02.09.2015 Views

Jurisprudentietijdschrift

StAB Jurisprudentietijdschrift 2004, 4

StAB Jurisprudentietijdschrift 2004, 4

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

StAB 4 / 2004<br />

<strong>Jurisprudentietijdschrift</strong><br />

op<br />

het gebied van<br />

ruimtelijke ordening,<br />

milieubeheer<br />

en water<br />

42004<br />

Boom Juridische uitgevers


StAB<br />

<strong>Jurisprudentietijdschrift</strong> op het gebied van<br />

ruimtelijke ordening, milieubeheer en water<br />

Inhoud algemeen<br />

9 Artikel<br />

14 Milieu<br />

44 Milieu kort<br />

56 Ruimtelijke ordening<br />

94 Planschadevergoeding<br />

101 Doorlopend register<br />

Het doorlopend register tevens met<br />

verwijzing naar jurisprudentietijdschrift<br />

(voorheen Nieuwsbrief) StAB 2000, 2001,<br />

2002, 2003 en 2004.<br />

StAB<br />

<strong>Jurisprudentietijdschrift</strong> op het gebied van ruimtelijke<br />

ordening, milieubeheer en water. Een uitgave van<br />

Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor<br />

Milieu en Ruimtelijke Ordening.<br />

Citeertitel: StAB 2004, nr. …<br />

In 2004 zal StAB verschijnen in de maanden maart,<br />

juni, september en december.<br />

Samenstellers<br />

Milieuwetgeving:<br />

Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44<br />

Ruimtelijke Ordening en schadevergoeding:<br />

Mevr. mr. P. van de Graaff (070) 315 01 54<br />

Mr. drs. M. Erkens (070) 315 01 53<br />

Annotaties:<br />

Mevr. mr. A.B. Blomberg, mevr. mr. M.P. Jongma,<br />

mr. A.G.A. Nijmeijer, mr. J. Robbe, (UU) en<br />

medewerkers StAB<br />

Uitgever<br />

Boom Juridische uitgevers<br />

Koninginnegracht 135<br />

Postbus 85576<br />

2508 CG Den Haag<br />

tel. (070) 330 70 33<br />

fax (070) 330 70 30<br />

e-mail info@bju.nl<br />

website www.bju.nl<br />

Abonnementen<br />

StAB verschijnt 4 keer per jaar en kost<br />

€ 83,– per jaar (inclusief BTW en verzendkosten).<br />

Prijs per los exemplaar € 22,–. Voor 2005 bedraagt de<br />

abonnementsprijs € 95,–.<br />

Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan.<br />

Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk<br />

1 december van het lopende abonnementsjaar worden<br />

opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het<br />

abonnement automatisch voor een jaar verlengd.<br />

Voor abonnementen wende men zich tot<br />

Boom distributiecentrum, Postbus 400, 7940 AK Meppel,<br />

tel. (0522) 23 75 55, fax (0522) 25 38 64,<br />

e-mail bdc@bdc.boom.nl.<br />

ISSN 1573-806X


Inhoud<br />

Milieu<br />

14 04-124<br />

ABRvS 30 juni 2004, nr. 200307286/1<br />

inzake art. 18.2, eerste lid, onder a en art.<br />

20.8 Wm (GS Utrecht)<br />

Bij ontbreken bouwvergunning voor gedeelte<br />

van de inrichting treedt de milieuvergunning<br />

in het geheel niet in werking.<br />

16 04-125<br />

ABRvS 14 juli 2004, nr. 200308097/1<br />

inzake art. 1.1, eerste en vierde lid Wm en<br />

art. 5:32 Awb (Zaanstad)<br />

Uit huurovereenkomst blijkt in voldoende<br />

mate van zeggenschap van de kant van verhuurder<br />

over de activiteiten in de inrichting.<br />

18 04-126<br />

ABRvS 21 juli 2004, nr. 200308221/1<br />

inzake art. 1.1, eerste lid en art. 8.1 Wm<br />

en art. 40 Mijnbouwwet (Minister EZ)<br />

Exploratieboring vormt geen vergunningplichtige<br />

inrichting in de zin van de Wm.<br />

21 04-127*<br />

Vz. ABRvS 22 juli 2004, nr. 200404848<br />

inzake art. 1.1, vierde lid Wm, bijlage I, categorie<br />

1, onderdeel 1.1, aanhef en onder b<br />

en onderdeel 1.2, aanhef en onder a van<br />

het Inrichtingen- en vergunningenbesluit<br />

milieubeheer (Amsterdam)<br />

Busstation vormt geen inrichting in de zin<br />

van de Wm.<br />

24 04-128<br />

Vz. ABRvS 6 augustus 2004,<br />

nr. 200405509/1<br />

inzake art. 1.1, vierde lid Wm en art. 2,<br />

eerste lid, onder a Besluit opslag en transportbedrijven<br />

milieubeheer (Strijen)<br />

De akkerbouwgronden rond het bedrijf behoren<br />

niet tot de inrichting.<br />

25 04-129<br />

ABRvS 25 augustus 2004,<br />

nr. 200307429/1<br />

inzake art. 8.10 en 8.11 Wm en art. 5:32<br />

Awb (Sint-Oedenrode)<br />

De milieuhygiënische gevolgen van de ‘gebruiks-<br />

en afvalfase’ kunnen niet meer aan<br />

het in werking zijn van de inrichting worden<br />

toegerekend.<br />

27 04-130<br />

ABRvS 25 augustus 2004,<br />

nr. 200400727/1<br />

inzake art. 8.19, tweede lid en art. 8.3 Wm<br />

(Hof van Twente)<br />

De bevoegdheid om te beslissen over de acceptatie<br />

van een melding berust bij het bestuursorgaan<br />

dat bevoegd zou zijn om voor<br />

de inrichting in kwestie vergunning te verlenen.<br />

29 04-131<br />

Arrest Hof van Justitie EG 7 september<br />

2004, C-127/02<br />

inzake art. 12 Natuurbeschermingswet en<br />

art. 6, tweede en derde lid EG-richtlijn 92/43<br />

(Habitatrichtlijn) (Staatssecretaris LNV)<br />

Antwoord Hof van Justitie EG op prejudiciële<br />

vragen van ABRvS over Habitatrichtlijn.<br />

39 04-132<br />

Vz. ABRvS 14 september 2004<br />

nr. 200407395/1<br />

inzake art. 12 Natuurbeschermingswet, art.<br />

6 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) en<br />

art. 8:87 Awb (Minister LNV)<br />

Verzoek om opheffing van schorsende werking<br />

van vergunning voor vissen van kokkels<br />

in Waddenzee afgewezen.<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


Inhoud<br />

3<br />

41 04-133<br />

ABRvS 22 september 2004,<br />

nr. 200400556/1<br />

inzake art. 17.1 en 17.2 Wm en art. 5:32<br />

Awb (GS Groningen)<br />

Ongewoon voorval is niet zo spoedig mogelijk<br />

gemeld; begrip ‘zo spoedig mogelijk’ is<br />

voldoende duidelijk.<br />

Milieu Kort<br />

44 K74<br />

ABRvS 21 juni 2004, nr. 200303698/1<br />

inzake art. 8.8, derde lid aanhef en onder a<br />

Wm en art. 3:2 Awb (Oostermeer)<br />

Tweeledig toetsingskader voor een inrichting<br />

die deels op en deels buiten een gezoneerd<br />

industrieterrein ligt.<br />

44 K75<br />

ABRvS 23 juni 2004, nr. 200306954/1<br />

inzake art. 5:21 en 5:32 Awb (Voorst)<br />

De wijze van tenuitvoerlegging van bestuursdwang<br />

staat los van de beoordeling van de<br />

rechtmatigheid van het besluit tot het toepassen<br />

van bestuursdwang.<br />

44 K76*<br />

ABRvS 30 juni 2004, nr. 200305740/1<br />

inzake art. 1.1, eerste lid en art. 8.2 Wm,<br />

art. 1 EG-richtlijn 75/442, bijlage I, categorie<br />

28.4 onder a, sub 6 Ivb (Lingewaal)<br />

Gebruikte auto- en vrachtwagenbanden aan<br />

te merken als afvalstoffen. Voor het antwoord<br />

op de vraag of verweerder bevoegd<br />

was handhavend op te treden, is de feitelijke<br />

situatie bepalend.<br />

46 K77*<br />

Vz. ABRvS 26 juli 2004, nr. 200404218/2<br />

inzake art. 8.11, derde lid Wm<br />

(GS Zuid-Holland)<br />

Bij vaststellen geluidsgrenswaarden hoeft<br />

geen rekening te worden gehouden met de<br />

geluidsbelasting van andere bedrijven in de<br />

omgeving van de inrichting.<br />

47 K78<br />

ABRvS 28 juli 2004, nr. 200300530/1<br />

inzake art. 26 Wet milieugevaarlijke stoffen,<br />

art. 23 Besluit genetisch gemodificeerde<br />

organismen Wet milieugevaarlijke stoffen<br />

en art. 4 EG-richtlijn 2001/18<br />

(Staatssecretaris VROM)<br />

Artikel 26, tweede lid van de Wet milieugevaarlijke<br />

stoffen kan richtlijnconform worden<br />

geïnterpreteerd; beoordeling met inachtneming<br />

van het voorzorgsbeginsel.<br />

47 K79<br />

ABRvS 28 juli 2004, nr. 200305804/1<br />

inzake art. 9, derde en vierde lid EG-richtlijn<br />

96/61 (IPPC) (GS Zuid-Holland)<br />

Vernietiging besluit nu ten onrechte geen rekening<br />

is gehouden met het beoordelingskader<br />

van de IPPC-richtlijn.<br />

47 K80<br />

ABRvS 28 juli 2004, nr. 200307688/1<br />

inzake art. 8.11 Wm en Wet vervoer gevaarlijke<br />

stoffen (Leidschendam-Voorburg)<br />

De gevolgen van het vervoer van LPG van en<br />

naar de inrichting dienen (primair) in het<br />

kader van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen<br />

te worden geregeld.<br />

48 K81<br />

ABRvS 4 augustus 2004, nr. 200400934/1<br />

inzake art. 8.24 Wm (GS Noord-Brabant)<br />

De geldigheidsduur van een vergunning voor<br />

een afvalstoffeninrichting kan met toepassing<br />

van artikel 8.24 Wm worden verlengd.<br />

48 K82<br />

ABRvS 25 augustus 2004, nr. 200305949/1<br />

inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Son en<br />

Breugel)<br />

Woningen op een bedrijventerrein vallen<br />

onder het regime van paragraaf 5.9 van de<br />

Handreiking dat voldoende bescherming<br />

biedt; geluidshinder vanwege verkeer van en<br />

naar een inrichting kan door zijn snelheid,<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


4<br />

Inhoud<br />

rij- en stopgedrag ter plaatse van woningen<br />

en bedrijven niet (meer) aan het in werking<br />

zijn van de inrichting worden toegerekend.<br />

49 K83<br />

ABRvS 1 september 2004,<br />

nr. 200308759/1<br />

inzake art. 8.11 Wm (Haarlem)<br />

De Wet milieubeheer beoogt bescherming te<br />

bieden tegen visuele hinder door graffiti,<br />

maar biedt geen bescherming tegen de inhoud<br />

van de mededelingen.<br />

49 K84<br />

ABRvS 8 september 2004,<br />

nr. 200308767/1<br />

inzake art. 8.1 en 8.4 Wm (Nijmegen)<br />

Verlenen revisievergunning voor wezenlijk<br />

andere inrichting is niet in strijd met systematiek<br />

Wet milieubeheer.<br />

49 K85<br />

ABRvS 8 september 2004,<br />

nr. 200400664/1<br />

inzake art. 8.17 Wm (Heusden)<br />

Artikel 8.17, eerste lid, onder b van de Wm<br />

laat geen afwijking toe van de termijn waarvoor<br />

de vergunning is aangevraagd.<br />

49 K86*<br />

ABRvS 8 september 2004,<br />

nr. 200401935/1<br />

inzake art. 8.11, tweede en derde lid<br />

Wm (Weert)<br />

Aansluiten bij de grenswaarden ingevolge<br />

een AMvB is niet in strijd met het recht.<br />

50 K87<br />

ABRvS 8 september 2004,<br />

nr. 200402597/1<br />

inzake art. 8.11, derde lid Wm (Weert)<br />

Een niet op de inrichting betrekking hebbend<br />

voorschrift waarvan de naleving afhankelijk<br />

is van de medewerking van derden, is in<br />

strijd met de Wet milieubeheer.<br />

51 K88*<br />

ABRvS 15 september 2004,<br />

nr. 200401178/1<br />

inzake art. 9 Spoedwet wegverbreding, art.<br />

3 Europese overeenkomst inzake internationale<br />

hoofdverkeerswegen, art. 1, 8 en 13<br />

Besluit luchtkwaliteit (Minister V&W)<br />

Vernietiging wegaanpassingsbesluit Rijksweg<br />

A2 tussen ’s-Hertogenbosch en Eindhoven<br />

vanwege aspecten verkeersveiligheid, luchtkwaliteit<br />

en ontbreken milieueffectrapportage.<br />

54 K89<br />

ABRvS 22 september 2004,<br />

nr. 200307249/1<br />

inzake art. 1, vijfde lid Wvo (Hoogheemraadschap<br />

Hollands Noorderkwartier)<br />

Legalisatie van lozingen via bij voorschrift in<br />

het leven geroepen meldings- en goedkeuringsprocedure<br />

in strijd met het systeem van<br />

de Wvo. Vergunning is lozingsgebonden.<br />

55 K90<br />

ABRvS 22 september 2004,<br />

nr. 200400742/1<br />

inzake art. 8.8, derde lid aanhef en onder a<br />

en art. 8.10, tweede lid Wm (Dordrecht)<br />

Overschrijding zonegrenswaarde is niet toegestaan;<br />

bij een reeds bestaande overschrijding<br />

van de zonegrenswaarde zal elke toevoeging,<br />

hoe gering ook, een extra<br />

inspanning vergen teneinde de geluidsbelasting<br />

terug te dringen tot de zonegrenswaarde<br />

van 50 dB(A). De verkeersbewegingen<br />

van en naar een gezoneerd industrieterrein<br />

hoeven aan de equivalente<br />

geluidsgrenswaarden noch de piekgeluidsgrenswaarden<br />

te worden getoetst.<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


Inhoud<br />

5<br />

Ruimtelijke ordening<br />

56 04-134<br />

ABRvS 23 juni 2004, nr. 200400297/1<br />

Buren/wijzigingsplan ‘Plan van wijziging<br />

nummer 38 van het bestemmingsplan Buitengebied<br />

Lienden 1996’<br />

De door verweerder toegepaste vuistregel is<br />

niet bij besluit vastgesteld en dient daarom<br />

niet als een beleidsregel te worden aangemerkt,<br />

maar als een vaste gedragslijn. Deze<br />

behoeft niet op de in artikel 3:42 van de<br />

Awb beschreven wijze te zijn bekend gemaakt.<br />

Omdat verweerder de toepassing van<br />

de vuistregel voldoende heeft onderbouwd,<br />

heeft hij niet in strijd met artikel 4:82 van<br />

de Awb gehandeld.<br />

57 04-135<br />

ABRvS 30 juni 2004, nr. 200306687/1<br />

Dinxperlo/vrijstelling ex art. 19, tweede lid,<br />

WRO en bouwvergunning<br />

Door gedeputeerde staten kan geen hoger<br />

beroep worden ingesteld tegen een uitspraak<br />

van de rechtbank inzake een beroep tegen<br />

een in bezwaar gehandhaafd besluit om met<br />

toepassing van artikel 19, tweede lid van de<br />

WRO vrijstelling een bouwvergunning te verlenen.<br />

De tekst van artikel 19 van de WRO<br />

biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel<br />

dat het tweede lid niet ziet op een groot<br />

project als het onderhavige.<br />

59 04-136<br />

ABRvS 7 juli 2004, nr. 200305456/1<br />

Arnhem/bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein<br />

Westervoortsedijk’<br />

In beginsel behoeven (raam)prostitutiebedrijven<br />

niet uitgesloten te zijn van vestiging<br />

op een bedrijventerrein.<br />

Tussen raamprostitutiebedrijven en categorie<br />

IV-bedrijven dient in verband met hinder en<br />

veiligheid enige afstand te worden aangehouden.<br />

61 04-137<br />

ABRvS 7 juli 2004, nr. 200307271<br />

Dongeradeel/wijzigingsplan ‘Voorschriften<br />

van het wijzigingsplan [locatie 1] te<br />

[plaats]’<br />

Als na de beslissing omtrent het bestemmingsplan<br />

relevante planologische inzichten<br />

zijn gewijzigd of hogere planvormen van<br />

kracht zijn geworden die aan onverkorte uitoefening<br />

van de wijzigingsbevoegdheid in de<br />

weg staan, kan een verdergaande toetsing<br />

dan volgt uit de in het plan opgenomen vereisten,<br />

geboden zijn.<br />

62 04-138*<br />

ABRvS 14 juli 2004, nr. 200308022/1<br />

Zijpe/aanlegvergunning<br />

Aanlegvergunning. Toetsingscriterium mede<br />

opgenomen in de beschrijving in hoofdlijnen<br />

van het bestemmingsplan. Criterium ‘dat het<br />

blijvend omzetten van graslanden voor bollencultures<br />

een incidenteel karakter moet<br />

hebben, zodanig dat geen grote aaneengesloten<br />

bollenvelden ontstaan’ is in strijd met<br />

de vereiste rechtszekerheid en mist derhalve<br />

verbindende kracht.<br />

65 04-139<br />

ABRvS 21 juli 2004, nr. 200301816/1<br />

Zuid-Holland/streekplan ‘Zuid-Holland<br />

West’<br />

De begrenzing van de rode contour ter hoogte<br />

van de Oostvlietpolder in de gemeente<br />

Leiden is niet met de vereiste zorgvuldigheid<br />

voorbereid.<br />

66 04-140<br />

ABRvS 21 juli 2004, nr. 200304527/1<br />

Enschede/bestemmingsplan ‘De Mans Zuid’<br />

Aan twee plandelen met een woonbestemming<br />

is terecht wegens strijd met de Wet geluidhinder<br />

goedkeuring onthouden.<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


Inhoud<br />

7<br />

planse vrijstelling in te zien en gedurende<br />

deze termijn als belanghebbende bedenkingen<br />

in te brengen, niet onredelijk is.<br />

81 04-150<br />

ABRvS 25 augustus 2004,<br />

nr. 200400196/1<br />

Middelburg/handhaving<br />

Detailhandel in citrusvruchten en exotische<br />

groenten kan niet als een normaal bestanddeel<br />

van de bedrijfsvoering van een boerderijwinkel<br />

worden aangemerkt.<br />

82 04-151<br />

ABRvS 25 augustus 2004,<br />

nr. 200401404/1<br />

Enschede/bouwvergunning<br />

Het college van burgemeester en wethouders<br />

heeft in de onjuiste mededeling aan de aanvrager<br />

van de bouwvergunning terzake van<br />

het eerder overgelegde schetsplan, geen<br />

aanleiding behoeven te zien af te wijken van<br />

de beleidsregels met betrekking tot de uitoefening<br />

van de vrijstellingsbevoegdheid als<br />

bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO.<br />

83 04-152<br />

ABRvS 1 september 2004,<br />

nr. 200304054/1<br />

Bladel/bestemmingsplan ‘Buitengebied gemeente<br />

Bladel 1998, 1e herziening 2002’<br />

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het<br />

oordeel dat het streekplan wat betreft de<br />

ontwikkelingsruimte voor burgerwoningen in<br />

het buitengebied te gedetailleerd en onnodig<br />

ingewikkeld is.<br />

84 04-153<br />

ABRvS 1 september 2004,<br />

nr. 200308704/1<br />

Amersfoort/bestemmingsplan ‘Gebruiksbepalingen<br />

en Seksinrichtingen’<br />

Van de noodzaak aan de planvoorschriften<br />

van de 65 bestemmingsplannen die door het<br />

voorliggende bestemmingsplan partieel worden<br />

herzien, een specifiek gebruiksverbod<br />

voor een aantal met name genoemde vormen<br />

van grondgebruik toe te voegen, is niet gebleken.<br />

Het toegevoegde verbod gronden en/of<br />

bouwwerken als of ten behoeve van een<br />

seksinrichting te gebruiken is voldoende gemotiveerd.<br />

Het standpunt dat een erotische massagesalon<br />

moet worden aangemerkt als een prostitutiebedrijf<br />

wordt door de Afdeling niet onjuist<br />

geacht.<br />

87 04-154<br />

ABRvS 23 juni 2004, nr. 200305794/1<br />

Voorst/bestemmingsplan ‘Achter ’t Holthuis’<br />

Een gesloten privaatrechtelijke overeenkomst,<br />

waarin is bepaald dat de gemeenteraad<br />

aan de door de gemeente aangekochte<br />

gronden een bepaalde bestemming zal<br />

geven, kan er niet aan in de weg staan dat<br />

de gemeenteraad op grond van gewijzigde<br />

omstandigheden of planologische inzichten<br />

een andere bestemming kan toekennen.<br />

87 04-155*<br />

ABRvS 8 september 2004,<br />

nr. 200304489/1<br />

Minister van V&W, in overeenstemming met<br />

de Minister van VROM/Tracébesluit Hogesnelheidslijn-Zuid<br />

Aanvulling V<br />

Door of namens verweerder zijn bij appellant<br />

zodanige gerechtvaardigde verwachtingen<br />

gewekt dat verweerder deze in beginsel diende<br />

te honoreren in het kader van de vaststelling<br />

van het voorliggende tracébesluit. Dit<br />

houdt in dat appellant erop mocht vertrouwen<br />

dat een geluidsscherm met een lengte<br />

zoals opgenomen in het tracébesluit HSL-<br />

Zuid, zou worden gerealiseerd.<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


8<br />

Inhoud<br />

90 04-156<br />

ABRvS 15 september 2004,<br />

nr. 200307043/1<br />

Schipluiden (thans: Midden-Delfland)/bestemmingsplan<br />

‘Abtswoude’<br />

Nu verweerder zich enerzijds op het standpunt<br />

heeft gesteld dat het bestaande gebruik<br />

van de gronden en de bedrijfsbebouwing niet<br />

positief bestemd dienen te worden, maar anderzijds<br />

ter zitting heeft gesteld dat het gemeentebestuur<br />

tegen het gebruik en de bedrijfsbebouwing<br />

die strijdig zijn met de<br />

toegekende bestemming, niet binnen de<br />

planperiode zal optreden, is het plan in zoverre<br />

vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid.<br />

91 04-157<br />

ABRvS 22 september 2004,<br />

nr. 200307780/1<br />

Hendrik-Ido-Ambacht/bestemmingsplan<br />

‘Bedrijvenpark Langeweg en omgeving’<br />

Verweerder stelt ten onrechte dat de grenswaarden<br />

in het Besluit luchtkwaliteit slechts<br />

ter plaatse van de woning van appellanten in<br />

acht behoeven te worden genomen. Voorts<br />

miskent verweerder dat ook hij een verantwoordelijkheid<br />

voor de aanpak van zwevende<br />

deeltjes heeft. Verder heeft verweerder<br />

zich op basis van de beschikbare informatie<br />

niet op het standpunt kunnen stellen dat<br />

geen overschrijding van de normen voor stikstofdioxide<br />

plaatsvindt. Ten slotte heeft verweerder<br />

ten onrechte geoordeeld dat goedkeuring<br />

van het plan niet in strijd is met het<br />

Besluit luchtkwaliteit omdat het plan geen<br />

significante bijdrage levert aan de concentratie<br />

stikstofdioxide.<br />

Planschadevergoeding<br />

94 04-158<br />

Vz. ABRvS 13 augustus 2004,<br />

nr. 200406014/2<br />

Emmen/verzoek om planschadevergoeding<br />

De gemeenteraad heeft bij de behandeling<br />

van het verzoek aan de voorzieningenrechter<br />

om bij wijze van voorlopige voorziening te<br />

bepalen dat een voorschot van € 210.000<br />

dient te worden verstrekt, op geen enkele<br />

wijze aangegeven dat een restitutierisico<br />

zich tegen toewijzing van dit verzoek verzet.<br />

Niet is duidelijk geworden waarom een dergelijk<br />

risico thans als zeer zwaarwegend zou<br />

moeten worden aangemerkt.<br />

95 04-159<br />

HR 13 augustus 2004, nr. 37836<br />

Jacobswoude/heffing leges<br />

Voor het in behandeling nemen van een verzoek<br />

om planschadevergoeding kunnen geen<br />

leges in rekening worden gebracht.<br />

96 04-160<br />

ABRvS 25 augustus 2004,<br />

nr. 200400105/1<br />

Heemstede/verzoek om planschadevergoeding<br />

De vaststelling van een peildatum is niet van<br />

openbare orde.<br />

98 04-161<br />

ABRvS 8 september 2004,<br />

nr. 200400366/1<br />

Valkenburg/verzoeken om planschadevergoeding<br />

Voor de voorzienbaarheid van een planologische<br />

ontwikkeling is de vaststelling van een<br />

structuurvisie niet voldoende.<br />

De raad kon in één geval het uitgebrachte<br />

hertaxatierapport niet mede ten grondslag<br />

leggen aan zijn weigering een planschadevergoeding<br />

toe te kennen.<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


Artikel<br />

Artikel<br />

9<br />

Het toetsingskader van de Habitatrichtlijn 1<br />

1 Inleiding<br />

In het Europese natuurbeschermingsrecht staan<br />

twee richtlijnen centraal: de Vogelrichtlijn (VRL;<br />

richtlijn 79/409/EEG) uit 1979 en de Habitatrichtlijn<br />

(HRL; richtlijn 92/43/EEG) uit 1992. De grondslag<br />

van de richtlijnen wordt gevormd door ‘Natura<br />

2000’. Natura 2000 beoogt het duurzaam instandhouden<br />

van een samenhangend Europees ecologisch<br />

netwerk (behoud van biodiversiteit). Een aspect<br />

van Natura 2000 is de bescherming van<br />

belangrijke leefgebieden van (trek)vogels en van bedreigde<br />

en karakteristieke Europese habitats en habitats<br />

van soorten. Elke lidstaat dient de belangrijkste<br />

gebieden aan te wijzen en te beschermen, de<br />

zogeheten speciale beschermingszones (sbz’s). 2 Het<br />

beschermingsregime of toetsingskader is neergelegd<br />

in artikel 6 HRL en is met het in werking treden van<br />

de HRL van toepassing op alle aangewezen sbz’s,<br />

dus habitat- én vogelgebieden. Een onderdeel van<br />

dit toetsingskader is de zogenaamde ‘habitattoets’<br />

(artikel 6 lid 3 HRL).<br />

In Nederland zijn 79 sbz’s op grond van de VRL<br />

aangewezen (sbz-v’s). In het oog springen met<br />

name omvangrijke (natte) gebieden als de Waddenzee<br />

en de aangrenzende Noordzeekustzone, het IJsselmeer,<br />

de Zeeuwse wateren en Voordelta, de uiterwaarden<br />

langs de grote rivieren, binnenlandse<br />

water-/moerasgebieden en de Veluwe. Op grond van<br />

de HRL zijn 141 sbz’s aangemeld (sbz-h’s); de formele<br />

aanwijzing van die gebieden zal naar verwachting<br />

binnen afzienbare tijd gebeuren. Tot de habitatgebieden<br />

behoren ondermeer de kustduinen, hoogen<br />

laagveengebieden, het Waddengebied, de<br />

Zeeuwse Delta, grote bosgebieden (waaronder Veluwe,<br />

Drents-Friese Wold) en tal van kleinere gebieden.<br />

Voor een deel is er sprake van forse overlap van<br />

de sbz-v’s en de sbz-h’s.<br />

Voor elke sbz is vastgelegd vanwege welke, vanuit<br />

Europees perspectief relevante, natuurlijke kenmerken<br />

het gebied beschermd dient te worden.<br />

Deze natuurwaarden worden aangeduid als de instandhoudingsdoelstellingen.<br />

Lidstaten zijn verplicht om de richtlijnen in nationale<br />

wetgeving te implementeren. In Nederland is dit<br />

voor wat betreft het toetsingskader van artikel 6<br />

HRL nog niet gebeurd. Wel ligt er een wetsvoorstel<br />

tot wijziging van de Natuurbeschermingswet (de<br />

Natuurbeschermingswet 1998) waarin de richtlijnverplichtingen<br />

zijn opgenomen. Bij de behandeling<br />

van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer in mei<br />

2004, heeft het parlement de voorkeur uitgesproken<br />

om het beschermingsregime voor sbz’s uit te voeren<br />

via een decentraal vergunningstelsel waarbij in de<br />

meeste gevallen gedeputeerde staten, en in sommige<br />

gevallen de Minister van LNV, vergunningverlener<br />

zullen zijn. Verwacht wordt dat de (gewijzigde) Natuurbeschermingswet<br />

1998 begin 2005 van kracht<br />

wordt.<br />

In de praktijk bestond over enkele begrippen en<br />

de werking van artikel 6 HRL nog onduidelijkheid,<br />

bijvoorbeeld over het begrip ‘passende beoordeling’<br />

en over de rechtstreekse werking van artikel 6 lid 2<br />

en lid 3 HRL. In de tussentijd heeft de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State (ABRvS)<br />

als (voorlopig) standpunt ingenomen dat pas een<br />

‘passende beoordeling’ in de zin van artikel 6 lid 3<br />

hoeft te worden gemaakt, indien voldoende aannemelijk<br />

is dat een plan of project significante gevolgen<br />

kan hebben voor het betreffende gebied. Voorts<br />

was de ABRvS vooralsnog van mening dat met<br />

name artikel 6 lid 2 HRL richtlijnconform kan worden<br />

geïnterpreteerd. De bestaande onduidelijkheid<br />

over artikel 6 was voor de ABRvS aanleiding om in<br />

het voorjaar van 2002 prejudiciële vragen te stellen<br />

aan het Europese Hof van Justitie over enkele aspecten<br />

van dat artikel (ABRvS 27 maart 2002,<br />

Nieuwsbrief StAB 2002, nr. 02-44). Die vragen<br />

kwamen voort uit de beroepsprocedures tegen vergunningen<br />

voor de mechanische kokkelvisserij in de<br />

sbz Waddenzee. In het arrest van 7 september<br />

1. Zie arrest van het Europese Hof van Justitie van 7 september<br />

2004 (C-127/02), opgenomen onder 04-131.<br />

2. Het betreft de belangrijkste gebieden voor vogels (soorten die zijn<br />

opgenomen in de bijlage bij de VRL, en internationaal vastgestelde<br />

ornithologische criteria) en de belangrijkste gebieden voor habitats<br />

en soorten zoals genoemd in bijlagen I en II HRL.<br />

StAB 4 / 2004


10 Artikel<br />

2004 heeft het Hof antwoord gegeven op deze vragen.<br />

3 In dit artikel wordt het arrest als leidraad genomen<br />

en ingezoomd op enkele elementaire onderdelen<br />

uit het beschermingsregime van artikel 6<br />

HRL.<br />

2 De prejudiciële vragen<br />

De vragen die de Raad van State heeft gesteld zijn,<br />

samengevat:<br />

1. Valt de mechanische kokkelvisserij, die al vele<br />

jaren wordt uitgeoefend maar waarvoor in beginsel<br />

elk jaar voor een beperkte periode een vergunning<br />

wordt verleend, waarbij telkens opnieuw<br />

een beoordeling plaatsvindt, onder het begrip<br />

‘plan of project’ in artikel 6 lid 3 HRL?<br />

2. In welke verhouding staan artikel 6 lid 2 en lid 3<br />

HRL tot elkaar?<br />

3a.Wanneer moet een ‘passende beoordeling’ ingevolge<br />

artikel 6 lid 3 HRL plaatsvinden?<br />

3b.Welke criteria gelden voor de beoordeling of een<br />

plan of project in de zin van artikel 6 lid 3 HRL significante<br />

gevolgen kan hebben voor zo’n gebied?<br />

4. Wat houdt het begrip ‘passende beoordeling’ ingevolge<br />

artikel 6 lid 3 HRL in?<br />

5. Heeft artikel 6 lid 3 HRL rechtstreekse werking?<br />

3 Plan of project (r.o. 21-29)<br />

Het antwoord op de eerste vraag betreft de uitleg<br />

van de begrippen ‘plan’ en ‘project’ uit artikel 6 lid<br />

3. Deze begrippen zijn niet in de HRL gedefinieerd.<br />

Het arrest geeft een praktische invulling van beide<br />

begrippen door aansluiting te zoeken bij de Europese<br />

MER-richtlijn (richtlijn 85/337/EEG betreffende<br />

de milieueffectbeoordeling). De doelen van de MERrichtlijn<br />

en de HRL komen immers met elkaar overeen,<br />

namelijk te voorkomen dat voor activiteiten die<br />

schadelijk kunnen zijn voor het milieu, toestemming<br />

wordt verleend zonder een voorafgaande beoordeling<br />

van de milieueffecten. Het begrip ‘plan of project’<br />

uit de Habitatrichtlijn kan, voorzover hier van<br />

belang, volgens het Hof worden geïnterpreteerd als<br />

‘ingrepen in het natuurlijk milieu of landschap’. 4 Dit<br />

betekent dat alle activiteiten, handelingen of bestemmingen<br />

die kunnen ingrijpen in het natuurlijk<br />

milieu of landschap van een sbz (lees: die de instandhoudingsdoelstellingen<br />

