstellingsbevoegdheid van<br />

artikel 19 lid 3 WRO is ruimer gebleken dan wel<br />

werd verwacht. Zij is wellicht ook ruimer dan bedoeld.<br />

Zij lijkt mij in ieder geval ruimer dan wenselijk<br />

is, waarbij het vooral gaat om de mogelijkheid<br />

om vrijstelling te verlenen voor een uitbreiding van<br />

of een bijgebouw bij een woongebouw binnen de<br />

bebouwde kom. Vooral op dit punt verdient het<br />

mijns inziens aanbeveling om de tekst van artikel<br />

20 Bro aan te passen. Een argument daarvoor<br />

vloeit wat mij betreft ook voort uit de dualisering<br />

van het gemeentebestuur, als gevolg waarvan burgemeester<br />

en wethouders een ruime mogelijkheid<br />

hebben om een eigen koers te varen. De gedachte<br />

van de WRO-wetgever was en is dat het primaat bij<br />

de vorming van het ruimtelijk beleid bij de gemeenteraad<br />

dient te berusten. Het gaat dan niet aan om<br />

burgemeester en wethouders de ruimte te geven dat<br />

beleid te doorkruisen. Misschien dat de Afdeling op<br />

dit punt nog enig soelaas kan bieden, bijvoorbeeld<br />

door strenge eisen te stellen aan de motivering van<br />

een kruimelvrijstelling waarmee wordt afgeweken<br />

van het ruimtelijk beleid van de raad.<br />

Jan Robbe<br />

13. Zie ABRS 20 november 2002, Gst. 2003, 157, m.nt. JT (Rijnsburg)<br />

en ABRS 11 december 2002, Gst. 2003, 158 (Castricum).<br />

StAB 1 / 2004


14<br />

Milieu<br />

Milieu<br />

04-01<br />

ABRS 22 oktober 2003, nr. 200100141/1 (Minister<br />

VROM)<br />

Casus<br />

Bezwaar tegen voornemen om afvalstoffen uit te<br />

voeren naar Frankrijk waar ze worden ingezet als<br />

brandstof en als grondstof. Appellante en verweerder<br />

verschillen van mening over de vraag of sprake<br />

is van verwijdering dan wel nuttige toepassing van<br />

afvalstoffen. Appellante meent dat de handelingen<br />

met de afvalstoffen vallen onder R1, ‘hoofdgebruik<br />

als brandstof of andere wijze van energieopwekking’<br />

en R5, ‘recycling/terugwinning van andere<br />

organische stoffen’ van bijlage II.B van EG-richtlijn<br />

75/442 (kaderrichtlijn afvalstoffen). Verweerder<br />

stelt onder meer dat de afvalstoffen niet voldoen<br />

aan de minimaal vereiste calorische waarde voor<br />

nuttige toepassing.<br />

Rechtsvraag<br />

Is sprake van verwijdering dan wel nuttige toepassing<br />

en in hoeverre is de calorische waarde van de<br />

afvalstoffen daarbij van belang?<br />

Uitspraak<br />

Nadat de Afdeling heeft vastgesteld dat het bezwaar<br />

van verweerder op een onjuiste rechtsgrondslag<br />

is gebaseerd (zie ook Nieuwsbrief 03-82)<br />

waardoor het besluit voor vernietiging in aanmerking<br />

komt, gaat zij na of de rechtsgevolgen in stand<br />

kunnen blijven.<br />

Met verwijzing naar uitspraken van het Hof van<br />

Justitie EG oordeelt de Afdeling dat indien een verwerkingsproces<br />

van afvalstoffen uit meerdere<br />

fasen bestaat, alleen rekening dient te worden gehouden<br />

met de eerste handeling die de afvalstoffen<br />

(i.c. kalkslib) na hun overbrenging ondergaan. De<br />

eerste handeling die het kalkslib na overbrenging<br />

ondergaat, is in dit geval de inzet als brandstof<br />

voor cementovens. Van nuttige toepassing is sprake<br />

indien afvalstoffen in de plaats komen van andere<br />

materialen die anders voor deze functie hadden<br />

moeten worden gebruikt, waardoor de<br />

natuurlijke hulpbronnen worden beschermd. Om te<br />

kunnen spreken van ‘hoofdgebruik als brandstof of<br />

een andere wijze van energieopwekking’ in de zin<br />

van de kaderrichtlijn afvalstoffen (en mitsdien van<br />

nuttige toepassing) dient de behandeling van afvalstoffen<br />

aan een aantal voorwaarden te voldoen.<br />

Deze voorwaarden komen er op neer dat het merendeel<br />

van de afvalstoffen moet worden verbrand<br />

bij de handeling en het merendeel van de vrijgekomen<br />

energie moet worden teruggewonnen en hergebruikt<br />

(merendeel-criterium). De calorische<br />

waarde van afvalstoffen is daarbij niet relevant.<br />

Omdat in het onderhavige geval slechts 35 % van<br />

de afvalstroom wordt verbrand, is met betrekking<br />

tot de eerste handeling geen sprake van ‘hoofdgebruik<br />

als brandstof of andere wijze van energieopwekking’<br />

in de zin van de kaderrichtlijn afvalstoffen.<br />

Omdat geen sprake is van nuttige toepassing<br />

blijven de rechtsgevolgen van het besluit in stand.<br />

Verordening 259/93/EG (EVOA), artikel 4, derde<br />

lid onder b<br />

EG-richtlijn 75/442 (kaderrichtlijn afvalstoffen),<br />

handeling R1 van bijlage II.B<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:72, derde<br />

lid<br />

Bij besluit van 22 februari 2000 heeft de Minister<br />

van VROM (verweerder) krachtens artikel 4, derde<br />

lid, onder b, van de Verordening 259/93/EEG van 1<br />

februari 1993 betreffende toezicht en controle op<br />

de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit<br />

de Europese Gemeenschap (hierna: EVOA) bezwaar<br />

gemaakt tegen het voornemen van appellante om<br />

10.000.000 kilogram steekvast kalkslib uit te voeren<br />

naar Frankrijk. Bij besluit van 28 november<br />

2000 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar<br />

ongegrond verklaard.<br />

Overwegingen<br />

Appellante heeft kennisgeving gedaan voornemens<br />

te zijn van 17 januari 2000 tot en met 16 januari<br />

2001 10.000.000 kilogram steekvast kalkslib over<br />

te brengen naar Lafarge Ciments te Le Havre in<br />

Frankrijk. De overbrenging heeft tot doel dat het<br />

kalkslib bij Lafarge Ciments wordt ingezet als<br />

brandstof voor cementovens en als grondstof ten<br />

behoeve van de fabricage van klinker (een grondstof<br />

voor cement), afhankelijk van de samenstelling van<br />

de afvalstroom in wisselende verhouding.<br />

StAB 1 / 2004


Milieu<br />

15<br />

Verweerder heeft bij besluit van 22 februari 2000,<br />

krachtens artikel 4, derde lid, onder b, van de<br />

EVOA, gelezen in samenhang met het bepaalde in<br />

het Tienjarenprogramma Afval 1995-2005 en de<br />

Eerste en Tweede Wijziging Tienjarenprogramma<br />

Afval 1995-2005 van respectievelijk februari 1997<br />

en april 1999 (hierna: het TJP.A-95) bezwaar gemaakt<br />

tegen de voorgenomen overbrenging van het<br />

kalkslib naar Frankrijk.<br />

Appellante bestrijdt dat verweerder bezwaar<br />

mocht maken tegen de overbrenging. Daartoe voert<br />

zij aan dat verweerder zich ten onrechte op het<br />

standpunt heeft gesteld dat de afvalstoffen worden<br />

overgebracht met de bestemming verwijdering. Volgens<br />

appellante dient de handeling met betrekking<br />

tot het kalkslib gekwalificeerd te worden als een<br />

handeling van nuttige toepassing en wel R1, hoofdgebruik<br />

als brandstof of andere wijze van energieopwekking,<br />

R5, recycling/terugwinning van andere<br />

anorganische stoffen, als bedoeld in bijlage II B van<br />

de Richtlijn 75/442/EEG van 15 juli 1975 betreffende<br />

afvalstoffen (hierna: de kaderrichtlijn). In dit<br />

verband voert appellante aan dat de inzet van het<br />

kalkslib bij Lafarge Ciments leidt tot een volledige<br />

benutting van de ingezette afvalstoffen. Daarbij<br />

wijst appellante op het feit dat de afvalstoffen als<br />

brandstof én als grondstof worden ingezet, waarbij<br />

primaire brand- en grondstoffen worden vervangen.<br />

Tezamen bezien is volgens appellante sprake van<br />

100% nuttige toepassing. Verweerder heeft volgens<br />

haar ten onrechte niet het rendement van het verwerkingsproces<br />

als geheel bij zijn besluit betrokken.<br />

Subsidiair betoogt appellante dat ook wanneer alleen<br />

naar de inzet als brandstof wordt gekeken,<br />

sprake is van een handeling van nuttige toepassing.<br />

Appellante betwist dat de door verweerder gehanteerde<br />

criteria van calorische waarde en materiaalhergebruik<br />

van belang zijn bij het bepalen of<br />

sprake is van een handeling van nuttige toepassing<br />

of verwijdering. Volgens haar zijn deze criteria in<br />

strijd met het verbod van willekeur. Indien sprake<br />

zou zijn van verwijdering, is volgens appellante de<br />

toepassing bij Lafarge Ciments hoogwaardiger dan<br />

verwerking in Nederland.<br />

Verweerder is van mening dat het desbetreffende<br />

verwerkingsproces gekwalificeerd dient te worden<br />

als een verwijderingshandeling. Gelet op het<br />

bepaalde in bijlage II B van de kaderrichtlijn is volgens<br />

verweerder een gecombineerde beoordeling,<br />

zoals door appellante voorgestaan, niet mogelijk.<br />

De inzet als brandstof kan volgens verweerder niet<br />

worden gekwalificeerd als een handeling R1, hoofdgebruik<br />

als brandstof of een andere wijze van energieopwekking,<br />

van bijlage II B van de kaderrichtlijn.<br />

Verweerder heeft gesteld dat het onderscheid<br />

tussen de handeling van nuttige toepassing R1,<br />

hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van<br />

energieopwekking, van bijlage II B en de verwijderingshandeling<br />

D10, verbranding op het land, van<br />

bijlage II A van de kaderrichtlijn onduidelijk is en<br />

dat voorkomen dient te worden dat onder de noemer<br />

van nuttige toepassing afvalstromen worden<br />

overgebracht die in feite worden verwijderd. Als criterium<br />

voor de beoordeling of sprake is van nuttige<br />

toepassing met als hoofdgebruik brandstof is in het<br />

bestreden besluit door verweerder uitgegaan van de<br />

calorische waarde van de afvalstof. Verweerder, die<br />

zich hierbij baseert op het TJP.A-95, stelt zich op<br />

het standpunt dat de onderhavige afvalstoffen niet<br />

voldoen aan de minimaal vereiste calorische<br />

waarde voor nuttige toepassing. In zijn nadere memorie<br />

en ter zitting heeft verweerder zich op het<br />

standpunt gesteld dat sprake is van verwijdering,<br />

omdat vaststaat dat het merendeel van de afvalstoffen<br />

niet wordt verbrand nu de onderhavige afvalstoffen<br />

ongeveer 35% organisch materiaal bevatten.<br />

Van hoofdgebruik als brandstof is derhalve geen<br />

sprake, aldus verweerder.<br />

Evenmin bestaat er volgens verweerder aanleiding<br />

om de handeling uit een oogpunt van materiaalhergebruik<br />

aan te merken als nuttige toepassing<br />

nu slechts een laag percentage aan materiaal uit de<br />

afvalstoffen kan worden hergebruikt en de onderhavige<br />

afvalstoffen derhalve niet kunnen zorgen voor<br />

een afdoende vervanging van primaire grondstoffen.<br />

Nu er voldoende verbrandingscapaciteit in<br />

Nederland is voor definitief te verwijderen afvalstromen<br />

heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen de<br />

overbrenging van de afvalstoffen.<br />

Het Hof heeft in zijn beschikking van 27 februari<br />

2003 in de gevoegde zaken C-307/00 tot en met<br />

C-311/00 voor recht verklaard dat uit het bij de<br />

EVOA ingevoerde stelsel voortvloeit, dat de bevoegde<br />

autoriteit van de lidstaat van verzending, indien<br />

zij van mening is dat in de kennisgeving het doel<br />

van overbrenging van afvalstoffen ten onrechte als<br />

een nuttige toepassing is aangemerkt, haar bezwaar<br />

tegen de overbrenging moet baseren op deze on-<br />

StAB 1 / 2004


16 Milieu<br />

juiste indeling, zonder te verwijzen naar één van de<br />

bijzondere bepalingen van de Verordening, zoals<br />

met name artikel 4, derde lid, onder b, waarin de<br />

bezwaren zijn omschreven die de lidstaten kunnen<br />

maken tegen de overbrenging van voor verwijdering<br />

bestemde afvalstoffen.<br />

De Afdeling stelt vast dat appellante kennisgeving<br />

heeft gedaan voor de overbrenging naar Frankrijk<br />

van de onderhavige afvalstoffen bestemd voor nuttige<br />

toepassing. Gelet hierop is het bezwaar van verweerder,<br />

nu dit is gebaseerd op artikel 4, derde lid,<br />

onder b, van de EVOA en bezien in het licht van de<br />

beschikking van het Hof van 27 februari 2003, in<br />

strijd met het stelsel van de EVOA. Het beroep treft<br />

in zoverre doel. Het bestreden besluit dient te worden<br />

vernietigd.<br />

De Afdeling overweegt evenwel dat indien geoordeeld<br />

zou moeten worden dat sprake is van verwijdering<br />

van het steekvaste kalkslib in Frankrijk in<br />

plaats van nuttige toepassing, de kennisgeving een<br />

onjuiste kwalificatie van de bestemming van de afvalstoffen<br />

vermeldt en verweerder bezwaar moet<br />

maken wegens deze onjuiste opgaaf. In dat geval<br />

kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit<br />

in stand blijven. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding<br />

hiernaar onderzoek te doen.<br />

Het Hof heeft in zijn arrest van 3 april 2003 in<br />

de zaak C-116/01 voor recht verklaard dat in het<br />

geval een verwerkingsproces van afvalstoffen uit<br />

meerdere fasen bestaat, voor de toepassing van de<br />

EVOA, de kwalificatie als verwijderingshandeling of<br />

als nuttige toepassing in de zin van de kaderrichtlijn<br />

moet geschieden door alleen rekening te houden<br />

met de eerste handeling die de afvalstoffen na hun<br />

overbrenging moeten ondergaan.<br />

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting<br />

is in het onderhavige geval sprake van een verwerkingsproces<br />

dat valt te onderscheiden in meerdere<br />

handelingen. Het slib wordt, naast primaire<br />

brandstoffen, bij de vlamzijde in het proces ingebracht,<br />

waarbij de organische fractie van het slib<br />

als brandstof wordt verbrand. Het as van de verbrande<br />

organische fractie en de anorganische fractie<br />

– die niet verbrand – van het slib worden vervolgens<br />

toegepast als grondstof in het productieproces<br />

van klinker.<br />

Bezien in het licht van het arrest van het Hof<br />

van 3 april 2003 dient voor de kwalificatie als verwijderingshandeling<br />

of handeling van nuttige toepassing<br />

alleen rekening te worden gehouden met de<br />

eerste handeling die het kalkslib na overbrenging<br />

ondergaat, in dit geval de inzet als brandstof voor<br />

cementovens.<br />

Het Hof heeft in zijn arrest van 27 februari<br />

2002 in de zaak C-6/00 (Jur. EG, p. I-1961) voor<br />

recht verklaard dat een nuttige toepassing van afvalstoffen<br />

in wezen wordt gekenmerkt door het feit<br />

dat het belangrijkste doel ervan inhoudt, dat de afvalstoffen<br />

een nuttige functie kunnen vervullen<br />

doordat zij in de plaats komen van andere materialen<br />

die anders voor deze functie hadden moeten<br />

worden gebruikt, waardoor de natuurlijke hulpbronnen<br />

worden beschermd.<br />

Het Hof heeft in zijn arrest van 13 februari<br />

2003 in de zaak C-228/00 onder meer voor recht<br />

verklaard dat om te kunnen spreken van hoofdgebruik<br />

als brandstof of een andere wijze van energieopwekking<br />

in de zin van R1 van bijlage II B van de<br />

kaderrichtlijn het noodzakelijk en voldoende is dat<br />

de behandeling van de afvalstoffen aan de volgende<br />

voorwaarden voldoet. In de eerste plaats moet de<br />

betrokken handeling voornamelijk tot doel hebben,<br />

het gebruik van afvalstoffen als wijze van energieopwekking<br />

mogelijk te maken. In de tweede plaats<br />

moeten de omstandigheden waaronder deze handeling<br />

moet worden verricht, de conclusie wettigen<br />

dat er daadwerkelijk sprake is van een wijze van<br />

energieopwekking. Blijkens de overwegingen van<br />

het Hof veronderstelt dit enerzijds dat er bij de verbranding<br />

van de afvalstoffen meer energie wordt opgewekt<br />

en teruggewonnen dan bij het verbrandingsproces<br />

wordt verbruikt, en anderzijds dat een deel<br />

van het surplus aan energie die bij de verbranding<br />

vrijkomt, daadwerkelijk wordt gebruikt, hetzij onmiddellijk,<br />

in de vorm van warmte die door verbranding<br />

wordt geproduceerd, hetzij na omzetting, in de<br />

vorm van electriciteit. Ten slotte moeten de afvalstoffen<br />

hoofdzakelijk worden gebruikt als brandstof<br />

of een andere wijze van energieopwekking. Blijkens<br />

de overwegingen van het Hof betekent dit dat het<br />

merendeel van de afvalstoffen moet worden verbrand<br />

bij de handeling en dat het merendeel van de<br />

vrijgekomen energie moet worden teruggewonnen<br />

en gebruikt.<br />

Voorts heeft het Hof in zijn arrest van 13 februari<br />

2003 voor recht verklaard, hetgeen het Hof heeft<br />

bevestigd in zijn arrest van 3 april 2003, dat de ca-<br />

StAB 1 / 2004


Milieu<br />

17<br />

lorische waarde van afvalstoffen niet relevant is<br />

voor de beantwoording van de vraag of een gebruik<br />

van afvalstoffen als brandstof valt onder nuttige toepassing<br />

als bedoeld in R1 van bijlage II B van de<br />

kaderrichtlijn.<br />

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting<br />

wordt uitsluitend het organische deel van de afvalstroom<br />

verbrand. Niet in geschil is dat de organische<br />

fractie in het onderhavige geval ongeveer 35%<br />

bedraagt. Derhalve wordt maximaal 35% van de afvalstroom<br />

verbrand. Bezien in het licht van het arrest<br />

van het Hof van 13 februari 2003 kan in dit<br />

geval daarom niet worden volgehouden dat met betrekking<br />

tot de eerste handeling sprake is van<br />

hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van<br />

energieopwekking in de zin van R1 van bijlage II B<br />

van de kaderrichtlijn.<br />

In het licht van hetgeen het Hof in zijn beschikking<br />

van 27 februari 2003 voor recht heeft verklaard<br />

moet worden geconcludeerd dat onder deze<br />

omstandigheden tegen de overbrenging bezwaar<br />

moet worden gemaakt wegens een onjuiste opgaaf.<br />

De Afdeling ziet in het vorenstaande aanleiding om<br />

met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de<br />

Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van<br />

het vernietigde besluit in stand te laten.<br />

Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit<br />

dient te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel<br />

bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden<br />

besluit geheel in stand blijven.<br />

Annotatie<br />

Bij uitspraak van 29 oktober 2003, nr. 200105046/<br />

2 heeft de Afdeling in een soortgelijk geval geoordeeld<br />

over de uitvoer van shreddermetalen en<br />

shredderafval naar België met als oogmerk om uit<br />

deze afvalstoffen de metalen (15-20%) terug te<br />

winnen en van de overige afvalstoffen een deel nuttig<br />

toe te passen door ze te gebruiken als brandstof<br />

of in te zetten in de betonindustrie. Deze handelingen<br />

vallen onder R4, ‘Recycling/terugwinning van<br />

metalen en metaalverbindingen’ van bijlage II.B van<br />

de kaderrichtlijn afvalstoffen. Verweerder meent dat<br />

de verwerkingswijze niet als nuttige toepassing kan<br />

worden aangemerkt, omdat daarvan eerst sprake is<br />

indien het gehalte aan terug te winnen metalen gelijk<br />

is aan of meer is dan 50%. Verweerder heeft<br />

conform de uitspraak van het Hof van Justitie EG de<br />

eerste handeling beoordeeld die de betrokken afvalstoffen<br />

na hun overbrenging ondergaan. Dit is de<br />

sortering van afvalstoffen waarbij slechts een fractie<br />

van 15-20% aan metalen wordt teruggewonnen. De<br />

Afdeling overweegt dat het ‘merendeel-criterium’<br />

(zie hierboven) zoals het Hof dat hanteert bij de uitleg<br />

van het woord ‘hoofdgebruik’ van categorie R1<br />

van bijlage II.B van de kaderrichtlijn, niet automatisch<br />

toepassing vindt in alle gevallen waarin moet<br />

worden beoordeeld of sprake is van verwijdering<br />

dan wel nuttige toepassing van afvalstoffen. Mede<br />

omdat het woord ‘hoofdgebruik’ niet voorkomt in<br />

categorie R4 heeft verweerder het criterium dat<br />

meer dan 50% metalen of andere afvalstoffen moet<br />

worden teruggewonnen, ten onrechte gehanteerd.<br />

Voorts is de waarde van de terug te winnen metalen<br />

evenmin relevant bij de vraag of sprake is van nuttige<br />

toepassing of verwijdering. Volgt vernietiging van<br />

het besluit zonder dat de rechtsgevolgen in stand<br />

blijven.<br />

Aanleiding voor deze reeks van uitspraken zijn de<br />

prejudiciële vragen die in augustus 2000 en maart<br />

2001 door de Afdeling bestuursrechtspraak aan het<br />

Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen<br />

zijn voorgelegd in het kader van geschillen op grond<br />

van Verordening 259/93/EG [toezicht en controle<br />

op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en<br />

uit de Europese Gemeenschap (EVOA)]. Aan het<br />

Hof is gevraagd om uitspraak te doen over vragen<br />

betreffende verwijdering dan wel nuttige toepassing<br />

van afvalstoffen in de zin van EG-richtlijn<br />

75/442 (hierna: de kaderrichtlijn afvalstoffen). Het<br />

Hof heeft deze vragen bij uitspraken van 27 februari<br />

2003 en 3 april 2003 beantwoord en de Afdeling<br />

heeft de beantwoording bij haar uitspraken betrokken<br />

(zie o.a. Nieuwsbrief 03-82, 03-88, 04-01 en<br />

zaaknummer 200105046/2). Aan deze uitspraken<br />

zijn de volgende beoordelingscriteria te ontlenen:<br />

– Een behandeling van afvalstoffen kan niet gelijktijdig<br />

worden aangemerkt als verwijdering en als<br />

nuttige toepassing in de zin van de kaderrichtlijn.<br />

StAB 1 / 2004


18 Milieu<br />

– Bij het maken van dit onderscheid moet van<br />

geval tot geval worden nagegaan of het belangrijkste<br />

doel van de betrokken (be)handeling is<br />

dat afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen.<br />

– Afvalstoffen kunnen een nuttige functie vervullen<br />

doordat zij worden gebruikt in plaats van andere<br />

materialen zoals primaire grondstoffen,<br />

waardoor natuurlijke hulpbronnen worden beschermd.<br />

– Handelingen van nuttige toepassing door ‘recycling<br />

of terugwinning’ van stoffen als bedoeld in<br />

de kaderrichtlijn kunnen ook het ‘hergebruik’<br />

van deze stoffen omvatten; deze handelingen<br />

impliceren niet noodzakelijkerwijs dat de betrokken<br />

stoffen een bewerking ondergaan, meermalig<br />

kunnen worden gebruikt of later terugneembaar<br />

zijn.<br />

– In het geval een verwerkingsproces van afvalstoffen<br />

uit meerdere afzonderlijke fases bestaat,<br />

moet de kwalificatie verwijdering dan wel nuttige<br />

toepassing geschieden door alleen rekening<br />

te houden met de eerste handeling die de afvalstoffen<br />

na hun overbrenging moeten ondergaan.<br />

– Indien die eerste handeling het gebruik van afvalstoffen<br />

als brandstof betreft, moet sprake zijn<br />

van ‘hoofdgebruik als brandstof of andere wijze<br />

van energieopwekking’ in de zin van categorie<br />

R1 van bijlage IIB (deze bijlage geeft een opsomming<br />

van handelingen van nuttige toepassing)<br />

van de kaderrichtlijn.<br />

– Dit ‘hoofdgebruik’ impliceert dat het merendeel<br />

van de afvalstoffen moet worden verbrand en<br />

het merendeel van de vrijgekomen energie moet<br />

worden teruggewonnen en gebruikt (zogeheten<br />

‘merendeel-criterium’ ontleend aan uitspraak<br />

Hof van 13 februari 2003); daarbij is de calorische<br />

waarde van de als brandstof te gebruiken<br />

afvalstoffen geen relevant criterium.<br />

– Het ‘merendeel-criterium’ is evenwel niet automatisch<br />

van toepassing in alle gevallen waarin<br />

moet worden beoordeeld of sprake is van verwijdering<br />

dan wel nuttige toepassing, bijvoorbeeld<br />

niet bij categorie R4 van bijlage II.B ‘Recycling/<br />

terugwinning van metalen en metaalverbindingen’.<br />

Hans-Paul Nijhoff<br />

04-02<br />

ABRS 22 oktober 2003, nr. 200302840/1 (Duiven)<br />

Casus<br />

Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />

voor een fokzeugenhouderij. Appellante, eigenaar<br />

van een naburig pluimveebedrijf, is beducht<br />

voor besmettingsgevaar voor de in haar bedrijf<br />

aanwezige grootmoederdieren. Verweerder meent<br />

dat het risico voor besmetting zijn oorsprong vindt<br />

in een bijzondere gevoeligheid.<br />

Rechtsvraag<br />

In hoeverre dient bij de beoordeling van een vergunningsaanvraag<br />

rekening te worden gehouden<br />

met besmettingsgevaar?<br />

Uitspraak<br />

Voorop staat dat besmettingsgevaar in hoofdzaak<br />

regeling vindt in de regelgeving betreffende de dierengezondheid.<br />

Daarnaast is het weliswaar een aspect<br />

dat in beginsel bij de beoordeling van de aanvraag<br />

voor een milieuvergunning moet worden<br />

betrokken, maar voorzover geen sprake is van een<br />

bijzondere gevoeligheid die voortvloeit uit de eigen<br />

aard en bedrijfsvoering van het betrokken bedrijf.<br />

In dit geval is aannemelijk geworden dat de besmettingsrisico’s<br />

voortvloeien uit de bijzondere gevoeligheid<br />

van het bedrijf van appellante.<br />

Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11<br />

Bij besluit van 25 maart 2003, heeft het college<br />

van burgemeester en wethouders van Duiven (verweerder)<br />

krachtens de Wet milieubeheer een vergunning<br />

verleend voor het oprichten en in werking<br />

hebben van een fokzeugenhouderij en akkerbouwbedrijf.<br />

StAB 1 / 2004


Milieu<br />

19<br />

Overwegingen<br />

Appellante vreest besmettingsgevaar voor de in<br />

haar pluimveebedrijf aanwezige grootmoederdieren<br />

door het in werking zijn van de inrichting zoals vergund<br />

bij het bestreden besluit. Zij voert in dit kader<br />

aan dat de afstand tussen de stallen voor de in haar<br />

bedrijf aanwezige grootmoederdieren en andere bedrijven<br />

met pluimvee of varkens ten minste 500<br />

meter dient te bedragen. Tevens stelt zij dat via de<br />

spoelplaats voor bedrijfs- en vrachtwagens voor<br />

haar grootmoederdieren bedreigende ziektekiemen<br />

kunnen worden overgebracht, omdat de plaats niet<br />

is overdekt en omdat het spoelwater direct in de<br />

mestkelders wordt geloosd. Indien de inrichting in<br />

werking is overeenkomstig de bij het bestreden besluit<br />

verleende vergunning, is het niet meer mogelijk<br />

grootmoederdieren te houden in haar bedrijf,<br />

aldus appellante.<br />

Verweerder is er bij de beoordeling van de aan<br />

het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag<br />

vanuit gegaan dat het door appellante gevreesde<br />

besmettingsrisico voor de in haar inrichting<br />

aanwezige grootmoederdieren zijn oorsprong vindt<br />

in een bijzondere gevoeligheid.<br />

De Afdeling stelt voorop dat besmettingsgevaar<br />

in hoofdzaak regeling vindt in de regelgeving betreffende<br />

de dierengezondheid. Daarnaast is het weliswaar<br />

een aspect dat in beginsel bij de bescherming<br />

van het belang van het milieu moet worden betrokken,<br />

doch slechts voorzover geen sprake is van bijzondere<br />

gevoeligheid die voortvloeit uit de eigen<br />

aard en bedrijfsvoering van het betrokken bedrijf.<br />

Met besmettingsrisico’s die worden veroorzaakt<br />

door bijzondere gevoeligheid kan bij de beoordeling<br />

of sprake is van onaanvaardbare nadelige gevolgen<br />

voor het milieu geen rekening worden gehouden.<br />

Uit hetgeen appellante heeft aangevoerd en uit<br />

hetgeen overigens ter zitting naar voren is gekomen,<br />

is aannemelijk geworden dat de door haar genoemde<br />

besmettingsrisico’s voor de in haar inrichting<br />

aanwezige grootmoederdieren voortvloeien uit de<br />

bijzondere gevoeligheid van haar bedrijf. Dat, zoals<br />

appellante stelt, de afnemer van appellante na de<br />

realisatie van de inrichting zoals vergund bij het bestreden<br />

besluit het contract met appellante zal verbreken<br />

omdat de afstand tussen beide inrichtingen<br />

minder dan 500 meter zal bedragen, maakt dit niet<br />

anders. Bovendien heeft verweerder ter zitting onweersproken<br />

gesteld dat diverse afnemers van<br />

grootmoederdieren een dergelijke afstandseis niet<br />

stellen.<br />

De Afdeling concludeert dat verweerder zich op<br />

goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat<br />

met de bijzondere gevoeligheid van de in de inrichting<br />

van appellante aanwezige grootmoederdieren<br />

geen rekening behoeft te worden gehouden.<br />

Voorzover appellante vreest dat de aan de vergunning<br />

verbonden voorschriften betreffende de<br />

spoelplaats niet worden nageleefd, merkt de Afdeling<br />

op dat deze beroepsgrond geen betrekking<br />

heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling<br />

staande vergunning en om die reden niet kan slagen.<br />

De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens<br />

in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen<br />

die strekken tot het afdwingen van de<br />

naleving van de voorschriften die aan de vergunning<br />

zijn verbonden.<br />

Het beroep is ongegrond.<br />

04-03<br />

Vz. ABRS 23 oktober 2003, nr. 200305773/1<br />

(Uden)<br />

Casus<br />

Afwijzing verzoek om handhavend op te treden<br />

tegen het voornemen een aanvang te maken met<br />

bouwwerkzaamheden ten behoeve van het oprichten<br />

van een champignonkwekerij. Het standpunt<br />

van verweerder is dat het bouwen van de champignonkwekerij<br />

geen oprichten van een inrichting is<br />

als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en<br />

onder a van de Wet milieubeheer. Mitsdien kunnen<br />

de bouwactiviteiten aanvangen zonder dat daarvoor<br />

een milieuvergunning is vereist.<br />

Rechtsvraag<br />

Is het bouwen aan te merken als het oprichten van<br />

een inrichting in de zin van de wet milieubeheer<br />

(Wm)?<br />

Uitspraak<br />

De voorzitter overweegt dat de bouwwerkzaamheden<br />

tot doel hebben een champignonkwekerij op te<br />

StAB 1 / 2004


20 Milieu<br />

richten. Tussen de bouwwerkzaamheden en het<br />

telen van champignons als activiteit die de inrichting<br />

vergunningplichtig maakt, bestaat een nauwe<br />

samenhang. Gelet hierop is het bouwen in beginsel<br />

vergunningplichtig op grond van artikel 8.1 Wm.<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.1<br />

Bij besluit van 1 augustus 2003 heeft het college<br />

van burgemeester en wethouders van Uden (verweerder)<br />

afwijzend beslist op een door verzoeker ingediend<br />

verzoek om handhavend op te treden tegen<br />

het voornemen van [initiatiefnemer] om een aanvang<br />

te maken met bouwwerkzaamheden ten behoeve<br />

van het oprichten van een champignonkwekerij.<br />

Overwegingen<br />

De ter zitting naar voren gebrachte stelling van verweerder<br />

en [initiatiefnemer] die er op neerkomt dat<br />

de brief van verzoeker van 3 juli 2003 niet kan worden<br />

aangemerkt als een verzoek om handhaving als<br />

bedoeld in artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer,<br />

faalt. De Voorzitter stelt vast dat verzoeker<br />

bij brief van 3 juli 2003 verweerder er op heeft<br />

gewezen dat [initiatiefnemer] niet gerechtigd is<br />

– ondanks dat hij beschikt over een bouwvergunning<br />

– reeds te gaan bouwen, omdat hij niet beschikt<br />

over een vergunning krachtens de Wet milieubeheer.<br />

Verder heeft verzoeker in deze brief<br />

verweerder verzocht zodra [initiatiefnemer] met de<br />

bouwwerkzaamheden aanvangt, hem een bouwstop<br />

op te leggen. Hierbij heeft verzoeker zich op het<br />

standpunt gesteld dat het bouwen van de champignonkwekerij<br />

moet worden aangemerkt als het oprichten<br />

van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.<br />

Dit standpunt heeft hij bij schrijven van<br />

11 juli 2003 nader onderbouwd. De Voorzitter<br />

neemt voorts in aanmerking dat verweerder in het<br />

schrijven van 1 augustus 2003 in feite een standpunt<br />

omtrent dit verzoek om handhaving heeft ingenomen.<br />

Op grond van het voorgaande is de Voorzitter<br />

van oordeel dat de brief van verweerder van 1<br />

augustus 2003, moet worden aangemerkt als een<br />

afwijzing van het verzoek om – preventieve – bestuurlijke<br />

handhavingsmaatregelen te treffen inzake<br />

het zonder vergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />

bouwen van een inrichting.<br />

Blijkens het bestreden besluit staat verweerder<br />

op het standpunt dat hij niet bevoegd is bestuurlijke<br />

handhavingsmaatregelen te treffen. Hij stelt dat het<br />

bouwen van de champignonkwekerij geen oprichten<br />

van een inrichting is als bedoeld in artikel 8.1, eerste<br />

lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer<br />

en [initiatiefnemer] derhalve zonder milieuvergunning<br />

de bouwactiviteiten ten behoeve van het oprichten<br />

van de champignonkwekerij kan aanvangen.<br />

Verzoeker kan zich niet verenigen met het door<br />

verweerder ingenomen standpunt. Hij betoogt dat<br />

sprake is van het oprichten van een inrichting en<br />

verweerder derhalve bevoegd is bestuurlijke handhavingsmaatregelen<br />

te treffen.<br />

De Voorzitter overweegt als volgt. Bij besluit van<br />

14 december 1995 heeft verweerder aan de rechtsvoorganger<br />

van [initiatiefnemer] een bouwvergunning<br />

verleend voor het bouwen van een champignonkwekerij.<br />

Deze bouwvergunning is onherroepelijk.<br />

De bij besluit van 29 november 1995 verleende<br />

vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor<br />

het oprichten en in werking hebben van een champignonkwekerij,<br />

is inmiddels vervallen. Op 1 september<br />

2003 heeft [initiatiefnemer] bij verweerder<br />

een nieuwe aanvraag om vergunning krachtens artikel<br />

8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de<br />

Wet milieubeheer ingediend voor het oprichten en<br />

in werking hebben van een champignonkwekerij.<br />

De Voorzitter stelt vast dat de vorengenoemde<br />

activiteiten vergunningplichtig zijn ingevolge de Wet<br />

milieubeheer. Uit de overgelegde stukken en het<br />

verhandelde ter zitting blijkt dat de bouwwerkzaamheden<br />

tot doel hebben een champignonkwekerij<br />

met inpandige bedrijfswoning op te richten. Ter zitting<br />

is komen vast te staan dat ten tijde van het<br />

nemen van het bestreden besluit reeds een aanvang<br />

was gemaakt met deze bouwactiviteiten. Tussen de<br />

bouwactiviteiten en hetgeen de inrichting ingevolge<br />

artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer<br />

vergunningplichtig maakt, het telen van<br />

champignons, bestaat naar het oordeel van de<br />

Voorzitter een nauwe samenhang. Gelet hierop is<br />

het bouwen van de champignonkwekerij met inpandige<br />

bedrijfswoning in beginsel vergunningplichtig<br />

ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a,<br />

van de Wet milieubeheer. De Voorzitter is gelet hierop<br />

van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op<br />

het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van<br />

een overtreding van artikel 8.1, eerste lid, aanhef<br />

en onder a, van de Wet milieubeheer.<br />

Gezien het vorenstaande en gezien de omstan-<br />

StAB 1 / 2004


Milieu<br />

21<br />

digheid dat verweerder tot op heden nog geen beslissing<br />

op bezwaar heeft genomen, ziet de Voorzitter<br />

aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening<br />

op de in het dictum omschreven wijze toe te<br />

wijzen.<br />

Volgt schorsing van het bestreden besluit van 1 augustus<br />

2003.<br />

04-04<br />

ABRS 29 oktober 2003, nr. 200204787/1 (GS<br />

Noord-Brabant)<br />

Casus<br />

Tijdelijke vergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />

voor een co-vergistingsinstallatie. Appellanten<br />

betogen dat – nu de inrichting betrekking heeft op<br />

een activiteit met een capaciteit van 100 ton per<br />

dag of meer – de aanvraag ten onrechte in behandeling<br />

is genomen, omdat voorafgaand aan het besluit<br />

geen beoordeling heeft plaatsgevonden omtrent<br />

de vraag of een milieueffectrapport (hierna:<br />

mer) opgemaakt moet worden. Verweerder stelt<br />

dat de in het Besluit-mer genoemde drempelwaarde<br />

van 100 ton niet wordt overschreden.<br />

Rechtsvraag<br />

Is sprake van een mer-beoordelingsplicht?<br />

Uitspraak<br />

Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van<br />

een plicht tot milieueffectbeoordeling moet worden<br />

uitgegaan van de capaciteit die met de installatie<br />

maximaal kan worden gerealiseerd, uitgaande van<br />

de technische mogelijkheden en beperkingen van<br />

de installatie, zoals die uit de vergunningaanvraag<br />

volgen. Volgens het deskundigenbericht van de<br />

StAB is de maximaal realiseerbare capaciteit meer<br />

dan 100 ton per dag. De Afdeling is er niet van<br />

overtuigd dat verschillende beperkingen van technische<br />

aard waarop ter zitting is gewezen en die<br />

aan het realiseren van een capaciteit van meer dan<br />

100 ton in de weg zouden staan, rechtstreeks<br />

voortvloeien uit de vergunningaanvraag.<br />

Wet milieubeheer, artikelen 7.4, 7.8b en 7.8d<br />

Besluit milieu-effectrapportage 1994, onderdeel<br />

D, categorie 18.2<br />

Bij besluit van 16 juli 2002 heeft het college van<br />

gedeputeerde staten van Noord-Brabant (verweerder)<br />

krachtens de Wet milieubeheer aan vergunninghoudster<br />

vergunning verleend voor een termijn<br />

van vijf jaar voor het oprichten en in werking hebben<br />

van een co-vergistingsinstallatie.<br />

Overwegingen<br />

De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning<br />

is verleend, betreft een co-vergistingsinstallatie<br />

waarin biomassa, bestaande uit dierlijke<br />

mest en bermgras, wordt vergist en ontleed in biogas,<br />

een rulle fractie, mineralenconcentraten en afvalwater.<br />

Met het verkregen biogas wordt in de<br />

warmtekrachtkoppelingsinstallatie energie en<br />

warmte opgewekt dat voor een deel intern wordt<br />

benut en voor het overige wordt geleverd aan het<br />

elektriciteitsnet. De inrichting is gelegen in een<br />

open agrarisch landschap, nabij de rioolwaterzuiveringsinstallatie<br />

Oijen.<br />

Appellanten sub 3 betogen dat verweerder de<br />

aanvraag ten onrechte in behandeling heeft genomen,<br />

aangezien voorafgaand aan het bestreden besluit<br />

geen beoordeling heeft plaatsgevonden omtrent<br />

de vraag of een milieu-effectrapport (hierna:<br />

mer) opgemaakt moet worden.<br />

Verweerder stelt zich blijkens de overwegingen<br />

van het bestreden besluit op het standpunt dat de<br />

aanvraag betrekking heeft op een inrichting met een<br />

capaciteit van 36.000 ton meststoffen en bermgras<br />

per jaar, zodat volgens hem de in het Besluit mer<br />

1994 genoemde drempelwaarde van 100 ton per<br />

dag (=36.500 ton per jaar) niet wordt overschreden.<br />

Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de inrichting<br />

is ontworpen op een capaciteit van 93 ton<br />

per dag en dat de leidingen, pompen en andere installatieonderdelen<br />

op die capaciteit zijn afgestemd.<br />

De capaciteit van de installatie is technisch beperkt,<br />

aldus verweerder, omdat bij een hoger aanbod<br />

van biomassa niet meer biogas kan worden geproduceerd.<br />

Het is verder volgens hem niet<br />

rendabel om de capaciteit van de installatie te verhogen,<br />

aangezien met de aangevraagde hoeveelheid<br />

biomassa een optimum wordt bereikt in de balans<br />

tussen de aanvoer van mest en bermgras, de ver-<br />

StAB 1 / 2004


22 Milieu<br />

blijftijd in de reactoren en de opbrengst aan biogas.<br />

De Afdeling overweegt dat bij beantwoording<br />

van de vraag of voor hetgeen is aangevraagd een<br />

wettelijke plicht bestaat tot het maken van een milieueffectbeoordeling,<br />

moet worden uitgegaan van<br />

de capaciteit die met de installatie maximaal kan<br />

worden gerealiseerd, uitgaande van de technische<br />

mogelijkheden en beperkingen van de installatie,<br />

zoals die uit de aanvraag volgen. Aan de door verweerder<br />

genoemde omstandigheid dat rendementsoverwegingen<br />

voor vergunninghoudster aanleiding<br />

zullen zijn zich te beperken tot een bepaalde capaciteit,<br />

komt daarom geen betekenis toe.<br />

Volgens het deskundigenbericht bedraagt de capaciteit<br />

die maximaal kan worden gerealiseerd met<br />

de installaties die in de vergunningaanvraag zijn beschreven<br />

meer dan 100 ton per dag. In het bestreden<br />

besluit is niet gemotiveerd op grond van welke<br />

in de aanvraag opgenomen technische mogelijkheden<br />

en beperkingen moet worden geoordeeld dat de<br />

capaciteit van de installatie minder bedraagt dan<br />

100 ton per dag. Ter zitting is weliswaar gewezen<br />

op verschillende beperkingen van technische aard<br />

die in de weg zouden staan aan het realiseren van<br />

een capaciteit van meer dan de hoeveelheid van 93<br />

ton per dag, waarvoor vergunning is gevraagd, doch<br />

de Afdeling is er, mede gelet op het deskundigenbericht,<br />

niet van overtuigd dat die beperkingen rechtstreeks<br />

voortvloeien uit de aanvraag. Concluderend<br />

is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit<br />

wat het standpunt van verweerder betreft dat geen<br />

mer-beoordelingsplicht bestaat, ontoereikend is gemotiveerd.<br />

Het besluit is op dit punt in strijd met<br />

artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.<br />

Nu niet vaststaat of verweerder de aanvraag in<br />

behandeling had kunnen nemen, ziet de Afdeling<br />

aanleiding het gehele besluit te vernietigen en een<br />

beoordeling van de overige beroepsgronden van appellanten<br />

achterwege te laten.<br />

04-05<br />

ABRS 12 november 2003, nr. 200206624/1 (GS<br />

Overijssel)<br />

Casus<br />

Lasten onder dwangsom tegen een bouwbedrijf<br />

wegens het in werking houden van delen van de inrichting<br />

zonder (van kracht zijnde) vergunning.<br />

Partijen verschillen van mening over de vraag of de<br />

in 1999 voor de inrichting verleende milieuvergunning<br />

– gelet op de strekking van artikel 20.8 Wet<br />

milieubeheer – ten tijde van het bestreden sanctiebesluit<br />

in werking was getreden. Artikel 20.8 Wm<br />

bepaalt dat een milieuvergunning niet eerder in<br />

werking treedt dan nadat de betrokken bouwvergunning<br />

is verleend (zogeheten coördinatieregeling<br />

tussen bouw- en milieuvergunning). De betrokken<br />

bebouwing was al opgericht voordat de vergunning<br />

uit 1999 was verleend, zij het zonder bouwvergunning.<br />

Rechtsvraag<br />

Wat is de reikwijdte van artikel 20.8 Wet milieubeheer?<br />

Uitspraak<br />

De coördinatieregeling tussen bouw- en milieuvergunning<br />

is gericht op de situatie waarin het gaat<br />

om het daadwerkelijk, feitelijk oprichten van een<br />

inrichting dat is aan te merken als bouwen in de<br />

zin van de Woningwet. In een situatie waarin het<br />

bouwwerk al is opgericht – met of zonder bouwvergunning<br />

– ziet de milieuvergunning echter op de te<br />

verrichten activiteiten binnen de inrichting en kan<br />

deze niet worden geacht betrekking te hebben op<br />

het oprichten of veranderen van het gebouw zelf,<br />

waarop de omschrijving van het begrip ‘bouwen’ in<br />

de Woningwet ziet. In een bestaand gebouw kan<br />

aldus een milieuvergunningplichtige inrichting<br />

worden opgericht, zonder dat daarvoor tevens een<br />

bouwvergunning is vereist. Gelet op het voorgaande<br />

is artikel 20.8 Wm niet van toepassing op besluiten,<br />

waarbij een milieuvergunning wordt verleend<br />

voor een inrichting, waarvoor in het verleden<br />

zonder bouwvergunning is gebouwd, terwijl de<br />

aangevraagde activiteiten op zich geen bouwver-<br />

StAB 1 / 2004


Milieu<br />

23<br />

gunningplichtige verandering of uitbreiding van dat<br />

gebouw met zich brengen.<br />

Wet milieubeheer, artikelen 8.5 en 20.8<br />

Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer,<br />

artikel 5.3<br />

Bij besluit van 26 augustus 1998 heeft het college<br />

van gedeputeerde staten van Overijssel (verweerder)<br />

afwijzend beslist op het verzoek van appellante<br />

sub 1 om het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen<br />

jegens de inrichting van appellante sub<br />

2. Bij besluit van 10 mei 1999 heeft verweerder<br />

het hiertegen gemaakte bezwaar van appellante sub<br />

1 gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 26<br />

augustus 1998 herroepen en daarvoor in de plaats<br />

besloten het in werking zijn van de inrichting onder<br />

voorwaarden te gedogen en bestuursdwang toe te<br />

passen ten aanzien van het gebruik van een deel<br />

van het terrein van de inrichting. De Afdeling heeft<br />

bij uitspraak van 10 april 2002, nr. 199900917/1,<br />

dit besluit vernietigd, voorzover het betreft de beslissing<br />

tot toepassing van bestuursdwang.<br />

Bij besluit van 26 november 2002 heeft<br />

verweerder het besluit van 26 augustus 1998 herroepen<br />

en aan appellante sub 2 lasten onder<br />

dwangsom opgelegd ten aanzien van de cementmenginstallatie,<br />

de silo en activiteiten met asbest<br />

en de daarmee samenhangende bouwwerken.<br />

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 en<br />

appellante sub 2 beroep ingesteld.<br />

Overwegingen<br />

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting<br />

spitst het geschil zich met name toe op de vraag of<br />

het besluit van 1 september 1999, waarbij ten behoeve<br />

van de inrichting een vergunning als bedoeld<br />

in artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer is<br />

verleend, ten tijde van het nemen van het bestreden<br />

besluit in werking was getreden. De beantwoording<br />

van deze vraag is afhankelijk van de reikwijdte van<br />

artikel 20.8 van de Wet milieubeheer.<br />

Appellante sub 1 betoogt in dat verband dat het<br />

besluit van 1 september 1999, gelet op artikel<br />

20.8, niet in werking is getreden door het ontbreken<br />

van de vereiste bouwvergunningen. Appellante<br />

beroept zich daarbij op de hierboven genoemde uitspraak<br />

van de Afdeling van 10 april 2002, nr.<br />

199900917/1 (AB 2003, 98), waarin is overwogen<br />

dat ‘een eventuele, nog te verlenen vergunning<br />

krachtens de Wet milieubeheer – in haar geheel –<br />

niet in werking kon treden door het bepaalde in artikel<br />

20.8 van deze wet.’ Appellante stelt dan ook<br />

dat verweerder tevens lasten onder dwangsom had<br />

moeten opleggen ten aanzien van de groenverwerking,<br />

de houtversnipperaar en het gebruik van de<br />

zogeheten noordoostelijke en zuidoostelijke stroken<br />

grond.<br />

Appellante sub 2 is daarentegen van mening dat<br />

artikel 20.8 in dit geval toepassing mist, omdat het<br />

gaat om reeds ter plaatse aanwezige bebouwing,<br />

die bovendien – evenals het gebruik daarvan –<br />

onder het geldende overgangsrecht van het bestemmingsplan<br />

valt. Het besluit tot vergunningverlening<br />

is volgens haar op de normale wijze in zijn geheel in<br />

werking getreden. Aangezien verder, naar appellante<br />

stelt, de inrichting in werking is overeenkomstig<br />

de vergunning, bestaat geen grond voor het opleggen<br />

van de lasten onder dwangsom.<br />

Verweerder stelt zich op het standpunt dat het<br />

besluit tot verlening van de revisievergunning<br />

wegens het ontbreken van de benodigde bouwvergunningen<br />

ingevolge artikel 20.8 niet in werking is<br />

getreden, doch uitsluitend voorzover de vergunning<br />

betrekking heeft op de desbetreffende bouwwerken<br />

en de daarin te verrichten activiteiten. Voor het overige<br />

is het besluit tot vergunningverlening volgens<br />

verweerder wél in werking getreden.<br />

Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer<br />

treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.6, tweede<br />

lid, in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste<br />

volzin, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5,<br />

tweede lid, – waarin de vergunning betrekking heeft<br />

op het oprichten of veranderen van een inrichting,<br />

dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin<br />

van de Woningwet – niet eerder in werking dan<br />

nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.<br />

In artikel 8.5, tweede lid, van de Wet milieubeheer<br />

is voor deze gevallen een coördinatieregeling<br />

voor het indienen van de aanvraag om bouw- en milieuvergunning<br />

voorgeschreven. Deze regeling vindt<br />

haar neerslag in artikel 5.3 van het Inrichtingen- en<br />

vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb).<br />

De Afdeling overweegt dat de in artikel 8.5,<br />

tweede lid, van de Wet milieubeheer en artikel 5.3<br />

van het Ivb neergelegde regeling ter coördinatie van<br />

het indienen van de aanvraag, naar welke regeling in<br />

artikel 20.8 van de Wet milieubeheer wordt verwe-<br />

StAB 1 / 2004


24 Milieu<br />

zen, is gericht op de situatie waarin het gaat om het<br />

daadwerkelijk, feitelijk oprichten van een inrichting,<br />

dat is aan te merken als bouwen in de zin van de<br />

Woningwet. Verder blijkt uit de wetsgeschiedenis<br />

dat met artikel 20.8 van de Wet milieubeheer wordt<br />

beoogd te voorkomen dat een inrichting op grond<br />

van de milieuvergunning feitelijk wordt opgericht of<br />

uitgebreid/veranderd zonder een daartoe verleende<br />

bouwvergunning. In een situatie waarin het bouwwerk<br />

al is opgericht – met of zonder bouwvergunning<br />

– ziet de milieuvergunning echter op de te verrichten<br />

activiteiten binnen de inrichting en kan deze<br />

niet worden geacht betrekking te hebben op het oprichten<br />

(of veranderen) van het gebouw zelf, waarop<br />

de omschrijving van het begrip ‘bouwen’ in de Woningwet<br />

ziet. In een bestaand gebouw kan aldus een<br />

milieuvergunningplichtige inrichting worden opgericht,<br />

zonder dat daarvoor tevens een bouwvergunning<br />

is vereist. (TK 1989-1990, 20 066, nr. 18.)<br />

Het vorenstaande leidt de Afdeling tot de conclusie<br />

dat artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet<br />

van toepassing is op besluiten, waarbij een milieuvergunning<br />

wordt verleend voor een inrichting,<br />

waarvoor in het verleden zonder bouwvergunning is<br />

gebouwd, terwijl de aangevraagde activiteiten op<br />

zich geen bouwvergunningplichtige verandering of<br />

uitbreiding van dat gebouw met zich brengen.<br />

De bij besluit van 1 september 1999 verleende<br />

revisievergunning strekt onder meer tot verlenging<br />

van de Afvalstoffenwetvergunning uit 1989. Blijkens<br />

de stukken waren de desbetreffende bouwwerken<br />

al opgericht voordat dit besluit werd genomen,<br />

zij het zonder bouwvergunning. Gelet op het vorenstaande<br />

betekent dit dat – anders dan uit bovengenoemde<br />

uitspraak van 10 april 2002 moet worden<br />

afgeleid – artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet<br />

van toepassing is en het besluit van 1 september<br />

1999 tot verlening van de revisievergunning in zijn<br />

geheel in werking is getreden. Ten tijde van het<br />

nemen van het bestreden besluit was aldus sprake<br />

van een geldige vergunning op basis waarvan de inrichting<br />

in werking kon zijn.<br />

Verder moet als onbestreden worden aangenomen<br />

dat de inrichting van appellante sub 2 ten tijde<br />

van het nemen van het bestreden besluit overeenkomstig<br />

die vergunning in werking werd gehouden.<br />

Verweerder was derhalve niet bevoegd tot het treffen<br />

van handhavingsmaatregelen. Derhalve had hij<br />

het verzoek van appellante sub 1 daartoe alsnog<br />

moeten afwijzen.<br />

Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van<br />

appellante sub 2 gegrond is en dat het beroep van<br />

appellante sub 1 ongegrond is. Het bestreden besluit<br />

moet wegens strijd met artikel 5:32 van de Algemene<br />

wet bestuursrecht worden vernietigd. De<br />

overige bezwaren van appellanten behoeven in verband<br />

daarmee geen bespreking.<br />

De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van<br />

artikel 8.72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht<br />

zelf in de zaak te voorzien, zoals hieronder<br />

is aangegeven.<br />

Volgt vernietiging van het besluit van 26 november<br />

2002, herroeping van het besluit van 10 mei<br />

1999 en afwijzing van het verzoek van appellante<br />

sub 1 tot het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen.<br />

Annotatie<br />

1. Centraal in deze uitspraak staat artikel 20.8 Wet<br />

milieubeheer, dat – als onderdeel van de coördinatieregeling<br />

voor de bouw– en de milieuvergunning –<br />

bepaalt wanneer een milieuvergunning in werking<br />

treedt in situaties waarin voor het oprichten of veranderen<br />

van een inrichting ook een bouwvergunning<br />

nodig is: niet eerder dan nadat de betrokken bouwvergunning<br />

is verleend. Het doel van deze bepaling<br />

is te voorkómen dat alvast van de milieuvergunning<br />

gebruik wordt gemaakt terwijl de benodigde bouwvergunning<br />

(nog) ontbreekt. Andersom moet de<br />

bouwvergunningaanvraag worden aangehouden<br />

– tenzij er een grond is om de vergunning te weigeren<br />

– totdat (kort gezegd) op de milieuaanvraag is<br />

beslist (zie art. 52 Woningwet). De coördinatieregeling<br />

bewerkstelligt dus procedurele koppeling van<br />

bouw- en milieuvergunning; van inhoudelijke koppeling<br />

(de ene vergunning zou moeten worden geweigerd<br />

als de andere niet kan worden verleend) is<br />

geen sprake. Artikel 20.8 Wm is niet van toepassing<br />

als het oprichten of veranderen van een inrichting<br />

niet tevens als bouwen in de zin van de Woningwet<br />

is aan te merken, wat bijvoorbeeld het<br />

StAB 1 / 2004


Milieu<br />

25<br />

geval is als de inrichting in een bestaand gebouw is<br />

of wordt gesitueerd. Maar geldt dit ook als dat bestaande<br />

gebouw illegaal is gebouwd? De Afdeling<br />

vond van niet, maar gaat in casu met een merkwaardige<br />

argumentatie ‘om’.<br />

2. Bovenstaande uitspraak betreft het vervolg op<br />

een eerdere uitspraak van de Afdeling (ABRvS 10<br />

april 2002, AB 2003, 98 m.nt. dG). De inrichting<br />

van appellante sub 2 was indertijd niet overeenkomstig<br />

de milieuvergunning in werking, wat voor<br />

GS reden was om – daartoe aangezet door een verzoek<br />

om handhaving door appellante sub 1 – een<br />

partiële bestuursdwangbeschikking te nemen. Deze<br />

beschikking werd vernietigd, omdat niet was gebleken<br />

van bijzondere omstandigheden die het slechts<br />

gedeeltelijk ongedaan maken van de overtreding<br />

rechtvaardigden. Legalisatie was niet mogelijk,<br />

omdat – in de woorden van de Afdeling – ‘een eventuele,<br />

nog te verlenen vergunning krachtens de Wm<br />

– in haar geheel – niet in werking kon treden door<br />

het bepaalde in art. 20.8 van deze wet’; de tot de<br />

inrichting behorende bouwwerken waren namelijk<br />

zonder vergunning en in strijd met het bestemmingsplan<br />

gebouwd.<br />

Inmiddels is een revisievergunning verleend. Opnieuw<br />

heeft appellante sub 1 om handhaving verzocht,<br />

welk verzoek aanvankelijk werd afgewezen<br />

maar naderhand (gedeeltelijk) is ingewilligd: ten<br />

aanzien van enkele onderdelen van de inrichting en<br />

de daarmee samenhangende bouwwerken wordt<br />

een last onder dwangsom opgelegd. Het geschil<br />

spitst zich toe op de vraag of de revisievergunning<br />

wel in werking is getreden nu bedoelde, ten tijde<br />

van de verlening reeds bestaande bouwwerken zónder<br />

bouwvergunning – dus illegaal – zijn gebouwd<br />

(en niet legaliseerbaar zijn, althans dat bleek reeds<br />

in de eerdere uitspraak). Anders dan in haar uitspraak<br />

van 10 april 2002 oordeelt de Afdeling nu,<br />

met een beroep op de wetsgeschiedenis, dat artikel<br />

20.8 Wm (dus: de coördinatieregeling) in casu níet<br />

van toepassing is. De vergunning kon gewoon in<br />

werking treden omdat de Wm-vergunningplichtige<br />

verandering van de inrichting niet bouwvergunningplichtig<br />

was; er werd immers gebruikgemaakt van<br />

bestaande gebouwen. Dat die bestaande gebouwen<br />

destijds illegaal zijn neergezet, is daarbij niet relevant.<br />

Voor het betrokken bestuursorgaan is deze<br />

ommekeer extra wrang, omdat het juist met inachtneming<br />

van de eerdere uitspraak dacht te hebben<br />

beslist.<br />

3. In twee opzichten kan ik mij niet vinden in dit<br />

oordeel van de Afdeling. In de eerste plaats acht ik<br />

de verwijzing naar de wetsgeschiedenis enigszins<br />

dubieus. In de toelichting bij de coördinatieregeling<br />

wordt met geen woord gerept van illegale bouwwerken.<br />

De regering stelt letterlijk: ‘Niet in alle gevallen<br />

waarin sprake is van het oprichten van een milieuvergunningplichtige<br />

inrichting, zal tevens sprake<br />

zijn van bouwen. Immers, in een bestaand gebouw<br />

kan een milieuvergunningplichtige inrichting worden<br />

opgericht, zonder dat daarvoor tevens een<br />

bouwvergunning is vereist.’ Het lijkt mij dat aan de<br />

situatie dat zo’n gebouw zonder vergunning is gebouwd,<br />

simpelweg niet is gedacht. Overigens, de<br />

wettekst zou nog aldus kunnen worden uitgelegd<br />

(maar die weg kiest de Afdeling niet) dat ingeval<br />

het oprichten of veranderen niet tevens is aan te<br />

merken als bouwen – wat evident het geval is als er<br />

al ís gebouwd – de coördinatieregeling evenmin van<br />

toepassing is. Michiels heeft daar echter tegen ingebracht,<br />

mijns inziens terecht, dat een bouwvergunning<br />

ook voor een reeds gebouwd bouwwerk<br />

kan worden verleend, zoals een oprichtingsvergunning<br />

ook voor een reeds opgerichte inrichting kan<br />

worden verleend (F.C.M.A. Michiels, Kleur in het<br />

omgevingsrecht (oratie UU), Den Haag: Boom Juridische<br />

uitgevers 2001, p. 16-17). Ten tweede is de<br />

uitkomst van de uitleg die de Afdeling aan artikel<br />

20.8 geeft, onbevredigend, aldus ook de Commissie<br />

Oosting in haar rapport naar aanleiding van de<br />

vuurwerkramp in Enschede (p. 160) en Michiels<br />

(t.a.p.; zie ook zijn noot onder deze uitspraak in AB<br />

2004, nr. 33). Die uitleg brengt namelijk mee dat<br />

illegaal bouwen wordt ‘beloond’ met het in werking<br />

treden van de milieuvergunning zonder dat hoeft te<br />

worden gekeken naar de noodzaak van een bouwvergunning,<br />

terwijl degene die keurig een bouwvergunning<br />

aanvraagt – daardoor – te maken krijgt met<br />

uitstel van de inwerkingtreding van de milieuvergunning.<br />

Dát kan toch niet de bedoeling van de<br />

wetgever zijn geweest?<br />

Aletta Blomberg<br />

StAB 1 / 2004


26 Milieu<br />

04-06<br />

ABRS 26 november 2003, nr. 200204619/1 (Renkum)<br />

Casus<br />

Veranderingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />

voor een papierfabriek. De verandering<br />

houdt in dat de bestaande verbrandingsinstallatie<br />

wordt vervangen door een nieuwe installatie met<br />

een (grotere) verwerkingscapaciteit van 240.000<br />

ton/jaar. Door appellante wordt eerst ter zitting bij<br />

de Afdeling bestuursrechtspraak als bezwaar aangevoerd<br />

dat verweerder bij het bepalen van de best<br />

beschikbare techniek heeft miskend dat de aanvraag<br />

dient te worden getoetst aan de IPPC-richtlijn.<br />

Rechtsvraag<br />

Diende verweerder rekening te houden met het beoordelingskader<br />

van de IPPC?<br />

Uitspraak<br />

Alhoewel dit niet in een eerder stadium is aangevoerd,<br />

betrekt de Afdeling het bezwaar bij haar<br />

oordeel door te overwegen dat de IPPC mogelijk<br />

rechtstreeks werkende bepalingen van Europees<br />

recht bevat waarvan de handhaving door de nationale<br />

rechter op grond van het gemeenschapsrechtelijke<br />

effectiviteitsbeginsel moet worden verzekerd.<br />

Gelet op de productiecapaciteit van de inrichting<br />

valt deze in beginsel onder de werkingssfeer van de<br />

IPPC-richtlijn. Omdat de verbrandingsinstallatie in<br />

technisch verband staat met de industriële installatie<br />

voor de fabricage van productiepapier en de verbrandingsinstallatie<br />

gevolgen heeft voor de emissies<br />

en de verontreiniging vormt de verbrandingsinstallatie<br />

samen met het overige deel van de inrichting een<br />

‘installatie’ in de zin van de IPPC-richtlijn. Omdat<br />

voorts sprake is van de vervanging van een bestaande<br />

verbrandingsinstallatie door een nieuwe installatie<br />

met een grotere verwerkingscapaciteit kan de<br />

verandering van de inrichting worden aangemerkt<br />

als een ‘wijziging van de exploitatie’ in de zin van<br />

de IPPC-richtlijn. Verder leidt de toename van de<br />

productiecapaciteit tot negatieve milieueffecten nu<br />

de vergunde jaarvracht over het algemeen toeneemt.<br />

Mitsdien kunnen de wijziging van de exploitatie<br />

van de installatie en de daarmee samenhangende<br />

milieueffecten als significant worden aangemerkt,<br />

zodat sprake is van een ‘belangrijke<br />

wijziging’ in de zin van de IPPC-richtlijn die niet<br />

mag geschieden zonder dat rekening is gehouden<br />

met het beoordelingskader van artikel 9, derde en<br />

vierde lid van die richtlijn. Nu verweerder daarmee<br />

geen rekening heeft gehouden, is het beroep gegrond<br />

en dient het besluit te worden vernietigd.<br />

EG-richtlijn 96/61 (IPPC), artikel 2<br />

EG-richtlijn 96/61, artikel 9, derde en vierde lid<br />

EG-richtlijn 96/61, artikel 12<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.1<br />