in gevaar kunnen brengen),<br />

aan een ‘habitattoets’ (artikel 6 lid 3) moeten<br />

worden onderworpen.<br />

Met de eerste vraag wilde ABRvS met name weten<br />

of een activiteit waarvoor elk jaar opnieuw vergunning<br />

moet worden verleend, zoals in het geval van<br />

de mechanische kokkelvisserij, ook als plan of project<br />

moet worden aangemerkt waarop de habitattoets<br />

van toepassing is. Het antwoord van het Hof is<br />

duidelijk (r.o 28). Elke aanvraag om toestemming<br />

om een activiteit te mogen verrichten, moet worden<br />

beschouwd als een apart plan of project, ook al is<br />

sprake van een activiteit die op zich al vele jaren<br />

(periodiek) wordt uitgeoefend. Hiermee gaat het Hof<br />

er kennelijk vanuit dat die jaarlijkse vergunningverlening<br />

er niet voor niets is: elke keer dient beoordeeld<br />

te worden of en in welke omvang (bijvoorbeeld<br />

vangstquotum) en in welk deel van de sbz de<br />

activiteit kan plaatsvinden. Zonder de term te noemen,<br />

schept dit ook duidelijkheid over de zogenaamde<br />

‘bestaande activiteiten’ – een term die niet<br />

in de HRL voorkomt, maar wel veelvuldig wordt gebruikt<br />

in relatie tot het beschermingsregime van de<br />

HRL. Tot nu toe werden in veel gevallen activiteiten<br />

die al jarenlang in een sbz plaatsvinden en daar<br />

reeds werden uitgeoefend op het moment dat het<br />

gebied werd aangewezen als sbz, als bestaande activiteiten<br />

beschouwd. Bij eventuele verlening van<br />

nieuwe (periodieke) vergunningen werd geen volledige<br />

habitattoets verricht (niet alle gevolgen werden<br />

in kaart gebracht) omdat de aanvraag niet werd beschouwd<br />

als een plan of project zoals bedoeld in artikel<br />

6 lid 3. Zo werd bij de kokkelvisserij met name<br />

gekeken naar het vangstquotum in relatie tot de<br />

voedselreservering voor vogels, maar werd niet specifiek<br />

gekeken naar de lokale gevolgen van de bodemberoering<br />

van de visserij in de deelgebieden van<br />

de Waddenzee. Dit komt met het Hof-arrest in een<br />

ander licht te staan.<br />

De vraag dringt zich op welke criteria bepalend zijn<br />

voor het aanvragen van vergunningen en voor keuze<br />

tussen het verlenen van tijdelijke vergunningen of<br />

vergunningen voor onbepaalde tijd. Immers, zonder<br />

nieuwe vergunningaanvraag geen nieuw plan of project<br />

en dus geen habitattoets als bedoeld in artikel 6<br />

3. Het arrest is opgenomen onder nummer 04-131.<br />

4. Deze interpretatie is relevant voor de mechanische kokkelvisserij,<br />

waarop de prejudiciële vragen betrekking hadden. Een ander deel<br />

van de definitie uit de MER-richtlijn die in het arrest genoemd<br />

wordt, luidt: ‘de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging<br />

van andere installaties of werken’.<br />

StAB 4 / 2004


Artikel<br />

11<br />

lid 3. 5 Dit vereist zorgvuldige criteria die aansluiten<br />

bij de uitgangspunten van de HRL, waarbij het de<br />

voorkeur verdient dat alle nieuwe activiteiten en essentiële<br />

wijzigingen van ‘bestaande activiteiten’ vergunningplichtig<br />

zijn en dus de habitattoets doorlopen<br />

(nieuw plan of project). Zo is het in het<br />

voorbeeld van de kokkelvisserij wenselijk dat elke<br />

(periodieke) verplaatsing van een activiteit binnen<br />

de grenzen van een sbz vergunningplichtig is en dus<br />

aan een habitattoets wordt onderworpen. De reden<br />

hiervoor is eenvoudig: met name de grotere sbz’s<br />

– en dat zijn de meeste – zijn qua situering van de<br />

relevante natuurwaarden (instandhoudingsdoelstellingen)<br />

binnen de begrenzing geenszins homogeen<br />

en dus kan een activiteit op de ene plek meer kwaad<br />

dan op een andere plek binnen de sbz. Daarom is<br />

‘bestaande activiteit binnen een sbz’ een relatief begrip.<br />

4 Verhouding artikel 6 lid 2 en lid 3 HRL<br />

(r.o. 31-38)<br />

Het antwoord op de tweede vraag luidt als volgt: artikel<br />

6 lid 3 heeft betrekking op wat in het algemeen<br />

wordt aangeduid als de ‘habitattoets’ (voorafgaande<br />

controle), waarin een beoogd plan of project moet<br />

worden beoordeeld op de effecten voor de instandhoudingsdoelstellingen.<br />

Artikel 6 lid 2 is te beschouwen<br />

als een vangnetartikel dat betrekking<br />

heeft op ‘bestaande activiteiten’ waarvoor al dan<br />

niet in het verleden een habitattoets is verricht en/of<br />

waarvoor toestemming is verleend. Samen vormen<br />

beide leden de kern van het toetsingskader.<br />

Met name de overwegingen onder punt 37 zijn<br />

interessant. Het antwoord van het Hof betekent met<br />

zo veel woorden dat nieuwe (wetenschappelijke) inzichten<br />

over de mogelijk significante gevolgen voor<br />

de instandhoudingsdoelstellingen van een bestaande<br />

en/of reeds vergunde activiteit de leidraad moeten<br />

zijn voor de overheid om de activiteit tegen het<br />

licht te houden en zo nodig passende maatregelen<br />

in de zin van artikel 6 lid 2 te nemen. Hiermee<br />

wordt feitelijk een actieve algemene beschermingsverplichting<br />

opgelegd. Idealiter betekent dit dat de<br />

overheid niet alleen nieuwe kennis over de effecten<br />

van een bestaande activiteit in kaart brengt, maar<br />

ook zicht heeft op autonome ontwikkelingen van activiteiten<br />

die (nog) niet als nieuw ‘plan of project’<br />

worden aangemerkt, maar wel gevolgen kunnen<br />

hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen.<br />

Hierbij kan gedacht worden aan een geleidelijke intensivering<br />

of veranderende werkwijze van bijvoorbeeld<br />

recreatie of landbouw en visserij, zowel<br />

binnen de sbz als daarbuiten (externe werking).<br />

5 Wanneer een ‘passende beoordeling’<br />

(r.o. 39-45)<br />

Het antwoord op vraag 3a verschaft bruikbare overwegingen<br />

over de opbouw van de ‘habitattoets’ (artikel<br />

6 lid 3). Uit de overwegingen van het Hof blijkt<br />

dat een passende beoordeling moet plaatsvinden als<br />

het waarschijnlijk is of het risico bestaat dat het<br />

plan of project significante gevolgen kan hebben.<br />

Gelet op het voorzorgbeginsel bestaat dit risico indien<br />

op grond van objectieve gegevens niet kan worden<br />

uitgesloten dat het plan of project significante<br />

gevolgen heeft voor het gebied. De habitattoets kent<br />

daarmee een tweetrapsbeoordeling: eerst een voortoets,<br />

waarin op grond van objectieve gegevens beoordeeld<br />

wordt of de activiteit mogelijk significante<br />

effecten kan hebben, en als dit het geval is overgaan<br />

op de feitelijke passende beoordeling waarin de mogelijke<br />

effecten grondig onderzocht worden. De<br />

voortoets is daarmee de afweging voor het in werking<br />

stellen van het milieubeschermingsmechanisme<br />

(r.o. 41). Het Hof lijkt de drempel om tot een<br />

passende beoordeling over te gaan, lager te leggen<br />

dan de ABRvS tot dusver heeft gedaan. 6<br />

In de overwegingen verwijst het Hof nadrukkelijk<br />

naar het voorzorgbeginsel als een van de grondslagen<br />

van het Europese milieubeleid (r.o. 44). Het<br />

komt erop neer dat het voorzorgbeginsel reeds in de<br />

voortoets de leidraad moet zijn. Dat is ook logisch,<br />

want de voortoets is immers de cruciale fase van de<br />

habitattoets. Dit betekent dat in besluiten waarin de<br />

habitattoets wordt verricht, de voortoets inzichtelijk<br />

moet worden gepresenteerd, met name als het bevoegde<br />

gezag tot de conclusie komt dat er geen<br />

schadelijke gevolgen te verwachten zijn en dus geen<br />

passende beoordeling nodig is. Bovendien blijkt uit<br />

de overwegingen dat reeds bij die voortoets de cumulatieve<br />

effecten van de activiteit moeten worden<br />

betrokken (‘in combinatie met andere plannen of<br />

projecten’, r.o. 45). Dat kan de voortoets lastig<br />

5. NB: In het geval van een vergunning voor onbepaalde tijd kan met<br />

het oog op de bescherming van een sbz worden teruggevallen op<br />

de vangnetbepaling in artikel 6 lid 2; zie ook paragraaf 4 van dit<br />

artikel.<br />

6. Zie in dit verband de opmerkingen in paragraaf 1 van dit artikel.<br />

StAB 4 / 2004


12 Artikel<br />

maken. Het cumulatiecriterium is een aspect dat in<br />

de praktijk tot nog toe weinig aan de orde komt. Dat<br />

hangt ongetwijfeld samen met de complexiteit die<br />

een cumulatieve beoordeling met zich kan brengen.<br />

Het vereist immers een goed overzicht van alle activiteiten<br />

in en rondom een sbz (externe werking), in<br />

ruimte en tijd, waaronder ingrepen in het verleden.<br />

Het gaat hierbij bovendien zowel om vergelijkbare<br />

activiteiten als om activiteiten van andere aard,<br />

maar die tezamen met de te beoordelen activiteit<br />

aanvullende of versterkende effecten kunnen hebben<br />

op de instandhoudingsdoelstellingen. Naar verwachting<br />

zal niet zelden pas een uitspraak gedaan<br />

kunnen worden over cumulatieve effecten als grondig<br />

in de materie wordt gedoken. Juist daarvoor<br />

leent een passende beoordeling. Het zal niet verbazen<br />

dat goed beschouwd het gebrek aan (eenduidige)<br />

kennis over cumulatieve effecten in complexere<br />

kwesties doorslaggevend kan zijn om tot de passende<br />

beoordeling over te gaan.<br />

6 Criteria voor ‘significante gevolgen’<br />

(r.o. 46-49)<br />

In het antwoord op vraag 3b overweegt het Hof dat<br />

de habitattoets (voortoets én passende beoordeling)<br />

zich moet richten op de mogelijk significante gevolgen<br />

voor de instandhoudingsdoelstellingen van de<br />

sbz. 7 Gevolgen voor natuurwaarden binnen een sbz<br />

die niet als instandhoudingsdoelstelling zijn geformuleerd,<br />

zijn in dit kader dus niet relevant. Dat betekent<br />

overigens niet dat andere natuurwaarden<br />

binnen een sbz geen bescherming krijgen. Zo geldt<br />

bijvoorbeeld ook binnen sbz’s onverkort het beschermingsregime<br />

voor soorten, zoals is vastgelegd<br />

in de Flora- en faunawet, ook als de instandhoudingsdoelstellingen<br />

voor de sbz geen betrekking<br />

hebben op die soorten.<br />

7 Wat is een passende beoordeling<br />

(r.o. 50-61)<br />

Het antwoord op de vierde vraag is misschien nog<br />

wel het meest interessante aspect van het arrest,<br />

namelijk de toepassing van het voorzorgbeginsel in<br />

de passende beoordeling. Onder punt 44 van de<br />

overwegingen werd reeds aangegeven dat dit beginsel<br />

één van de grondslagen is van het Europese milieubeleid.<br />

Een passende beoordeling houdt, volgens<br />

het Hof, in dat de beste wetenschappelijke<br />

kennis ter zake gebruikt moet worden om alle aspecten<br />

van de activiteit die op zichzelf of in combinatie<br />

met andere activiteiten effecten kunnen hebben<br />

(cumulatie), in beeld te brengen, dit uiteraard<br />

in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen.<br />

Toestemming voor de activiteit kan pas worden verleend<br />

als het bevoegd gezag zekerheid heeft verkregen<br />

dat er geen schadelijke gevolgen optreden<br />

(onderzoeksplicht). Het Hof geeft aan dat de vereiste<br />

zekerheid eruit bestaat, dat er wetenschappelijk<br />

gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er<br />

geen schadelijke gevolgen zijn. Dit is een vergaande<br />

interpretatie van het begrip zekerheid; het gaat immers<br />

verder dan aantoonbare of duidelijke twijfel.<br />

Bovendien blijkt uit de overwegingen van het Hof<br />

dat de zekerheid moet worden verkregen door het<br />

bevoegd gezag. Bedenkingen en beroepsgronden<br />

kunnen als gevolg daarvan niet ongegrond worden<br />

verklaard met de overweging dat de significante gevolgen<br />

niet dan wel onvoldoende aannemelijk zijn<br />

gemaakt door appellerende partijen.<br />

De zienswijze van het Hof wijkt af van de huidige<br />

praktijk van de bescherming van de sbz (en staatsnatuurmonument)<br />

Waddenzee. In het kader van de<br />

vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet<br />

voor activiteiten in het staatsnatuurmonument,<br />

waarin tot dusver ook de Europese habitattoets<br />

plaatsvindt, wordt het beoordelingskader uit<br />

de PKB-Waddenzee gehanteerd (zie r.o. 8). Ook de<br />

PKB-Waddenzee hanteert het voorzorgbeginsel. Dat<br />

voorzorgbeginsel strekt echter minder ver dan de<br />

interpretatie van het Hof. De PKB-Waddenzee gaat<br />

er namelijk vanuit dat een activiteit niet kan worden<br />

toegestaan indien op basis van de best beschikbare<br />

informatie sprake blijkt te zijn van duidelijke twijfel<br />

over het achterwege blijven van negatieve gevolgen<br />

(zie r.o. 10).<br />

De interpretatie van het voorzorgbeginsel door het<br />

Hof betekent dat alle best beschikbare wetenschappelijke<br />

kennis in kaart moet worden gebracht om<br />

een oordeel te vormen of er redelijkerwijs al dan niet<br />

sprake is van twijfel. Feitelijk komt dit erop neer dat<br />

de initiatiefnemer van een activiteit en/of het be-<br />

7. De instandhoudingsdoelstellingen staan beschreven in het aanwijzingsbesluit.<br />

Een voorbeeld van een instandhoudingsdoelstelling<br />

van de Waddenzee als sbz-v is de aanwezigheid van de kanoetstrandloper<br />

(de Waddenzee kwalificeert zich voor deze vogelsoort<br />

omdat meer dan 1% van de biogeografische populatie zich regelmatig<br />

in het gebied ophoudt).<br />

StAB 4 / 2004


Artikel<br />

13<br />

voegde gezag zich breed moet(en) oriënteren. Men<br />

kan zich daarbij niet altijd beperken tot wetenschappelijke<br />

publicaties, maar zal in sommige gevallen<br />

ook te rade moeten gaan bij wetenschappelijke<br />

instituten die de kennis mogelijk in huis<br />

hebben.<br />

De wetenschappelijke kennis hoeft niet eenduidig<br />

te zijn. Als er vanuit wetenschappelijk oogpunt<br />

op goede gronden de indruk bestaat dat er een oorzakelijk<br />

verband is tussen een activiteit en de (mogelijk<br />

significant) negatieve gevolgen kan dat reeds<br />

aanleiding zijn om het voorzorgbeginsel in stelling te<br />

brengen. De wetenschappelijke kennis kan, bijvoorbeeld,<br />

gebaseerd zijn op correlaties tussen activiteiten<br />

en verschijnselen (bijvoorbeeld de kokkelvisserij<br />

en de achteruitgang van de kanoetstrandloper in de<br />

Waddenzee) en een wetenschappelijke verantwoorde<br />

hypothese over het causale verband tussen beide<br />

verschijnselen. Een hypothese kan dan aanleiding<br />

zijn voor een wetenschappelijke studie. Maar vaker<br />

nog zullen ecologische wetmatigheden de basis vormen<br />

voor twijfel over de gevolgen van een activiteit.<br />

Eén en ander vereist in ieder geval een brede, wetenschappelijk<br />

verantwoorde benadering.<br />

8 Rechtstreekse werking (r.o. 62-70)<br />

Zolang het toetsingskader voor plannen of projecten<br />

(art. 6 lid 3 HRL) niet is vertaald in de nationale<br />

wetgeving, kan de nationale rechter rechtstreeks<br />

toetsen aan de HRL dan wel een wettelijke bepaling<br />

in het nationale recht richtlijnconform interpreteren,<br />

zoals de ABRvS bijvoorbeeld met artikel 12 Natuurbeschermingswet<br />

heeft gedaan. Zoals is opgemerkt<br />

in de inleiding treedt naar verwachting begin 2005<br />

de (gewijzigde) Natuurbeschermingswet 1998 in<br />

werking, waarmee de gebiedsbescherming op grond<br />

van de HRL in de Nederlandse wetgeving is verankerd.<br />

Uitgaande van een juiste implementatie is de<br />

rechtstreekse werking dan niet meer aan de orde.<br />

9 Conclusie<br />

Hoewel (een deel van) de antwoorden van het Hof<br />

mogelijk niet als verrassend zullen worden ervaren,<br />

is al met al met het arrest toch meer duidelijkheid<br />

ontstaan over de invulling van het beschermingsregime<br />

uit de HRL, en dan met name over het voorzorgbeginsel.<br />

Dit biedt een goede basis voor het<br />

denkkader van waaruit de bescherming van de sbz’s<br />

moet plaatsvinden.<br />

De indruk kan bestaan dat het Hof met de strikte<br />

uitleg van het beschermingsregime een praktisch<br />

onmogelijke opgave aan initiatiefnemers en de bevoegde<br />

gezagen oplegt. Dat zal in de praktijk waarschijnlijk<br />

wel meevallen mits een goede inventarisatie<br />

van de beschikbare wetenschappelijke kennis<br />

over alle relevante aspecten die met een plan of project<br />

samenhangen, heeft plaatsgevonden. Met name<br />

de echt complexe gevallen zullen tot pittige discussies<br />

leiden. Maar dat is, gezien het doel van de Europese<br />

natuurbescherming, de moeite waard.<br />

Pascal Stroeken<br />

StAB 4 / 2004


14<br />

Milieu<br />

04-124<br />

ABRvS 30 juni 2004, nr. 200307286/1 (GS Utrecht)<br />

Wet milieubeheer, artikel 18.2, eerste lid, onder<br />

a<br />

Wet milieubeheer, artikel 20.8<br />

1. Procesverloop<br />

Casus<br />

Last onder dwangsom wegens het in werking houden<br />

van een composteerinrichting zonder in werking<br />

zijnde milieuvergunning. Voor een deel van de<br />

inrichting dient nog een bouwvergunning te worden<br />

verleend waardoor – gelet op artikel 20.8 Wet<br />

milieubeheer – volgens verweerder de milieuvergunning<br />

niet in werking is getreden. Appellante betoogt<br />

dat de benodigde bouwvergunning slechts<br />

betrekking heeft op een relatief klein deel van de<br />

hoofdactiviteiten van de inrichting.<br />

Rechtsvraag<br />

Treedt bij het ontbreken van een bouwvergunning<br />

voor een gedeelte van de inrichting de milieuvergunning<br />

in het geheel niet in werking?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat, gelet op het algemeen<br />

belang dat gediend is met handhaving, in geval van<br />

overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan<br />

dat bevoegd is om met bestuursdwang<br />

of een last onder dwangsom op te treden, in<br />

de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten<br />

maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden<br />

mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit<br />

niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet<br />

uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend<br />

optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding<br />

tot de daarmee te dienen belangen, dat van<br />

optreden in die concrete situatie dient te worden<br />

afgezien. Uit artikel 20.8 Wm volgt dat, indien een<br />

vergunning betrekking heeft op het oprichten van<br />

een inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen<br />

in de zin van de Woningwet en voor dat gedeelte<br />

nog geen bouwvergunning is verleend, de<br />

milieuvergunning in zijn geheel niet in werking<br />

treedt. De Afdeling ziet in de tekst van de wet noch<br />

anderszins aanknopingspunten voor een andersluidend<br />

oordeel. Voorts staat vast dat de benodigde<br />

bouwvergunning nog niet was verleend en evenmin<br />

legalisatie op korte termijn viel te verwachten.<br />

Volgt ongegrond verklaring van het beroep.<br />

Bij besluit van 10 januari 2003 heeft verweerder<br />

aan appellante een last onder dwangsom als geregeld<br />

in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet<br />

bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld<br />

op € 10.000,00 per week dat artikel 8.1, eerste<br />

lid, van de Wet milieubeheer wordt overtreden<br />

op het perceel (x). Het maximum waarboven geen<br />

dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op<br />

€ 80.000,00. Aan dit besluit is een begunstigingstermijn<br />

verbonden van drie weken.<br />

Bij besluit van 16 september 2003 heeft verweerder<br />

het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond<br />

verklaard.<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. Bij besluit van 18 juni 1996 is door verweerder<br />

krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een<br />

oprichtingsvergunning verleend voor het verkleinen<br />

en composteren van groenafval op het perceel (x)<br />

Bij uitspraak van 9 november 1999, no. E03.<br />

96.1110, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd.<br />

Bij besluit van 3 maart 1998 is door het college<br />

van burgemeester en wethouders van Houten krachtens<br />

de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning<br />

verleend voor het op- en overslaan van 20.000<br />

m 3 zand en 10.000 m 3 grond op het perceel (x).<br />

Bij besluit van 18 maart 2003 heeft verweerder<br />

krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning<br />

verleend voor de op- en overslag en het<br />

composteren van groenafval, de op- en overslag en<br />

bewerking van houtachtige materialen, bouw- en<br />

sloopafval en bulkgoederen en de op- en overslag<br />

van incidenteel in afval aangetroffen KCA/KGA en<br />

asbesthoudende materialen op het perceel<br />

(x).Tegen dit besluit heeft het college van burgemeester<br />

en wethouders van Houten beroep ingesteld.<br />

2.2. Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene<br />

wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat<br />

bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats<br />

StAB 4 / 2004


Milieu<br />

15<br />

daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom<br />

opleggen.<br />

(…)<br />

2.3. Appellante betoogt dat verweerder niet in redelijkheid<br />

een last onder dwangsom heeft kunnen opleggen.<br />

Daartoe stelt zij dat de illegale situatie<br />

binnen afzienbare termijn kan worden gelegaliseerd.<br />

Volgens haar is de bij besluit van 18 maart 2003<br />

verleende oprichtingsvergunning slechts niet in werking<br />

getreden voorzover deze betrekking heeft op de<br />

zogenoemde snipperhal nu daarvoor nog geen<br />

bouwvergunning is verleend. Ook indien de milieuvergunning<br />

in het geheel nog niet in werking is getreden,<br />

is handhavend optreden volgens appellante<br />

niet redelijk te achten, omdat de gevraagde bouwvergunning<br />

slechts betrekking heeft op een relatief<br />

klein deel van de hoofdactiviteiten van de inrichting.<br />

Appellante wijst er verder op dat de gemeente Houten<br />

voornemens is om ten behoeve van de snipperhal<br />

een procedure op grond van artikel 19 van de<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening te starten. Appellante<br />

stelt hierbij een zwaarwegend belang te hebben<br />

bij continuering van haar bedrijfsvoering. Zij<br />

voert aan dat niet duidelijk is op welke locaties de<br />

last betrekking heeft. Verder stelt zij dat de hoogte<br />

van de dwangsom onvoldoende is gemotiveerd. Ten<br />

slotte acht zij een begunstigingstermijn van drie<br />

weken te kort, met name omdat op de nieuwe bedrijfslocatie<br />

een vloeistofdichte vloer moet worden<br />

aangelegd.<br />

2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij<br />

in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het opleggen<br />

van een last onder dwangsom. Volgens hem bestaat<br />

er geen concreet zicht op legalisatie, nu de bij<br />

besluit van 18 maart 2003 verleende milieuvergunning<br />

wegens het ontbreken van een bouwvergunning<br />

in het geheel niet in werking is getreden. Hij merkt<br />

daarbij op dat door het college van burgemeester en<br />

wethouders van Houten nog geen besluit is genomen<br />

ten aanzien van de bouwvergunning. Verweerder<br />

acht de last en de daarin genoemde locaties voldoende<br />

duidelijk voor appellante. Voorts acht hij<br />

een begunstigingstermijn van drie weken redelijk,<br />

nu in de diverse vooraankondigingen steeds een termijn<br />

van twee maanden is gegund en dit niet heeft<br />

geleid tot het beëindigen van de overtreding.<br />

2.5. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met<br />

artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer<br />

doordat op de locatie (x), waar de onderhavige inrichting<br />

is gevestigd, activiteiten worden verricht<br />

zonder een geldende vergunning krachtens de Wet<br />

milieubeheer, zodat verweerder terzake handhavend<br />

kon optreden.<br />

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met<br />

handhaving, zal in geval van overtreding van een<br />

wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd<br />

is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom<br />

op te treden, in de regel van deze bevoegdheid<br />

gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere<br />

omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden<br />

gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen<br />

indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat.<br />

Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig<br />

zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen,<br />

dat van optreden in die concrete situatie behoort<br />

te worden afgezien.<br />

2.6. Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer<br />

treedt, in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste<br />

volzin, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5,<br />

tweede lid, – waarin de vergunning betrekking heeft<br />

op het oprichten of veranderen van een inrichting,<br />

dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin<br />

van de Woningwet – een besluit als bedoeld in artikel<br />

20.6, eerste lid, niet eerder in werking dan<br />

nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.<br />

In artikel 8.5, tweede lid, van de Wet milieubeheer<br />

is voor deze gevallen een coördinatieregeling<br />

voor het indienen van de aanvraag om bouw- en milieuvergunning<br />

voorgeschreven. Deze regeling vindt<br />

haar neerslag in artikel 5.3 van het Inrichtingen- en<br />

vergunningenbesluit milieubeheer.<br />

2.6.1. Uit het bepaalde in artikel 20.8 van de Wet<br />

milieubeheer volgt dat, indien een vergunning betrekking<br />

heeft op het oprichten van een inrichting<br />

dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin<br />

van de Woningwet en voor een gedeelte van de inrichting<br />

nog geen bouwvergunning is verleend, de<br />

milieuvergunning in het geheel niet in werking<br />

treedt. De Afdeling ziet in de tekst van de wet, noch<br />

anderszins aanknopingspunten voor een andersluidend<br />

oordeel. Nu op grond van de stukken vast<br />

staat dat ten tijde van het bestreden besluit nog<br />

geen bouwvergunning was verleend voor de snipper-<br />

StAB 4 / 2004


16 Milieu<br />

hal en blijkens de stukken deze snipperhal feitelijk<br />

nog niet was opgericht, heeft verweerder zich derhalve<br />

terecht op het standpunt gesteld dat de milieuvergunning<br />

van 18 maart 2003 in het geheel<br />

nog niet in werking is getreden.<br />

2.6.2. Uit de stukken blijkt dat ten tijde van het<br />

nemen van het bestreden besluit geen besluit was<br />

genomen als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de<br />

Ruimtelijke Ordening. Legalisatie was op korte termijn<br />

niet te verwachten. Spoedige inwerkingtreding<br />

van de milieuvergunning viel derhalve evenmin te<br />

verwachten. Verder is niet gebleken of aannemelijk<br />

gemaakt dat verweerder de bedrijfseconomische belangen<br />

van appellante onjuist heeft gewaardeerd.<br />

(…)<br />

2.11. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond<br />

is.<br />

04-125<br />

ABRvS 14 juli 2004, nr. 200308097/1 (Zaanstad)<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat tussen de opslagruimten<br />

in het bedrijfspand voldoende technische, organisatorische<br />

en functionele bindingen bestaan<br />

om te kunnen spreken van één inrichting in de zin<br />

van de Wet milieubeheer. Om feitelijk de beschikking<br />

te krijgen over een opslagruimte dient een<br />

huurovereenkomst met appellante te worden gesloten.<br />

In deze overeenkomst is bepaald dat de huurder<br />

zich moet houden aan alle richtlijnen en aanwijzingen<br />

die door of namens appellante worden<br />

verstrekt. Tevens is bepaald dat de opslagruimten<br />

conform de bestemming moeten worden gebruikt<br />

en het niet is toegestaan om bepaalde in de huurovereenkomst<br />

omschreven stoffen en zaken op te<br />

slaan. De overeenkomst geeft appellante de bevoegdheid<br />

om de overeenkomst op te zeggen indien<br />

de huurder de bepalingen niet nakomt. Uit het<br />

voorgaande maakt de Afdeling op dat appellante<br />

voldoende zeggenschap heeft over de (opslag)activiteiten<br />

die in het pand plaatsvinden. Appellante<br />

dient te worden aangemerkt als de overtreder die<br />

het in zijn macht heeft om de last uit te voeren. De<br />

contractuele verhouding tot haar huurders vormt<br />

daarbij geen beletsel. Volgt ongegrond verklaring<br />

van het beroep.<br />

Casus<br />

Last onder dwangsom wegens het niet voldoen aan<br />

het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer<br />

(het Besluit). Met het dwangsombesluit wil<br />

verweerder bewerkstelligen dat aan hem toegang<br />

wordt geboden tot verhuurde opslagruimten<br />

(boxen), zodat hij kan vaststellen of binnen het bedrijfspand<br />

wordt voldaan aan het Besluit. Appellante,<br />

de verhuurder van de opslagruimten, stelt<br />

dat zij uitsluitend de ruimten ter beschikking stelt<br />

aan de derden en daarom niet is gehouden aan de<br />

toezichthouders van verweerder de medewerking<br />

te verlenen die nodig is om te kunnen controleren<br />

of aan het Besluit wordt voldaan.<br />

Rechtsvraag<br />

Heeft appellante – als verhuurder van de opslagruimten<br />

– het in zijn macht om de last uit te voeren?<br />

Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid en vierde<br />

lid<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 24 juni 2003, zoals gewijzigd bij besluit<br />

van 10 juli 2003, heeft verweerder aan de exploitant<br />

van Shurgard Self-Storage, te Zaandam<br />

(hierna: Shurgard Zaandam), een last onder dwangsom<br />

als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de<br />

Algemene wet bestuursrecht opgelegd, strekkende<br />

tot naleving van artikel 5:20, eerste lid, van die wet.<br />

De dwangsom is vastgesteld op € 1.000,00 per opslagruimte<br />

per keer dat geen toegang tot de ruimte<br />

wordt verschaft. Het maximum waarboven geen<br />

dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op<br />

€ 30.000,00. Bij besluit van 7 november 2003<br />

heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar<br />

ongegrond verklaard.<br />

StAB 4 / 2004


Milieu<br />

17<br />

2. Relevante overwegingen<br />

(…)<br />

2.2. Binnen het onderhavige bedrijfspand worden<br />

opslagruimten aan derden verhuurd. De opslagruimten<br />

bestaan uit afzonderlijke afsluitbare boxen. Het<br />

bestreden besluit strekt tot naleving van artikel<br />

5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.<br />

Met dit besluit wil verweerder bewerkstelligen<br />

dat aan hem toegang wordt geboden tot de verhuurde<br />

opslagruimten, zodat hij kan vaststellen of<br />

binnen het bedrijfspand wordt voldaan aan het Besluit<br />

opslag- en transportbedrijven milieubeheer<br />

(hierna: het Besluit).<br />

2.3. (…) Appellante betoogt verder dat verweerder<br />

er ten onrechte van is uitgegaan dat Shurgard Zaandam<br />

een inrichting is in de zin van de Wet milieubeheer<br />

en dat het Besluit hierop van toepassing is.<br />

Hiertoe brengt zij naar voren dat in Shurgard Zaandam<br />

uitsluitend opslagruimten ter beschikking worden<br />

gesteld en dat de opslagactiviteiten door derden<br />

worden verricht. Zij meent daarom dat zij niet is gehouden<br />

aan de toezichthouders van verweerder de<br />

medewerking te verlenen die nodig is teneinde te<br />

kunnen controleren of aan het Besluit wordt voldaan<br />

en dat zij artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene<br />

wet bestuursrecht dus niet heeft overtreden. Verweerder<br />

was volgens haar derhalve niet bevoegd de<br />

last onder dwangsom op te leggen. Zij stelt zich op<br />

het standpunt dat de opslagruimten mogelijk als afzonderlijke<br />

inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer<br />

moeten worden beschouwd en dat de drijvers<br />

van deze inrichtingen, te weten de huurders<br />

van de ruimten, zijn gehouden de bedoelde medewerking<br />

aan de toezichthouders van verweerder te<br />

verlenen.<br />

(…)<br />

2.3.1. (…) Verder stelt verweerder zich op het<br />

standpunt dat Shurgard Zaandam als één inrichting<br />

in de zin van de Wet milieubeheer moet worden beschouwd<br />

en dat deze inrichting valt onder de werkingssfeer<br />

van het Besluit. Zijns inziens is appellante<br />

als drijfster van de inrichting gehouden de<br />

bedoelde medewerking aan zijn toezichthouders te<br />

verlenen. Ook heeft appellante het volgens hem in<br />

haar macht deze medewerking te verlenen. Nu appellante<br />

deze medewerking niet heeft verleend,<br />

heeft zij artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene<br />

wet bestuursrecht volgens hem overtreden.<br />

(…)<br />

2.3.3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet<br />

milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke<br />

door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof<br />

zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die<br />

binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.<br />

Verder is in de eerste volzin van artikel 1.1,<br />

vierde lid, van de Wet milieubeheer bepaald dat elders<br />

in die wet onder inrichting wordt verstaan een<br />

inrichting, behorende tot een categorie van inrichtingen<br />

die is aangewezen bij de in het derde lid bedoelde<br />

algemene maatregel van bestuur; deze algemene<br />

maatregel van bestuur is het Inrichtingen- en<br />

vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb). Ingevolge<br />

de tweede volzin van artikel 1.1, vierde lid, van de<br />

Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd:<br />

de tot eenzelfde onderneming of instelling<br />

behorende installaties die onderling technische, organisatorische<br />

of functionele bindingen hebben en<br />

in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.<br />

De Afdeling overweegt dat de opslagruimten in<br />

Shurgard Zaandam tegen betaling worden verhuurd<br />

aan particulieren en bedrijven, dat deze opslagruimten<br />

zich in één pand bevinden en dat de verhuur van<br />

deze ruimten continu plaatsvindt. Gelet hierop is<br />

sprake van een bedrijfsmatig ondernomen bedrijvigheid<br />

die binnen een zekere begrenzing pleegt te<br />

worden verricht. De bedrijvigheid behoort tot een<br />

categorie van inrichtingen die is aangewezen in het<br />

Ivb. Voorzover al dan niet moet worden geoordeeld<br />

dat het verhuren van ruimten ten behoeve van het<br />

opslaan van goederen en producten op één lijn moet<br />

worden gesteld met het opslaan van goederen en<br />

producten, wijst de Afdeling op het volgende. De opslagruimten<br />

zijn in elkaars onmiddellijke nabijheid<br />

gelegen. Deze opslagruimten bevinden zich immers<br />

in één pand en grenzen aan elkaar. Tussen deze opslagruimten<br />

zijn er voldoende technische, organisatorische<br />

en functionele bindingen aanwezig om te<br />

kunnen spreken van één inrichting als bedoeld in artikel<br />

1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Hiertoe<br />

overweegt de Afdeling dat uit de stukken blijkt<br />

dat om feitelijk de beschikking te verkrijgen over<br />

een opslagruimte binnen het bedrijfspand, een<br />

huurovereenkomst met appellante moet worden gesloten.<br />

In deze overeenkomst en de daarbij behoren-<br />

StAB 4 / 2004


18 Milieu<br />

de algemene bepalingen is onder meer bepaald dat<br />

de huurder zich moet houden aan alle richtlijnen en<br />

aanwijzingen die door of namens appellante worden<br />

verstrekt. Daarnaast is bepaald dat de huurder de<br />

opslagruimte conform de bestemming moet gebruiken<br />

en dat het niet is toegestaan om bepaalde in de<br />

algemene bepalingen nader omschreven stoffen en<br />

zaken in de opslagruimte op te slaan. Tevens is bepaald<br />

dat appellante de huurovereenkomst kan opzeggen<br />

indien de huurder de op hem rustende verplichtingen<br />

niet nakomt. Uit het vorenstaande moet<br />

worden opgemaakt dat appellante voldoende zeggenschap<br />

heeft over de (opslag)activiteiten die in<br />

het pand plaatsvinden. Uit de stukken blijkt verder<br />

dat in het bedrijfspand een aantal voorzieningen,<br />

zoals verwarming, verlichting en ventilatie, centraal<br />

is geregeld. Ook het onderhoud van de opslagruimten<br />

is centraal geregeld. Dit onderhoud is in handen<br />

van appellante. In het pand zijn verder gemeenschappelijke<br />

voorzieningen, zoals liften, sanitair en<br />

transport- en verpakkingsmateriaal, aanwezig.<br />

Voorts is er in het pand centrale camerabewaking<br />

aanwezig en wordt er dagelijks toezicht gehouden<br />

door werknemers van appellante.<br />

In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van<br />

het Besluit is bepaald dat dit besluit van toepassing<br />

is op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is<br />

bestemd voor het opslaan, overslaan en transporteren<br />

over de weg van goederen of producten. De Afdeling<br />

stelt gelet op de stukken en het verhandelde<br />

ter zitting vast dat Shurgard Zaandam uitsluitend<br />

voor deze activiteiten is bestemd. Dat de activiteiten<br />

niet door appellante zelf maar door derden, te weten<br />

de huurders van de opslagruimten, worden verricht,<br />

doet hier niet aan af. Er is niet gebleken dat één van<br />

de uitzonderingen als bedoeld in artikel 3 van het<br />

Besluit in dit geval van toepassing is. Derhalve komt<br />

de Afdeling tot de conclusie dat de onderhavige inrichting<br />

valt onder de werkingssfeer van het Besluit.<br />

In zoverre ziet de Afdeling in hetgeen appellante<br />

heeft aangevoerd dan ook geen grond voor het oordeel<br />

dat verweerder niet bevoegd was de onderhavige<br />

last onder dwangsom op te leggen.<br />

2.3.4. Voorzover appellante beoogt aan te voeren<br />

dat de last niet aan haar kon worden opgelegd aangezien<br />

deze niet door haar kan worden uitgevoerd,<br />

overweegt de Afdeling als volgt. Als overtreder in de<br />

zin van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene<br />

wet bestuursrecht moet worden aangemerkt degene<br />

die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk<br />

heeft geschonden. Een last onder dwangsom kan<br />

uitsluitend worden opgelegd aan de overtreder die<br />

het in zijn macht heeft de last uit te voeren, dat wil<br />

zeggen de overtreder die in staat is de last uit te<br />

voeren.<br />

Appellante is drijfster van Shurgard Zaandam en<br />

moet derhalve worden aangemerkt als degene die<br />

artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht<br />

daadwerkelijk heeft geschonden. Appellante<br />

moet derhalve als overtreder in de zin van artikel<br />

5:32, eerste lid, van die wet worden<br />

aangemerkt. De contractuele verhouding van appellante<br />

tot haar huurders vormt, wat daarvan verder<br />

ook zij, naar het oordeel van de Afdeling geen beletsel<br />

om de last uit te voeren. Deze kan indien nodig<br />

worden gewijzigd. Ook voor het overige ziet de Afdeling<br />

gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting<br />

geen grond voor het oordeel dat appellante niet<br />

in staat is de onderhavige last uit te voeren.<br />

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in<br />

hetgeen appellante heeft aangevoerd dan ook geen<br />

grond voor het oordeel dat de last niet aan haar kon<br />

worden opgelegd.<br />

(…)<br />

2.4. Het beroep is ongegrond.<br />

04-126<br />

ABRvS 21 juli 2004, nr. 200308221/1 (Minister<br />

EZ)<br />

Casus<br />

Vergunning ingevolge de Mijnbouwwet voor een<br />

mijnbouwwerk/exploratieboring. Appellante betoogt<br />

dat een vergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />

(Wm) is vereist. Verweerder meent daarentegen<br />

dat vanwege het tijdelijke karakter van de<br />

activiteiten geen sprake is van vergunningplicht op<br />

grond van de Wm.<br />

Rechtsvraag<br />

Is een vergunning krachtens de Wm vereist?<br />

StAB 4 / 2004


Milieu<br />

19<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat de werkzaamheden die<br />

samenhangen met het oprichten van het mijnbouwwerk<br />

slechts vergunningplichtig zijn in het<br />

kader van de Wm, indien ze mede gezien hun tijdsduur<br />

zelfstandig vergunningplichtig zijn. Nu deze<br />

werkzaamheden binnen een kort tijdsbestek kunnen<br />

worden afgerond en een eenmalig karakter<br />

hebben, kunnen ze niet worden aangemerkt als<br />

een bedrijvigheid die (binnen een zekere begrenzing)<br />

‘pleegt te worden verricht’ (artikel 1.1, eerste<br />

lid Wm). Mitsdien zijn ze niet zelfstandig vergunningplichtig.<br />

Wat betreft de exploratieboring die ongeveer 3<br />

tot 14 weken in beslag neemt, oordeelt de Afdeling<br />

dat deze activiteiten naar hun aard eenmalig zijn<br />

en in een relatief korte tijd kunnen worden afgerond.<br />

Om die reden vormen zij geen bedrijvigheid<br />

die (binnen een zekere begrenzing) ‘pleegt te worden<br />

verricht’ en derhalve evenmin een inrichting<br />

als bedoeld in artikel 1.1 Wm. Mitsdien is geen<br />

sprake van vergunningplicht ingevolge de Wm.<br />

Mijnbouwwet artikel 40<br />

Wet milieubeheer artikel 1.1, eerste lid en artikel<br />

8.1<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 23 oktober 2003 heeft verweerder<br />

aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />

‘Total E&P Nederland B.V.’ (hierna:<br />

vergunninghoudster) vergunning krachtens artikel<br />

40 van de Mijnbouwwet verleend voor het oprichten<br />

en in stand houden van een mijnbouwwerk en voor<br />

het met behulp van een mobiele boorinstallatie verrichten<br />

van een exploratieboring.<br />

2. Relevante overwegingen<br />

(…)<br />

2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Mijnbouwwet<br />

is dit artikel van toepassing in die gevallen<br />

waarin hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer niet<br />

van toepassing is op een mijnbouwwerk.<br />

Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het verboden<br />

zonder vergunning van de Minister een mijnbouwwerk<br />

op te richten of in stand te houden.<br />

Ingevolge het derde lid van dit artikel kan de vergunning<br />

slechts in het belang van de bescherming<br />

van het milieu worden geweigerd.<br />

Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan de<br />

vergunning onder beperkingen worden verleend.<br />

Aan de vergunning kunnen voorschriften worden<br />

verbonden. De beperkingen en voorschriften kunnen<br />

slechts worden gerechtvaardigd door het belang van<br />

de bescherming van het milieu.<br />

2.3. Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte<br />

het oprichten en in stand houden van een mijnbouwwerk<br />

en het met behulp van een mobiele boorinstallatie<br />

verrichten van een exploratieboring als<br />

tijdelijke activiteit heeft aangemerkt en dat verweerder<br />

derhalve ten onrechte vergunning heeft verleend<br />

krachtens artikel 40, eerste lid, van de Mijnbouwwet<br />

in plaats van een vergunning krachtens de Wet<br />

milieubeheer.<br />

2.3.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld<br />

dat het oprichten en instandhouden van een<br />

mijnbouwwerk ten behoeve van een exploratieboring<br />

niet vergunningplichtig is op grond van de Wet<br />

milieubeheer vanwege het tijdelijke karakter van de<br />

activiteiten. Volgens de memorie van toelichting op<br />

de Mijnbouwwet heeft de wetgever, om een goede<br />

bescherming van het milieu te garanderen, beoogd<br />

dat voor het verrichten van exploratieboringen een<br />

vergunning krachtens artikel 40, eerste lid, van de<br />

Mijnbouwwet nodig is, zo stelt verweerder. Voorts<br />

acht hij het onwenselijk dat afhankelijk van de omstandigheden<br />

van het geval de ene dan wel de andere<br />

vergunning aangevraagd moet worden. Het is<br />

voor partijen duidelijker als voor activiteiten zoals<br />

de onderhavige een vergunning krachtens artikel<br />

40, eerste lid, van de Mijnbouwwet moet worden<br />

aangevraagd, aldus verweerder.<br />

2.3.2. De Afdeling overweegt dat artikel 40, eerste<br />

lid, van de Mijnbouwwet met zich brengt dat slechts<br />

dan een vergunning krachtens het tweede lid kan<br />

worden verleend, wanneer het in het geding zijnde<br />

mijnbouwwerk niet als een inrichting in de zin van<br />

artikel 1.1 van de Wet milieubeheer kan worden<br />

aangemerkt en daarmee hoofdstuk 8 van deze wet<br />

daarop niet van toepassing is. In het onderhavige<br />

geval betekent dit dat moet worden beoordeeld of de<br />

StAB 4 / 2004


20 Milieu<br />

activiteiten vergunningplichtig zijn in de zin van de<br />

Wet milieubeheer.<br />

Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder<br />

a en c, van de Wet milieubeheer is het verboden<br />

zonder daartoe verleende vergunning een inrichting<br />

op te richten en in werking te hebben.<br />

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer<br />

wordt onder inrichting verstaan: elke<br />

door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof<br />

zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die<br />

binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.<br />

2.3.3. Blijkens bijlage I behorende bij de aanvraag<br />

van 16 mei 2003, welke onderdeel uitmaakt van<br />

het bestreden besluit, vinden op het onderhavige<br />

terrein naast de aanleg van een weg de volgende<br />

werkzaamheden plaats.<br />

Binnen de begrenzing van de onderhavige locatie<br />

wordt op een zandbed een puin- en een asfaltlaag<br />

aangebracht, omgeven door een hekwerk. Tevens<br />

worden drie boorkelders aangelegd, waarvan er<br />

slechts één zal worden gebruikt. Rondom het boorterrein<br />

wordt een betonnen afvoergotensysteem<br />

aangebracht, uitmondend in een verzamelbak, voor<br />

de opvang en het afvoeren van (hemel)water. Vervolgens<br />

wordt ten behoeve van de fundering van de<br />

boorinstallatie een grondverbetering aangebracht,<br />

bestaande uit een zand- en puinlaag. Ten behoeve<br />

van de exploratieboring worden onder meer menginstallaties<br />

en pompen geplaatst. Ter opwekking van<br />

elektrische energie voor onder meer het boorproces<br />

en de controlekamer worden dieselaggregaten met<br />

een dieselolietank geplaatst. Voordat de mobiele<br />

boorinstallatie wordt geplaatst en met het boren<br />

wordt begonnen, wordt onder meer voor de stabiliteit<br />

van het ondiepe boorgat en ter bescherming<br />

van het grondwater een conductorpijp geplaatst.<br />

Binnen deze conductorpijp wordt, na plaatsing van<br />

de mobiele boorinstallatie, de eigenlijke boring uitgevoerd.<br />

Daarna wordt de productiviteit van de exploratieput<br />

getest. Daarbij wordt het gas afgefakkeld<br />

door middel van een tijdelijke fakkelinstallatie nabij<br />

de locatie.<br />

Voorzover de bovenstaande werkzaamheden samenhangen<br />

met het oprichten van het mijnbouwwerk,<br />

overweegt de Afdeling dat het systeem en de totstandkomingsgeschiedenis<br />

van de Wet milieubeheer<br />

met zich brengen dat deze werkzaamheden slechts<br />

dan dienen te worden betrokken bij de beoordeling<br />

of de aangevraagde activiteiten vergunningplichtig<br />

zijn in het kader van de Wet milieubeheer, wanneer<br />

die werkzaamheden mede gezien hun duur zelfstandig<br />

vergunningplichtig zijn. Blijkens bijlage I behorende<br />

bij de aanvraag zal het oprichten van de boorlocatie<br />

10 tot 12 weken duren en voornamelijk<br />

plaatsvinden gedurende normale bedrijfstijden. Het<br />

plaatsen van de mobiele boorinstallatie zelf zal één<br />

week in beslag nemen. Deze werkzaamheden kunnen,<br />

nu ze binnen een kort tijdsbestek kunnen worden<br />

afgerond en een eenmalig karakter hebben, niet<br />

als een bedrijvigheid worden aangemerkt die<br />

(binnen een zekere begrenzing) ‘pleegt te worden<br />

verricht’. Derhalve kunnen deze oprichtingswerkzaamheden<br />

niet worden aangemerkt als een inrichting<br />

in de zin van artikel 1.1 van de Wet milieubeheer<br />

en zijn ze reeds hierom niet zelfstandig<br />

vergunningplichtig onder die wet. Deze oprichtingswerkzaamheden<br />

dienen derhalve niet te worden betrokken<br />

bij de beoordeling of de activiteiten vergunningplichtig<br />

zijn ingevolge de Wet milieubeheer.<br />

Met betrekking tot het verrichten van de exploratieboring<br />

stelt de Afdeling vast dat deze blijkens de<br />

aanvraag 3 tot ongeveer 14 weken in beslag kan<br />

nemen. De verwachte tijdsduur van de boring is bij<br />

normaal verloop van het boorproces naar schatting<br />

ongeveer 45 werkdagen. De exploratieboring vindt<br />

continu (dag en nacht) plaats. Het testen van de exploratieput<br />

op productiviteit zal daarnaast enkele<br />

dagen duren. Op grond van het vorenstaande concludeert<br />

de Afdeling dat deze activiteiten naar hun<br />

aard eenmalig zijn en in een relatief korte tijd kunnen<br />

worden afgerond. Om die reden vormen zij geen<br />

bedrijvigheid die (binnen een zekere begrenzing)<br />

‘pleegt te worden verricht’ en derhalve evenmin een<br />

inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer.<br />

Derhalve is op dit mijnbouwwerk hoofdstuk<br />

8 van de Wet milieubeheer niet van toepassing.<br />

Verweerder heeft de activiteiten dan ook terecht<br />

aangemerkt als vergunningplichtig niet ingevolge de<br />

Wet milieubeheer maar in de zin van artikel 40,<br />

tweede lid, van de Mijnbouwwet.<br />

Deze beroepsgrond faalt derhalve.<br />

StAB 4 / 2004


Milieu<br />

21<br />

NB: Met deze uitspraak komt de Afdeling terug van<br />

de uitspraak van haar Voorzitter die nog geen half<br />

jaar eerder oordeelde dat sprake was van vergunningplicht<br />

ingevolge de Wm (Vz ABRvS 13 februari<br />

2004 nr. 200308221/1, StAB 2004, nr. 44).<br />

Bij dit verschil in uitkomst speelt een rol dat de<br />

Voorzitter uitging van de tijdsduur van de oprichtingswerkzaamheden<br />

en de boorwerkzaamheden<br />

gezamenlijk terwijl de Afdeling deze werkzaamheden<br />

afzonderlijk beschouwt. Voorts speelt de – tijdens<br />

de hoorzitting bij de Voorzitter afgelegde – verklaring<br />

van vergunninghoudster dat de termijn van<br />

één jaar krap zal zijn om de activiteiten waarvoor<br />

vergunning is gevraagd, af te ronden kennelijk geen<br />

rol meer in het oordeel van de Afdeling.<br />

De redactie<br />

04-127<br />

Vz. ABRvS 22 juli 2004, nr. 200404848 (Amsterdam)<br />

Casus<br />

Afwijzing van verzoek om handhavingsmaatregelen<br />

te treffen tegen onder meer een busstation. Appellanten<br />

betogen dat voor het realiseren van de in geding<br />

zijnde activiteiten een vergunning krachtens<br />

de Wm is vereist. Indien de activiteiten niet tezamen<br />

één inrichting vormen, zijn ze naar het oordeel<br />

van verzoekers zelfstandig vergunningplichtig.<br />

Uitspraak<br />

Hoewel de Voorzitter onderkent dat in enige mate<br />

sprake is van functionele en technische bindingen<br />

is hij er niet van overtuigd dat deze voldoende zijn<br />

om het totaal aan activiteiten aan te merken als<br />

één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid<br />

Wm. Wat betreft het busstation oordeelt de Voorzitter<br />

dat op grond van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit<br />

milieubeheer (Ivb) een vergunning is<br />

vereist voor een inrichting waar één of meer verbrandingsmotoren<br />

aanwezig zijn met een vermogen<br />

of gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW,<br />

tenzij deze verbrandingsmotoren tijdelijk in een bepaalde<br />

omgeving aanwezig zijn. De in de bussen<br />

aanwezige verbrandingsmotoren zullen niet permanent<br />

op het busstation aanwezig zijn. De bussen<br />

komen aan, blijven een aantal minuten staan en<br />

vertrekken dan weer. Het stallen van de bussen<br />

vindt elders plaats. Op grond hiervan is de uitzonderingssituatie<br />

van toepassing en kan het busstation<br />

derhalve niet worden aangemerkt als een inrichting<br />

in de zin van de Wet milieubeheer. Volgt<br />

afwijzing van het verzoek.<br />

Wet milieubeheer, artikel 1.1, vierde lid<br />

Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer,<br />

bijlage I, categorie 1, onderdeel 1.1, aanhef<br />

en onder b en onderdeel 1.2, aanhef en<br />

onder a<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 19 mei 2004 heeft verweerder afwijzend<br />

beslist op het verzoek van verzoekers om bestuurlijke<br />

handhavingsmaatregelen te treffen tegen<br />

het oprichten en in werking hebben van een autoonderdoorgang,<br />

een busstation, een overkapping en<br />

een waterprogramma, inclusief pieren en aanmeerplaatsen<br />

voor pontveren aan de IJzijde van het stationseiland,<br />

wegens het niet beschikken over een<br />

vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het<br />

uitbreiden van het centraal station, gelegen aan de<br />

Ruijterkade te Amsterdam.<br />

Rechtsvraag<br />

Zijn de activiteiten in het algemeen en het busstation<br />

in het bijzonder aan te merken als vergunningplichtige<br />

inrichting?<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. Volgens verzoekers heeft verweerder ten onrechte<br />

geconcludeerd dat in het onderhavige geval<br />

geen sprake is van een overtreding en dat er aldus<br />

geen bevoegdheid bestaat om bestuurlijke handhavingsmiddelen<br />

toe te passen. Zij betogen dat voor<br />

het realiseren van de in geding zijnde activiteiten<br />

een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is<br />

vereist. Zij stellen zich in dit kader op het standpunt<br />

dat deze activiteiten samen met het centraal station<br />

Amsterdam één inrichting vormen in de zin van artikel<br />

1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Zo de<br />

StAB 4 / 2004


22 Milieu<br />

activiteiten tezamen met het centraal station niet<br />

één inrichting vormen, dan zijn naar het oordeel van<br />

verzoekers deze activiteiten op zich zelfstandig vergunningplichtig.<br />

Verweerder heeft dan ook ten onrechte<br />

een melding op grond van het Besluit opslagen<br />

transportbedrijven milieubeheer geaccepteerd.<br />

2.1.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat<br />

geen sprake is van één inrichting in de zin van de<br />

Wet milieubeheer, omdat er onvoldoende organisatorische<br />

bindingen bestaan tussen de in geding zijnde<br />

activiteiten en het centraal station. Verder voert<br />

hij aan dat het busstation in hoofdzaak bestemd is<br />

voor het parkeren van voor het vervoer van mensen<br />

over de weg bestemde motorvoertuigen en gelet<br />

hierop en gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en<br />

onder b, van het Besluit opslag- en transportbedrijven<br />

milieubeheer dit besluit op de onderhavige activiteiten<br />

van toepassing is.<br />

2.2. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, eerste volzin,<br />

van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de<br />

daarop berustende bepalingen onder inrichting verstaan<br />

een inrichting behorende tot een categorie die<br />

krachtens het derde lid is aangewezen. Aan dit artikellid<br />

is uitvoering gegeven in het Inrichtingen- en<br />

vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb).<br />

Volgens artikel 2.1, eerste lid, van het Ivb, bezien<br />

in samenhang met categorie 1, onderdeel 1.1,<br />

aanhef en onder b, van bijlage I bij het Ivb, is<br />

– voorzover hier van belang – een vergunning vereist<br />

voor een inrichting waar een of meer verbrandingsmotoren<br />

aanwezig zijn met een vermogen of een gezamenlijk<br />

vermogen groter dan 1,5 Kw.<br />

Ingevolge onderdeel 1.2, aanhef en onder a, van<br />

deze categorie, blijft voor de toepassing van onderdeel<br />

1.1 buiten beschouwing verbrandingsmotoren<br />

die tijdelijk in een bepaalde omgeving aanwezig<br />

zijn.<br />

Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin,<br />

van de Wet milieubeheer wordt als één inrichting<br />

beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling<br />

behorende installaties die onderling technische,<br />

organisatorische of functionele bindingen hebben en<br />

in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.<br />

2.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting<br />

wordt het busstation aangelegd ter hoogte van<br />

de treinsporen van het centraal station Amsterdam.<br />

Onder het busstation, op maaiveldniveau, zal zich<br />

een tussenlaag bevinden waarin reizigers zich van<br />

en naar het busstation en het centraal station kunnen<br />

bewegen. Het busstation en de tussenlaag worden<br />

van het centraal station afgescheiden door een<br />

glazen scherm met afsluitbare deuren. Over het busstation<br />

en de tussenlaag wordt een overkapping<br />

aangelegd. De auto-onderdoorgang zal zich onder<br />

de tussenlaag, onder maaiveldniveau bevinden. Aan<br />

de IJzijde van het stationseiland worden in het<br />

kader van het zogeheten waterprogramma pieren en<br />

aanmeerplaatsen voor pontveren aangelegd.<br />

De Voorzitter gaat er op grond van het verhandelde<br />

ter zitting van uit dat voor de activiteiten op het<br />

centraal station Amsterdam een vergunning krachtens<br />

de Wet milieubeheer is verleend.<br />

Op grond van de stukken en het verhandelde ter<br />

zitting stelt de Voorzitter vast dat de gemeente Amsterdam<br />

opdrachtgever is voor de realisatie van de<br />

in geding zijnde activiteiten. NS Stations is beheerder<br />

van het centraal station te Amsterdam. Ter zitting<br />

is gebleken dat nog niet bekend is welke rechtspersoon<br />

het busstation in de toekomst gaat beheren.<br />

Hierover en over de functie en eigendoms- en beheerssituatie<br />

van de tussenlaag vindt nog nader<br />

overleg plaats. Tevens staat, blijkens het verhandelde<br />

ter zitting, nog niet vast of het busstation voorzieningen<br />

van openbaar nut zal onttrekken vanuit de<br />

hal van het centraal station of vanuit het openbare<br />

net.<br />

Hoewel voldoende aannemelijk is dat in enige<br />

mate sprake is van functionele en technische bindingen,<br />

is de Voorzitter er niet van overtuigd dat<br />

deze voldoende zijn om te kunnen spreken van één<br />

inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van<br />

de Wet milieubeheer. Dat reizigers via de tussenlaag<br />

van en naar het busstation en het centraal station<br />

kunnen komen, kan hieraan niet afdoen. Het vorenstaande<br />

kan dan ook niet leiden tot het treffen van<br />

een voorlopige voorziening. De Voorzitter overweegt<br />

dat verweerder in het kader van de beslissing op het<br />

bezwaar van verzoekers overwegingen kan wijden<br />

aan de aanwezigheid van bindingen tussen de activiteiten<br />

en het centraal station.<br />

2.3.1. De Voorzitter ziet zich vervolgens voor de<br />

vraag gesteld of de in geding zijnde activiteiten als<br />

zodanig een inrichting vormen als bedoeld in de Wet<br />

milieubeheer.<br />

StAB 4 / 2004


Milieu<br />

23<br />

Blijkens het verhandelde ter zitting is niet in geschil<br />

dat de auto-onderdoorgang, de overkapping en het<br />

waterprogramma als afzonderlijke activiteiten niet<br />

kunnen worden aangemerkt als een inrichting in de<br />

zin van de Wet milieubeheer.<br />

De Voorzitter is van oordeel dat ook het in geding<br />

zijnde busstation niet kan worden aangemerkt als<br />

een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.<br />

Anders dan verzoekers ter zitting hebben betoogd is<br />

naar het oordeel van de Voorzitter categorie 1,<br />

onderdeel 1.1, aanhef en onder b, van bijlage I bij<br />

het Ivb hier niet van toepassing. De Voorzitter overweegt<br />

hiertoe dat blijkens het verhandelde ter zitting<br />

de in de bussen aanwezige verbrandingsmotoren<br />

niet permanent op het busstation aanwezig<br />

zullen zijn. De bussen komen aan, blijven een aantal<br />

minuten staan en vertrekken dan weer. Het stallen<br />

van de bussen vindt elders plaats. Op grond hiervan<br />

is op de aanwezigheid van deze verbrandingsmotoren<br />

onderdeel 1.2 van categorie 1 bij bijlage I van<br />

het Ivb van toepassing en blijft onderdeel 1.1 van<br />

categorie 1 in dit geval buiten beschouwing. Nu het<br />

busstation evenmin valt onder een van de andere in<br />

het Ivb genoemde categorieën, gaat de Voorzitter er<br />

vooralsnog van uit dat het busstation niet kan worden<br />

aangemerkt als een inrichting in de zin van artikel<br />

1.1, derde en vierde lid, van de Wet milieubeheer<br />

in samenhang bezien met artikel 2.1, eerste<br />

lid, van het Ivb. Voor het in geding zijnde busstation<br />

is dan ook geen vergunning als bedoeld in artikel<br />

8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer vereist.<br />

Gelet hierop is op de activiteiten evenmin het Besluit<br />

opslag- en transportbedrijven milieubeheer van<br />

toepassing. Het vorenstaande kan dan ook niet leiden<br />

tot het treffen van een voorlopige voorziening.<br />

2.4. De Voorzitter wijst het verzoek af.<br />

Annotatie<br />

1. Omdat de bussen aankomen, enkele minuten blijven<br />

staan en vervolgens weer vertrekken zijn de verbrandingsmotoren<br />

(van de bussen) slechts ‘tijdelijk’<br />

aanwezig, zodat het busstation niet is aan te merken<br />

als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer,<br />

aldus de Voorzitter in de onderhavige uitspraak.<br />

2. Wat in deze uitspraak opvalt, is de invulling<br />

van het begrip tijdelijk. Het Inrichtingen- en vergunningenbesluit<br />

milieubeheer (Ivb) geeft een opsomming<br />

van inrichtingen die nadelige gevolgen voor<br />

het milieu kunnen veroorzaken (artikel 1.1, derde<br />

lid Wm). De gevolgen voor het milieu zijn dus de invalshoek.<br />

De milieueffecten van deze inrichtingen<br />

dienen te worden gereguleerd door een vergunning<br />

of door het stellen van algemene regels. Eén der genoemde<br />

categorieën in het Ivb is ‘inrichtingen waar<br />

verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een vermogen<br />

of gezamenlijk vermogen groter dan 1,5<br />

kW’ (categorie 1.1, onder b). Een busstation valt<br />

onder deze omschrijving. Tevens valt een busstation<br />

onder de omschrijving van het begrip inrichting in<br />

artikel 1.1 eerste lid van de Wm (‘een bedrijfsmatig<br />

ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing<br />

pleegt te worden verricht’). Verbrandingsmotoren<br />

die tijdelijk in een bepaalde omgeving aanwezig<br />

zijn, blijven op grond van hetzelfde Ivb echter<br />

buiten beschouwing (categorie 1.2, onder a). In de<br />

toelichting bij het vroegere Hinderbesluit (voorloper<br />

van het Ivb) worden als voorbeelden van het tijdelijk<br />

aanwezig zijn genoemd: installaties die worden opgesteld<br />

of gebezigd bij de uitvoering van grond-,<br />

bouw- of waterwerken of de aanleg van wegen. Deze<br />

voorbeelden doen veronderstellen dat het gaat om<br />

activiteiten die op een bepaald moment in hun totaliteit<br />

worden stopgezet omdat het einddoel van deze<br />

werkzaamheden na verloop van tijd is bereikt. Op<br />

dat moment is de met deze activiteiten gepaarde<br />

overlast voor omwonenden ook opgehouden te bestaan.<br />

In de huidige toelichting bij het Ivb wordt het<br />

begrip ‘tijdelijkheid’ omschreven als ‘een situatie<br />

waarin voor slechts een korte tijd en éénmalig, althans<br />

niet regelmatig een verbrandingsmotor binnen<br />

een bepaalde omgeving staat opgesteld’.<br />

3. In de benadering van de Voorzitter wordt het<br />

begrip tijdelijk gekoppeld aan (de aanwezigheid<br />

van) iedere verbrandingsmotor afzonderlijk. Van het<br />

aankomen en vertrekken alsmede van het stationair<br />

draaien van bussen in een busstation gaat een permanent<br />

milieubelastend effect uit. Dat dit effect<br />

door steeds andere, wisselende bussen wordt veroorzaakt,<br />

doet hieraan niet af. Voor de hinderbele-<br />

StAB 4 / 2004


24 Milieu<br />

ving van omwonenden maakt het immers niet uit of<br />

het gaat om telkens dezelfde dan wel telkens wisselende<br />

bussen (met verbrandingsmotoren). Bovendien<br />

kan zonder meer worden gesteld dat in een<br />

busstation zich de situatie voordoet dat regelmatig<br />

een verbrandingsmotor staat opgesteld. Kortom:<br />

mede gelet op het gestelde onder 2 is goed te onderbouwen<br />

dat een busstation valt onder de strekking<br />

van het Ivb.<br />

Gezien het voorgaande kan men zich dan ook afvragen<br />

of het standpunt van de Voorzitter – zelfs bij lezing<br />

‘naar de letter’ – zich verdraagt met de doelstelling<br />

en strekking van het Ivb.<br />

4. Het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer<br />

(het Besluit) is van toepassing op (onder<br />

andere) het parkeren, stallen of verhuren van voor<br />

vervoer van mensen over de weg bestemde motorvoertuigen<br />

(artikel 2, eerste lid, onder b van het Besluit).<br />

Blijkens de uitspraak van de Voorzitter vindt<br />

het stallen van de bussen elders plaats. In het busstation<br />

is echter wel sprake van parkeren. Iedere<br />

bus afzonderlijk parkeert, ook al is dat maar enkele<br />

minuten. Bezien vanuit de activiteit zelf is vrijwel<br />

permanent sprake van parkeren omdat een groot<br />

deel van de dag bussen in het station aanwezig zullen<br />

zijn. Het is derhalve goed te onderbouwen dat<br />

het Besluit van toepassing is op het busstation.<br />

Hans-Paul Nijhoff<br />

04-128<br />

Vz. ABRvS 6 augustus 2004, nr. 200405509/1<br />

(Strijen)<br />

Casus<br />

Afwijzing verzoek om handhavingsmaatregelen te<br />

treffen tegen een bedrijf dat bloemen opslaat en<br />

verwerkt. Verweerder is van mening dat de activiteiten<br />

van het bedrijf vallen onder het Besluit opslag-<br />

en transportbedrijven milieubeheer. Verzoekers<br />

betogen dat de inrichting tevens bestemd is<br />

voor de teelt van akkerbouwproducten op het omliggende<br />

akkerland waardoor een milieuvergunning<br />

is vereist.<br />

Rechtsvraag<br />

Vormen opslagbedrijf en akkerland één inrichting<br />

in de zin van de Wet milieubeheer?<br />

Uitspraak<br />

De Voorzitter verwijst naar jurisprudentie waaruit<br />

blijkt dat de gronden van een akker- of tuinbouwbedrijf<br />

geen onderdeel uitmaken van de inrichting.<br />

Hij gaat er van uit dat dit eveneens geldt voor een<br />

perceel akkerland dat bij een andersoortig bedrijf<br />

behoort dan een akker- of tuinbouwbedrijf.<br />

Wet milieubeheer, artikel 1.1, vierde lid<br />

Besluit opslag en transportbedrijven milieubeheer,<br />

artikel 2, eerste lid, onder a<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 17 juni 2004 heeft verweerder afwijzend<br />

beslist op het verzoek van verzoekers om toepassing<br />

van bestuurlijke handhavingsmiddelen met<br />

betrekking tot de inrichting van [vergunninghouder],<br />

gelegen aan de [locatie] te [plaats].<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet<br />

milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende<br />

vergunning een inrichting in werking te hebben.<br />

Ingevolge het tweede lid geldt dit verbod niet<br />

voor inrichtingen die behoren tot een categorie die<br />

bij een algemene maatregel van bestuur krachtens<br />

artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens<br />

in gevallen waarin de bij die algemene maatregel<br />

gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting.<br />

Het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer<br />

(hierna: het Besluit) is een dergelijke algemene<br />

maatregel van bestuur.<br />

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a,<br />

van het Besluit is dit besluit van toepassing op een<br />

inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is<br />

StAB 4 / 2004


Milieu<br />

25<br />

voor het opslaan, overslaan en transporteren over de<br />

weg van goederen of producten.<br />

Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer,<br />

voorzover hier van belang, worden als<br />

één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming<br />

of instelling behorende installaties en onderdelen<br />

die onderling technische, functionele of organisatorische<br />

bindingen hebben en in elkaars<br />

onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.<br />

2.2. Verzoekers betogen dat de inrichting zonder de<br />

vereiste milieuvergunning in werking is. Het Besluit<br />

is volgens hen niet van toepassing. Zij voeren daartoe<br />

aan dat de inrichting tevens bestemd is voor de<br />

teelt van akkerbouwproducten, zodat niet wordt voldaan<br />

aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef<br />

en onder a, van het Besluit. Daarnaast stellen zij<br />

dat, voorzover het Besluit wel van toepassing mocht<br />

zijn, onduidelijk is of de geluidgrenswaarden, opgenomen<br />

in voorschrift 1.1.1 van de Bijlage behorende<br />

bij het Besluit, worden nageleefd. Zij betogen dat<br />

de namens verweerder uitgevoerde geluidmeting<br />

niet representatief is, aangezien daarbij niet alle bedrijfsactiviteiten<br />

zijn betrokken en deze niet in de<br />

maatgevende periode is uitgevoerd.<br />

2.2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat<br />

ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer<br />

geen milieuvergunning voor de activiteiten is<br />

vereist omdat de activiteiten door het Besluit worden<br />

gereguleerd. Naar de mening van verweerder is<br />

mitsdien geen sprake van overtreding van artikel<br />

8.1 van de Wet milieubeheer, zodat er geen grond is<br />

voor handhavend optreden.<br />

2.2.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting<br />

is gebleken dat binnen de inrichting bloemen worden<br />

opgeslagen en worden verwerkt tot boeketten.<br />

Vervolgens worden deze boeketten verhandeld aan<br />

(super)markten. De bloemen worden dagelijks aangevoerd<br />

vanaf de veiling.<br />

Het naastgelegen perceel akkerland is verpacht<br />

aan een derde, die op deze grond maïs en spruitkool<br />

teelt. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting<br />

is de Voorzitter van oordeel dat er tussen het<br />

akkerland en het opslagbedrijf geen zodanige functionele,<br />

organisatorische of technische bindingen zijn<br />

dat gesproken kan worden van tot eenzelfde onderneming<br />

of instelling behorende installaties. De Afdeling<br />

heeft onder meer in haar uitspraak van 1 december<br />

1995, E03.94.0495 (AB 1996, 228, en<br />

BR 1996, blz. 404) geoordeeld dat de gronden van<br />

een akker- of tuinbouwbedrijf geen onderdeel uitmaken<br />

van de inrichting. De Voorzitter gaat ervan uit<br />

dit eveneens geldt voor een perceel akkerland bij<br />

een andersoortig bedrijf. Uit het voorgaande volgt<br />

dat het akkerland en het opslagbedrijf niet één inrichting<br />

vormen als bedoeld in artikel 1.1, vierde<br />

lid, van de Wet milieubeheer. Naar het oordeel van<br />

de Voorzitter moet de inrichting worden aangemerkt<br />

als een inrichting die in hoofdzaak is bestemd voor<br />

de op- en overslag van goederen. De verwerking van<br />

bloemen tot boeketten staat hier niet aan in de weg.<br />

Hieruit volgt dat het Besluit van toepassing is.<br />

04-129<br />

ABRvS 25 augustus 2004, nr. 200307429/1<br />

(Sint-Oedenrode)<br />

Casus<br />

Afwijzing van het verzoek om een last onder<br />

dwangsom op te leggen aan een inrichting voor het<br />

impregneren van hout. Appellanten menen dat de<br />

vigerende vergunning niet meer toereikend is nu bij<br />

de verlening hiervan geen rekening is gehouden<br />

met de milieuhygiënische gevolgen van geïmpregneerd<br />

hout in de gebruiks- en de afvalfase.<br />

Rechtsvraag<br />

Kunnen de milieuhygiënische gevolgen in de gebruiks-<br />

en afvalfase aan het in werking zijn van de<br />

inrichting worden toegerekend?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat de als gebruiks- en afvalfase<br />