Bij besluit van 2 juli 2002 heeft het college van gedeputeerde<br />

staten van Gelderland (verweerder)<br />

krachtens de Wet milieubeheer onder meer aan appellante<br />

sub 1 een vergunning verleend voor het<br />

veranderen van een papierfabriek ten behoeve van<br />

de vervanging van de bestaande, inmiddels afgeschreven<br />

verbrandingsinstallatie door een nieuwe<br />

installatie met een grotere verwerkingscapaciteit<br />

van 240.000 ton/jaar.<br />

Overwegingen<br />

Ter zitting heeft appellante sub 2 betoogd dat verweerder<br />

bij het bepalen van de best beschikbare<br />

techniek heeft miskend dat de onderhavige aanvraag<br />

diende te worden getoetst aan de richtlijn<br />

96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van<br />

24 september 1996 inzake geïntereerde preventie<br />

en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPCrichtlijn).<br />

Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de<br />

IPPC-richtlijn treffen de Lid-Staten de nodige wettelijke<br />

en bestuursrechtelijke maatregelen om uiterlijk<br />

drie jaar na de inwerkingtreding aan deze richtlijn<br />

te voldoen. Op 30 oktober 1999 is deze implementatietermijn<br />

verstreken. Gelet hierop overweegt de<br />

Afdeling dat de IPPC-richtlijn mogelijk rechtstreeks<br />

werkende bepalingen van Europees recht bevat<br />

waarvan de handhaving door de nationale rechter<br />

op grond van het gemeenschapsrechtelijke effectiviteitsbeginsel<br />

moet worden verzekerd.<br />

Artikel 1 van de IPPC-richtlijn luidt: Deze richtlijn<br />

heeft de geïntegreerde preventie en beperking<br />

van verontreiniging door de in bijlage I genoemde<br />

activiteiten ten doel. Zij bevat maatregelen ter<br />

StAB 1 / 2004


Milieu<br />

27<br />

voorkoming en, wanneer dat niet mogelijk is, beperking<br />

van emissies door de bedoelde activiteiten<br />

in lucht, water en bodem, met inbegrip van maatregelen<br />

voor afvalstoffen, om een hoog niveau van<br />

bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken,<br />

onverminderd de bepalingen van Richtlijn<br />

85/337/EEG en andere Gemeenschapsvoorschriften.<br />

In bijlage I is onder categorie 6.1, aanhef en<br />

onder b opgenomen: Industriële installaties voor de<br />

fabricage van papier en karton met een produktiecapaciteit<br />

van meer dan 20 ton per dag;<br />

Artikel 2, aanhef en onder 3, van de IPPC-richtlijn<br />

luidt: In deze richtlijn wordt verstaan onder:<br />

installatie: een vaste technische eenheid waarin<br />

een of meer van de in bijlage I vermelde activiteiten<br />

en processen alsmede andere daarmee rechtstreeks<br />

samenhangende activiteiten plaatsvinden,<br />

die technisch in verband staan met de op die<br />

plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en gevolgen<br />

kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging;<br />

Artikel 2, aanhef en onder 4, van de IPPC-richtlijn<br />

luidt: In deze richtlijn wordt verstaan onder:<br />

bestaande installaties: een installatie die in bedrijf<br />

is of, in het kader van de voor de datum van<br />

toepassing van deze richtlijn bestaande wetgeving,<br />

een installatie waarvoor een vergunning is verleend<br />

of waarvoor naar het oordeel van de bevoegde<br />

autoriteit een volledige vergunningsaanvraag is<br />

ingediend, op voorwaarde dat die installatie uiterlijk<br />

een jaar na de datum van toepassing van deze<br />

richtlijn inwerking wordt gesteld;<br />

In artikel 12, tweede lid, van de IPPC-richtlijn<br />

zijn met betrekking tot een door de exploitant beoogde<br />

belangrijke wijziging in de exploitatie van de<br />

installatie in de zin van artikel 2, aanhef en onder<br />

10, onder meer de desbetreffende voorschriften van<br />

de artikelen 3 en 9 van de richtlijn van overeenkomstige<br />

toepassing verklaard.<br />

Artikel 12, tweede lid, van de IPPC-richtlijn<br />

luidt: De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen<br />

om ervoor te zorgen dat een door de exploitant beoogde<br />

belangrijke wijziging in de exploitatie van de<br />

installatie in de zin van artikel 2, punt 10, niet geschiedt<br />

zonder een vergunning overeenkomstig<br />

deze richtlijn. De aanvraag van een vergunning en<br />

het besluit van de bevoegde autoriteiten moeten<br />

betrekking hebben op de delen van de installatie<br />

en de in artikel 6 opgesomde punten waarop de<br />

wijziging van invloed kan zijn. De desbetreffende<br />

voorschriften van de artikelen 3 en 6 tot en met<br />

10 en artikel 15, leden 1, 2 en 4, zijn van overeenkomstige<br />

toepassing.<br />

Artikel 3, aanhef en onder a, van de IPPC-richtlijn,<br />

alsmede de slotalinea van dit artikel luiden: De<br />

Lid-Staten treffen de nodige maatregelen opdat de<br />

bevoegde autoriteiten ervoor zorgen dat de installatie<br />

zo zal worden geëxploiteerd dat:<br />

a) alle passende preventieve maatregelen tegen<br />

verontreinigingen worden getroffen, met name<br />

door toepassing van de beste beschikbare technieken;<br />

(...)<br />

Voor de naleving van dit artikel is het voldoende<br />

dat de Lid-Staten ervoor zorgen dat de bevoegde<br />

autoriteiten bij de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden<br />

rekening houden met bovengenoemde<br />

algemene beginselen.<br />

Artikel 9, derde en vierde lid, van de IPPC-<br />

Richtlijn luidt als volgt: 3. De vergunning bevat<br />

emissiegrenswaarden voor de verontreinigende<br />

stoffen, met name die van bijlage III, die in significante<br />

hoeveelheden uit de betrokken installatie<br />

kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel<br />

voor overdracht van verontreiniging tussen<br />

milieucompartimenten (water, lucht en bodem).<br />

De vergunning bevat, zo nodig, passende voorschriften<br />

ter bescherming van bodem en grondwater,<br />

en maatregelen voor het beheer van de door de<br />

installatie voortgebrachte afvalstoffen. De grenswaarden<br />

kunnen, zo nodig, worden aangevuld of<br />

vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige<br />

technische maatregelen.<br />

Voor de installaties van rubriek 6.6 van<br />

bijlage I wordt bij de overeenkomstig dit lid vastgestelde<br />

emissiegrenswaarden rekening gehouden<br />

met de aan die categorieën installaties aangepaste<br />

praktische regelingen.<br />

4. Onverminderd artikel 10 zijn de emissiegrenswaarden,<br />

de parameters en de gelijkwaardige<br />

technische maatregelen, bedoeld in lid 3, gebaseerd<br />

op de beste beschikbare technieken, zonder<br />

dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek<br />

of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming<br />

van de technische kenmerken en de<br />

geografische ligging van de betrokken installatie,<br />

alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden.<br />

StAB 1 / 2004


28 Milieu<br />

De vergunningsvoorwaarden bevatten in ieder<br />

geval bepalingen betreffende de minimalisering<br />

van de verontreiniging over lange afstand of van de<br />

grensoverschrijdende verontreiniging en waarborgen<br />

een hoog niveau van bescherming van het milieu<br />

in zijn geheel.<br />

Artikel 2, aanhef en onder 10, onder a en b, van<br />

de IPPC-richtlijn luidt: In deze richtlijn wordt verstaan<br />

onder:<br />

a) wijziging van de exploitatie: een wijziging van<br />

de kenmerken of de werking, of een uitbreiding<br />

van de installatie die gevolgen voor het milieu kan<br />

hebben;<br />

b) belangrijke wijziging: een wijziging in de exploitatie<br />

die volgens de bevoegde autoriteit negatieve<br />

en significante effecten kan hebben op mens of<br />

milieu.<br />

Artikel 2, aanhef en onder 11 van de IPPC-richtlijn<br />

luidt: In deze richtlijn wordt verstaan onder<br />

beste beschikbare technieken: het meest doeltreffende<br />

en geavanceerde ontwikkelingsstadium van<br />

de activiteiten en exploitatiemethoden, waarbij de<br />

praktische bruikbaarheid van speciale technieken<br />

om in beginsel het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden<br />

te vormen is aangetoond, met het<br />

doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel<br />

te voorkomen, of wanneer dat niet mogelijk<br />

blijkt algemeen te beperken;<br />

– technieken: zowel de toegepaste technieken als<br />

de wijze waarop de installatie wordt ontworpen,<br />

gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld;<br />

– beschikbare: op zodanige schaal ontwikkeld dat<br />

de betrokken technieken, kosten en baten in<br />

aanmerking genomen, economisch en technisch<br />

haalbaar in de betrokken industriële context<br />

kunnen worden toegepast, onafhankelijk<br />

van de vraag of die technieken al dan niet op<br />

het grondgebied van de betrokken Lid-Staat<br />

worden toegepast of geproduceerd, mits zij voor<br />

de exploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk<br />

zijn;<br />

– beste: het meest doeltreffend voor het bereiken<br />

van een hoog algemeen niveau van bescherming<br />

van het milieu in zijn geheel.<br />

Bij de bepaling van de beste beschikbare technieken<br />

moeten de in bijlage IV vermelde punten speciaal<br />

in aanmerking worden genomen.<br />

In Bijlage IV van de IPPC-richtlijn wordt onder<br />

meer gesteld: Overwegingen waarmee in het algemeen<br />

of in bijzondere gevallen rekening moet worden<br />

gehouden bij de bepaling van de beste beschikbare<br />

technieken, omschreven in artikel 2,<br />

punt 11, rekening houdend met de eventuele<br />

kosten en baten van een actie en met het voorzorgs-<br />

en preventiebeginsel<br />

(...)<br />

12. de door de Commissie krachtens artikel 16, lid<br />

2, of door internationale organisaties bekendgemaakte<br />

informatie.<br />

Artikel 16, tweede lid, van de IPPC-richtlijn luidt:<br />

De Commissie organiseert de uitwisseling van informatie<br />

tussen de Lid-Staten en de betrokken bedrijfstakken<br />

over de beste beschikbare technieken,<br />

de daarmee samenhangende controlevoorschriften<br />

en de ontwikkelingen op dat gebied. De Commissie<br />

maakt de resultaten van de informatie-uitwisseling<br />

om de drie jaar bekend.<br />

De IPPC-richtlijn heeft de geïntegreerde preventie<br />

en beperking van verontreiniging door onder meer<br />

industriële installaties voor de fabricage van papier<br />

en karton met een productiecapaciteit van meer<br />

dan 20 ton per dag ten doel. De in het geding zijnde<br />

inrichting omvat een industriële installatie voor<br />

de fabricage van publicatiepapier met een productiecapaciteit<br />

van 460.000 ton per jaar, zodat deze<br />

inrichting in beginsel valt onder werkingsfeer van de<br />

IPPC-richtlijn.<br />

De onderhavige vergunning betreft een vergunning<br />

voor een afvalverbrandingsinstallatie met een<br />

capaciteit van 240.000 ton per jaar waarin een<br />

deel van de in de inrichting vrijkomende afvalstoffen<br />

– slib, houtschors, zaagsel en brandbaar afval<br />

uit papier (rejects) – wordt verbrand. De bij de verbranding<br />

vrijkomende warmte wordt benut mede<br />

ten behoeve van het productieproces. De Afdeling<br />

stelt op grond van stukken, waaronder het deskundigenbericht,<br />

vast dat de verbrandingsinstallatie in<br />

technisch verband staat met de industriële installatie<br />

voor de fabricage van productiepapier. Voorts<br />

kunnen de activiteiten die in de verbrandingsinstallatie<br />

ten uitvoer worden gebracht gevolgen hebben<br />

voor de emissies en de verontreiniging. De verbrandingsinstallatie<br />

vormt samen met het overige deel<br />

van de inrichting een installatie in de zin van artikel<br />

StAB 1 / 2004


Milieu<br />

29<br />

2, aanhef en onder 3, van de IPPC-richtlijn.<br />

Voorts stelt de Afdeling vast dat het hier een bestaande<br />

installatie betreft als bedoeld in artikel 2,<br />

aanhef en onder 4, van de IPPC-richtlijn. De verandering<br />

waarvoor bij het bestreden besluit vergunning<br />

is verleend ziet op de vervanging van de<br />

bestaande, inmiddels afgeschreven verbrandingsinstallatie,<br />

bestaande uit een wervelbedoven met<br />

energieterugwinning en rookgasreiniging voor de<br />

eigen reststromen, door een nieuwe installatie met<br />

een grotere verwerkingscapaciteit van 240.000 ton<br />

per jaar. De verandering van een reeds bestaande<br />

inrichting valt onder het toepassingsbereik van artikel<br />

12, tweede lid, van de IPPC-richtlijn.<br />

Nu de genoemde uitbreiding gevolgen kan hebben<br />

voor het milieu, kan deze verandering van de<br />

inrichting worden aangemerkt als een wijziging van<br />

de exploitatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en<br />

onder 10, onder a, van de IPPC-richtlijn.<br />

De bestaande wervelbedoven heeft een jaarlijkse<br />

productiecapaciteit van 100.000 ton brandbaar<br />

afval in het geheel bestaande uit slib. Zoals eerder<br />

weergegeven is de onderhavige vergunning verleend<br />

voor een wervelbedoven met een jaarlijkse productiecapaciteit<br />

van 240.000 ton brandbaar afval. De<br />

toename van het brandbaar afval bestaat uit<br />

100.000 ton slib, 15.000 ton houtschors,<br />

5.000 ton zaagsel en 20.000 ton brandbaar afval<br />

uit oud papier (rejects).<br />

Volgens de stukken, waaronder het deskundigenbericht,<br />

leidt deze toename in productiecapaciteit<br />

tot negatieve milieueffecten, nu de vergunde<br />

jaarvracht, behoudens de componenten HCl en totaal<br />

stof, toeneemt. Deze wijziging van de exploitatie<br />

van de industriële installatie en de daarmee<br />

samenhangende negatieve milieueffecten kunnen<br />

naar het oordeel van de Afdeling als significant worden<br />

aangemerkt, zodat in het onderhavige geval<br />

sprake is van een belangrijke wijziging in de exploitatie<br />

van de installatie als bedoeld in artikel 2, aanhef<br />

en onder 10, onder b, van de IPPC-richtlijn die,<br />

gelet op artikel 12, tweede lid, van deze richtlijn,<br />

niet mag geschieden zonder een vergunning overeenkomstig<br />

deze richtlijn. Het beoordelingskader<br />

van de IPPC-richtlijn is opgenomen in artikel 9,<br />

derde en vierde lid, van deze richtlijn.<br />

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting<br />

heeft verweerder bij het nemen van het bestreden<br />

besluit geen blijk gegeven rekening te hebben<br />

gehouden met het beoordelingskader van deze<br />

richtlijn. Het bestreden besluit is dan ook in strijd<br />

met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht,<br />

waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de<br />

voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent<br />

de relevante feiten en af te wegen belangen<br />

vergaart. Het beroep van appellante sub 1 en het<br />

beroep van appellante sub 2, voorzover ontvankelijk,<br />

zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te<br />

worden vernietigd. De Afdeling komt gelet hierop<br />

niet meer toe aan bespreking van de overige beroepsgronden<br />

van appellanten.<br />

Annotatie<br />

De IPPC-richtlijn (Richtlijn 96/61/EG inzake geïntegreerde<br />

preventie en bestrijding van verontreiniging)<br />

schrijft – heel beknopt gezegd – voor dat (onder andere)<br />

via toepassing van de best beschikbare technieken<br />

een hoog beschermingsniveau voor het milieu<br />

moet worden gegarandeerd. Bij beschouwing<br />

van de jurisprudentie over de IPPC van de afgelopen<br />

2 jaar blijkt dat de inzichten aan verandering<br />

onderhevig zijn. Gedurende deze twee jaren zijn in<br />

de geschillen die aan de rechter zijn voorgelegd vragen<br />

aan de orde gesteld als de correcte implementatie<br />

van deze richtlijn in het Nederlandse recht, de<br />

rechtstreekse werking en de toepasselijkheid van<br />

het beoordelingskader van de IPPC (o.a. de toepassing<br />

van de beste beschikbare technieken). In het<br />

eerste kwartaal van 2002 kwam de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

nog niet toe aan de beantwoording<br />

van de vraag of de Wet milieubeheer en de Interimwet<br />

ammoniak en veehouderij (Iav) kunnen<br />

worden gezien als een juiste implementatie van het<br />

beschermingsniveau van de IPPC-richtlijn en zo<br />

niet, of de relevante bepalingen uit de IPPC-richtlijn<br />

onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn<br />

zodat justitiabelen zich voor de nationale rechter op<br />

die bepalingen kunnen beroepen. De noodzaak om<br />

deze vraag te beantwoorden ontbrak, omdat in het<br />

desbetreffende geval niet werd voldaan aan het cri-<br />

StAB 1 / 2004


30 Milieu<br />

terium ‘belangrijke wijziging in de zin van de IPPC’<br />

(artikel 2 onder 10b) waardoor deze regeling niet<br />

van toepassing werd geacht (Nieuwsbrief nr. 02-<br />

14). In een vrijwel gelijktijdige uitspraak werd tevens<br />

uitgesproken dat beroepsgronden over de IPPC<br />

niet-ontvankelijk waren omdat ze niet eerder als bedenking<br />

in de vergunningsprocedure waren ingebracht<br />

(Nieuwsbrief 3/2002, nr. K28). Van een<br />

ambthalve toetsing van het IPPC-aspect was toentertijd<br />

dus geen sprake. Sedertdien is de Afdeling<br />

haar – op dat moment nog terughoudende – standpunten<br />

ten aanzien van de IPPC-richtlijn langzaam<br />

maar zeker gaan wijzigen. Eind 2002 overwoog zij<br />

ten aanzien van een veehouderijbedrijf dat het beschermingsniveau<br />

dat de IPPC nastreeft, niet door<br />

de Iav kan worden bereikt (geen correcte implementatie)<br />

en mitsdien voor de nationale rechter rechtstreeks<br />

beroep kan worden gedaan op dat deel van<br />

de IPPC dat de best beschikbare technieken voorschrijft<br />

(Nieuwsbrief nr. 02-135). Ruim een half<br />

jaar later overwoog de Afdeling in het geschil over<br />

een afvalverwijderingsbedrijf dat het niet als bedenking<br />

aanvoeren van de toepasselijkheid van de IPPC<br />

niet aan beoordeling daarvan in de weg staat, nu<br />

het hier gaat om mogelijk rechtstreeks werkende<br />

bepalingen van Europees recht waarvan de handhaving<br />

door de nationale rechter moet worden verzekerd<br />

en de afwijzing van die beoordeling ertoe zou<br />

kunnen leiden dat het gemeenschapsrechtelijke effectiviteitsbeginsel<br />

wordt geschonden (Nieuwsbrief<br />

4/2003, nr. K66). Vragen over het correct implementeren<br />

van de IPPC in de Wet milieubeheer werden<br />

in dit geschil (nog) onbeantwoord gelaten<br />

omdat was gebleken dat de best beschikbare technieken<br />

waren vergund. Overigens is thans een wetsvoorstel<br />

tot wijziging van de Wet milieubeheer in<br />

voorbereiding waarbij in de artikelen 8.10 en 8.11<br />

Wm wordt aangesloten bij de terminologie van de<br />

IPPC-richtlijn. Een en ander betekent dat (onder<br />

meer) de term ‘beste beschikbare technieken’ in<br />

deze bepalingen zal worden opgenomen zodat kan<br />

worden gesteld dat tot op heden de IPPC-richtlijn<br />

niet correct in de Wet milieubeheer is geïmplementeerd.<br />

In de onderhavige uitspraak van 26 november<br />

2003 zet de Afdeling de gewijzigde lijn voort.<br />

De toepasselijkheid van de IPPC is voor het eerst<br />

ter zitting bij de Afdeling aangevoerd. De Afdeling<br />

gaat niettemin over tot toetsing en stelt vast dat<br />

1) de inrichting in beginsel valt onder de werkingssfeer<br />

van de IPPC omdat de drempelwaarde in bijlage<br />

I van de richtlijn wordt overschreden en 2)<br />

sprake is van een wijziging van de exploitatie van<br />

een (bestaande) installatie die met de daarmee<br />

samenhangende negatieve milieueffecten als significant<br />

is aan te merken. Mitsdien komt de Afdeling<br />

tot de conclusie dat sprake is van een ‘belangrijke<br />

wijziging in de exploitatie van de installatie’ die op<br />

grond van artikel 12, tweede lid van de IPPC-richtlijn<br />

niet mag geschieden zonder een vergunning<br />

overeenkomstig deze richtlijn. Omdat verweerder<br />

ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het<br />

beoordelingskader van de IPPC-richtlijn wordt het<br />

bestreden besluit vernietigd.<br />

De jurisprudentie is dus aan het opschuiven naar<br />

een ambtshalve toetsing door de rechter van de toepasselijkheid<br />

van de IPPC-richtlijn. Of daarbij sprake<br />

is van een ‘belangrijke wijziging in de exploitatie<br />

van de installatie’ is een vraag die ad hoc moet worden<br />

beantwoord. Daarbij rijst onmiddellijk de vraag<br />

welke criteria daarbij een rol spelen. Uit de onderhavige<br />

uitspraak van 26 november 2003 blijkt dat<br />

het toenemen van de jaarvrachten ten opzichte van<br />

de bestaande situatie een aspect is dat bij de beantwoording<br />

van deze vraag moet worden betrokken.<br />

De jaarvrachten geven inderdaad een goede indicatie<br />

van het milieueffect van de inrichting op de<br />

omgeving. In dit geval was voor een aantal componenten<br />

(C, SO2, NOx en CO) sprake van een toename<br />

van 50-100% waardoor zonder meer kan worden<br />

gesteld dat sprake is van een belangrijke<br />

wijziging met significante milieueffecten. Daarmee<br />

werpt zich de vraag op bij welk percentage in toename<br />

nog kan worden gesproken van significante<br />

milieueffecten. Het feit dat inrichtingen die onder<br />

de IPPC vallen over het algemeen moeten worden<br />

gerekend tot de categorie bedrijven die een hoog<br />

potentieel aan verontreinigde stoffen dan wel voor<br />

het milieu zeer schadelijke stoffen emitteert, pleit<br />

ervoor om al bij een betrekkelijk geringe toename in<br />

percentage te spreken van significante milieueffecten.<br />

Voorts zou de in artikel 2, aanhef en onder 10b<br />

van de IPPC gehanteerde definitie van een ‘belangrijke<br />

wijziging’ (‘een wijziging in de exploitatie die<br />

StAB 1 / 2004


Milieu<br />

31<br />

volgens de bevoegde autoriteit negatieve en significante<br />

effecten kan hebben op mens of milieu’) er<br />

op kunnen duiden dat het effect van nog te treffen<br />

maatregelen en voorzieningen bij de beantwoording<br />

van de hiervoor gestelde vraag geen rol dient te<br />

spelen. Enkel de toename in emissie op zich dient<br />

te worden beschouwd. Indien wordt gekozen voor<br />

deze benadering kunnen ook aspecten als de toename<br />

van het opgesteld vermogen en productiecapaciteit<br />

indicatoren zijn voor de beantwoording van de<br />

vraag of sprake is van een ‘belangrijke wijziging’ en<br />

dus van de toepasselijkheid van het beoordelingskader<br />

van de IPPC. Ten slotte dient te worden opgemerkt<br />

dat er geen reden is om terughoudend te zijn<br />

bij het van toepassing verklaren van het beschermingsniveau<br />

dat door de IPPC wordt geboden. In de<br />

toelichting bij het bovengenoemde wetsvoorstel<br />

wordt aangetekend dat met de wetswijziging niet<br />

een wezenlijk ander niveau van milieubescherming<br />

wordt nagestreefd als de wetgever destijds voor<br />

ogen heeft gehad met het alara-beginsel van artikel<br />

8.11, derde lid van de Wm. De Nederlandse regering<br />

heeft in 1997 als standpunt ingenomen dat<br />

met het vastleggen van het alara-beginsel al grotendeels<br />

aan de IPPC-richtlijn was voldaan. De begrippen<br />

alara en beste beschikbare technieken werden<br />

min of meer synoniem geacht. Omdat echter het<br />

alara-beginsel buiten Nederland niet of nauwelijks<br />

wordt toegepast (alleen in het stralingsbeschermingsrecht<br />

is de term gangbaar) is – zoals gezegd –<br />

inmiddels besloten om de termen in de artikelen<br />

8.10 en 8.11 Wm in overeenstemming te brengen<br />

met die van de IPPC-regeling.<br />

Hans-Paul Nijhoff<br />

04-07<br />

ABRS 26 november 2003, nr. 200206163/1<br />

(Warmond)<br />

Casus<br />

Toepassing van bestuursdwang wegens het nalaten<br />

om asbest te verwijderen, dat is vrijgekomen bij<br />

een brand in een naastgelegen inrichting. De brand<br />

is ontstaan in de inrichting van appellante en overgeslagen<br />

naar die naastgelegen inrichting. Appellante<br />

meent dat de regeling van artikel 17.1 Wm<br />

(ongewoon voorval) uitsluitend ziet op onverwachte<br />

voorvallen die optreden met betrekking tot de<br />

krachtens de Wm vergunde activiteiten, hetgeen<br />

hier niet het geval is, en zij stelt dat de reikwijdte<br />

van artikel 17.1 beperkt is tot gevolgen van ongewone<br />

voorvallen in de inrichting zelf en niet tot<br />

eventueel daardoor in een ander bedrijf veroorzaakte<br />

ongewone voorvallen. Bovendien kan niet<br />

redelijkerwijs van haar worden verlangd dat zij het<br />

asbest zou opruimen.<br />

Rechtsvraag<br />

Is sprake van een ongewoon voorval in de zin van<br />

artikel 17/1 Wm? Kan redelijkerwijs van appellante<br />

worden gevergd dat zij het asbest op het naburige<br />

perceel verwijderd?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat een ongewoon voorval<br />

niet behoeft te zijn beperkt tot een voorval dat in<br />

verband staat met de in de inrichting plaatsvindende,<br />

vergunde activiteiten. Het ontstaan van brand<br />

in de inrichting zowel als de brand in de naastgelegen<br />

inrichting vormt een ongewoon voorval in de<br />

zin van artikel 17.1 Wm. Het vrijgekomen asbest<br />

is voor het overgrote deel, zo niet geheel, afkomstig<br />

van de naastgelegen inrichting. Verweerder was<br />

hiervan op de hoogte. Onder deze omstandigheden<br />

kan het verwijderen van asbest niet worden beschouwd<br />

als een maatregel die redelijkerwijs van<br />

appellante kan worden gevergd.<br />

Wet milieubeheer, artikel 17.1 en 17.2<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:21<br />

Bij besluit van 14 februari 2002 heeft het college<br />

van burgemeester en wethouders van Warmond<br />

(verweerder) beslist bestuursdwang als geregeld in<br />

StAB 1 / 2004


32 Milieu<br />

artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht toe<br />

te passen ter zake van het in strijd met de artikelen<br />

17.1 en 17.2 van de Wet milieubeheer nalaten om<br />

bij brand vrijgekomen asbest te verwijderen.<br />

Overwegingen<br />

Ingevolge artikel 17.1 van de Wet milieubeheer<br />

treft degene die de inrichting drijft, indien zich in<br />

een inrichting een ongewoon voorval voordoet of<br />

heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor<br />

het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, onmiddellijk<br />

de maatregelen die redelijkerwijs van<br />

hem kunnen worden verlangd, om de gevolgen van<br />

die gebeurtenis te voorkomen of, voor zover die gevolgen<br />

niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk<br />

te beperken en ongedaan te maken.<br />

Ingevolge artikel 17.2, eerste lid, van de Wet<br />

milieubeheer, voorzover hier van belang, meldt degene<br />

die een inrichting drijft, waarin zich een voorval,<br />

als bedoeld in artikel 17.1, voordoet of heeft<br />

voorgedaan, dat voorval zo spoedig mogelijk aan<br />

het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning<br />

krachtens artikel 8.1 voor een inrichting te verlenen,<br />

dan wel ingevolge artikel 8.41, tweede lid,<br />

onder a, het orgaan is waaraan de melding wordt<br />

gericht.<br />

Ingevolge het tweede lid van dat artikel, voorzover<br />

thans van belang, verstrekt hij dat bestuursorgaan<br />

tevens, zodra zij bekend zijn, de gegevens met<br />

betrekking tot:<br />

a. de oorzaken van het voorval en de omstandigheden<br />

waaronder het voorval zich heeft voorgedaan;<br />

b. de ten gevolge van het voorval vrijgekomen stoffen,<br />

alsmede hun eigenschappen;<br />

c. andere gegevens die van belang zijn om de aard<br />

en de ernst van de gevolgen voor het milieu van het<br />

voorval te kunnen beoordelen;<br />

d. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen<br />

om de gevolgen van het voorval te voorkomen,<br />

te beperken of ongedaan te maken.<br />

Appellante voert aan dat de door verweerder toegepaste<br />

bestuursdwang, te weten het verwijderen van<br />

het asbest, geen betrekking kan hebben op de gestelde<br />

overtreding van artikel 17.2 van de Wet milieubeheer,<br />

aangezien daarin slechts een mededelingsplicht<br />

is opgenomen. Voorts brengt de<br />

omstandigheid dat appellante onmiddellijk na de<br />

brand met verweerder in contact is getreden om de<br />

gevolgen van de brand te bespreken naar haar mening<br />

met zich dat aan deze mededelingsplicht is<br />

voldaan. Appellante begrijpt uit het bestreden besluit<br />

dat verweerder zich inmiddels op het standpunt<br />

stelt dat overtreding van dit artikel inderdaad<br />

niet aan het besluit tot bestuursdwang ten grondslag<br />

gelegd kon worden. Zij betoogt dat verweerder<br />

haar bezwaar dan ook in zoverre gegrond had behoren<br />

te verklaren in het bestreden besluit.<br />

Verweerder, zo begrijpt de Afdeling uit het bestreden<br />

besluit en het verweerschrift, handhaaft de<br />

stelling dat appellante ook artikel 17.2 van de Wet<br />

milieubeheer heeft overtreden. Verweerder heeft<br />

evenwel in het primaire besluit noch in het bestreden<br />

besluit omschreven waaruit deze overtreding<br />

bestaat. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook<br />

in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene<br />

wet bestuursrecht dat vereist dat een besluit berust<br />

op een draagkrachtige motivering.<br />

In de inrichting van appellante heeft op 5 februari<br />

2002 brand gewoed, welke brand is overgeslagen<br />

naar de naastgelegen inrichting van Jachtbouw<br />

J. (hierna: J). Verweerder heeft geconstateerd dat<br />

zich in het afgebrande deel van de inrichting van<br />

appellante asbesthoudende vensterbanken (15 m 3 )<br />

en drie inpandige brandwerende deuren (27 m 3 )<br />

bevonden en dat het dak van de afgebrande loods<br />

van J bestond uit asbesthoudend materiaal (120<br />

m 3 ). Hij baseert zich daarbij op het verslag van de<br />

brandweer van Warmond van 10 februari 2002 met<br />

bijbehorende tekening. De verspreiding van asbest<br />

is vastgesteld op 6 februari 2002, waarna Search<br />

Milieu B.V. als deskundige is ingeschakeld. Voorts<br />

heeft verweerder op 6 februari 2002 overleg gevoerd<br />

met onder meer appellante, waarbij door<br />

verweerder is aangezegd dat de kosten van het opruimen<br />

van het asbest op de aansprakelijke inrichting(en)<br />

zouden worden verhaald. Bovendien is volgens<br />

verweerder bij die gelegenheid afgesproken<br />

dat de betrokken inrichtingen zelf zorg zouden dragen<br />

voor de reiniging van hun eigen terrein door een<br />

erkend bedrijf. Op 13 februari 2002 bleek verweerder<br />

dat geen aanvang was gemaakt met de reiniging<br />

van de percelen genoemd in het handhavingsbesluit.<br />

Verweerder heeft in het die dag gevoerde<br />

overleg appellante, op de grond dat in haar inrichting<br />

de brand was ontstaan, mondeling aangezegd<br />

het asbest van de percelen genoemd in het primaire<br />

besluit per direct op te ruimen en haar tot de vol-<br />

StAB 1 / 2004


Milieu<br />

33<br />

gende dag 12.00 uur de gelegenheid gegeven een<br />

daartoe strekkend plan van aanpak over te leggen.<br />

Omdat er naar het oordeel van verweerder direct<br />

voorafgaande aan het primaire besluit gezien de<br />

weersvoorspelling een reële en acute dreiging bestond<br />

voor verdere verspreiding van het asbest en<br />

voor herbesmetting van reeds gereinigde oppervlakken<br />

en omdat appellante weigerde opdracht tot opruiming<br />

van het asbest te verstrekken en evenmin<br />

op het gestelde tijdstip een plan van aanpak had<br />

overgelegd, heeft verweerder vervolgens bij besluit<br />

van 14 februari 2002 bestuursdwang aangezegd.<br />

Vanwege de situatie is geen begunstigingstermijn<br />

aan het besluit verbonden. Direct na bekendmaking<br />

van het besluit is van gemeentewege aan een gespecialiseerd<br />

bedrijf de opdracht gegeven de asbestverontreiniging<br />

op te ruimen, hetgeen daarna is<br />

geschied.<br />

Appellante bestrijdt dat zij artikel 17.1 van de<br />

Wet milieubeheer (hierna: artikel 17.1) heeft overtreden.<br />

Zij voert daartoe aan dat verweerder een onjuiste<br />

uitleg geeft aan dit artikel. Naar haar mening<br />

ziet artikel 17.1 uitsluitend op onverwachte voorvallen<br />

die optreden met betrekking tot de krachtens<br />

de Wet milieubeheer vergunde activiteiten, hetgeen<br />

hier niet het geval is, en is de reikwijdte van artikel<br />

17.1 beperkt tot gevolgen van ongewone voorvallen<br />

in de inrichting zelf en niet tot eventueel daardoor<br />

in een ander bedrijf veroorzaakte ongewone voorvallen.<br />

Appellante stelt zich op het standpunt dat van<br />

haar redelijkerwijs niet kon worden verlangd dat zij<br />

het asbest zou opruimen. Zij houdt staande dat de<br />

asbestverontreiniging op de percelen ten aanzien<br />

waarvan de bestuursdwang is toegepast niet van<br />

haar pand afkomstig was, maar uitsluitend van (het<br />

dak van) het pand van J. Derhalve ontbreekt in haar<br />

opinie causaal verband tussen de brand in haar inrichting<br />

en de geconstateerde verspreiding van asbest.<br />

Voorts voert zij aan dat haar van het ontstaan<br />

van de brand of het overslaan daarvan geen verwijt<br />

valt te maken. Er bestaat, zo brengt zij naar voren,<br />

geen wettelijke verplichting tot verwijdering van asbesthoudende<br />

dakplaten ondanks het algemeen bekende<br />

risico van verspreiding van asbest ingeval<br />

van brand. Voorts verplicht artikel 17.1 haars inziens<br />

slechts tot het nemen van noodmaatregelen<br />

en niet tot een algehele ongedaanmaking van de gevolgen<br />

van het ongewone voorval. Tot slot werd volgens<br />

appellante ten tijde van het besluit van 14 februari<br />

2002 niet meer voldaan aan het ‘onmiddellijkheidsvereiste’<br />

uit dat artikel, aangezien er na de<br />

brand op 5 februari 2002 al geruime tijd was verstreken.<br />

Verweerder stelt, kort samengevat, hier tegenover<br />

dat appellante uitgaat van een te beperkte strekking<br />

van artikel 17.1. Volgens verweerder behoort het<br />

overslaan van de brand naar het pand van J en de<br />

daardoor veroorzaakte verspreiding van asbest<br />

eveneens tot de gevolgen van de brand in de inrichting<br />

van appellante, aangezien daartussen een<br />

rechtstreeks verband bestaat. Verweerder bestrijdt<br />

dat de maatschappelijke betamelijkheidsnorm van<br />

artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing<br />

is op de door artikel 17.1 bestreken situatie.<br />

Zijns inziens is de (on)rechtmatigheid van het<br />

handelen of nalaten, waarvan het ongewone voorval<br />

het gevolg is, daarbij niet van belang.<br />

Anders dan appellante stelt behoeft een ongewoon<br />

voorval in de zin van artikel 17.1 niet beperkt<br />

te zijn tot een voorval dat in verband staat met de<br />

in de inrichting plaatsvindende vergunde activiteiten.<br />

Het ontstaan van brand in de inrichting van<br />

[appellante] vormt een ongewoon voorval in de zin<br />

van artikel 17.1, zoals dit overigens ook het geval<br />

is voor de daardoor ontstane brand in de inrichting<br />

van J. Ter zitting is bevestigd dat het asbest op de<br />

terreinen ten aanzien waarvan bestuursdwang heeft<br />

plaatsgevonden voor het overgrote deel, zo niet geheel,<br />

afkomstig was van het dak van de inrichting<br />

van J en dat verweerder van dit gegeven op de<br />

hoogte was bij het nemen van het primaire besluit.<br />

Onder deze omstandigheden kan het verwijderen<br />

van dit asbest van de terreinen waarop het bestuursdwangbesluit<br />

betrekking heeft, niet worden<br />

beschouwd als een maatregel die redelijkerwijs van<br />

appellante kan worden gevergd om de gevolgen van<br />

het ongewone voorval zoveel mogelijk te beperken<br />

en ongedaan te maken.<br />

Gelet op het voorgaande bestond er geen overtreding<br />

van artikel 17.1. Derhalve was verweerder<br />

niet bevoegd tot toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen.<br />

Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient<br />

te worden vernietigd.<br />

StAB 1 / 2004


34 Milieu<br />

04-08<br />

ABRS 26 november 2003, nr. 200300360/1 (GS<br />

Groningen)<br />

Casus<br />

Besluit waarbij op grond van artikel 8.22 en 8.23<br />

Wet milieubeheer voorschriften zijn toegevoegd<br />

aan de vergunning voor een autowrakkeninrichting.<br />

De voorschriften zijn gebaseerd op artikel 5,<br />

eerste en tweede lid van het Besluit beheer autowrakken<br />

(hierna: het Besluit), een instructie-amvb<br />

als bedoeld in artikel 8.45 Wet milieubeheer. Op<br />

grond van artikel 5, eerste lid van het Besluit verbindt<br />

het bevoegd gezag de in de bijlage bij het Besluit<br />

gestelde voorschriften aan de vergunning. Ingevolge<br />

artikel 5, tweede lid kan het bevoegd<br />

gezag nadere eisen stellen ten aanzien van de in de<br />

bijlage bij het Besluit gestelde voorschriften. Met<br />

het Besluit is beoogd de verplichtingen die voortvloeien<br />

uit EG-richtlijn 2000/53 te implementeren<br />

in het Nederlandse recht. Appellante betoogt dat<br />

met een drietal voorschriften die zijn gebaseerd op<br />

artikel 5, tweede lid van het Besluit op onjuiste<br />

wijze uitvoering is gegeven aan het Besluit. In het<br />

Besluit is nagelaten de bevoegdheid tot het stellen<br />

van nadere eisen concreet te begrenzen, zodat in<br />

zoverre het tweede lid van artikel 5 onverbindend<br />

is.<br />

Rechtsvraag<br />

Is de desbetreffende bepaling onverbindend?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling stelt vast dat de door appellante gewraakte<br />

voorschriften niet overeenkomen met de<br />

voorschriften in de bijlage van het Besluit, zodat<br />

deze voorschriften (kennelijk) zijn gebaseerd op artikel<br />

5, tweede lid van het Besluit welke bepaling<br />

de bevoegdheid geeft om nadere eisen te stellen<br />

ten aanzien van de in de bijlage gestelde voorschriften.<br />

De Afdeling overweegt dat met artikel 5,<br />

tweede lid van het Besluit is beoogd uitwerking te<br />

geven aan artikel 8.45, derde lid van de Wet milieubeheer<br />

dat stelt dat in de algemene maatregel<br />

van bestuur (amvb) zelf moet worden bepaald in<br />

hoeverre nadere eisen kunnen worden gesteld. De<br />

tekst van artikel 5, tweede lid van het Besluit is in<br />

zodanig ruime bewoordingen gesteld, dat onvoldoende<br />

concreet wordt bepaald in hoeverre het bevoegd<br />

gezag met betrekking tot welke onderwerpen<br />

nadere eisen kan stellen. Mitsdien is artikel 5,<br />

tweede lid, in samenhang met de bijlage bij het<br />

Besluit, in strijd met artikel 8.45, derde lid van de<br />

Wm en daarom in zoverre onverbindend.<br />

EG-richtlijn 2000/53, artikel 6, derde lid<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.45, eerste en derde<br />

lid<br />

Besluit beheer autowrakken, artikel 5, eerste en<br />

tweede lid<br />

Bij besluit van 3 december 2002 heeft het college<br />

van gedeputeerde staten van Groningen (verweerder)<br />

met toepassing van de artikelen 8.22 en 8.23<br />

van de Wet milieubeheer voorschriften verbonden<br />

aan de krachtens die wet bij besluit van 3 oktober<br />

1995 aan ‘Autodemontagebedrijf (...)’ (hierna:<br />

vergunninghoudster) verleende vergunning voor het<br />

oprichten en in werking hebben van een inrichting<br />

bestemd voor onder meer het bewaren en bewerken<br />

van autowrakken, de opslag van onderdelen, de<br />

handel in gebruikte auto-onderdelen en de in- en<br />

verkoop van gebruikte auto’s.<br />

Overwegingen<br />

Artikel 6, derde lid, van de richtlijn 2000/53/EG<br />

van het Europees Parlement en de Raad van<br />

18 september 2000 betreffende autowrakken (hierna:<br />

de richtlijn 2000/53/EG) bepaalt, voorzover<br />

hier van belang, dat de lidstaten de nodige maatregelen<br />

treffen om ervoor te zorgen dat inrichtingen of<br />

bedrijven waar verwerkingshandelingen worden verricht,<br />

ten minste voldoen aan de in dat artikel genoemde<br />

verplichtingen overeenkomstig bijlage I. In<br />

de onderdelen a, b en c van dat artikellid wordt,<br />

kort weergegeven, bepaald dat autowrakken vóór<br />

verdere verwerking selectief worden gedemonteerd,<br />

of dat gelijkwaardige regelingen worden getroffen,<br />

om negatieve milieugevolgen te beperken. Daarbij<br />

worden gevaarlijke materialen en onderdelen weggenomen<br />

en selectief gescheiden om te voorkomen<br />

dat het resterende shredderafval wordt verontreinigd<br />

en moet het selectief demonteren en opslaan<br />

zodanig geschieden dat hergebruik en terugwinning<br />

en met name recycling van de voertuigonderdelen<br />

mogelijk is. Ingevolge de laatste volzin van het<br />

StAB 1 / 2004


Milieu<br />

35<br />

derde lid worden verwerkingshandelingen voor de<br />

verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen uit autowrakken<br />

als vermeld in bijlage I, punt 3, zo spoedig<br />

mogelijk uitgevoerd.<br />

In bijlage I, punt 3, van de richtlijn 2000/53/EG<br />

worden als verwerkingshandelingen voor de verwijdering<br />

van gevaarlijke afvalstoffen uit autowrakken<br />

onder meer genoemd verwijdering of onschadelijk<br />

maken van mogelijk ontplofbare onderdelen en verwijdering,<br />

voorzover uitvoerbaar, van alle onderdelen<br />

waarvan is vastgesteld dat zij kwik bevatten.<br />

Ingevolge artikel 8.45, eerste lid, van de Wet milieubeheer<br />

kunnen bij algemene maatregel van bestuur<br />

regels worden gesteld, inhoudende de verplichting<br />

voor het bevoegd gezag beperkingen of<br />

voorschriften, die nodig zijn ter bescherming van<br />

het milieu en waarvan de inhoud in die maatregel is<br />

aangegeven, aan te brengen onderscheidenlijk te<br />

verbinden aan de vergunningen voor inrichtingen<br />

die behoren tot een bij de maatregel aangewezen<br />

categorie.<br />

Ingevolge artikel 8.45, derde lid, wordt bij een<br />

algemene maatregel van bestuur krachtens het eerste<br />

lid bepaald in hoeverre het bevoegd gezag met<br />

betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen van<br />

bij de maatregel gestelde regels kan afwijken of nadere<br />

eisen kan stellen. Daarbij kan worden bepaald<br />

dat de bevoegdheid tot afwijken of tot het stellen<br />

van nadere eisen slechts geldt in bij de maatregel<br />

aangegeven categorieën van gevallen.<br />

Met het Besluit beheer autowrakken (Stb. 2002,<br />

259; hierna: het Besluit) is beoogd de verplichtingen<br />

die voortvloeien uit de richtlijn 2000/53/EG te<br />

implementeren in het Nederlandse recht.<br />

Artikel 5 van het Besluit, dat, in samenhang gelezen<br />

met de bijlage bij het Besluit, dient ter implementatie<br />

van artikel 6, eerste tot en met vierde lid,<br />

van de richtlijn 2000/53/EG, is gebaseerd op artikel<br />

8.45 van de Wet milieubeheer.<br />

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit<br />

verbindt het bevoegd gezag de in de bijlage bij het<br />

Besluit gestelde voorschriften aan een vergunning<br />

voor een inrichting voor het opslaan van vijf of meer<br />

autowrakken en aan een vergunning voor een inrichting<br />

voor het bewerken, verwerken, vernietigen<br />

of overslaan van autowrakken.<br />

Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Besluit<br />

kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen ten<br />

aanzien van de in de bijlage bij het Besluit gestelde<br />

voorschriften.<br />

In de bijlage bij het Besluit zijn in onderdeel C, bewerking<br />

van autowrakken, onder meer opgenomen<br />

de voorschriften C.1 en C.6. Ingevolge voorschrift<br />

C.1, voorzover hier van belang, moeten de in dat<br />

voorschrift nader genoemde gevaarlijke stoffen, preparaten<br />

of andere producten, indien aanwezig, zo<br />

spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen tien werkdagen,<br />

worden afgetapt of gedemonteerd en vervolgens<br />

opgeslagen. In voorschrift C.6 is bepaald,<br />

voorzover hier van belang, dat de autowrakken<br />

binnen de inrichting worden ontdaan van de in dat<br />

voorschrift nader genoemde stoffen, preparaten of<br />

andere producten.<br />

Ingevolge de artikelen 8.22, vierde lid, en 8.23,<br />

derde lid, van de Wet milieubeheer in samenhang<br />

met artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder b, van<br />

die wet neemt het bevoegd gezag bij de beslissing<br />

tot wijziging van een vergunning in ieder geval de<br />

voor hem geldende, krachtens artikel 8.45 gestelde<br />

regels in acht.<br />

Het beroep richt zich tegen de voorschriften 3.2.6,<br />

3.2.8 en 3.2.9. Appellante betoogt dat verweerder<br />

met het stellen van deze voorschriften op onjuiste<br />

wijze uitvoering heeft gegeven aan het Besluit. Volgens<br />

appellante is verweerder ten onrechte afgeweken<br />

van de in het Besluit neergelegde verplichting<br />

om binnen dezelfde inrichting zowel de C.1-stoffen<br />

en preparaten als de C.6-stoffen en preparaten te<br />

verwijderen. In dit verband stelt zij onder meer dat<br />

artikel 5, tweede lid, van het Besluit, op grond<br />

waarvan nadere eisen kunnen worden gesteld ten<br />

aanzien van de in de bijlage opgenomen voorschriften,<br />

zich primair niet verdraagt met de richtlijn<br />

2000/53/EG, en subsidiair in strijd is met artikel<br />

8.45, derde lid, van de Wet milieubeheer, omdat in<br />

het Besluit is nagelaten de bevoegdheid tot het stellen<br />

van nadere eisen concreet te begrenzen. In zoverre<br />

is het tweede lid van artikel 5 van het Besluit<br />

in haar ogen dan ook onverbindend.<br />

In het aan de vergunning verbonden voorschrift<br />

3.2.1 is voorschrift C.1 van de bijlage bij het Besluit<br />

overgenomen.<br />

StAB 1 / 2004


36 Milieu<br />

In afwijking van voorschrift C.6 van de bijlage bij<br />

het Besluit is in vergunningvoorschrift 3.2.6, voorzover<br />

hier van belang, bepaald dat, indien een autowrak<br />

niet conform voorschrift 3.2.8 wordt afgevoerd,<br />

het autowrak binnen de inrichting moet<br />

worden ontdaan van de in voorschrift C.6 genoemde<br />

stoffen, preparaten en andere producten. In<br />

voorschrift 3.2.8 is bepaald dat, voorzover hier van<br />

belang, autowrakken die zijn ontdaan van de in vergunningvoorschrift<br />

3.2.1 genoemde stoffen, maar<br />

nog niet zijn ontdaan van de in vergunningvoorschrift<br />

3.2.6 genoemde stoffen, moeten worden afgevoerd<br />

naar een KwaliteitsZorgsysteem Demontage<br />

(KZD)-gecertificeerde en door Auto Recycling<br />

Nederland (ARN) erkende inrichting voor de sloop<br />

van autowrakken. Ingevolge voorschrift 3.2.9 moeten<br />

de daar vermelde gegevens worden geregistreerd<br />

van de autowrakken als bedoeld in voorschrift<br />

3.2.8.<br />

Verweerder heeft hiermee beoogd uitvoering te<br />

geven aan onder meer artikel 5, eerste lid, van het<br />

Besluit, met dien verstande dat de voorschriften<br />

3.2.6 en 3.2.8 niet overeenkomen met voorschrift<br />

C.6 van de bijlage bij het Besluit. Verweerder heeft<br />

zich hierbij gebaseerd op artikel 5, tweede lid, van<br />

het Besluit, welke bepaling de bevoegdheid biedt<br />

om nadere eisen te stellen ten aanzien van de in de<br />

bijlage bij het Besluit gestelde voorschriften.<br />

Verweerder stelt zich op het standpunt dat, mede<br />

gelet op de nota van toelichting bij het Besluit, de<br />

desbetreffende voorschriften niet in strijd zijn met<br />

het Besluit. De nadere eisen die zijn vervat in die<br />

voorschriften, bevorderen in dit geval volgens verweerder<br />

het producthergebruik, omdat vergunninghoudster<br />

op grond van de onderhavige vergunning<br />

in staat wordt gesteld de herbruikbare onderdelen<br />

te demonteren. Producthergebruik, zo stelt verweerder,<br />

verdient, gelet op de voorkeursvolgorde in de<br />

verwijdering van afvalstoffen die in artikel 10.4 van<br />

de Wet milieubeheer is neergelegd, de voorkeur<br />

boven materiaalhergebruik. Verder heeft verweerder<br />

ter zitting betoogd dat, indien moet worden aangenomen<br />

dat de in het Besluit gestelde eis van demontage<br />

binnen één inrichting een absoluut verbod<br />

inhoudt, een dergelijk verbod in strijd kan zijn met<br />

de vrij-verkeerbepalingen van het EG-verdrag.<br />

Voordat kan worden toegekomen aan de vraag of de<br />

in het Besluit aan het bevoegd gezag gegeven bevoegdheid<br />

om nadere eisen te stellen zich verdraagt<br />

met de richtlijn 2000/53/EG, moet eerst worden<br />

beoordeeld of het Besluit op dit punt in strijd is met<br />

artikel 8.45 van de Wet milieubeheer.<br />

Met het thans aan de orde zijnde artikel 5, tweede<br />

lid, van het Besluit is, mede gelet op de toelichting<br />

bij het Besluit, beoogd uitwerking te geven aan<br />

artikel 8.45, derde lid, van de Wet milieubeheer.<br />

Naar het oordeel van de Afdeling is de tekst van artikel<br />

5, tweede lid, van het Besluit echter in zodanig<br />

ruime bewoordingen gesteld, dat onvoldoende<br />

concreet wordt bepaald in hoeverre het bevoegd<br />

gezag met betrekking tot welke onderwerpen nadere<br />

eisen kan stellen. De toelichting op het Besluit,<br />

waarin wordt uiteengezet hoe het bevoegd gezag bij<br />

voorkeur dient om te gaan met de bevoegdheid tot<br />

het stellen van nadere eisen, kan dit gebrek niet<br />

helen, reeds omdat op grond van artikel 8.45,<br />

derde lid, van de Wet milieubeheer in de algemene<br />

maatregel van bestuur zelf moet worden bepaald in<br />

hoeverre nadere eisen kunnen worden gesteld.<br />

Gelet op het voorgaande komt de Afdeling tot het<br />

oordeel dat artikel 5, tweede lid, van het Besluit, in<br />

samenhang met de bijlage bij het Besluit, in strijd<br />

is met artikel 8.45, derde lid, van de Wet milieubeheer<br />

en daarom in zoverre onverbindend is. Het betreden<br />

besluit is, wat de voorschriften 3.2.6, 3.2.8<br />

en 3.2.9 betreft, in strijd met artikel 8.8, derde lid,<br />

aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer. Ten<br />

aanzien van het betoog ter zitting van verweerder,<br />

dat onverkorte toepassing van de eis dat verwerking<br />

binnen één inrichting moet plaatsvinden, tot strijdigheid<br />

met artikel 29 EG zou kunnen leiden, merkt<br />

de Afdeling het volgende op.<br />

Deze eis leidt ertoe dat wrakken waarvan de gevaarlijke<br />

afvalstoffen zijn verwijderd niet naar een<br />

andere verwerker in een andere lidstaat kunnen<br />

worden overgebracht. De Afdeling is dan ook van<br />

oordeel dat sprake is van een beperking van de uitvoer<br />

in de zin van artikel 29 EG.<br />

Dergelijke beperkingen zijn verboden tenzij hiervoor<br />

een in het Gemeenschapsrecht erkende rechtvaardigingsgrond<br />

bestaat en de getroffen maatregel<br />

voldoet aan het vereiste van evenredigheid. Verweerder<br />

heeft – zo blijkt uit hetgeen ter zitting naar<br />

voren is gebracht – onvoldoende onderzocht of bij<br />

het Besluit al dan niet aan die voorwaarden is voldaan<br />

en voorts, zo tot strijdigheid zou moeten wor-<br />

StAB 1 / 2004


Milieu<br />

37<br />

den geconcludeerd, welke gevolgen dat zou behoren<br />

te hebben voor het onderhavige geval, waarin geen<br />

sprake is van voorgenomen overbrenging van autowrakken<br />

naar een andere lidstaat.<br />

De Afdeling is dan ook van oordeel dat verweerder<br />

niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 29<br />

EG een rechtvaardiging vormt voor het stellen van<br />

de gewraakte voorschriften. Uit het vorenstaande<br />

volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit<br />

komt, wat de voorschriften 3.2.6, 3.2.8 en<br />

3.2.9 betreft, voor vernietiging in aanmerking.<br />

04-09<br />

ABRS 26 november 2003, nr. 200300985/1<br />

(Hoger beroep tegen uitspraak Rechtbank Middelburg)<br />

Casus<br />

Afwijzing door Minister van Verkeer en Waterstaat<br />

van verzoek van een visser om nadeelcompensatie.<br />

De beweerde oorzaak van de schade is het uitvoeren<br />

van bagger- en stortwerkzaamheden door<br />

Rijkswaterstaat in het kader van de verbreding en<br />

verdieping van de Westerschelde. Reden voor de<br />

afwijzing is dat verzoeker het causaal verband tussen<br />

de werkzaamheden en de opgetreden schade<br />

niet aannemelijk heeft gemaakt. Op grond van de<br />

Vergunningwet Westerschelde van 1997 (spoedwet)<br />

zijn bestaande specifieke vergunningvereisten,<br />

zoals eisen gesteld in de Wet milieubeheer<br />

en de eis van het opstellen van een milieueffectrapport<br />

(MER) buiten toepassing verklaard. In het<br />

beroep tegen de afwijzing heeft de Rechtbank<br />

Middelburg bepaald dat juist een MER duidelijkheid<br />

en inzicht zou hebben kunnen geven in de gevolgen<br />

voor de natuur en daarmee relevant zou zijn<br />

geweest voor de causaliteitsvraag. Nu de Regering<br />

heeft afgezien van het opstellen van een MER moet<br />

het ontbreken daarvan aan de Minister van Verkeer<br />

en Waterstaat (als degeen die het schadeverzoek<br />

heeft afgewezen) worden toegerekend en zijn de<br />

als gevolg daarvan ontstane onzekerheden voor<br />

zijn risico, aldus de Rechtbank. Dit impliceert dat<br />

de bewijslast niet berust bij verzoeker maar bij de<br />

Minister. De Minister stelt hoger beroep in tegen de<br />

uitspraak van de Rechtbank bij de Afdeling bestuursrechtspraak.<br />

Rechtsvraag<br />

Op wie rust de bewijslast met betrekking tot het<br />

aantonen van causaal verband tussen werkzaamheden<br />

en schade?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat de keuze voor de Vergunningwet<br />