aangeduide fase betrekking heeft op de<br />

fase na de verkoop van geïmpregneerd hout en/of<br />

houten producten vanuit de inrichting aan derden.<br />

De milieuhygiënische gevolgen die door de aanwezigheid<br />

van deze producten in het milieu zouden<br />

kunnen worden veroorzaakt, kunnen in deze fase<br />

niet meer aan het in werking zijn van de inrichting<br />

StAB 4 / 2004


26 Milieu<br />

worden toegerekend. Volgt verwerping van het beroep.<br />

Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 25 februari 2003 heeft verweerder<br />

het verzoek van appellanten van 2 februari 2003<br />

om onder oplegging van een last onder dwangsom<br />

[vergunninghoudster[] gevestigd op het perceel [locatie]<br />

te Sint-Oedenrode, te verplichten het impregneren<br />

van hout en het verkopen van geïmpregneerd<br />

hout en/of houten producten daarvan aan derden<br />

onmiddellijk te beëindigen, afgewezen. Bij besluit<br />

van 23 september 2003 heeft verweerder het hiertegen<br />

gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.<br />

2. Relevante overwegingen<br />

van hout en het verkopen van geïmpregneerd hout<br />

en/of houten producten daarvan aan derden. Hun<br />

bezwaren tegen de afwijzing van hun handhavingsverzoek<br />

zijn huns inziens ten onrechte ongegrond<br />

verklaard. Zij stellen dat de vergunning die op 19<br />

november 1991 krachtens de Hinderwet aan vergunninghoudster<br />

is verleend voor een houtzagerij en<br />

houthandel niet meer toereikend is, nu bij de verlening<br />

hiervan geen rekening is gehouden met de milieuhygiënische<br />

gevolgen van geïmpregneerd hout in<br />

de gebruiks- en de afvalfase. Vanwege de nadien in<br />

werking getreden Wet milieubeheer had deze vergunning<br />

geactualiseerd moeten worden, aldus appellanten.<br />

Ook heeft verweerder volgens appellanten<br />

bij het nemen van het bestreden besluit ten<br />

onrechte geen rekening gehouden met het Indicatief<br />

Meerjarenprogramma Milieubeheer 1986-1990<br />

(IMP-Milieubeheer 1986-1990, Kamerstukken II<br />

1985/86, 19 204, nr. 2; hierna: IMP-Milieubeheer).<br />

2.1. [Vergunninghoudster] exploiteert een houtimpregneerbedrijf<br />

te Sint-Oedenrode. Als impregneermiddel<br />

werd ten tijde van het bestreden besluit een<br />

superwolmanzout-oplossing gebruikt, bestaande uit<br />

chroom-, koper- en arseenzouten. Fixatie van het<br />

impregneermiddel in het hout vindt plaats met behulp<br />

van stoom. Vergunninghoudster beschikt hiervoor<br />

over een krachtens de Hinderwet (thans Wet<br />

milieubeheer) verleende revisievergunning van 19<br />

november 1991.<br />

2.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet<br />

is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing<br />

van bestuursdwang. Ingevolge het tweede<br />

lid van dit artikel wordt de bevoegdheid tot toepassing<br />

van bestuursdwang uitgeoefend door burgemeester<br />

en wethouders, indien de toepassing van<br />

bestuursdwang dient tot handhaving van regels<br />

welke het gemeentebestuur uitvoert.<br />

Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene<br />

wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat<br />

bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats<br />

daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom<br />

opleggen.<br />

2.3. Appellanten betogen dat verweerder ten onrechte<br />

geen last onder dwangsom heeft opgelegd<br />

aan vergunninghoudster wegens het impregneren<br />

2.4. De Afdeling overweegt dat de door verweerder<br />

als gebruiks- en afvalfase geduide fase betrekking<br />

heeft op de fase na de verkoop van geïmpregneerd<br />

hout en/of houten producten vanuit de inrichting<br />

aan derden. De Afdeling is met verweerder van oordeel<br />

dat in deze fase de milieuhygiënische gevolgen<br />

die door de aanwezigheid van deze producten in het<br />

milieu zouden kunnen worden veroorzaakt niet meer<br />

aan het in werking zijn van de inrichting kunnen<br />

worden toegerekend. De omstandigheid dat de Wet<br />

milieubeheer enige tijd na de vergunningverlening in<br />

werking is getreden maakt dit niet anders. In zoverre<br />

heeft verweerder zich dan ook terecht niet bevoegd<br />

geacht om tot handhaving over te gaan. Ook<br />

overigens ziet de Afdeling geen aanknopingspunten<br />

voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte<br />

onbevoegd heeft geacht om tot het opleggen van<br />

een last onder dwangsom over te gaan. De Afdeling<br />

verwijst hierbij naar haar uitspraak van heden, in de<br />

zaak nr. 200307226/1.<br />

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het<br />

verzoek van appellanten tot het opleggen van een<br />

last onder dwangsom aan vergunninghoudster terecht<br />

afgewezen en de daartegen door appellanten<br />

gemaakte bezwaren terecht ongegrond verklaard.<br />

(…)<br />

2.7. Het beroep is ongegrond.<br />

StAB 4 / 2004


04-130<br />

ABRvS 25 augustus 2004, nr. 200400727/1 (Hof<br />

van Twente)<br />

Casus<br />

Besluit waarbij het college van burgemeester en<br />

wethouders van Hof van Twente (verweerder) heeft<br />

geweigerd om een melding te accepteren. Naar<br />

aanleiding van het bezwaarschrift heeft verweerder<br />

het bestreden besluit herroepen en zich onbevoegd<br />

verklaard om over de acceptatie van de melding<br />

te beslissen.<br />

Rechtsvraag<br />

Bij wie berust de bevoegdheid om te beslissen over<br />

de acceptatie van een melding?<br />

Uitspraak<br />

Hieromtrent overweegt de Afdeling dat de bevoegdheid<br />

om te beslissen over de acceptatie van<br />

een melding berust bij het bestuursorgaan dat (feitelijk)<br />

bevoegd zou zijn om voor de inrichting in<br />

kwestie vergunning te verlenen en dat, in samenhang<br />

daarmee, belast is met de bestuursrechtelijke<br />

handhaving. Dit geldt ook wanneer voorheen een<br />

ander bestuursorgaan het bevoegde gezag was, en<br />

de voor de inrichting geldende vergunning door dat<br />

bestuursorgaan is verleend. Uit artikel 8.3, eerste<br />

lid van de Wet milieubeheer volgt dat die vergunning<br />

wordt gelijkgesteld met een vergunning die<br />

door het nieuwe bevoegd gezag is verleend.<br />

Ten tijde van het bestreden besluit werden in de<br />

inrichting afvalstoffen bewerkt zodat – gelet op categorie<br />

28.4, onder c en sub 1 van Bijlage I van<br />

het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer<br />

– het college van gedeputeerde staten in<br />

plaats van verweerder het bevoegd gezag is waaraan<br />

moet worden gemeld. Het beroep is ongegrond.<br />

Wet milieubeheer artikel 8.3 en artikel 8.19,<br />

tweede lid<br />

1. Procesverloop<br />

Milieu<br />

Bij besluit van 1 april 2003 heeft verweerder geweigerd<br />

een melding van appellante als bedoeld in artikel<br />

8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer inzake<br />

de verandering van een inrichting op het adres<br />

[locatie] te Hof van Twente, te accepteren. Bij besluit<br />

van 16 december 2003 heeft verweerder het<br />

besluit van 1 april 2003 herroepen en zich onbevoegd<br />

verklaard om over de acceptatie van de melding<br />

te beslissen. Verweerder heeft met toepassing<br />

van artikel 2:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht<br />

de melding doorgezonden naar het college<br />

van gedeputeerde staten van Overijssel.<br />

2. Relevante overwegingen<br />

27<br />

2.1. Bij besluit van 11 december 2001 heeft verweerder<br />

krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten<br />

vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />

‘Kleencare Hygiëne B.V.’ te Hof van Twente een<br />

revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste<br />

lid, van deze wet verleend. De inrichting wordt<br />

thans gedreven door appellante. Binnen de inrichting<br />

wil appellante veranderingen doorvoeren ten<br />

opzichte van de vergunde activiteiten. Appellante<br />

heeft de veranderingen gemeld aan verweerder. Verweerder<br />

heeft zich volgens appellante ten onrechte<br />

onbevoegd geacht om over de acceptatie van de<br />

melding te beslissen.<br />

2.2. Verweerder is van mening dat de feitelijke situatie<br />

bepalend is voor de vraag wie bevoegd is om<br />

over de acceptatie van de melding te beslissen. Volgens<br />

hem werden in de inrichting ten tijde van het<br />

bestreden besluit afvalstoffen (resten PET folie) bewerkt.<br />

Daardoor zou ten tijde van het bestreden besluit<br />

feitelijk sprake zijn van een inrichting waarvoor<br />

het college van gedeputeerde staten het bevoegd<br />

gezag is. Om deze reden heeft verweerder zich onbevoegd<br />

geacht om over de acceptatie van de melding<br />

te beslissen.<br />

2.3. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet<br />

milieubeheer, voorzover hier van belang, zijn burgemeester<br />

en wethouders van de gemeente waarin de<br />

inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen,<br />

bevoegd te beslissen op de aanvraag om een<br />

vergunning. Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van<br />

de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan<br />

bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald<br />

dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën<br />

van inrichtingen gedeputeerde staten van de provin-<br />

StAB 4 / 2004


28 Milieu<br />

cie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal<br />

zijn of is gelegen, bevoegd zijn te beslissen op de<br />

aanvraag om een vergunning. Ingevolge artikel 8.3,<br />

eerste lid, van de Wet milieubeheer worden, indien<br />

bij of krachtens een wettelijke bepaling dan wel<br />

door een verandering van de inrichting of de werking<br />

daarvan de bevoegdheid te beslissen op aanvragen<br />

om een vergunning voor een inrichting overgaat naar<br />

een ander orgaan, reeds voor die inrichting verleende<br />

vergunningen gelijkgesteld met vergunningen<br />

verleend door dat andere orgaan.<br />

(….)<br />

Ingevolge artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit<br />

milieubeheer (hierna te noemen:<br />

het Besluit) zijn gedeputeerde staten van de provincie<br />

waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal<br />

zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag<br />

om een vergunning ten aanzien van inrichtingen<br />

die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage<br />

I is aangewezen. In categorie 28.4, onder c en<br />

sub 1, van Bijlage I van het Besluit, is bepaald dat<br />

gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn ten aanzien<br />

van inrichtingen voor het ontwateren, microbiologisch<br />

of anderszins biologisch of chemisch omzetten,<br />

agglomereren, deglomereren, mechanisch,<br />

fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten<br />

of thermisch behandelen, anders dan verbranden,<br />

van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke<br />

afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen. Ingevolge<br />

artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer<br />

wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen<br />

onder afvalstoffen verstaan: alle stoffen, preparaten<br />

of andere producten die behoren tot de categorieën<br />

die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr.<br />

75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen<br />

van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen,<br />

waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is<br />

zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Of sprake is<br />

van een afvalstof moet worden beoordeeld met inachtneming<br />

van alle omstandigheden, waarbij rekening<br />

moet worden gehouden met de doelstelling van<br />

richtlijn 75/442/EEG, terwijl voorkomen moet worden,<br />

dat afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid<br />

daarvan (arrest van het Hof van Justitie van de<br />

Europese Gemeenschappen van 15 juni 2000 Arco<br />

Chemie Nederland e.a., C-418/97 en C-419/97,<br />

AB 2000, 311, punt 88).<br />

2.4. Aan de orde is de vraag of verweerder zich terecht<br />

onbevoegd heeft verklaard om over de acceptatie<br />

van de melding als bedoeld in artikel 8.19,<br />

tweede lid, van de Wet milieubeheer te beslissen.<br />

2.4.1. De bevoegdheid om te beslissen over de acceptatie<br />

van de melding berust bij het bestuursorgaan<br />

dat bevoegd zou zijn om voor de inrichting in<br />

kwestie vergunning te verlenen en dat, in samenhang<br />

daarmee, is belast met de bestuursrechtelijke<br />

handhaving. Dit geldt ook wanneer voorheen een<br />

ander bestuursorgaan het bevoegde gezag was, en<br />

de voor de inrichting geldende vergunning door dat<br />

bestuursorgaan is verleend. Uit artikel 8.3, eerste<br />

lid, van de Wet milieubeheer volgt dat die vergunning<br />

wordt gelijkgesteld met een vergunning die<br />

door het nieuwe bevoegde gezag is verleend.<br />

2.4.2. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen<br />

van het bestreden besluit binnen de inrichting<br />

resten PET-folie werden bewerkt. Het is de Afdeling<br />

uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken<br />

dat de PET-folie bestond uit restanten die waren<br />

overgebleven nadat uit de folie onder meer beschermhoezen<br />

voor telefoons waren gestanst. De<br />

PET-folie dat werd aangeleverd bij de inrichting<br />

dient derhalve te worden beschouwd als een restproduct<br />

dat niet als zodanig voor later gebruik was<br />

beoogd. Geconcludeerd dient te worden dat de PETfolie<br />

moet worden beschouwd als een stof waarvan<br />

de houder zich heeft ontdaan. Van aanwijzingen<br />

voor een andere conclusie, is niet gebleken. Gelet<br />

op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat de<br />

PET-folie moet worden aangemerkt als een afvalstof<br />

in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.<br />

2.4.3. De Afdeling is van oordeel dat het bewerken<br />

zoals dat ten tijde van het nemen van het bestreden<br />

besluit plaatsvond in de onderhavige inrichting,<br />

daarmee valt onder de activiteiten genoemd in categorie<br />

28.4, onder c en sub 1, van Bijlage I van het<br />

Besluit. Op grond van artikel 8.2, tweede lid, van de<br />

Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.1 van<br />

het Besluit, is het college van gedeputeerde staten<br />

het tot vergunningverlening bevoegde gezag voor de<br />

in categorie 28.4 genoemde activiteiten. Dat appellant,<br />

zoals hij stelt, inmiddels heeft besloten niet<br />

langer gebruik te maken van materialen die moeten<br />

StAB 4 / 2004


Milieu<br />

29<br />

worden aangemerkt als afvalstof, kan daaraan niet<br />

afdoen.<br />

2.4.4. Gezien het voorgaande heeft verweerder terecht<br />

geoordeeld dat niet hij, maar het college van<br />

gedeputeerde staten bevoegd was om te beslissen<br />

over de acceptatie van de door appellante gedane<br />

melding.<br />

2.5. Het beroep is ongegrond.<br />

NB: Zie ook hierna de uitspraak onder K76, met<br />

noot Aletta Blomberg.<br />

De redactie<br />

04-131<br />

Arrest Hof van Justitie EG 7 september 2004, C-<br />

127/02 (Staatssecretaris LNV)<br />

Casus<br />

In 1999 en 2000 zijn vergunningen verleend ingevolge<br />

artikel 12 Natuurbeschermingswet om kokkels<br />

mechanisch te vissen in de speciale beschermingszone<br />

van de Waddenzee. De besluiten<br />

hiertoe zijn aangevochten. In dit kader heeft de Afdeling<br />

bestuursrechtspraak van de Raad van State<br />

op 27 maart 2002 prejudiciële vragen gesteld omtrent<br />

de uitleg en toepassing van artikel 6 van de<br />

Habitatrichtlijn. Deze vragen luiden als volgt.<br />

1. Valt de mechanische kokkelvisserij, die al<br />

vele jaren wordt uitgeoefend maar waarvoor in beginsel<br />

elk jaar voor een beperkte periode een vergunning<br />

wordt verleend, waarbij telkens opnieuw<br />

een beoordeling plaatsvindt onder het begrip ‘plan’<br />

of ‘project’ in artikel 6 lid 3 van de Habitatrichtlijn?<br />

2. In welke verhouding staan artikel 6 lid 2 en<br />

lid 3 van de Habitatrichtlijn tot elkaar?<br />

3a. Wanneer moet een ‘passende beoordeling’<br />

ingevolge artikel 6 lid 3 van de Habitatrichtlijn<br />

plaatsvinden?<br />

3b. Welke criteria gelden voor de beoordeling of<br />

een plan of project in de zin van artikel 6 lid 3 van<br />

de Habitatrichtlijn significante gevolgen kan hebben<br />

voor zo’n gebied?<br />

4. Wat houdt het begrip ‘passende beoordeling’<br />

ingevolge artikel 6 lid 3 van de Habitatrichtlijn in?<br />

5. Heeft artikel 6, lid 3 van de Habitatrichtlijn<br />

rechtstreekse werking?<br />

Rechtsvragen<br />

Zie de prejudiciële vragen 1 tot en met 5 hierboven.<br />

Uitspraak<br />

ad 1. De activiteiten van de kokkelvissers vallen<br />

onder het begrip ‘plan of project’ als bedoeld in artikel<br />

6, lid 3 van de Habitatrichtlijn.<br />

ad 2. Artikel 6, lid 2 en artikel 6, lid 3 kunnen<br />

niet gelijktijdig worden toegepast. Artikel 6, lid 2<br />

blijft hier verder buiten beschouwing.<br />

ad 3a. Voor de toepassing van artikel 6, lid 3 is<br />

niet nodig dat het voorgenomen plan of project met<br />

zekerheid significante gevolgen heeft voor het betrokken<br />

gebied, maar volstaat dat het plan of project<br />

waarschijnlijk (het risico bestaat) dergelijke<br />

gevolgen heeft. Die waarschijnlijkheid is er wanneer<br />

op grond van objectieve gegevens niet kan<br />

worden uitgesloten dat het plan of project afzonderlijk<br />

of in combinatie met andere plannen of projecten<br />

significante gevolgen heeft voor het gebied.<br />

ad. 3b. Een plan of project als bedoeld in artikel<br />

6, derde lid kan significante gevolgen voor een<br />

gebied hebben indien het de instandhoudingsdoelstellingen<br />

van dat gebied in gevaar brengt; dit<br />

moet met name worden beoordeeld in het licht van<br />

de specifieke milieukenmerken en omstandigheden<br />

van het betrokken gebied.<br />

ad 4. Een passende beoordeling als bedoeld in<br />

artikel 6, derde lid brengt mee dat op basis van de<br />

beste wetenschappelijke kennis alle aspecten van<br />

het plan of het project moeten worden geïnventariseerd.<br />

Er mag slechts toestemming worden verleend<br />

wanneer het bevoegd gezag zekerheid heeft<br />

verkregen dat geen schadelijke gevolgen zullen optreden<br />

voor de natuurlijke kenmerken van het gebied.<br />

Dat is het geval indien wetenschappelijk gezien<br />

redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen<br />

schadelijke gevolgen optreden.<br />

StAB 4 / 2004


30 Milieu<br />

ad 5. Artikel 6, derde lid heeft rechtstreekse<br />

werking.<br />

in om vervuiling en verslechtering van de woongebieden<br />

te voorkomen.’<br />

Natuurbeschermingswet, artikel 12<br />

EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn), artikel 6,<br />

tweede en derde lid<br />

Overwegingen<br />

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft<br />

de uitlegging van artikel 6 van richtlijn<br />

92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake<br />

de instandhouding van de natuurlijke habitats en de<br />

wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7; hierna: „habitatrichtlijn’).<br />

2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding<br />

tussen de Landelijke Vereniging tot Behoud van<br />

de Waddenzee (hierna: „Waddenvereniging’) en de<br />

Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels<br />

(hierna: „Vogelbeschermingsvereniging’) enerzijds<br />

en de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer<br />

en Visserij (hierna: „staatssecretaris’) anderzijds<br />

over vergunningen die deze heeft verleend aan de<br />

Coöperatieve Producenten Organisatie van de<br />

Nederlandse Kokkelvisserij UA (hierna: „PO Kokkelvisserij’)<br />

om mechanisch op kokkels te vissen in de<br />

specialebeschermingszone (hierna: „SBZ’) van de<br />

Waddenzee, aangewezen in de zin van artikel 4 van<br />

richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979<br />

inzake het behoud van de vogelstand (PB L 103,<br />

blz. 1; hierna: „vogelrichtlijn’).<br />

Het juridisch kader<br />

De vogelrichtlijn<br />

3. In artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn<br />

wordt de lidstaten opgedragen om gebieden die aan<br />

de bij deze bepalingen vastgestelde ornithologische<br />

criteria beantwoorden, aan te wijzen als SBZ.<br />

4. Artikel 4, lid 4, van de vogelrichtlijn bepaalt:<br />

„De lidstaten nemen passende maatregelen om vervuiling<br />

en verslechtering van de woongebieden in de<br />

in de leden 1 en 2 bedoelde beschermingszones te<br />

voorkomen, alsmede om te voorkomen dat de vogels<br />

aldaar worden gestoord, voorzover deze vervuiling,<br />

verslechtering en storing, gelet op de doelstellingen<br />

van dit artikel, van wezenlijke invloed zijn. Ook buiten<br />

deze beschermingszones zetten de lidstaten zich<br />

De habitatrichtlijn<br />

5. Artikel 6 van de habitatrichtlijn bepaalt:<br />

„1. De lidstaten treffen voor de specialebeschermingszones<br />

de nodige instandhoudingsmaatregelen;<br />

deze behelzen zo nodig passende specifieke of van<br />

ruimtelijkeordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen<br />

en passende wettelijke, bestuursrechtelijke<br />

of op een overeenkomst berustende maatregelen,<br />

die beantwoorden aan de ecologische<br />

vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage<br />

I en de soorten van bijlage II die in die gebieden<br />

voorkomen.<br />

2. De lidstaten treffen passende maatregelen om<br />

ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke<br />

habitats en de habitats van soorten in de specialebeschermingszones<br />

niet verslechtert en er geen storende<br />

factoren optreden voor de soorten waarvoor<br />

de zones zijn aangewezen voorzover die factoren,<br />

gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant<br />

effect zouden kunnen hebben.<br />

3. Voor elk plan of project dat niet direct verband<br />

houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied,<br />

maar afzonderlijk of in combinatie met andere<br />

plannen of projecten significante gevolgen kan hebben<br />

voor zo’n gebied, wordt een passende beoordeling<br />

gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening<br />

houdend met de instandhoudingsdoelstellingen<br />

van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling<br />

van de gevolgen voor het gebied en onder<br />

voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde<br />

nationale instanties slechts toestemming<br />

voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben<br />

verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van<br />

het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij<br />

in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben<br />

geboden.<br />

4. Indien een plan of project, ondanks negatieve<br />

conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor<br />

het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen,<br />

om dwingende redenen van groot openbaar<br />

belang, met inbegrip van redenen van sociale of<br />

economische aard, toch moet worden gerealiseerd,<br />

neemt de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen<br />

om te waarborgen dat de algehele samenhang<br />

van Natura 2000 bewaard blijft. De lidstaat<br />

StAB 4 / 2004


Milieu<br />

31<br />

stelt de Commissie op de hoogte van de genomen<br />

compenserende maatregelen.<br />

Wanneer het betrokken gebied een gebied met<br />

een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire<br />

soort is, kunnen alleen argumenten die verband<br />

houden met de menselijke gezondheid, de<br />

openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke<br />

gunstige effecten dan wel, na advies van de<br />

Commissie, andere dwingende redenen van groot<br />

openbaar belang worden aangevoerd.’<br />

6. Artikel 7 van de habitatrichtlijn bepaalt: „De uit<br />

artikel 6, leden 2, 3 en 4, voortvloeiende verplichtingen<br />

komen in de plaats van de verplichtingen die<br />

voortvloeien uit artikel 4, lid 4, eerste zin, van [de<br />

vogelrichtlijn], voor wat betreft de specialebeschermingszones<br />

die overeenkomstig artikel 4, lid 1, van<br />

die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig<br />

artikel 4, lid 2, van die richtlijn zijn erkend,<br />

zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige<br />

richtlijn, dan wel vanaf de datum van de<br />

aanwijzing of erkenning door een lidstaat overeenkomstig<br />

[de vogelrichtlijn], indien deze datum later<br />

valt.’<br />

Het nationale recht<br />

7. Volgens artikel 12, lid 1, van de Natuurbeschermingswet<br />

is het verboden zonder vergunning van de<br />

minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij<br />

(hierna: „minister’) of in strijd met bij zodanige vergunning<br />

gestelde voorwaarden handelingen te verrichten,<br />

te doen verrichten of te gedogen die schadelijk<br />

zijn voor het natuurschoon of voor de<br />

natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd<br />

natuurmonument of die een beschermd<br />

natuurmonument ontsieren. Volgens artikel 12, lid<br />

2, worden als schadelijk voor het natuurschoon of<br />

voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een<br />

beschermd natuurmonument in ieder geval aangemerkt<br />

handelingen die de in de beschikking tot aanwijzing<br />

genoemde wezenlijke kenmerken van een<br />

beschermd natuurmonument aantasten.<br />

8. Blijkens de beschikking van 17 november 1993,<br />

waarbij de Waddenzee is aangewezen als staatsnatuurmonument,<br />

en de toelichting bij die beschikking,<br />

die daarvan integrerend deel uitmaakt, is het<br />

vergunningen- en ontheffingenbeleid op grond van<br />

de Natuurbeschermingswet gekoppeld aan het beleid<br />

dat wordt gevoerd in het kader van de Planologische<br />

Kernbeslissing Waddenzee (hierna: „PKB-<br />

Waddenzee’). Op deze wijze wordt, volgens de toelichting,<br />

een adequaat kader geschapen voor de<br />

toetsing, via de procedures van de Natuurbeschermingswet,<br />

van mogelijk schadelijke activiteiten aan<br />

de hoofddoelstelling van de PKB-Waddenzee, te<br />

weten een duurzame bescherming en ontwikkeling<br />

van de Waddenzee als natuurgebied, en in het bijzonder<br />

van de fourageer-, broed- en rustgebieden<br />

van de in dit gebied voorkomende vogels. Menselijke<br />

activiteiten met een economische betekenis<br />

zijn in dit gebied mogelijk, mits voldoende afgewogen<br />

in het licht van de hoofddoelstelling. Voorgenomen<br />

activiteiten in de Waddenzee moeten daarom<br />

aan de bovengenoemde doelstelling en beleidslijnen<br />

worden getoetst en hiertegen worden afgewogen.<br />

9. Het onderdeel kustvisserijbeleid uit de PKB-Waddenzee<br />

is verder uitgewerkt in de regeringsbeslissing<br />

van 21 januari 1993, de Structuurnota Zee- en<br />

kustvisserij „Vissen naar evenwicht’. Hierin wordt<br />

het beleid geformuleerd voor de schelpdiervisserij in<br />

onder meer de Waddenzee voor de jaren 1993-<br />

2003. In de Structuurnota is een aantal beperkende<br />

maatregelen voor de kokkelvisserij opgenomen. Een<br />

aantal gebieden in dit staatsnatuurmonument is<br />

permanent voor de kokkelvisserij gesloten, terwijl<br />

tevens in voedselarme jaren 60 % van de gemiddelde<br />

voedselbehoefte van vogels in de vorm van kokkels<br />

en mosselen voor deze vogels wordt gereserveerd.<br />

De reden dat niet 100 % van de gemiddelde<br />

voedselbehoefte wordt gereserveerd, is dat de vogels<br />

ook alternatieve voedselbronnen gebruiken<br />

(nonnetjes, spisula, strandkrabben).<br />

10. Volgens de PKB-Waddenzee houdt het voorzorgsbeginsel<br />

in dat, wanneer op basis van de best<br />

beschikbare informatie sprake blijkt te zijn van duidelijke<br />

twijfel over het achterwege blijven van mogelijk<br />

belangrijke negatieve gevolgen voor het ecosysteem,<br />

het voordeel van de twijfel zal gaan in de<br />

richting van het behoud van de Waddenzee. Blijkens<br />

de verwijzingsbeschikking geven de meeste beschikbare<br />

en geraadpleegde deskundigenberichten<br />

niet eenduidig te zien dat er aan de mechanische<br />

kokkelvisserij belangrijke negatieve gevolgen voor<br />

het ecosysteem van de Waddenzee verbonden zijn.<br />

StAB 4 / 2004


32 Milieu<br />

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen<br />

11. Bij besluiten van 1 juli 1999 en 7 juli 2000<br />

(hierna: „in het hoofdgeding bestreden besluiten’)<br />

heeft de staatssecretaris aan de PO Kokkelvisserij<br />

onder bepaalde voorwaarden vergunningen verleend<br />

om in de periode van 16 augustus tot en met 25 november<br />

1999, respectievelijk 14 augustus tot en<br />

met 30 november 2000, mechanisch op kokkels te<br />

vissen in de SBZ van de Waddenzee.<br />

12. De Waddenvereniging en de Vogelbeschermingsvereniging<br />

hebben deze besluiten aangevochten<br />

bij de staatssecretaris, die de bezwaren die<br />

tegen de in het hoofdgeding bestreden besluiten zijn<br />

gemaakt, bij besluiten van 23 december 1999 en<br />

19 februari 2001 ongegrond heeft verklaard.<br />

13. De natuurbeschermingsverenigingen hebben<br />

tegen deze afwijzende besluiten beroep ingesteld bij<br />

de Raad van State. Samengevat hebben zij aangevoerd<br />

dat de vergunde kokkelvisserij langdurige<br />

schade toebrengt aan de geomorfologie en de flora<br />

en fauna van de bodem van de Waddenzee. Voorts<br />

hebben zij naar voren gebracht dat de kokkelvisserij<br />

ingrijpt in de voedselvoorraad van schelpdieretende<br />

vogels, met als gevolg achteruitgang van de populatie<br />

daarvan, met name scholeksters en eidereenden.<br />

Volgens de Waddenvereniging en de Vogelbeschermingsvereniging<br />

zijn de bestreden besluiten verder<br />

in strijd met de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn.<br />

14. Wat de vraag betreft of artikel 6, leden 2 tot en<br />

met 4, van de habitatrichtlijn correct in Nederlands<br />

recht is geïmplementeerd, wijst de Raad van State<br />

erop dat artikel 12 van de Natuurbeschermingswet<br />

weliswaar niet uitdrukkelijk bedoeld is als implementatie<br />

van de in artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn<br />

opgenomen verplichtingen, maar richtlijnconform<br />

kan worden geïnterpreteerd. Evenals met<br />

betrekking tot artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn<br />

bevat de Natuurbeschermingswet ook wat artikel 6,<br />

leden 3 en 4, van de richtlijn betreft, geen implementatieregels.<br />

Ook anderszins zijn op de Waddenzee<br />

geen algemeen verbindende voorschriften van<br />

toepassing die bedoeld zijn als implementatie van<br />

deze twee artikelleden.<br />

15. De verwijzende rechter wijst er tevens op dat er<br />

volgens de Waddenvereniging en de Vogelbeschermingsvereniging,<br />

gezien de uitbreiding van de kokkelvisserij<br />

in de SBZ van de Waddenzee, sprake is<br />

van een „plan of project’ dat volgens artikel 6, lid 3,<br />

van de habitatrichtlijn aan een „passende beoordeling’<br />

dient te worden onderworpen, terwijl deze activiteit<br />

volgens de staatssecretaris al jaren bestaat en<br />

niet is geïntensiveerd, zodat zij onder artikel 6, lid<br />

2, van de habitatrichtlijn valt.<br />

16. Wat de verhouding tussen lid 2 en lid 3 van artikel<br />

6 van de habitatrichtlijn betreft, dient volgens de<br />

Waddenvereniging en de Vogelbeschermingsvereniging<br />

de activiteit waarvoor vergunningen zijn verleend,<br />

ook al moet deze als een „plan of project’ in<br />

de zin van artikel 6, lid 3, worden gekwalificeerd,<br />

desalniettemin aan artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn<br />