Westerschelde betekent dat de totstandkoming<br />

daarvan in de plaats komt van alle<br />

vereiste vergunningen. Daarmee komt de uit het<br />

nationale recht voortvloeiende MER-plicht te vervallen.<br />

Hetzelfde geldt voor de MER-plicht die uit<br />

de Europese MER-richtlijn wordt afgeleid, daar<br />

deze richtlijn niet van toepassing is op projecten<br />

die, zoals in dit geval, in detail worden geregeld via<br />

een specifieke wet. De rechtmatigheid van de expliciete<br />

keuze van de wetgever om bij de Vergunningwet<br />

af te zien van (onder meer) het maken van<br />

een MER vormt voor de rechter een gegeven dat,<br />

gelet op artikel 120 Grondwet (dit artikel bepaalt<br />

dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de<br />

grondwettigheid van wetten en verdragen), niet te<br />

zijner beoordeling staat. Verzoeker dient als degene<br />

die stelt schade te lijden als gevolg van de werkzaamheden,<br />

het causaal verband aannemelijk te<br />

maken.<br />

Grondwet, artikel 120<br />

Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat<br />

Vergunningwet Westerschelde 1997<br />

Europese Mer-richtlijn 85/337 en 97/11<br />

Bij besluit van 9 oktober 2001 heeft de Minister<br />

van Verkeer en Waterstaat (appellant) een verzoek<br />

van [verzoekers] om nadeelcompensatie vanwege<br />

de schade die [verzoekers] stelt te hebben geleden<br />

ten gevolge van de bagger- en stortwerkzaamheden<br />

in het kader van de verbreding en verdieping van de<br />

Westerschelde van 13 maart 2002, afgewezen.<br />

Bij besluit van 13 maart 2002 heeft appellant<br />

het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.<br />

Bij uitspraak van 7 januari 2003 heeft de rechtbank<br />

te Middelburg (hierna: de rechtbank) het<br />

daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de<br />

beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat ap-<br />

StAB 1 / 2004


38 Milieu<br />

pellant een nieuw besluit neemt, met inachtneming<br />

van het in deze uitspraak gestelde. Tegen deze uitspraak<br />

heeft appellant hoger beroep ingesteld.<br />

Overwegingen<br />

Verzoeker is beroepsmatig als visser actief in – een<br />

deel van – de Westerschelde, waar hij op garnalen<br />

en tong vist. Onder verwijzing naar vangstgegevens<br />

heeft verzoeker gesteld schade te hebben geleden<br />

als gevolg van de bagger- en stortactiviteiten op de<br />

Westerschelde in verband met de verbreding en verdieping<br />

van de vaargeul naar de haven van Antwerpen.<br />

Die werkzaamheden hebben een negatieve invloed<br />

gehad op de visstand, hetgeen bij verzoeker<br />

heeft geleid tot een sterke afname in de vangstopbrengst<br />

van garnalen.<br />

Appellant heeft het verzoek om schadevergoeding<br />

van verzoeker beoordeeld aan de hand van de<br />

als beleidsregels aan te merken Regeling nadeelcompensatie<br />

Rijkswaterstaat (hierna: de Regeling).<br />

Artikel 5 van de Regeling bepaalt dat de Minister<br />

een commissie instelt die hem dient te adviseren<br />

over de op het verzoek te nemen beslissing.<br />

Artikel 6, eerste lid, van de Regeling bepaalt,<br />

voorzover van belang, dat de commissie daartoe<br />

een onderzoek instelt naar:<br />

a. de vraag of de schade een gevolg is van het vervullen<br />

van taken door het Directoraat-generaal<br />

Rijkswaterstaat als bedoeld in artikel 2 van het organiek<br />

besluit;<br />

b. de omvang van de schade;<br />

c. de vraag of de schade redelijkerwijs niet of niet<br />

geheel ten laste van de benadeelde behoort te blijven<br />

d. (..).<br />

Artikel 6, tweede lid, van de Regeling bepaalt, voorzover<br />

van belang, dat de commissie rapport uitbrengt<br />

over haar bevindingen. Zij adviseert de<br />

Minister over de hoogte van de uit te keren schadevergoeding.<br />

Op 17 juli 2001 heeft de commissie haar definitieve<br />

advies uitgebracht. Hierin wordt geadviseerd<br />

verzoeker niet in aanmerking te brengen voor een<br />

vergoeding ten titel van nadeelcompensatie aangezien<br />

de commissie het causaal verband tussen het<br />

werk van Rijkswaterstaat en de beweerde schade<br />

van verzoeker niet aannemelijk acht.<br />

In overeenstemming met dit advies heeft appellant<br />

zich, evenals in zijn primaire besluit, in zijn beslissing<br />

op bezwaar, samengevat, op het standpunt gesteld<br />

dat de gebruikte onderzoeksmethodieken geen<br />

verband aantonen tussen de werkzaamheden in de<br />

Westerschelde enerzijds en de verminderde vangsten<br />

van verzoeker anderzijds. Ook verzoeker zelf<br />

heeft niet een andere en betere methodiek kunnen<br />

aangeven en is niet geslaagd in het leveren van bewijs<br />

van het door hem gestelde nadeel, aldus appellant<br />

in zijn beslissing op bezwaar.<br />

De rechtbank heeft overwogen dat zij zich niet<br />

kan verenigen met het standpunt van appellant dat<br />

het op de weg van verzoeker ligt om te bewijzen dat<br />

de vermeende schade een rechtstreeks gevolg is<br />

van de werkzaamheden. Zij heeft voor dit oordeel<br />

van belang geacht het eerder genoemde Verdrag<br />

alsmede de Vergunningwet Westerschelde van<br />

1997, houdende bepalingen in verband met het uitvoeren<br />

van baggerwerken en het storten van baggerspecie<br />

voor de verruiming en het onderhoud van<br />

de vaarweg door het Vlaams Gewest (hierna: de<br />

Vergunningwet).<br />

Hoewel het blijkens de memorie van toelichting<br />

bij de Vergunningwet gaat om een project met aanzienlijke<br />

gevolgen voor het bestaande milieu, de natuur<br />

en het landschap, is er niettemin spoedshalve<br />

bij de Vergunningwet, met buitentoepassingverklaring<br />

van bestaande specifieke vergunningvereisten,<br />

rechtstreeks één algemene vergunning voor de bagger-<br />

en stortwerkzaamheden verleend. Daarbij is<br />

ook afgezien van de eisen die zijn gesteld in de Wet<br />

Milieubeheer, hetgeen wil zeggen dat geen milieueffectrapportage<br />

is opgemaakt. Juist een milieu-effectrapportage<br />

zou echter duidelijkheid en inzicht<br />

hebben kunnen geven in onder meer de gevolgen<br />

voor de natuur, waarmee deze rapportage dus ook<br />

relevant geweest zou zijn voor de in dit geschil aan<br />

de orde zijnde vragen. Nu van regeringszijde is afgezien<br />

van het opstellen van een dergelijk rapportage<br />

moet het ontbreken daarvan naar het oordeel<br />

van de rechtbank aan appellant worden toegerekend<br />

en zijn de als gevolg daarvan ontstane onzekerheden<br />

voor zijn risico.<br />

Afsluitend concludeert de rechtbank dat, nu de<br />

besluitvorming van appellant niet op dit uitgangspunt<br />

stoelt, de beslissing op bezwaar is genomen in<br />

strijd met de eisen der zorgvuldigheid, zodat het<br />

dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel<br />

StAB 1 / 2004


Milieu<br />

39<br />

3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.<br />

De Afdeling volgt de rechtbank niet in haar oordeel,<br />

dat dit geval aanleiding geeft voor een omkering<br />

van de bewijslast als zojuist aangegeven.<br />

Blijkens de parlementaire geschiedenis van de<br />

Vergunningwet (TK 1996-1997, 25 187) is de regering<br />

van oordeel dat de werkzaamheden in de<br />

Westerschelde het treffen van een bijzondere voorziening<br />

door de wetgever rechtvaardigen, waarmee<br />

binnen redelijke grenzen bekorting van de procedure<br />

kan worden bewerkstelligd. Voorts vermeldt de<br />

parlementaire geschiedenis dat de keuze voor de<br />

Vergunningwet betekent dat de totstandkoming<br />

daarvan in de plaats komt van alle vereiste vergunningen.<br />

Daarmee komt de uit het nationale recht<br />

voortvloeiende m.e.r.-plicht te vervallen. Evenmin<br />

kan zo’n m.e.r.-plicht uit de Europese m.e.r.-richtlijn<br />

worden afgeleid, daar deze richtlijn niet van<br />

toepassing is op projecten die, zoals in dit geval, in<br />

detail worden geregeld via een specifieke wet.<br />

Het vorenstaande betekent dat de wetgever in<br />

formele zin ondubbelzinnig een keuze heeft gemaakt<br />

voor vergunningverlening bij wet en daarbij<br />

heeft afgezien van het maken van een milieu-effectrapportage.<br />

De rechtmatigheid van deze expliciete<br />

keuze van de wetgever vormt derhalve voor de rechter,<br />

die over een geschil naar aanleiding van de Vergunningwet<br />

heeft te oordelen, een gegeven, dat,<br />

gelet op artikel 120 van de Grondwet en behoudens<br />

het hier zich niet voordoende geval van artikel 94<br />

van de Grondwet, niet te zijner beoordeling staat.<br />

Anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn derhalve<br />

noch in de Vergunningwet zelf noch in haar<br />

totstandkoming gelegen factoren aan te wijzen, die<br />

nopen tot het oordeel dat verzoeker als degene die<br />

stelt schade te lijden als gevolg van de werkzaamheden<br />

in de Westerschelde, niet het causaal verband<br />

tussen die werkzaamheden en de schade aannemelijk<br />

dient te maken, met dien verstande dat op<br />

appellant daarbij onder meer de verplichtingen<br />

rusten als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene<br />

wet bestuursrecht en hetgeen te dien aanzien voortvloeit<br />

uit de Regeling. Dit heeft de rechtbank miskend.<br />

Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep<br />

gegrond is en de aangevallen uitspraak moet worden<br />

vernietigd. Met toepassing van artikel 44, eerste<br />

lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad<br />

van State zal de Afdeling de zaak terugwijzen naar<br />

de rechtbank opdat die de zaak opnieuw behandelt.<br />

Daarbij zal de rechtbank met name moeten beoordelen<br />

in hoeverre het advies van de commissie van<br />

17 juli 2001, zowel wat betreft de wijze van totstandkoming<br />

als de inhoud ervan, appellant kon<br />

dienen ter motivering van zijn in bezwaar genomen<br />

besluit, welke beoordeling de rechtbank in de aangevallen<br />

uitspraak achterwege heeft gelaten.<br />

04-10<br />

ABRS 26 november 2003, nr. 200301163/1<br />

(Middelharnis)<br />

Casus<br />

Afwijzing van verzoek om handhavingsmaatregelen<br />

te treffen tegen een inrichting. Appellanten stellen<br />

geluidshinder te ondervinden van de verkeersbewegingen<br />

ter plaatse van de in- en uitrit van het<br />

terrein van de inrichting. Zij menen dat de in- en<br />

uitrit onderdeel uitmaakt van de inrichting zodat<br />

de geluidsbelasting ter plaatse is aan te merken als<br />

directe hinder die aan de voor de inrichting geldende<br />

geluidsgrenswaarden moet worden getoetst.<br />

Verweerder stelt dat de verkeersbewegingen van<br />

en naar de inrichting op de in- en uitrit als indirecte<br />

hinder moeten worden beschouwd, omdat de<br />

in/uitrit niet alleen door de onderhavige inrichting<br />

wordt gebruikt, maar ook ontsluiting biedt aan de<br />

achter de inrichting gelegen landbouwgronden en<br />

het naastgelegen woonhuis.<br />

Rechtsvraag<br />

Maakt de in/uitrit onderdeel uit van de inrichting?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling stelt vast dat in- en uitrit niet valt<br />

binnen de begrenzing van de inrichting zoals die<br />

blijkt uit de door verweerder ter zitting getoonde<br />

kaart waarop het terrein van de inrichting staat ingetekend.<br />

De stukken en het verhandelde ter zitting<br />

geven de Afdeling geen grond om van een andere<br />

begrenzing uit te gaan. Gelet hierop heeft<br />

verweerder op goede gronden de verkeersbewegingen<br />

van en naar de inrichting op de in- en uitrit<br />

niet betrokken bij de beoordeling van de vraag of<br />

StAB 1 / 2004


40 Milieu<br />

aan de geldende geluidsgrenswaarden kan worden<br />

voldaan.<br />

Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid<br />

Bij besluit van 25 maart 2002 heeft het college van<br />

burgemeester en wethouders van Middelharnis (verweerder)<br />

een verzoek van appellanten om toepassing<br />

van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking<br />

tot een inrichting afgewezen. Bij besluit<br />

van 9 januari 2003 heeft verweerder het hiertegen<br />

gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.<br />

Overwegingen<br />

Het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer<br />

(hierna: het Besluit) is op de onderhavige inrichting<br />

van toepassing. Op de onderhavige inrichting zijn<br />

derhalve de grenswaarden gesteld in voorschrift<br />

1.1.1 onder a van onderdeel B van de bijlage behorende<br />

bij het Besluit van toepassing.<br />

Appellanten hebben bij brief van 4 december<br />

2001 een verzoek tot het toepassen van bestuurlijke<br />

handhavingsmiddelen ingediend omdat zij stellen,<br />

onder meer vanwege laad- en losactiviteiten, geluidhinder<br />

te ondervinden van de onderhavige inrichting.<br />

Zij betogen dat verweerder er ten onrechte van<br />

uitgaat dat wordt voldaan aan de in voorschrift<br />

1.1.1 onder a gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld<br />

beoordelingsniveau (LAr,LT) en voor<br />

het piekniveau (LMax). Zij voeren in dit verband aan<br />

dat in het akoestisch rapport dat is opgesteld door<br />

Adviesbureau Peutz & Associés B.V. ten onrechte<br />

wordt gesteld dat de geluidhinder op de in- en uitrit<br />

van het terrein van de inrichting dient te worden beschouwd<br />

als indirecte hinder. Volgens appellanten<br />

maakt de in- en uitrit onderdeel uit van de inrichting<br />

en derhalve is volgens hen sprake van directe hinder,<br />

die bij de bepaling of aan de geldende geluidgrenswaarden<br />

kan worden voldaan, moet worden<br />

meegenomen. Zo betogen zij dat de bedrijvigheid<br />

vanwege de onderhavige inrichting op de in- en uitrit<br />

van een bedrijfsmatige omvang is. Verder behoort de<br />

in- en uitrit niet tot de openbare weg en is de onderhavige<br />

inrichting verantwoordelijk voor het overgrote<br />

deel van het gebruik daarvan. Appellanten stellen<br />

dat zelfs indien de in- en uitrit niet als onderdeel van<br />

de onderhavige inrichting dient te worden beschouwd,<br />

dan ook de circulaire van het ministerie<br />

van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer<br />

van 29 februari 1996, kenmerk MBG<br />

96006131, inzake ‘Geluidhinder veroorzaakt door<br />

het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling<br />

in het kader van de vergunningverlening op<br />

basis van de Wet milieubeheer’ (hierna: de Circulaire)<br />

door verweerder ten onrechte is toegepast. Bovendien<br />

is de Circulaire niet van toepassing op inrichtingen<br />

waarop artikel 8.40 van de Wet<br />

milieubeheer van toepassing is. Ten slotte voeren<br />

appellanten aan dat verweerder ten onrechte stelt<br />

dat de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling<br />

van 21 juli 1997 niet opgaat.<br />

Verweerder stelt dat de verkeersbewegingen van<br />

en naar de inrichting op de in- en uitrit als indirecte<br />

hinder moeten worden beschouwd, omdat de in- en<br />

uitrit niet alleen door de onderhavige inrichting<br />

wordt gebruikt, maar ook ontsluiting biedt aan de<br />

achter de inrichting gelegen landbouwgronden en<br />

het naast de inrichting gelegen woonhuis. Bovendien<br />

zou de inrichting in haar bedrijfsbelangen worden<br />

geschaad als de verkeersbewegingen op de inen<br />

uitrit als directe hinder worden beschouwd,<br />

omdat het niet mogelijk is het terrein op een andere<br />

wijze te ontsluiten. Verweerder betoogt verder dat<br />

de bewegingen van heftrucks op grond van voorschrift<br />

1.1.1 onder b van de in voorschrift 1.1.1<br />

onder a opgenomen piekniveaus zijn uitgezonderd,<br />

omdat het laad- en losactiviteiten in de dagperiode<br />

betreffen. Daarvoor is niet van belang of de in- en<br />

uitrit wel of niet tot de inrichting behoort. Blijkens<br />

de toelichting op het Besluit geldt dit ook voor in de<br />

toelichting genoemde, aan laad- en losactiviteiten<br />

aanverwante activiteiten. De door appellanten<br />

aangehaalde uitspraak van de Afdeling is volgens<br />

verweerder niet op de onderhavige zaak van toepassing.<br />

Verweerder stelt wat betreft de toepasselijkheid<br />

van de Circulaire als toetsingskader in het<br />

onderhavige geval aansluiting te hebben gezocht bij<br />

het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen<br />

milieubeheer.<br />

Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste<br />

lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan:<br />

elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang<br />

alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid<br />

die binnen een zekere begrenzing pleegt te<br />

worden verricht.<br />

De Afdeling stelt vast dat de in- en uitrit niet valt<br />

binnen de begrenzing van de inrichting zoals die<br />

StAB 1 / 2004


Milieu<br />

41<br />

blijkt uit de door verweerder ter zitting getoonde<br />

kaart waarop het terrein van de inrichting staat ingetekend.<br />

De stukken en het verhandelde ter zitting<br />

geven de Afdeling geen grond van een andere begrenzing<br />

uit te gaan. Gelet hierop en gelet op voorschrift<br />

1.1.1 onder a van het Besluit dat ziet op het<br />

langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en<br />

het piekniveau (LMax) veroorzaakt door de in de inrichting<br />

aanwezige installaties en toestellen en door<br />

de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten,<br />

heeft verweerder op goede gronden de<br />

verkeersbewegingen van en naar de inrichting op de<br />

in- en uitrit niet betrokken bij de beoordeling of aan<br />

de geldende geluidgrenswaarden kan worden voldaan.<br />

De Afdeling stelt verder vast dat laad- en losactiviteiten<br />

en daaraan aanverwante activiteiten die<br />

binnen de grenzen van de inrichting plaatsvinden,<br />

gedurende de dagperiode van de in voorschrift<br />

1.1.1 onder a van het Besluit opgenomen piekniveaus<br />

(LMax) zijn uitgesloten. Gelet op het vorenstaande<br />

ziet de Afdeling geen aanleiding voor het<br />

oordeel dat verweerder niet van de juistheid van het<br />

door Adviesbureau Peutz & Associés B.V. opgestelde<br />

akoestisch rapport heeft kunnen uitgaan, dat<br />

concludeert dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau<br />

(LAr,LT) ter hoogte van de naastbij gelegen<br />

woningen ten gevolge van de activiteiten op het bedrijfsterrein<br />

(dat is het terrein van de inrichting) en<br />

de maximale geluidniveaus (LMax) van andere activiteiten<br />

dan laden en lossen minder bedragen dan<br />

de daarvoor in het Besluit gestelde maxima. Verweerder<br />

heeft derhalve op goede gronden geconcludeerd<br />

dat de grenswaarden gesteld in voorschrift<br />

1.1.1 onder a van het Besluit niet worden overschreden.<br />

Het betoog van appellanten dat de Circulaire<br />

niet van toepassing is op de verkeersbewegingen<br />

op de in- en uitrit doet, wat daar overigens ook<br />

van zij, aan het bovenstaande niet af. De uitspraak<br />

van de Afdeling van 21 juli 1997 (nr. E03.96.<br />

1225), waarnaar door appellanten wordt verwezen,<br />

is op de onderhavige zaak niet van toepassing. Die<br />

uitspraak heeft betrekking op de vraag welke gevolgen<br />

voor het milieu van het aan- en afrijdende verkeer<br />

aan het in werking zijn van de inrichting worden<br />

toegerekend. In dit geval gaat het uitsluitend<br />

om geluid veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige<br />

installaties en toestellen, alsmede door de in<br />

de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten.<br />

Verweerder heeft derhalve terecht geconcludeerd<br />

niet bevoegd te zijn om bestuurlijke handhavingsmiddelen<br />

toe te passen en het tegen het<br />

besluit van 25 maart 2002 ingediende bezwaar<br />

daarom ongegrond verklaard. Het beroep is ongegrond.<br />

Annotatie<br />

1. In deze uitspraak komt de bekende problematiek<br />

van geluidhinder van wegverkeer van en naar de inrichting<br />

aan de orde. In dit geval niet in het kader<br />

van vergunningverlening, maar in het kader van een<br />

8.40 amvb, namelijk het Besluit bouw- en houtbedrijven<br />

milieubeheer (verder: het Besluit). Omdat<br />

vergelijkbare problemen in het kader van alle 8.40<br />

amvb’s kunnen spelen, wordt aan deze uitspraak<br />

aandacht besteed.<br />

2. Omwonenden stellen last te hebben van laaden<br />

losactiviteiten van de inrichting. Zij menen onder<br />

andere dat de in- en uitrit onderdeel uitmaakt van<br />

de inrichting waardoor sprake is van directe hinder,<br />

die bij de bepaling of aan de geldende geluidgrenswaarden<br />

kan worden voldaan moet worden meegenomen.<br />

Nog even voor de duidelijkheid: directe hinder<br />

treedt op binnen de inrichting. Deze directe<br />

hinder kan ook bestaan uit verkeersbewegingen op<br />

het terrein van de inrichting. Bij indirecte hinder<br />

van een inrichting gaat het om hinder die optreedt<br />

buiten de inrichting maar desalniettemin nog wel<br />

aan het in werking zijn van de inrichting moet worden<br />

toegerekend. In het kader van indirecte hinder<br />

van het wegverkeer geldt bij de beoordeling van<br />

vergunningen de bekende circulaire van 29 februari<br />

1996 ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer<br />

van en naar de inrichting’ met de beperkingen<br />

zoals die door de rechter zijn aangebracht (zie<br />

ABRvS 24 juni 1997, AB 1997, 298 m.nt. ChB en<br />

ABRvS 13 oktober 1997, AB 1998, 29 m.nt. M.P.<br />

Jongma).<br />

3. We hebben hier echter te maken met een<br />

8.40-amvb. Hoe zit het nu in dat verband? De geluidvoorschriften<br />

uit het Besluit hebben slechts betrekking<br />

op directe geluidhinder en niet op indirec-<br />

StAB 1 / 2004


42 Milieu<br />

te geluidhinder. Wel kunnen er wat de indirecte geluidhinder<br />

van het wegverkeer betreft zo nodig nadere<br />

eisen worden gesteld op grond van artikel 5b<br />

van het Besluit indien dat bijzonder is aangewezen<br />

in het belang van de bescherming van het milieu.<br />

Het is blijkens de toelichting de bedoeling dat hieraan<br />

alleen in ‘knelpuntsituaties’ invulling wordt gegeven.<br />

De genoemde circulaire uit 1996 kan dan<br />

blijkens de toelichting als hulpmiddel dienen (NvT<br />

Stb. 2000, 334, p. 46). Ook in andere 8.40-amvb’s<br />

is een vergelijkbare bepaling opgenomen.<br />

4. Alleen als de onderhavige in- en uitrit tot de<br />

inrichting behoort, is sprake van directe hinder en<br />

zijn de geluidgrenswaarden van voorschrift 1.1.1<br />

van de bijlage van het Besluit derhalve van toepassing.<br />

Indien de in- en uitrit daarentegen niet tot de<br />

inrichting behoort, gelden er op grond van het Besluit<br />

geen geluidvoorschriften, maar kunnen er wel<br />

nadere eisen worden gesteld. Kortom: of de in- en<br />

uitrit onderdeel uitmaakt van de inrichting, maakt<br />

nogal wat verschil voor de beoordeling van de verkeersbewegingen<br />

op deze in- en uitrit.<br />

5. De rechter oordeelt dat de in- en uitrit geen<br />

onderdeel uitmaakt van de inrichting. Uit de uitspraak<br />

valt echter niet duidelijk op te maken waarom<br />

de rechter tot deze conclusie komt. Het feit dat<br />

de in- en uitrit niet binnen de begrenzing valt zoals<br />

die op de kaart is ingetekend, is in dit verband niet<br />

meteen overtuigend. De Afdeling bestuursrechtspraak<br />

geeft niet aan waarom van deze begrenzing<br />

moet worden uitgegaan. Is er sprake van een openbare<br />

weg omdat de inrit door verschillende bedrijven<br />

wordt gebruikt? De conclusie van de Afdeling<br />

bestuursrechtspraak betekent echter in dit geval<br />

wel dat de geluidvoorschriften uit het Besluit niet<br />

op verkeersbewegingen op de in- en uitrit van toepassing<br />

zijn. Voor zover wordt geladen en gelost<br />

binnen de inrichting, is in voorschrift 1.1.1a aangegeven<br />

dat in dat geval de grenswaarden voor de<br />

piekniveaus niet van toepassing zijn op het laden en<br />

lossen gedurende de dagperiode. Ook op dat punt is<br />

het Besluit niet overtreden.<br />

6. Voor appellanten is nu de enige mogelijkheid<br />

om eventueel om nadere eisen te vragen wat betreft<br />

deze indirecte hinder op de in- en uitrit. Dat is in<br />

deze handhavingszaak natuurlijk niet aan de orde.<br />

Het was mijns inziens beter geweest als de rechter<br />

het systeem van het Besluit wat directe en indirecte<br />

geluidhinder betreft wat duidelijker in de uitspraak<br />

uiteen had gezet en ook had verwezen naar de mogelijkheid<br />

om nadere eisen te stellen. De verwijzing<br />

naar de uitspraak van 21 juli 1997 in de overwegingen<br />

is bepaald onduidelijk te noemen.<br />

Marlies Jongma<br />

StAB 1 / 2004


Milieu kort 43<br />

K1<br />

ABRS 20 augustus 2003, nr. 200203927/1<br />

(Putten)<br />

K2<br />

ABRS 3 september 2003, nr. 200203751/1<br />

(Abcoude)<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46<br />

Piekgeluiden door manoeuvreren bij laden en lossen<br />

niet uitzonderen van geluidsgrenswaarden<br />

gelet op het aantal en het niveau van de gebeurtenissen.<br />

Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />

voor een inrichting voor verwerking van wild en gevogelte.<br />

Appellanten verzetten zich onder meer<br />

tegen de geluidsimmissie door het in werking zijn<br />

van de inrichting. Daarbij wordt gewezen op het uitzonderen<br />

van de piekgeluiden door manoeuvreren<br />

van vrachtwagens op het terrein van de inrichting.<br />

De betreffende vrachtwagenbewegingen hangen<br />

samen met de laad- en losactiviteiten, waarvoor het<br />

niet ongebruikelijk is dat ontheffing van de grenswaarden<br />

voor het piekgeluidsimmissieniveau in de<br />

dagperiode wordt verleend. Het manoeuvreren van<br />

vrachtwagens ten behoeve van dit laden en lossen<br />

moet als een aanverwante activiteit worden gezien.<br />

Gelet evenwel op het aantal overschrijdingen van de<br />

waarde van 70 dB(A) voor maximale geluidsniveaus<br />

en de mate waarin deze waarde wordt overschreden,<br />

alsmede de toename van het aantal vrachtwagenbewegingen<br />

ten opzichte van hetgeen eerder is<br />

vergund, acht de Afdeling de door verweerders gegeven<br />

motivering voor de bestuurlijke afweging om<br />

de manoeuvreerbewegingen ten behoeve van laaden<br />

losactiviteiten uit te zonderen van de grenswaarden<br />

in voorschrift 2.3 voor maximale geluidsniveaus,<br />

niet deugdelijk. Volgt in zoverre vernietiging<br />

van het besluit.<br />

Wet geluidhinder, artikel 74, lid 2 onder a<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46<br />

Geluidsbelasting wegverkeer binnen 30 km/h-zone<br />

en het kader van een goede ruimtelijke ordening.<br />

Besluit tot goedkeuring van een bestemmingsplan<br />

dat ziet op woningbouw binnen de invloedssfeer<br />

van een weg waarop een maximum snelheid van 30<br />

km/h geldt. Op grond van de Wet geluidhinder is<br />

voor dergelijke wegen geen sprake van een zone.<br />

Voor woningen langs dergelijke wegen gelden dan<br />

ook geen grenswaarden voor het wegverkeerslawaai.<br />

Niettemin geldt volgens de Afdeling dat de<br />

woonbestemming in dit geval – gelet op een geluidsbelasting<br />

van 55 dB(A) vanwege de weg – in<br />

strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Volgt<br />

vernietiging van het besluit.<br />

Annotatie<br />

Nogmaals opmerkelijke uitspraak gepubliceerd. In<br />

de annotatie bij uitspraak 03-116 van de vorige<br />

editie is aangegeven dat op grond van deze uitspraak<br />

eindelijk – voor wat betreft het vaststellen<br />

en goedkeuren van een plan – rekening zal moeten<br />

worden gehouden met wegverkeerslawaai vanwege<br />

niet-zoneringsplichtig verkeer.<br />

Bij het totstandkomen van artikel 74, tweede lid,<br />

onder a van de Wet geluidhinder is men ervan uitgegaan<br />

dat wegverkeer waarvan de snelheid lager of<br />

gelijk is aan ten hoogste 30 km/h geen onaanvaardbare<br />

geluidshinder mee zou brengen. Helaas<br />

geldt dat vanwege de verkeersintensiteit rekening<br />

gehouden moet worden met een bijdrage ad<br />

10xlog 10 (Q) en dat het bronvermogenniveau van<br />

voertuigen niet rechtsevenredig is met de rijsnelheid;<br />

bij lagere snelheden neigt het bronvermogenniveau<br />

naar een limiet. Dit bewijst een voor deze situatie<br />

becijferd equivalent geluidsimmissieniveau van<br />

55 dB (A) ter hoogte van nieuw te realiseren woningen,<br />

een geluidsimmissie die de voorkeursgrenswaarde<br />

ontstijgt; sterker nog, gelijk is aan de sane-<br />

StAB 1 / 2004


44<br />

Milieu kort<br />

ringsgrenswaarde ingevolge de Wet geluidhinder.<br />

Het voorgaande maakt dat in geval van volgende<br />

besluiten niet zozeer de maximale snelheid, alswel<br />

de verkeersintensiteit maatgevend zal zijn bij de afweging<br />

of woningbouw zonder geluidsbeperkende<br />

maatregelen mogelijk is. Dit maakt dat ter voorbereiding<br />

van het besluit de voertuigintensiteit ter<br />

plaatse bekend moet zijn danwel moet worden vastgesteld.<br />

Bovendien is er een lans voor te breken dat<br />

de besluitvorming zich dient te richten op de geluidsbelasting<br />

ten tijde van het einde van de planperiode.<br />

Naast een akoestisch onderzoek zal dan<br />

een prognose van de ontwikkling van de voertuigenintensiteit<br />

nodig zijn.<br />

Een uitspraak met verstrekkende gevolgen dus.<br />

Wim Drost<br />

K3<br />

ABRS 10 september 2003, nr. 200204918/1<br />

(GS Noord-Brabant)<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32<br />

De NRB bevat geen (rechtstreeks bindende) regelgeving<br />

maar uitsluitend aanbevelingen ter invulling<br />

van de beoordelingsvrijheid van het bevoegd<br />

gezag bij het verlenen van milieuvergunningen.<br />

Dwangsombesluit krachtens de Wm onder meer<br />

omdat steenkolen niet op een vloeistofdichte voorziening<br />

worden opgeslagen. In de vergunning uit<br />

1995 was in algemene termen gesteld dat onder<br />

stoffen die mogelijk verontreiniging van bodem of<br />

grondwater veroorzaken een vloeistofdichte voorziening<br />

dient te worden aangebracht. Verweerder gaat<br />

nu op grond van dit voorschrift over tot handhaving<br />

door te stellen dat in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming<br />

(NRB) steenkool als een potentieel<br />

bodembedreigende stof is aangemerkt.<br />

In geding is de vraag of in handhavingsgeschillen<br />

onverkort kan worden teruggevallen op de NRB?<br />

De Afdeling stelt dat verweerder zonder nader<br />

onderzoek heeft aangenomen dat het type kolen dat<br />

door appellante wordt opgeslagen als een bodembedreigende<br />

stof moet worden aangemerkt. De NRB<br />

bevat geen (rechtstreeks bindende) regelgeving<br />

maar uitsluitend aanbevelingen ter invulling van de<br />

beoordelingsvrijheid.<br />

Annotatie<br />

Uit deze uitspraak volgen twee leermomenten. In de<br />

eerste plaats kan en moet het bevoegd gezag bij het<br />

stellen van voorschriften ten aanzien van bodembeschermende<br />

voorzieningen concreet zijn. In dit<br />

geval gaf het voorschrift aanleiding tot discussie<br />

(wat is nu eigenlijk een bodemverontreinigende<br />

stof?) en was het daardoor onvoldoende om hier<br />

een dwangsombesluit op te baseren. In de tweede<br />

plaats kan niet zonder meer worden teruggevallen<br />

op de NRB. In de NRB is overigens ook aangegeven<br />

dat op de vraag of bepaalde stoffen als bodembedreigend<br />

moeten worden aangemerkt niet op voorhand<br />

een sluitend antwoord is te geven. Er is een<br />

stoffenlijst opgenomen (waarin ook steenkool is opgenomen)<br />

die als hulpmiddel dient maar hierbij is<br />

vermeld dat het een indicatieve lijst betreft. In dit<br />

geval was er zonder meer van uitgegaan dat het<br />

voorkomen van steenkool op die lijst betekent dat<br />

het ging om een bodembedreigende stof. Uit de uitspraak<br />

van de Afdeling blijkt dat dit onderdeel van<br />

de NRB als indicatief moet worden gezien en niet<br />

als regelgevend.<br />

Tjeerd van der Meulen<br />

K4<br />

ABRS 24 september 2003, nr. 200305477/2<br />

(Alphen-Chaam)<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.41<br />

Tegen een melding op grond van artikel 8.41 Wet<br />

milieubeheer staan geen rechtsmiddelen open.<br />

Acceptatie van melding als bedoeld in artikel 6,<br />

eerste lid van het Besluit woon-en verblijfsgebouwen<br />

milieubeheer. Onder verwijzing naar haar uitspraak<br />

van 16 oktober 1997 nr. E03.96.0663 (JB<br />

StAB 1 / 2004


Milieu kort<br />

45<br />

1997/271) overweegt de Afdeling dat tegen een beslissing<br />

tot acceptatie van een melding als bedoeld<br />

in artikel 8.42 Wet milieubeheer geen rechtsmiddelen<br />

op grond van de Algemene wet bestuursrecht<br />

openstaan. Appellanten niet-ontvankelijk.<br />

K6<br />

ABRS 1 oktober 2003, nr. 200302681/1<br />

(Wester-Koggenland)<br />

K5<br />

ABRS 1 oktober 2003, nr. 200300633/1 (Boekel)<br />

Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11<br />

Betrokkenheid woning bij activiteiten inrichting te<br />

gering om deze woning bij de beoordeling buiten<br />

beschouwing te laten.<br />

Revisievergunning voor een nertsenhouderij. Appellant<br />

is beducht voor stankhinder en betoogt dat de<br />

woning nabij de inrichting ten onrechte niet door<br />

verweerder bij zijn beoordeling is betrokken. Verweerder<br />

betoogt dat de desbetreffende woning in de<br />

vergunningsaanvraag als bedrijfswoning ten behoeve<br />

van de nertsenhouderij is aangemerkt. De Afdeling<br />

stelt vast dat de eigendom van de woning en de<br />

nertsenhouderij bij verschillende personen berust<br />

en de bewoonster van de woning geen werkneemster<br />

van vergunninghouder is. Zij doet op vrijwillige<br />

basis, bij afwezigheid van het personeel van vergunninghouder,<br />

de toegangspoort tot de nertsenhouderij<br />

open, zet in voorkomende gevallen het<br />

alarm af en maakt incidenteel de kantine van de<br />

nertsenhouderij schoon. In verband hiermee vergoedt<br />

vergunninghouder de kosten van de nutsvoorzieningen<br />

van de woning aan haar. Gezien het bovenstaande<br />

heeft de woning een zodanig geringe<br />

betrokkenheid bij de inrichting dat zij niet tot de inrichting<br />

kan worden gerekend. Verweerder heeft de<br />

woning bij de beoordeling van stankhinder ten onrechte<br />

buiten beschouwing gelaten.<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.1<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32<br />

Onjuiste formulering van dwangsombesluit.<br />

Last onder dwangsom wegens het niet beschikken<br />

over een revisievergunning. De Afdeling overweegt<br />

dat artikel 8.1, eerste lid Wet milieubeheer niet het<br />

bezit van een vergunning gebiedt, maar alleen het<br />

in werking zijn van een inrichting zonder vergunning<br />

verbiedt. Een dwangsombesluit dient ingevolge het<br />

tweede lid van artikel 5:32 Awb er toe te strekken<br />

dat de overtreding ongedaan wordt gemaakt of dat<br />

verdere overtreding dan wel een herhaling van de<br />

overtreding wordt voorkomen. Volgt vernietiging van<br />

het besluit.<br />

K7<br />

Vz. ABRS 6 oktober 2003, nr. 200305856<br />

(Liesveld)<br />

Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer<br />

(Ivb), artikel 5.10<br />

Het Ivb schept geen verplichting maar slechts een<br />

bevoegdheid tot het overleggen van een akoestisch<br />

rapport.<br />

Afwijzing verzoek om handhavingsmaatregelen te<br />

treffen. Verzoeker meent dat bij de aanvraag om<br />

een (inmiddels onherroepelijk geworden) revisievergunning<br />

achterwege is gelaten om een akoestisch<br />

rapport over te leggen. De Voorzitter overweegt dat<br />

uit artikel 5.10 van het Ivb geen verplichting voor<br />

vergunninghouder kan worden afgeleid om bij het<br />

indienen van een aanvraag om vergunning een<br />

akoestisch rapport over te leggen. Het artikel schept<br />

slechts een bevoegdheid voor het bevoegd gezag<br />

een dergelijk rapport van de aanvrager te verlangen<br />

in gevallen waarin zij dit nodig acht.<br />

StAB 1 / 2004


46<br />

Milieu kort<br />

K8<br />

ABRS 8 oktober 2003, nr. 200203898/1<br />

(GS Limburg)<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.11<br />

In dit geval is toepassing van Handleiding IL-HR-<br />

13-01 (1981) niet in strijd met het recht.<br />

Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />

voor een op- en overslagbedrijf. De inrichting ligt op<br />

een in het kader van de Wet geluidhinder gezoneerd<br />

industrieterrein. Appellanten betogen dat het geluidsrapport<br />

niet representatief is, nu daarin is uitgegaan<br />

van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai<br />

IL-HR-13-01 van maart 1981 terwijl<br />

deze Handleiding inmiddels is vervangen door de<br />

Handleiding meten en rekenen industrielawaai van<br />

maart 1999. De Afdeling overweegt dat – nu het zonebesluit<br />

en de maximaal toelaatbare grenswaarden<br />

(MTG) conform IL-HR-13-01 zijn vastgesteld – het<br />

niet in strijd is met het recht om de versie van maart<br />

1981 te hanteren bij de beoordeling of de geluidsemissie<br />

vanwege de inrichting leidt tot overschrijding<br />

van de zonegrenswaarden of de MTG.<br />

K9<br />

ABRS 8 oktober 2003, nr. 200300452/2 (Assen)<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.8, derde lid<br />

Wet geluidhinder, artikelen 1 en 59<br />

Meet- en rekenvoorschrift, hoofdstuk V<br />

Wet geluidhinder, artikel 2, eerste lid, aanhef en<br />

onder a<br />

Uitzonderlijke bedrijfsomstandigheden, die incidenteel<br />

voorkomen, moeten niet in rekening gebracht<br />

worden bij de toetsing aan de zone.<br />

Oprichtingsvergunning ingevolge de Wet milieubeheer<br />

voor het – ingevolge de Wet geluidhinder gezoneerde<br />

– TT-circuit te Assen. Naast de gebruikelijke<br />

wegrace-activiteiten is tevens vergunning verleend<br />

voor een aantal grootschalige publieksevenementen.<br />

Daarbij is op bijzondere wijze invulling gegeven<br />

aan de ontheffingsmogelijkheid voor incidentele bedrijfssituaties.<br />

Gelet op artikel 1 van de Wet geluidhinder,<br />

artikel 1 van het Meet- en rekenvoorschrift<br />

hoofdstuk V Wet geluidhinder en de Handreiking industrielawaai<br />

en vergunningverlening, is de Afdeling<br />

van mening dat uitzonderlijke bedrijfssituaties, die<br />

incidenteel voorkomen, niet bij de toetsing aan de<br />

zonegrenswaarde moeten worden betrokken. In het<br />

besluit is onderscheid gemaakt tussen zogenaamde<br />

‘type 1’ motorwedstrijden, ‘type 2’ motorwedstrijden<br />

en ‘grootschalige publieksevenementen’. Bij het<br />

vaststellen van de hogere grenswaarden zijn de<br />

‘type 2’ motorwedstrijden als representatieve bedrijfssituatie<br />

aangemerkt. Daarom kunnen naar de<br />

mening van de Afdeling de ‘type 1’ motorwedstrijden<br />

en de ‘grootschalige publieksevenementen’ als<br />

incidentele bedrijfssituatie worden aangemerkt en<br />

hoeven deze als zodanig niet aan de zone en hogere<br />

grenswaarden getoetst te worden.<br />

K10<br />

ABRS 8 oktober 2003, nr. 200302334/1<br />

(Heeze-Leende)<br />

Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen, artikel<br />

2<br />

Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste en vierde<br />

lid<br />

Handel in grond en puin is mogelijk een afzonderlijke<br />

activiteit en daarmee een inrichting in de zin<br />

van de Wet milieubeheer. In dat geval valt inrichting<br />

niet onder amvb ex artikel 8.40 Wm.<br />

Afwijzing van verzoek om bestuurlijke handhavingsmaatregelen<br />

te treffen ten aanzien van een loon- en<br />

grondverzetbedrijf. Verweerder stelt dat de inrichting<br />

onder het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen<br />

(het Besluit) valt en de op grond van dit Besluit<br />

geldende geluidsgrenswaarden niet worden<br />

overschreden. De Afdeling stelt vast dat naast het<br />

onderhouden of stallen van voertuigen in de inrichting,<br />

ook sprake is van het op- en overslaan van<br />

puingranulaat en grond en het bewerken van grond.<br />

Gezien de hoeveelheid grond die in de inrichting lag<br />

opgeslagen rechtvaardigt de opslag van grond en<br />

puingranulaat een beperkte handel hierin. Niet kan<br />

worden uitgesloten dat de handelsactiviteiten een<br />

StAB 1 / 2004


Milieu kort<br />

47<br />

zodanige omvang hebben dat deze, als afzonderlijke<br />

activiteiten beschouwd, zouden moeten gelden als<br />

een inrichting in de zin van de Wm die niet zonder<br />

vergunning mag worden ontplooid. Verweerder<br />

heeft ten onrechte verzuimd om onderzoek te verrichten<br />

naar de bestemming in hoofdzaak van het<br />

bedrijf.<br />

K11<br />

ABRS 8 oktober 2003, nr. 200302684/1<br />

(Harenkarspel)<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32<br />

Verweerder heeft er geen rekening mee gehouden<br />

dat tussen het primaire dwangsombesluit en de<br />

beslissing op bezwaar geen overtreding meer is geconstateerd.<br />

Ongegrond verklaring van bezwaar tegen opleggen<br />

last onder dwangsom. Ruim 15 maanden na het<br />

primaire besluit wordt het bezwaar tegen dit besluit<br />

ongegrond verklaard. Nu in de periode van 15<br />

maanden tussen het primaire besluit en de beslissing<br />

op bezwaar geen overtreding is geconstateerd,<br />

had verweerder dit aspect bij het bestreden besluit<br />

moeten betrekken.<br />

K12<br />

ABRS 15 oktober 2003, nr. 200206856/2<br />

(Zaltbommel)<br />

Wet milieubeheer, artikel 15.20<br />

geurhinder zoveel mogelijk te beperken en voor het<br />

treffen van bovennormale voorzieningen een schadevergoedingsregeling<br />

openstaat. De Afdeling overweegt<br />

dat, hoewel door middel van het stellen van<br />

voorschriften maatregelen kunnen worden voorgeschreven<br />

die tot gevolg hebben dat wordt afgeweken<br />

van hetgeen is aangevraagd, een dergelijk afwijken<br />

niet zover kan gaan dat de grondslag van de<br />

aanvraag wordt verlaten. In casu zijn de voorzieningen<br />

dermate ingrijpend dat de grondslag van de<br />

aanvraag wordt verlaten. Dit kan niet worden gerechtvaardigd<br />

met een beroep op de schadevergoedingsregeling<br />

van artikel 15.20 Wet milieubeheer.<br />

K13<br />

Vz. ABRS 15 oktober 2003, nr. 200303296/1 en<br />

200303296/2 (Werkendam)<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.11<br />

Waartoe dient een nulsituatie-bodemonderzoek<br />

zich uit te strekken.<br />

Revisievergunning ingevolge de Wm voor een veehouderij.<br />

Appellanten voeren aan dat in het voorschrift<br />

dat verplicht tot een nulsituatie-bodemonderzoek<br />

niet is aangegeven voor welke gedeelten<br />

van de inrichting zo’n onderzoek moet worden uitgevoerd.<br />

De Afdeling overweegt dat het nulsituatiebodemonderzoek<br />

zich kan beperken tot de delen<br />

van de inrichting waarvan het redelijkerwijs niet is<br />

uitgesloten dat zich daar na het van kracht worden<br />

van de beschikking bodemverontreiniging kan voordoen<br />

dan wel de delen waarvan het niet is uitgesloten<br />

dat daar in het verleden met verontreinigde stoffen<br />

is gewerkt.<br />

Een mogelijke schadevergoeding kan geen rechtvaardiging<br />

zijn voor het voorschrijven van voorzieningen<br />

die de grondslag van de aanvraag verlaten.<br />

Revisievergunning krachtens de Wm voor een metaalbewerkingsbedrijf.<br />

De vergunningsvoorschriften<br />

dwingen tot het aanbrengen van zeer kostbare<br />

luchtbehandelingsvoorzieningen almede een 30<br />

meter hoge schoorsteen. De aanvraag voorziet niet<br />

in deze ingrijpende voorzieningen. Verweerder stelt<br />

dat de voorzieningen noodzakelijk zijn om stof- en<br />

StAB 1 / 2004


48<br />

Milieu kort<br />

K14<br />

Vz. ABRS 22 oktober 2003, nr. 200305734/2<br />

(Bergen op Zoom)<br />

K15<br />

ABRS 5 november 2003, nr. 200300593/1<br />

(Rucphen)<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:75<br />

Criteria voor deskundigenvergoeding.<br />

Revisievergunning krachtens de Wm voor een<br />

paardenhouderij. Het verzoek ex artikel 8:81 Algemene<br />

wet bestuursrecht leidt tot schorsing van het<br />

bestreden besluit. Appellant heeft vergoeding gevraagd<br />

van gemaakte kosten voor de door hem<br />

meegebrachte deskundige. De Voorzitter overweegt<br />

dat de kosten van deskundigen op de voet van artikel<br />

8:75 in samenhang met artikel 8:84, vierde lid,<br />

van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding<br />

in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige<br />

redelijk was en de deskundigenkosten zelf<br />

redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een<br />

niet-juridische deskundige, zoals hier aan de orde,<br />

redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden<br />

gehanteerd of degene die deze deskundige<br />

heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden<br />

zoals die bestonden ten tijde van de inroeping,<br />

ervan mocht uitgaan dat de deskundige een bijdrage<br />

zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording<br />

door de rechter van een voor de uitkomst<br />

van het geschil mogelijk relevante vraag. Daartoe<br />

dient in ieder geval een verband te bestaan tussen<br />

de ingeroepen deskundigheid en de specifieke vragen<br />

die in de procedure aan de orde zijn en die van<br />

invloed kunnen zijn op de uitkomst van het geschil.<br />

Dat is hier niet het geval. De Voorzitter ziet daarom<br />

reden om in dit geval de gemaakte deskundigenkosten<br />

als zodanig niet in de proceskostenveroordeling<br />

te betrekken.<br />

Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11<br />

Het berekende geluidsimmissieniveau door het<br />

blaffen van honden is niet representatief gelet op<br />

het gehanteerde bronvermogenniveau en de blaftijd<br />

waarvan in het akoestisch onderzoek is uitgegaan.<br />

Oprichtingsvergunning voor een hondenpension<br />

annex dierenasiel. In het akoestisch onderzoek is bij<br />

de berekening van het equivalente geluidsimmissieniveau<br />

uitgegaan van een bronvermogenniveau van<br />

102,5 dB(A) voor blaffende honden. Daarnaast is<br />

ter bepaling van de blaftijd uitgegaan van tellingen<br />

elders, waarbij 15 honden 44 maal blaften gedurende<br />

één uur. In dit geval is sprake van 125 honden,<br />

die dus 367 maal per uur zouden blaffen.<br />

Gelet op het (hogere) bronvermogenniveau dat in<br />

het algemeen wordt gehanteerd en gelet op de<br />

vraag of de omstandigheden waaronder de tellingen<br />

naar de blaffrequentie plaatsvonden als representatief<br />

konden worden aangemerkt, acht de Afdeling<br />

deze modellering niet representatief voor de vergunde<br />

bedrijfssituatie. Volgt vernietiging van het besluit.<br />

Annotatie<br />

In geschil is de oprichtingsvergunning voor een hondenpension<br />

annex dierenasiel in het buitengebied<br />

van de gemeente Rucphen. In het beroep is door<br />

omwonenden aangegeven dat zij voor geluidshinder<br />

van onder meer de blaffende honden vrezen. En dan<br />

volgt ‘Le carnaval des animaux’ van het beoordelen<br />

van de representativiteit van het door blaffende, op<br />

de speelweide dartelende honden veroorzaakte<br />

equivalente geluidsimmissieniveau. De essentie van<br />

het probleem ligt in het feit dat het (representatieve)<br />

energetisch gemiddelde bronvermogenniveau<br />

van herhaald voorkomende pulsen vastgesteld moet<br />

worden. Menig akoesticus heeft zich al over deze<br />

problematiek gebogen en daarover gepubliceerd. In<br />

het artikel ‘Blaffende honden bijten niet’ uit ‘Geluid<br />

StAB 1 / 2004


Milieu kort<br />

49<br />

en omgeving’ nummer 1 van maart 1998 van M.<br />

Tennekes wordt een bandbreedte voor het equivalente<br />

bronvermogenniveau van 107-126 dB(A) aangegeven<br />

bij een procentuele blafduur van 3-10%<br />

gedurende de dagperiode. Het nadeel van deze methode<br />

is dat niet eenvoudig verifieerbaar is of de op<br />

grond van deze benadering ingerichte modellering<br />

representatief is voor de betreffende situatie. Zo is<br />

het bijvoorbeeld onduidelijk welke invloed het aantal<br />

blaffende dieren op het, volgens deze systematiek<br />

vastgestelde, immissieniveau zal hebben. Bovendien<br />

is onduidelijk wat onder ‘blafduur’ moet<br />

worden verstaan: de totale duur van de individuele<br />

blaffen aaneengeschakeld of de tijdsspanne dat het<br />

blaffen – inclusief pauzes – in beslag neemt. Ook is<br />

onduidelijk in hoeverre een ter plaatse vastgestelde<br />

blafduur zich tot de voornoemde bandbreedte van<br />

het equivalente bronvermogenniveau verhoudt. Veel<br />

onduidelijkheid dus, die onder meer tot uiting komt<br />

in de verschillende op de ‘Blaffende-honden-bijtenniet-publicatie’<br />

volgende publicaties (Onder meer<br />

‘Hondengeblaf, hoe te controleren’, Y. Wijnia, Geluid<br />

en omgeving, nummer 4, september 2000 en<br />

‘Bello blaft minder’, C. ter Stege, Milieumagazine,<br />

nummer 5, 2002). Omdat de wijze waarop het<br />

bronvermogenniveau tot stand is gekomen ook in<br />

dit geval niet verifieerbaar is, eindigt ook in dit<br />

geval de gekozen modellering als een stervende<br />

zwaan. Gezien het voorgaande kan worden geconcludeerd<br />

dat de Afdeling met deze beoordelingsmethode<br />

niet goed uit de voeten kan. Tot slot bevat de<br />

uitspraak een opmerkelijke bespiegeling van de<br />

hondenpsyche; als 15 honden binnen een zekere<br />

tijdsduur 44 maal blaffen, blaffen 125 honden dan<br />

binnen dezelfde tijdsduur 367 maal! Ik heb geen<br />

idee; u wel?<br />

Wim Drost<br />

K16<br />

ABRS 12 november 2003, nr. 200302761/1<br />

(Veere)<br />

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten<br />

van de mens en de fundamentele vrijheden,<br />

artikel 8 (EVRM)<br />

Grondwet, artikel 10<br />

In dit geval geen strijd met EVRM en Grondwet.<br />

Afwijzing verzoek om handhavingsmaatregelen te<br />

treffen tegen een tenniscomplex. Appellant stelt dat<br />

de geluidsoverlast een inbreuk vormt op zijn persoonlijke<br />

levenssfeer en de afwijzing om op te treden<br />

in strijd is met artikel 8 EVRM en artikel 10<br />

Grondwet. De Afdeling overweegt dat een besluit op<br />

grond van de Wet milieubeheer alleen dan in strijd<br />

is met artikel 8 EVRM, wanneer zich omstandigheden<br />

voordoen waardoor als gevolg van het besluit<br />

een zodanige mate van milieuhinder kan worden<br />

ondervonden, dat deze zou moeten worden beschouwd<br />

als een niet-gerechtvaardigde inbreuk op<br />

de door artikel 8 EVRM beschermde rechten. Daarvan<br />

is in dit geval geen sprake. Gelet hierop is evenmin<br />

grond voor het oordeel dat het besluit in strijd<br />

is met artikel 10 Grondwet.<br />

K17<br />

ABRS 19 november 2003, nr. 200205882/2<br />

(Rheden)<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.8, derde lid, onder a<br />

en artikel 8.10, tweede lid<br />

Hoewel de geluidsimmissie vanwege de inrichting<br />

een vastgestelde hogere grenswaarde ruimschoots<br />

onderschrijdt, draagt de inrichting bij aan de overschrijding<br />

van het totale geluidsniveau op dit punt<br />

en dus aan de overschrijding van de wettelijke<br />

grenswaarde. De vergunde geluidsruimte is daarmee<br />

in strijd met de wet.<br />

Revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer<br />

voor een staalconstructiebedrijf op een gezoneerd<br />

industrieterrein. Niet in geschil is dat op een aantal<br />

StAB 1 / 2004


50<br />

Milieu kort<br />

beoordelingspunten een geluidbelasting vanwege<br />

het industrieterrein zal optreden die leidt tot overschrijding<br />

van de ten hoogste toelaatbare waarden<br />

van de geluidbelasting. De Afdeling stelt voorop dat<br />

de onderhavige inrichting de belangrijkste bijdrage<br />

levert aan de overschrijding van de ten hoogste toelaatbare<br />

waarde op beoordelingspunt 128, een woning.<br />

In zoverre kan verweerder dan ook niet worden<br />

gevolgd in zijn betoog dat de overschrijding van<br />

de ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidbelasting<br />

niet is te wijten aan de onderhavige inrichting.<br />

Ook overigens deelt de Afdeling het standpunt<br />

van verweerder niet. Het feit dat de<br />

onderhavige inrichting de ten hoogste toelaatbare<br />

waarden onderschrijdt met ten minste 8 dB(A), betekent<br />

niet dat deze inrichting aan de overschrijding<br />

van die waarden door het industrieterrein als geheel<br />

geen bijdrage levert. Dat de bijdrage – afgezien van<br />

de aanmerkelijke bijdrage op beoordelingspunt 128 –<br />

van de inrichting aan de overschrijding van de ten<br />

hoogste toelaatbare waarden betrekkelijk gering is,<br />

kan geen grond zijn om de overschrijding toe te<br />

staan. Artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer<br />

bevat de verplichting om de vergunning te<br />

weigeren in geval verlening daarvan niet in overeenstemming<br />

is met hetgeen overeenkomstig artikel<br />

8.8, derde lid, van die wet door het bevoegd gezag<br />

in acht moet worden genomen.<br />

K18<br />

ABRS 3 december 2003, nr. 200202996/1<br />

(Bergen op Zoom)<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.4<br />

Verlenen van een revisievergunning voor een wezenlijk<br />

andere inrichting is niet in strijd met de<br />

wet.<br />

Revisievergunning voor een voedingsmiddeleninrichting.<br />

Appellanten betogen dat de thans vergunde<br />

activiteiten wezenlijk verschillen van de activiteiten<br />

waarvoor destijds een vergunning is verleend.<br />

Omdat feitelijk sprake is van een nieuwe inrichting<br />

had een oprichtingsvergunning moeten worden verleend<br />

in plaats van een revisievergunning. De Afdeling<br />

onderkent dat feitelijk sprake is van een nieuwe<br />

inrichting dan wel een inrichting van geheel andere<br />

aard, maar stelt dat het systeem van de wet zich<br />

niet verzet tegen het verlenen van een revisievergunning.<br />

Wel moet het bevoegd gezag in een dergelijke<br />

situatie de vergunningaanvraag beoordelen als<br />

betrof deze een oprichtingssituatie.<br />

K19<br />

ABRS 3 december 2003, nr. 200205524/1<br />

(Staatssecretarissen V&W en VROM)<br />

Luchtvaartwet, artikel 25, eerste lid<br />

Afkapregeling voor vliegverkeerslawaai niet meer<br />

valide.<br />

Wijziging van aanwijzingsbesluit ten aanzien van<br />

luchtvaartterrein Eelde. Appellanten hebben bezwaar<br />

tegen het gebruik van de zogeheten afkapregeling<br />

in de Ke (= Kosteneenheden)-berekening bij<br />

de vaststelling van de geluidszonering. Deze regeling<br />

houdt in dat indien de geluidsbelasting vanwege<br />

het vliegverkeer op een bepaald moment 65<br />

dB(A) of minder bedraagt, deze geluidsbelasting<br />

niet wordt meegerekend bij het bepalen van de hoeveelheid<br />

Ke ter plaatse. De Afdeling verwijst naar<br />

een uitspraak van 28 juli 1998, nr. E01.97.030<br />

waarin is aangegeven dat de validiteit van het afkapmodel<br />

steeds verder onder druk komt te staan<br />

en er een moment zal komen dat het model niet<br />

meer valide is. De Afdeling verwijst voorts naar de<br />

voor Schiphol geldende Wet luchtvaart waarin de<br />

Ke-norm is vervangen door de normen Lden en<br />

Lnight die aansluiten bij de ontwikkelingen in Europees<br />

verband en die beter aansluiten bij de werkelijk<br />

ondervonden geluidshinder dan de Ke-methodiek.<br />

Blijkens een wetsvoorstel is het de bedoeling<br />

dat het Lden ook voor kleine en regionale luchthavens<br />

gaat gelden. Gezien het voorgaande hadden<br />

verweerders het Ke-rekenmodel niet meer als uitgangspunt<br />

mogen nemen voor het bepalen van de<br />

geluidsbelasting.<br />

StAB 1 / 2004


Milieu kort<br />

51<br />

K20<br />

ABRS 10 december 2003, nr. 200206355/1<br />

(GS Zuid-Holland)<br />

K21<br />

Vz. ABRS 11 december 2003, nr. 200307509/2<br />

(Leiden)<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.11<br />

Bij oordeel over bodembedreigende activiteiten is<br />

de aanwezige overkapping ten onrechte niet meegenomen.<br />

Revisievergunning voor een afvalverwerkend bedrijf.<br />

In de voorschriften is de verplichting opgenomen<br />

voor een vloeistofdichte vloer in de bedrijfshal. Verweerder<br />

volgt hierbij de systematiek van de Nederlandse<br />

Richtlijn Bodembescherming (NRB). Vergunninghoudster<br />

vindt dit te vergaand en beroept zich<br />

op bestaande rechten; uit de keuring zal blijken dat<br />

de bestaande vloer niet vloeistofdicht is maar vloeistofkerend<br />

zodat tot vervanging moet worden overgegaan.<br />

Vraag in deze kwestie is of verweerder zonder<br />

meer de systematiek van de NRB kon volgen of<br />

bij zijn beoordeling ook andere zaken diende te betrekken.<br />

De Afdeling meent dat, ondanks het feit<br />

dat dit in het stappenplan niet expliciet is aangegeven,<br />

ten onrechte de aanwezigheid van een overkapping<br />

niet is meegenomen in de beoordeling door<br />

het bevoegd gezag.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:24<br />

Geen vrijheid voor bevoegd gezag om bedenkingentermijn<br />

te verlengen.<br />

Vergunning krachtens de Wm voor een inrichting<br />

waar vuurwerk wordt opgeslagen en verkocht. Verzoeker<br />

om schorsing heeft tegen het ontwerpbesluit<br />

bedenkingen ingebracht buiten de daartoe in artikel<br />

3:24 Awb gestelde termijn. Verweerder heeft de<br />

termijn om bedenkingen in te stellen verlengd. De<br />

Afdeling overweegt dat het een bestuursorgaan niet<br />

vrij staat om een termijn voor het indienen van bedenkingen<br />

te gunnen die de termijn van artikel<br />

3:24 Awb overschrijdt. Dit zou in strijd zijn met het<br />

systeem van afdeling 3.5 van de Awb.<br />

Annotatie<br />

De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming<br />

(1997, herzien in 2001) is een hulpmiddel voor het<br />

bevoegde gezag bij het verlenen van milieuvergunningen.<br />

Zoals ook uit de eerder besproken uitspraak<br />

200204918/1 (ABRS 10 september 2003, hierboven<br />

opgenomen onder nr. K3) blijkt, moet met dit<br />

hulpmiddel op indicatieve wijze worden omgegaan.<br />

In dit geval was de activiteit waarvoor de vloeistofdichte<br />

vloer werd verlangd, niet zonder meer onder<br />

te brengen in één van de in de NRB genoemde categorieën.<br />

In zo’n geval dient aan de hand van de relevante<br />

feiten en omstandigheden van het geval een<br />

beoordeling te worden gemaakt omtrent het op te<br />

leggen voorzieningenniveau.<br />

Tjeerd van der Meulen<br />

StAB 1 / 2004


52<br />

Ruimtelijke ordening<br />

04-11<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State van 10 september 2003, nr.<br />

200300088/1, inzake een vergunning ten behoeve<br />

van een uitweg, gemeente Noordwijk.<br />

Gezien de doeleindenomschrijving van de bestemming<br />

‘Voor- of zijtuin, open erf’ is de aanleg<br />

van één of meerdere privé-parkeerplaatsen op<br />

gronden met deze bestemming niet in overeenstemming<br />

met het bestemmingsplan.<br />

Algemene Plaatselijke Verordening Noordwijk<br />

1998, artikel 2.1.5.3, eerste lid<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 18 januari 2001 heeft het college<br />

van burgemeester en wethouders van Noordwijk<br />

(hierna: het college) de aanvraag van [appellanten]<br />

om een vergunning als bedoeld in artikel 2.1.5.3,<br />

eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening<br />

Noordwijk 1998 (hierna: de APV) ten behoeve<br />

van een uitweg naar de Northgodreef van het perceel<br />

van zijn woning aan de [locatie] te [plaats], afgewezen.<br />

(...)<br />

2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de<br />

APV is het verboden zonder vergunning van het college<br />

van burgemeester en wethouders:<br />

a. een uitweg te maken naar de weg;<br />

(...)<br />

Ingevolge het derde lid kan een vergunning bedoeld<br />

in het eerste lid worden geweigerd:<br />

(...)<br />

c. vanwege de strijd met een geldend bestemmingsplan.<br />

2.2. Het college heeft de door appellanten gevraagde<br />

vergunning voor een inrit naar het perceel van<br />

hun woning geweigerd (...) vanwege strijd met het<br />

geldende bestemmingsplan. Appellanten wensen de<br />

in-/uitrit om één of meer parkeerplaatsen in hun<br />

voortuin te kunnen realiseren.<br />

Annotatie<br />

Appellanten wilden een uitrit van hun tuin naar de<br />

openbare weg, kennelijk om hun auto in hun<br />

tuin/op hun erf te kunnen parkeren. De gevraagde<br />

vergunning werd door burgemeester en wethouders<br />

geweigerd, onder meer omdat het realiseren van<br />

een parkeerplaats (en niet van een uitrit) in strijd<br />

met de bestemming ‘Voor- of zijtuin, open erf’ werd<br />

geoordeeld. De Afdeling onderschrijft dit oordeel,<br />

verwijzend naar de doeleindenomschrijving van<br />

deze bestemming in artikel 13 van de planvoorschriften.<br />

Daarin staat, aldus de uitspraak, dat de<br />

als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor<br />

tuin, gazon, of toegangspad. Ik ga er verder vanuit<br />

dat de voorschriften ook een algemene verbodsbepaling<br />

bevatten, die gebruik in strijd met de bestemming<br />

verbiedt.<br />

Deze uitspraak roept enkele vragen op. Allereerst<br />

de vraag of de in de APV genoemde strijdigheid met<br />

een bestemmingsplan niet uitsluitend betrekking<br />

kan hebben op de uitrit zelf, maar ook op het door<br />

aanleg daarvan mogelijk gemaakte strijdige gebruik<br />

van aangrenzende gronden, in dit geval de tuin/het<br />

erf. Wat daarvan zij, het is voor de aanvrager van<br />

een uitwegvergunning wel praktisch dat een en<br />

ander gecoördineerd wordt bezien. Daarmee wordt<br />

voorkomen dat een vergunning wordt verleend die<br />

niet blijkt te kunnen worden benut. Ik verwijs voor<br />

een voorbeeld hiervan naar de uitspraak van de Afdeling<br />

bestuursrechtspraak van 19 juni 1996, nr.<br />

R03.93.1512 (Gst. 1997, 7049), waarin wordt<br />

vastgesteld dat het feit dat een bouwvergunning<br />

voor een carport is verleend niet inhoudt dat ook<br />

een inritvergunning had moeten worden verleend.<br />

Hierbij moet wel worden aangetekend dat het bij<br />

een bouwvergunning, vanwege het gebonden karakter<br />

daarvan, anders ligt dan bij strijdig gebruik<br />

van gronden.<br />

Verder vraag ik mij af of het wel zo duidelijk is<br />

StAB 1 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

53<br />

dat het parkeren van een auto op gronden die bestemd<br />

zijn voor tuin, gazon of toegangspad, in strijd<br />

is met die bestemming als dergelijk gebruik niet<br />

uitdrukkelijk is verboden. Als die opvatting voor<br />

juist moet worden gehouden, dan zal er naar mijn<br />

overtuiging in den lande op grote schaal sprake zijn<br />

van strijdig gebruik. De Afdeling heeft in een eerdere<br />

zaak, waarin van een vergelijkbare bestemming<br />

sprake was, geoordeeld dat het gebruik van de<br />

gronden voor het plaatsen van een personenauto,<br />

alsook de daartoe aangebrachte verhardingen, niet<br />

in strijd met de bestemming waren (H01.99.0600,<br />

28 januari 2000, Gst. 2000, 7123). Mogelijk<br />

heeft daarbij een rol gespeeld dat in dat geval de<br />

plaatsing van kampeerwagens en wagens voor de<br />

uitoefening van handel op de gronden met die bestemming<br />

uitdrukkelijk was verboden. Dat zou dan<br />

betekenen dat in dat geval een bepaald gebruik alleen<br />

was toegestaan omdat ander gebruik uitdrukkelijk<br />

was verboden.<br />

Verder is onduidelijk of strijdigheid al ontstaat door<br />

het parkeren op zichzelf, of dat er sprake moet zijn<br />

van het aanleggen/hebben van een als zodanig herkenbare<br />

parkeerplaats. Tuinen worden op allerlei<br />

manieren gebruikt en ingericht. Veel tuinen zijn<br />

deels voorzien van bestrating/verharding, zodat<br />

voor het parkeren van een auto geen extra maatregelen<br />

behoeven te worden genomen en van een als<br />

zodanig herkenbare parkeerplaats geen sprake behoeft<br />

te zijn. Overigens is het ook bepaald niet ondenkbaar<br />

een auto op een toegangspad of gazon te<br />

parkeren.<br />

De laatste vraag die zich voordoet is of het alleen<br />

om het parkeren van auto’s gaat, of ook om<br />

het plaatsen van motorrijwielen, scooters of zelfs<br />

fietsen. Waar ligt dan de grens en welke criteria<br />

hanteer je dan?<br />

Ben Janssen<br />

2.3. Aan de gronden waar de voortuin van appellanten<br />

deel van uitmaakt is, ingevolge het ter plaatse<br />

geldende bestemmingsplan, de bestemming<br />

‘Voor- of zijtuin, open erf’ toegekend. Ingevolge artikel<br />

13 van de voorschriften van het bestemmingsplan<br />

– voorzover hier van belang – zijn de als zodanig<br />

aangewezen gronden bestemd voor tuin, gazon,<br />

of toegangspad. De Afdeling is met de rechtbank<br />

van oordeel dat de aanleg van één of meerdere<br />

privé-parkeerplaatsen niet in overeenstemming is<br />

met het bestemmingsplan. (...)<br />

04-12<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State van 17 september 2003, nr.<br />

200205707/1, inzake een wijziging van het bestemmingsplan<br />

‘Dorpsgebied Moerkapelle’, gemeente<br />

Zevenhuizen-Moerkapelle.<br />

De stelling van appellanten dat verweerder niet<br />

bevoegd was na de vernietiging van de goedkeuring<br />

van het wijzigingsplan een nieuw besluit omtrent<br />

de goedkeuring van dat plan te nemen, omdat<br />

burgemeester en wethouders eerst een nieuwe wijziging<br />

van het bestemmingsplan hadden moeten<br />

vaststellen, treft geen doel, nu aan het wijzigingsplan<br />

geen goedkeuring is onthouden met toepassing<br />

van artikel 8:72, vierde lid van de Awb.<br />

Verweerder diende onder de gegeven omstandigheden<br />

op grond van artikel 11, tweede lid,<br />

tweede volzin, van de WRO (oud) opnieuw omtrent<br />

de goedkeuring van het eerder vastgestelde wijzigingsplan<br />

te beslissen.<br />

Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van<br />

artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb geldt als maximumtermijn<br />

waarbinnen moet worden beslist na<br />

vernietiging door de rechter, de termijn die van toepassing<br />

is op de primaire besluitvorming. De ingevolge<br />

artikel 11, vierde lid, van de WRO (oud) van<br />

toepassing te achten termijn van acht weken voor<br />

bekendmaking is in dit geval ruim overschreden.<br />

De Awb verzet zich echter niet tegen het nemen<br />

van een nieuw besluit na het verstrijken van de<br />

daarvoor geldende termijn.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:72, vierde<br />

en vijfde lid<br />

StAB 1 / 2004


54<br />

Ruimtelijke ordening<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11,<br />

tweede lid, tweede volzin, en vierde lid<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 8 september 1998 heeft het college<br />

van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-<br />

Moerkapelle een wijziging van het bestemmingsplan<br />

‘Dorpsgebied Moerkapelle’ vastgesteld.<br />

Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 december<br />

1998, kenmerk RGG/ARB/157472A, beslist over<br />

de goedkeuring van de wijziging.<br />

Bij (...) uitspraak van 15 mei 2000, nr.<br />

E01.99.0113/1, heeft de Afdeling het besluit van<br />

verweerder vernietigd.<br />

Verweerder heeft bij zijn besluit van 3 september<br />

2002, kenmerk DRM/ARB/02/8249A, opnieuw beslist<br />

over de goedkeuring van de wijziging. (...)<br />

2.3. Het wijzigingsplan beoogt de bouw van maximaal<br />

19 woningen aan de noordzijde van de Oranjestraat<br />

mogelijk te maken. (...)<br />

2.4. (...) Niet in geschil is dat het wijzigingsplan in<br />

overeenstemming is met de voorschriften van het<br />

bestemmingsplan.<br />

2.5. Appellanten (...) komen in beroep tegen het<br />

besluit van verweerder, voor zover deze goedkeuring<br />

heeft verleend aan het wijzigingsplan. (...)<br />

Appellanten stellen hiertoe dat verweerder niet bevoegd<br />

was een nieuw besluit te nemen, daar het<br />

college van burgemeester en wethouders eerst een<br />

nieuwe wijziging van het bestemmingsplan had<br />

moeten vaststellen, inclusief een mogelijkheid tot<br />

woningbouw op de betrokken gronden van [appellant].<br />

Voorts stellen appellanten dat verweerder het nieuwe<br />

besluit niet tijdig heeft genomen.<br />

2.5.1. Verweerder heeft ter uitvoering van de uitspraak<br />

van de Afdeling van 15 mei 2000, nr.<br />

E01.99.0113/1, een nieuw besluit omtrent de<br />

goedkeuring van het wijzigingsplan genomen en dit<br />

plan grotendeels goedgekeurd. (...)<br />

2.5.2. Bij uitspraak van 15 mei 2000, nr.<br />

E01.99.0113/1, heeft de Afdeling de goedkeuring<br />

van het wijzigingsplan vernietigd. Aan het plan is<br />

echter geen goedkeuring onthouden met toepassing<br />

van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb. Onder<br />

deze omstandigheden diende verweerder op grond<br />

van artikel 11, tweede lid, tweede volzin, van de<br />

WRO opnieuw te beslissen omtrent de goedkeuring<br />

van het eerder vastgestelde wijzigingsplan. Hij was<br />

derhalve gehouden tot het nemen van een nieuw<br />

besluit en kon zijn besluit niet afhankelijk stellen<br />

van een nieuwe wijziging van het bestemmingsplan.<br />

2.5.3. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis<br />

van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb (Memorie<br />

van Toelichting op wetsvoorstel 22495, pag. 146)<br />

geldt als maximumtermijn waarbinnen moet worden<br />

beslist na vernietiging door de rechter, de termijn<br />

die van toepassing is op de primaire besluitvorming.<br />

Zoals appellanten terecht constateren,<br />

heeft verweerder de ingevolge artikel 11, vierde lid,<br />

van de WRO van toepassing te achten termijn van<br />

acht weken voor bekendmaking ruim overschreden.<br />

De Awb verzet zich echter niet tegen het nemen van<br />

een nieuw besluit na het verstrijken van de daarvoor<br />

geldende termijn. In de termijnoverschrijding<br />

kan derhalve geen aanleiding worden gezien voor<br />

vernietiging van het bestreden besluit.<br />

04-13<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State van 24 september 2003, nr.<br />

200301675/1, inzake het bestemmingsplan ‘Keatsmorra’<br />

van de gemeente Wûnseradiel.<br />

In de desbetreffende publicatie is geen mededeling<br />

gedaan van de wijziging die bij de vaststelling<br />

van het plan daarin is aangebracht en van de mogelijkheid<br />

voor een ieder schriftelijk bedenkingen<br />

tegen deze wijziging in te dienen. De Afdeling oordeelt<br />

dat aan dit gebrek niet voorbij kan worden<br />

gegaan. Zij volgt thans niet meer de benadering<br />

zoals gekozen in haar uitspraak van 14 december<br />

2000, inzake nr. 19902196/1 om het bestreden<br />

besluit gedeeltelijk te vernietigen, maar vernietigt<br />

het gehele bestreden besluit wegens strijd met ar-<br />

StAB 1 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

55<br />

tikel 10:27 van de Awb, gelezen in samenhang<br />

met artikel 3:12, derde lid van de Awb, en artikel<br />

27, tweede lid, van de WRO.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:12 en<br />

10:27<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 26 en<br />

27<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 24 juni 2002 heeft de gemeenteraad<br />

van Wûnseradiel, op voorstel van het college van<br />

burgemeester en wethouders van 21 mei 2002,<br />

vastgesteld het bestemmingsplan ‘Keatsmorra’. (...)<br />

2.1.1. De gemeenteraad van Wûnseradiel heeft bij<br />

de vaststelling van het voorliggende plan daarin een<br />

wijziging aangebracht ten opzichte van het ontwerp.<br />

daarin is aangebracht en van de mogelijkheid voor<br />

een ieder schriftelijk bedenkingen tegen deze wijziging<br />

in te dienen. Nu blijkens de geschiedenis van<br />

de totstandkoming van de WRO de voorgeschreven<br />

eisen ter zake van de terinzagelegging en de kennisgeving<br />

daarvan als minimale waarborgen voor de<br />

rechtzoekenden dienen te worden beschouwd,<br />

waarvan strikte naleving noodzakelijk is, kan aan<br />

dit gebrek niet worden voorbijgegaan. Het beroep<br />

van appellanten is reeds hierom gegrond. De Afdeling<br />

volgt thans niet meer de benadering zoals gekozen<br />

in haar uitspraak van 14 december 2000, inzake<br />

nr. 199902196/1 (...), om het bestreden besluit<br />

gedeeltelijk te vernietigen. Het gehele bestreden besluit<br />

dient te worden vernietigd wegens strijd met<br />

artikel 10:27 van de Awb, gelezen in samenhang<br />

met artikel 3:12, derde lid, van de Awb, en artikel<br />

27, tweede lid, van de WRO. Gelet hierop komen<br />

de beroepsgronden van appellanten niet meer voor<br />

bespreking in aanmerking.<br />

2.1.2. Ingevolge artikel 26 van de Wet op de Ruimtelijke<br />

Ordening (verder: WRO) in samenhang met<br />

artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht<br />

(verder: Awb) wordt voorafgaand aan de terinzagelegging<br />

van het vastgestelde bestemmingsplan hiervan<br />

in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen<br />

of op een andere geschikte wijze kennis<br />

gegeven. De kennisgeving wordt door het college<br />

van burgemeester en wethouders tevens in de<br />

Staatscourant geplaatst.<br />

Ingevolge artikel 3:12, derde lid, van de Awb wordt<br />

in de kennisgeving onder meer vermeld wie in de<br />

gelegenheid worden gesteld van hun zienswijze te<br />

doen blijken en op welke wijze dit kan geschieden.<br />

Artikel 27, tweede lid, van de WRO bepaalt dat,<br />

voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van<br />

het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten<br />

opzichte van het ontwerp, een ieder gedurende de<br />

in artikel 26 bedoelde termijn daartegen schriftelijk<br />

bedenkingen bij het college van gedeputeerde staten<br />

kan inbrengen.<br />

2.1.3. De Afdeling stelt vast dat niet aan deze wettelijke<br />

bepalingen is voldaan, aangezien in de desbetreffende<br />

publicaties geen mededeling is gedaan<br />

van de wijziging die bij de vaststelling van het plan<br />

Noot<br />

Zie voor een eerdere, maar minder expliciete uitspraak<br />

over deze koerswijziging ABRS 28 mei<br />

2003, nr. 200201783/1 (Zutphen) (Nieuwsbrief<br />

StAB 03-94).<br />

De verwijzing naar haar uitspraak nr. 199902196/<br />

1 (Cranendonck) kan verbazing wekken voor zover<br />

de Afdeling stelt dat daarin voor de benadering is<br />

gekozen om alleen aan de gewijzigde plandelen<br />

goedkeuring te onthouden, omdat in die uitspraak<br />

de onthouding van goedkeuring aan het gehele plan<br />

of aan de gewijzigde plandelen afhankelijk werd gesteld<br />

van de omstandigheden van het geval: ‘Het<br />

publicatiegebrek hoeft in dit geval niet tot vernietiging<br />

van het bestreden besluit te leiden, omdat de<br />

gewijzigd vastgestelde plandelen niet een zodanige<br />

samenhang hebben met de overige plandelen dat<br />

die niet daarvan los kunnen worden beoordeeld’.<br />

Het was niet zo dat goedkeuring aan het gehele<br />

plan voorheen niet tot de mogelijkheden behoorde.<br />

Deze uitspraak maakt wel duidelijk dat goedkeuring<br />

aan alleen de gewijzigde plandelen niet meer tot de<br />

mogelijkheden behoort; in een dergelijk geval moet<br />

altijd aan het gehele plan goedkeuring worden onthouden.<br />

De redactie<br />

StAB 1 / 2004


56<br />

Ruimtelijke ordening<br />

04-14<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State van 1 oktober 2003, nr.<br />

200203947/1, inzake het bestemmingsplan<br />

‘Steenderdiek 1999’ van de gemeente Steenderen.<br />

Het plan heeft mede tot doel de bestaande en de<br />

nieuwe functies op het industrieterrein Steenderdiek<br />

en zijn omgeving op een juiste wijze op elkaar<br />

af te stemmen. Ten behoeve van deze doelstelling<br />

heeft de raad in samenwerking met Aviko de Integrale<br />

Visie Uitbreiding Aviko-Steenderdiek ontwikkeld<br />

waarin als één geheel de bestaande bedrijven,<br />

de noordelijke uitbreiding, de uitbreiding van Aviko,<br />

de nieuwe ontsluitingsweg en de daarmee samenhangende<br />

publieke voorzieningen, zijn meegenomen.<br />

De Integrale Visie Uitbreiding Aviko-Steenderdiek<br />

wordt door verweerder onderschreven.<br />

De Afdeling is van oordeel dat gedeputeerde<br />

staten met de onthouding van goedkeuring aan enkele<br />

plandelen onvoldoende de ruimtelijke eenheid<br />

van het plan in zijn besluitvorming heeft betrokken.<br />

Het bestreden besluit doet hierdoor geen<br />

recht aan de ontwikkelde Integrale Visie Uitbreiding<br />

Aviko-Steenderdiek. Bovendien is ten onrechte<br />

geen onderzoek gedaan naar verplaatsingsmogelijkheden<br />

van Aviko.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2<br />

2.3. Het plan voorziet in een uitbreiding van het industrieterrein<br />

in Steenderen en een verlegging van<br />

de Dr. A. Ariënsstraat. (...)<br />

2.4. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] stellen<br />

dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft<br />

verleend aan de plandelen die betrekking hebben<br />

op de uitbreiding van het bedrijf Aviko B.V. (hierna:<br />

Aviko).<br />

2.7. Verweerder heeft geen reden gezien de plandelen<br />

die betrekking hebben op de uitbreiding van<br />

Aviko in strijd met een goede ruimtelijke ordening te<br />

achten en heeft hieraan goedkeuring verleend. Hij<br />

stelt zich op het standpunt dat op basis van het bestreden<br />

plan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat<br />

mogelijk is.<br />

2.8.3. Niet in geschil is dat Aviko nu reeds, maar<br />

zeker na de voorziene uitbreiding, in wezen te groot<br />

is voor een lokale kern als het dorp Steenderen.<br />

De uitbreiding is in strijd met de niet-essentiële beleidsuitspraak<br />

in het streekplan ten aanzien van bedrijventerreinen<br />

met een lokale functie.<br />

Vervolgens dient de Afdeling de vraag te beantwoorden<br />

of deze strijdigheid kan worden opgeheven door<br />

het volgen van een afwijkingsprocedure, zoals opgenomen<br />

in het bestreden besluit.<br />

Het streekplan vermeldt op pagina 164 dat afwijken<br />

van beleidsuitspraken die in het streekplan niet<br />

als essentiële beleidsuitspraken zijn aangemerkt<br />

mogelijk is met behulp van een afwijkingsprocedure.<br />

Over planafwijking vermeldt het streekplan op pagina<br />

166 verder dat wanneer zich een ontwikkeling<br />

voordoet die niet past binnen het in het streekplan<br />

neergelegde beleid, bekeken zal worden of er ondanks<br />

deze strijdigheid toch redenen aanwezig zijn<br />

om een dergelijke ontwikkeling positief tegemoet te<br />

treden. Hierbij worden de verschillende belangen<br />

tegen elkaar afgewogen. Wanneer wordt geoordeeld<br />

dat een dergelijke ontwikkeling mogelijk zou moeten<br />

zijn, wordt vervolgens bekeken of deze ontwikkeling<br />

niet strijdig is met de essentiële beleidsuitspraken.<br />

Indien dit niet het geval is kan door het<br />

college van gedeputeerde staten een voornemen tot<br />

afwijken worden voorgelegd aan de Provinciale Planologische<br />

Commissie en de Statencommissie<br />

Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting. Daarbij<br />

moet worden aangetoond dat de afwijking niet ten<br />

koste gaat van het ruimtelijke beleid.<br />

Blijkens de plantoelichting heeft het plan mede tot<br />

doel de bestaande en de nieuwe functies op het industrieterrein<br />

Steenderdiek en zijn omgeving op een<br />

juiste wijze op elkaar af te stemmen. Ten behoeve<br />

van deze doelstelling heeft de gemeenteraad in<br />

samenwerking met Aviko de Integrale Visie Uitbreiding<br />

Aviko-Steenderdiek ontwikkeld waarin als één<br />

geheel zowel de bestaande bedrijven, als ook de<br />

noordelijke uitbreiding, de uitbreiding van Aviko, de<br />

nieuwe ontsluitingsweg en de daarmee samenhangende<br />

publieke voorzieningen, zijn meegenomen.<br />

De Integrale Visie Uitbreiding Aviko-Steenderdiek<br />

wordt door verweerder onderschreven.<br />

StAB 1 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

57<br />

Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de<br />

plandelen met de bestemmingen ‘Bedrijventerrein<br />

B’ en ‘Verkeersdoeleinden’ die betrekking hebben<br />

op de bestaande bedrijven (niet-Aviko) en de uitbreiding<br />

en de ontsluiting hiervan in het noordelijke<br />

plangebied. Gezien deze onthouding van goedkeuring<br />

is de Afdeling van oordeel dat verweerder onvoldoende<br />

in zijn besluitvorming heeft betrokken de<br />

omstandigheid dat de uitbreiding van Aviko ten<br />

koste kan gaan van de ruimtelijke eenheid van het<br />

plan. Hierdoor doet het bestreden besluit geen recht<br />

aan de ontwikkelde Integrale Visie Uitbreiding<br />

Aviko-Steenderdiek. Voorts overweegt de Afdeling in<br />

dit verband dat geen onderzoek heeft plaatsgevonden<br />

naar verplaatsingsmogelijkheden van Aviko<br />

naar een binnen het streekplan passende plaats,<br />

waardoor een afweging tussen de met de afwijkingsprocedure<br />

beoogde uitbreiding enerzijds en<br />

een passende vestiging elders anderzijds is uitgebleven.<br />

2.9. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit<br />

op deze punten is genomen in strijd met de bij<br />

het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.<br />

De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden<br />

besluit wat betreft de goedkeuring van de<br />

plandelen die voorzien in de uitbreiding van Aviko,<br />

met inbegrip van het plandeel dat voorziet in de verlegging<br />

van de Dr. A. Ariënsstraat, wegens strijd met<br />

artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd. (...)<br />

Annotatie<br />

Het in 1970 bij de kern Steenderen (3000 inw.)<br />

gevestigde aardappelverwerkingsbedrijf Aviko wil<br />

aanzienlijk uitbreiden. Het bestemmingsplan<br />

‘Steenderdiek 1999’ voorziet in uitbreiding van het<br />

bedrijventerrein Steenderdiek met 10 ha, waarvan<br />

5 ha bestemd is als bedrijfsterrein voor Aviko.<br />

De Afdeling acht de geprojecteerde uitbreiding<br />

ten behoeve van Aviko strijdig met een niet-essentiële<br />

beleidsuitspraak in het streekplan Gelderland.<br />

Omdat geen strijd met een essentiële beleidsuitspraak<br />

aanwezig wordt geacht, is terecht een afwijkingsprocedure<br />

gevolgd. De in het kader van deze<br />

procedure noodzakelijke belangenafweging heeft<br />

plaatsgevonden in de ‘Integrale Visie Uitbreiding<br />

Aviko Steenderdiek’, die door de gemeente in<br />

samenwerking met Aviko werd opgesteld en door<br />

gedeputeerde staten is onderschreven.<br />

De Afdeling oordeelt dat gedeputeerde staten de<br />

gevolgen van de onthouding van goedkeuring aan<br />

de plandelen die voorzagen in een beperkte uitbreiding<br />

van het bedrijventerrein ten behoeve van lokale<br />

bedrijven, onvoldoende in hun besluitvorming<br />

hebben betrokken. Vanwege die onthouding van<br />

goedkeuring zou de voorgenomen uitbreiding van<br />

Aviko, waarmee gedeputeerde staten wel konden<br />

instemmen, ten koste kunnen gaan van de ruimtelijke<br />

eenheid die met het plan was beoogd.<br />

Het valt op dat appellanten zich in beroep niet<br />

keren tegen het feit dat (slechts) gedeeltelijk goedkeuring<br />

is onthouden, maar dat de Afdeling hierin<br />

wel aanleiding heeft gezien om het besluit nagenoeg<br />

volledig te vernietigen. De tegemoetkoming<br />

aan een deel van de wensen van appellanten is gedeputeerde<br />

staten (en Aviko) duur komen te staan,<br />

temeer daar uit de uitspraak lijkt te kunnen worden<br />

opgemaakt dat zonder de gedeeltelijke onthouding<br />

van goedkeuring de ruimtelijke eenheid van het<br />

plan wel gewaarborgd was.<br />

Gedeputeerde staten hebben met de onthouding<br />

van goedkeuring niet beoogd de uitbreiding van het<br />

bedrijventerrein voor de lokale bedrijven af te wijzen.<br />

Gedeputeerde staten vonden dat de archeologische<br />

waarden van de gronden onvoldoende door<br />

de planregeling werden beschermd. Uit de uitspraak<br />

blijkt niet dat de Afdeling de reden van onthouding<br />

van goedkeuring heeft laten meewegen.<br />

De uitspraak leert dat als gedeputeerde staten<br />

overwegen goedkeuring te onthouden aan een plandeel,<br />

zij zich tevens zullen moeten buigen over de<br />

vraag of de resterende plandelen niet alsnog strijd<br />

met een goede ruimtelijke ordening opleveren. De<br />

reden van de onthouding van goedkeuring speelt<br />

kennelijk geen doorslaggevende rol. Een dergelijke<br />

integrale benadering zou tot gevolg kunnen hebben<br />

dat gedeputeerde staten zich soms genoodzaakt<br />

zien goedkeuring te onthouden aan plandelen waarin<br />

zij zich wel kunnen vinden.<br />

Ruud Groeneweg<br />

StAB 1 / 2004


58<br />

Ruimtelijke ordening<br />

04-15<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State van 8 oktober 2003, nr.<br />

200300783/1, inzake het bestemmingsplan ‘Woubrugge-Kerkweg’<br />

van de gemeente Jacobswoude.<br />

De ‘overweging ten overvloede’ in het besluit<br />

van verweerder ten aanzien van de nokhoogte van<br />

het geprojecteerde gebouw ten behoeve van<br />

dienstverlenende bedrijven en/of kantoren laat zich<br />

naar het oordeel van de Afdeling tevens begrijpen<br />

als een vingerwijzing die de raad bij de herziening<br />

van het plan ingevolge artikel 30 van de WRO in<br />

acht moet nemen. De vingerwijziging wordt echter<br />

niet ondersteund door onderzoeksgegevens.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:2 en<br />

8:72, vierde lid<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 30<br />

2.2. (...) In het plan wordt een gebouw ten behoeve<br />

van dienstverlenende bedrijven en/of kantoren met<br />

ontsluitingsweg mogelijk gemaakt.<br />

2.3. Verweerder heeft goedkeuring aan het plan<br />

onthouden. Hij heeft aangegeven dat het plan ten<br />

onrechte geen nokhoogteregeling kent. (...)<br />

2.3.3. (...) Ten slotte kunnen zij (appellanten, red.)<br />

zich niet verenigen met een vingerwijzing van verweerder<br />

ten aanzien van de nokhoogte.<br />

2.3.9. Voorts is verweerder bij de motivering van de<br />

onthouding van goedkeuring aan het plan ingegaan<br />

op het bouwplan, waarin een maximale nokhoogte<br />

is opgenomen die gelijk is aan de goothoogte van<br />

maximaal 11 meter die in het bestemmingsplan is<br />

opgenomen. Hij heeft overwogen dat ‘als het plan<br />

een nokhoogteregeling had gekend, gelijk aan die<br />

van het bouwplan, de gemeente voldoende zou hebben<br />

gemotiveerd waarom gekozen is voor de planologische<br />

en stedenbouwkundige invulling en wij<br />

deze verantwoord hadden geacht’. Verweerder heeft<br />

ter zitting gesteld dat dit een ‘overweging ten overvloede’<br />

betreft. Naar het oordeel van de Afdeling<br />

laat deze overweging zich echter tevens begrijpen<br />

als een vingerwijzing die de gemeenteraad bij de<br />

herziening van het plan ingevolge artikel 30 van de<br />

WRO in acht moet nemen.<br />

Ten aanzien van de inhoud van deze vingerwijzing,<br />

overweegt de Afdeling dat het bestemmingsplan de<br />

mogelijkheid biedt om bebouwing dichter bij het<br />

perceel van appellanten op te richten dan op grond<br />

van het bouwplan mogelijk is. In het schaduwonderzoek<br />

– dat uitsluitend op het bouwplan betrekking<br />

heeft – worden geen conclusies getrokken<br />

ten aanzien van de schaduwsituatie bij gebruikmaking<br />

van de genoemde mogelijkheden die het bestemmingsplan<br />

biedt. De vingerwijzing van verweerder<br />

dat als het bestemmingsplan een<br />

nokhoogteregeling had gekend, gelijk aan die van<br />

het bouwplan, hij de planologische en stedenbouwkundige<br />

invulling verantwoord had geacht, wordt in<br />

zoverre niet ondersteund door onderzoeksgegevens.<br />

2.3.10. Gelet op al het vorenstaande heeft verweerder<br />

bij de voorbereiding van het bestreden besluit<br />

op de genoemde punten niet de nodige kennis<br />

omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen<br />

vergaard. Het beroep van appellanten is mitsdien<br />

gegrond en het bestreden besluit dient te worden<br />

vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de<br />

Awb. Nu niet in geschil is dat verweerder op zich<br />

terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan<br />

bestaat aanleiding om met toepassing van artikel<br />

8:72, vierde lid, van de Awb in zoverre opnieuw<br />

goedkeuring te onthouden aan het plan.<br />

04-16<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State van 8 oktober 2003, nr.<br />

200302672/1, inzake het uitwerkingsplan ‘Uitwerkingsplan<br />

Leidschenveen Hoven A’, gemeente<br />

Den Haag.<br />

Bij de uitwerking van het bestemmingsplan,<br />

waarbij wordt beoogd de bouw van een groot aantal<br />

woningen mogelijk te maken, is door de raad<br />

ten onrechte toepassing gegeven aan de in de voorschriften<br />

van het bestemmingsplan aan burgemeester<br />

en wethouders toegekende bevoegdheid<br />

vrijstelling te verlenen voor een extra bouwlaag.<br />

StAB 1 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

59<br />

Deze vrijstellingsbevoegdheid is bedoeld voor incidentele<br />

gevallen. Bovendien maakt deze vrijstellingsbevoegdheid<br />

geen deel uit van de in het bestemmingsplan<br />

opgenomen uitwerkingsregels. Het<br />

geven van toepassing aan de vrijstellingsbevoegdheid<br />

ten behoeve van de voorgestane uitwerking<br />

van het bestemmingsplan strekt tot aanpassing<br />

van de in het bestemmingsplan opgenomen uitwerkingsregels,<br />

zonder dat de daartoe geëigende procedure<br />

– die van herziening van het bestemmingsplan<br />

– wordt doorlopen.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11<br />

2.2. Het plan voorziet in uitwerking van het bestemmingsplan<br />

‘Leidschenveen’. Beoogd wordt de<br />

bouw van 347 woningen mogelijk te maken in het<br />

gebied ‘Hoven A’.<br />

2.3. Appellanten keren zich ertegen dat verweerder<br />

goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de<br />

bestemming ‘Woondoeleinden’ en de aanduiding<br />

‘W(s)5’, aangezien daarmee wordt voorzien in<br />

woonbebouwing met vijf bouwlagen. Naar hun mening<br />

brengt een vijfde bouwlaag een aantasting van<br />

het woongenot mee. In dit verband betogen zij dat<br />

ten onrechte toepassing is gegeven aan de in artikel<br />

17, eerste lid, onder I, sub c, van de voorschriften<br />

van het bestemmingsplan ‘Leidschenveen’ opgenomen<br />

vrijstellingsbevoegdheid. (...)<br />

2.6. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de voorschriften<br />

van het bestemmingsplan ‘Leidschenveen’,<br />

voorzover hier van belang, moet de gemeenteraad,<br />

overeenkomstig artikel 11 van de wet en<br />

met inachtneming van de op kaart 1 van dat plan<br />

aangegeven uitwerkingsnormen, de bestemming<br />

‘Woongebied’ uitwerken. Ingevolge de op kaart 1<br />

aangegeven uitwerkingsnormen bedraagt het aantal<br />

bouwlagen voor het aan de orde zijnde gebied maximaal<br />

vier.<br />

2.6.1. Het standpunt van verweerder dat een vijfde<br />

bouwlaag gelet op de in artikel 17, eerste lid, onder<br />

I, sub c, van de voorschriften van het bestemmingsplan<br />

opgenomen vrijstellingsbevoegdheid is toegestaan,<br />

kan niet worden gevolgd. Met deze bevoegdheid<br />

wordt voor incidentele gevallen voorzien in de<br />

mogelijkheid dat het college van burgemeester en<br />

wethouders, ten behoeve van een extra bouwlaag,<br />

vrijstelling verleent van het ingevolge het bestemmingsplan<br />

toegestane maximum aantal bouwlagen.<br />

Deze vrijstellingsbevoegdheid maakt voorts geen<br />

deel uit van de in het bestemmingsplan opgenomen<br />

uitwerkingsregels. Het geven van toepassing aan de<br />

vrijstellingsbevoegdheid ten behoeve van de voorgestane<br />

uitwerking van het bestemmingsplan strekt<br />

tot aanpassing van de in het bestemmingsplan opgenomen<br />

uitwerkingsregels, zonder dat de daartoe<br />

geëigende procedure – die van herziening van het<br />

bestemmingsplan – wordt doorlopen.<br />

2.6.2. Gelet op het vorenstaande is het plandeel<br />

met de bestemming ‘Woondoeleinden’ en de aanduiding<br />

‘W(s)5’ in strijd met artikel 11, eerste lid,<br />

van de wet. Door het plandeel niettemin goed te<br />

keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit<br />

artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene<br />

wet bestuursrecht. (...)<br />

Noot<br />

Overigens kent de wet geen vrijstellingsbevoegdheid<br />

voor de gemeenteraad, zie ook ABRS 8 januari<br />

2003, nr. 200000945/1 (Veghel) (Nieuwsbrief<br />

StAB 03-62).<br />

De redactie<br />

04-17<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State van 29 oktober 2003, nr.<br />

200302256/1, inzake het uitwerkingsplan ‘Winkelcentrum<br />

Centrumgebied Weidevenne 2002’ van<br />

de gemeente Purmerend.<br />

Uit de bewoordingen van artikel 10 en artikel<br />

15, eerste lid, van de WRO moet worden opgemaakt<br />

dat slechts indien de gemeenteraad in het<br />

bestemmingsplan aan het college van burgemeester<br />

en wethouders de bevoegdheid heeft toegekend<br />

een vrijstellingsbevoegdheid in het plan op<br />

te nemen, het college van burgemeester en wethouders<br />

zulks in een uitwerkingsplan kan doen.<br />

StAB 1 / 2004


60<br />

Ruimtelijke ordening<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 10 en<br />

15, eerste lid<br />

2.3. Het uitwerkingsplan betreft een gedeeltelijke<br />

uitwerking van de bestemming ‘Centrumdoeleinden’<br />

van het bestemmingsplan ‘West III 1998’ (hierna:<br />

het bestemmingsplan). Met het uitwerkingsplan<br />

wordt een planologische regeling getroffen voor de<br />

bouw van een winkelcentrum in het centrum van de<br />

uitbreidingslocatie Weidevenne.<br />

2.4. Appellante kan zich niet met het bestreden besluit<br />

verenigen op de hierna te noemen gronden.<br />

(...) Verder vindt zij dat het college van burgemeester<br />

en wethouders ten onrechte in artikel 9,<br />

onder c, voorzover het vrijstelling van de maten betreffende<br />

de inhoud betreft, en onder d, van de<br />

voorschriften van het uitwerkingsplan een vrijstellingsbevoegdheid<br />

heeft opgenomen. (...)<br />

voorschriften van het uitwerkingsplan een vrijstellingsbevoegdheid<br />

opgenomen die het college van<br />

burgemeester en wethouders de bevoegdheid geeft<br />

vrijstelling te verlenen van het in het plan bepaalde<br />

voor het overschrijden van onder andere de maten<br />

betreffende inhoud met ten hoogste 10% respectievelijk<br />

voor het overschrijden van bebouwingsgrenzen<br />

door bouwwerken, zoals luifels, balkons, bordessen<br />

en pergola’s, mits die overschrijding niet<br />

meer dan twee meter zal bedragen. De gemeenteraad<br />

heeft in het aan het uitwerkingsplan ten grondslag<br />

liggende bestemmingsplan dergelijke vrijstellingsbevoegdheden<br />

echter niet voor het college van<br />

burgemeester en wethouders opgenomen, zodat het<br />

college niet bevoegd was deze vrijstellingsbevoegdheden<br />

in het uitwerkingsplan op te nemen.<br />

Het plan is in zoverre in strijd met artikel 15, eerste<br />

lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.<br />

2.7.1. Voorzover appellante stelt dat het college<br />

van burgemeester en wethouders de grenzen van de<br />

in het bestemmingsplan opgenomen uitwerkingsregels<br />

te buiten gaat door het opnemen van een vrijstellingsbevoegdheid<br />

in artikel 9, onder c en d, van<br />

de voorschriften van het uitwerkingsplan overweegt<br />

de Afdeling als volgt.<br />

Ingevolge artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke<br />

Ordening, voorzover van belang, stelt de gemeenteraad<br />

een bestemmingsplan vast.<br />

Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wet op de<br />

Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan<br />

worden bepaald, dat burgemeester en wethouders<br />

met inachtneming van de in het plan vervatte regelen<br />

bevoegd zijn van bij het plan aan te geven voorschriften<br />

vrijstelling te verlenen.<br />

Uit de bewoordingen van deze artikelen moet worden<br />

opgemaakt dat slechts indien de gemeenteraad<br />

in het bestemmingsplan aan het college van burgemeester<br />

en wethouders de bevoegdheid heeft toegekend<br />

een vrijstellingsbevoegdheid in het plan op te<br />

nemen, het college van burgemeester en wethouders<br />

zulks in een uitwerkingsplan kan doen.<br />

Het college van burgemeester en wethouders heeft<br />

in artikel 9, onder c, respectievelijk onder d, van de<br />

04-18<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State van 15 oktober 2003, nr.<br />

200301328/1, inzake het bestemmingsplan ‘Watermolen’<br />

van de gemeente Gemert-Bakel.<br />

Op de plankaart zijn binnen het plangebied<br />

geen perceelsgrenzen ingetekend en ook overigens<br />

ontbreekt een duidelijke ondergrond. Hierdoor is<br />

op de plankaart niet te zien waar het perceel van<br />

appellant ligt, zodat op grond van de plankaart de<br />

gevolgen van het plan voor appellant niet goed<br />

kunnen worden beoordeeld. Strijd met het bepaalde<br />

in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van<br />

het Bro 1985.<br />

De aan delen van het perceel van appellant toegekende<br />

bestemmingen ‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden<br />

I’ en ‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden II’<br />

zijn in strijd met de rechtszekerheid, onder meer<br />

omdat niet duidelijk is welke delen voor privé-gebruik<br />

kunnen worden behouden.<br />

Het bepaalde in de Woningwet en het Besluit<br />

bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige<br />

bouwwerken doen niet af aan de bevoegdheid<br />

regels te stellen inzake de hoogte van<br />

terreinafscheidingen op gronden met de bestem-<br />

StAB 1 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

61<br />

ming ‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden I en II’ zoals<br />

in het plan is gedaan, zij het dat deze regels ingevolge<br />

artikel 20 van de WRO buiten toepassing<br />

blijven voorzover deze betrekking hebben op terreinafscheidingen<br />

die zijn of worden geplaatst op<br />

een erf of perceel waarop reeds een gebouw staat,<br />

meer dan 1 meter achter de voorgevelrooilijn en<br />

meer dan 1 meter vanaf de weg of het openbaar<br />

groen.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 20<br />

Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, artikel<br />

16, eerste lid, aanhef en onder a<br />

Woningwet, artikel 43<br />

Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige<br />

bouwwerken, artikel 2<br />

2.2. Met het plan wordt de bouw van maximaal 30<br />

woningen mogelijk gemaakt op een vrijgekomen<br />

binnenterrein in de kern van Gemert.<br />

2.3. Appellant heeft aangevoerd dat verweerder ten<br />

onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan<br />

voorzover aan delen van zijn perceel niet de bestemming<br />

achtererf of tuin is toegekend. Verweerder<br />

is volgens appellant bij zijn besluit van onjuiste<br />

gegevens omtrent zijn eigendom uitgegaan. Appellant<br />

acht in dit verband de plankaart in strijd met<br />

artikel 16 van het Besluit op de ruimtelijke ordening<br />

(verder Bro 1985). Met de toegekende bestemming<br />

is een deel van zijn eigendom tot openbaar<br />

gebied verklaard, hetgeen tot onteigening zou<br />

moeten leiden. Van de zijde van het gemeentebestuur<br />

is echter verklaard dat het perceel niet nodig<br />

zou zijn als openbare ruimte. Appellant meent derhalve<br />

dat de toegekende bestemmingen onduidelijk<br />

zijn en in strijd zijn met de rechtszekerheid. Ook<br />

stelt hij dat een maximale hoogte van 1 meter voor<br />

hekken of andere terreinafscheidingen ten onrechte<br />

is goedgekeurd. (...)<br />

2.3.3. Appellant is eigenaar van een perceel dat<br />

zich aan de westzijde van het plangebied bevindt.<br />

Uit de stukken die door appellant zijn overgelegd,<br />

en het verhandelde ter zitting is duidelijk geworden<br />

dat het de bedoeling is aan een deel van zijn gronden<br />

de bestemming ‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden<br />

I’ toe te kennen. Ingevolge artikel 9, eerste lid,<br />

van de planvoorschriften zijn de gronden met deze<br />

bestemming uitsluitend bestemd voor verkeers- en<br />

verblijfsdoeleinden, parkeerdoeleinden, groenvoorzieningen,<br />

speelvoorzieningen, doeleinden van<br />

openbaar nut en water. Voorts is duidelijk geworden<br />

dat bedoeld is aan een smalle strook van appellants<br />

perceel de bestemming ‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden<br />

II’ toe te kennen. Ingevolge artikel 9, eerste<br />

lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met<br />

deze bestemming uitsluitend bestemd voor verkeers-<br />

en verblijfsdoeleinden, parkeerdoeleinden,<br />

groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, water en<br />

tuinen en toegangspaden.<br />

2.3.4. Wat betreft het bezwaar inzake de plankaart<br />

overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel<br />

16, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro<br />

1985, dient de plankaart te worden getekend op<br />

een duidelijke ondergrond. De Afdeling stelt vast<br />

dat op de plankaart binnen het plangebied geen<br />

perceelsgrenzen zijn ingetekend en ook overigens<br />

een duidelijke ondergrond juist binnen het plangebied<br />

ontbreekt. Hierdoor is op de plankaart niet te<br />

zien waar het perceel van appellant ligt, zodat op<br />

grond van de plankaart de gevolgen voor appellant<br />

van het plan niet goed kunnen worden beoordeeld.<br />

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het plan<br />

voorzover het betrekking heeft op het plandeel met<br />

de bestemming ‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden I<br />

en II’ voorzover dat betrekking heeft op de gronden<br />

die door appellant als zijn perceel zijn aangemerkt,<br />

niet in overeenstemming is met artikel 16, eerste<br />

lid, aanhef en onder a, van het Bro 1985.<br />

2.3.5. Wat betreft het verdere bezwaar tegen het<br />

plandeel met de bestemming ‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden<br />

I’ voorzover betrekking hebbend op de<br />

gronden die door appellant als zijn perceel zijn aangemerkt,<br />

overweegt de Afdeling als volgt.<br />

De Afdeling stelt vast dat verweerder bij het goedkeuren<br />

van het plandeel met de bestemming ‘Verkeers-<br />

en verblijfsdoeleinden I’ ten onrechte ervan<br />

is uitgegaan dat deze bestemming geen betrekking<br />

had op (een deel van) appellants perceel. Daardoor<br />

heeft hij de bedenkingen van appellant in zoverre<br />

buiten beschouwing gelaten. Verweerder heeft dit in<br />

zijn verweerschrift erkend. Het onjuiste uitgangspunt<br />

van verweerder kan mede worden geweten<br />

StAB 1 / 2004


62<br />

Ruimtelijke ordening<br />

aan het ontbreken van een duidelijke ondergrond op<br />

de plankaart. Gelet hierop is het bestreden besluit<br />

genomen in strijd met de bij het voorbereiden van<br />

een besluit te betrachten zorgvuldigheid, hetgeen in<br />

strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.<br />

Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad gesteld<br />

dat een groot deel van de gronden van appellant<br />

met de genoemde bestemming nodig is voor de<br />

uitvoering van het plan, maar dat nog niet zeker is<br />

welk deel precies. Voorzover de gronden nodig zijn<br />

wil de gemeenteraad desnoods overgaan tot onteigening.<br />

Uit dit standpunt volgt dat appellant een<br />

deel van zijn gronden met de bestemming ‘Verkeers-<br />

en verblijfsdoeleinden I’ voor privé-gebruik<br />

zou kunnen behouden, doch niet duidelijk is welk<br />

deel. De genoemde bestemming ziet echter op inrichting<br />

en gebruik van de gronden als openbare<br />

ruimte en niet op gebruik als tuin of erf. Gelet hierop<br />

is de Afdeling van oordeel dat de bestemming<br />

‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden I’ voorzover betrekking<br />

hebbend op de gronden van appellant tevens<br />

in strijd is met de rechtszekerheid.<br />

2.3.6. Aangaande het verdere bezwaar tegen het<br />

plandeel met de bestemming ‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden<br />