te worden getoetst. Derhalve moet worden<br />

onderzocht of artikel 6, lid 3, moet worden gezien<br />

als een verbijzondering van de regels die zijn opgenomen<br />

in artikel 6, lid 2, – en dus beide leden cumulatief<br />

van toepassing kunnen zijn – of als een bepaling<br />

met een afzonderlijke, zelfstandige strekking,<br />

in die zin dat het tweede lid betrekking heeft op bestaand<br />

gebruik en het derde op nieuwe plannen of<br />

projecten.<br />

17. De Raad van State vraagt zich tevens af onder<br />

welke voorwaarden moet worden overgegaan tot<br />

een „passende beoordeling’ van de gevolgen van het<br />

plan of project voor het betrokken gebied. Hij vraagt<br />

zich verder af aan de hand van welke criteria moet<br />

worden beoordeeld of er sprake is van „passende<br />

maatregelen’ respectievelijk een „passende beoordeling’,<br />

zulks mede gelet op de in artikel 6, lid 3,<br />

van de habitatrichtlijn opgenomen regel dat de bevoegde<br />

autoriteiten slechts toestemming voor het<br />

plan of project mogen geven nadat zij de zekerheid<br />

hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken<br />

van het betrokken gebied niet zal aantasten.<br />

18. Ten slotte acht hij het nuttig te weten of artikel<br />

6, leden 2 en 3, van de habitatrichtlijn rechtstreekse<br />

werking heeft.<br />

19. De Raad van State heeft dan ook de behandeling<br />

van de zaak geschorst en het Hof de volgende<br />

prejudiciële vragen gesteld:<br />

„1) a) Dienen de begrippen ‚plan of project’ in artikel<br />

6, derde lid, van de habitatrichtlijn aldus te wor-<br />

StAB 4 / 2004


Milieu<br />

33<br />

den uitgelegd dat daaronder ook valt een activiteit<br />

die al vele jaren wordt uitgeoefend maar waarvoor<br />

in beginsel elk jaar voor een beperkte periode een<br />

vergunning wordt verleend, waarbij telkens opnieuw<br />

wordt beoordeeld of en zo ja, in welke gedeelten van<br />

het gebied de activiteit mag worden uitgeoefend?<br />

b) Ingeval vraag 1 a ontkennend wordt beantwoord:<br />

dient de desbetreffende activiteit wel als een<br />

‚plan of project’ te worden beschouwd, indien de intensiteit<br />

van die activiteit in de loop der jaren is toegenomen,<br />

respectievelijk een toename daarvan door<br />

de vergunningen mogelijk wordt gemaakt?<br />

2) a) Ingeval uit het antwoord op vraag 1 voortvloeit<br />

dat er sprake is van een ‚plan of project’ in de<br />

zin van artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn:<br />

Dient artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn te<br />

worden gezien als een verbijzondering van de regels<br />

die zijn opgenomen in het tweede lid of als een bepaling<br />

met een afzonderlijke, zelfstandige strekking,<br />

zulks in die zin dat bijvoorbeeld:<br />

i) het tweede lid betrekking heeft op bestaand<br />

gebruik en het derde op nieuwe plannen of projecten,<br />

of<br />

ii) het tweede lid betrekking heeft op beheersmaatregelen<br />

en het derde op andere besluiten, of<br />

iii) het derde lid betrekking heeft op plannen of<br />

projecten en het tweede op overige activiteiten?<br />

b) Kunnen in het geval artikel 6, derde lid, van<br />

de habitatrichtlijn als een verbijzondering van de regels<br />

die zijn opgenomen in het tweede lid moet worden<br />

gezien, beide leden cumulatief van toepassing<br />

zijn?<br />

3) a) Dient artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn<br />

aldus te worden uitgelegd dat er reeds sprake<br />

is van een ‚plan of project’ als een bepaalde activiteit<br />

gevolgen voor het desbetreffende gebied kan<br />

hebben (en daarna een ‚passende beoordeling’ moet<br />

worden gemaakt om te weten of die gevolgen ‚significant’<br />

zijn) of betekent deze bepaling dat er pas een<br />

‚passende beoordeling’ behoeft te worden gemaakt<br />

indien (voldoende) aannemelijk is dat een ‚plan of<br />

project’ significante gevolgen kan hebben?<br />

b) Aan de hand van welke criteria moet worden<br />

beoordeeld of een plan of project in de zin van artikel<br />

6, derde lid, van de habitatrichtlijn dat niet direct<br />

verband houdt met of nodig is voor het beheer<br />

van het gebied, afzonderlijk of in combinatie met<br />

andere plannen of projecten significante gevolgen<br />

kan hebben voor zo’n gebied?<br />

4) a) Aan de hand van welke criteria dient in het<br />

kader van de toepassing van artikel 6 van de habitatrichtlijn<br />

te worden beoordeeld of sprake is van<br />

‚passende maatregelen’ als bedoeld in het tweede<br />

lid van die bepaling, respectievelijk een ‚passende<br />

beoordeling’ in samenhang met de vereiste zekerheid<br />

voor het geven van toestemming voor een plan<br />

of project als bedoeld in het derde lid?<br />

b) Hebben de begrippen ‚passende maatregelen’,<br />

respectievelijk ‚passende beoordeling’ een zelfstandige<br />

betekenis of dient bij het oordeel daarover ook<br />

rekening te worden gehouden met artikel 174,<br />

tweede lid, van het EG-Verdrag en met name het in<br />

dat artikellid genoemde voorzorgsbeginsel?<br />

c) Ingeval rekening dient te worden gehouden<br />

met het in artikel 174, tweede lid, van het EG-Verdrag<br />

genoemde voorzorgsbeginsel: houdt dat in dat<br />

een bepaalde activiteit, zoals de onderhavige kokkelvisserij,<br />

mag worden toegestaan als over de afwezigheid<br />

van mogelijke significante gevolgen geen<br />

duidelijke twijfel bestaat of mag dat alleen als geen<br />

twijfel bestaat over de afwezigheid van zulke gevolgen,<br />

respectievelijk die afwezigheid met zekerheid<br />

kan worden vastgesteld?<br />

5) Werkt artikel 6, tweede, respectievelijk derde<br />

lid, van de habitatrichtlijn rechtstreeks, in die zin<br />

dat particulieren zich daarop voor de nationale rechter<br />

kunnen beroepen en die rechter, zoals onder<br />

meer beslist in [het arrest van 14 december 1995,]<br />

Peterbroeck [(C-312/93, Jurispr. blz. I-4599)], de<br />

rechtsbescherming moet verlenen die voor de justitiabelen<br />

uit de rechtstreekse werking voortvloeit?’<br />

20. Bij beschikking van 28 april 2004 is het verzoek<br />

van de PO Kokkelvisserij om schriftelijke opmerkingen<br />

te mogen indienen na de conclusie van<br />

de advocaat-generaal, of anderszins in staat te worden<br />

gesteld om op die conclusie in te gaan, afgewezen.<br />

De prejudiciële vragen<br />

De eerste vraag<br />

Vraag 1a<br />

21. Met vraag 1 a wenst de verwijzende rechter in<br />

wezen te vernemen of de mechanische kokkelvisserij,<br />

die al vele jaren wordt uitgeoefend maar waarvoor<br />

elk jaar voor een beperkte periode een vergunning<br />

wordt verleend, waarbij telkens opnieuw wordt<br />

StAB 4 / 2004


34 Milieu<br />

beoordeeld of, en zo ja in welk gebied, de activiteit<br />

mag worden uitgeoefend, onder het begrip „plan’ of<br />

„project’ in artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn<br />

valt.<br />

22. Volgens de tiende overweging van de considerans<br />

van de habitatrichtlijn moet „elk plan of programma<br />

dat een significant effect kan hebben op de<br />

instandhoudingsdoelstellingen van een aangewezen<br />

gebied of een gebied dat in de toekomst aangewezen<br />

zal zijn, op passende wijze […] worden beoordeeld’.<br />

Deze overweging vindt haar uitdrukking in<br />

artikel 6, lid 3, van de richtlijn, dat met name bepaalt<br />

dat voor een plan of project dat significante<br />

gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied,<br />

slechts toestemming kan worden gegeven nadat een<br />

passende beoordeling is gemaakt van de gevolgen<br />

daarvan voor het gebied.<br />

23. De habitatrichtlijn bevat geen definitie van de<br />

begrippen „plan’ en „project’.<br />

24. Daarentegen wordt in richtlijn 85/337/EEG van<br />

de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling<br />

van bepaalde openbare en particuliere<br />

projecten (PB L 175, blz. 40), waarvan de<br />

zesde overweging van de considerans aangeeft dat<br />

voor projecten die aanzienlijke milieueffecten kunnen<br />

hebben, alleen een vergunning dient te worden<br />

verleend na een voorafgaande beoordeling van de<br />

aanzienlijke milieueffecten die deze projecten kunnen<br />

hebben, in artikel 1, lid 2, het begrip project gedefinieerd<br />

als volgt:<br />

„– de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging<br />

van andere installaties of werken,<br />

– andere ingrepen in natuurlijk milieu of landschap,<br />

inclusief de ingrepen voor de ontginning van bodemschatten’.<br />

25. Een activiteit als de mechanische kokkelvisserij<br />

valt binnen het begrip „project’ zoals gedefinieerd in<br />

artikel 1, lid 2, tweede streepje, van richtlijn<br />

85/337.<br />

26. Dit begrip „project’ is relevant voor de verduidelijking<br />

van het begrip plan of project in de zin van de<br />

habitatrichtlijn, die, zoals uit het voorgaande blijkt,<br />

evenals richtlijn 85/337 tot doel heeft, te voorkomen<br />

dat voor activiteiten die schadelijk kunnen zijn<br />

voor het milieu, toestemming wordt verleend zonder<br />

een voorafgaande beoordeling van hun milieueffecten.<br />

27. Een activiteit als de mechanische kokkelvisserij<br />

valt dus onder het begrip plan of project in artikel 6,<br />

lid 3, van de habitatrichtlijn.<br />

28. Het feit dat deze activiteit al vele jaren periodiek<br />

wordt uitgeoefend in het betrokken gebied en<br />

dat daarvoor elk jaar een vergunning nodig is, voor<br />

verlening waarvan telkens opnieuw wordt beoordeeld<br />

of, en zo ja in welk gebied, de activiteit mag<br />

worden uitgeoefend, staat op zich niet eraan in de<br />

weg dat zij bij elke aanvraag kan worden beschouwd<br />

als een apart plan of project in de zin van<br />

de habitatrichtlijn.<br />

29. Derhalve moet op vraag 1 a worden geantwoord<br />

dat de mechanische kokkelvisserij, die al vele jaren<br />

wordt uitgeoefend maar waarvoor elk jaar voor een<br />

beperkte periode een vergunning wordt verleend,<br />

waarbij telkens opnieuw wordt beoordeeld of, en zo<br />

ja in welk gebied, de activiteit mag worden uitgeoefend,<br />

valt onder het begrip „plan’ of „project’ in artikel<br />

6, lid 3, van de habitatrichtlijn.<br />

Vraag 1b<br />

30. Gelet op het antwoord op vraag 1 a behoeft<br />

vraag 1 b niet te worden beantwoord.<br />

De tweede vraag<br />

31. Met zijn tweede vraag wil de verwijzende rechter<br />

in wezen weten in welke verhouding lid 2 en lid<br />

3 van artikel 6 van de habitatrichtlijn tot elkaar<br />

staan.<br />

32. Er zij op gewezen dat artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn,<br />

gelezen in samenhang met artikel 7<br />

van die richtlijn, de lidstaten ertoe verplicht passende<br />

maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de<br />

habitats in de SBZ niet verslechteren en dat er geen<br />

storende factoren van betekenis optreden voor de<br />

soorten waarvoor die zones zijn aangewezen.<br />

33. Artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn bepaalt<br />

dat de bevoegde nationale autoriteiten voor een plan<br />

of project dat niet direct verband houdt met of nodig<br />

is voor het beheer van het gebied, maar significante<br />

StAB 4 / 2004


Milieu<br />

35<br />

gevolgen kan hebben voor het gebied, pas toestemming<br />

verlenen nadat zij door middel van een passende<br />

beoordeling van de gevolgen van het plan of<br />

het project voor het gebied de zekerheid hebben verkregen<br />

dat het de natuurlijke kenmerken van het gebied<br />

niet zal aantasten.<br />

34. Met laatstgenoemde bepaling wordt dus een<br />

procedure ingevoerd die is bedoeld om door middel<br />

van voorafgaande controle te garanderen dat voor<br />

een plan of project dat niet direct verband houdt<br />

met of nodig is voor het beheer van het gebied,<br />

maar dat voor het gebied significante gevolgen kan<br />

hebben, alleen toestemming wordt verleend voorzover<br />

het de natuurlijke kenmerken van het gebied niet<br />

aantast.<br />

35. Het feit dat voor een plan of project toestemming<br />

is verleend volgens de procedure van artikel 6,<br />

lid 3, van de habitatrichtlijn, maakt het overbodig<br />

dat voor de in het plan of project bedoelde ingreep<br />

in het beschermde gebied tegelijkertijd de algemene<br />

beschermingsnorm van artikel 6, lid 2, wordt toegepast.<br />

36. De toestemming die krachtens artikel 6, lid 3,<br />

van de habitatrichtlijn voor een plan of project is<br />

verleend, veronderstelt immers noodzakelijkerwijs<br />

dat het wordt beschouwd als een plan of project dat<br />

de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied<br />

niet aantast, en bijgevolg ook geen verslechtering of<br />

verstoring van betekenis zal meebrengen in de zin<br />

van artikel 6, lid 2.<br />

37. Niettemin valt niet uit te sluiten dat het plan of<br />

project, ook als dat niet te wijten is aan fouten van<br />

de bevoegde nationale autoriteiten, naderhand toch<br />

een verslechtering of verstoring blijkt mee te brengen.<br />

In die omstandigheden maakt de toepassing<br />

van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn het mogelijk<br />

te voldoen aan het hoofddoel, behoud en bescherming<br />

van de kwaliteit van het milieu, met inbegrip<br />

van de instandhouding van de natuurlijke<br />

habitats en de wilde flora en fauna, zoals in de eerste<br />

overweging van de considerans van die richtlijn<br />

wordt beschreven.<br />

38. Op de tweede vraag moet dus worden geantwoord<br />

dat bij artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn<br />

een procedure wordt ingevoerd die is bedoeld om<br />

door middel van voorafgaande controle te garanderen<br />

dat voor een plan of project dat niet direct verband<br />

houdt met of nodig is voor het beheer van het<br />

betrokken gebied, maar dat voor het gebied significante<br />

gevolgen kan hebben, alleen toestemming<br />

wordt verleend voorzover dit de natuurlijke kenmerken<br />

van het gebied niet aantast, terwijl artikel 6, lid<br />

2, van die richtlijn een algemene beschermingsverplichting<br />

oplegt, die erin bestaat verslechteringen of<br />

verstoringen te voorkomen die gelet op de doelstellingen<br />

van de richtlijn significante gevolgen zouden<br />

kunnen hebben, en niet tegelijkertijd met artikel 6,<br />

lid 3, kan worden toegepast.<br />

De derde vraag<br />

Vraag 3a<br />

39. Zoals in artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de<br />

habitatrichtlijn is bepaald, moet voor elk plan of<br />

project dat niet direct verband houdt met of nodig is<br />

voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of<br />

in combinatie met andere plannen of projecten significante<br />

gevolgen kan hebben voor een dergelijk gebied,<br />

een passende beoordeling van de gevolgen<br />

voor het gebied worden gemaakt, rekening houdend<br />

met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.<br />

40. Voor het vereiste van een passende beoordeling<br />

van de gevolgen van een plan of project wordt dus<br />

als voorwaarde gesteld dat dit plan of project significante<br />

gevolgen kan hebben voor het gebied.<br />

41. Voor de inwerkingstelling van het milieubeschermingsmechanisme<br />

van artikel 6, lid 3, van de<br />

habitatrichtlijn is het dus niet nodig, zoals overigens<br />

ook blijkt uit de leidraad van de Commissie voor de<br />

uitlegging van dit artikel, getiteld „Beheer van Natura<br />

2000-gebieden – De bepalingen van artikel 6 van<br />

de habitatrichtlijn (92/43/EEG)’, dat het voorgenomen<br />

plan of project met zekerheid significante gevolgen<br />

heeft voor het betrokken gebied, maar volstaat<br />

het dat het plan of project waarschijnlijk<br />

dergelijke gevolgen heeft.<br />

42. Met betrekking tot artikel 2, lid 1, van richtlijn<br />

85/337, waarvan de formulering in wezen gelijk is<br />

aan die van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn,<br />

StAB 4 / 2004


36 Milieu<br />

namelijk dat „de lidstaten […] de nodige maatregelen<br />

[treffen] om te verzekeren dat, voordat een vergunning<br />

wordt verleend, de projecten die een aanzienlijk<br />

milieueffect kunnen hebben […] worden<br />

onderworpen aan een beoordeling van die effecten’,<br />

heeft het Hof geoordeeld dat dit projecten zijn die<br />

aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben (zie in<br />

die zin arrest van 29 april 2004, Commissie/Portugal,<br />

C-117/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie,<br />

punt 85).<br />

43. Hieruit volgt dat artikel 6, lid 3, eerste volzin,<br />

van de habitatrichtlijn voor het vereiste van een passende<br />

beoordeling van de gevolgen van een plan of<br />

project als voorwaarde stelt dat de waarschijnlijkheid<br />

of het risico bestaat dat dit plan of project significante<br />

gevolgen heeft voor het gebied.<br />

44. In het bijzonder gelet op het voorzorgsbeginsel,<br />

een van de grondslagen van het beleid van de Gemeenschap,<br />

op milieugebied een hoog beschermingsniveau<br />

na te streven overeenkomstig artikel<br />

174, lid 2, EG, tegen de achtergrond van welk beginsel<br />

de habitatrichtlijn moet worden uitgelegd, bestaat<br />

dit risico wanneer op grond van objectieve gegevens<br />

niet kan worden uitgesloten dat het plan of<br />

project significante gevolgen heeft voor het gebied<br />

(zie mutatis mutandis met name arrest van 5 mei<br />

1998, Verenigd Koninkrijk/Commissie, C-180/96,<br />

Jurispr. blz. I-2265, punten 50, 105 en 107). Wanneer<br />

de voorwaarde voor de beoordeling van de effecten<br />

van een plan of project op een bepaald gebied<br />

aldus wordt uitgelegd dat dit betekent dat in<br />

geval van twijfel of die effecten zullen uitblijven, die<br />

beoordeling moet plaatsvinden, kan op efficiënte<br />

wijze worden voorkomen dat toestemming wordt<br />

verleend voor plannen of projecten die de natuurlijke<br />

kenmerken van het betrokken gebied aantasten.<br />

Deze uitlegging draagt aldus, overeenkomstig<br />

de derde overweging van de considerans en<br />

artikel 2, lid 1, van de habitatrichtlijn, bij aan de<br />

verwezenlijking van het voornaamste doel van die<br />

richtlijn, namelijk het waarborgen van de biologische<br />

diversiteit door het instandhouden van de natuurlijke<br />

habitats en de wilde flora en fauna.<br />

45. Gezien het voorgaande moet op vraag 3 a worden<br />

geantwoord dat artikel 6, lid 3, eerste volzin,<br />

van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd<br />

dat voor elk plan of project dat niet direct verband<br />

houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied,<br />

een passende beoordeling wordt gemaakt van<br />

de gevolgen voor dat gebied, rekening houdend met<br />

de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied,<br />

wanneer op grond van objectieve gegevens niet kan<br />

worden uitgesloten dat het afzonderlijk of in combinatie<br />

met andere plannen of projecten significante<br />

gevolgen heeft voor dat gebied.<br />

Vraag 3b<br />

46. Zoals blijkt uit artikel 6, lid 3, eerste volzin, van<br />

de habitatrichtlijn, gelezen in samenhang met de<br />

tiende overweging van de considerans, wordt de significantie<br />

van de gevolgen voor een gebied van een<br />

plan of project dat niet direct verband houdt met of<br />

nodig is voor het beheer van dat gebied, afgezet<br />

tegen de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied.<br />

47. Wanneer een dergelijk plan of project weliswaar<br />

gevolgen heeft voor het gebied, maar de instandhoudingsdoelstellingen<br />

daarvan niet in gevaar<br />

brengt, kan het niet worden beschouwd als een plan<br />

of project dat significante gevolgen heeft voor het<br />

betrokken gebied.<br />

48. Omgekeerd moet een plan of project dat de instandhoudingsdoelstellingen<br />

van het betrokken gebied<br />

in gevaar dreigt te brengen, noodzakelijkerwijs<br />

worden beschouwd als een plan of project dat significante<br />

gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied.<br />

In het kader van de inschatting van de effecten<br />

die dit plan of project kan hebben, moet de significantie<br />

van die gevolgen met name worden beoordeeld<br />

in het licht van de specifieke milieukenmerken<br />

en omstandigheden van het gebied waarop het plan<br />

of project betrekking heeft, zoals in wezen door de<br />

Commissie is betoogd.<br />

49. Derhalve moet op vraag 3 b worden geantwoord<br />

dat op grond van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van<br />

de habitatrichtlijn een plan of project dat niet direct<br />

verband houdt met of nodig is voor het beheer van<br />

een gebied, wanneer het de instandhoudingsdoelstellingen<br />

daarvan in gevaar dreigt te brengen, moet<br />

worden beschouwd als een plan of project dat significante<br />

gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied.<br />

Dit moet met name worden beoordeeld in het<br />

StAB 4 / 2004


Milieu<br />

37<br />

licht van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden<br />

van het gebied waarop het plan of project<br />

betrekking heeft.<br />

De vierde vraag<br />

50. Met zijn vierde vraag, sub a tot en met c, vraagt<br />

de verwijzende rechter het Hof in wezen om verduidelijking<br />

van het begrip „passende maatregelen’ in<br />

de zin van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn en<br />

van het begrip „passende beoordeling’ in de zin van<br />

artikel 6, lid 3. Voorts wil hij weten onder welke<br />

voorwaarden toestemming kan worden verleend<br />

voor een activiteit als de mechanische kokkelvisserij.<br />

51. Gezien de context van het hoofdgeding, alsook<br />

de voorgaande overwegingen, met name het antwoord<br />

op de eerste twee vragen, is het, zoals de advocaat-generaal<br />

in punt 116 van haar conclusie uiteenzet,<br />

niet noodzakelijk om de vierde vraag te<br />

beantwoorden voorzover deze betrekking heeft op<br />

artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn.<br />

52. Wat het begrip „passende beoordeling’ in de zin<br />

van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn betreft,<br />

moet worden opgemerkt dat deze bepaling niet<br />

voorschrijft volgens welke methode de beoordeling<br />

moet worden verricht.<br />

53. Niettemin moet, gezien de bewoordingen van<br />

deze bepaling, een passende beoordeling van de gevolgen<br />

van het plan of project voor het betrokken gebied<br />

plaatsvinden voordat toestemming wordt verleend,<br />

en moet worden gelet op de cumulatieve<br />

gevolgen die kunnen optreden door de combinatie<br />

van dit plan of project met andere plannen of projecten,<br />

rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen<br />

van het betrokken gebied.<br />

54. Een dergelijke beoordeling houdt dus in dat, op<br />

basis van de beste wetenschappelijke kennis ter<br />

zake, alle aspecten van het plan of het project die<br />

op zichzelf of in combinatie met andere plannen of<br />

projecten deze doelstellingen in gevaar kunnen<br />

brengen, moeten worden geïnventariseerd. Zoals uit<br />

de artikelen 3 en 4, en met name uit artikel 4, lid 4,<br />

van de habitatrichtlijn blijkt, kunnen deze doelstellingen<br />

met name worden vastgesteld aan de hand<br />

van het belang van het gebied voor het in een gunstige<br />

staat van instandhouding behouden of herstellen<br />

van een type natuurlijke habitat van bijlage I bij<br />

deze richtlijn of van een soort van bijlage II, alsmede<br />

voor de coherentie van Natura 2000 en gelet op<br />

de voor het gebied bestaande dreiging van achteruitgang<br />

en vernietiging.<br />

55. Wat de vraag betreft onder welke voorwaarden<br />

voor een activiteit als de mechanische kokkelvisserij<br />

toestemming kan worden verleend, moet erop worden<br />

gewezen dat, gelet op artikel 6, lid 3, van de<br />

habitatrichtlijn en het op de eerste vraag gegeven<br />

antwoord, het aan de bevoegde nationale autoriteiten<br />

staat om, rekening houdend met de conclusies<br />

van de beoordeling van de gevolgen van het plan of<br />

project voor het betrokken gebied, een dergelijk plan<br />

of project pas goed te keuren nadat zij zekerheid<br />

hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken<br />

van het betrokken gebied niet zal aantasten.<br />

56. De conclusie is dus dat voor het plan of project<br />

slechts toestemming kan worden verleend indien de<br />

bevoegde nationale autoriteiten de zekerheid hebben<br />

verkregen dat het geen schadelijke gevolgen<br />

heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken<br />

gebied.<br />

57. Wanneer er onzekerheid bestaat of deze schadelijke<br />

gevolgen voor het gebied zullen uitblijven,<br />

zal de bevoegde autoriteit dus toestemming voor het<br />

betrokken plan of project moeten weigeren.<br />

58. In dit verband moet worden vastgesteld dat in<br />

het in artikel 6, lid 3, tweede volzin, van de habitatrichtlijn<br />

neergelegde toestemmingscriterium het<br />

voorzorgsbeginsel besloten ligt (zie arrest van 5 mei<br />

1998, National Farmers’ Union e.a., C-157/96, Jurispr.<br />

blz. I-2211, punt 63) en dat dit het mogelijk<br />

maakt om aantasting van beschermde gebieden als<br />

gevolg van plannen of projecten, op efficiënte wijze<br />

te voorkomen. Met een minder streng toestemmingscriterium<br />

zou de verwezenlijking van de doelstelling<br />

van bescherming van de gebieden, het doel<br />

van deze bepaling, niet even goed kunnen worden<br />

gegarandeerd.<br />

59. De bevoegde nationale autoriteiten geven dus<br />

ingevolge artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, op<br />

basis van de resultaten van de passende beoorde-<br />

StAB 4 / 2004


Kraaijeveld e.a., reeds aangehaald, punt 56). Hetzelfde<br />

geldt wanneer moet worden nagegaan of,<br />

wanneer de relevante richtlijnbepaling niet in nationaal<br />

recht is omgezet, de nationale autoriteit die de<br />

bestreden handeling heeft gegeven, binnen de grenzen<br />

van de in die bepaling neergelegde beoordelingsmarge<br />

is gebleven.<br />

67. Wat meer in het bijzonder de grenzen van de in<br />

artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn neergelegde<br />

beoordelingsmarge betreft, volgt uit deze bepaling<br />

dat in een geval als dat van het hoofdgeding de bevoegde<br />

nationale autoriteiten, op basis van de conclusies<br />

van de passende beoordeling van de gevolgen<br />

van de mechanische kokkelvisserij voor het<br />

betrokken gebied, in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen<br />

daarvan, slechts toestemming<br />

voor deze activiteit geven wanneer zij de zekerheid<br />

hebben verkregen dat zij geen schadelijke gevolgen<br />

heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken<br />

gebied, en dat dit het geval is wanneer er wetenschappelijk<br />

gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat<br />

dat er geen schadelijke gevolgen zijn (zie punt<br />

59 van dit arrest).<br />

68. Aan deze voorwaarde zou dus niet zijn voldaan,<br />

indien de bevoegde nationale autoriteiten voor deze<br />

activiteit toestemming zouden verlenen wanneer er<br />

onzekerheid bestaat wat de schadelijke gevolgen<br />

voor het betrokken gebied betreft.<br />

69. Hieruit volgt dat artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn<br />

door de nationale rechter kan worden betrokken<br />

in zijn toetsing of de nationale autoriteit die<br />

een vergunning heeft verleend voor een plan of project,<br />

is gebleven binnen de grenzen van de door<br />

deze bepaling gegeven beoordelingsmarge.<br />

70. Op de vijfde vraag moet derhalve worden geantwoord<br />

dat, wanneer een nationale rechter moet nagaan<br />

of de toestemming voor een plan of project in<br />

de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn<br />

rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door<br />

deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde<br />

nationale autoriteiten gestelde grenzen in<br />

acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de<br />

rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon<br />

de daartoe gestelde termijn is verstreken.<br />

(…)<br />

Milieu<br />

04-132<br />

Vz. ABRvS 14 september 2004, nr. 200407395/1<br />

(Minister LNV)<br />

Casus<br />

Vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet<br />

voor het mechanisch vissen van kokkels in het<br />

staatsnatuurmonument De Waddenzee. Door het<br />

indienen van bezwaarschriften tegen deze vergunning<br />

is de vergunning geschorst. De Productorganisatie<br />

Nederlandse Kokkelvisserij verzoekt de Voorzitter<br />

van de Afdeling bestuursrechtspraak om<br />

opheffing van de schorsende werking van de bezwaarschriften.<br />

Rechtsvraag<br />

Kan het verzoek om opheffing worden toegewezen?<br />

Uitspraak<br />

Onder verwijzing naar het criterium van het Hof<br />

dat wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen<br />

twijfel mag bestaan dat ten gevolge van de activiteit<br />

geen schadelijke gevolgen optreden voor het<br />

ecosysteem (zie uitspraak 04-131) oordeelt de<br />

Voorzitter dat er onvoldoende aanwijzingen zijn<br />

voor de juistheid van de stelling van verweerder<br />

dat de effecten van het mechanisch vissen van<br />

kokkels geen significante negatieve effecten heeft<br />

die de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied<br />

in gevaar kunnen brengen. Volgt afwijzing van<br />

het verzoek om opheffing van de schorsing.<br />

Natuurbeschermingswet, artikel 12<br />

EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn), artikel 6<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:87<br />

1. Procesverloop<br />

39<br />

Bij besluit van 20 juli 2004 heeft verweerder aan<br />

verzoekster ten behoeve van de bij haar aangesloten<br />

visserijbedrijven een vergunning onder voorwaarden<br />

als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet<br />

verleend voor het mechanisch vissen van<br />

kokkels in het staatsnatuurmonument De Waddenzee.<br />

StAB 4 / 2004


40 Milieu<br />

2. Relevante overwegingen<br />

(…)<br />

2.2. Verzoekster beoogt met haar verzoek om toepassing<br />

van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht<br />

opheffing van de schorsende werking<br />

van de bij verweerder ingediende bezwaarschriften<br />

ten aanzien van verweerders besluit van 20 juli<br />

2004. Voorts verzoekt zij bij wijze van voorlopige<br />

voorziening te bepalen dat ook in het sublitoraal van<br />

de Waddenzee mag worden gevist. Het bestreden<br />

besluit strekt ertoe dat de daarin met name genoemde<br />

leden van verzoekster tot en met 16 december<br />

2004, onder voorwaarden, in het staatsnatuurmonument<br />

De Waddenzee mechanisch op kokkels kunnen<br />

vissen tot een maximale aanvoer van 8 miljoen<br />

kg kokkelvlees. Verzoekster betoogt dat er voldoende<br />

voorraad kokkels gereserveerd is voor de vogels<br />

in de Waddenzee. Zij betwist de uitleg die bezwaarmakers<br />

op vele punten geven van de resultaten van<br />

EVA II. Verder heeft zij aangevoerd dat de kokkelvisserijsector<br />

en de daaraan verbonden bedrijven aanzienlijke<br />

financiële schade zullen lijden als de in geding<br />

zijnde vergunning niet mag worden gebruikt.<br />

2.3. Verweerder heeft de vergunningaanvraag getoetst<br />

aan het schelpdiervisserijbeleid dat in hoofdzaak<br />

gold tot en met 2003. De voor Scholeksters te<br />

reserveren hoeveelheid voedsel heeft hij gebaseerd<br />

op de resultaten van wetenschappelijke onderzoeken<br />

die in het kader van EVA II zijn uitgevoerd. Mechanische<br />

kokkelvisserij in het sublitoraal heeft hij<br />

verboden om in de voedselbehoefte van Eidereenden<br />

te voorzien. Wat betreft Kanoetstrandlopers<br />

stelt verweerder dat deze o.a. kleine kokkels en nonnetjes<br />

eten, maar geen grote kokkels. De visserijsector<br />

heeft alleen belangstelling voor de grote kokkels.<br />

Schade door bodemberoering aan de bodemfauna<br />

en wijziging van het slibgehalte wegen naar verweerder<br />

meent niet op tegen het belang van de sector<br />

om in dit laatste seizoen mechanisch op kokkels<br />

te kunnen vissen.<br />

2.4. De Voorzitter overweegt dat de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

in het kader van de beroepen<br />

tegen de in bezwaar gehandhaafde vergunningen<br />

voor de mechanische kokkelvisserij in het staatsnatuurmonument<br />

De Waddenzee voor de jaren 1999<br />

en 2000, bij uitspraak van 27 maart 2002, inzake<br />

200000690/1 en 200101670/1, over de inhoud<br />

van onderdelen van artikel 6 van de Habitatrichtlijn<br />

(Richtlijn 92/43/EEG) prejudiciele vragen aan het<br />

Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen<br />

(hierna: het Hof) heeft gesteld. Het desbetreffende<br />

arrest is gewezen op 7 september 2004, zaak C-<br />

127/02. Daarin heeft het Hof onder meer het volgende<br />

overwogen:<br />

‘Ingevolge artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43<br />

brengt een passende beoordeling van de gevolgen<br />

van een plan of project voor het betrokken gebied<br />

mee dat, voordat voor dit plan of project toestemming<br />

wordt verleend, op basis van de beste wetenschappelijke<br />

kennis ter zake, alle aspecten van het<br />

plan of het project die op zichzelf of in combinatie<br />

met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen<br />

van dit gebied in gevaar kunnen<br />

brengen, moeten worden geïnventariseerd. De bevoegde<br />

nationale autoriteiten geven op basis van de<br />

passende beoordeling van de gevolgen van de mechanische<br />

kokkelvisserij voor het betrokken gebied,<br />

in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen<br />

daarvan, slechts toestemming voor deze activiteit<br />

wanneer zij de zekerheid hebben verkregen dat de<br />

activiteit geen schadelijke gevolgen heeft voor de<br />

natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. Dit<br />

is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs<br />

geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke<br />

gevolgen zijn’;.<br />

2.5. Partijen verschillen van mening over de interpretatie<br />

van de resultaten van EVA II en over de gevolgen<br />

die de huidige methode van mechanisch kokkelvissen<br />

heeft voor de wezenlijke kenmerken en<br />

waarden van de Waddenzee. Zij zijn verdeeld over<br />

het antwoord op de vraag of door deze vorm van vissen<br />

de instandhoudingsdoelstellingen van staatsnatuurmonument<br />

De Waddenzee worden geschaad.<br />

Bezwaarmakers stellen onder meer dat bij onderzoek<br />

is aangetoond dat het mechanisch winnen van<br />

kokkels ter plaatse van de weinig rijke delen van de<br />

wadplaten leidt tot ernstige ecologische erosie. Naar<br />

zij menen heeft verweerder geen aandacht besteed<br />

aan de grootte en geografische spreiding van de in<br />

het systeem aanwezige kokkels, maar volstaan met<br />

de hoeveelheid biomassa; van kokkels als maatstaf<br />

bij de vergunningverlening. Daarnaast achten zij het<br />

door verweerder gemaakte onderscheid tussen gesloten<br />

en open gebieden ontoereikend in het kader<br />

StAB 4 / 2004


Milieu<br />

41<br />

van de passende beoordeling die vereist is op grond<br />

van het arrest van het Hof van 7 september 2004.<br />

Verder zijn partijen verdeeld over de invloed van het<br />

mechanisch kokkelvissen op de fourageermogelijkheden<br />

voor Kanoetstrandlopers, Eidereenden en<br />

Scholeksters.<br />

2.6. De Voorzitter is op grond van de stukken en het<br />

verhandelde ter zitting van oordeel dat, gelet op hetgeen<br />

partijen verdeeld houdt en gelet op het arrest<br />

van het Hof van 7 september 2004, niet buiten twijfel<br />

is dat de verleende vergunning in stand zal blijven.<br />

De Voorzitter wijst in dit verband met name op<br />

de door het Hof vereiste passende beoordeling in<br />

het licht van de instandhoudingsdoelstellingen van<br />

de Waddenzee en het vereiste dat er wetenschappelijk<br />

gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er<br />

geen schadelijke gevolgen zijn voor het ecosysteem.<br />

Verweerder heeft in het bestreden besluit erkend dat<br />

er aanwijzingen zijn dat het mechanisch kokkelvissen<br />

in de Waddenzee ook op de middellange en<br />

lange termijn leidt tot een slibarmere wadbodem.<br />

De Voorzitter heeft onvoldoende aanwijzingen voor<br />

de juistheid van de stelling van verweerder ter zitting<br />

dat de effecten van het mechanisch vissen van<br />

kokkels voor dit najaar geen significante negatieve<br />

effecten heeft die de instandhoudingsdoelstellingen<br />

van het gebied in gevaar kunnen brengen. Overigens<br />

is ter zitting namens verweerder gesteld dat de regering<br />

een aparte commissie zal instellen om onderzoek<br />

te doen naar de bepaling van nadeelcompensatie<br />

ten behoeve van de kokkelvisserijsector.<br />

Onder al deze omstandigheden ziet de Voorzitter<br />

geen aanleiding voor inwilliging van het verzoek.<br />

04-133<br />

ABRvS 22 september 2004, nr. 200400556/1 (GS<br />

Groningen)<br />

Casus<br />

Last onder dwangsom wegens overtreding van artikel<br />

17.2 Wet milieubeheer (Wm). Appellante heeft<br />

volgens verweerder verzuimd om het overlopen van<br />

een goot met anilinehoudend afvalwater zo spoedig<br />

mogelijk te melden. Appellante meent dat het begrip<br />

‘zo spoedig mogelijk’ in artikel 17.2 Wm voor<br />

meerdere uitleg vatbaar is, zodat verweerder dit<br />

begrip had moeten concretiseren door een bepaalde<br />

termijn te stellen. Verder meent appellante dat<br />

sommige ongewone voorvallen zich naar hun ernst<br />

voor een snellere melding aan het bevoegd gezag<br />

lenen dan andere, mindere ernstige ongewone<br />

voorvallen.<br />

Rechtsvragen<br />

Wat wordt verstaan onder een ‘ongewoon voorval’?<br />

Is het begrip ‘zo spoedig mogelijk’ onduidelijk? Kan<br />

de snelheid waarmee de melding moet plaatsvinden<br />

afhankelijk worden gesteld van de mate van<br />

ernst van het voorval?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat onder een ongewoon<br />