II’ voorzover betrekking hebbend op de<br />

gronden die door appellant als zijn perceel zijn aangemerkt,<br />

overweegt de Afdeling als volgt.<br />

De doeleindenomschrijving van deze bestemming<br />

maakt een aantal verschillende functies mogelijk,<br />

waarvan sommige vallen onder het gebruik als<br />

openbare ruimte en andere zien op privé-gebruik.<br />

Derhalve geeft het plan appellant geen zekerheid<br />

over het toekomstig gebruik van dit deel van zijn<br />

gronden en over de vraag of deze gronden nodig zijn<br />

voor de uitvoering van het plan. Gelet hierop is de<br />

Afdeling van oordeel dat de bestemming ‘Verkeersen<br />

verblijfsdoeleinden II’ voorzover betrekking hebbend<br />

op de gronden van appellant tevens in strijd is<br />

met de rechtszekerheid.<br />

2.3.7. Aangaande het bezwaar van appellant tegen<br />

het planvoorschrift betreffende de terreinafscheiding<br />

overweegt de Afdeling als volgt.<br />

Ingevolge artikel 9, vierde lid, onder C, van de planvoorschriften<br />

mogen op gronden met bestemming<br />

‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden I en II’ hekken en<br />

andere terreinafscheidingen maximaal 1 meter hoog<br />

zijn.<br />

Op 1 januari 2003 is artikel 2 van het Besluit<br />

bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige<br />

bouwwerken (verder: het Bblb) in werking getreden.<br />

Ingevolge artikel 43, eerste lid, onder c, van<br />

de Woningwet, in samenhang met artikel 2, onder<br />

e, van het Bblb is geen bouwvergunning vereist<br />

voor het bouwen van een erf- of perceelafscheiding<br />

mits deze niet hoger is dan 1 meter, of niet hoger<br />

dan 2 meter en gebouwd a.) op een erf of perceel<br />

waarop reeds een gebouw staat, b.) meer dan 1<br />

meter achter de voorgevelrooilijn en c.) meer dan 1<br />

meter van de weg of het openbaar groen. Aan de<br />

bevoegdheid regels te stellen als opgenomen in artikel<br />

9 van de planvoorschriften inzake terreinafscheidingen<br />

doen het bepaalde in de Woningwet en<br />

de Bblb niet af, zij het dat deze regels ingevolge artikel<br />

20 van de WRO buiten toepassing blijven<br />

voorzover deze betrekking hebben op terreinafscheidingen<br />

die zijn of worden geplaatst op een erf of<br />

perceel waarop reeds een gebouw staat, meer dan<br />

1 meter achter de voorgevelrooilijn en meer dan 1<br />

meter vanaf de weg of het openbaar groen.<br />

Verweerder heeft overwogen dat het plangebied en<br />

de ontsluiting aan de Molenstraat een openbaar karakter<br />

hebben en dat op grond hiervan een maximale<br />

hoogte van 1 meter voor de terreinafscheidingen<br />

redelijk is. In aanmerking genomen hetgeen is opgemerkt<br />

ten aanzien van de toepasselijkheid van<br />

het Bblb, is de Afdeling van oordeel dat verweerder<br />

zich op dit standpunt heeft kunnen stellen.<br />

04-19<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State van 17 december 2003, nr.<br />

200205576/1, inzake het bestemmingsplan ‘Princenhage’<br />

van de gemeente Breda.<br />

In strijd met het bepaalde in artikel 16, eerste<br />

lid, aanhef en onder h, Bro 1985, is de bestaande<br />

StAB 1 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

63<br />

loods op het perceel van appellanten niet op de<br />

plankaart ingetekend.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27<br />

Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, artikel<br />

16, eerste lid, aanhef en onder h<br />

2.2. Het plan biedt een planologisch-juridisch<br />

kader voor de gehele wijk Princenhage, ter vervanging<br />

van een aantal verouderde bestemmingsplannen.<br />

Het plan is gericht op behoud en verbetering<br />

van het karakteristieke kleinschalige woon- en leefmilieu<br />

en maakt tevens een aantal ontwikkelingen<br />

mogelijk.<br />

2.4. (...) Voorts voeren [appellanten] aan dat de<br />

loods in de tuin van het perceel ten onrechte niet op<br />

de plankaart staat aangegeven.<br />

2.4.3. (...)<br />

Ter zitting is komen vast te staan dat er een loods<br />

staat op het perceel van [appellanten]. Deze loods<br />

is niet ingetekend op de plankaart. Ingevolge artikel<br />

16, eerste lid, aanhef en onder h, van het Besluit<br />

op de Ruimtelijke Ordening 1985 dienen onder<br />

meer op de kaarten de bestaande gebouwen te worden<br />

aangegeven. Gelet op het voorgaande heeft verweerder<br />

door het plan in zoverre goed te keuren, gehandeld<br />

in strijd met artikel 16, eerste lid, aanhef<br />

en onder h, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening<br />

1985 in samenhang met artikel 10:27 van de<br />

Awb. Het beroep van [appellanten sub 2] is in zoverre<br />

gegrond, zodat het bestreden besluit op dit<br />

punt dient te worden vernietigd. (...)<br />

04-20<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State van 15 oktober 2003, nr.<br />

200302686/1, inzake het bestemmingsplan ‘Buitengebied,<br />

Mekkelenbergweg 26-26a, te Harbrinkhoek’<br />

van de gemeente Tubbergen.<br />

Het beroep op het gelijkheidsbeginsel strekt<br />

niet zover dat verweerder een uitgangspunt dat<br />

voorheen abusievelijk is ingenomen, zou moeten<br />

blijven toepassen.<br />

2.2. Met het plan wordt beoogd de bouw van twee<br />

vrijstaande woningen aan de [locatie] mogelijk te<br />

maken in plaats van één gesplitste woning.<br />

2.3. Verweerder heeft het plan in strijd geacht met<br />

een goede ruimtelijke ordening en daaraan goedkeuring<br />

onthouden. (...) Voorts heeft verweerder<br />

zich op het standpunt gesteld dat in drie vergelijkbare<br />

gevallen achteraf gezien ten onrechte goedkeuring<br />

is verleend. Hij stelt dat in deze gevallen van<br />

verkeerde informatie, dan wel van verkeerd ingeschatte<br />

informatie is uitgegaan. Verweerder is van<br />

mening dat de gebleken fouten er niet toe mogen<br />

leiden dat in het nu aan de orde zijnde geval eveneens<br />

wordt beslist in strijd met het provinciale<br />

ruimtelijke beleid.<br />

2.5. (...)<br />

Gelet op de stukken acht de Afdeling aannemelijk<br />

dat in het verleden bij de goedkeuring van enkele<br />

bestemmingsplannen die vergelijkbaar zijn met het<br />

aan de orde zijnde plan, is uitgegaan van verkeerde<br />

informatie, dan wel verkeerd ingeschatte informatie.<br />

Het beroep op het gelijkheidsbeginsel strekt<br />

naar het oordeel van de Afdeling niet zover dat verweerder<br />

een uitgangspunt dat voorheen abusievelijk<br />

is ingenomen, zou moeten blijven toepassen.<br />

04-21<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State van 10 december 2003, nr.<br />

200102937/1, inzake het bestemmingsplan ‘Buitengebied’<br />

van de gemeente Oirschot.<br />

Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet<br />

worden weerlegd met het verweer dat de verleningen<br />

van goedkeuring aan plandelen met vergelijkbare<br />

bestemmingen als het plandeel waaraan de<br />

goedkeuring is onthouden, op een vergissing berusten<br />

nu bij hetzelfde besluit omtrent goedkeuring<br />

van een bestemmingsplan ten aanzien van gelijksoortige<br />

gevallen verschillende beslissingen zijn<br />

genomen.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:2 en<br />

3:46<br />

StAB 1 / 2004


64<br />

Ruimtelijke ordening<br />

2.3.1. Met het plan wordt beoogd een deel van het<br />

buitengebied van de gemeente Oirschot van een actuele<br />

planologische regeling te voorzien.<br />

2.8.3. [appellante] stelt dat verweerder ten onrechte<br />

goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel<br />

met de bestemming ‘Bijzondere Doeleinden – kdv’<br />

voor haar gronden aan [locatie 1] en aan artikel<br />

13.2.1. voorzover het de zinsnede ‘kdv kleuterdagverblijf<br />

[naam] –’ betreft. Zij voert aan dat verweerder<br />

in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt, nu<br />

hij wel goedkeuring heeft verleend aan het plan<br />

voorzover dit de vestiging van een peuterspeelzaal<br />

aan [locatie 2] en een kinderdagverblijf aan de [locatie<br />

3] mogelijk maakt. Daarnaast voert appellante<br />

aan dat de locatie als zodanig zeer geschikt is voor<br />

de vestiging van een kinderdagverblijf, zodat er aanleiding<br />

bestaat in dit geval een uitzondering te<br />

maken op het provinciale beleid.<br />

2.8.3.1. Verweerder acht het plandeel waarop het<br />

beroep van appellante betrekking heeft in strijd met<br />

een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan<br />

goedkeuring onthouden. Hij heeft daartoe overwogen<br />

dat nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijven<br />

in het buitengebied in strijd is met het streekplanbeleid.<br />

Volgens hem is er geen aanleiding om in<br />

dit geval van dit beleid af te wijken.<br />

2.8.3.2. Het provinciale beleid is er blijkens het<br />

streekplan op gericht om bedrijvigheid die niet<br />

functioneel aan het buitengebied is gebonden hieruit<br />

te weren. Dit beleid in het algemeen, acht de Afdeling<br />

niet onredelijk. Het voorgaande plan voorzag<br />

voor de gronden aan [locatie sub 1] niet in een bestemming<br />

die de vestiging van een niet-functioneel<br />

aan het buitengebied gebonden bedrijf mogelijk<br />

maakte. De in het voorliggende plan aan deze gronden<br />

toegekende bestemming maakt dan ook de<br />

nieuwvestiging van een niet-functioneel aan het<br />

buitengebied gebonden bedrijf mogelijk. Verweerder<br />

heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen<br />

dat het plan in zoverre in strijd is met het streekplanbeleid.<br />

de Afdeling als volgt. De plandelen voor [locatie sub<br />

2] en de [locatie sub 3] voorzien in bestemmingen<br />

die de vestiging van respectievelijk een peuterspeelzaal<br />

en een kinderdagverblijf mogelijk maken. Verweerder<br />

heeft bij het bestreden besluit aan deze<br />

plandelen goedkeuring verleend. In zijn verweerschrift<br />

en ter zitting heeft verweerder verklaard dat<br />

deze verleningen van goedkeuring op een vergissing<br />

berusten en dat hij, indien hij van de in deze plandelen<br />

geboden mogelijkheden op de hoogte was geweest,<br />

ook aan deze plandelen goedkeuring zou<br />

hebben onthouden. De Afdeling acht dit verweer<br />

ontoereikend om een beroep op het gelijkheidsbeginsel<br />

te weerleggen, nu bij hetzelfde besluit omtrent<br />

goedkeuring van een bestemmingsplan ten<br />

aanzien van gelijksoortige gevallen verschillende<br />

beslissingen zijn genomen. Hiertoe overweegt de<br />

Afdeling dat, gelet op het bepaalde in artikel 3:2<br />

van de Algemene wet bestuursrecht, een bestuursorgaan<br />

de consistentie van zijn besluit dient te bewaken.<br />

Bij een beslissing over de goedkeuring van<br />

een bestemmingsplan moet verweerder zich er dan<br />

ook van vergewissen of dat plan onderdelen kent<br />

die gelijksoortige situaties betreffen en, zo ja, of<br />

hetgeen over die onderdelen wordt beslist zich met<br />

elkaar verdraagt. Indien de besluitvorming aan deze<br />

eis voldoet, kan die niet als uitkomst hebben dat<br />

ten aanzien van vergelijkbare onderdelen van een<br />

plan bij vergissing beslissingen worden genomen<br />

die zich niet met elkaar verdragen. Wordt niettemin<br />

ten aanzien van gelijksoortige plandelen uiteenlopend<br />

beslist, dan dient deze beslissing gelet op het<br />

bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht<br />

deugdelijk te zijn gemotiveerd. Het bovenstaande<br />

leidt tot het oordeel dat verweerder<br />

door goedkeuring te onthouden aan het plandeel<br />

voor [locatie sub 1], terwijl bij hetzelfde besluit wel<br />

goedkeuring is verleend aan de plandelen voor [locatie<br />

sub 2] en [locatie sub 3], artikel 3:2 in<br />

samenhang met artikel 3:46, voornoemd, heeft geschonden.<br />

(...)<br />

Ten aanzien van de door appellante gemaakte vergelijking<br />

met de in het plan mogelijk gemaakte<br />

vestiging van een peuterspeelzaal aan [locatie 2] en<br />

een kinderdagverblijf aan de [locatie 3], overweegt<br />

StAB 1 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

65<br />

04-22<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State van 22 oktober 2003, nr.<br />

200301201/1, inzake het bestemmingsplan<br />

‘Uiterwaarden’ van de gemeente Hattem.<br />

Het in de beleidslijn ‘Ruimte voor de Rivier’ opgenomen<br />

toetsingskader voor nieuwe ingrepen in<br />

het winterbed van de grote rivieren is ten onrechte<br />

niet neergelegd in de in het plan opgenomen vrijstellingsregeling<br />

en ontwikkelingsregeling met wijzigingsbevoegdheid.<br />

De voorwaarden in de planvoorschriften<br />

hebben vooral betrekking op de mate<br />

waarin de belangen van gebruikers en/of eigenaren<br />

van de aanliggende gronden en/of nabij gelegen<br />

agrarische bedrijven, landschappelijke en/of natuurlijke<br />

waarden worden geschaad, dan wel een<br />

onevenredige toeneming van de verkeersaantrekkende<br />

werking dreigt.<br />

Beleidslijn ‘Ruimte voor de Rivier’<br />

2.2. Het plan voorziet, met het oog op uitwerking<br />

van de beleidslijn ‘Ruimte voor de Rivier’, bekendgemaakt<br />

in de Staatscourant van 12 mei 1997<br />

(hierna: de beleidslijn) in een planologische regeling<br />

voor de uiterwaarden van de IJssel die behoren<br />

tot de gemeente Hattem. (...)<br />

2.3. De gemeenteraad en [appellant sub 2] stellen<br />

dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden<br />

aan de vrijstellingsregeling en aan onderdelen<br />

van de ontwikkelingsregeling met een wijzigingsbevoegdheid,<br />

die zijn opgenomen in de<br />

planvoorschriften. (...)<br />

2.4. Verweerder heeft de vrijstellingsregeling in artikel<br />

3, lid C en de ontwikkelingsregeling met een<br />

wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid D, sub 2, 3,<br />

4, 5 en 6 (dit laatste voor zover het de zinsnede ‘en<br />

2’ betreft), van de voorschriften, in strijd met een<br />

goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan<br />

goedkeuring onthouden. Verder heeft hij reden gezien<br />

goedkeuring te onthouden aan de op de plankaart<br />

opgenomen aanduiding ‘max. oppervlakte in<br />

m 2 ’, voor zover deze betrekking heeft op gronden<br />

met de bestemming ‘Agrarische bedrijfsdoeleinden’.<br />

Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vrijstellingsregeling<br />

en de ontwikkelingsregeling met<br />

een wijzigingsbevoegdheid, gezien het belang van<br />

de beleidslijn, te lichte procedures zijn. Hij heeft<br />

verder overwogen dat het plan ten onrechte niet uitsluit<br />

dat bedrijfswoningen met meer dan 10% kunnen<br />

worden uitgebreid.<br />

2.5. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting,<br />

ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel<br />

dat verweerder zich niet in redelijkheid op het<br />

standpunt heeft kunnen stellen, dat de vrijstellingsregeling<br />

in artikel 3, lid C, en de ontwikkelingsregeling<br />

met een wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid<br />

D, sub 2, 3, 4, 5 en 6 (dit laatste voor zover het de<br />

zinsnede ‘en 2’ betreft), van de voorschriften, gezien<br />

het belang van de beleidslijn en de in deze artikelen<br />

opgenomen voorwaarden te lichte procedures<br />

bevatten.<br />

De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat beide<br />

regelingen nieuwe ingrepen in het uiterwaardengebied<br />

van de gemeente Hattem mogelijk maken, die<br />

niet aan het winterbed zijn gebonden. De beleidslijn<br />

heeft tot doel meer ruimte voor de rivier te scheppen,<br />

mens en dier duurzaam te beschermen tegen<br />

overstroming en materiële schade te beperken. In<br />

de beleidslijn, die van toepassing is verklaard op<br />

alle nieuwe activiteiten in het winterbed van de<br />

grote rivieren, staat voorop dat in het winterbed van<br />

de grote rivieren in principe geen nieuwe ingrepen<br />

worden toegestaan die zouden kunnen leiden tot<br />

waterstandsverhoging in de huidige situatie, en/of<br />

tot feitelijke belemmeringen voor toekomstige vergroting<br />

van de afvoercapaciteit, en/of tot potentiële<br />

schade bij hoogwater.<br />

Voor nieuwe ingrepen die wel tot bovengenoemde<br />

effecten zouden kunnen leiden, wordt een onderscheid<br />

gemaakt in activiteiten die op voorhand onlosmakelijk<br />

gebonden zijn aan het winterbed van de<br />

rivier (‘ja, mits’- activiteiten) en overige activiteiten<br />

(‘nee, tenzij’- activiteiten).<br />

De beleidslijn bepaalt ten aanzien van de ‘ja, mits’-<br />

activiteiten dat deze ingrepen alleen mogelijk zijn<br />

indien, gezien de situering en uitvoering van de ingreep,<br />

de waterstandsverhoging en de belemmering<br />

StAB 1 / 2004


66<br />

Ruimtelijke ordening<br />

voor de toekomstige verlaging zo gering mogelijk<br />

zijn. Voorts moet duurzame compensatie van resterende<br />

waterstandsverhogende effecten worden geboden,<br />

en een beschermingsniveau van 1:1250<br />

worden gewaarborgd.<br />

De beleidslijn bepaalt voorts ten aanzien van de<br />

‘nee, tenzij’- activiteiten dat deze ingrepen in principe<br />

niet worden toegestaan, tenzij op basis van voorafgaand<br />

onderzoek een zwaarwegend maatschappelijk<br />

belang kan worden aangetoond, de activiteit<br />

redelijkerwijs niet buiten het winterbed kan worden<br />

gerealiseerd en de activiteit op de locatie geen feitelijke<br />

belemmering vormt om in de toekomst de afvoercapaciteit<br />

te vergroten. Voor nieuwe activiteiten<br />

die na deze afweging resteren, gelden de ‘ja, mits’-<br />

criteria.<br />

gebied kunnen gevolgen voor de broed- en rustplaatsen<br />

van vogels in de SBZ niet worden uitgesloten.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2<br />

EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn), artikel 4<br />

EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn), artikelen 6<br />

en 7<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 27 mei 1999 heeft de gemeenteraad<br />

van Loosdrecht (thans gemeente Wijdemeren), op<br />

voorstel van het college van burgemeester en wethouders<br />

van 19 en 26 mei 1999, vastgesteld het<br />

bestemmingsplan ‘Eerste Herziening van het Bestemmingsplan<br />

Plassengebied’.<br />

Gebleken is dat dit toetsingskader niet is neergelegd<br />

in de in het plan opgenomen vrijstellingsregeling en<br />

ontwikkelingsregeling. Zo hebben de voorwaarden<br />

in de planvoorschriften vooral betrekking op de<br />

mate waarin de belangen van gebruikers en/of eigenaren<br />

van de aanliggende gronden en/of nabij gelegen<br />

agrarische bedrijven, landschappelijke en/of natuurlijke<br />

waarden worden geschaad, dan wel een<br />

onevenredige toeneming van de verkeersaantrekkende<br />

werking dreigt.<br />

Het college van gedeputeerde staten van Utrecht<br />

heeft bij zijn besluit van 11 januari 2000, kenmerk<br />

1999REG004036i, beslist over de goedkeuring van<br />

het bestemmingsplan (hierna: het eerste goedkeuringsbesluit).<br />

Dit besluit is bij uitspraak van 13 februari 2002, nr.<br />

200001194/1, gedeeltelijk vernietigd door de Afdeling<br />

bestuursrechtspraak van de Raad van State.<br />

(...)<br />

04-23<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State van 29 oktober 2003, nr.<br />

200206338/1, inzake het bestemmingsplan<br />

‘Eerste Herziening van het Bestemmingsplan Plassengebied’<br />

van de gemeente Loosdrecht.<br />

Dat de activiteiten van het aannemersbedrijf<br />

reeds plaatsvonden ten tijde van de aanwijzing als<br />

speciale beschermingszone (SBZ) als bedoeld in de<br />

Vogelrichtlijn en dat de aard van het bedrijf beweerdelijk<br />

kleinschalig is, betekent niet dat niet<br />

zou moeten worden beoordeeld of sprake zou kunnen<br />

zijn van storende factoren die significante gevolgen<br />

zouden kunnen hebben voor de te beschermen<br />

waarden van het gebied. Ook bij op het oog<br />

weinig ingrijpende ontwikkelingen rondom of in het<br />

Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 oktober<br />

2002, kenmerk 2002-26349, beslist over de goedkeuring<br />

van het bestemmingsplan. (...)<br />

2.3. Het bestemmingsplan betreft onder meer de<br />

Breukeleveensche Plas en de daaraan grenzende<br />

bebouwing.<br />

2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder<br />

ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het<br />

plandeel met de bestemming ‘Aannemersbedrijf<br />

– B(a) –’ op het perceel [locatie 1]. Verweerder<br />

heeft volgens hen miskend dat het gebied is aangewezen<br />

als speciale beschermingszone en dat door<br />

de geluidsproductie van het aannemersbedrijf<br />

vogel- en diersoorten worden verstoord. Hiernaar is<br />

door verweerder ten onrechte geen onderzoek verricht,<br />

aldus appellanten. (...)<br />

StAB 1 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

67<br />

2.7. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 13 februari<br />

2002 ten aanzien van het eerste goedkeuringsbesluit<br />

overwogen dat op verweerder de taak<br />

berust om te bezien in hoeverre ten aanzien van het<br />

gebruik ten behoeve van de uitoefening van een<br />

aannemersbedrijf aan de uit de Vogelrichtlijn voortvloeiende<br />

verplichtingen kan worden voldaan en<br />

voorts dat in dat besluit niet was ingegaan op de<br />

bedenkingen van appellanten dat het gebruik van<br />

de gronden ten behoeve van de uitoefening van een<br />

aannemersbedrijf het leefmilieu van vogels aantast.<br />

De Afdeling oordeelde dat het besluit omtrent de<br />

goedkeuring van het thans wederom bestreden<br />

plandeel was genomen in strijd met de bij het voorbereiden<br />

van een besluit te betrachten zorgvuldigheid<br />

en heeft het besluit in zoverre vernietigd.<br />

2.7.1. De Afdeling stelt vast dat de gronden aan de<br />

[locatie 1] zijn gelegen binnen het gebied van de<br />

Oostelijke Vechtplassen, dat bij besluit van 24<br />

maart 2000, kenmerk N/2000/342, is aangewezen<br />

als speciale beschermingszone (SBZ) als bedoeld in<br />

artikel 4, eerste en tweede lid van de Vogelrichtlijn.<br />

Ingevolge artikel 7 van richtlijn 92/43/EEG van de<br />

Raad van de Europese Gemeenschappen van 21<br />

mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke<br />

habitats en de wilde flora en fauna (hierna:<br />

Habitatrichtlijn) geldt voor deze SBZ het beschermingsregime<br />

van artikel 6, tweede, derde en vierde<br />

lid, van de Habitatrichtlijn. Het standpunt van verweerder<br />

dat de Oostelijke Vechtplassen zijn genomineerd<br />

om aangewezen te worden als speciale beschermingszone<br />

is mitsdien onjuist en verweerder<br />

heeft ten onrechte artikel 4, vierde lid, eerste zin,<br />

van de Vogelrichtlijn als toetsingskader beschouwd.<br />

2.7.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting<br />

is voorts gebleken dat geen onderzoek heeft plaatsgevonden<br />

naar de effecten die de in het plan toegestane<br />

activiteiten hebben op de SBZ. Deze activiteiten<br />

betreffen onder andere de reparatie, nieuwbouw<br />

en opslag van houten jachten en schepen en het<br />

maken van geprefabriceerde onderdelen voor waterbouwkundige<br />

werken. Voorts wordt met bootjes gevaren<br />

tussen de vestiging aan de [locatie 2] en de<br />

[locatie 1]. Tenslotte biedt het plan de mogelijkheid<br />

de werkplaats 40 meter in de richting van de plas<br />

te verplaatsen. Dat deze activiteiten, al dan niet legaal,<br />

reeds plaatsvonden ten tijde van de aanwijzing<br />

als SBZ en dat de aard van het bedrijf beweerdelijk<br />

kleinschalig is, betekent niet dat niet zou<br />

moeten worden beoordeeld of sprake zou kunnen<br />

zijn van storende factoren die significante gevolgen<br />

zouden kunnen hebben voor het gebied. Het standpunt<br />

dat verweerder ter zitting heeft ingenomen,<br />

dat de effecten van het aannemersbedrijf bij de<br />

aanwijzing als SBZ zijn onderzocht en dat uit deze<br />

aanwijzing dus al kan worden geconcludeerd dat de<br />

effecten van dat bedrijf op de daar aanwezige en te<br />

beschermen vogelsoorten niet significant zouden<br />

zijn, acht de Afdeling onjuist. Ook bij op het oog<br />

weinig ingrijpende ontwikkelingen rondom of in het<br />

gebied kunnen gevolgen voor de broed- en rustplaatsen<br />

van vogels in de SBZ niet worden uitgesloten.<br />

Nu naar de effecten op de met de SBZ te beschermen<br />

waarden geen onderzoek is verricht, kan<br />

niet worden beoordeeld in hoeverre de gewraakte<br />

activiteiten ter plaatse ongewijzigd kunnen worden<br />

voortgezet of dichter naar de plas kunnen worden<br />

verplaatst. Zij neemt hierbij in aanmerking dat uit<br />

de nota van toelichting bij het genoemde aanwijzingsbesluit<br />

blijkt dat zich langs de Breukeleveensche<br />

Plas, die aan het desbetreffende perceel<br />

grenst, onder meer een broedkolonie van de purperreiger<br />

bevindt, dat deze soort verspreid in het gebied<br />

foerageert in moerasoevers en slootkanten en<br />

dat deze plas voorts een slaapplaats is voor de kolgans<br />

en de grauwe gans. Daarnaast komen in de<br />

Breukeleveensche plas nog andere vogelsoorten<br />

voor, zoals de zwarte stern, de ijsvogel, de grote karekiet,<br />

de snor en de rietzanger.<br />

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit<br />

is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van<br />

een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep<br />

is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens<br />

strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht<br />

in zoverre dient te worden vernietigd.<br />

Gelet hierop behoeven de overige bezwaren ten<br />

aanzien van dit plandeel geen behandeling.<br />

De Afdeling overweegt ten overvloede dat verweerder<br />

bij het nemen van een nieuw besluit omtrent<br />

goedkeuring rekening zal moeten houden met het<br />

feit dat de Oostelijke Vechtplassen op 20 mei 2003<br />

bij de Europese Commissie zijn aangemeld als speciale<br />

beschermingszone als bedoeld in de Habitatrichtlijn.<br />

StAB 1 / 2004


68<br />

Ruimtelijke ordening<br />

04-24<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State van 12 november 2003, nr.<br />

200301877/1, inzake een besluit tot toepassing<br />

van bestuursdwang, gemeente Harderwijk.<br />

Van schending van artikel 8 van het EVRM is<br />

geen sprake. De wijze waarop de informatie is vergaard,<br />

druist niet zozeer in tegen hetgeen van een<br />

behoorlijk handelende overheid moet worden gevergd,<br />

dat het gebruik dat burgermeester en wethouders<br />

daarvan hebben gemaakt, ontoelaatbaar<br />

is. De Afdeling komt niet toe aan de beoordeling of<br />

zinvol gebruik van de gronden overeenkomstig de<br />

bestemming – het bedrijfsmatig exploiteren van<br />

een recreatiebedrijf – in dit geval objectief bezien<br />

niet meer mogelijk is, omdat het college van burgemeester<br />

en wethouders aannemelijk heeft gemaakt<br />

dat dringende redenen zich tegen het verlenen van<br />

vrijstelling met toepassing van de toverformule verzetten.<br />

Peildatum permanente bewoning recreatiewoningen:<br />

gelet op de omstandigheden acht de Afdeling<br />

de gekozen peildatum voor het handhavingsbeleid<br />

niet onredelijk.<br />

Geen schending van het gelijkheidsbeginsel.<br />

Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten<br />

van de Mens, artikel 8<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 5 juni 2001 heeft het college van<br />

burgemeester en wethouders van Harderwijk (hierna:<br />

het college) appellant onder oplegging van een<br />

dwangsom gelast om de permanente bewoning van<br />

de recreatiewoning aan [locatie] te [plaats] (hierna:<br />

de recreatiewoning) voor 1 februari 2002 te staken<br />

en gestaakt te houden.<br />

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan<br />

‘Strokel 1973’ heeft het terrein waarop<br />

de recreatiewoning is gelegen de bestemming ‘Kampeercentrum’.<br />

Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften<br />

zijn deze gronden bestemd voor de exploitatie<br />

van recreatiebedrijven, waar personen, die hun<br />

vaste verblijfplaats elders hebben, recreatief verblijf<br />

kunnen houden in recreatiewoonverblijven of mobiele<br />

kampeermiddelen.<br />

Ingevolge artikel 1, onder o, van de planvoorschriften,<br />

voor zover hier relevant, dient onder een recreatiewoonverblijf<br />

te worden verstaan: een gebouw,<br />

bestemd om uitsluitend door een gezin of een daarmee<br />

gelijk te stellen groep van personen, dat/die<br />

zijn hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte<br />

van het jaar, overwegend het zomerseizoen,<br />

te worden bewoond.<br />

Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de planvoorschriften<br />

is het verboden om gronden en opstallen<br />

te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken<br />

op een wijze of voor doeleinden welke strijdig<br />

zijn met de uit het bestemmingsplan voortvloeiende<br />

bestemming van die gronden en opstallen.<br />

Ingevolge het derde lid van die bepaling verleent<br />

het college vrijstelling van het bepaalde in het eerste<br />

lid indien strikte toepassing van die bepaling<br />

zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige<br />

gebruik, die niet door dringende redenen wordt<br />

gerechtvaardigd.<br />

2.4. (...) Ten aanzien van de stelling van appellant<br />

dat sprake is van schending van artikel 8 EVRM<br />

overweegt de Afdeling als volgt. In het eerste lid<br />

van dit artikel is bepaald dat een ieder recht heeft<br />

op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven,<br />

zijn woning en zijn correspondentie. In<br />

het tweede lid is bepaald dat geen inmenging van<br />

enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening<br />

van dit recht, dan voorzover bij de wet is voorzien<br />

en in een democratische samenleving noodzakelijk<br />

is in het belang van de nationale veiligheid, de<br />

openbare veiligheid of het economisch welzijn van<br />

het land, het voorkomen van wanordelijkheden en<br />

strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid<br />

of de goede zeden of voor de bescherming van de<br />

rechten en vrijheden van anderen.<br />

Voorzover het in het bestemmingsplan opgenomen<br />

gebruiksverbod kan worden beschouwd als<br />

een inmenging in de rechten als bedoeld in artikel<br />

8, eerste lid, van het EVRM vindt deze haar grondslag<br />

in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna:<br />

StAB 1 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

69<br />

WRO) en de op grond van die wet, onder andere<br />

door het gemeentebestuur, nader vastgestelde regelgeving,<br />

daaronder begrepen een bestemmingsplan<br />

als bedoeld in artikel 10 van de WRO.<br />

Ingevolge deze bepaling stelt de gemeenteraad<br />

voor het gebied, dat niet tot een bebouwde kom behoort<br />

– zoals hier aan de orde – een bestemmingsplan<br />

vast, waarbij, voorzover dit ten behoeve van<br />

een goede ruimtelijke ordening nodig is, de bestemming<br />

van de in het plan begrepen gronden wordt<br />

aangewezen en zonodig, in verband met de bestemming,<br />

voorschriften worden gegeven omtrent het<br />

gebruik van de in het plan begrepen grond en de<br />

zich daarop bevindende opstallen.<br />

Uit het vorenstaande volgt dat, voor zover er<br />

sprake is van inmenging van de overheid als bedoeld<br />

in artikel 8, eerste lid van het EVRM, hierin<br />

bij wet is voorzien. Aangezien het voorschrift omtrent<br />

het gebruik er in dit geval toe strekt om permanente<br />

bewoning van recreatiewoningen, die in<br />

strijd is met de voorschriften van het bestemmingsplan,<br />

te verbieden, kan zij worden aangemerkt als<br />

in het belang van één of meer van de in artikel 8,<br />

tweede lid, van het EVRM genoemde doelen.<br />

Uit het vorenstaande volgt dat van schending van<br />

artikel 1 van het het eerste protocol bij het EVRM<br />

en artikel 8 van het EVRM geen sprake is.<br />

2.5. Niet in geschil is dat appellant ten tijde van<br />

het primaire besluit en de beslissing op bezwaar in<br />

de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven<br />

op het adres van de recreatiewoning.<br />

Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat<br />

gelet op die inschrijving, tezamen met de bevindingen<br />

van het door het college ingeschakelde onderzoeksbureau<br />

MB-All, voldoende aannemelijk is dat<br />

appellant in de recreatiewoning zijn hoofdverblijf<br />

had. Niet is gebleken dat appellant ten tijde hier<br />

van belang zijn hoofdverblijf elders had, hetgeen<br />

volgens de planvoorschriften noodzakelijk is om van<br />

een gebruik in overeenstemming met de bestemming<br />

te kunnen spreken.<br />

De rechtbank heeft voorts terecht geen grond<br />

gevonden voor het oordeel dat het college geen gebruik<br />

heeft mogen maken van de gegevens die hij<br />

– door personen van MB-All verzameld – onder zich<br />

heeft gekregen. In hetgeen door appellant is aangevoerd,<br />

alsmede in de uitspraken van het gerechtshof<br />

te Arnhem van 13 augustus 2002 (LJN-nr.:<br />

AE7320) en van 19 februari 2002 (LJN-nr.:<br />

AE1522) zijn geen aanknopingspunten te vinden<br />

voor het oordeel dat de informatie in het geval van<br />

appellant is vergaard op een wijze, die zozeer indruist<br />

tegen hetgeen van een behoorlijk handelende<br />

overheid moet worden gevergd, dat het gebruik dat<br />

het college daarvan heeft gemaakt ontoelaatbaar is.<br />

2.6. Het betoog van appellant, onder verwijzing<br />

naar de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2001,<br />

geplubiceerd in AB 2001, 350, dat het college bij<br />

het verlenen van de door appellant aangevraagde<br />

bouwvergunning tevens (impliciet) vrijstelling heeft<br />

verleend voor het gebruik van de recreatie als<br />

hoofdverblijf, heeft de rechtbank terecht verworpen.<br />

Naar onweersproken is gesteld is de bouwvergunning<br />

uitdrukkelijk aangevraagd voor een recratiewoning.<br />

Deze is door het college ook als zodanig verleend.<br />

2.7. Gelet op het vorenstaande was het college bevoegd<br />

om handhavend op te treden tegen de permanente<br />

bewoning van de recreatiewoning.<br />

2.8. Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan<br />

afzien van handhavend optreden tegen de illegale<br />

situatie. De aanwezigheid van een bijzonder<br />

geval kan onder meer worden aangenomen, indien<br />

concreet zicht bestaat op legalisatie.<br />

2.9. Het beroep van appellant, onder verwijzing<br />

naar de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2000,<br />

nr. 199902762/1, gepubliceerd in onder andere AB<br />

2000, 406, op de zogenoemde toverformule, slaagt<br />

niet. De Afdeling overweegt daartoe dat hier in het<br />

midden gelaten kan worden of zinvol gebruik van de<br />

gronden overeenkomstig de bestemming – het bedrijfsmatig<br />

exploiteren van een recreatiebedrijf – in<br />

dit geval objectief bezien niet meer mogelijk is, aangezien<br />

het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt<br />

dat dringende redenen zich tegen het verlenen<br />

van vrijstelling met toepassing van de<br />

toverformule verzetten. Het college heeft er in dit<br />

verband op gewezen dat het gemeentelijk beleid,<br />

zoals dat is neergelegd in het – inmiddels op 4<br />

maart 2003 vastgestelde en ter goedkeuring aan gedeputeerde<br />

staten van Gelderland verzonden – nieuwe<br />

bestemmingsplan ‘Buitengebied’, er op is gericht<br />

StAB 1 / 2004


70<br />

Ruimtelijke ordening<br />

om de recreatieve bestemming voor het onderhavige<br />

gebied te handhaven. Ook het rijks- en provinciaal<br />

beleid staat er tot op heden aan in de weg om (de)<br />

illegaal bewoonde recreatiewoningen positief te bestemmen.<br />

In de gegeven omstandigheden heeft het<br />

college zich dan ook op het standpunt kunnen stellen<br />

dat er dringende redenen zijn om de in het derde<br />

lid van artikel 20 van de planvoorschriften neergelegde<br />

vrijstelling niet te verlenen. Uit het vorenstaande<br />

volgt eveneens dat ook anderszins geen<br />

sprake is van concreet zicht op legalisering van de<br />

permanente bewoning van de recreatiewoning.<br />

2.10. Om de illegale bewoning van recreatiewoningen<br />

in de gemeente Harderwijk terug te dringen is<br />

het ‘Plan van Aanpak permanente bewoning van recreatiewoonverblijven’<br />

(hierna: Plan van Aanpak)<br />

op 16 september 1999 door de raad van die gemeente<br />

vastgesteld. Op grond van het in deze nota<br />

neergelegde beleid – dat op 20 oktober 1999 is bekendgemaakt<br />

– zal handhavend worden opgetreden<br />

tegen na 10 september 1997 aangevangen permanente<br />

bewoning van recreatiewoningen. Bewoners<br />

die voor die datum zijn aangevangen met permanente<br />

bewoning komen in aanmerking voor een<br />

(persoonsgebonden) gedoogstatus.<br />

2.11. Ten aanzien van de vraag of het beleid, dat<br />

heeft geleid tot oplegging van de onderhavige last<br />

onder dwangsom, onredelijk dan wel anderszins in<br />

strijd met het recht moet worden geacht, overweegt<br />

de Afdeling als volgt.<br />

2.12. Vooropgesteld wordt dat het ingevolge het<br />

bestemmingsplan ‘Strokel 1973’ op de gronden van<br />

het [park a] (altijd) verboden is (geweest) om recreatiewoningen<br />

permanent te bewonen. Hierover<br />

heeft bij geen van de (potentiële) kopers van een recreatiewoning<br />

op het park, naar ook uit de stukken<br />

naar voren komt, onduidelijkheid (kunnen) bestaan.<br />

In verband met de grote belangstelling voor de aankoop<br />

van een recreatiewoning op het [park a] is op<br />

10 september 1997 door het gemeentebestuur een<br />

publicatie in het gemeentelijke huis-aan-huisblad<br />

‘De Stadsomroeper’ geplaatst, waarin (kort samengevat)<br />

is vermeld dat permanente bewoning van recreatiewoningen<br />

niet is toegestaan, dat wordt bekeken<br />

hoe het probleem van permanente bewoning<br />

moet worden aangepakt en dat dit met name gevolgen<br />

zal hebben voor diegenen die nog overwegen<br />

een recreatiewoning aan te schaffen met de bedoeling<br />

deze voor permanente bewoning aan te wenden.<br />

Enkele dagen daarvoor, op 8 september 1997, is<br />

een brief van het college met een soortgelijke inhoud<br />

verzonden aan makelaars, notarissen, banken, hypotheekadviseurs<br />

en de recreatieparken in Harderwijk.<br />

Zoals blijkt uit een interne memo van de Afdeling<br />

Bouwzaken, gedateerd 22 augustus 1997, moeten<br />

genoemde publicatie en brief worden gezien tegen<br />

de achtergrond van het gegeven dat het gemeentebestuur<br />

eenduidige informatie wilde (laten) verstrekken<br />

aan (potentiële) kopers van recreatiewoningen.<br />

In die memo is, naast de hiervoor weergegeven informatie,<br />

onder meer aangegeven dat tegen permanente<br />

bewoning van recreatiewoningen in Harderwijk<br />

tot op dat moment geen actie is ondernomen,<br />

dat ook nog geen beleid voorhanden is, dat handhaving<br />

politiek geen prioriteit heeft, maar dat dit niet<br />

wil zeggen dat hierin geen verandering kan komen.<br />

Ook is daarin gesteld dat het gemeentebestuur wellicht<br />

– in regionaal verband – gaat meedoen aan een<br />

gezamenlijke aanpak van permanente bewoning,<br />

maar dat nog niet duidelijk is hoe de aanpak gestalte<br />

moet krijgen. Verder wordt in de memo aangegeven<br />

dat het meest waarschijnlijke is dat een peildatum<br />

wordt gehanteerd waarbij nieuwe gevallen van<br />

na die datum worden tegengegaan.<br />

In het licht van het vorenstaande acht de Afdeling<br />

de ten behoeve van het onderhavige handhavingsbeleid<br />

gekozen peildatum (10 september 1997)<br />

niet onredelijk. Vanaf deze datum kon het voor een<br />

ieder immers duidelijk zijn dat het gemeentebestuur,<br />

dat jarenlang niet had opgetreden tegen permanente<br />

bewoning van recreatiewoningen in Harderwijk,<br />

plannen had om hierin verandering aan te<br />

brengen en handhavend wilde gaan optreden. De<br />

publicatie van 10 september 1997 bevat een duidelijke<br />

waarschuwing voor degenen die vanaf die<br />

datum nog zouden overgaan tot het permanent bewonen<br />

van een recreatiewoning. Vanaf dat moment<br />

kon er redelijkerwijs niet meer op worden vertrouwd<br />

dat tegen overtreding van het verbod om recreatiewoningen<br />

permanent te bewonen niet zou worden<br />

opgetreden. Door de recreatiewoning niettemin na<br />

10 september 1997 te (gaan) bewonen hebben de<br />

bewoners dan ook een risico genomen, die voor hun<br />

StAB 1 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

71<br />

rekening dient te blijven. Dat sommige bewoners<br />

reeds voor de publicatie van 10 september 1997 de<br />

recreatiewoning hadden aangekocht, maakt dit niet<br />

anders. De aankoop van een recreatiewoning als zodanig<br />

is immers niet verboden, zodat het doel van<br />

de aankoop pas duidelijk wordt bij het daadwerkelijk<br />

gaan gebruiken van de recreatiewoning in strijd<br />

met de bestemming.<br />

Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling het dan<br />

ook niet in strijd met de rechtszekerheid dat de peildatum<br />

is gelegen voor de datum van vaststelling en<br />

bekendmaking van het beleid. Overigens kan er in<br />

dit verband niet aan voorbij worden gezien dat ook<br />

in het koopcontract van de kavel/recreatiewoning<br />

uitdrukkelijk is opgenomen dat het gaat om een recreatievilla<br />

die bestemd is voor recreatief gebruik.<br />

In het midden kan verder blijven of het hiervoor geschetste<br />

beleid, voorzover betrekking hebbend op<br />

voor de peildatum aangevangen bewoning van de<br />

recreatiewoning, de rechterlijke toets kan doorstaan.<br />

Die gevallen zijn hier niet aan de orde.<br />

2.16. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het<br />

college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.<br />

In dit kader heeft appellant zich beroepen<br />

op een aan [partij] afgegeven gedoogbesluit<br />

voor het bewonen van een recreatiewoning in het<br />

[park c] te Harderwijk.<br />

Uit de stukken blijkt dat [partij] zijn conclusies uit<br />

telefonisch ingwonnen informatie bij de gemeente<br />

heeft verwoord in een brief van 10 juni 1997 aan<br />

het gemeentebestuur, met het verzoek om daarop<br />

voor een nader aangegeven datum te reageren als<br />

de weergave onjuist zou zijn. Het gemeentebestuur<br />

heeft op de brief niet (tijdig) gereageerd. Het college<br />

heeft om die reden betrokkene – die tot aankoop<br />

van een recreatiewoning is overgegaan en deze na<br />

de peildatum is gaan bewonen – het voordeel van<br />

de twijfel gegeven. Daargelaten de vraag of deze individuele<br />

uitzondering terecht is gemaakt, is dit<br />

geen reden om in alle andere gevallen, waarin die<br />

situatie zich niet voordoet, ook een gedoogverklaring<br />

te verstrekken.<br />

Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.<br />

Annotatie<br />

1. De permanente bewoning van woningen waaraan<br />

in het bestemmingsplan een recreatieve bestemming<br />

is toegekend, meer in het bijzonder de<br />

mogelijkheden van gemeenten om tegen permanente<br />

bewoning van ‘recreatiewoningen’ handhavend<br />

op te treden, staat al langere tijd in de belangstelling.<br />

Dat het een actueel onderwerp betreft blijkt<br />

temeer uit het feit dat de Minister van VROM inmiddels<br />

heeft aangekondigd met een specifiek beleid<br />

voor deze problematiek te komen (TK 2003-<br />

2004, 29 200 XI, nr. 22. Zie daarover ook TK<br />

2003-2004, 29 200 XI, nr. 78). Op dat aangekondigde<br />

beleid ga ik in het laatste punt van deze annotatie<br />

in. Eerst wil ik een aantal andere voor de<br />

(bestemmingsplan) praktijk belangrijke elementen<br />

uit deze uitspraak belichten.<br />

2. In de eerste plaats verdient het bestemmingsplanvoorschrift<br />

dat in casu centraal staat aandacht.<br />

Daarin is bepaald dat gronden met de bestemming<br />

‘Kampeercentrum’ bestemd zijn voor de exploitatie<br />

van recreatiebedrijven. Er moet dus sprake zijn van<br />

een bedrijfsmatige vorm van recreatie. Dat in het<br />

bestemmingsplan de eis van een bedrijfsmatige exploitatie<br />

naar het oordeel van de Afdeling mag worden<br />

gesteld, bleek al eerder (zie ABRS 16 maart<br />

1999, BR 2000, p. 215 m.nt. H.J. de Vries (Rabbit<br />

Hill) en ook ABRS 23 april 2003, AB 2003,<br />

244 m.nt. TN). Het stellen van een dergelijke eis is<br />

met name ingegeven om het permanent bewoond<br />

raken van recreatiewoningen tegen te gaan. Ook in<br />

het reeds genoemde beleid van de Minister van<br />

VROM wordt als voorwaarde voor het toekennen<br />

van een recreatieve bestemming gesteld, dat de eis<br />

van een bedrijfsmatige exploitatie in het bestemmingsplan<br />

wordt opgenomen (TK 2002-2003, 29<br />

200 XI, nr. 22, p. 5). Overigens doet de in het<br />

onderhavige bestemmingsplan opgenomen eis van<br />

bedrijfsmatige exploitatie de vraag rijzen of recreatieve<br />

bewoning door particulieren – waarop de<br />

handhavingsactie van de gemeente Harderwijk is<br />

gericht – wél in overeenstemming is met het be-<br />

StAB 1 / 2004


72<br />

Ruimtelijke ordening<br />

stemmingsplan, maar dat laat ik nu maar verder<br />

rusten.<br />

3. Van groter belang in dit verband is de vraag<br />

wanneer dan sprake is van recreatief gebruik. Vastgesteld<br />

kan worden dat de Afdeling de nadruk legt<br />

op het feit dat de bewoners hun hoofdverblijf elders<br />

moeten hebben (zie r.o. 2.15). Dat lijkt mij ook het<br />

meest ‘harde’ criterium te zijn. Tenminste, het criterium<br />

dat de bewoning gedurende een gedeelte<br />

van het jaar en overwegend in het zomerseizoen<br />

plaats moet vinden, is naar mijn gevoel voor meer<br />

discussie vatbaar. Daarmee is echter niet gezegd<br />

dat ook over de vraag wanneer sprake is van een<br />

hoofdverblijf geen discussie mogelijk is. De Afdeling<br />

lijkt die discussie in casu uit de weg te gaan<br />

waarbij zij het handhavende bestuursorgaan bovendien<br />

tegemoet lijkt te komen: in het dwangsombesluit<br />

(hetzelfde geldt dan mijns inziens voor de aanschrijving<br />

bestuursdwang) behoeft niet te worden<br />

geëxpliciteerd wanneer sprake is van een hoofdverblijf<br />

elders (r.o. 2.15).<br />

4. Ook wat betreft het beroep op artikel 8 EVRM<br />

houdt de Afdeling zich naar mijn idee een beetje op<br />

de vlakte. Althans, zij spreekt niet uitdrukkelijk uit<br />

of sprake is van een inbreuk op de in dat artikel gewaarborgde<br />

rechten. Daarvoor in de plaats wordt<br />

direct doorgepakt met een toetsing aan het tweede<br />

lid van artikel 8 EVRM. Zie ik het goed, dan houdt<br />

hetgeen de Afdeling omtrent het bepaalde in artikel<br />

8 EVRM overweegt de facto in, dat een handhavingsactie<br />

gericht tegen het in strijd met het bestemmingsplan<br />

permanent bewonen van recreatiewoningen,<br />

nimmer in strijd is met artikel 8 EVRM<br />

aangezien steeds sprake zal zijn van een gerechtvaardigde<br />

inbreuk als bedoeld in het tweede lid van<br />

genoemd verdragsartikel. Indien juist, dan kan tegelijkertijd<br />

worden vastgesteld dat een beroep van<br />

een aangeschrevene op artikel 8 EVRM bij voorbaat<br />

kansloos is.<br />

5. Een bijzonder punt van aandacht in handhavingskwesties<br />

als deze, vormt de bewijsvergaring.<br />

Met name het privacy-aspect speelt daarbij een rol.<br />

Immers, bepaald niet uit te sluiten valt dat ter verkrijging<br />

van bewijs dat iemand permanent in een<br />

recreatiewoning woont, de grenzen van het toelaatbare<br />

waar het de privacybescherming van de<br />

desbetreffende bewoner betreft, worden overschreden.<br />

In dat verband rijst ook de vraag of gemeenten<br />

particuliere onderzoeksbureaus mogen inschakelen<br />

ter verkrijging van bewijs van permanente bewoning.<br />

In casu had ook de gemeente Harderwijk gebruik<br />

gemaakt van gegevens die waren verzameld<br />

door een particulier onderzoeksbureau. Van belang<br />

is vast te stellen dat de Afdeling tegen gebruikmaking<br />

van deze gegevens blijkbaar geen bezwaar<br />

heeft, mits de gegevens niet op een dusdanig laakbare<br />

wijze zijn verkregen dat het bestuursorgaan<br />

onbehoorlijk handelt indien het van die gegevens<br />

gebruik maakt. Een dergelijke ‘grens’ is niet nieuw;<br />

ook in ABRS 4 februari 2000 (AB 2000, 242 m.nt.<br />

LD) werd deze geformuleerd. Meer in het algemeen<br />

speelt hier het leerstuk van het onrechtmatig verkregen<br />

bewijs. Anders dan in het strafrecht geldt in<br />

het bestuursrecht dat – met inachtneming van voornoemde<br />

‘grens’ – ook van onrechtmatig verkregen<br />

bewijs gebruik mag worden gemaakt (uitgebreid<br />

daarover A.B. Blomberg, Integrale handhaving van<br />

milieurecht, Een juridische studie over de handhaving<br />

van milieurecht in een democratische rechtsstaat<br />

(diss.), Den Haag: Boom Juridische uitgevers<br />

2000, p. 200-202).<br />

6. Appellant was voor een flink aantal ankers<br />

gaan liggen. Ook de toverformule werd door hem in<br />

stelling gebracht. Zonder succes, zo blijkt. Enigszins<br />

opmerkelijk is de redenering die de Afdeling<br />

volgt. Niet wat betreft het oordeel dat in de vaststelling<br />

van nieuw gemeentelijk planologisch beleid<br />

een dringende reden kan zijn gelegen om geen vrijstelling<br />

op grond van de toverformule te verlenen.<br />

Dat bleek namelijk al eerder (zie ABRS 7 maart<br />

2000, AB 2000, 322 m.nt. JSt). Opmerkelijk is<br />

wel dat de Afdeling aan de ‘dringende reden’ toetst<br />

zonder eerst te toetsen of zinvol gebruik conform de<br />

bestemming objectief bezien nog tot de mogelijkheden<br />

behoort. Dat laatste kan volgens de Afdeling ‘in<br />

het midden blijven’. Dat acht ik juridisch niet zuiver;<br />

naar zijn aard kan een tovervrijstelling slechts<br />

aan de orde zijn nadat is vastgesteld dat zinvol gebruik<br />

conform de bestemming niet meer mogelijk<br />

is. Is dat vastgesteld, dan pas dient te worden bezien<br />

of er dringende redenen zijn die zich tegen verlening<br />

van de vrijstelling verzetten. Mede gelet op<br />

het feit dat het resultaat hoe dan ook zou zijn dat<br />

de vrijstelling niet kan worden verleend, houd ik<br />

StAB 1 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

73<br />

het er maar voor dat de uitspraak op dit punt wat<br />

slordig is geformuleerd.<br />

7. Belangrijker in het licht van de handhavingsproblematiek<br />

is dat in eerdere uitspraken door de<br />

Afdeling een algemeen beleid waarbij overtreding<br />

van het bestemmingsplan werd gedoogd, in strijd<br />

met de WRO werd geacht. Vermeldenswaard is in<br />

dit verband de uitspraak ‘Dalfsen’ (ABRS 22 juli<br />

1999, BR 2000, p. 124). Het beleid van de gemeente<br />

Harderwijk is vergelijkbaar met dat in de<br />

casus Dalfsen, in die zin dat tegen gevallen die dateren<br />

van vóór een bepaalde peildatum, niet zal<br />

worden opgetreden. In casu wordt het beleid van<br />

de gemeente Harderwijk echter als zodanig door de<br />

Afdeling aanvaard. Dat geldt ook voor het leggen<br />

van de peildatum op een tijdstip voorafgaand aan<br />

de bekendmaking van het beleid. Wat dat laatste<br />

betreft zij er wel op gewezen dat de Afdeling uitvoerig<br />

ingaat op de specifieke omstandigheden van het<br />

onderhavige geval. Met name het feit dat de gemeente<br />

op de peildatum op een voor een ieder kenbare<br />

wijze heeft gewaarschuwd dat permanente bewoning<br />

niet was toegestaan lijkt daarbij van<br />

belang. Waarbij zij aangetekend, dat op de peildatum<br />

een concreet geformuleerde aanpak tot handhaven<br />

kennelijk nog ontbrak.<br />

8. In het oog springend, maar niet meer dan<br />

dat, vind ik hetgeen in r.o. 2.16 valt te lezen over<br />

de persoon wiens situatie door de gemeente wordt<br />

gedoogd. Deze persoon is door de gemeente ‘het<br />

voordeel van de twijfel’ gegeven. Waar het mij om<br />

gaat is dat de daartoe door de persoon in kwestie<br />

gevolgde ‘truc’ in de praktijk vaker wordt gevolgd.<br />

Men schrijft het bestuursorgaan een brief met daarin<br />

opgenomen het verzoek om het geschrevene te<br />

bevestigen en dat bij niet of niet tijdige bevestiging<br />

de schrijver ervan uitgaat dat het door hem geschrevene<br />

juist is. Dat doet mij een beetje denken<br />

aan de verkooptactiek waarbij je ongevraagd zaken<br />

krijgt thuis gestuurd en als je deze niet tijdig retourneert,<br />

geacht wordt ze gekocht te hebben. Evengoed<br />

je aan dergelijke zaken niet verkocht bent,<br />

lijkt me het bestuursorgaan geenszins gehouden om<br />

enkel vanwege het niet tijdig of niet reageren van<br />

de juistheid van het geschrevene uit te gaan. Dat<br />

de persoon in casu het voordeel van de twijfel is gegund,<br />

vind ik dan ook niet vanzelfsprekend.<br />

9. Tot slot aandacht voor het feit dat de Afdeling<br />

stelt dat een positieve bestemming van de recreatiewoningen<br />

tot op heden afstuit op provinciaal en<br />

rijksbeleid. Dat bovengemeentelijk (ruimtelijk) beleid<br />

aan een positieve bestemming in de weg kan<br />

staan, werd al eerder uitgemaakt (zie ABRS 24 oktober<br />

2001, BR 2002, 41). Volledigheidshalve<br />

merk ik dienaangaande wel op dat het in casu gaat<br />

om illegaal gebruik (permanente bewoning). Ten<br />

aanzien van een illegaal gebruik geldt sowieso niet<br />

de hoofdregel dat bestaand gebruik positief moet<br />

worden bestemd (bijv. ABRS 3 december 1999,<br />

Gst. 2000, 7128, 7 (m.nt. JT); ABRS 15 juni<br />

2001, Gst. 2001, 7151, 6 (m.nt. JT); ABRS 24<br />

juli 2002, BR 2003, p. 207 (m.nt. H.J. de Vries);<br />

Gst. 2002, 7175, 7 (m.nt. JT) en ABRS 17 juli<br />

2002, AB 2003, 461 (m.nt. J.J. Fokke). De verwijzing<br />

naar het bovengemeentelijke beleid ten einde<br />

tot de conclusie te komen dat een positieve bestemming<br />

niet aan de orde is, had daarom naar<br />

mijn idee strikt genomen achterwege kunnen blijven.<br />

Wat daarvan ook zij, in het bijzonder de woorden<br />

‘tot op heden’ zijn hier van belang. Inmiddels<br />

wordt op rijksniveau namelijk gewerkt aan een wijziging<br />

van het beleid met als doel de mogelijkheden<br />

voor gemeenten om recreatiewoningen die permanent<br />

worden bewoond positief te bestemmen (bijv.<br />

bestemming ‘woondoeleinden’) te vergroten (TK<br />

2003-2004, 29 200 XI, nr. 22). Het is de bedoeling<br />

dat dat beleid wordt geformaliseerd in de nog<br />

te verschijnen Nota Ruimte. Het gaat het bestek<br />

van deze noot te buiten om het voorgenomen rijksbeleid<br />

in detail te beschrijven. Ik volsta op deze<br />

plaats daarom met de opmerking dat de verruimde<br />

mogelijkheden tot positief bestemmen slechts gelden<br />

voor gevallen van permanente bewoning die uiterlijk<br />

op 31 oktober 2003 zijn aangevangen. Gemeenten<br />

blijven gehouden om tegen latere gevallen<br />

van permanente bewoning handhavend op te treden.<br />

Dat handhavende optreden kan echter ook het<br />

verlenen van een persoonsgebonden (gedoog)beschikking<br />

inhouden (TK 2002-2003, 29 200 XI,<br />

nr. 22, p. 4). Of in de gevallen waarin het rijksbeleid<br />

een positieve bestemming toelaat ook daadwerkelijk<br />

positief wordt bestemd, blijft echter<br />

steeds ter keuze van de desbetreffende gemeente.<br />

Daarbij geldt echter wel dat het rijksbeleid er uit-<br />

StAB 1 / 2004


74<br />

Ruimtelijke ordening<br />

drukkelijk vanuit gaat dat de gemeente uiterlijk 31<br />

december 2004 aan de personen die het betreft<br />

kenbaar maakt of hun situatie positief zal worden<br />

bestemd, of een persoonsgebonden beschikking zal<br />

worden verleend dan wel dat handhavend tegen de<br />

permanente bewoning zal worden opgetreden<br />

(aldus TK 2003-2004, 29 200 XI, nr. 22, p. 7).<br />

Herhaald zij dat het vorenstaande het voorgenomen<br />

beleid is. Afgewacht moet worden hoe de regeling<br />

in de Nota Ruimte (die naar verwachting voorjaar<br />

2004 verschijnt) er uiteindelijk uit zal zien.<br />

Tonny Nijmeijer<br />

Dezelfde dag heeft de Afdeling een aantal vergelijkbare<br />

uitspraken gedaan voor dezelfde gemeente.<br />

Wat betreft het beleid met betrekking tot de vóór de<br />

peildatum aangevangen bewoning kan verwezen<br />

worden naar de uitspraak van de ABRS d.d. 12 november<br />

2003, nr. 200206425/1 (Harderwijk),<br />

waarin de verstrekte persoonlijke gedoogverklaring<br />

wordt gebillijkt.<br />

De redactie<br />

04-25<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State van 19 november 2003, nr.<br />

200205327/1, inzake het bestemmingsplan ‘Westelijke<br />

Randweg’ van de gemeente Beverwijk.<br />

Uit het bestreden besluit volgt niet dat verweerder<br />

heeft bezien of het plan zonder daarbij in strijd<br />

te handelen met het bepaalde in de Flora- en faunawet<br />

(Ffw) uitvoerbaar is, dan wel, zo van deze<br />

strijdigheid moet worden uitgegaan, op basis van<br />

de onderzoeksgegevens voldoende heeft onderzocht<br />

of op voorhand redelijkerwijs te verwachten<br />

is dat een ontheffing op grond van de Ffw, indien<br />

vereist, zal kunnen worden verleend. In die afweging<br />

dient verweerder nadrukkelijk de relevante<br />

ontheffingscriteria te betrekken. De enkele opmerking<br />

in het bestreden besluit dat een ontheffing indien<br />

nodig, zal worden aangevraagd en dat verwacht<br />

mag worden dat die zal worden verleend, is<br />

in dit opzicht onvoldoende. De hiervoor bedoelde<br />

afweging heeft evenmin plaatsgevonden in het rapport<br />

van Adviesbureau [naam].<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2<br />

Flora- en faunawet, artikelen 4, 8, 10, 11, 75,<br />

vierde en vijfde lid<br />

Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten,<br />

artikel 2, tweede lid<br />

EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn), bijlage IV<br />

2.2. Met het bestemmingsplan wordt beoogd de<br />

aanleg van een randweg ten westen van Beverwijk<br />

mogelijk te maken. (...)<br />

2.5. Ten aanzien van het betoog van appellante dat<br />

in het plangebied diverse planten- en diersoorten<br />

aanwezig zijn die worden beschermd op grond van<br />

de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) overweegt de<br />

Afdeling het volgende.<br />

De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan<br />

een ontheffing op grond van de Ffw nodig<br />

is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend,<br />

komen in beginsel pas aan de orde in de procedure<br />

op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat verweerder<br />

geen goedkeuring aan het plan had kunnen<br />

verlenen, indien en voorzover hij op voorhand in redelijkheid<br />

had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid<br />

van het plan in de weg staat.<br />

2.5.1. Ingevolge artikel 8 van de Ffw is het verboden<br />

planten, behorende tot een beschermde inheemse<br />

plantensoort, te plukken, te verzamelen, af<br />

te snijden, uit te steken, te vernielen, te beschadigen,<br />

te ontwortelen of op enigerlei andere wijze van<br />

hun groeiplaats te verwijderen.<br />

Ingevolge artikel 10 van deze wet is het verboden<br />

dieren, behorende tot een beschermde inheemse<br />

diersoort opzettelijk te verontrusten.<br />

Ingevolge artikel 11 van deze wet is het verboden<br />

nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust-<br />

StAB 1 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

75<br />

of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde<br />

inheemse diersoort, te beschadigen, te<br />

vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.<br />

Ingevolge artikel 75, vierde lid, van de Ffw, voor<br />

zover hier van belang, worden vrijstellingen en ontheffingen<br />

slechts verleend indien geen afbreuk<br />

wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding<br />

van de soort.<br />

Ingevolge het vijfde lid van dit artikel worden, onverminderd<br />

het vierde lid, voor soorten genoemd in<br />

bijlage IV van de Habitatrichtlijn, voor soorten vogels<br />

als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b,<br />

en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen<br />

beschermde inheemse dier- of plantensoorten<br />

vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer<br />

er geen andere bevredigende oplossing<br />

bestaat:<br />

c. met het oog op andere, bij algemene maatregel<br />

van bestuur aan te wijzen, belangen.<br />

In het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten<br />

is in artikel 2, tweede lid, bepaald dat<br />

als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vierde<br />

lid, onder c (lees: artikel 75, vijfde lid, onder c)<br />

zijn aangewezen:<br />

e. dwingende redenen van groot openbaar belang,<br />

met inbegrip van redenen van sociale of economische<br />

aard, en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten,<br />

met dien verstande dat vanwege dit belang<br />

geen ontheffing kan worden verleend ten aanzien<br />

van vogels behorende tot een beschermde inheemse<br />

diersoort.<br />

2.5.2. Uit het voornoemde rapport van 16 november<br />

2001 blijkt dat in de binnenduinrand verschillende<br />

planten- en diersoorten aanwezig zijn die bescherming<br />

genieten op grond van de Ffw. Aangezien<br />

het onderzoek betrekking heeft op een groter gebied<br />

dan de gronden die voor de aanleg van de weg zullen<br />

worden gebruikt kan uit de inventarisatie niet<br />

worden afgeleid of de beschermde soorten zich ook<br />

ter plaatse van het tracé bevinden.<br />

tracé voorkomen. Voorts is niet uitgesloten dat de<br />

zandhagedis op het tracé voorkomt.<br />

De rugstreeppad en de zandhagedis staan op bijlage<br />

IV van de Habitatrichtlijn.<br />

2.5.3. Uit het bestreden besluit volgt niet dat verweerder<br />

heeft bezien of het plan zonder daarbij in<br />

strijd te handelen met het bepaalde in de Ffw uitvoerbaar<br />

is, dan wel, zo van deze strijdigheid moet<br />

worden uitgegaan, op basis van de onderzoeksgegevens<br />

voldoende heeft onderzocht of op voorhand redelijkerwijs<br />

te verwachten is dat een ontheffing op<br />

grond van de Ffw, indien vereist, zal kunnen worden<br />

verleend. In die afweging dient verweerder nadrukkelijk<br />

de relevante ontheffingscriteria te betrekken.<br />

Voor een soort die op bijlage IV van de<br />

Habitatrichtlijn voorkomt zijn dit: geen afbreuk aan<br />

een gunstige staat van instandhouding van de soort<br />

en geen andere bevredigende oplossing, met het<br />

oog op dwingende redenen van groot openbaar belang,<br />

met inbegrip van redenen van sociale of economische<br />

aard, en voor het milieu wezenlijk gunstige<br />

effecten.<br />

De enkele opmerking in het bestreden besluit dat<br />

een ontheffing indien nodig, zal worden aangevraagd<br />

en dat verwacht mag worden dat die zal<br />

worden verleend, is in dit opzicht onvoldoende. De<br />

hiervoor bedoelde afweging heeft evenmin plaatsgevonden<br />

in het rapport van Adviesbureau [naam].<br />

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel<br />

dat het bestreden besluit voorzover daarbij goedkeuring<br />

is verleend aan het plandeel met de bestemming<br />

‘Verkeersdoeleinden’ in strijd is met de<br />

bij het voorbereiden van een besluit te betrachten<br />

zorgvuldigheid.<br />

Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit<br />

in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene<br />

wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.<br />

Ter zitting heeft verweerder zich onder meer op<br />

grond van de eerste resultaten van het flora- en faunaonderzoek<br />

van Adviesbureau [naam] van 19 september<br />

2003, op het standpunt gesteld dat de rugstreeppad<br />

en vier andere soorten amfibieën op het<br />

StAB 1 / 2004


76<br />

Ruimtelijke ordening<br />

04-26<br />

besluit, de in de eerste volzin bedoelde MER moet<br />

worden gemaakt.<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State van 19 november 2003, nr.<br />

200206719/1, inzake het bestemmingsplan ‘Golfbaan<br />

de Scherpenbergh’ van de gemeente Apeldoorn.<br />

De raad en verweerder hebben zich ten onrechte<br />

op het standpunt gesteld dat voor de uitbreiding<br />

van de golfbaan van negen naar achttien holes<br />

waarin het plan voorziet, geen MER behoefde te<br />

worden gemaakt omdat zich geen bijzondere omstandigheden<br />

voordoen die tot het maken daarvan<br />

verplichten. Behalve naar de mogelijke milieueffecten<br />

voor het plangebied had ook onderzoek<br />

moeten worden gedaan naar de mogelijke milieueffecten<br />

voor het omliggende beschermde gebied.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:2,<br />

3:46 en 10:27<br />

Wet milieubeheer, artikelen 7.4, eerste lid, 7.8b<br />

en 7.8d<br />

Besluit milieu-effectrapportage 1994 (wijziging<br />

1999), onderdeel D.10.2 van de bijlage bij het<br />

besluit<br />

In artikel 7.8b, vierde lid, van de Wm is bepaald<br />

dat onder genoemde bijzondere omstandigheden<br />

worden verstaan de belangrijke nadelige gevolgen<br />

voor het milieu die de activiteit kan hebben, gezien:<br />

a. de kenmerken van de activiteit;<br />

b. de plaats waar de activiteit wordt verricht;<br />

c. de samenhang met andere activiteiten ter plaatse;<br />

d. de kenmerken van die gevolgen.<br />

Ingevolge onderdeel D.10.2 van de bijlage bij het<br />

gewijzigde Besluit milieu-effectrapportage 1994<br />

(Stb. 1999, 224) (hierna: het Besluit) geldt bij<br />

vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in<br />

de uitbreiding van een golfbaan met 9 holes of meer<br />

voorziet een milieueffectrapportage-beoordelingsplicht.<br />

In de Nota van toelichting bij het Besluit (verder: de<br />

nota) staat ten aanzien van artikel 7.8b, vierde lid,<br />

van de Wm onder meer vermeld dat ‘(...) Alleen al<br />

de ligging van een voorgenomen activiteit in een gevoelig<br />

gebied, (...), kan mogelijke belangrijke nadelige<br />

gevolgen voor het milieu hebben. (...)’.<br />

2.2. Het plan voorziet in een uitbreiding van golfbaan<br />

De Scherpenbergh van negen naar achttien<br />

holes. (...)<br />

2.5. Verweerder heeft het plan, voor zover hier van<br />

belang, goedgekeurd. Met de gemeenteraad meent<br />

hij dat voor de uitbreiding van de golfbaan geen<br />

MER behoeft te worden gemaakt aangezien zich<br />

geen bijzondere omstandigheden voordoen die tot<br />

het maken daarvan verplichten.<br />

2.6. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet<br />

milieubeheer (hierna: Wm) worden bij algemene<br />

maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen<br />

ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens<br />

artikel 7.8b van de Wm en 7.8d van de Wm moet<br />

bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere<br />

omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen,<br />

een MER moet worden gemaakt. Daarbij worden<br />

een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake<br />

van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding<br />

waarvan, indien het bevoegd gezag daartoe<br />

Voorts vermeldt de nota ten aanzien van artikel<br />

7.8b, vierde lid, onder b, van de Wm dat ‘(...) in<br />

het bijzonder aandacht moet worden gegeven aan<br />

de volgende typen gebieden:<br />

– (...)<br />

– gebieden die in de wetgeving van de lidstaten<br />

zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd<br />

of speciale beschermingszones, door de<br />

lidstaten aangewezen krachtens richtlijn nr.<br />

79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen<br />

van 2 april 1979 inzake het behoud<br />

van de vogelstand (PbEG L 103), verder te noemen<br />

vogelrichtlijn, of richtlijn nr. 92/43/EEG van de<br />

Raad van de Europese Gemeenschappen van 21<br />

mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke<br />

habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L<br />

206), verder te noemen habitatrichtlijn;<br />

– (...)’.<br />

2.6.1. Uit de stukken blijkt dat het plan uitbreiding<br />

van de bestaande golfbaan aan twee zijden beoogt.<br />

De Veluwe is bij besluit van 24 maart 2000 aange-<br />

StAB 1 / 2004


wezen als speciale beschermingszone (hierna: sbz)<br />

op grond van de Vogelrichtlijn. Uit de kaart bij het<br />

besluit blijkt dat het plandeel met de bestemming<br />

‘Golfbaan’, direct ten oosten van de spoorlijn Apeldoorn-Dieren,<br />

valt in het gebied dat op deze kaart is<br />

aangewezen als sbz. Uit de toelichting bij het aanwijzingsbesluit<br />

(onder 3.3) volgt dat gronden met<br />

een agrarische functie geen deel uitmaken van de<br />

sbz, omdat deze gronden geen onderdeel zijn van<br />

het leefgebied van de te beschermen diersoorten.<br />

Indien deze gronden een oppervlakte van minder<br />

dan 100 hectare beslaan, zijn ze niet apart weergegeven<br />

op de kaart als niet behorend tot de sbz. Op<br />

de zitting is gebleken dat het meest westelijk gelegen<br />

plandeel met de bestemming ‘Golfbaan’ in gebruik<br />

is als akker. Verweerder heeft dan ook terecht<br />

overwogen dat dit deel van het plangebied geen<br />

deel uitmaakt van de sbz.<br />

Dit neemt echter niet weg dat genoemd plandeel<br />

aan drie zijden door de sbz wordt omsloten. De Afdeling<br />

is, mede gezien de vorengenoemde passages<br />

uit de nota, van oordeel dat het gebruik van deze<br />

gronden als golfgebied negatieve effecten voor het<br />

omliggende beschermde gebied zou kunnen hebben.<br />

Uit de stukken blijkt dat een onderzoek is uitgevoerd<br />

naar de milieueffecten voor het plangebied<br />

door de uitbreiding van de golfbaan. Het betreft het<br />

onderzoek van [deskundige] van 13 oktober 2000.<br />

Hierbij is geen aandacht besteed aan mogelijke effecten<br />

voor het omliggende beschermde gebied.<br />

Ook anderszins is geen onderzoek naar deze mogelijke<br />

effecten gedaan.<br />

Onder deze omstandigheden acht de Afdeling de<br />

MER-beoordeling zoals uitgevoerd door de gemeenteraad<br />

ontoereikend.<br />

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel<br />

dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd<br />

met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan, voor<br />

zover hier van belang, niettemin goed te keuren,<br />

heeft verweerder in zoverre gehandeld in strijd met<br />

artikel 3:2 van de Awb in samenhang met artikel<br />

10:27 van de Awb.<br />

Ruimtelijke ordening<br />

04-27<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State van 19 november 2003, nr.<br />

200300132/1, inzake het bestemmingsplan<br />

‘Struik Foods 2001’ van de gemeente Nijkerk.<br />

Voor ambtshalve toetsing aan artikel 10 BRO<br />

bestaat geen aanleiding omdat deze bepaling niet<br />

van openbare orde is.<br />

Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, artikel<br />

10<br />

2.2. Het plan voorziet in de uitbreiding van het bedrijf<br />

Struik Foods aan de [locatie] te [plaats]. (...)<br />

2.1. (...)<br />

Appellanten sub 3 hebben aangevoerd dat ambtshalve<br />

dient te worden getoetst of het overleg als bedoeld<br />

in artikel 10 BRO al dan niet terecht achterwege<br />

is gebleven.<br />

De Afdeling is van oordeel dat deze bepaling niet<br />

van openbare orde is.<br />

In verband hiermede ziet de Afdeling geen aanleiding<br />

voor ambtshalve toetsing aan deze bepaling.<br />

04-28<br />

77<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State van 19 november 2003, nr.<br />

200302150/1, inzake vrijstelling, gemeente Liesveld.<br />

De omstandigheid dat bij de Afdeling het beroep<br />

tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan,<br />

waar de vrijstellingsbepaling een onderdeel<br />

van is, is behandeld noch de omstandigheid dat de<br />

in deze bepaling opgenomen categorie-indeling in<br />

die procedure aan de orde is geweest, maakt dat<br />

de verbindendheid van die bepaling niet meer aan<br />

de bestuursrechter kan worden voorgelegd.<br />

StAB 1 / 2004


78<br />

Ruimtelijke ordening<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 11 april 2000 heeft het college van<br />

burgemeester en wethouders van Liesveld (hierna:<br />

het college) aan [partij] vrijstelling verleend, als bedoeld<br />

in artikel 7, vierde lid, aanhef en onder b, van<br />

de planvoorschriften van het bestemmingsplan ‘Bedrijfsterrein<br />

Gelkenes, 1e herziening’ voor haar bedrijfsactiviteiten<br />

op het perceel [locatie] te [plaats]<br />

(hierna: het perceel). (...)<br />

2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan<br />

‘Bedrijfsterrein Gelkenes’ heeft het perceel<br />

de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden (B)’ met de<br />

nadere aanduiding ‘BIV’.<br />

Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b,<br />

zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor<br />

Bedrijfsdoeleinden (B) ter plaatse van de bestemmingsaanduiding<br />

BIV bestemd voor bedrijfsactiviteiten<br />

vallende onder de categorieën 1 t/m 4 van<br />

de Staat van Inrichtingen.<br />

Ingevolge artikel 7, vierde lid, zijn burgemeester en<br />

wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het<br />

bepaalde in:<br />

a. (...);<br />

b. het eerste lid onder a en b ten einde bedrijfsactiviteiten<br />

– geen A-inrichtingen zijnde – toe te laten<br />

die niet in de Staat van Inrichtingen zijn genoemd,<br />

indien en voor zover de betrokken bedrijfsactiviteit<br />

naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de<br />

specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm)<br />

geacht kon worden te behoren tot de ingevolge<br />

het eerste lid onder a respectievelijk b toegelaten<br />

categorieën van de Staat van Inrichtingen;<br />

c. (...).<br />

(...)<br />

2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte<br />

heeft overwogen dat de omstandigheid dat<br />

artikel 7 van de planvoorschriften voorwerp van beroep<br />

is geweest bij de Afdeling, in de weg staat aan<br />

de beoordeling van de verbindendheid van dit voorschrift.<br />

Dit betoog slaagt. De omstandigheid dat bij de<br />

Afdeling het beroep tegen de goedkeuring van het<br />

bestemmingsplan, waar het voorschrift onderdeel<br />

van is, is behandeld noch de omstandigheid dat de<br />

in dit voorschrift opgenomen categorie-indeling in<br />

die procedure aan de orde is geweest, maakt dat de<br />

verbindendheid van dit voorschrift niet meer aan de<br />

bestuursrechter kan worden voorgelegd.<br />

04-29<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State van 26 november 2003, nr.<br />

200205557/1, inzake een bouwvergunning voor<br />

een fiets- en voetgangersbrug, gemeente Breda.<br />

In het kader van de verlening van een bouwvergunning<br />

is voor een belangenafweging geen plaats.<br />

Nu met het oog op de uitvoering van het tracébesluit<br />

een bestemmingsplan is opgesteld, kan in dat<br />

kader ook geen betekenis meer toekomen aan het<br />

tracébesluit. Evenmin kan in dit geval aan het tracébesluit<br />

betekenis toekomen in het kader van artikel<br />

15, zesde lid, van de Tracéwet. Verweerder<br />

heeft derhalve ten onrechte het standpunt ingenomen<br />

dat het tracébesluit als vrijstelling kan gelden<br />

voorzover de bouwvergunning in strijd is met het<br />

bestemmingsplan.<br />

Niet in geding is dat de bouwvergunning in strijd<br />

is met het bestemmingsplan. De bouwvergunning<br />

wordt dan ook vernietigd wegens strijd met artikel<br />

44, eerste lid, onder c, van de Woningwet.<br />

Tracéwet, artikelen 15, zesde lid, en 20<br />

Woningwet, artikel 44, aanhef en onder c<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 16 september 2002, kenmerk<br />

RME/01/1669/10, heeft het college van burgemeester<br />

en wethouders van Breda aan de Minister<br />

van Verkeer en Waterstaat een vergunning krachtens<br />

de Woningwet verleend voor het bouwen van<br />

een fiets- en voetgangersbrug KW 5038 over de<br />

A16, de Hogesnelheidslijn (verder: HSL) en het ICspoor<br />

op het bouwadres de Burgst te Breda. (...)<br />

2.1. Het bestreden besluit is voorbereid overeenkomstig<br />

het bepaalde in artikel 20 van de Tracéwet.<br />

(...)<br />

StAB 1 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

79<br />

2.3. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte<br />

de bouwvergunning heeft verleend omdat daarin<br />

roltrappen als op- en afritten voor het viaduct zijn<br />

opgenomen in plaats van hellingbanen. Appellante<br />

is onder meer van mening dat de bouwvergunning<br />

in strijd is met het tracébesluit en dat de roltrappen<br />

niet gebruiksvriendelijk zijn.<br />

2.5. De Afdeling stelt voorop dat alleen hetgeen in<br />

een bouwvergunning en in het daaraan ten grondslag<br />

liggende bouwplan is opgenomen, bij de beoordeling<br />

van die vergunning aan de orde kan komen.<br />

Verweerder heeft terecht gesteld dat moet worden<br />

uitgegaan van het bouwwerk waarvoor vergunning<br />

wordt gevraagd. Indien dit past binnen de regeling<br />

van het vastgestelde bestemmingsplan, dient de<br />

vergunning, voorzover hier van belang, ingevolge<br />

het bepaalde in artikel 44, aanhef en onder c, van<br />

de Woningwet, te worden verleend. In het kader<br />

van de vergunningverlening kan geen betekenis toekomen<br />

aan een belangenafweging. In bovenstaand<br />

verband kan de aanvaardbaarheid van de keuze van<br />

de Minister om niet een vergunning aan te vragen<br />

voor de hellingbanen als oprit naar het viaduct derhalve<br />

niet aan de orde komen. De omstandigheid<br />

dat de Minister van Verkeer en Waterstaat in eerste<br />

instantie voornemens was een aanvraag in te dienen<br />

voor een viaduct met hellingbanen, zoals appellante<br />

wenst, maakt dat niet anders.<br />

Afgezien van het voorgaande kan, nu met het oog op<br />

de uitvoering van het tracébesluit een bestemmingsplan<br />

is opgesteld, aan het tracébesluit in het kader<br />

van de verlening van de bouwvergunning in zoverre<br />

geen betekenis toekomen. De bezwaren van appellante<br />

inhoudende dat het tracébesluit wat betreft de<br />

hellingbanen niet (juist) is verwerkt in het op dit<br />

onderdeel onherroepelijke bestemmingsplan ‘HSL-<br />

A16 Breda’ kunnen thans niet meer aan de orde<br />

komen. Deze bezwaren hadden naar voren kunnen<br />

en moeten worden gebracht in de procedure aangaande<br />

het bestemmingsplan. In tegenstelling tot<br />

hetgeen appellante stelt kan derhalve de mogelijke<br />

strijd van de bouwvergunning met het tracébesluit<br />

op dit punt niet alsnog aan de orde worden gesteld.<br />

Evenmin kan aan het tracébesluit betekenis toekomen<br />

in het kader van artikel 15, zesde lid, van de<br />

Tracéwet, zoals verweerder stelt. Artikel 15, zesde<br />

lid, van de Tracéwet waarin, voorzover van belang,<br />

is bepaald dat het tracébesluit geldt als vrijstelling<br />

voorzover dit in strijd is met een bestemmingsplan,<br />

is niet van toepassing op bestemmingsplannen die<br />

zijn totstandgekomen na de datum van het tracébesluit<br />

met het oog op de uitvoering hiervan.<br />

Verweerder heeft derhalve ten onrechte het standpunt<br />

ingenomen dat het tracébesluit als vrijstelling<br />

kan gelden voorzover de bouwvergunning in strijd is<br />

met het bestemmingsplan.<br />

Niet in geding is dat de bouwvergunning in strijd is<br />

met het bestemmingsplan ‘HSL-A16 Breda’, in die<br />

zin dat de in de bouwvergunning opgenomen liften<br />

en roltrappen die zijn voorzien op de gronden<br />

binnen dit bestemmingsplan hoger zijn dan de<br />

maximale in de planvoorschriften opgenomen<br />

bouwhoogte en/of dat deze, anders dan in het planvoorschrift<br />

is bepaald, niet tijdelijk van aard zijn.<br />

Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en<br />

dient de bouwvergunning wegens strijd met artikel<br />

44, eerste lid, onder c, van de Woningwet, te worden<br />

vernietigd.<br />

04-30<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State van 26 november 2003, nr.<br />

200301546/1, inzake het bestemmingsplan ‘Riederhoek’<br />

van de gemeente Barendrecht.<br />

Ten onrechte heeft verweerder ten aanzien van<br />

de punten waarop het bestemmingsplan in strijd is<br />

met het Regionaal Structuurplan het dagelijks bestuur<br />

van het regionaal openbaar lichaam niet om<br />

advies als bedoeld in artikel 36l, tweede lid, WRO<br />

gevraagd. Het standpunt van verweerder dat, gelet<br />

op het besluit van de regioraad terzake van het bestemmingsplan,<br />

een zodanig advies niet behoefde<br />

te worden gevraagd, wordt door de Afdeling niet<br />

gevolgd omdat dit besluit niet kan worden aangemerkt<br />

als een aan verweerder uitgebracht advies.<br />

Bovendien heeft het besluit geen betrekking op de<br />

vraag hoe verder zou moeten worden gehandeld,<br />

uitgaande van de strijdigheid van het bestemmingsplan<br />

met het Regionaal Structuurplan.<br />

StAB 1 / 2004


80<br />

Ruimtelijke ordening<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 36l<br />

2.2. Het plan heeft betrekking op gronden tussen<br />

de Voordijk en de Middeldijk en voorziet in een<br />

nieuw woongebied voor 530 tot 570 woningen. (...)<br />

2.3. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten<br />

onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan.<br />

Zij voert aan dat de lintzone, aangeduid met ‘Voordijkzone<br />

Zuid’, in strijd met het door de regioraad<br />

van de Stadsregio Rotterdam op 14 oktober 1998<br />

vastgestelde Regionaal Structuurplan Midden-IJsselmonde<br />

(verder: het RSP) niet over de gehele<br />

lengte daarvan 125 meter bedraagt. Voorts vreest<br />

zij voor een te hoge bebouwingsdichtheid binnen de<br />

lintzone hetgeen eveneens in strijd is met het RSP.<br />

Verder voert appellante aan dat de inrichting van de<br />

lintzone in strijd is met het RSP.<br />

2.3.1. Verweerder heeft aangegeven dat het plan<br />

voldoet aan het RSP en het besluit van de regioraad<br />

van de Stadsregio Rotterdam van 20 juni 2001.<br />

2.3.2. Ingevolge artikel 36l, eerste lid, van de<br />

WRO dienen gedeputeerde staten, indien voor het<br />

gebied begrepen in een regionaal structuurplan een<br />

bestemmingsplan is vastgesteld en dit aan de<br />

goedkeuring van gedeputeerde staten wordt onderworpen,<br />

bij hun besluit omtrent de goedkeuring<br />

van dat bestemmingsplan rekening te houden met<br />

het regionaal structuurplan. Ingevolge artikel 36l,<br />

tweede lid, van de WRO, voorzover hier relevant,<br />

vragen gedeputeerde staten voorzover het bestemmingsplan,<br />

bedoeld in het eerste lid, in strijd is met<br />

het regionaal structuurplan, het dagelijks bestuur<br />

van het regionaal openbaar lichaam om advies.<br />

Het beleid ten aanzien van de gronden waar het bestemmingsplan<br />

betrekking op heeft, is onder meer<br />

neergelegd in het genoemde RSP.<br />

(...) Onbestreden is dat het RSP voor wat betreft<br />

het deel van de lintzone dat ten zuiden van de Voordijk<br />

ligt, uitgaat van een breedte van 125 meter gemeten<br />

vanaf het midden van de Voordijk.<br />

Blijkens de bestemmingsplankaart bedraagt de<br />

breedte van het deel van de lintzone dat ten zuiden<br />

van de Voordijk ligt ongeveer 70 tot 116 meter gemeten<br />

vanaf het midden van de Voordijk, hetgeen<br />

in strijd is met het RSP. Voorts volgt uit het bepaalde<br />

in artikel 4, derde lid, onder b, van de voorschriften<br />

van het bestemmingsplan dat de gronden<br />

waaraan de aanduiding ‘Voordijkzone Zuid’ is toegekend<br />

en die tevens zijn bestemd als ‘Woongebied<br />

(ex artikel 11 W.R.O.)’, niet slechts voor vrijstaande<br />

woningen, maar in strijd met het RSP ook voor aaneengesloten<br />

eengezinswoningen, twee-onder-één<br />

kap woningen en meergezinswoningen zijn bestemd.<br />

Ten aanzien van genoemde punten waarop<br />

het bestemmingsplan in strijd is met het RSP, had<br />

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland<br />

het dagelijks bestuur van de Stadsregio Rotterdam<br />

om een advies als bedoeld in artikel 36l, tweede<br />

lid, van de WRO moeten vragen, hetgeen niet is<br />

geschied. Het standpunt van verweerder dat gelet<br />

op het besluit van de regioraad van de Stadsregio<br />

Rotterdam van 20 juni 2001 een zodanig advies<br />

niet behoefde te worden gevraagd, volgt de Afdeling<br />

niet. Dit besluit kan niet aangemerkt worden als<br />

een aan verweerder uitgebracht advies. Bovendien<br />

wijst de Afdeling erop dat genoemd besluit geen betrekking<br />

heeft op de vraag hoe verder gehandeld<br />

zou moeten worden uitgaande van de strijdigheid<br />

van dit bestemmingsplan met het RSP.<br />

Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit<br />

genomen in strijd met artikel 36l, tweede lid, van<br />

de WRO. (...)<br />

Noot<br />

Zie ook de uitspraak van de ABRS van 10 december<br />

2003, nr. 200206817/1 (Nijmegen), waarin de Afdeling<br />

tot het oordeel komt dat het bestreden besluit<br />

zowel in strijd met het eerste als met het tweede<br />

lid van artikel 36l WRO is genomen.<br />

De redactie<br />

(...) Gelet hierop wordt ten aanzien van de bebouwingsdichtheid<br />

binnen de gehele lintzone in overeenstemming<br />

met het RSP gehandeld.<br />

StAB 1 / 2004


04-31<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State van 26 november 2003, nr.<br />

200302450/1, inzake vrijstelling en bouwvergunning<br />

voor vergroten woning, gemeente Voorschoten.<br />

In het feit dat door de uitvoering van het bouwplan<br />

voor het vergroten van de woning op het perceel<br />

een voor wat betreft de garage met het bestemmingsplan<br />

strijdige situatie ontstaat, hebben<br />

burgemeester en wethouders terecht geen belemmering<br />

gezien de gevraagde vrijstelling te verlenen,<br />

nu appellant door die strijdige situatie niet in<br />

zijn belangen wordt geraakt. Verder hebben burgemeester<br />

en wethouders in redelijkheid aansluiting<br />

kunnen zoeken bij actuele stedenbouwkundige inzichten<br />

op grond waarvan thans ook de aanwezigheid<br />

van een bergruimte met een oppervlakte groter<br />

dan 15 m 2 toelaatbaar wordt geacht.<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 24 september 2001 heeft het college<br />

van burgemeester en wethouders van Voorschoten<br />

(hierna: het college) aan [vergunninghouder]<br />

vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het<br />

vergroten van zijn woning op het perceel kadastraal<br />

bekend gemeente Voorschoten, sectie [...], nr. [...],<br />

plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het<br />

perceel). (...)<br />

2.1. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van<br />

de woning van vergunninghouder aan de zijgevel,<br />

met een breedte van 3 meter.<br />

Achter de woning bevindt zich een garage/berging<br />

waarvoor destijds met toepassing van artikel 7,<br />

tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften<br />

vrijstelling en bouwvergunning is verleend.<br />

Ingevolge die bepaling kan vrijstelling worden<br />

verleend voor de bouw van een garage met<br />

daarbij opgenomen bergruimte, groter dan 15 m 2 ,<br />

onder de voorwaarde dat het achtererf per auto bereikbaar<br />

is.<br />

Ruimtelijke ordening<br />

2.2. Appellant betoogt dat uitvoering van het bouwplan<br />

tot gevolg heeft dat niet langer aan bovengenoemde<br />

voorwaarde is voldaan en dat de rechtbank<br />

heeft miskend dat de vrijstelling en bouwvergunning<br />

voor de uitbreiding van de woning daarom niet<br />

konden worden verleend.<br />

Dit betoog faalt. Vast staat dat door de uitvoering<br />

van het bouwplan een voor wat betreft de garage<br />

met het bestemmingsplan strijdige situatie ontstaat.<br />

Het college heeft daarin echter terecht geen belemmering<br />

gezien de vrijstelling te verlenen, nu appellant<br />

door het feit dat de garage niet langer per auto<br />

bereikbaar is niet in zijn belangen wordt geraakt.<br />

Het college heeft voorts in redelijkheid aansluiting<br />

kunnen zoeken bij actuele stedenbouwkundige inzichten<br />

op grond waarvan thans ook de aanwezigheid<br />

van een bergruimte met een oppervlakte groter<br />

dan 15 m 2 toelaatbaar wordt geacht.<br />

04-32<br />

81<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State van 3 december 2003, nr.<br />

200301225/1, inzake het bestemmingsplan ‘Marcanti-eiland’<br />

van het stadsdeel Westerpark (gemeente<br />

Amsterdam).<br />

Bij de afweging van de betrokken belangen<br />

heeft verweerder in redelijkheid een groter gewicht<br />

kunnen toekennen aan het algemeen belang dat is<br />

gediend bij voldoende woningen en voorzieningen,<br />

dan aan de belangen van molen ‘De Otter’ die zijn<br />

gediend bij een zo goed mogelijk windklimaat.<br />

Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de<br />

molen niet bedrijfsmatig in gebruik is en aannemelijk<br />

is dat andere oplossingen denkbaar zijn voor de<br />

achteruitgang in de windsituatie, waaronder de<br />

aanstelling van meer molenaars.<br />

2.2. Het bestemmingsplan heeft betrekking op een<br />

schiereiland aan de Jan van Galenstraat in het<br />

stadsdeel Westerpark te Amsterdam, het zogenoemde<br />

Marcanti-eiland. Met het plan wordt beoogd<br />

de huidige situatie juridisch-planologisch vast<br />

te leggen en nieuwe bouwinitiatieven mogelijk te<br />

maken, waarbij de potentie van het gebied als<br />

wooneiland optimaal kan worden benut. (...)<br />

StAB 1 / 2004


82<br />

Ruimtelijke ordening<br />

2.4. Appellante voert in beroep verder aan dat verweerder<br />

het plan ten onrechte heeft goedgekeurd<br />

voorzover hierin hoogbouw tot een hoogte van 50<br />

meter wordt toegestaan. Zij stelt dat de voorziene<br />

hoogbouw een onaanvaardbare negatieve invloed<br />

heeft op de windsituatie bij houtzaagmolen ‘De<br />

Otter’ en dientengevolge op de bedrijfsvoering van<br />

de molen. Volgens appellante zijn bij het uitgevoerde<br />

onderzoek verkeerde uitgangspunten en randvoorwaarden<br />

gehanteerd. Bovendien wordt te veel<br />

met kleine deelbesluiten en ad hoc-beslissingen gewerkt<br />

waardoor een totaalvisie op de omgeving ontbreekt,<br />

zo stelt appellante. Zij wenst een nieuw<br />

onderzoek, waarbij de te gebruiken methodiek zal<br />

worden vastgesteld in overleg met [deskundige] van<br />

de Technische Hogeschool Delft, de molenaar<br />

[naam], appellante, de stadsdeelraad en de firma<br />

[naam].<br />

2.4.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte<br />

van het plan in strijd met een goede ruimtelijke<br />

ordening te achten en heeft dit deel goedgekeurd.<br />

Hij heeft hiertoe overwogen dat de gevolgen<br />

van de geprojecteerde hoogbouw op de omgeving<br />

voldoende en op zorgvuldige wijze zijn onderzocht<br />

en dat de conclusie is gerechtvaardigd, dat het opnemen<br />

in het bestemmingsplan van een woontoren<br />

van 50 meter hoog geen onaanvaardbare gevolgen<br />

heeft voor dit gebied.<br />

2.4.3. Houtzaagmolen ‘De Otter’ bevindt zich op<br />

een afstand van ongeveer 250 meter van de in het<br />

bestemmingsplan voorziene hoogbouw, de zogenoemde<br />

Marcanti-toren. De molen is een Rijksmonument<br />

en niet meer bedrijfsmatig in gebruik. De<br />

molen wordt nog wel gebruikt om hout te zagen,<br />

omdat het voor het behoud van de molen van belang<br />

is dat deze regelmatig kan draaien. Met het<br />

draaien van de molen worden materiaaltechnische,<br />

cultuurhistorische, toeristische en educatieve belangen<br />

gediend.<br />

Uit de stukken blijkt dat een aantal onderzoeken is<br />

uitgevoerd naar de gevolgen van hoogbouw op de<br />

windsituatie in de omgeving, in het bijzonder bij<br />

molen ‘De Otter’. Het betreft de onderzoeken<br />

‘Windtunnelonderzoek’ (Adviesbureau [naam], rapport<br />

G 2711-1 van 24 april 1997), ‘Hoogbouw Effect<br />

Rapportage Marcanti’ (Adviesbureau [naam].,<br />

rapport GW 2711-1 van januari 2000) met als bijlage<br />

een windhinderonderzoek van 25 november<br />

1999, ‘Rapport Molen ‘De Otter’ te Amsterdam,<br />

Windtunnelonderzoek’ (Adviesbureau [naam]., rapport<br />

WG 2711-1 van 3 juni 2002) en ‘Rapport<br />

Molen ‘De Otter’ te Amsterdam, Vervolg windtunnelonderzoek<br />

(Gillis II)’ (Adviesbureau [naam], rapport<br />

WG 2711-2 van 9 september 2002). In de<br />

onderzoeken is gewerkt met een maquette van de<br />

omgeving. Daarin is de in het bestemmingsplan<br />

voorziene hoogbouw, de Marcanti-toren, verwerkt,<br />

evenals andere hoge gebouwen in de omgeving,<br />

waaronder de gebouwen Gillis I en Gillis II.<br />

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting<br />

acht de Afdeling niet aannemelijk geworden dat de<br />

hiervoor genoemde onderzoeken zodanige gebreken<br />

of leemten in kennis vertonen dat verweerder zich<br />

hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet<br />

had mogen baseren.<br />

Uit de onderzoeken blijkt dat de beoogde hoogbouw<br />

weliswaar effect zal hebben op het windklimaat op<br />

enige afstand van de toren, maar dat nog steeds<br />

sprake zal zijn van een acceptabel windklimaat.<br />

Ook het functioneren van de molen ‘De Otter’ zal<br />

worden beïnvloed, maar de afname van het aantal<br />

mogelijke draaiuren van de molen als gevolg van de<br />

Marcanti-toren is relatief gering.<br />

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel<br />

dat verweerder bij de afweging van de betrokken<br />

belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft<br />

kunnen toekennen aan het algemeen belang dat is<br />

gediend bij voldoende woningen en voorzieningen,<br />

dan aan de belangen van molen ‘De Otter’ die zijn<br />

gediend bij een zo goed mogelijk windklimaat.<br />

Daarbij neemt zij mede in aanmerking dat de molen<br />

niet bedrijfsmatig in gebruik is en aannemelijk is<br />

dat andere oplossingen denkbaar zijn voor de<br />

achteruitgang in de windsituatie, waaronder de<br />

aanstelling van meer molenaars. Dienaangaande is<br />

gebleken dat de molen gebruikt kan worden voor<br />

het opleiden van leerlingmolenaars en dat het<br />

stadsdeelbestuur heeft aangegeven bereid te zijn<br />

medewerking te verlenen bij het vinden van extra<br />

molenaars.<br />

StAB 1 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

83<br />

2.5. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich<br />

in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat<br />

het plan in zoverre niet in strijd is met een goede<br />

ruimtelijke ordening. (...)<br />

Annotatie<br />

In het Amsterdamse stadsdeel Westerpark bevindt<br />

zich, verscholen tussen de woonbebouwing, de<br />

houtzaagmolen ‘De Otter’. ‘De Otter’ is omstreeks<br />

1638 gebouwd en is de oudste paltrokmolen in<br />

Nederland. Ooit waren er in Nederland honderden<br />

van dergelijke molens. Nu zijn er nog maar vijf. Van<br />

deze vijf molens bevinden zich er drie, waaronder<br />

‘De Otter’, op de oorspronkelijke locatie.<br />

‘De Otter’ is sinds 1977 een Rijksmonument. In<br />

1996 is de restauratie van de molen afgerond en<br />

sindsdien is de molen weer geschikt om te doen<br />

waarvoor hij is gebouwd, namelijk hout zagen.<br />

Hiermee is geen commercieel belang gediend. Wel<br />

is regelmatig draaien en zagen noodzakelijk voor<br />

het behoud van de molen. Ook voor een oud-Hollandse<br />

molen geldt dat stilstand achteruitgang is.<br />

Het spreekt voor zich dat de wieken van de molen<br />

voldoende wind moeten kunnen vangen om het<br />

zaagmechaniek in beweging te kunnen zetten. Vanwege<br />

de omliggende, 10 tot 15 meter hoge, bebouwing<br />

is het met de windvang van ‘De Otter’ echter<br />

slecht gesteld. De askop van de molen bevindt zich<br />

namelijk ongeveer op 12 meter boven maaiveld.<br />

Het bestemmingsplan ‘Marcanti-eiland’ voorziet<br />

in de bouw van een 55 meter hoge woontoren, de<br />

Marcanti-toren, op een afstand van ongeveer 250<br />

meter ten zuidwesten van de molen. In de huidige<br />

situatie kan alleen de wind uit zuidwestelijke richting<br />

nog relatief ongehinderd de molen bereiken.<br />

De stadsdeelraad wil ‘De Otter’ behouden als<br />

werkend monument. Als de hoogbouw op grond<br />

van de gangbare normen voor een molenbeschermingszone<br />

beoordeeld zou worden, zou de conclusie<br />

zonder meer luiden dat de bebouwing de windvang<br />

van de molen ernstig belemmert. Een<br />

berekening met de biotoopformule, die door de vereniging<br />

‘De Hollandsche Molen’ wordt gebruikt,<br />

wijst uit dat in de voorliggende situatie een gebouw<br />

met een hoogte van 55 meter op een afstand van<br />

ruim 2,5 kilometer van de molen moet worden opgericht<br />

om de windvang van de molen niet onevenredig<br />

te belemmeren. Op een afstand van 250<br />

meter zou een gebouw met een hoogte van ongeveer<br />

7,5 meter opgericht kunnen worden. Het<br />

voortbestaan van ‘De Otter’ als werkend monument<br />

zou vanwege de geplande hoogbouw dus in gevaar<br />

kunnen komen. De stadsdeelraad heeft daarom een<br />

adviesbureau opdracht gegeven de windsituatie bij<br />

de molen in de huidige en in de toekomstige situatie<br />

te onderzoeken.<br />

Het adviesbureau heeft ten behoeve van dat<br />

onderzoek een maquette van de molen en omgeving<br />

gemaakt (met en zonder de geplande hoogbouw),<br />

deze in een windtunnel geplaatst, metingen<br />

verricht en vervolgens de afname van het aantal<br />

potentiële draaiuren berekend. Een dergelijke<br />

onderzoeksopzet had het adviesbureau al eerder<br />

toegepast om de windsituatie nabij de molens in<br />

Sprang-Capelle en Bavel te onderzoeken.<br />

De uitkomsten van de metingen en berekeningen<br />

geven aan dat de geplande hoogbouw de windvang<br />

van ‘De Otter’ zal belemmeren maar dat deze<br />

belemmering niet zo ernstig is dat voor het voortbestaan<br />

van de molen dient te worden gevreesd.<br />

De vereniging ‘De Hollandsche Molen’ kon zich<br />

niet achter de conclusies van het onderzoek scharen.<br />

Zij voerde in haar zienswijzen, bedenkingen en<br />

uiteindelijk in beroep aan dat het windtunnelonderzoek<br />

fundamentele gebreken vertoonde. De vereniging<br />

werd in haar kritiek gesteund door een wetenschappelijk<br />

geschoolde expert op het gebied van<br />

windenergie.<br />

Op verzoek van de Afdeling heeft de StAB getracht<br />

de gevolgen van het bestemmingspan voor<br />

de windsituatie bij ‘De Otter’ te beschrijven. In het<br />

verslag is daartoe eerst het windtunnelonderzoek<br />

beoordeeld. De conclusie was dat het windtunnelonderzoek<br />

fundamentele gebreken vertoonde en<br />

zeer opvallende, niet nader verklaarde resultaten<br />

opleverde. De conclusies uit het windtunnelonderzoek<br />

konden derhalve niet worden onderschreven.<br />

Vervolgens is door de StAB getracht de huidige<br />

windvang (en de daaraan gerelateerde draaimogelijkheden<br />

van de molen) in beeld te brengen. Daarbij<br />

is gebruik gemaakt van omwentelingsgegevens<br />

StAB 1 / 2004


84<br />

Ruimtelijke ordening<br />

van de afgelopen drie jaar die door de molenaar<br />

waren verstrekt. Na bewerking van deze gegevens<br />

kon een beeld worden geschetst van de huidige<br />

draaimogelijkheden van ‘De Otter’. Vergelijking van<br />

deze, op de praktijk gebaseerde, gegevens en de<br />

gegevens over de huidige draaimogelijkheden uit<br />

het windtunnelonderzoek wees uit dat beide uitkomsten<br />

niet zeer uiteenliepen. De conclusie dat<br />

het windtunnelonderzoek dus wel een waarheidsgetrouw<br />

beeld van de huidige en wellicht ook de toekomstige<br />

windsituatie bij ‘De Otter’ bood, is in het<br />

verslag echter niet getrokken.<br />

Voor de Afdeling was op grond van de stukken<br />

en het verhandelde ter zitting niet aannemelijk geworden<br />

dat de onderzoeken zodanig gebreken of<br />

leemten in kennis vertoonden dat verweerder zich<br />

hierop niet had mogen baseren.<br />

Hoewel het niet als zodanig in de uitspraak is<br />

gesteld, zou in de overwegingen van de Afdeling<br />

niet alleen een juridisch maar ook een wetenschappelijk<br />

oordeel over de onderzoekssystematiek gelezen<br />

kunnen worden. Daarnaast geeft de uitspraak<br />

wellicht aanleiding voor de opvatting dat zelfs bij<br />

aanzienlijke hoogbouw de afname van de windvang<br />

van een molen wel meevalt. Overigens heeft de Afdeling<br />

zich in haar oordeel over het beroep ook<br />

laten leiden door het feit dat met het zaagwerk van<br />

de molen geen bedrijfsmatig of economisch belang<br />

is gediend en dat andere mogelijkheden denkbaar<br />

zijn om de teruggang van de windsituatie nabij de<br />

molen te compenseren.<br />

In reactie op de uitspraak geeft ‘De Hollandsche<br />

Molen’ op haar website aan dat ‘De Otter’ nu definitief<br />

uit de wind zal worden geplaatst en dat verplaatsing<br />

van de molen wellicht aan de orde is.<br />

Ruud Groeneweg<br />

04-33<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State van 10 december 2003, nr.<br />

200302198/1, inzake het wijzigingsplan ‘Buitengebied<br />

1984, wijziging pluimveehouderij Rijksstraatweg<br />

(Buurmalsen)’ van de gemeente Geldermalsen.<br />

Anders dan voor de intrekking van een bestemmingsplan,<br />

waarvoor in artikel 35 van de WRO een<br />

regeling is opgenomen, voorziet de WRO niet expliciet<br />

in een regeling voor de intrekking van een wijzigingsplan.<br />

Het intrekken van een wijzigingsplan<br />

is in de WRO evenwel niet uitgesloten. Gelet hierop<br />

en gezien de in verhouding tot de regeling voor<br />

bestemmingsplannen beperkte regeling voor wijzigingsplannen<br />

in de WRO is de Afdeling van oordeel<br />

dat in artikel 11, zesde lid, van de WRO onder het<br />

herzien van een wijzigingsplan ook het intrekken<br />

van een wijzigingsplan moet worden begrepen.<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft het college<br />

van burgemeester en wethouders van Geldermalsen<br />

het wijzigingsplan ‘Buitengebied 1984, wijziging<br />

pluimveehouderij Rijksstraatweg (Buurmalsen)’ van<br />

15 september 1999 ingetrokken. (...)<br />

2.2. Het wijzigingsplan van 15 september 1999<br />

was gebaseerd op artikel 7, zesde lid, sub a, van de<br />

voorschriften van het bestemmingsplan ‘Buitengebied<br />

1984’ en had betrekking op een wijziging van<br />

de bestemming ‘Agrarisch Gebied’. Het voorzag in<br />

een nieuw agrarisch bouwperceel ten behoeve van<br />

een vleeskuikenbedrijf aan de Rijksstraatweg te<br />

Buurmalsen.<br />

Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft het college<br />

van burgemeester en wethouders dit wijzigingsplan<br />

ingetrokken omdat het vleeskuikenbedrijf niet is opgericht.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 11,<br />

zesde lid, en 35<br />

Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring<br />

onthouden aan dit besluit tot intrekking.<br />

StAB 1 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

85<br />

2.3. Appellant heeft bezwaar tegen deze onthouding<br />

van goedkeuring.<br />

Hij voert hiertoe onder meer aan dat het college van<br />

burgemeester en wethouders ingevolge artikel 11,<br />

zesde lid, van de WRO bevoegd is tot intrekking/<br />

herziening van het wijzigingsplan, nu de gewijzigde<br />

bestemming niet is verwerkelijkt.<br />

2.4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld<br />

dat de strekking van artikel 11, zesde lid, van de<br />

WRO niet zo ver gaat dat een onherroepelijk wijzigingsplan<br />

kan worden ingetrokken. Volgens verweerder<br />

is de bestemmingsplanprocedure de geëigende<br />

weg om het wijzigingsplan in te trekken.<br />

2.5. Ingevolge artikel 11, zesde lid, van de WRO<br />

worden uitwerkingen en wijzigingen als in dit artikel<br />

bedoeld, geacht van het bestemmingsplan deel uit<br />

te maken, met dien verstande, dat zij, zolang en<br />

voor zover de bestemming nog niet is verwerkelijkt,<br />

kunnen worden herzien op dezelfde wijze, als waarop<br />

zij tot stand zijn gebracht.<br />

Vast staat dat de bestemming waarin het wijzigingsplan<br />

van 15 september 1999 voorzag, niet is<br />

verwerkelijkt.<br />

Anders dan voor de intrekking van een bestemmingsplan,<br />

waarvoor in artikel 35 van de WRO een<br />

regeling is opgenomen, voorziet de WRO niet expliciet<br />

in een regeling voor de intrekking van een wijzigingsplan.<br />

Het intrekken van een wijzigingsplan is<br />

in de WRO evenwel niet uitgesloten. Gelet hierop<br />

en gezien de in verhouding tot de regeling voor bestemmingsplannen<br />

beperkte regeling voor wijzigingsplannen<br />

in de WRO is de Afdeling van oordeel<br />

dat in artikel 11, zesde lid, van de WRO onder het<br />

herzien van een wijzigingsplan ook het intrekken<br />

van een wijzigingsplan moet worden begrepen.<br />

Gelet op het vorenstaande is het besluit tot intrekking<br />

van het wijzigingsplan niet genomen in strijd<br />

met artikel 11, zesde lid, van de WRO. Door niettemin<br />

om deze reden goedkeuring aan het plan te<br />

onthouden heeft verweerder gehandeld in strijd met<br />

dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de<br />

Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond,<br />

zodat het bestreden besluit dient te worden<br />

vernietigd. (...)<br />

04-34<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State van 17 december 2003,<br />

nr.200205489/1, inzake het bestemmingsplan<br />

‘Aalst’ van de gemeente Waalre.<br />

De digitale detailplankaarten met schaal<br />

1:25.000, waarvan blijkens het gestelde in het<br />

streekplan ‘Brabant in balans’ wordt verwacht dat<br />

de gemeenten daarmee bij de vaststelling van hun<br />

ruimtelijke plannen rekening houden, zijn niet door<br />

provinciale staten vastgesteld en maken derhalve<br />

geen deel uit van het streekplan.<br />

Wet op de Ruimtelijke ordening, artikel 4a<br />

Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, artikel<br />

7, eerste lid<br />

2.4.3. Diverse appellanten hebben bezwaar gemaakt<br />

tegen het gebruik door verweerder van hen<br />

onbekende detailplankaarten met schaal 1:25.000.<br />

Uit de toetsing aan deze kaarten in het besluit omtrent<br />

goedkeuring leiden zij af dat die kaarten de<br />

door verweerder gewenste situatie tot op perceelsniveau<br />

weergeven. Zij betwisten dat deze detailplankaarten<br />

deel uitmaken van het nieuwe streekplan.<br />

Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich ten<br />

onrechte op het standpunt gesteld dat het intrekken<br />

van een wijzigingsplan als hier aan de orde niet<br />

onder artikel 11, zesde lid, van de WRO valt.<br />

Als onomstreden staat vast dat het wijzigingsplan<br />

op dezelfde wijze is ingetrokken als waarop het tot<br />

stand is gebracht.<br />

2.4.3.1. In het streekplan ‘Brabant in Balans’ hebben<br />

provinciale staten aangegeven dat er twee grote<br />

streekplankaarten zijn en hebben zij uitleg gegeven<br />

wat op elk van deze grote streekplankaarten staat<br />

aangegeven. Daarnaast hebben provinciale staten<br />

gewezen op kleine streekplankaarten, die in de beleidslijnen<br />

zelf zijn opgenomen, waarop bepaalde<br />

onderdelen van deze beleidslijnen worden gevisuali-<br />

StAB 1 / 2004


86<br />

Ruimtelijke ordening<br />

seerd. Zij hebben overwogen dat deze kleine streekplankaarten<br />

evenals de grote streekplankaarten dienen<br />

als toetsingskader voor het gemeentelijk ruimtelijk<br />

beleid.<br />

Verder melden provinciale staten dat sprake is van<br />

globale streekplankaarten, die ruimte laten voor nadere<br />

begrenzing, in eerste instantie door de gemeenten<br />

bij het vaststellen van hun ruimtelijke<br />

plannen, in tweede instantie door het college van<br />

gedeputeerde staten in het kader van zijn concrete<br />

toetsingspraktijk. Deze ruimte is volgens hen per<br />

thema verschillend. Voor een aantal thema’s zijn de<br />

globale streekplankaarten de meest nauwkeurige<br />

kaarten waarover wordt beschikt op het moment<br />

van de vaststelling van het streekplan. Voor andere<br />

thema’s, onder meer de GHS en de AHS-landschap,<br />

zijn volgens provinciale staten digitale detailplankaarten<br />

met schaal 1:25.000 ter beschikking. Vervolgens<br />

wordt ingegaan op het proces van kaartgeneralisatie.<br />

Met kaartgeneralisatie bedoelen<br />

provinciale staten dat op de globale streekplankaarten<br />

bij de verkleining van de schaal (van 1:25.000<br />

naar 1:100.000) de kaartinhoud is vereenvoudigd.<br />

Hierdoor zijn bepaalde kaartelementen beredeneerd<br />

weggelaten. Zij verwachten dat de gemeenten bij de<br />

vaststelling van hun ruimtelijke plannen rekening<br />

houden met deze digitale detailplankaarten met<br />

schaal 1:25.000.<br />

2.4.3.2. Gebleken is dat de digitale detailplankaarten<br />

met schaal 1:25.000 uit kostenoogpunt,<br />

samenhangend met het auteursrecht, niet ‘royaal’<br />

aan geïnteresseerde derden zijn verstrekt en dat<br />

met behulp van de wel verkrijgbare CD-rom niet dezelfde<br />

kaarten kunnen worden verkregen. Voorts<br />

hebben deze detailplankaarten niet samen met het<br />

ontwerp-streekplan ter inzage gelegen en waren<br />

deze niet voor provinciale staten beschikbaar op het<br />

moment van de vaststelling van het streekplan.<br />

04-35<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State van 17 december 2003, nr.<br />