voorval in de zin van artikel 17.1 Wm in elk geval<br />

moet worden verstaan elke gebeurtenis in een inrichting,<br />

die afwijkt van de normale bedrijfsactiviteiten,<br />

derhalve storingen in het productieproces<br />

en de voorzieningen alsmede ongelukken en calamiteiten.<br />

Uit artikel 17.2 Wm kan worden afgeleid<br />

dat een dergelijk voorval zodra dit mogelijk is,<br />

dient te worden gemeld aan het bevoegd gezag.<br />

Het begrip ‘zo spoedig mogelijk’ is derhalve niet<br />

onduidelijk. Door het incident eerst na verloop van<br />

4 dagen te melden, heeft appellante verzuimd om<br />

het ongewoon voorval zo spoedig mogelijk te melden<br />

Het betoog van appellante dat minder ernstige<br />

voorvallen minder snel gemeld zouden moeten<br />

worden, berust op een onjuiste lezing van de wet.<br />

Wet milieubeheer, artikelen 17.1 en 17.2<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 20 maart 2003 heeft verweerder aan<br />

appellante een last onder dwangsom als geregeld in<br />

artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht<br />

opgelegd. De dwangsom is vastgesteld<br />

op € 2.500,00 per overtreding van artikel 17.2 van<br />

de Wet milieubeheer. Het maximum waarboven<br />

geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld<br />

op € 25.000,00. Bij besluit van 11 december 2003<br />

heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar<br />

ongegrond verklaard.<br />

StAB 4 / 2004


42 Milieu<br />

2. Relevante overwegingen<br />

(…)<br />

Ingevolge artikel 17.1 van de Wet milieubeheer<br />

moet degene die de inrichting drijft, indien zich in<br />

de inrichting een ongewoon voorval voordoet of<br />

heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor<br />

het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, onmiddellijk<br />

de maatregelen treffen die redelijkerwijs<br />

van hem kunnen worden verlangd, om de gevolgen<br />

van die gebeurtenis te voorkomen of, voorzover die<br />

gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel<br />

mogelijk te beperken en ongedaan te maken.<br />

Ingevolge artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer,<br />

voorzover van belang, moet degene die<br />

de inrichting drijft, waarin zich een voorval als bedoeld<br />

in artikel 17.1 van deze wet, voordoet of heeft<br />

voorgedaan, dat voorval zo spoedig mogelijk melden<br />

aan het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning<br />

krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer<br />

voor een inrichting te verlenen.<br />

2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat zich op 31<br />

januari 2003 om circa 7.30 uur een incident binnen<br />

de inrichting van appellante heeft voorgedaan. Dit<br />

incident bestond uit het overlopen van een goot gevuld<br />

met anilinehoudend afvalwater. Appellante<br />

heeft dit voorval op 4 februari 2003 aan verweerder<br />

gemeld. Bij een bezoek aan de inrichting op 7 februari<br />

2003 heeft verweerder appellante meegedeeld<br />

dat het incident een ongewoon voorval in de zin van<br />

artikel 17.1 van de Wet milieubeheer betrof en dat<br />

dit – in strijd met artikel 17.2, eerste lid, van deze<br />

wet – niet ‘zo spoedig mogelijk’ was gemeld. Op<br />

grond hiervan heeft hij besloten over te gaan tot het<br />

opleggen van een last onder dwangsom, welke inhoudt<br />

dat artikel 17.2 van de Wet milieubeheer niet<br />

mag worden overtreden.<br />

2.3. Appellante voert aan dat de last onduidelijk is,<br />

omdat het begrip ‘zo spoedig mogelijk’ in artikel<br />

17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor<br />

meerderlei uitleg vatbaar is. Verweerder had dit begrip<br />

volgens haar moeten concretiseren door een bepaalde<br />

termijn te stellen waarbinnen ongewone<br />

voorvallen gemeld moeten worden. Verweerder had<br />

naar de mening van appellante verder rekening dienen<br />

te houden met de omstandigheid dat sommige<br />

ongewone voorvallen zich naar hun ernst voor een<br />

snellere melding aan het bevoegd gezag lenen dan<br />

andere, minder ernstige, ongewone voorvallen.<br />

(…)<br />

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in<br />

de uitspraak van 18 juli 2000 in zaak no.<br />

E03.98.0496 (AB 2001, 30), moet onder een ongewoon<br />

voorval in de zin van artikel 17.1 van de<br />

Wet milieubeheer in elk geval worden verstaan elke<br />

gebeurtenis in een inrichting, ongeacht de oorzaak<br />

van die gebeurtenis, die afwijkt van de normale bedrijfsactiviteiten.<br />

Dit begrip omvat derhalve zowel<br />

storingen in het productieproces en storingen in de<br />

voorzieningen van de inrichting als ongelukken en<br />

calamiteiten. De overstroming van de goot met anilinehoudend<br />

afvalwater op 31 januari 2003 is een<br />

gebeurtenis die afwijkt van de normale bedrijfsactiviteiten<br />

en is een storing in de voorzieningen van de<br />

inrichting. Gelet hierop en nu blijkens de stukken dit<br />

afvalwater op de onverharde bodem is terechtgekomen,<br />

heeft verweerder deze gebeurtenis dan ook terecht<br />

aangemerkt als een ongewoon voorval,<br />

waardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden<br />

of dreigden te ontstaan in de zin van artikel<br />

17.1 van de Wet milieubeheer.<br />

Gezien de tijdspanne tussen het moment waarop<br />

het in geding zijnde ongewone voorval zich voordeed<br />

en de melding daarvan – vier dagen –, heeft<br />

appellante naar het oordeel van de Afdeling dit ongewone<br />

voorval niet overeenkomstig artikel 17.2,<br />

eerste lid, van de Wet milieubeheer zo spoedig mogelijk<br />

gemeld. Overigens had verweerder in de bestuurlijke<br />

voorwaarschuwing van 8 januari 2003<br />

aan appellante reeds te kennen gegeven dat een<br />

melding die één dag na een ongewoon voorval wordt<br />

gedaan, door hem in ieder geval niet als ‘zo spoedig<br />

mogelijk’ wordt aangemerkt. Verweerder was dan<br />

ook bevoegd om handhavend op te treden.<br />

2.3.2. Met betrekking tot het betoog dat onduidelijk<br />

is wat dient te worden verstaan onder ‘zo spoedig<br />

mogelijk’ overweegt de Afdeling dat, anders dan appellante<br />

meent, uit artikel 17.2, eerste lid, van de<br />

Wet milieubeheer duidelijk kan worden afgeleid<br />

welke verplichting bestaat wanneer zich een ongewoon<br />

voorval voordoet. Een dergelijk voorval dient<br />

zodra dit mogelijk is te worden gemeld aan het bevoegd<br />

gezag. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding<br />

voor het oordeel dat het begrip ‘zo spoedig mo-<br />

StAB 4 / 2004


Milieu<br />

43<br />

gelijk’ in artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer<br />

en daarmee de last onduidelijk is. De Afdeling<br />

ziet daarom evenmin grond voor het oordeel dat<br />

verweerder in strijd met het beginsel van rechtszekerheid<br />

het begrip ‘zo spoedig mogelijk’ niet heeft<br />

gepreciseerd bij het opleggen van de last onder<br />

dwangsom.<br />

Dat, zoals appellante betoogt, minder ernstige<br />

ongewone voorvallen minder snel gemeld zouden<br />

moeten worden, berust op een onjuist lezing van de<br />

wet. De artikelen 17.1 en 17.2 van de Wet milieubeheer<br />

maken immers geen onderscheid in soorten<br />

ongewone voorvallen.<br />

(…)<br />

2.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het<br />

beroep ongegrond is.<br />

StAB 4 / 2004


Milieu kort<br />

45<br />

vraag of verweerder bevoegd was handhavend op te<br />

treden, is de feitelijke situatie bepalend.<br />

Afwijzing van verzoek om toepassing van bestuursdwang<br />

tegen een handel in sloopmaterialen. Verweerder<br />

(het college van B&W van Lingewaal) heeft<br />

zich onbevoegd geacht om handhavend op te treden.<br />

In de inrichting worden afvalstoffen, waaronder<br />

banden van personen en vrachtwagens, opgeslagen.<br />

De banden zijn van verschillende kwaliteit. Niet uitgesloten<br />

is dat de opslag meer dan 50 m 3 bedraagt.<br />

De Afdeling overweegt dat de banden restproducten<br />

zijn die niet als zodanig voor later gebruik<br />

waren beoogd. Volgens de maatschappelijke opvattingen<br />

worden deze banden als afvalstoffen beschouwd,<br />

waar de vorige houders zich van ontdoen.<br />

Dat de banden nog een zekere economische waarde<br />

hebben en een deel geen bewerking behoeft en direct<br />

kan worden ingezet, doet hier niet aan af, te<br />

minder omdat de banden ongesorteerd (op<br />

kwaliteit) worden aangeboden. De banden zijn afvalstoffen<br />

in de zin van de Wet milieubeheer. Voor<br />

het antwoord op de vraag of verweerder bevoegd<br />

was om handhavend op te treden, is de feitelijke situatie<br />

ter plaatse ten tijde van het nemen van het<br />

bestreden besluit bepalend. Verweerder heeft onvoldoende<br />

onderzocht wat de opslagcapaciteit voor afvalstoffen<br />

in de inrichting was. Volgt vernietiging<br />

van het besluit. Tevens wordt verweerder opgedragen<br />

om de opslagcapaciteit voor afvalstoffen vast te<br />

stellen. Indien de capaciteit meer dan 50 m 3 bedraagt,<br />

dient verweerder het verzoek om handhaving<br />

onverwijld aan het college van gedeputeerde<br />

staten door te zenden.<br />

Annotatie<br />

Het komt in de praktijk regelmatig voor dat bedrijven<br />

waarvoor het college van burgemeester en wethouders<br />

(B&W) een Wm-vergunning hebben verleend of<br />

bedrijven die een activiteit uitvoeren die – vallend<br />

onder een 8.40-AMvB – aan B&W is gemeld, in<br />

strijd met die vergunning respectievelijk AMvB-activiteiten<br />

uitvoeren waarvoor niet B&W maar gedeputeerde<br />

staten (GS) op grond van het Inrichtingen- en<br />

vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) het bevoegd<br />

gezag zijn. Dit verschijnsel doet zich vooral voor<br />

wanneer er afvalstoffen in het geding zijn (zie in het<br />

bijzonder categorie 28 van het Ivb). Wanneer laatstbedoelde<br />

activiteiten niet de hoofdactiviteit van de<br />

inrichting zijn – denk bijvoorbeeld aan de manege<br />

waarin het strooisel in de rijbak aangemerkt wordt<br />

als opslag van afvalstoffen welke de 50 m 3 te boven<br />

gaat – of de overschrijding van de AMvB-grens miniem<br />

is – zoals het vijfde autowrak bij een herstelinrichting<br />

voor motorvoertuigen (vgl. 28.4 Ivb) –, doet<br />

zich de vraag voor welk orgaan het tot handhaving<br />

bevoegde gezag is; het oorspronkelijk bevoegde orgaan<br />

(B& W) of het orgaan dat in het Ivb wordt aangewezen<br />

(GS). Met andere woorden, moet de beoogde<br />

(vergunde dan wel gemelde) situatie in<br />

aanmerking worden genomen of de feitelijke situatie?<br />

In bovenstaande uitspraak alsook in de uitspraak<br />

hiervoor opgenomen onder nummer 04-130 is de<br />

Afdeling hierin duidelijk: bepalend is de feitelijke situatie<br />

ter plaatse ten tijde van het nemen van het<br />

handhavingsbesluit (waaronder ook moet worden<br />

begrepen de beslissing op een verzoek om handhaving).<br />

De Afdeling neemt met dit oordeel nogmaals<br />

uitdrukkelijk afstand van de Staatssecretaris van<br />

VROM, die in een brief van 4 februari 2003 (kernmerk<br />

SAS/2003003494, Stcrt. 2003, 31) het<br />

standpunt heeft ingenomen dat categorie 28 van het<br />

Ivb alleen maar inrichtingen betreft die ‘uitsluitend of<br />

in hoofdzaak zijn bestemd voor de opslag, be- en<br />

verwerking en de overige in categorie 28 omschreven<br />

handelingen met afvalstoffen’. Al in een eerdere<br />

uitspraak, van 14 mei 2003 (StAB 2003, nr. 54),<br />

vestigde de Afdeling er nog eens de aandacht op dat<br />

het goed mogelijk is dat op een inrichting meer dan<br />

één categorieomschrijving uit het Ivb van toepassing<br />

is (zie eerder al ABRvS 2 november 1995, AB 1996,<br />

205). Is voor één van die categorieën GS bevoegd,<br />

dan prevaleert die aanwijzing vóór een eventuele<br />

aanwijzing van B&W. Waarvoor de inrichting ‘uitsluitend<br />

of in hoofdzaak’ is bestemd, doet derhalve niet<br />

terzake.<br />

Hoewel het standpunt van de Afdeling ertoe kan<br />

leiden dat de handhaving wordt bemoeilijkt door het<br />

feit dat het bevoegd gezag al dan niet frequent<br />

wisselt, is het wel in overeenstemming met (de<br />

systematiek van) het Ivb. Om twee redenen is de lijn<br />

die de staatssecretaris voorstaat bovendien problematisch.<br />

In de eerste plaats leidt een criterium als<br />

‘uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn’ tot rechtsonzekerheid,<br />

omdat het niet eenduidig is. Want<br />

StAB 4 / 2004


46<br />

Milieu kort<br />

waar ligt precies de grens dat een bepaalde activiteit<br />

niet meer een ‘bijverschijnsel’ is maar een volwaardige<br />

(neven)activiteit die ook als zodanig dient<br />

te worden gereguleerd? Ten tweede heeft de wetgever<br />

niet voor niets de verantwoordelijkheid voor bepaalde<br />

typen activiteiten of handelingen bij een<br />

hoger orgaan dan B&W gelegd. Voor handelingen<br />

met afvalstoffen gelden niet alleen specifieke regels,<br />

zij maken ook deel uit van een groter geheel: het<br />

doelmatige beheer van afvalstoffen in Nederland.<br />

Het is in dat verband zaak dat GS zicht kunnen houden<br />

op handelingen met afvalstoffen van enige omvang.<br />

Daarbij past niet het ‘weglekken’ van verantwoordelijkheid<br />

naar gemeentelijk niveau.<br />

Aletta Blomberg<br />

K77<br />

Vz. ABRvS 26 juli 2004, nr. 200404218/2 (GS<br />

Zuid-Holland)<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.11, lid 3<br />

Bij vaststellen geluidsgrenswaarden hoeft geen rekening<br />

te worden gehouden met de geluidsbelasting<br />

van andere bedrijven in de omgeving van de<br />

inrichting.<br />

Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />

voor een ijzer- en metaalhandel op een niet gezoneerd<br />

bedrijventerrein. Bij het vaststellen van de<br />

grenswaarden voor het equivalente geluidsimmissieniveau<br />

is hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai<br />

en vergunningverlening als uitgangspunt genomen.<br />

Verzoeker is van mening dat bij het<br />

vaststellen van deze grenswaarden rekening moet<br />

worden gehouden met het feit dat in de omgeving<br />

verschillende andere inrichtingen zijn gelegen die<br />

ook een bepaalde geluidsbelasting veroorzaken.<br />

De Voorzitter overweegt dat verweerder, anders<br />

dan verzoeker meent, bij het stellen van de grenswaarden<br />

geen rekening behoefde te houden met de<br />

geluidbelasting van andere in de omgeving gelegen<br />

inrichtingen, aangezien het door hem als uitgangspunt<br />

gehanteerde hoofdstuk 4 van de Handreiking<br />

daarin niet voorziet.<br />

Annotatie<br />

Volgens de onderhavige uitspraak hoeft bij het<br />

vaststellen van de geluidsgrenswaarden voor een inrichting<br />

geen rekening te worden gehouden met de<br />

geluidsbelasting van andere, in de omgeving aanwezige<br />

inrichtingen. Zoals bekend mag worden verondersteld,<br />

stelt hoofdstuk 4 van de Handreiking<br />

dat bij het vaststellen van de geluidsgrenswaarden<br />

primair dient te worden aangesloten bij de in tabel 4<br />

opgenomen richtwaarden. Deze richtwaarden bedragen<br />

50, 45 en 40 dB(A) als etmaalwaarde voor<br />

respectievelijk een ‘woonwijk in de stad’, een ‘rustige<br />

woonwijk met weinig verkeer’ en een ‘landelijke<br />

omgeving’. Van deze richtwaarden kan (in oprichtingssituaties)<br />

op grond van een bestuurlijk afwegingsproces<br />

tot een grenswaarde van 50 dB(A) als<br />

etmaalwaarde worden afgeweken, waarbij het referentieniveau<br />

een belangrijke rol speelt. Verweerder<br />

heeft in de onderhavige casus aangesloten bij de<br />

richtwaarde voor een rustige woonwijk (45 dB(A)<br />

etmaalwaarde). De richtwaarden in de Handreiking<br />

zijn gebaseerd op het karakter van de omgeving<br />

zodat de (eventuele) aanwezigheid van andere<br />

bedrijven in de omgeving wordt geacht te zijn meegenomen<br />

bij de vaststelling van de hoogte van de<br />

richtwaarden.<br />

Dit ligt evenwel anders indien bij het afstemmen<br />

van de geluidsgrenswaarden op het referentieniveau<br />

de IL-HR-15-01 als uitgangspunt wordt gehanteerd.<br />

In de IL-HR-15-01 worden volgens paragraaf 2.4<br />

uitsluitend ‘niet omgevingseigen bronnen’ uitgesloten<br />

bij de vaststelling van het referentieniveau. Indien<br />

verweerder had onderkend dat de omliggende<br />

bedrijven als ‘omgevingseigen bronnen’ zijn aan te<br />

merken, dan had de IL-HR-15-01 er niet aan in de<br />

weg gestaan dat de geluidsbijdrage van deze bedrijven<br />

bij het vaststellen van het referentieniveau en<br />

dus bij het vaststellen van de geluidsgrenswaarden<br />

wordt betrokken. Vanuit deze invalshoek staat de<br />

systematiek van hoofdstuk 4 van de Handreiking er<br />

dus niet aan in de weg dat bij het vaststellen van de<br />

grenswaarden de geluidsbelasting van omliggende<br />

inrichtingen wordt meegenomen. Evenwel niet op<br />

StAB 4 / 2004


48<br />

Milieu kort<br />

De gevolgen van het vervoer van LPG van en naar<br />

de inrichting dienen (primair) in het kader van de<br />

Wet vervoer gevaarlijke stoffen te worden geregeld.<br />

Weigering vergunning ingevolge de Wet milieubeheer<br />

voor een motorbrandstoffenstation. Verweerder heeft<br />

de gevraagde vergunning geweigerd omdat geen ontheffing<br />

voor het vervoer van gevaarlijke stoffen naar<br />

het tankstation kan worden verleend. De Afdeling<br />

overweegt dat het vervoer van LPG van en naar de<br />

inrichting in het kader van de Wet vervoer gevaarlijke<br />

stoffen dient te worden geregeld. Het al dan niet<br />

kunnen verlenen van een ontheffing voor dit vervoer<br />

is geen belang dat in de Wet milieubeheer bescherming<br />

heeft gevonden. Ter zitting heeft verweerder<br />

aangegeven dat de gevaarsaspecten van het vervoer<br />

van LPG binnen een straal van 300 tot 400 meter<br />

van de inrichting vanwege het onderscheidende karakter<br />

ervan nog aan de inrichting zijn toe te rekenen.<br />

In het bestreden besluit is dit echter niet onderbouwd<br />

zodat onduidelijk is wanneer de gevolgen van<br />

het vervoer van LPG van en naar de inrichting nog<br />

aan de inrichting kan worden toegerekend.<br />

K81<br />

ABRvS 4 augustus 2004, nr. 200400934/1 (GS<br />

Noord-Brabant)<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.24<br />

De geldigheidsduur van een vergunning voor een<br />

afvalstoffeninrichting kan met toepassing van artikel<br />

8.24 Wm worden verlengd.<br />

Verzoek van vergunninghouder om met toepassing<br />

van artikel 8.24 Wm de termijn van zijn vergunning<br />

te verlengen. De Afdeling overweegt dat de geldigheidstermijnen<br />

van de vergunning beperkingen zijn<br />

in de zin van artikel 8.11, tweede lid Wm, welke beperkingen<br />

met toepassing van artikel 8.24 Wm kunnen<br />

worden gewijzigd. Omdat artikel 8.17, tweede<br />

lid Wm van overeenkomstige toepassing is, kan de<br />

vergunningstermijn slechts worden verlengd, indien<br />

daaraan overwegingen met betrekking tot de doelmatigheid<br />

van het beheer van afvalstoffen ten<br />

grondslag liggen. De Afdeling ziet geen grond voor<br />

het oordeel dat het verzoek om verlenging had moeten<br />

worden geweigerd.<br />

K82<br />

ABRvS 25 augustus 2004, nr. 200305949/1 (Son<br />

en Breugel)<br />

Wet milieubeheer, 8.10 en 8.11<br />

Woningen op een bedrijventerrein vallen onder het<br />

regime van paragraaf 5.9 van de Handreiking dat<br />

voldoende bescherming biedt; geluidshinder vanwege<br />

verkeer van en naar een inrichting kan door<br />

zijn snelheid, rij- en stopgedrag ter plaatse van woningen<br />

en bedrijven niet (meer) aan het in werking<br />

zijn van de inrichting worden toegerekend.<br />

In geding is een revisievergunning ingevolge de Wet<br />

milieubeheer voor een afvalstoffenbedrijf op een bedrijventerrein,<br />

dat direct aan een ingevolge de Wet<br />

geluidhinder gezoneerd industrieterrein ligt. De<br />

meest nabij de inrichting gelegen woningen zijn als<br />

bedrijfswoning aan te merken en liggen op het bedrijventerrein.<br />

Bij de beoordeling van het aanvaardbaar<br />

te achten equivalente geluidsimmissieniveau<br />

(L Aeq<br />

) ter hoogte van deze woningen, hebben<br />

verweerders aansluiting gezocht bij het gestelde in<br />

paragraaf 5.9, tabel 5, van de Handreiking industrielawaai<br />

en vergunningverlening. De Afdeling<br />

overweegt dat de in de vergunning opgenomen geluidsgrenswaarden<br />

beneden de in deze paragraaf<br />

genoemde richtwaarde van 55 dB(A) liggen. De Afdeling<br />

is daarom van mening dat verweerder zich in<br />

redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen<br />

dat deze grenswaarden toereikend zijn om geluidhinder<br />

te voorkomen dan wel in voldoende mate te<br />

beperken.<br />

Omtrent de geluidshinder vanwege verkeer van<br />

en naar de inrichting, overweegt de Afdeling dat<br />

blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht,<br />

de dichtst bij gelegen woningen van derden<br />

niet langs de rijroutes van de vrachtwagens liggen.<br />

Wanneer het verkeer van en naar de inrichting andere<br />

woonwijken of bedrijfswoningen passeert, onderscheidt<br />

dit verkeer zich blijkens het deskundigenbericht<br />

door zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet<br />

meer van het overige verkeer. De uitrit van de inrichting<br />

grenst aan het gezoneerde deel van het industrieterrein<br />

Ekkersrijt, dat ten westen van de inrichting<br />

ligt. De rijroutes lopen over dit terrein. In<br />

het deskundigenbericht is vermeld dat de vrachtwa-<br />

StAB 4 / 2004


Milieu kort<br />

49<br />

gens van en naar de inrichting ter plaatse van de bedrijven<br />

die zij passeren zich qua snelheid en rij- en<br />

stopgedrag niet onderscheiden van het andere verkeer<br />

dat die bedrijven passeert. De geluidsbelasting<br />

van verkeersbewegingen kan derhalve niet aan het<br />

in werking zijn van de inrichting worden toegerekend.<br />

K83<br />

ABRvS 1 september 2004, nr. 200308759/1<br />

(Haarlem)<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.11<br />

Revisievergunning krachtens de Wm voor een verkooppunt<br />

voor motorbrandstoffen. Appellanten voeren<br />

aan dat niet is uit te sluiten dat de veranderingen<br />

zodanig zijn dat in feite een nieuwe inrichting is<br />

opgericht, alsmede dat geen beroep zou mogen worden<br />

gedaan op bestaande rechten. De Afdeling overweegt<br />

dat de systematiek van de Wm en met name<br />

artikel 8.4, derde lid, zich niet verzet tegen het verlenen<br />

van een revisievergunning in het geval als het<br />

onderhavige. Zelfs het verlenen van een revisievergunning<br />

voor een wezenlijk andere inrichting dan<br />

die waarop de onderliggende vergunning ziet, is mogelijk,<br />

ook al zijn de milieugevolgen van een andere<br />

aard of intensiteit dan de milieugevolgen die op<br />

grond van de onderliggende vergunning waren toegestaan.<br />

De Wet milieubeheer beoogt bescherming te bieden<br />

tegen visuele hinder door graffiti, maar biedt<br />

geen bescherming tegen de inhoud van de mededelingen.<br />

Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een<br />

spoorwegemplacement. Vergunninghoudster kan<br />

zich niet verenigen met een voorschrift waarin is bepaald<br />

dat ten gevolge van graffiti vervuilde geluidsschermen<br />

eenmaal in de vier maanden moeten worden<br />

gereinigd en bij aanstootgevende teksten zo<br />

vaak als mogelijk. De Afdeling overweegt dat met<br />

graffiti vervuilde geluidsschermen visuele hinder<br />

veroorzaken en hieromtrent voorschriften aan de<br />

vergunning kunnen worden verbonden. Deze voorschriften<br />

kunnen evenwel geen betrekking hebben<br />

op de bijzondere inhoud van de mededelingen,<br />

zodat het voorschrift voorzover dit een bijzondere<br />

bescherming beoogt te bieden tegen aanstootgevende<br />

teksten in strijd is met de Wet milieubeheer.<br />

K84<br />

ABRvS 8 september 2004, nr. 200308767/1 (Nijmegen)<br />

Wet milieubeheer artikelen 8.1 en 8.4<br />

Verlenen revisievergunning voor wezenlijk andere<br />

inrichting is niet in strijd met systematiek Wet milieubeheer.<br />

K85<br />

ABRvS 8 september 2004, nr. 200400664/1<br />

(Heusden)<br />

Wet milieubeheer artikel 8.17<br />

Artikel 8.17, eerste lid, onder b Wm laat geen afwijking<br />

toe van de termijn waarvoor de vergunning<br />

is aangevraagd.<br />

Besluit waarbij de voor een periode van vijf jaar gevraagde<br />

vergunning is verleend voor een periode van<br />

twee jaar. De Afdeling overweegt dat artikel 8.17,<br />

eerste lid, onder b van de Wm, gelezen in samenhang<br />

met de aanhef van het eerste lid van artikel<br />

8.17, beneden de termijn van ten hoogste vijf jaar<br />

geen afwijking toelaat van de termijn waarvoor vergunning<br />

is gevraagd. Volgt in zoverre vernietiging<br />

van het besluit.<br />

K86<br />

ABRvS 8 september 2004, nr. 200401935/1<br />

(Weert)<br />

Wet milieubeheer artikel 8.11, lid 2 en 3<br />

StAB 4 / 2004


50<br />

Milieu kort<br />

Aansluiten bij de grenswaarden ingevolge een<br />

AMvB is niet in strijd met het recht.<br />

In geding is een veranderingsvergunning krachtens<br />

de Wet milieubeheer, waarmee vergunning is verleend<br />

voor het veranderen van de werking van een<br />

clublokaal van een vereniging voor traditioneel<br />

schieten. Deze veranderingsvergunning ziet niet op<br />

het traditioneel schieten. Omwonende is beducht<br />

voor geluidhinder. Bij het vaststellen van de grenswaarden<br />

is volgens omwonende ten onrechte aansluiting<br />

gezocht bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen<br />

milieubeheer. De Afdeling ziet<br />

geen grond voor het oordeel dat verweerder, gelet op<br />

de hem bij de toepassing van artikel 8.11 Wm toekomende<br />

beoordelingsvrijheid, bij het stellen van<br />

geluidsvoorschriften voor het clubhuis geen aansluiting<br />

heeft mogen zoeken bij de voorschriften van het<br />

Besluit die gelden voor clubhuizen. Daarbij neemt<br />

de Afdeling in aanmerking dat de reden voor het niet<br />

van toepassing zijn van het Besluit niet is gelegen in<br />

afwijkende milieugevolgen van het clubhuis in<br />

kwestie ten opzichte van clubhuizen die onder de<br />

werking van het Besluit vallen, maar in de milieugevolgen<br />

van de schietactiviteiten in de inrichting. De<br />

aan de orde zijnde vergunning heeft geen betrekking<br />

op die schietactiviteiten, maar slechts op het (gebruik<br />

van het) clubhuis.<br />

Annotatie<br />

Na het lezen van deze uitspraak rijst de vraag of bij<br />

het beoordelen van het equivalente geluidsimmissieniveau<br />

de norm van 50 dB(A) etmaalwaarde die<br />

in de AMvB’s ex artikel 8.40 Wm wordt genoemd,<br />

tevens als standaardnorm in het kader van vergunningen<br />

krachtens de Wm moet worden beschouwd.<br />

Hoewel het op grond van hoofdstuk 4 van de Handreiking<br />

industrielawaai en vergunningverlening gebruikelijk<br />

is om bij het opstellen van geluidsgrenswaarden<br />

voor vergunningen uit te gaan van de aard<br />

van de omgeving van de inrichting waaraan richtwaarden<br />

zijn gekoppeld, heeft dat ditmaal geen rol<br />

gespeeld. In het onderhavige geval heeft het bevoegde<br />

gezag – door aansluiting te zoeken bij de<br />

AMvB-norm – immers een richtwaarde van 50<br />

dB(A) als etmaalwaarde als uitgangspunt gehanteerd.<br />

De reden van deze afwijking van de gangbare beoordelingsmethode<br />

schuilt mogelijk in de frase ‘(…)<br />

gelet op de hem bij de toepassing van artikel 8.11<br />

van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid<br />

(…)’. Dat het bevoegde gezag de norm uit<br />

de AMvB tot uitgangspunt heeft genomen, acht de<br />

Afdeling niet in strijd met het recht. Daarbij speelt<br />

waarschijnlijk een rol dat de Handreiking geen wetgeving<br />

is, maar enkel een richtlijn. Met deze uitspraak<br />

is overigens geen precedent gecreëerd ten<br />

aanzien van de systematiek van de Handreiking, of<br />

beter: hoofdstuk 4 van de Handreiking. Hier deed<br />

zich de bijzondere situatie voor dat alleen het gebruik<br />

van het clubhuis als activiteit ter discussie<br />

stond welke activiteit op zich onder het Besluit horeca-,<br />

sport- en recreatieinrichtingen valt. De uitspraak<br />

kan daarom niet worden gegeneraliseerd, in<br />

die zin dat voortaan bij de beoordeling van het equivalente<br />

geluidsniveau of het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau<br />

de richtwaarden in de Handreiking<br />

voortaan buiten beschouwing moeten blijven.<br />

Wim Drost<br />

K87<br />

ABRvS 8 september 2004, nr. 200402597/1<br />

(Weert)<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid<br />

Een niet op de inrichting betrekking hebbend voorschrift<br />

waarvan de naleving afhankelijk is van de<br />

medewerking van derden, is in strijd met de Wet<br />

milieubeheer.<br />

Wijziging voorschriften van de vergunning voor een<br />

schietinrichting. Bij voorschrift is bepaald dat na<br />

het opheffen van de schietaccomodatie, de onveilige<br />

zone moet worden ontdaan van alle zich daarin bevindende<br />

kogels. Hiervoor dient toestemming te<br />

worden verkregen van de grondeigenaren. De Afdeling<br />

overweegt dat volgens vaste jurisprudentie<br />

voorschriften als de onderhavige, die geen betrekking<br />

hebben op de inrichting en waarvan de nale-<br />

StAB 4 / 2004


Milieu kort<br />

51<br />

ving afhankelijk is van de medewerking van derden,<br />

in strijd zijn met artikel 8.11, derde lid van de Wm.<br />

K88<br />

ABRvS 15 september 2004, nr. 200401178/1<br />

(Minister V&W)<br />

Spoedwet wegverbreding, artikel 9<br />

Europese overeenkomst inzake internationale<br />

hoofdverkeerswegen, artikel 3<br />

Besluit luchtkwaliteit, artikelen 1, 8 en 13<br />

EG richtlijn 97/11, bijlage I onder 7b en bijlage<br />

II onder 13<br />

Besluit milieu-effectrapportage 1994, bijlage,<br />

onderdeel C, onder 1.4<br />

Vernietiging wegaanpassingsbesluit Rijksweg A2<br />

tussen ’s-Hertogenbosch en Eindhoven vanwege<br />

aspecten verkeersveiligheid, luchtkwaliteit en ontbreken<br />

milieueffectrapportage.<br />

Besluit ingevolge de Spoedwet wegverbreding tot<br />

aanpassing van de Rijksweg A2 tussen ’s-Hertogenbosch<br />

en Eindhoven; de aanpassing bestaat uit het<br />

uitbreiden van het aantal rijstroken van twee naar<br />

drie door middel van versmalling van de bestaande<br />

rijstroken en aanwijzing van een vluchtstrook tot<br />

spitsstrook.<br />

Appellanten voeren aan dat de Spoedwet wegverbreding<br />

en het daarop gebaseerde wegaanpassingsbesluit<br />

in strijd zijn met de Europese overeenkomst<br />

inzake internationale hoofdverkeerswegen<br />

(hierna: de Overeenkomst) omdat de rijstroken na<br />

de wegaanpassing smaller zijn dan de voorgeschreven<br />

minimumbreedte van 3,5 meter en tevens de<br />

voorgeschreven vluchtstroken en obstakelvrije zones<br />

ontbreken. Gelet op de concreetheid van de bepalingen<br />

van de Overeenkomst menen appellanten dat<br />

burgers hierop een direct beroep kunnen doen. Verweerder<br />

(de Minister van Verkeer en Waterstaat) is<br />

daarentegen van mening dat de Overeenkomst geen<br />

rechtstreekse werking heeft voor burgers. Bovendien<br />

acht hij de Spoedwet en het wegaanpassingsbesluit<br />

niet in strijd met de Overeenkomst.<br />

Appellanten stellen voorts dat bij het nemen van<br />

het wegaanpassingsbesluit onvoldoende rekening is<br />

gehouden met de regelgeving inzake luchtkwaliteit.<br />

Verweerder stelt daarentegen dat wordt voldaan aan<br />

de eisen van het Besluit luchtkwaliteit omdat de lokale<br />

luchtkwaliteit ter plaatse van woningen tussen<br />

2000 en 2010 zal verbeteren.<br />

Ten slotte voeren appellanten aan dat bij de<br />

voorbereiding van het wegaanpassingsbesluit ten<br />

onrechte geen milieueffectrapport (hierna: mer) is<br />

opgesteld. Verweerder meent dat het Besluit mer<br />

1994 niet verplicht tot het opstellen van een mer,<br />

omdat het wegaanpassingsbesluit niet voorziet in<br />

het verbreden van een weg met een of meer rijstroken<br />

(onderdeel C, onder 1.4 van de bijlage van het<br />

Besluit mer 1994). Er is geen (fysieke) aanpassing<br />

van het weglichaam beoogd. Het reeds bestaande<br />

asfalt wordt slechts anders benut door het in gebruik<br />

nemen van de vluchtstrook als rijstrook gedurende<br />

bepaalde perioden van de dag. Verweerder<br />

wijst in dit verband op de Nota van Toelichting bij<br />

het Besluit mer 1994.<br />

De Afdeling bestuursrechtspraak overweegt dat de<br />

Overeenkomst een dwingend afwegingskader bevat<br />

zodat slechts door een zwaarwegende motivering<br />

van de gestelde minimumnormen kan worden afgeweken.<br />

Omdat sprake is van een dwingend afwegingskader<br />

kunnen in zoverre de bepalingen van de<br />

Overeenkomst als een ieder verbindend worden beschouwd,<br />

die zich lenen voor toepassing door de<br />

rechter in de nationale rechtsorde. Bij afwijking van<br />

de bepalingen dient te worden afgewogen of het belang<br />

van een betere doorstroming van het verkeer<br />

opweegt tegen een verslechtering van de verkeersveiligheid.<br />

De Afdeling betwijfelt of de voorgestelde<br />

compenserende maatregelen voldoende zijn om het<br />

huidige veiligheidsniveau op de betrokken weggedeeltes<br />

te handhaven na ingebruikname van de<br />

spitsstroken. Verweerder heeft teveel doorslaggevende<br />

betekenis toegekend aan het belang van de<br />

doorstroming van het verkeer en onvoldoende blijk<br />

gegeven van een evenwichtige afweging van dat belang<br />

tegen het belang van de verkeersveiligheid.<br />

Wat betreft de luchtkwaliteit is de Afdeling van<br />

oordeel dat de grenswaarden in het Besluit Luchtkwaliteit,<br />

behoudens op een arbeidsplaats als bedoeld<br />

in de Arbeidsomstandighedenwet 1998, gelden<br />

voor de buitenlucht in zijn algemeenheid (dus<br />

niet alleen ter plaatse van woningen of andere gevoelige<br />

objecten zoals verweerder kennelijk veronderstelt).<br />

Het is onduidelijk of aan de grens-<br />

StAB 4 / 2004


Milieu kort<br />

53<br />

stro(o)k(en) als spitsstrook de maximaal toegestane<br />

snelheid worden teruggebracht van 120 km/uur<br />

naar 100 km/uur.<br />

De Afdeling overweegt primair dat het nieuwe<br />

wegprofiel niet overeenkomt met hetgeen in de<br />

Overeenkomst als uitgangspunt wordt gehanteerd.<br />

Niet in het geschil is dat de verkeersveiligheid door<br />

de aanleg van de spitsstroken zal afnemen. Hieruit<br />

volgt dat, refererend aan hetgeen is gesteld ten aanzien<br />

van het ex artikel 3 van de Overeenkomst dwingende<br />

afwegingskader, een gedegen afweging tussen<br />

de belangen van de verkeersveiligheid en de<br />

belangen van de verkeersdoorstroming plaatsgevonden<br />

moet hebben, met name gezien het feit dat, als<br />

gezegd, het huidige wegprofiel thans in overeenstemming<br />

is met de in de Overeenkomst gestelde<br />

eisen.<br />

De Afdeling betwijfelt sterk of de in het wegaanpassingsbesluit<br />

opgenomen compenserende maatregelen<br />

voldoende zullen zijn om de verkeersveiligheid<br />

op het onderhavig wegvakgedeelte na<br />

ingebruikname van de spitstroken te handhaven.<br />

Onder meer omdat sprake is van een permanente<br />

versmalling van de rijstrookbreedtes, die buiten<br />

openstelling van de spitsstroken niet in overeenstemming<br />

is met de maximaal toegestane snelheid<br />

en omdat ten tijde van het besluit een calamiteitenplan<br />

niet voorhanden was. Voorts betreft het hier<br />

een lang wegvak van ongeveer 23 kilometer waarbij<br />

op delen van het traject sprake is van steile taluds<br />

en het (nagenoeg) ontbreken van een verharde<br />

berm.<br />

Daarmee heeft verweerder teveel doorslaggevende<br />

betekenis toegekend aan de belangen van de verkeersdoorstroming<br />

en onvoldoende blijk gegeven<br />

van een evenwichtige afweging van die belangen<br />

tegen de belangen van de verkeersveiligheid.<br />

3. Ten tweede beantwoord de Afdeling de vraag<br />

of het wegaanpassingsbesluit in strijd is met de regelgeving<br />

inzake luchtkwaliteit.<br />

In tegenstelling tot verweerder hanteert de Afdeling,<br />

mede op basis van artikel 1 van het Besluit<br />

luchtkwaliteit (verder: Blk) en de toelichting op het<br />

Besluit, als uitgangspunt dat de in het Blk opgenomen<br />

grenswaarden omtrent het kwaliteitsniveau van<br />

de buitenlucht gelden voor de buitenlucht van het<br />

gehele Nederlandse grondgebied, met uitzondering<br />

van de werkplek. Ten gevolge van de reikwijdte van<br />

het Blk moeten de grenswaarden ook in acht worden<br />

genomen op plekken waar zich naar alle waarschijnlijkheid<br />

geen personen gedurende een langere<br />

tijd bevinden. Uit onderzoek blijkt dat de gestelde<br />

grenswaarde voor het jaargemiddelde voor stikstofdioxide<br />

(NO 2<br />

) en de grenswaarde voor het jaargemiddelde<br />

voor zwevende deeltjes (PM 10<br />

) in gedeelten<br />

van het studiegebied wordt overschreden.<br />

Omdat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt<br />

dat de door hem verwachte verbetering van de<br />

luchtkwaliteit in voldoende mate bijdraagt aan de<br />

verwezenlijking van het Rijksbeleid inzake het Blk is<br />

het bestreden besluit ook op dit punt niet deugdelijk<br />

gemotiveerd.<br />

4. Korte tijd na de onderhavige uitspraak van de<br />

Afdeling heeft de Staatssecretaris van VROM een<br />

brief doen uitgaan naar de gemeentelijke en provinciale<br />

overheden, waarin hij aangeeft hoe het Blk zou<br />

moeten worden geïnterpreteerd (brief van 30 september<br />

2004, kenmerkt LMV 2004091308). In<br />

deze brief wordt gesteld dat het primaat bij de uitvoering<br />

van het Blk ligt bij de bescherming van de<br />

gezondheid van de mens, waardoor de prioriteit uitgaat<br />

naar locaties waar de volksgezondheid het<br />

meest in geding is. Daarbij denkt de staatssecretaris<br />

aan locaties waarbij sprake is van:<br />

– de waarschijnlijkheid dat mensen daar gedurende<br />

langere tijd verblijven;<br />

– de aanwezigheid van voor luchtverontreiniging<br />

gevoelige groepen; en<br />

– de waarschijnlijkheid dat mensen zich meer dan<br />

gemiddeld inspannen.<br />

Op basis hiervan worden woningen of voor bewoning<br />

gebruikte bouwwerken, gebouwen voor kinderopvang,<br />

gezondheidszorg en onderwijs alsmede<br />

sportterreinen door hem als voor luchtverontreiniging<br />

gevoelige bestemmingen aangemerkt.<br />

Verder stelt de brief dat de verplichting tot het in<br />

acht nemen van de grenswaarden voor fijn stof voor<br />

vergunningverlening inhoudt dat tenminste de stand<br />

der techniek wordt voorgeschreven. De brief staat<br />

op gespannen voet met de wetgeving ter zake (zie<br />

hierna onder 5).<br />

5. Met het Blk wordt uitvoering gegeven aan<br />

richtlijn 1999/30/EG van de Raad van de Europese<br />

Unie van 22 april 1999 (verder: de dochterricht-<br />

StAB 4 / 2004


54<br />

Milieu kort<br />

lijn), betreffende grenswaarden voor – onder andere –<br />

stikstofdioxide (NO 2<br />

), zwevende deeltjes (fijn stof<br />

en roet) in de lucht. De grenswaarden uit de dochterrichtlijn<br />

zijn overgenomen in het Blk. Zoals de Afdeling<br />

ook in haar uitspraak overweegt, wordt in de<br />

Nota van Toelichting bij het Blk uitdrukkelijk gesteld<br />

dat de grenswaarden gelden voor de buitenlucht<br />

voor het gehele grondgebied van de lidstaten, behoudens<br />

de werkplek. Dat is dus meer dan de voor<br />

luchtverontreiniging gevoelige bestemmingen die in<br />

de brief van de Staatssecretaris worden opgesomd.<br />

De in de dochterrichtlijn en het Blk gemaakte uitzondering<br />

betekent dat de luchtkwaliteit in kantoren<br />

en bedrijfsruimten wordt geregeld door de Arbeidsomstandighedenwet<br />

1998.<br />

Voorts moeten de grenswaarden voor NO 2<br />

en<br />

zwevende deeltjes, waaronder fijn stof, in acht worden<br />

genomen (artikel 5 Blk en artikel 8.8, derde lid,<br />

onder a Wet milieubeheer), hetgeen inhoudt dat er<br />

niet van mag worden afgeweken. De grenswaarden<br />

vormen dus een absolute grens die niet mag worden<br />

overschreden (resultaatsverplichting). Indien de<br />

grenswaarden niet kunnen worden nageleefd, betekent<br />

dit dat de gevraagde vergunning door het bevoegd<br />

gezag moet worden geweigerd. In het licht<br />

van het voorgaande is het opmerkelijk dat de<br />

Staatssecretaris met zijn brief van 30 september<br />

2004 aan de dochterrichtlijn en het Blk een meer<br />

beperkte interpretatie tracht te geven dan kennelijk<br />

door de (Europese en nationale) wetgever is beoogd.<br />

Beleidsmatige wenselijkheid en juridische werkelijkheid<br />

staan hier tegenover elkaar.<br />

6. Ten slotte oordeelt de Afdeling in haar uitspraak<br />

dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten<br />

een milieueffectrapport (mer) op te stellen. Uit de<br />

jurisprudentie van het Hof van Justitie EG volgt dat<br />

de Europese mer-richtlijn ruim geïnterpreteerd moet<br />

worden. Dat impliceert dat onder ‘wijziging of uitbreiding<br />

van een hoofdweg’ (onderdeel C.1.4. van<br />

de bijlage van het Besluit mer 1994) ook de uitbreiding<br />

van een weg met één of meer rijstroken dient te<br />

worden verstaan, ook als er geen fysieke aanpassingen<br />

van het wegprofiel, zoals nieuwe geasfalteerde<br />

rijstroken, plaatsvinden.<br />

K89<br />

ABRvS 22 september 2004, nr. 200307249/1<br />

(Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier)<br />

Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel<br />

1, vijfde lid<br />

Legalisatie van lozingen via bij voorschrift in het<br />

leven geroepen meldings- en goedkeuringsprocedure<br />

in strijd met het systeem van de Wvo. Vergunning<br />

is lozingsgebonden.<br />

In de vergunning krachtens de Wvo voor een bloembollenteeltbedrijf<br />

is een voorschrift opgenomen dat<br />

het mogelijk maakt om via de daarin opgenomen<br />

meldings- en goedkeuringsprocedure nieuwe percelen<br />

die niet in de vergunningaanvraag zijn vermeld,<br />

zonder meer onder de werking van de lozingsvergunning<br />

te brengen. De Afdeling is van oordeel dat<br />

het vergunningsysteem van de Wvo niet toestaat dat<br />

buiten de vergunningaanvraag om door een in de<br />

vergunning geregelde meldings- en goedkeuringsprocedure<br />

nieuwe vergunningplichtige lozingen<br />

onder de werking van deze vergunning worden gebracht.<br />

Niettemin gaat de Afdeling niet over tot vernietiging<br />

van het voorschrift omdat appellant (vergunninghouder)<br />

daardoor in een slechtere positie<br />

zou komen te verkeren dan wanneer hij geen beroep<br />

zou hebben ingesteld op dat punt (reformatio in<br />

peius). Appellant wenst voorts dat bij voorschrift<br />

wordt bepaald dat de vergunningvoorschriften buiten<br />

werking worden gesteld ten aanzien van percelen<br />

die niet meer door hem – maar door derden –<br />

worden gebruikt, zodat hij niet meer aansprakelijk is<br />

voor de eventuele gevolgen van de kwaliteit van het<br />

oppervlaktewater. De Afdeling overweegt dat het<br />

melden van het beëindigen van het gebruik eveneens<br />

in strijd is met het stelsel van de Wvo. Bovendien<br />

is een lozingsvergunning lozingsgebonden en<br />

niet persoonsgebonden. Indien appellant de percelen<br />

verhuurt of verpacht is de feitelijke lozer aansprakelijk<br />

voor de lozingen en voor de naleving van<br />

de vergunningvoorschriften.<br />

Richard van den Hout en Hans-Paul Nijhoff<br />

StAB 4 / 2004


Milieu kort<br />

55<br />

K90<br />

ABRvS 22 september 2004, nr. 200400742/1<br />

(Dordrecht)<br />

Wet milieubeheer artikelen 8.8, derde lid, aanhef<br />

en onder a en 8.10, tweede lid<br />

Overschrijding zonegrenswaarde is niet toegestaan;<br />

bij een reeds bestaande overschrijding van<br />

de zonegrenswaarde zal elke toevoeging, hoe gering<br />

ook, een extra inspanning vergen teneinde de<br />

geluidsbelasting terug te dringen tot de zonegrenswaarde<br />

van 50 dB(A). De verkeersbewegingen van<br />

en naar een gezoneerd industrieterrein hoeven aan<br />

de equivalente geluidsgrenswaarden noch de piekgeluidsgrenswaarden<br />

te worden getoetst.<br />

In geding is de oprichtingsvergunning ingevolge de<br />

Wet milieubeheer voor een asfaltcentrale. Appellanten<br />

vrezen voor geluidhinder vanwege de inrichting,<br />

die op een ingevolge de Wet geluidhinder gezoneerd<br />

industrieterrein is geprojecteerd. Reeds in de bestaande<br />

situatie (zonder de inrichting in kwestie) is<br />

sprake van een geluidsbelasting op de zonegrens die<br />

de wettelijke zonegrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde<br />

overschrijdt. Door het bestreden besluit<br />

neemt deze overschrijding toe. De Afdeling overweegt<br />

dat artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer<br />

de verplichting met zich meebrengt om<br />

een vergunning te weigeren in het geval verlening<br />

daarvan niet in overeenstemming is met hetgeen<br />

overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, onder a van<br />

de Wet milieubeheer door het bevoegd gezag in acht<br />

moet worden genomen. Gelet hierop stond het verweerder<br />

niet vrij de vergunning te verlenen. De Afdeling<br />

overweegt daarbij dat, nu reeds sprake is van<br />

een bestaande overschrijding van de zonegrenswaarde,<br />

elke toevoeging een extra inspanning zal<br />

vergen teneinde de geluidbelasting terug te dringen<br />

tot de zonegrenswaarde van 50 dB(A). Ook een bijdrage<br />

van 0,1 dB(A) moet, hoe gering ook, worden<br />

beschouwd als een toevoeging aan die bestaande<br />

overschrijding. Nu verweerder de vergunning niet<br />

heeft geweigerd, verdraagt het bestreden besluit<br />

zich niet met artikel 8.10, eerste en tweede lid, van<br />

de Wet milieubeheer in hun onderlinge samenhang<br />

bezien. Ten aanzien van de verkeersbewegingen van<br />

en naar het gezoneerde industrieterrein overweegt<br />

de Afdeling dat volgens vaste jurisprudentie de geluidsemissie<br />

daarvan niet behoeft te worden getoetst<br />

aan de voor de inrichting geldende equivalente<br />

geluidsgrenswaarden. De verkeersbewegingen<br />

behoeven evenmin te worden getoetst aan de voor<br />

de inrichting geldende piekgeluidsgrenswaarden.<br />

Dit betekent echter niet dat in het geheel geen voorschriften<br />

in de vergunning zouden kunnen worden<br />

opgenomen ter beperking van geluidshinder vanwege<br />

het verkeer van en naar de inrichting.<br />

StAB 4 / 2004


56<br />

Ruimtelijke ordening<br />

Ruimtelijke ordening<br />

04-134<br />

ABRvS 23 juni 2004, nr. 200400297/1<br />

Buren/wijzigingsplan ‘Plan van wijziging nummer<br />

38 van het bestemmingsplan Buitengebied Lienden<br />

1996’<br />

De door verweerder toegepaste vuistregel dat tussen<br />

gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid<br />

in de fruitsector, de boomteelt en de glastuinbouw<br />

in het algemeen een afstand van 50 meter dient te<br />

worden aangehouden, is niet bij besluit vastgesteld<br />

en dient daarom, gelet op het bepaalde in artikel<br />

1:3, vierde lid, van de Awb, niet als een beleidsregel<br />

te worden aangemerkt, maar als een vaste gedragslijn.<br />

Deze behoeft niet op de in artikel 3:42<br />

van de Awb beschreven wijze te zijn bekend gemaakt.<br />

De Afdeling is van oordeel dat verweerder<br />

de toepassing van de vuistregel voldoende heeft<br />

onderbouwd. Verweerder heeft daarom niet in<br />

strijd met artikel 4:82 van de Awb gehandeld.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikelen 1:3, vierde<br />

lid, 3:42 en 4:82<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 16 september 2003 heeft het college<br />

van burgemeester en wethouders van Buren het wijzigingsplan<br />

‘Plan van wijziging nummer 38 van het<br />

bestemmingsplan Buitengebied Lienden 1996’<br />

vastgesteld.<br />

(…)<br />

2.2. Het wijzigingsplan is vastgesteld met toepassing<br />

van artikel 49, derde lid, van de voorschriften<br />

van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Lienden<br />

1996’ (hierna: het bestemmingsplan). Met het wijzigingsplan<br />

wordt beoogd het huidige gebruik van<br />

de voormalige agrarische bedrijfswoning en een deel<br />

van het voormalige agrarische bedrijfsgebouw op<br />

het perceel [locatie] te [plaats] als zodanig te bestemmen<br />

en het gebruik van het overige deel van<br />

het voormalige agrarische bedrijfsgebouw als kantoor-<br />

en kantineruimte voor het ter plaatse gevestigde<br />

beveiligings- en bewakingsbedrijf mogelijk te<br />

maken. Daartoe is het plandeel met de bestemming<br />

‘Agrarisch gebied’ betreffende het perceel gewijzigd<br />

in de bestemming ‘Woonbebouwing B’ en is aan het<br />

voormalige agrarisch bedrijfsgebouw de nadere aanduiding<br />

‘Kv 75 m 2 (kantoorruimte ten behoeve van<br />

een beveiligings- en bewakingsbedrijf met een maximum<br />

vloeroppervlak van 75 m 2 )’ toegekend.<br />

2.3. Verweerder heeft bij zijn bestreden besluit aan<br />

het wijzigingsplan goedkeuring onthouden. (…) Ten<br />

slotte heeft verweerder overwogen dat niet wordt<br />

voldaan aan de in de provinciale toetsingspraktijk<br />

toegepaste vuistregel dat tussen gevoelige functies<br />

waaronder een kantoorfunctie en agrarische bedrijvigheid<br />

in de fruitsector, de boomteelt en de<br />

glastuinbouw in het algemeen een afstand van 50<br />

meter dient te worden aangehouden in verband met<br />

het gebruik van bestrijdingsmiddelen.<br />

2.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten<br />

onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het wijzigingsplan.<br />

(…) Verder voert appellant aan dat voor<br />

de toepassing van de vuistregel, geen onderbouwing<br />

dan wel enig schriftelijk beleid naar voren is gebracht.<br />

In dit verband merkt appellant op dat het<br />

bestaan van de vuistregel niet bekend was en dat,<br />

naar hij stelt, in min of meer vergelijkbare gevallen<br />

niet aan de vuistregel is gerefereerd. Verder merkt<br />

appellant op dat bij de toepassing van de vuistregel<br />

geen enkele bebouwing op het perceel mogelijk is<br />

en dat het gaat om het verplaatsen van een reeds in<br />

de voormalige agrarische bedrijfswoning uitgeoefende<br />

activiteit. Daarbij betoogt appellant dat blijkens<br />

informatie van het RIVM het gebruikte bestrijdingsmiddel<br />

niet gevaarlijk is voor personen.<br />

2.5.3. Wat betreft de toepassing van de vuistregel,<br />

zoals deze is weergegeven in overweging 2.4, overweegt<br />

de Afdeling het volgende. Ter zitting is gebleken<br />

dat de vuistregel niet bij besluit is vastgesteld.<br />

Gelet op het bepaalde in artikel 1:3, vierde lid, van<br />

de Algemene wet bestuursrecht dient de vuistregel<br />

niet als een beleidsregel te worden aangemerkt,<br />

maar als een vaste gedragslijn. Deze behoeft niet op<br />

de in artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht<br />

beschreven wijze te zijn bekend gemaakt.<br />

Verder blijkt uit het bestreden besluit dat verweerder<br />

de vuistregel toepast omdat in de directe nabijheid<br />

van het voormalige agrarische bedrijfsgebouw<br />

StAB 4 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

57<br />

zich een boomgaard bevindt waarbij bestrijdingsmiddelen<br />

worden gebruikt waardoor drift kan optreden.<br />

Verweerder stelt zich in dit verband op het<br />

standpunt dat het grootste gevaar voor de volksgezondheid<br />

is dat de nevel in een afgesloten ruimte,<br />

bijvoorbeeld een kantoor, kan komen waardoor de<br />

concentratie niet snel genoeg afneemt en daardoor<br />

langer schadelijk blijft voor de mens. Anders dan<br />

appellant stelt is de Afdeling van oordeel dat verweerder<br />

de toepassing van de vuistregel voldoende<br />

heeft onderbouwd. Aldus heeft verweerder niet in<br />

strijd gehandeld met artikel 4:82 van de Algemene<br />

wet bestuursrecht, dat bepaalt dat ter motivering<br />

van een besluit slechts kan worden volstaan met<br />

een verwijzing naar een vaste gedragslijn voorzover<br />

deze is neergelegd in een beleidsregel.<br />

Verder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat<br />

verweerder bij de goedkeuring van wijzigingsplannen<br />

die vergelijkbaar zijn met het aan de orde zijnde<br />

plan niet is uitgegaan van de vuistregel.<br />

De Afdeling acht de toepassing van de vuistregel in<br />

het algemeen niet onredelijk.<br />

De Afdeling is echter van oordeel dat verweerder<br />

had dienen te onderzoeken of, gelet op de betrokken<br />

belangen, sprake was van bijzondere omstandigheden<br />

die noopten tot afwijking van de in de vuistregel<br />

neergelegde indicatieve afstand van 50 meter. Verweerder<br />

heeft dit miskend.<br />

04-135<br />

ABRvS 30 juni 2004, nr. 200306687/1<br />

Dinxperlo/vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van<br />

de WRO en bouwvergunning<br />

Gedeputeerde staten kunnen geen hoger beroep instellen<br />

tegen een uitspraak van de rechtbank inzake<br />

een beroep tegen een in bezwaar gehandhaafd<br />

besluit om met toepassing van artikel 19, tweede<br />

lid, van de WRO vrijstelling een bouwvergunning te<br />

verlenen.<br />

De tekst van artikel 19 van de WRO biedt geen<br />

aanknopingspunten voor het oordeel dat het tweede<br />

lid, in tegenstelling tot het eerste lid, niet ziet<br />

op een groot project als het onderhavige (12 woningen<br />

met parkeerkelder).<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2, eerste<br />

lid<br />

Wet op de Raad van State, artikel 37, eerste lid<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19,<br />

tweede lid<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 24 september 2002 heeft appellant<br />

sub 1 (hierna ook: het college) vrijstelling en bouwvergunning<br />

verleend voor de bouw van 12 woningen<br />

met parkeerkelder op het binnenterrein omsloten<br />

door de Minister Ringersstraat, de Molenstraat, de<br />

Maurits Prinsstraat en de Dr. Van der Meerstraat te<br />

Dinxperlo (…).<br />

Bij besluit van 23 december 2002 heeft het college<br />

het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.<br />

Bij uitspraak van 11 september 2003, verzonden<br />

op 12 september 2003, heeft de rechtbank Zutphen<br />

(hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep<br />

gegrond verklaard en de bestreden beslissing<br />

op bezwaar vernietigd. (…)<br />

(…)<br />

2.1. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO<br />

kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen<br />

van het bestemmingsplan in door gedeputeerde<br />

staten, in overeenstemming met de inspecteur<br />

van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën<br />

van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij<br />

tevens bepalen onder welke omstandigheden<br />

vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat<br />

zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar<br />

hebben is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met<br />

betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing<br />

is van overeenkomstige toepassing.<br />

Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de<br />

Raad van State, voorzover hier van belang, kunnen<br />

een belanghebbende en het bestuursorgaan bij de<br />

Afdeling hoger beroep instellen tegen een uitspraak<br />

van de rechtbank.<br />

StAB 4 / 2004


58<br />

Ruimtelijke ordening<br />

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene<br />

wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende<br />

verstaan: degene wiens belang rechtstreeks<br />

bij een besluit is betrokken.<br />

2.2. Het college van gedeputeerde staten is niet het<br />

bestuursorgaan dat het primaire besluit heeft genomen.<br />

Immers, het primaire besluit is afkomstig van<br />

het college. De Afdeling is van oordeel dat het college<br />

van gedeputeerde staten niet als belanghebbende<br />

in de zin van artikel 37 van de Wet op de Raad<br />

van State in samenhang met artikel 1:2 van de Awb<br />

kan worden aangemerkt. Daartoe wordt het volgende<br />

overwogen.<br />

De uitspraak van de rechtbank heeft betrekking op<br />

een beroep tegen het in bezwaar gehandhaafde besluit<br />

van het college om met toepassing van artikel<br />

19, tweede lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening<br />

(hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning<br />

te verlenen. Weliswaar zijn ingevolge de WRO<br />

aan gedeputeerde staten verschillende taken en bevoegdheden<br />

toebedeeld, echter niet kan worden<br />

staande gehouden dat bij de besluitvorming inzake<br />

het verzoek om verlening van vrijstelling en bouwvergunning<br />

in een concreet geval belangen zijn betrokken<br />

die gedeputeerde staten als zodanig zijn<br />

toevertrouwd. Het innemen van een ander standpunt<br />

zou beteken dat de bevoegdheidsverdeling tussen<br />

gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders<br />

zoals de wetgever die in de WRO heeft<br />

neergelegd, zou worden doorkruist.<br />

De conclusie is dat het college van gedeputeerde<br />

staten niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.<br />

Dit hoger beroep dient niet-ontvankelijk te worden<br />

verklaard.<br />

2.3. Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank<br />

ten onrechte heeft geoordeeld dat in een geval als<br />

het onderhavige geen toepassing gegeven kan worden<br />

aan artikel 19, tweede lid, van de WRO.<br />

2.3.1. Dat betoog slaagt. Het college van gedeputeerde<br />

staten heeft bij besluit van 7 maart 2000 de<br />

‘Beleidsnota Wijziging Wet op de Ruimtelijke Ordening’<br />

vastgesteld. Ingevolge deze nota kan het college<br />

– met toepassing van artikel 19, tweede lid, van<br />

de WRO – zonder verklaring van geen bezwaar vrijstelling<br />

verlenen voor projecten die aan de orde zijn<br />

gekomen in het kader van het overleg dat op grond<br />

van artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening<br />

1985 (hierna: Bro) is gevoerd en waarbij<br />

– voor zover thans van belang – de diensten van de<br />

provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke<br />

ordening en de inspectie voor de Ruimtelijke<br />

Ordening hebben aangegeven dat geen overwegende<br />

bezwaren tegen het plan of project bestaan. Bij<br />

besluit van 28 mei 2002 is de Beleidsnota gewijzigd<br />

in die zin dat, onverminderd het vorenstaande,<br />

ook geen verklaring van geen bezwaar meer is vereist<br />

in het geval zienswijzen kenbaar zijn gemaakt<br />

tegen het voornemen vrijstelling te verlenen.<br />

Het gemeentebestuur heeft het voorontwerp-bestemmingsplan<br />

‘Alfred Mozerhof 2001’ – met welk<br />

plan het onderhavige bouwplan niet in strijd is –<br />

aangeboden in het kader van het artikel 10 Brooverleg.<br />

De diensten en de inspectie voor de Ruimtelijke<br />

Ordening hebben aangegeven dat geen overwegende<br />

bezwaren tegen het bouwplan bestaan.<br />

Met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de<br />

WRO is vervolgens vrijstelling verleend.<br />

2.3.2. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van<br />

oordeel dat de tekst van artikel 19 van de WRO<br />

geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat<br />

het tweede lid, in tegenstelling tot het eerste lid,<br />

niet ziet op grote projecten als de onderhavige.<br />

De Afdeling vindt steun voor dit oordeel in de parlementaire<br />

geschiedenis van deze wet. In de Nota van<br />

Wijziging (TK 1997-1998, 25 311, nr. 7, blz 13),<br />

staat met betrekking tot het tweede lid van artikel<br />

19 vermeld:<br />

‘(...) Gedeputeerde staten kunnen naar aanleiding<br />

van de behandeling van een (voor)ontwerp-bestemmingsplan,<br />

een structuurplan of enig ander gemeentelijk<br />

ruimtelijk document in – bijvoorbeeld –<br />

het overleg ex artikel 10 Bro of in de provinciale planologische<br />

commissie aangeven dat verzoeken om<br />

vrijstelling die in dat gemeentelijk beleid passen,<br />

door burgemeester en wethouders zelfstandig kunnen<br />

worden afgehandeld. In de hierbedoelde situatie<br />

behoeft het allerminst te gaan om kleinschalige,<br />

lokale projecten (…)’<br />

StAB 4 / 2004


In de Memorie van Antwoord (EK 1998-1999, 25<br />

311, nr. 207b, blz 8) wordt voorts vermeld: ‘ (…)<br />

Artikel 19, tweede lid, ziet op gevallen die gemeenten<br />

met toestemming van de provincie zelfstandig<br />

kunnen afhandelen. Ten aanzien van de gevallen<br />

waarvan gedeputeerde staten – gehoord de inspecteur<br />

van de ruimtelijke ordening – hebben meegedeeld<br />

dat een verklaring van geen bezwaar voor een<br />

toekomstige vrijstelling van het bestemmingsplan<br />

niet is vereist, heeft de regering uitdrukkelijk beoogd<br />

ruimte te laten voor een eigen invulling door de provincies.<br />

Een indicatie voor de wijze waarop provincies<br />

hieraan invulling zullen geven, kan worden ontleend<br />

aan de huidige WRO-praktijk. Onder de<br />

huidige WRO werken provincies met lijsten van gevallen<br />

die indien daarvoor vrijstelling van het bestemmingsplan<br />

wordt gevraagd, niet aan gedeputeerde<br />

staten behoeven te worden voorgelegd: de<br />

zogenoemde ‘verklaring van geen bezwaar’. Dergelijke<br />

lijsten en de daarin gehanteerde criteria hebben<br />

betrekking op zowel procedurele als inhoudelijke<br />

aspecten. Het betreft dan inhoudelijk niet<br />

gevoelige zaken die passen in het provinciale ruimtelijke<br />

beleid, bijvoorbeeld vervangende nieuwbouw.<br />

Ook betreft het gevallen die voorkomen in een ontwerp-bestemmingsplan<br />

dat zonder problemen het<br />

vooroverleg bedoeld in artikel 10 van het Bro 1985<br />

is gepasseerd en waartegen geen zienswijzen zijn<br />

ingediend. De omvang van het voorgenomen project<br />

behoeft hierbij geen doorslaggevende rol te spelen<br />

(…)’.<br />

NB: Zie voor een eerdere uitspraak waarin het hoger<br />

beroep van gedeputeerde staten inzake een vrijstelling<br />

ex artikel 19 WRO niet-ontvankelijk werd verklaard<br />

ABRvS 28 april 2004, nr. 200305905/1,<br />

BR 2004, p. 593 m.nt. Tonny Nijmeijer.<br />

De redactie<br />

Ruimtelijke ordening<br />

04-136<br />

59<br />

ABRvS 7 juli 2004, nr. 200305456/1<br />

Arnhem/bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein Westervoortsedijk’<br />