200301373/1, inzake het bestemmingsplan ‘Berg,<br />

herziening Johan van Oldebarnevelt gymnasium’<br />

van de gemeente Amersfoort.<br />

De gemeenteraad heeft seksinrichtingen in het<br />

plangebied ongewenst geacht en expliciet verboden.<br />

Het is de Afdeling niet gebleken dat door de<br />

gemeenteraad aan het op deze wijze reguleren van<br />

dergelijk gebruik, ruimtelijk relevante overwegingen<br />

en criteria ten grondslag zijn gelegd. Evenmin<br />

is door de gemeenteraad gemotiveerd waarom dergelijk<br />

gebruik zich naar zijn mening onderscheidt<br />

van andere mogelijke vormen van gebruik van terreinen,<br />

gebouwen, vaar- of voertuigen.<br />

2.2. Het plan voorziet in het gebruik van het voormalige<br />

schoolgebouw Johan van Oldenbarnevelt<br />

gymnasium als woon-, atelier/galerie- en kantoorruimte.<br />

Met het plan wordt tevens de bouw van<br />

zeven woningen op het voormalige sportterrein mogelijk<br />

gemaakt.<br />

2.4. De vereniging en het college stellen dat verweerder<br />

ten onrechte goedkeuring heeft onthouden<br />

aan enkele delen van artikel 1 en aan artikel 11,<br />

tweede lid, onder d, van de planvoorschriften. Appellanten<br />

voeren aan dat de opgenomen voorschriften<br />

wel degelijk ruimtelijk relevant zijn en geen<br />

branchebepalingen betreffen. Voorts stellen appellanten<br />

dat de gemeente Amersfoort geen algehele<br />

uitsluiting van seksinrichtingen kent. Verder zijn<br />

seksinrichtingen in het plangebied vanuit ruimtelijk<br />

oogpunt ongewenst, aldus appellanten. De vereniging<br />

voert tevens aan dat met de onthouding van<br />

goedkeuring het doel en het karakter van het plan<br />

wordt miskend.<br />

Hieruit volgt dat deze detailplankaarten niet door<br />

provinciale staten zijn vastgesteld, zodat deze<br />

– mede gelet op artikel 4a van de WRO in samenhang<br />

met artikel 7, eerste lid, van het Bro – geen<br />

deel uitmaken van het streekplan. De Afdeling zal<br />

hierna bij de toetsing van het besluit omtrent goedkeuring<br />

aan het streekplan uitgaan van alleen de<br />

grote en kleine streekplankaarten.<br />

2.4.1. Verweerder heeft reden gezien goedkeuring<br />

te onthouden aan bovengenoemde delen van de<br />

planvoorschriften. Verweerder stelt dat de voorschriften<br />

niet in overeenstemming zijn met het<br />

prostitutiebeleid van de provincie Utrecht als neergelegd<br />

in de ‘Regeling van prostitutie in ruimtelijke<br />

plannen’ van 28 augustus 2001. Voorts stelt verweerder<br />

dat sprake is van branchebepalingen, het-<br />

StAB 1 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

87<br />

geen op grond van vaste jurisprudentie niet is toegestaan<br />

in bestemmingsplannen. Ten aanzien van<br />

het verbod op het gebruik van gronden als seksinrichting<br />

stelt verweerder dat een motivering ontbreekt<br />

waarom dat gebruik zich uit ruimtelijk oogpunt<br />

onderscheidt van andere mogelijke vormen<br />

van gebruik.<br />

2.4.2. Ingevolge artikel 1, onder r, van de planvoorschriften,<br />

wordt onder een seksinrichting verstaan:<br />

een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte,<br />

waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig<br />

was, seksuele handelingen worden verricht,<br />

of vertoningen van erotisch-pornografische<br />

aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting wordt<br />

in ieder geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal,<br />

sekstheater, een parenclub of prostitutiebedrijf<br />

waaronder tevens begrepen een erotische<br />

massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar.<br />

Ingevolge artikel 1, onder s, van de planvoorschriften,<br />

wordt onder seksbioscoop/-theater verstaan:<br />

een inrichting of daarmee gelijk te stellen gelegenheid,<br />

waarin voorstellingen van erotische of pornografische<br />

aard worden gegeven.<br />

Ingevolge artikel 1, onder t, van de planvoorschriften,<br />

wordt onder een seksautomatenhal verstaan:<br />

een inrichting of daarmee gelijk te stellen gelegenheid,<br />

waarin door middel van automaten, filmvoorstellingen<br />

en liveshows (peepshows) worden gegeven.<br />

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften,<br />

is het verboden de in het plan begrepen<br />

gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze<br />

of tot een doel, strijdig met de in het plan aan deze<br />

gronden gegeven bestemming en met het in of<br />

krachtens het plan ten aanzien van het gebruik van<br />

deze gronden en bouwwerken bepaalde.<br />

Ingevolge artikel 11, tweede lid, onder d, van de<br />

planvoorschriften, is een verboden gebruik als bedoeld<br />

in het eerste lid, in ieder geval het gebruik<br />

van bebouwde gronden als een seksinrichting.<br />

gemeenteraad in beginsel de bevoegdheid toekomt<br />

in een bestemmingsplan het gebruik van terreinen,<br />

gebouwen, vaar- of voertuigen voor seksinrichtingen<br />

te reguleren. Deze bevoegdheid dient te worden uitgeoefend<br />

ter behartiging van het belang van een<br />

goede ruimtelijke ordening en dient derhalve gestoeld<br />

te zijn op ruimtelijk relevante overwegingen<br />

en criteria. Daarnaast geldt als uitgangspunt dat,<br />

wanneer de gemeenteraad het nodig oordeelt in een<br />

plan een regeling te treffen ten aanzien van een,<br />

met name genoemde, legale, beroeps- of bedrijfsactiviteit,<br />

hij motiveert waarom die activiteit naar zijn<br />

mening zich uit een oogpunt van een goede ruimtelijke<br />

ordening onderscheidt van andere mogelijke<br />

vormen van gebruik van terreinen, gebouwen, vaarof<br />

voertuigen.<br />

Blijkens de toelichting op het plan heeft de gemeenteraad<br />

seksinrichtingen in het onderhavige plangebied<br />

ongewenst geacht en expliciet verboden. Het is<br />

de Afdeling niet gebleken, dat de gemeenteraad aan<br />

het op deze wijze reguleren van dergelijk gebruik,<br />

ruimtelijk relevante overwegingen en criteria ten<br />

grondslag heeft gelegd. Evenmin heeft de gemeenteraad<br />

gemotiveerd waarom dergelijk gebruik zich<br />

naar zijn mening onderscheidt van andere mogelijke<br />

vormen van gebruik van terreinen, gebouwen, vaarof<br />

voertuigen. De Afdeling is van oordeel dat verweerder<br />

reeds hierom goedkeuring heeft kunnen<br />

onthouden aan de hierboven weergegeven planvoorschriften.<br />

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in<br />

redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat<br />

het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke<br />

ordening. In hetgeen appellanten hebben<br />

aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor<br />

het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is<br />

voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit<br />

volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring<br />

heeft onthouden aan het plan.<br />

2.4.3. In haar uitspraak van 22 mei 2002, nr.<br />

200102324/1, www.raadvanstate.nl en AB<br />

2003/79, heeft de Afdeling overwogen dat aan de<br />

StAB 1 / 2004


88<br />

Planschadevergoeding<br />

04-36<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State van 10 september 2003,<br />

nr. 200203940/1, inzake een verzoek om<br />

planschadevergoeding, gemeente Menaldumadeel.<br />

Voor een afwijking van de regel dat in het kader<br />

van een beoordeling of sprake is van een nadeliger<br />

situatie het nieuwe planologische regime dient te<br />

worden vergeleken met hetgeen op grond van het<br />

oude planologische regime maximaal mogelijk<br />

was, bestaat hooguit aanleiding indien vaststaat<br />

dat dit maximaal mogelijke niet meer kan worden<br />

gerealiseerd.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />

2.3. Dit betoog kan geen doel treffen. Voor een afwijking<br />

van de regel dat in het kader van een beoordeling<br />

of sprake is van een nadeliger situatie het nieuwe planologische<br />

regime dient te worden vergeleken met hetgeen<br />

op grond van het oude planologische regime<br />

maximaal mogelijk was, bestaat hooguit aanleiding indien<br />

vaststaat dat dit maximaal mogelijke niet meer<br />

kan worden gerealiseerd. Dat is hier niet het geval. De<br />

Wet geluidhinder heeft niet tot gevolg dat de aanleg<br />

van de ingevolge het bestemmingsplan toegestane<br />

doorgangsweg onmogelijk is geworden, nu niet uitgesloten<br />

moet worden geacht dat door het treffen van<br />

(geluidwerende) maatregelen aan de eisen van die wet<br />

zou kunnen worden voldaan. In de zaak die heeft geleid<br />

tot het door appellanten aangehaalde Koninklijk<br />

Besluit was sprake van een geheel andere situatie dan<br />

die welke zich hier voordoet.<br />

2.1. Appellanten hebben verzocht om vergoeding van<br />

schade die zij stellen te hebben geleden ten gevolge<br />

van de in rechte onaantastbaar geworden besluiten,<br />

verzonden op 2 mei 1990 en 9 oktober 1991, tot verlening<br />

van vrijstelling ex artikel 19 van de WRO, ten<br />

behoeve van de bouw van een bouwbedrijf met een<br />

bedrijfswoning respectievelijk een zuivelhandel met<br />

bedrijfswoning. (...)<br />

Appellanten menen dat de realisering van de beide<br />

bedrijven, die schuin tegenover hun woning gelegen<br />

zijn, heeft geleid tot een waardevermindering van hun<br />

woning. Zij stellen dat de schade verband houdt met<br />

het verlies van vrij uitzicht en privacy en met een toename<br />

van verkeers- en geluidshinder.<br />

2.2. Het hoger beroep richt zich allereerst tegen het<br />

oordeel van de rechtbank dat in het kader van de vergelijking<br />

tussen het oude en het nieuwe planologische<br />

regime uitsluitend bepalend is hetgeen op grond van<br />

het bestemmingsplan maximaal kan worden gerealiseerd.<br />

Onder verwijzing naar onder meer de zaak die<br />

heeft geleid tot het Koninklijk Besluit van 17 maart<br />

1983, nr. 12 (BR 1983/714), voeren appellanten aan<br />

dat de Wet geluidhinder belet dat een doorgangsweg<br />

die ingevolge het bestemmingsplan is toegelaten, nog<br />

wordt aangelegd en dat deze weg daarom niet meer bij<br />

de planologische vergelijking mag worden betrokken.<br />

04-37<br />

Uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van<br />

24 oktober 2003, nr. 02/06231, inzake de heffing<br />

van leges voor het in behandeling nemen van een<br />

verzoek om planschadevergoeding, gemeente<br />

Bennebroek.<br />

Heffing van leges terzake van een verzoek om<br />

schadevergoeding ex artikel 49 WRO is niet<br />

toegestaan.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />

1.2. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder<br />

(de heffingsambtenaar van de gemeente Bennebroek,<br />

red.), verzonden op 2 oktober 2002, betreffende<br />

een bedrag aan leges ad € 1.135, dat van wijlen<br />

A is geheven bij een brief van Burgemeester en<br />

wethouders van Bennebroek (hierna: B en W) van 10<br />

april 2002. (...)<br />

2.1. Op 11 februari 2002 heeft mr. E namens A bij de<br />

raad van de gemeente Bennebroek een verzoek ingediend<br />

om toekenning van een schadevergoeding als<br />

bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening<br />

(hierna: Wet RO). (...). B en W hebben bij brief<br />

van 10 april 2002 aan mr. M onder meer medege-<br />

StAB 1 / 2004


Planschadevergoeding<br />

89<br />

deeld dat de raad van de gemeente van het verzoek<br />

kennis heeft genomen en dat voor het in behandeling<br />

nemen van het verzoek een bedrag van € 1.135 aan<br />

leges is verschuldigd.<br />

2.2. De raad van de gemeente Bennebroek heeft bij<br />

besluit van 13 december 2001 de Legesverordening<br />

2002 (hierna: de Verordening) vastgesteld. (...) De<br />

Verordening luidt, voorzover hier van belang, als volgt:<br />

‘(...)<br />

Artikel 2: Belastbaar feit<br />

Onder de naam ‘leges’ worden rechten geheven ter<br />

zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur<br />

verstrekte diensten, genoemd in deze verordening<br />

en de daarbij behorende tarieventabel.<br />

Artikel 3: Belastingplicht<br />

Belastingplichtig is de aanvrager van de dienst dan wel<br />

degene ten behoeve van wie de dienst is verleend.<br />

(...)<br />

Artikel 5: Tarieven<br />

1. De leges worden geheven naar de tarieven, opgenomen<br />

in de bij deze verordening behorende tarieventabel.<br />

2. (...).’<br />

2.3. De bij de Verordening behorende tarieventabel<br />

luidt, voorzover hier van belang, als volgt: ‘16.8 Het<br />

tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een<br />

aanvraag om schadevergoeding als bedoeld in artikel<br />

49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover<br />

van toepassing wordt gegeven aan artikel 4 en volgende<br />

van de ‘Procedureverordening planschadevergoeding<br />

gemeente Bennebroek 1995’ € 1.135. (...)’<br />

6.2. Voor heffing van een retributie ter zake van het<br />

genot van door of vanwege een gemeentebestuur verstrekte<br />

diensten is vereist, dat de desbetreffende werkzaamheden<br />

rechtstreeks en in overheersende mate<br />

verband houden met dienstverlening ten behoeve van<br />

een individualiseerbaar belang (Hoge Raad 7 mei<br />

1997, BNB 1997/208). Het Hof is van oordeel dat<br />

aan dit vereiste niet is voldaan ten aanzien van het in<br />

behandeling nemen van verzoeken in de zin van artikel<br />

49 van de Wet RO. Het nemen van een besluit als in<br />

dat artikel is bedoeld, en het desverzocht beoordelen<br />

in hoeverre de gemeente redelijkerwijs aansprakelijk is<br />

voor schade die derden lijden als gevolg van dit besluit,<br />

dienen te worden beschouwd als een samenhangend<br />

geheel van werkzaamheden van de gemeente,<br />

waarmee niet rechtstreeks en in overheersende mate<br />

de belangen van de verzoekers zijn gediend. Veeleer is<br />

sprake van een dienst aan de gemeente zelf, daar waar<br />

het gaat om het vaststellen van haar financiële aansprakelijkheid<br />

voortvloeiend uit haar bestuurlijk handelen.<br />

Op dit punt is dus het gelijk aan belanghebbende.<br />

Noot<br />

Bovenstaande uitspraak van het Amsterdamse Hof<br />

staat diametraal tegenover de uitspraak van het Haagse<br />

Hof van 14 november 2001, nr. BK-01/00751<br />

(Nieuwsbrief StAB 02-155). Tegen deze laatste uitspraak<br />

is beroep in cassatie ingesteld.<br />

De redactie<br />

04-38<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State van 12 november 2003,<br />

nr. 200204306/1, inzake een verzoek om<br />

planschadevergoeding, gemeente Heerlen.<br />

Sinds begin 2003 oordeelt de Afdeling dat de<br />

datum waarop het beweerdelijk schadeveroorzakend<br />

besluit in werking is getreden (in plaats<br />

van de datum waarop het besluit onherroepelijk is<br />

geworden), beslissend is voor het antwoord op de<br />

vraag of ten gevolge van een planologische<br />

wijziging schade is geleden alsmede voor de<br />

vaststelling van de hoogte van de mogelijk geleden<br />

schade. Ook de raadsbesluiten en uitspraken van<br />

rechtbanken van vóór het tijdstip van bedoelde<br />

uitspraak, worden beoordeeld aan de hand van het<br />

nieuwe criterium.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />

2.1. (...)<br />

Bij besluit van 5 september 1995, bekendgemaakt op<br />

18 september 1995, heeft de raad op grond van artikel<br />

19, derde lid, van de WRO vrijstelling verleend van<br />

het ter plaatse van de Heideveldweg te Heerlen geldende<br />

bestemmingsplan voor de aanleg van een weg<br />

ten behoeve van straatprostitutie en ten behoeve van<br />

het verlenen van een bouwvergunning voor het plaat-<br />

StAB 1 / 2004


90<br />

Planschadevergoeding<br />

sen van terreinafscheidingen op het perceel, kadastraal<br />

bekend gemeente Heerlen, sectie B/N, nummers<br />

7659/3529 (hierna: het vrijstellingsbesluit). (...)<br />

2.6. Inzake het verzoek om schadevergoeding als gevolg<br />

van het vrijstellingsbesluit overweegt de Afdeling<br />

het volgende. In haar uitspraak van 15 januari 2003<br />

in zaak nr. 200200065/1 (AB 2003, 121) heeft de<br />

Afdeling, anders dan voorheen, geoordeeld dat niet de<br />

datum van onherroepelijk worden, maar de datum<br />

waarop het beweerdelijk schadeveroorzakend besluit<br />

in werking is getreden, beslissend is voor het antwoord<br />

op de vraag of ten gevolge van een planologische wijziging<br />

schade is geleden alsmede voor de vaststelling<br />

van de hoogte van de mogelijk geleden schade. Voor<br />

een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO,<br />

brengt dit mee dat de datum waarop het besluit overeenkomstig<br />

artikel 3:40 van de Awb is bekendgemaakt,<br />

zijnde 18 september 1995, als peildatum<br />

heeft te gelden. Op deze dag was appellant eigenaar<br />

van de bedoelde woning.<br />

Gelet hierop heeft de raad, uitgaand van een onjuiste<br />

peildatum, ten onrechte niet inhoudelijk beslist op het<br />

verzoek van appellant om schadevergoeding als bedoeld<br />

in artikel 49 van de WRO. Ook de rechtbank is<br />

uitgegaan van een onjuiste peildatum. Ofschoon de<br />

rechtbank ten tijde van het doen van haar uitspraak<br />

niet bekend kon zijn met voormelde uitspraak van de<br />

Afdeling, komt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking<br />

hebbend op het besluit van de raad van 5 juni<br />

2001, voor vernietiging in aanmerking.<br />

Voorzover appellant zich bij zijn verzoek om vergoeding<br />

van schade als gevolg van het vrijstellingsbesluit<br />

mede beroept op het algemeen rechtsbeginsel van gelijkheid<br />

voor de openbare lasten, overweegt de Afdeling<br />

dat artikel 49 van de WRO een uitputtende regeling<br />

geeft voor de vergoeding van schade veroorzaakt<br />

door een vrijstellingsbesluit als het onderhavige.<br />

04-39<br />

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State van 17 december 2003,<br />

nr. 200301396/1, inzake een verzoek om<br />

planschadevergoeding, gemeente Amstelveen.<br />

Appellant dient in zijn verzoek om vergoeding<br />

van schade aan te geven welke het schadeveroorzakende<br />

besluit is.<br />

Burgemeester en wethouders hebben het verzoek<br />

om schadevergoeding onbevoegdelijk afgewezen.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 30 juni 2000 heeft het college van burgemeester<br />

en wethouders van Amstelveen (hierna: het<br />

college) een verzoek van appellant om schadevergoeding<br />

ter zake van de wijziging van zijn standplaats voor<br />

bloemenverkoop afgewezen.<br />

Bij brief van 21 november 2000 heeft het college appellant<br />

medegedeeld te hebben besloten het daartegen<br />

door laatstgenoemde gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk<br />

te verklaren, overeenkomstig het ongedateerde<br />

advies van de commissie voor de bezwaarschriften.<br />

Bij uitspraak van 22 januari 2003, verzonden op dezelfde<br />

dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna:<br />

de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen<br />

door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard,<br />

de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd<br />

en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde<br />

besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.<br />

(...)<br />

2.1. De rechtbank heeft overwogen dat het college het<br />

bezwaar van appellant terecht, zij het zonder deugdelijke<br />

motivering, niet-ontvankelijk heeft verklaard.<br />

2.2. In tegenstelling tot hetgeen appellant betoogt, is<br />

het niet aan het college, maar aan appellant om in zijn<br />

verzoek om vergoeding van schade aan te geven welke<br />

het schadeveroorzakende besluit is. In de bezwaarprocedure<br />

heeft de commissie voor de bezwaarschriften<br />

appellant verzocht aan te geven welke het schadever-<br />

StAB 1 / 2004


Planschadevergoeding<br />

91<br />

oorzakende besluit is. Bij faxbericht van 24 oktober<br />

2000 heeft appellant in antwoord hierop primair het<br />

door de raad van de gemeente Amstelveen (hierna: de<br />

gemeenteraad) op grond van artikel 25 van de Wet op<br />

de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) genomen<br />

besluit van 21/22 april 1993 tot vaststelling van het<br />

bestemmingsplan ‘Stadshart’ als schadeveroorzakend<br />

besluit aangewezen. Het college is in zijn beslissing op<br />

bezwaar daar dan ook terecht van uitgegaan, gelijk de<br />

rechtbank terecht heeft overwogen.<br />

Op het verzoek van appellant om vergoeding van schade<br />

als gevolg van het bestemmingsplan is artikel 49<br />

van de WRO van toepassing. Aangezien ingevolge dit<br />

artikel, voorzover thans van belang, de gemeenteraad<br />

bevoegd is te beslissen op verzoeken om planschadevergoeding,<br />

en niet is gebleken dat die bevoegdheid<br />

door de gemeenteraad aan het college was gedelegeerd,<br />

heeft het college onbevoegdelijk het verzoek<br />

van appellant afgewezen. In zijn beslissing op bezwaar<br />

had het college zijn besluit van 30 juni 2000 dan ook<br />

moeten herroepen door intrekking en het verzoek van<br />

appellant vervolgens moeten doorzenden naar de gemeenteraad.<br />

De rechtbank heeft dit miskend.<br />

Dat, naar het college ter zitting heeft medegedeeld,<br />

het verzoek inmiddels alsnog ter behandeling aan de<br />

gemeenteraad is doorgezonden, doet hieraan niet af.<br />

2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak<br />

dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de<br />

rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het<br />

door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond<br />

verklaren, de beslissing op bezwaar vernietigen<br />

en het besluit van het college van 30 juni 2000 herroepen<br />

door intrekking.<br />

StAB 1 / 2004


92 Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />

aanduiding 01-82, 03-101<br />

aanhoudingsplicht 00-57, 03-86<br />

aanlegvergunning 00-24, 25, 62, 97, 105, 01-88,<br />

92, 124, 02-89, 03-33, 107<br />

aanplakking K37(3/2001)<br />

aanvraag 00-07, 01-04, K4(2/2001), K29,<br />

K57(3/2001), 01-110, 02-54, 58, K3(2/2003),<br />

K4, K27(3/2003), K46<br />

aanvraag herleven K29(2/2001)<br />

aanvulling aanvraag 01-04, K57(3/2001), 01-110,<br />

02-58, K3(2/2003), K27(3/2003)<br />

aanwijzing 01-37, 83, 02-35, 03-24, 42<br />

advies 02-74<br />

advies, afwijken van 01-144<br />

adviesbureau 00-48<br />

adviescommissie 00-110<br />

afbakening wetgeving K33(2/2001), 00-117,<br />

K99(1/2001)<br />

afgraving 02-91, K87(1/2003)<br />

afstandsgrafiek 02-49<br />

afstandsmeting K25(2/2001)<br />

afstandsnorm K43(3/2000), 00-100, 01-14,<br />

K42(3/2000), 02-16, K32(3/2002), K34(3/2003)<br />

aftrek 01-75, 02-116, K67(4/2003)<br />

afvalpreventie<br />

afvalstof K49(4/2000), K56(4/2000), 00-116,<br />

01-08, 09, 11, 30, 31, 32, K38(3/2001),<br />

K92(1/2002), 02-59, K37(3/2002),<br />

K39(3/2002), K59(4/2002), 03-09, 10, 54, 57,<br />

58, K39(3/2003), K42, 03-82, 83, 88,<br />

K70(4/2003), 04-01*<br />

afvalverwijdering K56(4/2000), K70(4/2000),<br />

00-116, 01-08, 09, 11, K39(3/2002), 03-54, 57,<br />

58, 82, 88, 04-01*<br />

afvalwater 01-10, 02-130, 136, 03-52<br />

afweging 00-01, 18, K7(2/2000), 02-115<br />

afwegingskader 01-17, 82<br />

afwijken van bestemmingsplan 02-112<br />

afwijken van rijksbeleid 03-83<br />

afwijken van streekplanbeleid 01-46, 61, 03-76,<br />

04-14*<br />

afwijken van structuurplan 01-118<br />

afwijkingsbevoegdheid 00-23, 100, 108<br />

agrarisch bedrijf 01-15<br />

agrarisch bedrijf, structuur 02-140<br />

agrarisch hulp- en nevenbedrijf 01-61<br />

akoestisch onderzoek K34(3/2000), 00-60, 127,<br />

K46(3/2001), 01-98, 03-116<br />

akoestisch rapport K34(3/2000), 01-04,<br />

K46(3/2001), K7(1/2004), K15*<br />

alara K40(3/2000), 00-86, 117, K34(2/2001),<br />

01-72, K70(4/2002), 02-138, 03-51, 87<br />

algemeen belang 02-96, 03-49<br />

algemeen verbindend voorschrift 03-33<br />

algemene maatregel van bestuur K10(1/2004)<br />

algemene titel, verkrijging onder 01-138<br />

alternatief K19(2/2001), 01-18, 03-105<br />

alternatieve veebezetting<br />

ambtshalve (beoordeling) 00-07, K41(3/2001),<br />

K28(3/2002), 02-137, 03-54, 04-06*<br />

amendement 03-116<br />

ammoniakdepositie K8(2/2000), K39(3/2000),<br />

K41, K2(2/2001), 01-76, 79, 02-10, 51, 03-01,<br />

07, 42<br />

ammoniakemissie K8(2/2000), K41(3/2000),<br />

K52(4/2000), K92(1/2001), K2(2/2001), 02-02,<br />

03-01, 07, 42<br />

ammoniak en planten K92(1/2001), K8(2/2001)<br />

ammoniakrechten K21(2/2000), 00-46,<br />

K50(4/2000), K52, 03-01, 07, 42<br />

ammoniakreductie K39(3/2000), 02-02, 01-86<br />

ammoniakreductieplan K39(3/2000), K14(2/2001)<br />

ammoniakschade K8(2/2001), K32(3/2002),<br />

03-01, 07, 42<br />

anderszins verzekerd 00-39<br />

antenne 01-50<br />

anticipatie 02-16, 147<br />

assimilatieverlichting 02-29, 03-46<br />

autowrakken 04-08<br />

bagatelschade<br />

bebouwde kom<br />

bebouwingscontour 00-100, 02-71<br />

bebouwingsgrens<br />

bebouwingspercentage 03-32<br />

bebouwingsplan 01-64<br />

bedenkingen K28(2/2000), 01-33, K51(3/2001),<br />

03-93, K21(1/2004)<br />

bedrijfsduurcorrectie 00-52<br />

bedrijfseconomisch belang 00-55, 01-01, 02-138,<br />

03-51<br />

bedrijfsgrootte 02-140<br />

bedrijfsinterne milieuzorg 00-86, 01-06, 104,<br />

02-126<br />

bedrijfsmatig 00-04, 05, 42, 83, K79(4/2001),<br />

01-101, 02-08, K1(2/2002), K11(2/2003), 03-45<br />

bedrijfsmilieuplan 00-86, 01-01<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004


Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />

93<br />

bedrijfspand K43(3/2001), K62(4/2003)<br />

bedrijfstakstudie 01-39<br />

bedrijfsverzamelgebouw 01-77, K10(2/2003)<br />

bedrijfsvoortzetting 02-82, 03-117<br />

bedrijfswoning 01-47, 93-43, K5(1/2004)<br />

bedrijventerrein 00-103, 01-87, 03-61, 62, 04-14*<br />

bedrijvigheid 00-79<br />

BEES K27(2/2000), K13(2/2003)<br />

begrenzing buitengebied<br />

begrenzing GHS 02-114<br />

begrenzing inrichting K47(3/2000), 03-91<br />

begrip inrichting 00-16, 42, 43, 51, K47(3/2000),<br />

00-79, 81, 83, 89, K74(4/2000), K84(1/2001),<br />

K93, K96, K28(2/2001), K42(3/2001), 01-77,<br />

K60(4/2001), K77, K85(1/2002), K86, K93,<br />

02-01, 08, K1(2/2002), K17, K21, 02-47, 94,<br />

97, K65(4/2002), K77(1/2003), K79(1/2003),<br />

03-04, K10(2/2003), 03-45, K45(3/2003),<br />

03-90, 91, 04-10*, K5(1/2004), K10<br />

begunstigingstermijn K2(2/2000), K13(2/2001),<br />

K43(3/2002)<br />

behoud exploitatierechten 02-123, 124<br />

bekendmaking 00-11, 15, K60(4/2000),<br />

K21(2/2001), 01-41, K37(3/2001),<br />

K80(4/2001), 02-63, 67, 73, 105, 139,<br />

K34(3/2003)<br />

bekendmaking beleid 03-23<br />

bekrachtiging 00-95<br />

belang K83(1/2001), K97, K75(4/2001), 02-05,<br />

03-16, K48(4/2003)<br />

belangenafweging 00-18, K7(2/2000), 00-55,<br />

01-12, 72, 02-31, 134, 03-16, K38(3/2003)<br />

belangen schaden 02-151, 03-16<br />

belangenverstrengeling<br />

belanghebbende 00-54, 70, 71, 85, 01-29,<br />

K61(4/2001), K66, 02-05, 12,105<br />

belangrijke wijziging 02-02, 11, 135, 04-06*<br />

beleid 00-14, K37(3/2000), 00-99, K22(2/2001),<br />

02-118, 03-01, 07, 13, 23, 54, 83<br />

beleidsvrijheid K22(2/2001), 02-50, 56,<br />

K38(3/2003), K3(1/2004)*<br />

beoordelingshoogte K87(1/2001)<br />

beoordelingsmethode 03-13, 83<br />

beoordelingsvrijheid 00-04, 17, 55, K22(2/2001),<br />

02-16, K15(2/2002), 02-50, 56, K38(3/2003),<br />

K3(1/2004)*<br />

bepaalbaarheid 02-86, K87(1/2003), 03-83<br />

beregeningsinstallatie K28(2/2001)<br />

beroep in eerste en enige aanleg 01-118<br />

beroepstermijn 02-102<br />

beschermingsobject 00-54, 55, K42(3/2000),<br />

K57(4/2002), 03-06, K30(3/2003),<br />

K62(4/2003), K5(1/2004)<br />

beschermingszone 01-73, K70(4/2001), K78,<br />

01-114, 02-05, 07, 134<br />

beschrijving in hoofdlijnen 02-32<br />

beslistermijn 00-67, K29(2/2001), 01-46,<br />

02-63,04-12<br />

besluit 00-07, 22, 27, 29, 30, 33, K32(3/2000),<br />

00-77, K89(1/2001), K26(2/2001), 01-67,<br />

K88(1/2002), K6(2/2002), 02-35, K29(3/2002),<br />

K30, 02-61, 63, K 49(4/2002), K62(4/2002),<br />

K64(4/2003)<br />

Besluit risico zware ongevallen (BRZO) K73(4/2002)<br />

besmettingsgevaar K68(4/2000), K20(2/2001),<br />

K13(2/2002), 04-02<br />

bestaande rechten 00-06, K8(2/2000), K21,<br />

K46(3/2000), 00-120, K34(2/2001), 01-42,<br />

01-108, K19(2/2002), K20, 03-01, 07, 42<br />

bestaand gebruik 01-95, 99<br />

bestaande toestand milieu K55(4/2000)<br />

best beschikbare technieken 01-101, 02-02, 11,<br />

14, 135, K66(4/2003), 04-06*<br />

best bestaande technieken K19(2/2000), 00-77,<br />

117, 02-138<br />

bestemming, te beschermen 01-124<br />

bestemmingsplan 00-57, K58(4/2000), K78,<br />

K82(1/2001), K52(3/2001), K53, K83(1/2003),<br />

03-43, 85, 86, K58(4/2003)<br />

bestemmingsregeling 03-97, 114<br />

bestemmingswijziging 00-57, 03-85<br />

bestrijdingsmiddelen 02-30, 48<br />

bestrijdingsmiddelenwet 00-117<br />

best uitvoerbare technieken 02-48<br />

bestuurlijke afweging K54(3/2001), K27(3/2002),<br />

K 69(4/2002), K33(3/2003), K1(1/2004)<br />

bestuursdwang 00-18, K7(2/2000), 00-116,<br />

01-08, K4(2/2001), K10, K32,02-48, 55, 59, 98,<br />

100, K62(4/2002), 03-41, 91, 04-07<br />

bestuursorgaan 00-84, K29(2/2001), 02-99<br />

bestuurspraktijk 00-114, K76(4/2000), 03-43<br />

betrokken minister K29(2/2001)<br />

betrouwbaarheid 00-118, K68(4/2001), 02-99,<br />

K57(4/2003)<br />

bevoegd K86(1/2001), 01-07, 30, 31, 32,<br />

K41(3/2001), K37(3/2002), K51(4/2002),<br />

03-02, 09, 41, 54, 57, 04-12, 38<br />

bevoegd gezag K15(2/2000), 00-56, K29(3/2000),<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004


94<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />

K30, K51(4/2000), 01- 07, K29(2/2001), 01-30,<br />

31, 32, K41(3/2001), 01-105, 106,<br />

K37(3/2002), K51(4/2002), 03-04, 05, 09,<br />

K4(2/2003), 03-41, 54, 57, K70(4/2003)<br />

bevoegdheid rechter K86(1/2001), 01-36, 03-20,<br />

28, 121<br />

bewerken 00-81<br />

bewijs(last) K28(3/2003), 03-115, 04-09, 24*<br />

bezwaar K83(1/2001), 01-33, 116, K94(1/2002),<br />

K97, K16(2/2002), 02-146, 03-41, K41(3/2003)<br />

bezwaarschrift 01-04, K12(2/2001), 01-116,<br />

K16(2/2002), 03-41, K41(3/2003), K69(4/2003)<br />

bijzonder beschermingsniveau 01-10, K62(4/2001),<br />

02-09<br />

bijzondere bedrijfsomstandigheden K44(3/2000),<br />

K2(2/2001), K44(3/2001), K62(4/2001),<br />

02-138, K75(1/2003), 03-05, 89, K9(1/2004)<br />

bijzondere gevoeligheid 00-10, K68(4/2000),<br />

K20(2/2001), K72, 04-02<br />

bijzondere omstandigheid K72(4/2000),<br />

K2(2/2001), K44(3/2001), 01-72, K62(4/2001),<br />

02-09, 49, K34(3/2002), K52(4/2002),<br />

K75(1/2003), 03-05, 43, 48, 89, K9(1/2004)<br />

bioscoop 01-48, K16(2/2003)<br />

bodemcultuur 02-140<br />

bodemgesteldheid 00-31, K65(4/2000), 02-15<br />

bodemonderzoek 00-31, 53, K66(4/2000), 02-17,<br />

03-44, K49(4/2003), K13(1/2004)<br />

bodemsanering 00-02, 53, K65(4/2000), 01-05,<br />

K26(2/2001), 01-67, K82(4/2001),<br />

K11(2/2002), K12(2/2003), 03-44, K26(3/2003)<br />

bodemverontreiniging 00-31, 53, K38(2/2000),<br />

K65(4/2000), 01-05, K26(2/2001, K82(4/2001),<br />

01-67, K11(2/2002), 02-138, K12(2/2003),<br />

03-44, K49(4/2003), K3(1/2004)*, K20*<br />

booggeluid<br />

bouwbesluit K82(1/2003)<br />

bouwblok 02-141, 146<br />

bouwen-oprichten 04-03<br />

bouwhoogte 01-53, 03-109<br />

bouwlaag 03-108, 109<br />

bouwmogelijkheden 00-35, 01-66, 129, 03-29<br />

bouwperceel 01-66, 129, 02-17, 18, 21<br />

bouwstoffenbesluit K15<br />

bouwvergunning 01-121, 02-89, 03-18, 29, 43,<br />

75, 97, 04-05*, 29, 31<br />

bouwvergunningplichtig 01-50, 68<br />

bouwverordening 00-75, 111, 01-43, 03-120<br />

bouwvlak 01-49<br />

bouwvoorschriften 02-14<br />

bouwwerk 02-112, 04-05*<br />

bouwwerkzaamheden K4(2/2000), 04-03<br />

bovennormale voorziening, K12(1/2004)<br />

branchebepalingen 00-126, 01-60, 03-113<br />

brandbare vloeistoffen 02-109<br />

brandstoffenverkooppunt 00-126<br />

brandwerende voorzieningen K82(1/2003)<br />

bref 02-135, K40(3/2003)<br />

brochure Veehouderij en Hinderwet 00-10,<br />

K25(2/2000), K42(3/2000), 00-129, 01-90,<br />

K38(3/2002), 02-70<br />

broedvogels 02-92, 134<br />

bronvermogenniveau K15(1/2004)*<br />

bufferbeleid 01-86, 02-17<br />

bufferzone 01-94, 124, 02-30<br />

buiten toepassing verklaren 04-09<br />

buitenland 00-77, K7(2/2002)<br />

bundelingsbesluit 02-118<br />

burgerlijke rechten 03-28<br />

burgerwoning 00-91, 01-47, K5(1/2004)<br />

calamiteitenbepaling 02-151, 03-89<br />

capaciteit 00-78, K35(2/2001), 04-04<br />

carillon 02-01<br />

causaliteit 00-38, 72, K10(2/2001), 01-113, 141,<br />

02-54, 83, 04-09<br />

certificering<br />

circulaire indirecte geluidshinder K18(2/2001)<br />

circulaire industrielawaai K44(3/2000)<br />

circulaire Natte Grindwinningen K54(3/2001),<br />

K1(2/2003)<br />

circulaire schadevergoeding 01-03<br />

circulaire schietlawaai 00-17, 03-13<br />

compensatie 00-39, K43(3/2000), 01-25<br />

concrete beleidsbeslissing 00-27, 01-51, 03-25,<br />

26, 31, 105<br />

conflicterende regelgeving 03-69<br />

considerans K17(2/2000), 03-17, K22(3/2003)<br />

constructie inrichting K67(4/2002)<br />

containers 00-81<br />

continuïteit 00-78, K68(4/2001)<br />

continuïteitsbeginsel 00-92<br />

controle K46(3/2001), K84(1/2002), K94,<br />

K42(3/2002), K63(4/2002), 03-47<br />

convenant 00-25, 118, K81(1/2001),<br />

K54(4/2002)<br />

converteren 01-33, K31(3/2003)<br />

coördinatie K69(4/2000), K25(3/2003), 04-05*<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004


Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />

95<br />

coördinatie Wvo K69(4/2000), K25(3/2003), 03-83<br />

cpr-richtlijn 00-13, K87(1/2003)<br />

cumulatie (geluid)<br />

cumulatie (schade) 01-28<br />

cumulatie(stank) K26(2/2000), K25(2/2001)<br />

definities K87(1/2002), 01-105, 106<br />

delegeren 00-56, K51(4/2000)<br />

delfstoffenwinning 00-123<br />

derden 00-86, K61(4/2000), 02-101, 151<br />

deskundigenbijstand 01-02, K24(2/2001), 02-90,<br />

K14(1/2004)<br />

deskundigenverslag 00-28, 41, 98, 137, 01-134<br />

detailhandel 00-126, 03-113<br />

dictum K17(2/2000), K22(3/2003)<br />

dienstregeling K9(2/2002), K20(2/2003)<br />

dienstwoning 00-131, K5(1/2004)<br />

diersoort 01-59, 03-64<br />

dijkversterkingsplan<br />

distributie-planologisch onderzoek<br />

doeleindenomschrijving 02-141, 142<br />

doelmatigheid 00-78, K100(1/2001),<br />

K33(2/2001), K68(4/2001), 01-105,<br />

K15(2/2002), 03-58, K57(4/2003)<br />

doelvoorschriften K63(4/2002), 02-126<br />

doorkruising rijksbeleid 00-123, 01-39, 02-118<br />

doorwerking 00-20, 21, 108, 124<br />

dosis-effectrelatie 01-39<br />

dwangsom 00-03, 08, K1(2/2000), K2, 00-42,<br />

51, K82(1/2001), K98, 00-137, 01-10,<br />

K4(2/2001), K13, K30, 01-105, 106, 02-03, 04,<br />

K16(2/2002), K18, 02-43, 53, K45(3/2002),<br />

02-100, K49(4/2002), K50(4/2002),<br />

K56(4/2002), 03-02, 03,17, K6(2/2003), K9,<br />

03-465, 50, 53, 55, 04-05*, K3(1/2004)*, K6,<br />

K11<br />

dwangsom aan bevoegd gezag K98(1/2001)<br />

dwarsprofiel 00-101<br />

ecologische waarden 01-40, K70(4/2001), K78,<br />

01-114, 02-09<br />

economische draagkracht K95(1/2001), 02-138<br />

eerste ruimtelijk plan 02-35, 108, 154<br />

effectuering K62(4/2002)<br />

eigendomsrecht 00-116, 03-16<br />

eindonderzoek K66(4/2000), 03-44<br />

emissie 02-104, K17(2/2003)<br />

emissie-arm<br />

emissie-eisen K17(2/2003)<br />

emissiefactor K2(2/2001)<br />

emissieplafond K13(2/2003)<br />

emissiepunt 00-21, K58(4/2001)<br />

emissierechten K8(2/2000), K46(3/2000)<br />

emissiewaarden 00-118, K13(2/2003)<br />

energiebesparingsmaatregelen K90(1/2002)<br />

energiebesparingsplan<br />

energieregistratie K11(2/2000)<br />

energieverbruik K11(2/2000), K90(1/2002)<br />

erfafscheiding 02-62<br />

erfdienstbaarheid<br />

etmaalindeling K64(4/2000)<br />

europese richtlijnen 01-123<br />

evenement 01-72, K17(2/2002)<br />

ex nunc-toetsing 00-99, K52(3/2001), 01-86, 91<br />

externe veiligheid K53(4/2000), 01-37<br />

externe werking 00-76, 02-05, 15, 03-46<br />

faillissement K68(4/2002)<br />

fair play-beginsel 03-03<br />

fasering 01-131<br />

feitelijke situatie 03-39, 40<br />

fictieve weigering 02-85<br />

financiële omstandigheden K95(1/2001), 01-01,<br />

02-138, K19(2/2003)<br />

financiële zekerheid K71(4/2002), K81(1/2003)<br />

folklore 00-17, 02-138<br />

fonds luvo 02-50<br />

formeel gebrek K29(3/2000), K33(3/2000), K48,<br />

K21(2/2001), K23, K31, 01-41, K80(4/2001),<br />

K2(2/2002), 02-139, 03-09, 12, 48<br />

fruitbomen K28(2/2001)<br />

functieverandering K57(4/2000), K63(4/2001)<br />

gaswinning 02-65<br />

gebruiksmogelijkheden 01-23, 119, 137, 02-42<br />

gedachtewisseling<br />

gedogen 00-03, K17(2/2000), 01-21,<br />

K30(3/2002), K44(3/2002), 03-85, K63(4/2003)<br />

gegronde vrees 00-118, K68(4/2001), 02-99<br />

geheimhouding K48(3/2001), K71(4/2003)<br />

gelijkheidsbeginsel 04-20, 21, 24*<br />

geluidgevoelige ruimte 02-144, 03-06<br />

geluidgrenswaarden K10(2/2000), K13, 00-47,<br />

K44(3/2000), 00-103, 104, K34(2/2001),<br />

01-70, 72, K14(2/2002), 02-25, 133,<br />

K75(1/2003), 03-116, K15(1/2004)*, K19<br />

geluidsbegrenzer 01-71<br />

geluidscontour 01-83, K19(1/2004)<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004


96<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />

geluidsgevoelig object 03-06<br />

geluidhinder 02-106, 116, 144, 03-99<br />

geluidsluwe gevel K58(4/2003)<br />

geluidsnorm 03-13, 60, K33(3/2003), 03-83,<br />

K19(1/2004)<br />

geluidsnormen Rijksweg K82(1/2001), 02-133<br />

geluidsoverlast K44(3/2000), 01-07, K9(2/2001),<br />

03-13, K19(1/2004)<br />

geluidsproductie 02-116<br />

geluidsrapport 00-47, 03-116, K7(1/2004)<br />

geluidsruimte K34(2/2001), 01-70, 03-60<br />

geluidsscherm 03-85, K56(4/2003)<br />

geluidswal 00-01, 03-85<br />

geluidszone 00-114, K52(3/2001), 01-83, 02-06,<br />

106, K64(4/2002), 03-05, 24, K15(2/2003),<br />

03-86, 89, 110, K19(1/2004)<br />

gemeentelijke herindeling 02-69<br />

genetisch K3(2/2000), 00-82<br />

gerechtvaardigde verwachting 02-80<br />

geurarme stallen K46(3/2000)<br />

geurbeleid K37(3/2000), 01-39<br />

geurbelevingsonderzoek 00-04, 01-39<br />

geureenheid K76(3/2001)<br />

geuremissie K62(4/2000), K14(2/2003)<br />

geurgevoelig object 01-90, K38(3/2002),<br />

K30(3/2003)<br />

geurhinder 02-115, K30(3/2003)<br />

geurnormen K37(2/2000), K101(1/2001), 01-39,<br />

K65(4/2001), K69, K88(1/2003), K14(2/2003)<br />

geuronderzoek K37(2/2000), K62(4/2000), 01-39,<br />

K65(4/2001), K69<br />

geval van bodemverontreiniging 01-67,<br />

K82(4/2001)<br />

gevalsgrenzen 00-02, 01-67<br />

gevelisolatie<br />

gevelreflectie 00-52, K71(4/2000), K7(2/2001)<br />

gewasbeschermingsmiddelen 02-104<br />

glastuinbouw 02-153<br />

goedkeuring(sbesluit) 00-77, 93, K26(2/2001),<br />

01-104, K47(3/2002), 02-63, 64, 66, 67, 03-22<br />

goedkeuring van rechtswege 01-120<br />

golfbaan 00-66<br />

grensoverschrijdend K23(2/2001), K7(2/2002)<br />

grijze lijst stoffen 02-48<br />

groene hoofdstructuur<br />

groen label-stal 02-02, 11, 14, 03-07<br />

grondgebonden 01-59, 03-96, 112<br />

grondslag aanvraag 00-12, K6(2/2000), K18,<br />

00-86, 88, K6(2/2001), 01-33, K12(2/2002),<br />

02-54, K25(3/2002), K66(4/2002),<br />

K72(4/2002), K19(2/2003), K46(3/2003),<br />

K12(1/2004)<br />

grondstof K11(2/2000), 00-88, K49(4/2000),<br />

01-08, 09, 11, 03-88<br />

grondwateronttrekking K44(3/2001), 03-46<br />

grondwet 02-45, K16(1/2004)<br />

habitatrichtlijn 00-62, 01-73, K78(4/2001),<br />

01-114, 02-07, 09, 44, 46, 94, K55(4/2002),<br />

K61(4/2002), 03-07,16, 46, 64, K35(3/2003),<br />

03-83, K68(4/2003), 03-105, 111, 04-23, 25<br />

hamster 01-17<br />

handhaafbaar 00-86, 01-01, K68(4/2001)<br />

handhaving 00-18, K7(2/2000), 00-82,<br />

K17(2/2001), 01-21, 71, 84, 94, 02-01, K3,<br />

02-47, K34(3/2002), K51(4/2002), 03-04, 43,<br />

47, 57, 85, 04-10*, K10(1/2004)<br />

handhavingsverleden 00-18, K68(4/2001), 02-99,<br />

K57(4/2003)<br />

Handleiding meten en rekenen industrielawaai<br />

K87(1/2001), K88, K8(1/2004)<br />

handreiking industrielawaai K7(2/2001), 01-115,<br />

K27(3/2002), K50(4/2003), K51<br />

helikopterplatform 01-07, 02-96<br />

hergebruik K70(4/2000), 01-08, 09, 03-88<br />

herhaald en ingelast 01-33, K51(3/2001)<br />

hernieuwd schorsingsverzoek<br />

heroverweging besluit 01-04, K12(2/2001),<br />

01-140, K16(2/2002), 03-15, K41(3/2003),<br />

K69(4/2003)<br />

herstel gebrek K33(3/2000), 00-125, 01-04<br />

herstel verzuimen 02-28<br />

hersteltermijn 01-04<br />

herstelvariant 00-122, K11(2/2002), K2(2/2003)<br />

herziene nota stankbeleid<br />

herzieningsplicht 00-69, 91, 105, 03-24<br />

historische verontreiniging K65(4/2000)<br />

hogere grenswaarden 00-60, 85, K51(4/2000),<br />

00-103, 127, 01-18, 75, 02-06, 03-05,<br />

K2(2/2003), K15, 03-84, K58(4/2003),<br />

K17(1/2004)<br />

hoogbouweffectrapportage 01-16<br />

hoorzitting 00-132, 01-65<br />

horen 00-19, 25, 28, 01-65<br />

huisbrandolie 00-42, 89<br />

huishoudelijk afval(water) 00-81, 01-10<br />

IBC-variant 00-122, K11(2/2002), K12(2/2003)<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004


Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />

97<br />

indirecte hinder K31(3/2000), K53(4/2000),<br />

K18(2/2001), K45(3/2001), K73, 02-101,<br />

03-49, K65(4/2003), 04-10*<br />

industrieterrein (gezoneerd) 00-57, 02-06, 106,<br />

117, K15(2/2003), K17(1/2004)<br />

ingrijpende wijziging 02-107<br />

inkomensschade 00-36, 135, 02-90<br />

inpassing 01-132<br />

inrichting 00-16, 42, 43, 51, K47(3/2000),<br />

00-79, 83, 89, K74(4/2000), 00-116,<br />

K84(1/2001), K28(2/2001), K42(3/2001), 01-77,<br />

K60(4/2001), K77, K85(1/2002), K86, K93,<br />

02-01, 04, 08, K1(2/2002), K17, K21, K22, K24,<br />

02-47, K43(3/2002), 02-94, 97, K65(4/2002),<br />

K77(1/2003), K79(1/2003), 03-04, K10(2/2003),<br />

03-45, K45(3/2003), 03-90, 91, 04-10*,<br />

K5(1/2004), K10<br />

inspanningsverplichting 00-45, 50, 01-01<br />

inspraak 00-19, 28, 32, 01-52, 93, K34(3/2003)<br />

instandhoudingstermijn 02-112, 141<br />

instructieregeling 04-08<br />

intensieve veehouderij 01-59<br />

intentie, ruimtelijke 02-107<br />

intentieverklaring 01-01<br />

interimbeleid 01-122<br />

interpretatiebevoegdheid 00-109<br />

intrekking bestemmingsplan 03-94<br />

intrekking goedkeurings- of vervangingsbesluit<br />

03-22, 94<br />

intrekking vergunning 00-18, K46(3/2000), K48,<br />

K52(4/2000), K73(4/2001), 01-107, 109, K75,<br />

02-60, 136, 03-41<br />

intrekking voorschrift<br />

intrekking wijzigingsplan 04-33<br />

intrekking zienswijze 02-68<br />

inwerkingtreding 01-68, K10(2/2002), 02-60, 89,<br />

102, 03-19, 04-05*<br />

IPPC-richtlijn 01-79, 02-02, 11, 14, K28(3/2002),<br />

02-135, K66(4/2003), 04-06*<br />

jaarvrachten 00-86, K13(2/2003), 04-06*<br />

Kaderrichtlijn water 00-117<br />

kantoren K8(2/2000), K43(3/2001), K30(3/2003)<br />

kapitalisatiefactor 00-36<br />

kassen 00-59, 02-29, 03-46<br />

kennelijk ongegrond 00-34<br />

kennelijk onredelijk K1(2/2000)<br />

kennisgeving 00-11, 77, K60(4/2000),<br />

K21(2/2001), K31, 01-41, 02-12, K2(2/2002),<br />

02-33, 59, 139, K4(1/2004)<br />

kerk K42(3/2000), 02-01<br />

keur 00-105<br />

keurstroken<br />

klacht 01-93<br />

klooster 01-58<br />

koeldeksysteem 00-121<br />

kokkels 00-87, K68(4/2003)<br />

koop/ruilovereenkomst 00-39<br />

kosten deskundige bijstand 00-37, 115, 135,<br />

K24(2/2001), K14(1/2004)<br />

kosten taxatierapport<br />

kostenverhaal 00-51, 115, 01-36, 02-120<br />

kostenverschil 00-122<br />

kwekerijen 02-104<br />

kwiklozing 00-118<br />

laden en lossen K95(1/2002), K32(3/2003),<br />

K1(1/2004)<br />

landschappelijke waarden 01-80<br />

leefgebied 03-21<br />

legalisatiebeleid 00-14<br />

legalisering 00-14, 111, K17(2/2001), 02-84, 03-02<br />

leges 02-155, 04-37<br />

lichtuitstraling 02-29<br />

limburgs schieten 00-17<br />

lozing K19(2/2000), 00-86, 117, 118, 121,<br />

01-10, K19(2/2001), K36(3/2001), 01-76,<br />

K96(1/2002), 02-43, 48, 51, 98, 130, 136,<br />

03-50, 52, K27(3/2003)<br />

lozingsalternatief K19(2/2001), 02-133<br />

lozingsvoorschriften K33(2/2001), 02-133<br />

luchtvaarthinder K83(1/2002), K19(1/2004)<br />

luchtvaartterrein 01-07, 37, K36(3/2001), K55,<br />

01-83, K83(1/2002), 03-24, K19(1/2004)<br />

maatregelen in bijzondere omstandigheden 01-36<br />

maatschappelijke opvattingen K49(4/2000), 01-11<br />

maatschappelijk risico 02-93<br />

machtspositie 01-111<br />

mainport-doelstelling 01-37<br />

mandatering 00-67, K12(2/2001)<br />

Mantovanelli-arrest 00-28<br />

Marktmechanisme 00-78<br />

maximale invulling 00-35, 03-39, 40<br />

medewerking derden 00-82, 02-101<br />

medische beperkingen K60(4/2002)<br />

meerjarenplan gevaarlijke afvalstoffen K33(2/2001)<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004


98<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />

meet- en rekenvoorschrift K64(4/2002)<br />

meethoogte K87(1/2001)<br />

meetverplichting K46(3/2001), K84(4/2001),<br />

K42(3/2002)<br />

meetvoorschriften 02-142<br />

meitellingen K50(4/2000)<br />

melding 00-44, K38(3/2000), K32(2/2001),<br />

01-74, 78, K67(4/2001), K43, 02-03, 12,<br />

K4(2/2002), K5, K18, K23, 02-57, 95,<br />

K58(4/2002), 02-131, 03-15, 56, 58, 59, 60,<br />

K36(3/2003), K44, K4(1/2004)<br />

meldingsplicht K38(3/2000), K32(2/2001), 02-03,<br />

K57(4/2003)<br />

menselijk stemgeluid 01-38<br />

mestopslag 00-24<br />

mestvarkeneenheid K76(4/2001)<br />

milieu-beleidsplan 00-30<br />

milieubeschermingsgebied 00-47, 01-10<br />

milieu-effectrapport 02-108, 02-127, 128, 154,<br />

03-11, 67, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-04,<br />

09, 26<br />

milieu-effectrapportage K9(2/2000), K47(3/2000),<br />

K61(4/2000), 00-120, 133, 134, 01-35, 48, 57,<br />

K93(1/2002), 02-09, 20, 35, 127, 128, 154,<br />

03-11, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-04, 09<br />

milieu-effectbeoordeling 00-120, 01-81, 97,<br />

02-09, 127, 128, 154, 03-11, 04-04, 26<br />

milieugevolgen 01-37<br />

milieujaarprogramma 00-86, 01-104<br />

milieujaarrapport 01-106<br />

milieuprestatieniveau 01-104<br />

milieutechnische inzichten K91(1/2002),<br />

02-16(2/2002), K48(3/2002), K64(4/2002),<br />

K66(4/2002)<br />

milieuvergunning 01-130, 132<br />

milieuverslaglegging 01-106, 03-17<br />

milieuzorgprogramma 00-119, 01-06, 104<br />

milieuzorgsysteem 00-86, 119, 01-104, 02-126<br />

militair oefenterrein 00-113, K85(1/2002), 03-04<br />

mobiele telefonie 02-147<br />

mobiliteit K31(3/2000), K73(4/2000)<br />

molenbiotoop 02-27, 04-32*<br />

monopoliepositie 01-111<br />

mondelinge gedachtewisseling<br />

motivering 02-66, 146, 03-36<br />

motivering, kenbare 02-103<br />

motivering, nadere 02-77<br />

motiveringsbeginsel 00-137, 01-22, 03-26<br />

nabijheid K47(3/2000), K93(1/2001),<br />

K42(3/2001), K21(2/2002), 03-90<br />

nadeelcompensatie 00-138, 02-93, 03-121, 04-09<br />

nadere eis 00-86, 01-38, K40(3/2001), 01-71,<br />

82, 03-47, K50(4/2003), 04-08<br />

naleving voorschriften 00-82, K84(1/2002), K94<br />

natuurbeschermingswet 01-17, K47(3/2001),<br />

01-85, 02-05, 10, 15, 44, 46, K55(4/2002),<br />

K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 42, 46,<br />

K68(4/2003)<br />

natuurgebied 02-92, 108, K55(4/2002), 02-134,<br />

03-14, 42, 46<br />

natuurmonument 01-85, 02-05, 15, K55(4/2002),<br />

K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 14, 42, 46<br />

natuurverschijnsel 02-50<br />

natuurwetenschappelijke waarden 00-76, 01-40,<br />

K70(4/2001), 01-114, 02-05, 09, 10, 15, 92,<br />

K55(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 14, 42, 46<br />

ne bis in idem 00-08, K9(2/2003), 03-55<br />

Nederlandse grootte eenheid 01-15<br />

negatieve lijst 01-84, 03-25<br />

NeR K37(3/2000), 01-39, K49(3/2001),<br />

K17(2/2003)<br />

Nertsen K14(2/2000)<br />

neventak glastuinbouw<br />

neventak intensieve veehouderij<br />

niet-ontvankelijkverklaring K28(2/2000), 01-04,<br />

K48(3/2001), 01-44, 45, 02-12, 56,<br />

K28(3/2002), K29(3/2003), K71(4/2003)<br />

nieuw besluit 02-63<br />

nieuw plan 02-107<br />

nieuwvestiging 01-86<br />

Nimby-procedure 02-110<br />

norm K19(2/2002), K13(2/2003)<br />

notificatieplicht 00-116, 03-55<br />

nulsituatie-onderzoek K13(1/2004)<br />

nuttige toepassing K49(4/2000), K70, 01-08, 09,<br />

K39(3/2003), 03-82, 88, 04-01*<br />

oeverschade K67(4/2000), K79(1/2001)<br />

omgevingsplan 00-30<br />

omrekeningsfactor K23(2/2000), K2(2/2001),<br />

K64(4/2001)<br />

omwonenden<br />

omzetten vergunning 01-33, K31(3/2003)<br />

onafhankelijk 03-72<br />

onbevoegd K5(2/2000), 00-56, K29(3/2000),<br />

01-30, K41(3/2002), 03-41, 54, 57, 103<br />

ondertekening, afwisselende 01-45<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004


Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />

99<br />

onderzoek, schriftelijke weerslag 02-103<br />

onderzoeksplicht K24(2/2000), 00-31,<br />

K46(3/2000), K62(4/2000), 01-19,<br />

K44(3/2001), 01-69, K65(4/2001), 02-41, 94,<br />

114, 129, 135, 148, 03-47, 89, K3(1/2004)*<br />

ongewoon voorval 00-80, 02-03, 04-07<br />

onherroepelijk 01-68, 02-64, 88, 03-34<br />

onmiddellijke nabijheid K93(1/2001), K42(3/2001),<br />

K86(1/2002), K21(2/2002), K79(1/2003)<br />

onpartijdig 02-157, 03-28, 72<br />

onrechtmatig 01-02, 02-90<br />

onrendabele exploitatie<br />

ontgronding K63(4/2000), 02-61, 91,<br />

K54(4/2002)<br />

ontgrondingenwet K58(4/2000), 01-34, 35, K63,<br />

02-91, K54(4/2002)<br />

ontheffing 00-121, 01-72, 91, 02-138,<br />

K75(1/2003), K27(3/2003), 03-89, K50(4/2003),<br />

K58, K1(1/2004), K9<br />

onthouding van goedkeuring 02-66, 03-95, 04-14*<br />

ontoelaatbare hinder K46(3/2000), K74(4/2000),<br />

01-42, 107<br />

onttrekkingsproef 00-02<br />

ontvankelijk bezwaar K94(1/2001), 03-14<br />

ontvankelijkheid 00-11, 15, K28(2/2000), 00-24,<br />

26, K33(3/2000), 00-63, 67, 69, 95, 107, 112,<br />

01-104, K68(4/2001), 02-51, 56, 03-11, 14,<br />

K29(3/2003)<br />

ontwerp-besluit K48(3/2000), K80(1/2001),<br />

K57(3/2001), K81(4/2001), K2(2/2002), 02-56,<br />

03-09, 48, K21(1/2004)<br />

onverbindend K100(1/2001), 01-10, 03-53, 55,<br />

04-08<br />

onzorgvuldige besluitvorming<br />

openbare weg K18(2/2001), 03-48, 74,<br />

K65(4/2003), 04-10*<br />

opheffingsvergunning 03-27<br />

oppervlaktewater K15(2/2001), K19, 01-76,<br />

01-113, K36(3/2000), 02-136, 03-52<br />

oprichten K4(2/2000), K3(2/2001), K56(3/2001),<br />

02-128, 03-53, K54(4/2003), 04-03<br />

oprichtingsvergunning K3(2/2001), K56(3/2001),<br />

K22(2/2002)<br />

opschortende voorwaarde 02-60<br />

opschortende werking 02-102<br />

opslag 02-47, 03-45<br />

opslagtanks K77(4/2001)<br />

overcapaciteit 00-78, 01-111<br />

overdragen bevoegdheden 00-56, 103<br />

overgangsrecht 01-21, 25, K66(4/2002),<br />

02-137, 152, 03-30, 41, 47, 98, 104<br />

overheidstaak 02-120<br />

overleg 00-94, 128, 02-119, 04-27<br />

overwegingen (besluit) K85(1/2001)<br />

paardenfokkerij 01-15<br />

paardenhouderij 01-15<br />

papegaaien K34(3/2000)<br />

parapluvergunning<br />

Parcom afspraken 00-118<br />

parkeergarage K27(2/2001)<br />

parkeernorm 01-16<br />

parkeeroverlast K27(2/2001), K4(2/2002)<br />

partiële herziening 03-30<br />

partijdigheid 00-48, 136, 138<br />

peildatum overgangsrecht 01-135, 02-152, 03-30<br />

peildatum planschade 03-34, 04-38<br />

permanente bewoning recreatiewoningen 01-21,<br />

135, 03-30, 04-24*<br />

persoonsgebonden overgangsrecht 03-63<br />

piekgeluidgrenswaarden K44(3/2000),<br />

K84(1/2001), K14(2/2002), K24(3/2003),<br />

K51(4/2003), K1(1/2004)<br />

PKB 02-118, K35(3/2003)<br />

plankaart 00-130, 04-18, 19, 34<br />

planologisch voordeel 03-35, 37<br />

planologische kernbeslissing 00-87, 01-35, 37, 94,<br />

02-15, 145, K35(3/2003)<br />

planologische medewerking 01-18, 02-113<br />

planologisch oordeel 03-35, 37<br />

planologische status 00-55<br />

planologische verslechtering 02-37, 03-35<br />

planperiode 01-89, 02-22, 36<br />

planschadebasis 00-38, 111, 01-28, 03-80, 120,<br />

04-38<br />

planschadekosten 02-120<br />

planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst<br />

02-120, 03-79<br />

plantoelichting 02-19, 148<br />

planvergelijking 00-75, 111, 01-142, 02-40,<br />

03-78, 81, 118, 04-36<br />

planvoorschriften 00-106, 108, 01-23,<br />

K53(3/2001), 01-100, 02-141, 03-100, 101<br />

positieve bestemming 01-21, 03-114<br />

postzegelplan 01-121<br />

prejudiciële vraag K49(4/2000), 01-09, K70,<br />

02-44, K61(4/2002), K68(4/2003)<br />

preventie<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004


100<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />

preventieve bestuursdwang 00-18, 03-02,<br />

K6(2/2003)<br />

primaire beslissing 02-85<br />

privaatrechtelijke afspraken K91(1/2001), 01-54<br />

privé- en familieleven K83(4/2001), K16(1/2004)<br />

procedure K48(3/2000), K80(1/2001), 01-37, 46,<br />

K81(4/2001), 03-09, 12, 48, K34(3/2003),<br />

K21(1/2004)<br />

procesbelang K5(2/2000), K85(1/2001), 02-53,<br />

131<br />

proceskostenvergoeding 00-47, K45(3/2000),<br />

00-85, 115, 01-02, 02-53<br />

processueel belang 01-20, 27, 02-53, 131<br />

producten 00-88, K31(3/2002), 03-10<br />

productiemethode 02-140<br />

productieprocessen 00-88, 03-10<br />

proefboringen 00-76, K47(3/2001), 02-05, 15<br />

pro forma bedenkingen<br />

pro forma beroep<br />

pro forma zienswijze 01-44<br />

profijtbeginsel 02-120<br />

propaanopslag 00-16<br />

prostitutie 03-102<br />

protocol 00-82<br />

provinciaal beleid 01-86, 02-75, 147, 03-23,<br />

04-21<br />

provinciale milieuverordening 00-47, 01-10<br />

publicatie-eisen 00-26, 69, 70, 77, 107, 125,<br />

01-13, K80(4/2001), 02-12, K2(2/2002), 02-33,<br />

111, 03-94, 04-13<br />

publiekrechtelijke grondslag 02-120<br />

raadsbesluit 01-125<br />

raamvergunning 00-45<br />

raffinaderij K27(2/2000)<br />

rangeersporen<br />

rechtsbescherming 03-26, 31, K4(1/2004)<br />

rechtsbijstand 02-53, K14(1/2004)<br />

rechtsgeldige vergunning 02-105<br />

rechtsgevolgen K25(2/2000), 00-46, K29(3/2000),<br />

K43, K89(1/2001), 03-17, 82, 88, 04-01*<br />

rechtskracht 03-34, 119, 04-05*<br />

rechtsmiddel K83(1/2002), K4(1/2004)<br />

rechtsongelijkheid 03-32<br />

rechtsoordeel 02-34<br />

rechtstreekse bouwmogelijkheid 00-110<br />

rechtstreekse werking 00-90, K74(4/2001), K78,<br />

01-125, 02-07, 44, 130, 135, 03-14,<br />

K66(4/2003), 04-06*<br />

rechtsvoorganger 02-122<br />

rechtszekerheidsbeginsel K22(2/2000),00-45, 86,<br />

130, K50(3/2001), K71(4/2001), 02-32,<br />

02-126, K78(1/2003), K87(1/2003),<br />

K14(2/2003), K40(3/2003), 03-101, 04-08, 18<br />

reconstructie 00-60<br />

recreatie 02-70<br />

recreatief medegebruik 02-108<br />

recreatieterrein 00-16<br />

recreatiewoning 00-104, 01-101, 135, 03-30, 71,<br />

04-24*<br />

rectificatie K88(1/2002)<br />

recycling K70(4/2000), 01-08, 09, 04-01*<br />

referendum 02-143<br />

referentiemeting<br />

referentieniveau K10(2/2000), K34(2/2001),<br />

K40(3/2001), 01-70, K13, K70(4/2002),<br />

K33(3/2003), K43<br />

reformatio in peius K5(2/2001), 01-116,<br />

K89(1/2003)<br />

regionaal openbaar lichaam 02-69, 04-30<br />

regionaal structuurplan 00-27, 01-56, 02-69,<br />

04-30<br />

rente 00-71, 135, 01-143, 03-119<br />

representatieve bedrijfssituatie 03-05, 89,<br />

K9(1/2004)<br />

restrictief beleid<br />

revisievergunning K22(2/2001), K39(3/2001),<br />

K56, K22(2/2002), K18(1/2004)<br />

richtlijn 00-113, K37(3/2000), 00-134, 02-129, 130<br />

richtlijnconform 02-44, 130, 135, 03-46,<br />

K35(3/2003)<br />

Richtlijn SBR 02-129<br />

richtlijn Veehouderij en stankhinder 00-14,<br />

K14(2/2000) K25, K63(4/2001), K64,<br />

K91(1/2002), 02-49, K38(3/2002)<br />

rijkswaterstaatwerk 03-27<br />

riolering K6(2/2002)<br />

risico-aanvaarding 01-24, 25, 02-39, 03-77, 81<br />

ruimte voor ruimte 03-23<br />

ruimtelijk beleid 02-118, 02-145, 150<br />

ruimtelijk motief 02-147<br />

ruimtelijk relevant 00-24, 01-101, 02-29, 75, 76<br />

ruimtelijke intentie 02-107<br />

ruwvoedergewassen 02-149<br />

salderingsplicht 00-46<br />

saldomethode K43(3/2000), K14(2/2001), 01-79,<br />

02-60<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004


Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />

101<br />

saneringsplan 00-02, 53, 122, 01-05,<br />

K26(2/2001), 01-67, 02-06, K11(2/2002),<br />

K2(2/2003), K26(3/2003)<br />

saneringsplicht K26(3/2003)<br />

saneringsurgentie 01-05, 67, K11(2/2002)<br />

schadebasis 01-141, 02-90, K81(1/2003),<br />

03-118<br />

schadebeoordelingscommissie 00-34, 136, 137,<br />

138, 01-27, 02-157<br />

schadebesluit 00-115, 01-02, 03, K10(2/2001),<br />

01-112, 113, 02-90, 93, 04-09, K12(1/2004)<br />

schadevergoeding 00-46, 47, K45(3/2000),<br />

00-62, 112, 115, 01-02, 03, K10(2/2001), K27,<br />

K29, 01-112, 113, 02-38, 50, 53, 54, 02-90,<br />

93, K81(1/2003), 03-34, K5(2/2003), 03-118,<br />

119, 04-09, K12(1/2004)<br />

schaduwschade 00-138, 02-125<br />

schepen 02-59<br />

schietterrein 03-13, 83<br />

schijn van partijdigheid 00-48, 136, 138<br />

Schiphol 01-37, 03-121, K19(1/2004)<br />

schorsende werking 00-87, K61(4/2002)<br />

schorsing 03-18<br />

schorsing opheffen 00-87, K61(4/2002)<br />

schuurkassen 02-153<br />

seksinrichting 04-35<br />

significante gevolgen 01-73, 79, 81, K59(4/2001),<br />

K78, 01-114, 02- 02, 05, 07, 11, 14, 44, 02-46,<br />

K55(4/2002), K61(4/2002), 03-14, 46, 04-06*<br />

sirenegeluid K9(2/2001), 03-49<br />

sluikhandel 03-82<br />

soepele beoordeling K62(4/2001)<br />

soortenbescherming 03-21, 111, 04-25<br />

speciale beschermingszone 01-85, 114, 02-05, 07,<br />

134, 03-01, 07, 14, 16, 42, 46, 83, 04-23, 26<br />

splitsing inrichting<br />

spoorweglawaai K9(2/2002), K40(3/2002),<br />

K19(2/2003), K20<br />

spreiding 00-78<br />

Staat van bedrijfsactiviteiten 03-61<br />

stacaravan<br />

stadsproject 02-154<br />

stadsvernieuwingsplan 03-20<br />

stagnatieschade 02-90<br />

stand der techniek 01-69, 75, 02-48<br />

standstill-beginsel 00-77, K44(3/2001), 03-01, 07,<br />

K43(3/2003)<br />

stankcirkel 00-129, 01-49, 02-70<br />

stankgevoelige bebouwing 00-129, K43(3/2001),<br />

K57(4/2002)<br />

stankhinder K46(3/2000), 00-74, K101(1/2001),<br />

00-129, 01-42, K45(3/2001), 01-69<br />

stedenbouwkundig concept<br />

steenfabrieken (voormalige)<br />

stiltegebied 00-47, K5(2/2003)<br />

stofverspreiding K49, 02-50<br />

storten 02-127<br />

straffactor 00-114<br />

strafrechtelijke handhaving K9(2/2003),<br />

K53(4/2003)<br />

streefnorm 00-50, K33(3/2003)<br />

streekplan 00-22, 23, 29, 30, 33, 92, 95, 100,<br />

109, 123, 124, 131, 01-46, 89, 122, 02-62, 79,<br />

03-23, 66, 70, 112, 04-21<br />

streekplanherziening 01-122, 131, 136, 02-20,<br />

03-67<br />

streekplanuitwerking 00-33, 96, 02-108, 03-11<br />

strijdig gebruik 01-137, 03-102<br />

structuur agrarisch bedrijf 02-140<br />

structuurbeleid 02-140<br />

structuurplan 00-26, 01-118, 02-69<br />

Structuurschema Groene Ruimte 02-145, 150<br />

Structuurschema Verkeer en Vervoer<br />

struisvogels 00-10<br />

subsidie K59(4/2003)<br />

systeem van de wet 02-102<br />

taxatie (methode) 00-73, 74<br />

teeltondersteunende voorzieningen 02-141<br />

teeltondersteuning 00-105<br />

ter inzage leggen K48(3/2000), 01-120, 128,<br />

03-12, K7(2/2003), 03-48<br />

terinzagelegging plan 00-107, 01-120, 02-111<br />

termijn 00-40, 01-04, 55, 02-56, 03-52,<br />

K21(1/2004)<br />

termijnbepalingen 02-143<br />

termijnoverschrijding 00-107, 01-04, 46, 55,<br />

02-56, 111, 03-73, K21(1/2004)<br />

terpostbezorging<br />

terreinafscheiding 02-62, 04-18<br />

terstond van kracht<br />

terugverdientijd<br />

terugwerkende kracht 01-117, 03-18<br />

tienjarenprogramma afvalstoffen<br />

tijdelijk 00-43, 01-63, 95, K65(4/2001), 02-49,<br />

112, 127, 130, 141, 03-08<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004


102<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />

tijdelijke vergunning K65(4/2001), 02-49,<br />

K33(3/2002), 02-92, 94, 130, 03-08<br />

tippelzone 00-43, K96(1/2001)<br />

toedeling met gesloten beurzen 02-121<br />

toekomstige invulling 03-38<br />

toekomstige ontwikkelingen K16(2/2000),<br />

K78(4/2000), K90(1/2001), 02-06,<br />

K27(3/2002), K69(4/2002), K2(2/2003), 03-84,<br />

K60(4/2003)<br />

toetsing 00-93, 105, 01-12<br />

toetsingskader 01-88, 121, 02-62, 137, 03-18, 44<br />

toezegging 00-99<br />

toezending besluit 02-105<br />

toezichthoudend orgaan 02-152<br />

tonaal geluid 00-114, K52(4/2003)<br />

tracébesluit 00-20, 21, 108, 01-18, 128, 02-113,<br />

03-74<br />

tracékeuze weg 01-18, 02-31<br />

transportleiding 02-109<br />

transportmiddel K74(4/2000)<br />

traumahelikopter 01-107, 02-96<br />

trillinghinder 01-115, 02-129<br />

tuin K11(2/2001), 03-114<br />

tweede woning 01-21<br />

uitbreiden verzoek 00-111<br />

uitbreidingsmogelijkheid<br />

uitputtende regeling 02-106, 123, K21(3/2003)<br />

uitreiking 02-105<br />

uitrijden mest K45(3/2001)<br />

uitstel 01-65<br />

uitvoerbaarheid 00-31, 02-17, 22, 02-65, 148,<br />

03-116<br />

uitvoerverbod afvalstoffen 03-82, 88<br />

uitweg 04-11*<br />

uitwerkingsplan 00-32, 61, 64, 102, 01-12, 22,<br />

64, 96, 97, 117, 120, 126, 141, 03-38, 65,<br />

110, 04-16, 17<br />

uitwerkingsregels 01-12<br />

uitzicht 00-01<br />

una via-beginsel 00-08<br />

vakantiewoning 00-54<br />

van wezenlijk belang zijnde beslissing/beleidsuitspraak<br />

varkensbesluit K20(2/2000)<br />

veerpont K74(4/2000)<br />

veevoerleverancier K50(4/2000)<br />

veiligheid 02-77<br />

veiligheidsrisico 01-14<br />

veiligheidszone 02-109<br />

veranderingen K39(3/2001)<br />

veranderingsvergunning K16(2/2001),<br />

K39(3/2001), K18(2/2003)<br />

verbindendheid 02-48, 04-28<br />

verbrandingsmotor 00-43<br />

verdrag K74(4/2001), 02-150<br />

vergunning op hoofdlijnen 00-86, 119, 01-104,<br />

02-126<br />

vergunningsaanvraag K4(2/2001), K29,<br />

K46(3/2003)<br />

vergunningplicht 00-113, 116, K102(1/2001),<br />

01-79, 02-15, 47, 52, K36(3/2002), 02-97, 136,<br />

K85(1/2003), 03-04, 04-03<br />

verkapte weigering K6(2/2000), K20(2/2002)<br />

verkeersbeeld K64(4/2000)<br />

verkeersbewegingen K18(2/2001), 03-49,<br />

K24(3/2003), 04-10*<br />

verkeersveiligheid K55(3/2001)<br />

verkennend bodemonderzoek<br />

verklaring K88(1/2003)<br />

verklaring van geen bedenkingen 01-105<br />

vermogensschade 00-135<br />

vernietiging 02-152, 04-13<br />

verrekening 02-37, 03-35<br />

verruimde reikwijdte 00-88<br />

verschoonbaar 00-15, 02-111<br />

verstedelijking 02-145<br />

verstedelijkingscontour 02-71<br />

vertrouwensbeginsel 02-04, 80<br />

vervaltermijn K59(4/2000), 02-13, 132<br />

vervallen bouwmogelijkheden 01-124<br />

vervallen van rechten K35(3/2000), K59(4/2000),<br />

01-68, K60(4/2001), 01-108, 109,<br />

K89(1/2002), 02-13, 132, 137, K76(1/2003)<br />

vervallen vergunning K21(2/2000), K35(3/2000),<br />

K59(4/2000), 01-68, K60(4/2001), 01-108,<br />

K89(1/2002), 02-13, K35(3/2002), 02-135,<br />

137, K76(1/2003), 03-47, K28(3/2003)<br />

vervangingsbesluit 01-94, 02-118, 145, 03-22<br />

vervoer gevaarlijke stoffen K53(4/2000)<br />

vervoersplan K16(2/2203)<br />

verwachting 03-38<br />

verweerschrift K4(2/2000)<br />

verwoesten 01-109, K8(2/2002)<br />

verwijderen van afvalstoffen K56(4/2000), 01-108,<br />

09, 11, K70<br />

verwijderingsstructuur 00-78<br />

verzorgingsstructuur<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004


Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />

103<br />

verzuimen, herstel van 02-28<br />

vestigingsregeling 02-140<br />

vingerwijzing 04-15<br />

visuele hinder 00-01, 74, 01-16, 02-15, 03-46<br />

vloeistofdicht K94(1/2002), K3(1/2004)*, K20*<br />

VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering 01-130,<br />

03-61, 62, K47(4/2003), 03-106<br />

VROM-circulaire 02-109<br />

vogelgebied K55(4/2000), 01-40, 73, 81, 114,<br />

02-05, 07, 46, 92<br />

vogelrichtlijn 00-62, 01-40, 73, 81, K59(4/2001),<br />

K70, K78, 01-114, 02-07, 44, 46, 03-14, 46,<br />

K35(3/2003), 03-83, 04-23<br />

volksgezondheid 02-147<br />

volwaardig agr. bedrijf 01-15<br />

voorbereidingsbesluit 00-24, 97, 01-84, 02-73, 122,<br />

03-33, 36<br />

voorbereidingsprocedure 02-36<br />

voordeelsverrekening 03-35<br />

voorgenomen besluit 02-119<br />

voorkeursvolgorde<br />

voorlopige voorziening 00-97<br />

vooroverleg 00-68<br />

voorschriften 00-13, K22(2/2000), K16(2/2001),<br />

K39(3/2001), K50, K71(4/2001), K75,<br />

K26(3/2002), K46, 03-55, K40(3/2003), 04-08<br />

voorschriften veranderingsvergunning K16(2/2001),<br />

K39(3/2001)<br />

voorschriften wijzigen K39(3/2001), 01-69<br />

voor verzuring gevoelig gebied K54(4/2000)<br />

voorwaarden vergunning 03-29<br />

voorzienbaarheid 00-120, 135, 01-26, 138,<br />

02-39, 82, 86, 121, 122, 124, 03-36, 117<br />

voorzienbare ontwikkelingen 00-120, 03-36<br />

voorzieningen K32(3/2000), 03-51, K3(1/2004)*,<br />

K12<br />

voorzorgsbeginsel 00-49, 50, 77, 87,<br />

K49(4/2000), 00-118, 01-34, 35, 02-15, 02-65,<br />

K35(3/2003)<br />

vormverzuim 00-32, K29(3/2000), K21(2/2001),<br />

K23, K31, K41(3/2001), K80(4/2001),<br />

K2(2/2002), 03-09, 12, 48<br />

vreemde taal 00-09<br />

vrijstelling 00-65, 106, 110, 01-57, 62, 142, 02-81,<br />

112, 03-29, 30, 62, 65, 86, 04-16, 17, 24*, 28<br />

vuurwapens 00-113<br />

vuurwerk K77(4/2000), K72(4/2001), 02-16,<br />

K48(3/2002), K8(2/2003), 03-41<br />

waardebepalingsmethode 02-38<br />

waardevermindering 01-25, 02-38<br />

waddenzee 00-76, 77, 87, 01-34, 35,<br />

K47(3/2001), 02-07, 15, 65, K55(4/2002),<br />

K61(4/2002), K35(3/2003), 03-83, K68(4/2003)<br />

warmdraaien K36(3/2001)<br />

waterbodem<br />

waterschap 02-27<br />

waterverbruik K11(2/2000)<br />

Wederopbouwwet 00-111, 02-156<br />

wegverkeerslawaai K53(3/2001), 02-116, 150,<br />

K58(4/2003), K2(1/2004)*<br />

weigering K25(2/2000), 01-02, 03, 02-60, 85,<br />

02-90, 99, K72(4/2002), 03-30<br />

weiland K84(1/2001), K60(4/2001)<br />

werk K74(4/2002), 02-127<br />

werktijden 00-06, 03-60<br />

wet milieugevaarlijke stoffen 00-117<br />

wetsafbakening 00-117, K99(1/2001),<br />

K33(2/2001)<br />

wettelijke voorschriften 01-120<br />

wijze van meten 00-65<br />

wijziging aanvraag K57(3/2001), 01-110, 02-58,<br />

K3(2/2003)<br />

wijzigingsbevoegdheid 00-58, 64, 106, 110,<br />

02-78, 86, 03-68, 101, 113<br />

wijzigingsplan 00-68, 01-93, 97, 133, 02-102,<br />

117, 03-112, 113, 04-12<br />

windmolen 00-62, K102(1/2001), 02-04,<br />

K45(3/2003)<br />

winplaats 02-61<br />

woningbouwcijfers 00-99<br />

woningbouwproject 02-154<br />

woonboot K12(2/2000), 00-55, K97(1/2001),<br />

K8(2/2003)<br />

woon- en leefklimaat 00-59, 100, 104, 01-90,<br />

02-77, 115, K2(1/2004)*<br />

woonwagenstandplaatsen<br />

wraking K1(2/2001)<br />

zakelijk recht 03-39<br />

zakelijke inhoud 00-26, 02-33<br />

zandwinning 02-110<br />

zeggenschap K91(1/2001), 01-77, 02-58,<br />

K10(2/2003), K45(3/2003)<br />

zelfstandig schadebesluit 02-84, 125, 03-118<br />

zelfverzorging/zelfvoorziening K70(4/2000)<br />

zendinstallatie 01-50, 80<br />

zettingsschade K63(4/2000)<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004


104<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />

zich ontdoen van K49(4/2000), 01-08, 09, 11, 30,<br />

31, K92(1/2002), 02-59<br />

zienswijze 02-23, 03-26, 31<br />

zienswijze, intrekking 02-68<br />

ZOAB 02-150<br />

zonebesluit 00-38, K2(1/2004)*<br />

zonegrenswaarde K52(4/2002), K15(2/2003),<br />

03-89, K17(1/2004)<br />

zone van rechtswege K15(2/2003)<br />

zonering 00-57, 103, 114, 01-83, 02-106, 117,<br />

K15(2/2003), 03-84, 86, 89, K2(1/2004)*, K17<br />

zorgplichtbepaling 00-90, K94(1/2002), 03-92<br />

zorgvuldige voorbereiding 01-05, K6(2/2001),<br />

03-36<br />

zwaarwegend maatschappelijk belang<br />

zwarte-lijststof 00-49, 77, 118<br />

zwavelgehalte 01-01<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004


Doorlopend artikelgewijs register<br />

Doorlopend artikelgewijs<br />

2000-2004<br />

register 2000-2004<br />

105<br />

Afvalstoffenverordening Den Bosch<br />

artikelen 2 en 29 K100(1/2001)<br />

Algemene wet bestuursrecht<br />

artikel 1:1 00-84<br />

artikel 1:2 00-54, 85, K61(4/2001), K66, 02-05<br />

K37(3/2003)<br />

artikel 1:3 00-22, 27, 33, K32 (2/2000), 00-77,<br />

84, 96, K89 (1/2001), 00-124, K26(2/2001),<br />

01-51, 67, K88(1/2002), K6(2/2002), 02-31, 34,<br />

35, K29(3/2002), K30, 02-61, 105, 108,<br />

K49(4/2002), K62(4/2002), 03-11, 66<br />

artikel 1:3 lid 4 00-07, K64(3/2003)<br />

artikel 1:5 02-34<br />

artikel 2:1<br />

artikel 2:4<br />

artikel 3:2 00-48, 86, 118, 119, 137, 01-05,<br />

K6(2/2001), 01-40, 01-49, 95, 113, 02-05, 22,<br />

31, 02-80, 114, 126, 129, 135, 151, 157,<br />

03-26, 27, 36, K4(2/2003), K17, 03-43, 67, 68,<br />

73, 76, 93, 105, 115, 116, 04-14*, 15, 18, 21,<br />

23, 25, 26<br />

artikel 3:4 00-03, K7(2/2000), 03-43<br />

artikel 3:11 03-116<br />

artikel 3:12 00-26, 01-13, 02-33, 03-94, 04-13<br />

artikel 3:14 K80(1/2001)<br />

artikel 3:18 01-04<br />

artikel 3:19 00-11, K48(3/2000), 00-77,<br />

K21(2/2001), 01-41, K81(4/2001), K2(2/2002)<br />

artikel 3:21 K81(4/2001), 03-21, K7(2/2003)<br />

artikel 3:24 03-93, K21(1/2004)<br />

artikel 3:25<br />

artikel 3:27<br />

artikel 3:28 K29(2/2001)<br />

artikel 3:40 02-73, 120<br />

artikel 3:41 02-12, 73, 105<br />

artikel 3:42 K80(4/2001), 01-28<br />

artikel 3:45 K60(4/2000)<br />

artikel 3:46 K44(3/2000), 00-120, 01-01, 54, 63,<br />

87, 90, 113, 115, 02-09, 17, 71, 109, 141,<br />

145, 146, 03-01, 24, 27, 61, 63, 65, 96, 106,<br />

110, K1(1/2004), K2*, 04-21<br />

artikel 3:47 01-87<br />

artikel 3:50 01-144<br />

artikel 4:5 00-09, 01-04, K57(3/2001),<br />

K26(3/2003)<br />

artikel 4:6 02-125<br />

artikel 4:16 00-118<br />

artikel 4:81 03-23<br />

artikel 5:21 00-18, K7(2/2000), 00-51, 01-36,<br />

02-98, 100, K68(4/2002), K80(1/2003), 03-85,<br />

92, K63(4/2003), 04-07<br />

artikel 5:24 K13(2/2001), K17, 01-36, 02-55<br />

artikel 5:25 01-36<br />

artikel 5:32 00-03, 08, K1(2/2000), K2, 00-113,<br />

K82(1/2001), 01-10, K4(2/2001), K17, K30,<br />

K53(3/2001), 01-105, 116, K94(1/2002), 02-04,<br />

K18 (2/2002), K34(3/2002), K45, 020-100,<br />

K50(4/2002), K86(1/2003), K89(1/2003),<br />

03-02, 03, 17, K6(2/2003), K9, 03-45, 47, 50,<br />

53, 55, 57, K42(3/2003), K53(4/2003),<br />

K3(1/2004)*, K6, K11<br />

artikel 5:34 K2(2/2000)<br />

artikel 6:2 00-67, 01-46, 140, 03-25<br />

artikel 6:3 K61(4/2000)<br />

artikel 6:5 K48(3/2001), K71(4/2003)<br />

artikel 6:6 K33(3/2000), K48(3/2001), 02-28,<br />

K71(4/2003)<br />

artikel 6:7<br />

artikel 6:11<br />

artikel 6:13<br />

artikel 6:15 00-22, 02-34, 03-20, 66, 121<br />

artikel 6:17 02-67<br />

artikel 6:18 02-41<br />

artikel 6:19 02-41, 03-22<br />

artikel 6:20 01-140, 02-85<br />

artikel 6:22 00-32, K29(3/2000), K21(2/2001),<br />

K31<br />

artikel 7:1 02-34, 85, 102, 03-66<br />

artikel 7:2 01-65, 03-33<br />

artikel 7:9<br />

artikel 7:11 00-137, 01-04, K12(2/2001),<br />

01-116, K16(2/2002), 03-15, K41(3/2003),<br />

K69(4/2003)<br />

artikel 7:12 00-137, 01-58, 03-29, 36, 03-43, 80<br />

artikel 7:13<br />

artikel 8:1 03-20, 66<br />

artikel 8:2 03-33<br />

artikel 8:5 01-84, 03-66<br />

artikel 8:6 03-20<br />

artikel 8:15 K1(2/2001), 03-72<br />

artikel 8:26 00-115<br />

artikel 8:32<br />

artikel 8:42 K5(2/2000)<br />

artikel 8:47 00-28, 41, 98, 137, 01-134<br />

artikel 8:54<br />

artikel 8:55<br />

artikel 8:69<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004


106<br />

Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004<br />

artikel 8:71 03-66<br />

artikel 8:72 00-67, 137, 01-121<br />

artikel 8:72 lid 3 K25(2/2000), K29(3/2000), K43,<br />

K62(4/2000), 03-82, 04-01*<br />

artikel 8:72 lid 4 K29(2/2001), 01-33, 02-24,<br />

K14(2/2003), 03-70, 04-12, 15<br />

artikel 8:72 lid 5 01-46, 02-36, 04-12<br />

artikel 8:72 lid 7 K98(1/2001), K56(4/2002)<br />

artikel 8:73 00-46, K45(3/2000), 01-02,<br />

K10(2/2001), 02-53, 90<br />

artikel 8:75 00-47, 115, K24(2/2001), 02-53,<br />

K14(1/2004)<br />

artikel 8:81<br />

artikel 8:86 01-37<br />

artikel 8:88 01-44, 02-28<br />

artikel 10:15 01-105<br />

artikel 10:27 00-93, 01-62, 99, 117, 119, 122,<br />

124, 02-19, 23, 26, 27, 32, 66, 77, 78, 113,<br />

117, 144, 148, 154, 03-62, 69, 70, 100, 101,<br />

114, 115, 116, 04-13, 16, 19, 26, 33<br />

artikel 10:29 02-77, 03-94<br />

artikel 10:30 00-94, 128, 02-119<br />

artikel 10:31 00-67, 01-20, 03-22, 94<br />

Beleidslijn Ruimte voor de Rivier 00-166, 04-22<br />

Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer<br />

artikel 1 02-52<br />

Besluit beheer autowrakken<br />

artikel 5 04-08<br />

Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten<br />

artikel 1 03-21<br />

Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer<br />

artikel 2 K36(3/2002)<br />

bijlage 03-55<br />

Besluit detailhandel ambachtsbedrijven<br />

artikel 3 K53(4/2002)<br />

bijlage K95(1/2002)<br />

Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige<br />

bouwwerken<br />

artikel 2 04-18<br />

Besluit geluidhinder spoorwegen<br />

artikel 1 K9(2/2002), K20(2/2003)<br />

artikel 21<br />

Besluit genetisch gemod. organismen Wms<br />

artikel 1 K3(2/2000)<br />

artikel 23 K3(2/2000), 00-82<br />

Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen<br />

artikel 5 01-38, K40(3/2001), 01-71, 03-47<br />

artikel 6 K18(2/2002)<br />

artikel 7 03-47<br />

Besluit inrichtingen motorvoertuigen<br />

artikel 2 K10(1/2004)<br />

Besluit luchtemissies afvalverbranding<br />

voorschrift 1 K17(2/2003)<br />

Besluit milieu-effectrapportage 1994<br />

Onderdeel A, bijlage 00-123<br />

Onderdeel C, bijlage K93(1/2002), 02-108, 127,<br />

128<br />

Onderdeel D 03-11, 04-04, 26<br />

artikel 2 00-133, 01-48, 02-35, 108, 154<br />

artikel 9 00-133<br />

Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer<br />

artikel 2 K27(2/2001)<br />

artikel 3 K27(2/2001)<br />

artikel 5 K38(3/2003), K50(4/2003)<br />

bijlage K32(3/2003)<br />

Besluit opslaan in ondergrondse tanks<br />

artikel 1 00-42, 89<br />

artikel 13 lid 4 00-42, 89<br />

artikelen 18 en 19<br />

Besluit op de ruimtelijke ordening 1985<br />

artikel 2<br />

artikel 7 03-25, 66, 04-34<br />

artikel 9 00-31, 01-19, 02-17, 148<br />

artikel 10 04-27<br />

artikel 12 02-148<br />

artikel 13 00-61<br />

artikel 15 00-101<br />

artikel 16 04-18, 19<br />

artikel 19 02-112<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004


Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004<br />

107<br />

Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer<br />

artikel 1 K21(2/2000), 01-49<br />

Besluit tankstations milieubeheer<br />

artikel 8 K71(4/2002)<br />

artikel 2 K21(3/2003)<br />

Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt<br />

milieubeheer<br />

algemeen 00-59<br />

Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen<br />

artikel 4<br />

Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten<br />

04-25<br />

Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming<br />

artikel 1 K74(4/2002)<br />

artikel 22 K74(4/2002)<br />

Burgerlijk Wetboek<br />

artikel 6:162<br />

EG-richtlijn 75/442<br />

artikel 1 K49(4/2000), K70, 01-08, 09, 11, 30,<br />

31, 32, K38(3/2001), K41, K92(1/2002),<br />

K37(3/2002), K39, 03-54, 03-82, 88<br />

artikel 3 K70(4/2000)<br />

artikel 5 01-09<br />

artikel 7 01-09<br />

artikel 11 K39<br />

EG-richtlijn 76/464<br />

artikel 1 lid 2 00-43<br />

artikel 2 00-77, 118<br />

artikel 3 03-52<br />

artikel 7 01-76, 02-48, 51<br />

EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn)<br />

artikel 4 01-73, 85, K59(4/2001), K70, K78,<br />

01-114, 02-05, 07, 46, 03-14, 16, 46, 83, 105,<br />

04-23<br />

EG-richtlijn 80/836<br />

artikel 6<br />

EG-richtlijn 83/189<br />

artikel 1 lid 9 00-116, K46(3/2002)<br />

EG-richtlijn 85/337<br />

artikel 2 en 4 01-81<br />

artikel 5 00-134<br />

EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn)<br />

artikelen 2, 3-16 01-17, 73, 85, K74(4/2001),<br />

K78<br />

artikel 4 03-64<br />

artikelen 6 en 7 01-114, 02-07, 44, 46, 94,<br />

K55(4/2002), K61(4/2002), 03-07, 14, 16, 31,<br />

46, K35(3/2003), 03-83, 105, 04-23<br />

artikel 12 03-21<br />

Bijlage IV 04-25<br />

EG-richtlijn 96/61<br />

artikel 1 01-79, 02-02, 14, K66(4/2003)<br />

artikelen 2, 3, 9 en 12 02-02, 11, 14, 135, 03-87,<br />

04-06*<br />

EG-richtlijn 2000/53<br />

artikel 6 04-08<br />

EG-Verdrag<br />

artikel 10 01-73<br />

artikelen 29 en 30 K70(4/2000)<br />

artikelen 34 en 36<br />

artikelen 82 en 86 01-111<br />

artikel 90<br />

artikel 189<br />

artikel 130T<br />

EG-Verordening 259/93 (Evoa)<br />

artikel 1 01-32, 02-59<br />

artikel 2 01-08, 32, 02-59<br />

artikel 4 K70(4/2000), 01-09, 03-82, 88, 04-01*<br />

artikel 7 01-09, 32<br />

artikel 26 01-08, 02-59, 03-82<br />

Europees Handvest inzake lokale Autonomie<br />

artikel 4 01-125<br />

Europees Verdrag Rechten v/d Mens<br />

artikel 1 00-116, 01-135, 03-16<br />

artikel 6 02-103, 03-28, 72<br />

artikel 8 00-90, K83(1/2002), 02-45,<br />

K16(1/2004), 04-24*<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004


108<br />

Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004<br />

artikel 13 K83(1/2002)<br />

Flora- en faunawet<br />

artikel 11 03-111, 04-25<br />

artikelen 4, 8, 10, 75 04-25<br />

Gemeentewet<br />

artikel 125 K82(1/2001), K53(3/2001), 03-43<br />

artikel 164 00-95<br />

artikel 229 02-155<br />

artikel 242 02-155<br />

Grondwaterwet<br />

artikel 14 K44(3/2001)<br />

Grondwet<br />

artikel 10 K16(1/2004)<br />

artikel 21 00-90, 02-45<br />

artikel 120 04-09<br />

Hinderwet<br />

artikel 27<br />

Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm<br />

artikel 5.1 K34(3/2000), 01-04<br />

artikel 5.6<br />

artikel 5.10 01-04, K7(1/2004)<br />

artikelen 5.16 en 5.18<br />

artikel 7.1 K23(2/2001)<br />

artikel 7.2 K34(3/2003)<br />

bijlage I, categorie 1.1 onder b 00-43, K96(1/2001)<br />

bijlage I, categorie 1.2 onder a 00-43<br />

bijlage I, categorie 2.1 onder a 03-45<br />

bijlage I, categorie 3-5 02-47<br />

bijlage I, categorie 5.1<br />

bijlage I, categorie 11.1<br />

bijlage I, categorie 11.3 K35(2/2001)<br />

bijlage I, categorie 13.1 02-47<br />

bijlage I, categorie 14.1 en 14.2<br />

bijlage I, categorie 17 00-113, 03-04<br />

bijlage I, categorie 18 K17(2/2002)<br />

bijlage I, categorie 19 02-01, 03-05<br />

bijlage I, categorie 28.1 00-81<br />

bijlage I, categorie 28.3 onder c 00-116<br />

bijlage I, categorie 28.4 01-11, 30, K41(3/2001),<br />

K4(2/2003), 03-54, 57, K70(4/2003)<br />

Instructieregeling lozingsvoorschriften<br />

artikel 2<br />

Interimwet ammoniak en veehouderij<br />

artikel 1 K40(3/2000), K2(2/2001)<br />

artikel 2 K8(2/2000)<br />

artikel 3<br />

artikel 5 K8(2/2000), K41(3/2000)<br />

artikel 7 K39(3/2000)<br />

artikel 8 lid 4 K14(2/2001)<br />

Internationaal verdrag inzake economische,<br />

sociale en culturele rechten<br />

artikel 11 01-135<br />

Kernergiewet<br />

artikelen 15 en 15a K29(2/2001)<br />

artikel 29 K29(2/2001)<br />

artikel 30 K29(2/2001)<br />

Lozingenbesluit Wbb<br />

artikel 11 01-10<br />

artikel 24a 00-121<br />

Lozingenbesluit Wvo<br />

artikel 2 02-48<br />

artikel 3<br />

artikel 14 02-48<br />

Luchtvaartbesluit<br />

artikel 6, 7 en 8 01-07<br />

Luchtvaartwet<br />

artikel 14 01-07<br />

artikel 24 00-138<br />

artikel 25 01-83, K19(1/2004)<br />

artikel 25a<br />

artikel 26 03-24<br />

artikel 27 00-138, 01-37<br />

artikel 30 03-24<br />

artikel 31 02-147<br />

artikel 72 K41(3/2002)<br />

artikel 76 01-07<br />

Natuurbeschermingswet<br />

artikel 12 00-76, 87, K47(3/2001), 01-133,<br />

02-05, 10, 15, 21, 02-44, 46, K29(3/2002),<br />

02-65, 93, K55(4/2002), K61(4/2002), 02-134,<br />

03-01, 07, 42, 46, K35(3/2003), K68(4/2003)<br />

artikel 18 02-93<br />

artikel 21 00-87<br />

artikel 22 03-21<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004


Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004<br />

109<br />

artikel 24 01-17<br />

artikel 25 01-17, 91, 03-21<br />

artikel 27 03-16<br />

Ontgrondingenwet<br />

artikel 3 01-34, 35, 02-91, K87(1/2003),<br />

K55(4/2003)<br />

artikel 10 K58(4/2000), K63, K54(4/2002),<br />

K55(4/2003)<br />

Provinciale Milieuverordening Limburg<br />

artikel 5.21 03-53<br />

Provinciale Milieuverordening Noord Brabant<br />

artikel 4.3.1.1 K100(4/2000)<br />

Provinciewet<br />

artikel 74<br />

artikel 102<br />

artikel 107 00-56, K51(4/2000), 01-105<br />

artikel 118 01-10<br />

artikel 122 00-18<br />

artikel 127<br />

artikel 166<br />

Regeling aftrek bij berekening en meting van<br />

geluidbelasting vanwege een weg<br />

artikel 1 02-116<br />

Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat<br />

artikel 10 00-138<br />

artikel 23 00-138<br />

Telecommunicatiewet<br />

artikel 3.6 lid 2 K99(1/2001)<br />

artikel 3.11 02-147<br />

Tracéwet<br />

artikel 7 01-128<br />

artikel 13 01-18<br />

artikel 15 01-18, 04-29<br />

artikel 16 01-128<br />

artikel 17 01-18<br />

artikel 19 00-20, 21, 108<br />

artikel 20 03-74, 04-29<br />

artikel 24 02-113<br />

artikel 25 00-20, 21<br />

Uitvoeringsbesluit Reken- en Meetvoorschrift<br />

Verkeerslawaai<br />

artikel 8 00-127, 01-98<br />

Uitvoeringsbesluit Wvo<br />

artikel 2 lid 2 00-117<br />

artikel 4 01-36<br />

Uitvoeringsregeling Uav<br />

artikel 2 K54(4/2000)<br />

artikel 3 K81(1/2001)<br />

artikel 4<br />

bijlage 4<br />

Universele verklaring van de Rechten v/d Mens<br />

artikel 25 01-135<br />

Verdrag van Bern<br />

artikel 4 02-150<br />

artikel 7 03-21<br />

Vuurwerkbesluit<br />

artikel 1.1.1 K8(2/2003)<br />

artikel 5.1.3 03-41<br />

Waterschapswet<br />

artikel 16l 01-36<br />

Wet afvalwater<br />

artikel IV lid 2 K86(1/2001)<br />

Wet ammoniak en veehouderij<br />

artikelen 3 en 6 03-87<br />

artikel 10 02-137<br />

Wet bodembescherming<br />

artikel 1 01-67, K82(4/2001)<br />

artikel 13 K94(1/2002), 02-55, 100<br />

artikel 28 01-05<br />

artikel 29 K38(3/2000), 01-05, K49(4/2003)<br />

artikel 37 K38(3/2000), 01-05, K49(4/2003)<br />

artikel 38 00-53, 122 , K11(2/2002),<br />

K12(2/2003)<br />

artikel 39 00-02, 53, 122, K11(2/2002),<br />

K12(2/2003)<br />

artikel 40 01-05<br />

artikel 44 K26(3/2002<br />

artikel 53<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004


110<br />

Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004<br />

Wet gemeenschappelijke regelingen<br />

artikelen 8 en 10 01-106<br />

Wet geluidhinder<br />

artikel 1 00-54, 02-150, K9(1/2004)<br />

artikel 41, 42 00-57, 02-106, 03-05, 03-86<br />

artikel 47 00-103, K15(2/2003), K58(4/2003)<br />

artikel 53 00-57, 114, K52(4/2002)<br />

artikel 59 K15(2/2003), K9(1/2004)<br />

artikel 61 00-117<br />

artikelen 71 en 72 02-06, K2(2/2003), 03-84<br />

artikel 72 lid 2 K2(2/2003)<br />

artikel 73 03-89<br />

artikel 74 00-104, 01-98, 03-116, K2(1/2004)*<br />

artikel 76 00-60, 02-25<br />

artikel 77 00-60, K53(3/2001), 03-116<br />

artikel 81 K56(4/2003)<br />

artikel 82 00-104<br />

artikel 90 00-85<br />

artikel 99 00-60<br />

artikel 100 00-127, K59(4/2003)<br />

artikel 100a 00-60, 127, 01-75<br />

artikel 102 02-150<br />

artikel 103 01-75, 02-116, K67(4/2003)<br />

artikel 111 00-127<br />

artikel 157<br />

Wet milieubeheer<br />

artikel 1.1 lid 1 00-04, 05, 42, 43, 51, 78, 79, 81,<br />

83, 89, K74(4/2000), 00-116, K84(1/2001),<br />

K91, K93, K96, K102, K45(3/2001), 01-77,<br />

K68(4/2001), K77, K79, K85(1/2002), K86, K87,<br />

K92, 02-01, 08, K1(2/2002), K21, K24, 02-47,<br />

K43(3/2002), 02-94, 97, 99, K59(4/2002),<br />

K65(4/2002), K77(1/2003), K79, K85, 03-04,<br />

K10(2/2003), K11, 03-45. K39(3/2003), K42,<br />

03-90, 91, 04-10*, K10(1/2004)<br />

artikel 1.1 lid 2 K11(2/2000), K31(3/2000),<br />

00-88, K28(2/2001), K65(4/2003)<br />

artikel 1.1 lid 3 en 4 00-05, 16, 42, 43, 51,<br />

K47(3/2000), 00-81, 89, 116, K42(3/2001),<br />

01-77, K60(4/2001), K77, K93(1/2002), 02-01,<br />

08, K24(2/2002), K10(2/2003), K11,<br />

K45(3/2003), 03-90, 91, K10(1/2004)<br />

artikel 1.1 lid 5<br />

artikel 1.1a 03-92<br />

artikel 1.2 00-47, 01-10, 03-53<br />

artikel 4.22 K6<br />

artikel 7.1 00-134<br />

artikel 7.2 01-57, 97, 01-48, 02-35, 108, 127,<br />

128, 154, K23(3/2003), K54(4/2003)<br />

artikel 7.4, 7.8b e.v. K61(4/2000), 01-97, 03-11,<br />

04-04, 26<br />

artikel 7.5 02-20, 35<br />

artikel 7.6<br />

artikel 7.8b 02-09, 03-11<br />

artikel 7.10 K9(2/2000)<br />

artikelen 7.12-7.16 02-20<br />

artikel 7.27 01-97, 02-127, 128<br />

artikel 7.28 02-127, 128, K54(4/2003)<br />

artikel 8.1 00-16, K4(2/2000), 00-79,<br />

K3(2/2001), K16, 01-33, K39(3/2001), K56,<br />

02-04, 14, K3(2/2002), K7, K12, K17, K22,<br />

K34(3/2002), 04-03, 06*, K6(1/2004)<br />

artikel 8.1 lid 3 02-57, K6(2/2003)<br />

artikel 8.2 K15(2/2000), 00-56, K30(3/2000),<br />

K35(2/2001), K41(3/2001), 03-04, 54, 57,<br />

K70(4/2003)<br />

artikel 8.3<br />

artikel 8.4 00-06, 120, K3(2/2001), K16, K22,<br />

01-33, 42, K39(3/2001), K56, K64(4/2001),<br />

K19(2/2002), K22, 02-56, K48(3/2002),<br />

K18(1/2004)<br />

artikel 8.5<br />

artikel 8.6 K80(1/2001)<br />

artikel 8.7 K23(2/2001), 03-12, K34(3/2003)<br />

artikel 8.8 K16(2/2000), K55(4/2000), K76, K78,<br />

00-119, K90(1/2001), K52(3/2001),<br />

K90(1/2002), K27(3/2002), K52(4/2002),<br />

K69(4/2002), K75(1/2003), 03-05, 89,<br />

K60(4/2003), K61, K9(1/2004), K17<br />

artikel 8.9 K20(2/2000), 02-58<br />

artikelen 8.10 en 8.11 K69(4/2002), K72(4/2002),<br />

K73(4/2002), K17(1/2004)<br />

artikel 8.11 lid 3 00-13, 17, K10(2/2000), K13,<br />

K18, K19, K22, K24, K40(3/2000), 00-86, 117,<br />

K83(1/2001), K87, K95, K101, 01-70,<br />

K69(4/2001), K75, K15(2/2002), K19,<br />

K26(3/2002), K47(3/2002), K64(4/2002),<br />

K66(4/2002), K67(4/2002), K70(4/2002),<br />

02-138, 03-10, 13, K14(2/2003), K16, 03-51,<br />

03-87, K51(4/2003), K57<br />

artikel 8.11 lid 4 K13(2/2003)<br />

artikel 8.12 00-50, K46(3/2001), K42(3/2002),<br />

K63(4/2002)<br />

artikel 8.13 K31(3/2000), 01-06, K84(1/2002)<br />

artikel 8.16 K66(4/2000)<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004


Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004<br />

111<br />

artikel 8.17 K65(4/2001), 02-49, K33(3/2002),<br />

02-94, 130, 03-08<br />

artikel 8.18 K35(3/2000), K59(4/2000), 01-68,<br />

K60(4/2001), 01-108, 02-13, K35(3/2002),<br />

02-132, K76(1/2003), K28(3/2003)<br />

artikel 8.19 00-44, K43(3/2000), K32(2/2001),<br />

01-74, 78, K67(4/2001), 02-12, K4(2/2002),<br />

K5, K23, 02-57, 95, K58(4/2002), 02-131,<br />

03-15, 56, 58, 59, 60, K36(3/2003), K44<br />

artikel 8.20<br />

artikel 8.22, 8.23 K46(3/2000), 01-07,<br />

K36(3/2001), 01-69, K25(3/2002)<br />

artikel 8.24 K12(2/2002), 03-44<br />

artikel 8.25 00-06, K46(3/2000), K52(4/2000),<br />

01-42, 107, 109, K31(3/2002)<br />

artikel 8.26 K21(2/2000), K10(2/2002)<br />

artikel 8.28 00-10, K25(3/2003)<br />

artikel 8.30 K25(3/2003), 03-83<br />

artikel 8.36 K56(4/2000), K33(2/2001)<br />

artikel 8.40 01-71, K84(1/2003)<br />

artikel 8.41 K4(1/2004)<br />

artikel 8.45 04-08<br />

artikel 8.73<br />

artikel 10.1<br />

artikel 10.2 01-31, K38(3/2001), K43(3/2002)<br />

artikel 10.4 03-58<br />

artikel 10.10 K60(4/2002)<br />

artikel 10.26<br />

artikel 10.30 K1(2/2000)<br />

artikel 12.1 01-06<br />

artikel 12.4 01-06<br />

artikel 13.1 K37(3/2001)<br />

artikel 13.4 00-11, K31(2/2001), 01-41,<br />

K37(3/2001), K1(2/2002), 02-139<br />

artikel 13.5<br />

artikel 13.7 00-57, 03-86<br />

artikel 13.10<br />

artikel 15.20 00-112, 01-03, 02-54, K5(2/2003),<br />

K12(1/2004)<br />

artikel 15.25 02-50<br />

artikel 17.1 en 17.2 00-80, 02-03, 04-07<br />

artikel 18.2 00-08, K3(2/2002), K51(4/2002), 03-57<br />

artikel 18.8 00-51<br />

artikel 18.9 00-03, 08<br />

artikel 18:12 00-18, 03-41<br />

artikel 18.14 01-112<br />

artikel 19.3<br />

artikel 20.1 00-77, K86(1/2001)<br />

artikel 20.3 K10(2/2002), 02-60<br />

artikel 20.6 00-15, K28(2/2000), K94(1/2001),<br />

K51(3/2001), K28(3/2002), 03-14,<br />

K29(3/2003), K37, 03-93<br />

artikel 20.8 K17(2/2000), 01-68, 02-89,<br />

K83(1/2003), 04-05*<br />

artikel 20.13 00-77<br />

artikel 22.1 00-50, 01-07, K33<br />

Wet op de Raad van State<br />

artikel 15 03-72<br />

artikel 26 03-28<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening<br />

artikel 1 03-25, 67<br />

artikel 2<br />

artikel 2a 02-145<br />

artikel 2b 01-37<br />

artikel 4<br />

artikel 4a 00-22, 23, 29, 30, 33, 96, 109, 123,<br />

124, 01-46, 61, 86, 102, 02-61, 108, 03-11,<br />

26, 31, 67, 76, 105, 04-34<br />

artikel 5 01-89<br />

artikel 6 01-136<br />

artikel 6a 00-19, 28, 32<br />

artikel 7 00-26, 01-118<br />

artikel 9<br />

artikel 10 00-62, 108, 110, 126, 129, 131,<br />

01-14, 15, 16, 21, 23, 60, 101, 131, 132,<br />

02-25, 29, 30, 75, 76, 140, 147, 03-65, 68,<br />

04-17<br />

artikel 11 00-32, 58, 61, 62, 64, 68, 92, 102,<br />

128, 01-12, 22, 62, 82, 93, 96, 101, 117, 120,<br />

126, 02-78, 86, 102, 117, 03-65, 68, 101, 110,<br />

112, 113, 04-12, 16, 33<br />

artikel 13<br />

artikel 14 00-24, 25, 105, 01-92, 124, 02-62,<br />

03-33, 107<br />

artikel 15 00-62, 64, 65, 106, 01-82, 03-30, 62,<br />

04-17<br />

artikel 17 02-112<br />

artikel 19 01-84, 03-29, 109<br />

artikel 20 04-18<br />

artikel 21 00-24, 97, 01-84, 03-33<br />

artikel 23 00-28, 107, 01-45, 02-23, 33, 36,<br />

02-68, 102, 111, 03-31, 116<br />

artikel 24 00-96, 124, 03-26, 31, 105<br />

artikel 25 00-100, K73(4/2001), 02-107<br />

artikel 26 00-125, 02-33, 03-73, 94, 04-13<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004


112<br />

Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004<br />

artikel 27 00-25, 59, 69, 132, 01-13, 45, 03-31,<br />

73, 94, 04-13<br />

artikel 28 00-24, 26, 59, 62, 63, 67, 93, 97, 99,<br />

130, 01-20, 45, 46, 55, 62, 99, 119, 121, 122,<br />

124, 130, 132, 02-18, 19, 23, 27, 63, 64, 66,<br />

70, 77, 102, 104, 115, 141, 144, 145, 147, 149,<br />

154, 03-18, 20, 27, 34, 69, 70, 94, 100, 114<br />

artikel 29 01-94, 02-118, 145, 153, 03-22<br />

artikel 30 00-91, 105, 04-15<br />

artikel 33 01-131, 02-22, 36, 02-65<br />

artikel 35 04-33<br />

artikel 36c 01-51<br />

artikel 36e 00-27, 02-35<br />

artikel 36l 01-56, 02-69, 04-30<br />

artikel 36m 02-69<br />

artikel 36n 02-69<br />

artikel 37 00-35, 01-18, 83, 02-69, 113, 03-24<br />

artikel 38 03-24<br />

artikel 40 02-110<br />

artikel 40b<br />

artikel 41 02-110<br />

artikel 42 03-79<br />

artikel 44 01-88, 03-25<br />

artikel 49 01-64, 66, 102, 103, 138, 139, 140,<br />

141, 142, 143, 144, 02-37, 41, 81, 88,<br />

120, 125, 155, 157, 03-34, 40, 65, 77, 81,<br />

117, 119, 120, 04-36, 37, 38, 39<br />

artikel 54 03-25, 28, 31, 95<br />

artikel 56 02-36, 03-25<br />

artikel 56b 02-102<br />

hoofdstuk IXA 03-20<br />

Wet op de waterkering<br />

artikel 18<br />

artikel 22<br />

Wet tot wijziging van de WRO<br />

artikel VI<br />

Wet verontreiniging oppervlaktewateren<br />

artikel 1 00-49, K36(3/2000), 00-118,<br />

K15(2/2001), K19, 01-36, 76, K96(1/2002),<br />

02-43, 48, 51, 98, 136, 03-52, 83<br />

artikel 1 lid 3 00-117, 03-50<br />

artikel 1 lid 5<br />

artikel 2a 02-48<br />

artikel 7 00-118, K19(2/2001), 03-52<br />

artikel 16 K69(4/2000)<br />

artikel 25 K96(1/2002)<br />

Wet 5p<br />

Woningwet<br />

artikel 8 01-43<br />

artikel 9 01-43<br />

artikel 40<br />

artikel 43 01-50,02-61, 04-18<br />

artikel 44 01-121, 123, 02-24, 03-71, 75, 97,<br />

04-29<br />

artikel 45 02-112<br />

artikel 50<br />

artikel 52 03-75<br />

Wet op de stads- en dorpsvernieuwing<br />

artikel 31 03-20<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 1 / 2004

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!