Omdat (raam)prostitutie kan worden aangemerkt<br />

als (dienstverlenende) bedrijvigheid behoeven<br />

(raam)prostitutiebedrijven in beginsel niet uitgesloten<br />

te zijn van vestiging op een bedrijventerrein.<br />

In aanmerking nemende dat op het bedrijventerrein<br />

in kwestie als gevolg van raamprostitutiebedrijven<br />

langdurig relatief veel mensen aanwezig<br />

zijn en in die bedrijven ook kan worden overnacht,<br />

dient tussen raamprostitutiebedrijven en categorie<br />

IV-bedrijven in verband met hinder en veiligheid<br />

enige afstand te worden aangehouden. Dat het<br />

plan de vestiging van categorie IV-bedrijven direct<br />

naast raamprostitiebedrijven mogelijk maakt, moet<br />

in strijd met een goede ruimtelijke ordening worden<br />

geacht.<br />

2.3. Het plan bevat een nieuwe planologische regeling<br />

voor industriegebied de Westervoortsedijk, die<br />

enerzijds bestaande functies in het gebied vastlegt<br />

en anderzijds een herontwikkeling van een deel van<br />

het gebied mogelijk maakt. Zo voorziet het plan<br />

onder meer in de komst van een prostitutiegebied op<br />

het voormalige Billiton-terrein, teneinde de verplaatsing<br />

van de raamprostitutie uit het Spijkerkwartier<br />

mogelijk te maken.<br />

(…)<br />

2.6. Het beroep van de Belangenvereniging Exploitanten<br />

Spijkerkwartier e.a. is gericht tegen de goedkeuring<br />

van het plandeel met de bestemming<br />

‘Prostitutiedoeleinden/bedrijfsdoeleinden IV/verkeersdoeleinden-railverkeer’.<br />

Appellanten zijn – kort<br />

gezegd – van mening dat het plan op dit onderdeel<br />

in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. (…)<br />

Verder wijzen zij erop dat de bestemming voor het<br />

terrein het mogelijk maakt dat bedrijven in de categorie<br />

IV direct naast de prostitutiebedrijven van appellanten<br />

kunnen worden gevestigd. In het geval<br />

van woonbebouwing zou op grond van de brochure<br />

‘Bedrijven en Milieuzonering’ van de Vereniging van<br />

Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure)<br />

bij dergelijke bedrijven een afstand van minimaal<br />

StAB 4 / 2004


60<br />

Ruimtelijke ordening<br />

200 meter moeten worden aangehouden. Ook bij<br />

deze prostitutiebedrijven is zo’n afstand uit een oogpunt<br />

van een goede ruimtelijke ordening gewenst,<br />

aldus appellanten.<br />

(…)<br />

2.6.1. De gemeenteraad heeft de gronden waarop<br />

het beroep van appellanten betrekking heeft, bestemd<br />

als ‘Prostitutiedoeleinden/ bedrijfsdoeleinden<br />

IV/verkeersdoeleinden-railverkeer’. De gemeenteraad<br />

is van mening dat de raamprostitutie uit het<br />

Arnhemse Spijkerkwartier moet worden verplaatst<br />

en dat het plangebied een geschikte alternatieve locatie<br />

voor deze bedrijven is.<br />

Verweerder heeft met dit standpunt ingestemd. Hij<br />

is van mening dat de prostitutiebedrijven moeten<br />

worden gekwalificeerd als bedrijven die geschikt<br />

zijn voor vestiging op een bedrijventerrein. Volgens<br />

verweerder verwijzen appellanten ten onrechte naar<br />

de VNG-brochure. Deze brochure geeft afstanden<br />

die tussen bedrijven en een rustige woonwijk kunnen<br />

worden aangehouden en is dus niet van toepassing<br />

op de aan de orde zijnde situatie. (…)<br />

2.6.3. Het standpunt van verweerder dat<br />

(raam)prostitutie kan worden aangemerkt als<br />

(dienstverlenende) bedrijvigheid, komt de Afdeling<br />

niet onredelijk voor. Ook het standpunt dat deze bedrijven<br />

daarom in beginsel niet uitgesloten behoeven<br />

te zijn van vestiging op een bedrijventerrein,<br />

acht zij niet onredelijk.<br />

2.6.4. Partijen verschillen van mening over het antwoord<br />

op de vraag of het mogelijk maken van raamprostitutie<br />

naast bedrijven in de categorie IV in strijd<br />

is met een goede ruimtelijke ordening.<br />

Het bestreden plandeel is tegelijkertijd bestemd<br />

voor prostitutiedoeleinden, bedrijfsdoeleinden IV en<br />

deels ook voor railverkeer. Uit de stukken blijkt dat<br />

de gemeenteraad voor deze meervoudige bestemming<br />

heeft gekozen om zo, in het geval de verplaatsing<br />

van de raamprostitutie uit het Spijkerkwartier<br />

niet mogelijk blijkt, op het terrein bedrijven in de categorie<br />

IV te kunnen vestigen. Het gevolg van de gekozen<br />

plansystematiek is dat beide functies zich tegelijkertijd<br />

op het terrein kunnen vestigen.<br />

Ook de gronden direct zuiden van het bestreden<br />

plandeel zijn bestemd voor de vestiging van bedrijven<br />

in categorie IV. De gemeenteraad heeft ter zitting<br />

verklaard dat deze gronden zo zijn bestemd,<br />

omdat in Arnhem grote behoefte is aan ruimte voor<br />

categorie IV-bedrijven.<br />

Uit het deskundigenbericht blijkt dat op het terrein<br />

ongeveer 120 prostituees en evenveel klanten aanwezig<br />

kunnen zijn, alsmede enkele beheerders en<br />

andere personen met ondersteunende functies. In<br />

totaal gaat het dus om ongeveer 250 mensen. Appellanten<br />

hebben onbestreden gesteld dat de prostitutiebedrijven<br />

van 9.00 uur tot 5.00 uur zijn geopend.<br />

Verder volgt uit artikel 2.13, eerste lid,<br />

laatste zin, en het tweede lid, onder a., sub 1. van<br />

de planvoorschriften dat op het terrein 1.000 m 2<br />

horeca mag worden gevestigd ‘ten behoeve van<br />

prostitutiedoeleinden’. Op grond van de planvoorschriften<br />

is het, anders dan verweerder en de gemeenteraad<br />

aannemen, toegestaan in de prostitutiebedrijven<br />

te overnachten.<br />

Gelet op het vorenstaande kunnen op het terrein in<br />

kwestie langdurig relatief veel mensen aanwezig<br />

zijn. Bovendien kan op het terrein worden overnacht.<br />

Onder deze omstandigheden moet tussen de<br />

raamprostitutiebedrijven en de categorie IV-bedrijven<br />

in verband met hinder en veiligheid enige afstand<br />

worden aangehouden.<br />

Op grond van het plan kunnen bedrijven in de categorie<br />

IV direct naast de raamprostitutiebedrijven<br />

worden gevestigd. De Afdeling is van oordeel dat<br />

verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt<br />

heeft kunnen stellen dat het bestreden plandeel<br />

niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.<br />

(…)<br />

StAB 4 / 2004


04-137<br />

ABRvS 7 juli 2004, nr. 200307271<br />

Dongeradeel/wijzigingsplan ‘Voorschriften van het<br />

wijzigingsplan [locatie 1] te [plaats]’<br />

Indien sedert de beslissing omtrent het bestemmingsplan<br />

relevante planologische inzichten wijziging<br />

hebben ondergaan of hogere planvormen, met<br />

name streekplannen en planologische kernbeslissingen,<br />

van kracht zijn geworden die aan onverkorte<br />

uitoefening van de wijzigingsbevoegdheid in de<br />

weg staan, kan een verdergaande toetsing dan<br />

volgt uit de in de planvoorschriften aan de wijzigingsbevoegdheid<br />

verbonden vereisten geboden<br />

zijn.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11<br />

2.2. Het wijzigingsplan voorziet voor het perceel<br />

[locatie 1] te [plaats], waar [vergunninghouder] een<br />

tulpenbroeierij annex heesterkwekerij exploiteert, in<br />

een wijziging van de bestemming ‘Agrarische bedrijven’<br />

in de bestemming ‘Kwekerijen’ teneinde het gebruik<br />

van deze gronden voor kwekerijdoeleinden<br />

planologisch mogelijk te maken. Het wijzigingsplan<br />

voorziet voorts in een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing.<br />

2.9. Ten aanzien van het bezwaar van appellanten<br />

dat het wijzigingsplan in strijd is met het streekplan<br />

Windstreek 2000, omdat dit de bouw van windturbines<br />

mogelijk maakt, overweegt de Afdeling als<br />

volgt.<br />

Overeenstemming van het wijzigingsplan met de<br />

voorschriften uit het bestemmingsplan laat onverlet<br />

dat verweerder – evenals het college van burgemeester<br />

en wethouders – bij een wijzigingsprocedure<br />

krachtens artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke<br />

Ordening is gehouden ook andere aspecten in<br />

zijn oordeelsvorming te betrekken. Het betrekken in<br />

de oordeelsvorming van aspecten die niet zijn opgenomen<br />

in de aan de wijzigingsbevoegdheid verbonden<br />

vereisten in de planvoorschriften, mag in beginsel<br />

niet zover gaan dat die wijzigingsbevoegdheid<br />

als zodanig opnieuw door verweerder wordt getoetst.<br />

Die bevoegdheid is immers reeds getoetst bij<br />

Ruimtelijke ordening<br />

61<br />

het besluit omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan,<br />

zodat uit een oogpunt van rechtszekerheid<br />

de aanvaardbaarheid van het daarmee geboden<br />

planologische kader vooropstaat. In ieder geval<br />

kan, indien sedert de beslissing omtrent het bestemmingsplan<br />

relevante planologische inzichten<br />

wijziging hebben ondergaan of hogere planvormen,<br />

met name streekplannen en planologische kernbeslissingen,<br />

van kracht zijn geworden die aan onverkorte<br />

uitoefening van de wijzigingsbevoegdheid in<br />

de weg staan, een verdergaande toetsing dan volgt<br />

uit de in het plan opgenomen vereisten geboden<br />

zijn. Gelet op de aard van een wijzigingsbevoegdheid<br />

bestaat overigens binnen de grenzen van het in<br />

het bestemmingsplan neergelegde planologische<br />

kader steeds ruimte voor een nadere belangenafweging.<br />

Behalve (…) is in dit verband voorts van belang dat<br />

provinciale staten van Fryslân op 4 oktober 2000<br />

het streekplan Windstreek 2000 hebben vastgesteld.<br />

Het bestreden besluit dateert van 23 september<br />

2003.<br />

Gelet op het bovenstaande, dient thans te worden<br />

onderzocht of genoemd streekplan in de weg staat<br />

aan goedkeuring van het wijzigingsplan door verweerder<br />

dan wel aan verweerder nadere verplichtingen<br />

oplegt.<br />

(…)<br />

Het streekplan Windstreek 2000 sluit de plaatsing<br />

van nieuwe solitaire windturbines uit in de op de<br />

plankaart aangegeven uit te sluiten gebieden. (…)<br />

Blijkens de bij het streekplan Windstreek 2000 behorende<br />

plankaart valt Ternaard binnen de strook<br />

grenzend aan de Waddenzee die is aangeduid als<br />

‘van windturbines uit te sluiten gebied’. Het wijzigingsplan,<br />

voorzover dit de bouw van windturbines<br />

mogelijk maakt, is derhalve niet in overeenstemming<br />

met het in dit streekplan neergelegde beleid.<br />

Uit het streekplan Windsreek 2000 blijkt voorts dat<br />

beleidsuitspraken inzake de plaatsing van solitaire<br />

windturbines richtinggevende uitspraken zijn, waarvan<br />

verweerder in een concreet geval met inachtneming<br />

van de in hoofdstuk 1.4 van dit streekplan<br />

neergelegde procedureregels kan afwijken. Uit de<br />

StAB 4 / 2004


62<br />

Ruimtelijke ordening<br />

stukken en het verhandelde ter zitting is echter niet<br />

duidelijk geworden waarom verweerder in dit geval<br />

een afwijking van het streekplanbeleid inzake solitaire<br />

windmolens gerechtvaardigd acht.<br />

Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre is<br />

genomen in strijd met de bij het voorbereiden van<br />

een besluit te betrachten zorgvuldigheid. (…)<br />

04-138<br />

ABRvS 14 juli 2004, nr. 200308022/1<br />

Zijpe/aanlegvergunning<br />

Aanlegvergunning. Toetsingscriterium mede opgenomen<br />

in de beschrijving in hoofdlijnen van het bestemmingsplan.<br />

Criterium ‘dat het blijvend omzetten<br />

van graslanden voor bollencultures een<br />

incidenteel karakter moet hebben, zodanig dat<br />

geen grote aaneengesloten bollenvelden ontstaan’<br />

is in strijd met de vereiste rechtszekerheid en mist<br />

derhalve verbindende kracht.<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 18 april 2001 heeft appellant (hierna:<br />

het college) geweigerd om aan [wederpartij A]<br />

en [wederpartij B] aanlegvergunningen te verlenen<br />

voor het egaliseren alsmede het uitvoeren van<br />

grondbewerkingen onder huidig maaiveld, het ophogen<br />

van gronden en het scheuren of frezen van graslanden<br />

ten behoeve van het permanent omzetten<br />

van gronden voor bollenteelt op het perceel (…) [locatie<br />

1] te [plaats], respectievelijk voor het scheuren<br />

of frezen van grasland, het egaliseren, uitvoeren<br />

van grondbewerkingen, alsmede afgraven, bodemverlagen<br />

en ophogen van gronden ten behoeve van<br />

het permanent omzetten van gronden voor bollenteelt,<br />

op het perceel (…) [locatie 2] te [plaats].<br />

Bij besluiten van 26 oktober 2001 heeft het college<br />

het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.<br />

Bij uitspraak van 22 oktober 2003, verzonden op<br />

dezelfde datum, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna:<br />

de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep<br />

gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar<br />

vernietigd. (…)<br />

(…)<br />

2.1. Ter zitting is gebleken dat het college [wederpartij<br />

A] en [wederpartij B] bij brieven van 20 februari<br />

2004 heeft medegedeeld dat, in navolging van<br />

de uitspraak van de rechtbank, de bezwaarschriften<br />

naar verwachting alsnog gegrond zullen worden verklaard.<br />

Anders dan [wederpartij A] en [wederpartij<br />

B] menen, brengt dit niet mee dat het college geen<br />

procesbelang meer heeft bij een uitspraak omtrent<br />

het ingestelde hoger beroep. Een tegen een vernietiging<br />

opgekomen bestuursorgaan heeft immers procesbelang,<br />

al besluit het conform de uitspraak van<br />

de rechtbank. Het hoger beroep van het college kan<br />

derhalve worden ontvangen.<br />

2.2. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan<br />

‘Buitengebied 1989, tweede herziening’ zijn de percelen<br />

bestemd voor ‘Agrarische Productiegebieden<br />

IIb’.<br />

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften<br />

zijn deze gronden bestemd voor agrarische<br />

bedrijfsvoering met behoud en ontwikkeling van natuur-<br />

en landschapswaarden.<br />

Ingevolge artikel 5, zevende lid, sub a, van de planvoorschriften<br />

is het verboden de werken en werkzaamheden<br />

zoals aangegeven in het schema van de<br />

bij de planvoorschriften behorende bijlage A uit te<br />

voeren zonder of in afwijking van een schriftelijke<br />

vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning).<br />

Ingevolge voornoemde bijlage A ‘Regeling werken en<br />

werkzaamheden agrarische productiegebieden I en<br />

II (artikel 5)’ is voor het blijvend omzetten van grasland<br />

in bollengrond in gebieden met de bestemming<br />

‘agrarisch productiegebied IIb’ een aanlegvergunning<br />

vereist.<br />

Ingevolge artikel 5, zevende lid, sub c, van de planvoorschriften<br />

– voor zover thans van belang – wordt<br />

een aanlegvergunning alleen verleend met inachtneming<br />

van de beschrijving in hoofdlijnen en indien<br />

landschappelijke, natuurlijke, cultuurhistorische of<br />

StAB 4 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

63<br />

archeologische waarden zoals in de toelichting zijn<br />

aangegeven, niet onevenredig zullen worden aangetast<br />

of de mogelijkheden tot herstel van die waarden<br />

niet onevenredig zullen worden verkleind.<br />

Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften<br />

(beschrijving in hoofdlijnen) – voor zover<br />

thans van belang – is in de ‘agrarische productiegebieden<br />

IIb’ ruimte om per geval het agrarisch belang<br />

nader af te wegen tegen de natuur- en landschapswaarden.<br />

Daarbij moet overwogen worden dat het<br />

blijvend omzetten van graslanden voor bollencultures<br />

een incidenteel karakter moet hebben, zodanig<br />

dat geen grote aaneengesloten bollenvelden ontstaan.<br />

In dit verband moet aan het gehele gebied<br />

een eis van afwisseling in bollenland en grasland<br />

gesteld worden, en mag de waarde als weidevogelgebied<br />

en pleister- en fourageergebied voor doortrekkende<br />

en overwinterende vogels niet verloren<br />

gaan.<br />

2.3. Het college heeft aanlegvergunningen geweigerd<br />

omdat niet wordt voldaan aan het criterium dat<br />

de omzetting van de gronden voor bollenteelt geen<br />

incidenteel karakter mag hebben, zodanig dat geen<br />

grote aaneengesloten bollengebieden ontstaan.<br />

2.4. Het college betoogt dat de rechtbank het criterium<br />

dat het blijvend omzetten van grasland voor<br />

bollencultures een incidenteel karakter moet hebben,<br />

zodanig dat geen grote aaneengesloten bollenvelden<br />

ontstaan, ten onrechte onverbindend heeft<br />

geacht. Daartoe heeft het college aangevoerd dat<br />

niet kan worden staande gehouden dat dit criterium<br />

dermate vaag en onbepaald is dat het niet kan worden<br />

aangemerkt als een voldoende objectief criterium.<br />

Dat betoog treft geen doel. Voornoemd criterium is<br />

opgenomen in artikel 5, tweede lid, van de beschrijving<br />

in hoofdlijnen. Gelet op de in artikel 5, zevende<br />

lid, sub c, van de planvoorschriften opgenomen formulering<br />

‘wordt een aanlegvergunning alleen verleend<br />

met in achtneming van de beschrijving in<br />

hoofdlijnen’, maakt de inhoud van de beschrijving in<br />

hoofdlijnen als neergelegd in artikel 5, tweede lid,<br />

deel uit van het toetsingskader voor de beoordeling<br />

van aanvragen om aanlegvergunning.<br />

Evenmin als de rechtbank is de Afdeling van oordeel<br />

dat de in artikel 5, tweede lid, vervatte norm zodanig<br />

concreet is, dat daaruit is op te maken wanneer<br />

het blijvend omzetten van grasland voor bollencultures<br />

een incidenteel karakter heeft, zodanig dat<br />

geen grote aaneengesloten bollenvelden ontstaan.<br />

Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat meergenoemd<br />

criterium in dit artikellid, dat als basis<br />

heeft gediend voor de besluitvorming van het college,<br />

in strijd is met de vereiste rechtszekerheid en<br />

derhalve verbindende kracht mist.<br />

(…)<br />

Annotatie<br />

1. Een aantal elementen uit bovenstaande uitspraak<br />

verdient bespreking. Hoewel het in casu om de verlening<br />

van een aanlegvergunning gaat, hebben de te<br />

bespreken elementen mede betrekking op het bredere<br />

gebied van de bestemmingsplansystematiek.<br />

2. Een eerste aandachtspunt betreft echter een<br />

meer algemeen bestuursrechtelijk aspect. Ik doel<br />

dan met name op hetgeen de Afdeling in r.o 2.1 opmerkt.<br />

De Afdeling stelt onomwonden dat een bestuursorgaan<br />

dat opkomt tegen een uitspraak in eerste<br />

aanleg waarbij de beslissing op bezwaar van het<br />

bestuursorgaan is vernietigd, procesbelang behoudt<br />

bij een door het bestuursorgaan ingesteld hoger beroep<br />

indien inmiddels een nieuwe beslissing op bezwaar<br />

is genomen waarbij de rechtbankuitspraak is<br />

gevolgd. Mijns inziens kan met die conclusie worden<br />

ingestemd. Immers, het bestuursorgaan is gehouden<br />

om de uitspraak in eerste aanleg te volgen<br />

bij zijn nieuwe beslissing op bezwaar, ook al is het<br />

bestuursorgaan het met die uitspraak in eerste aanleg<br />

niet eens. De stelling van wederpartijen dat bij<br />

het volgen van de uitspraak in eerste aanleg het procesbelang<br />

in hoger beroep voor het bestuursorgaan<br />

komt te ontvallen, acht de Afdeling dan ook niet<br />

juist. Wellicht dat uit de inmiddels veelbesproken<br />

‘Brummen-uitspraak’ van de Afdeling d.d. 6 augustus<br />

2003 (AB 2003, 355 m.nt. P.A. Willemsen<br />

en RW; JB 2003, 216 m.nt. CLFGHA en RJNS)<br />

zelfs zou kunnen worden afgeleid dat ook het bestuursorgaan<br />

juist gehouden is om hoger beroep in<br />

te stellen en door te zetten. In dit verband zij tevens<br />

nog gewezen op ABRvS 17 juli 2002, AB 2003,<br />

43, waarin de Afdeling (overigens met toepassing<br />

StAB 4 / 2004


64<br />

Ruimtelijke ordening<br />

van art. 6:19 Awb) eveneens een procesbelang aannam<br />

in het geval er reeds een nieuwe beslissing op<br />

bezwaar was genomen (zie over deze problematiek<br />

o.a. ook R.J.G.M. Widdershoven e.a., Hoger<br />

beroep, Den Haag 2001, p. 148-152).<br />

3. In het onderhavige bestemmingsplan wordt<br />

gewerkt met bijlagen. In het bijzonder zijn de werken<br />

en werkzaamheden waarvoor een aanlegvergunningplicht<br />

geldt, opgenomen in een bijlage. Vooropgesteld<br />

zij dat de werken en werkzaamheden<br />

waarvoor de planwetgever een aanlegvergunningplicht<br />

in het leven wenst te roepen, ingevolge artikel<br />

14 WRO zo nauwkeurig mogelijk in het bestemmingsplan<br />

moeten zijn omschreven. In haar uitspraak<br />

d.d. 3 september 2003 (BR 2004, p. 34)<br />

liet de Afdeling blijken dit vereiste strikt uit te leggen.<br />

De vraag rijst hoe het werken met bijlagen zich<br />

verhoudt tot het bepaalde in artikel 14 WRO. Verdedigbaar<br />

lijkt mij dat een en ander elkaar niet uit behoeft<br />

te sluiten, mits de desbetreffende bijlagen de<br />

gehele bestemmingsplanprocedure mede hebben<br />

doorlopen en mits in de bestemmingsplanvoorschriften<br />

waarin de aanlegvergunningplicht wordt<br />

geschapen, uitdrukkelijk naar de bijlagen is verwezen<br />

(vgl. ABRvS 2 januari 2002, AB 2002, 91,<br />

waar een beeldkwaliteitplan als bijlage bij het bestemmingsplan<br />

was gevoegd). Aan het laatste criterium<br />

is in casu aantoonbaar voldaan. Of aan het eerste<br />

ook is voldaan, kan ik op grond van de mij ter<br />

beschikking staande gegevens niet vaststellen, maar<br />

voorshands ga ik daarvan uit. Wat in dit verband<br />

dan nog vermeldenswaard is, is dat voor het bij het<br />

besluit om aanlegvergunning te hanteren toetsingskader<br />

in de planvoorschriften deels ook naar de toelichting<br />

bij het bestemmingsplan is verwezen (zie<br />

r.o. 2.2). Opgemerkt moet worden dat de plantoelichting<br />

op zichzelf geen normatieve waarde heeft<br />

(vgl. ABRvS 17 maart 1997, BR 1997, p. 564;<br />

ABRvS 21 juli 1997, BR 1998, p. 208 en ABRvS 5<br />

juni 2002, BR 2002, p. 1038). Wil men een deel<br />

van de plantoelichting toch normatief laten werken,<br />

zoals in casu als toetsingskader bij de aanvraag om<br />

aanlegvergunning, dan is ook dan steeds een uitdrukkelijke<br />

verwijzing in een planvoorschrift naar<br />

het desbetreffende deel van de plantoelichting<br />

noodzakelijk (zie daarover uitgebreid P. van der Ree,<br />

Met woord en kaart. Over detaillering en reikwijdte<br />

van bestemmingsplanregeling, Bouwrecht Monografieën<br />

nr. 18, Deventer 2000, p. 380-381).<br />

4. Een laatste punt van aandacht betreft het feit<br />

dat in het onderhavige bestemmingsplan wat betreft<br />

het toetsingskader voor de aanlegvergunning, het<br />

zwaartepunt lijkt te liggen in de beschrijving in<br />

hoofdlijnen (b.i.h.). Over deze figuur – die zijn<br />

grondslag vindt in artikel 12 lid 1 sub a Bro 1985 –<br />

is in de literatuur al het nodige geschreven en inmiddels<br />

is er ook de nodige jurisprudentie over verschenen<br />

(ik volsta met te verwijzen naar P. van der<br />

Ree, Met woord en kaart. Over detaillering en reikwijdte<br />

van bestemmingsplanregeling, Bouwrecht<br />

Monografieën nr. 18, Deventer 2000, p. 66 e.v., alwaar<br />

ook meer literatuur en jurisprudentie wordt genoemd).<br />

Belangrijk aandachtspunt is steeds de<br />

vraag in hoeverre het bepaalde in een b.i.h. normatieve<br />

werking kan hebben. Anders gezegd, in hoeverre<br />

kan een b.i.h. als een toetsingskader bij de<br />

uitvoering van het bestemmingsplan gelden? Dat die<br />

normatieve werking aanwezig kan zijn, staat inmiddels<br />

wel vast. Doorslaggevend criterium daarbij<br />

is echter dat de desbetreffende bepaling uit de b.i.h.<br />

in ieder geval een voldoende mate van duidelijkheid<br />

en concreetheid moet bezitten (zie o.a. ABRvS 27<br />

november 1998, Gst. 1999, 7106, 7). Maar dat<br />

criterium is zelf natuurlijk ook nogal onbepaald en<br />

zal veelal tot een casuïstische benadering leiden. In<br />

casu stelt de Afdeling zich op het standpunt dat de<br />

b.i.h. ten aanzien van de aanlegvergunning onvoldoende<br />

objectief is geformuleerd. Daar valt denk ik<br />

wel wat voor te zeggen, temeer omdat valt aan te<br />

nemen dat de planwetgever eenvoudig voor een objectiever<br />

criterium had kunnen kiezen, bijvoorbeeld<br />

door het aangeven van oppervlaktematen.<br />

5. Vastgesteld kan dus worden dat het criterium<br />

op grond waarvan de aanlegvergunningen zijn geweigerd,<br />

onverbindend is. Interessante vraag die<br />

dan rijst is uiteraard hoe de nieuwe beslissing op<br />

bezwaar dient te luiden. Bedacht dient daarbij te<br />

worden dat de verlening van een aanlegvergunning<br />

– net als de bouwvergunning – is gebonden aan een<br />

limitatief-imperatief stelsel (art. 44 WRO, zie ook<br />

StAB 04-146 verderop in dit nummer). Alleen als er<br />

strijd is met het bestemmingsplan kan de aanlegvergunning<br />

worden geweigerd. Nu het toetsingscriterium<br />

onverbindend is, zal op grond van de resterende<br />

StAB 4 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

65<br />

bepalingen van het bestemmingsplan moeten worden<br />

getoetst of de aanlegvergunning moet worden<br />

verleend. Niet uit te sluiten valt dat nu het eigenlijke<br />

toetsingscriterium onverbindend is verklaard, B&W<br />

niets anders rest dan de aanlegvergunningen te verlenen<br />

omdat een duidelijke weigeringsgrond ontbreekt.<br />

6. Tot slot zij nog gewezen op de wat slordige<br />

formulering van r.o. 2.3. Daar valt te lezen dat het<br />

toetsingscriterium zou luiden dat de omzetting van<br />

gronden geen incidenteel karakter mag hebben. Ik<br />

ga ervan uit dat het hier een schrijffout in de uitspraak<br />

betreft. Het in de b.i.h. van het bestemmingsplan<br />

geformuleerde criterium luidde immers<br />

juist dat de omzetting van grasland incidenteel van<br />

aard diende te zijn.<br />

Tonny Nijmeijer<br />

04-139<br />

ABRvS 21 juli 2004, nr. 200301816/1<br />

Zuid-Holland/streekplan ‘Zuid-Holland West’<br />

De rode contour ter hoogte van de Oostvlietpolder<br />

in de gemeente Leiden. Verweerders hebben niet<br />

afdoende gemotiveerd waarom in dit geval aan het<br />

rijksbeleid, dat is gericht op het vrijwaren van verstedelijking<br />

van het gebied waarin de Oostvlietpolder<br />

is gelegen, kan worden voorbijgegaan. Evenmin<br />

hebben zij afdoende gemotiveerd hoe de<br />

begrenzing van de contour zich verhoudt tot de uitgangspunten<br />

van het provinciale verstedelijkingsbeleid.<br />

Daarnaast zijn verweerders niet ingegaan<br />

op de stelling van appellante dat het gebied, gelet<br />

op de bijzondere natuurwaarden, vrij van verstedelijking<br />

dient te blijven. De begrenzing van de contour<br />

is derhalve niet met de vereiste zorgvuldigheid<br />

voorbereid.<br />

2.1. Het streekplan heeft betrekking op het grondgebied<br />

van Zuid-Holland West en omvat de gronden<br />

behorende tot het Samenwerkingsorgaan Duin- en<br />

Bollenstreek, het Samenwerkingsorgaan Leidse<br />

Regio en het Stadsgewest Haaglanden.<br />

2.5. In het streekplan is als concrete beleidsbeslissing<br />

opgenomen:<br />

‘De op de kaartbladen contouren 1 tot en met 27 ingetekende<br />

rode contouren geven de grens aan van<br />

het stedelijk gebied, daarbuiten mag geen verdere<br />

verstedelijking plaatsvinden met inachtneming van<br />

het gestelde in SE.11.’<br />

(…)<br />

2.13. De Vereniging Vrienden Oostvlietpolder richt<br />

zich in beroep tegen de ligging van de contour ter<br />

hoogte van de Oostvlietpolder in de gemeente Leiden.<br />

Zij stelt dat de polder ten onrechte binnen de<br />

contour is gebracht omdat deze vrij dient te blijven<br />

van verstedelijking. Verstedelijking op deze plaats is<br />

volgens haar in strijd met het rijksbeleid ten aanzien<br />

van het Groene Hart en het rijksbufferzonebeleid.<br />

Voorts is de polder een belangrijk foerageer- en<br />

broedgebied voor vogels, hetgeen door verweerders<br />

niet is onderzocht.<br />

2.13.1. Verweerders hebben de Oostvlietpolder<br />

binnen de contour gelegd onder andere omdat rekening<br />

wordt gehouden met de ontwikkeling van een<br />

bedrijventerrein. Zij hebben hierbij het gehele gebied<br />

betrokken omdat nog niet duidelijk is waar<br />

binnen de polder het bedrijventerrein zal komen.<br />

Volgens de reactie op het deskundigenbericht wordt<br />

niet uitgesloten dat grote delen van de polder uiteindelijk<br />

worden verstedelijkt waarbij de inrichting<br />

wordt afgewogen op bestemmingsplanniveau. Strijd<br />

met het rijksbeleid doet zich volgens verweerders<br />

niet voor nu hierin geen concrete beleidsbeslissingen<br />

zijn opgenomen. Onderzoek naar natuurwaarden<br />

inclusief de Europese regelgeving zal<br />

voorts plaatsvinden op bestemmingsplanniveau.<br />

2.13.2. De Afdeling stelt voorop dat de rode contouren<br />

de uiterste grens aangeven van het verstedelijkte<br />

gebied. Hoe het gebied binnen de rode contouren<br />

zal worden ingericht en of hier ook daadwerkelijk<br />

verstedelijking zal plaatsvinden, wordt in dit geval<br />

niet op streekplanniveau vastgelegd, maar dient op<br />

het niveau van het bestemmingsplan nader te worden<br />

ingevuld en dient dan ook in dat kader aan de<br />

orde te worden gesteld.<br />

StAB 4 / 2004


66<br />

Ruimtelijke ordening<br />

De betekenis van een rode contour in dit verband is<br />

gelegen in de daarmee vastgelegde beslissing dat<br />

het streekplan in beginsel niet aan verstedelijking in<br />

de weg staat.<br />

2.13.3. Blijkens kaartblad 11 is het grootste gedeelte<br />

van de Oostvlietpolder, namelijk 166 hectare,<br />

binnen de rode contour opgenomen. Dit is een gebied<br />

dat voor een klein gedeelte bestaat uit volkstuinen<br />

en voor het overige grotendeels uit een open<br />

weidegebied met enkele boerderijen. Alleen met de<br />

noordwestzijde sluit de Oostvlietpolder aan op verstedelijkt<br />

gebied. Voor het gebied dat binnen de<br />

contour is gebracht bestaan geen geldende bestemmingsplannen<br />

of onherroepelijke bouwvergunningen<br />

die voorzien in verstedelijking. Ook overigens is niet<br />

gebleken dat de begrenzing van de contour voldoet<br />

aan de uitgangspunten die zijn gehanteerd bij het<br />

opstellen van het streekplan.<br />

2.13.4. In de Planologische Kernbeslissing Nationaal<br />

Ruimtelijk Beleid (PKB NRB) behorende bij de<br />

Actualisering van de Vierde nota over de ruimtelijke<br />

ordening Extra (Vinac) is Den Haag-Leiden-Zoetermeer<br />

aangewezen als bufferzone. De Oostvlietpolder<br />

maakt deel uit van deze bufferzone. Voorts maakt de<br />

polder deel uit van het zogenoemde Groene Hart.<br />

Voor beide gebieden is het rijksbeleid gericht op het<br />

vrijwaren van het gebied van verstedelijking. Verweerders<br />

hebben niet afdoende gemotiveerd waarom<br />

in dit geval aan het rijksbeleid kan worden voorbijgegaan.<br />

Het standpunt dat geen acht behoeft te<br />

worden geslagen op het rijksbeleid nu dit punt geen<br />

concrete beleidsbeslissing betreft is onjuist. Dit ontslaat<br />

verweerders niet van de verplichting met dit<br />

beleid rekening te houden en een eventuele afwijkende<br />

keuze afdoende te motiveren.<br />

Evenmin is afdoende gemotiveerd hoe de begrenzing<br />

van de contour zich verhoudt tot de uitgangspunten<br />

van het provinciale beleid inzake verstedelijking.<br />

Met name is niet duidelijk om welke reden een gebied<br />

van 166 hectare binnen de contour is gebracht<br />

nu het beoogde oppervlak van het te ontwikkelen<br />

bedrijventerrein ongeveer 40 hectare is, wat er ook<br />

zij van de aanvaardbaarheid van deze ontwikkeling<br />

bezien vanuit het rijksbeleid. De stelling dat de contour<br />

ruim is getrokken omdat nog niet bekend is<br />

waar precies in dit gebied het bedrijventerrein zal<br />

komen is in het licht van de uitgangspunten van<br />

zowel het rijks- als het provinciale beleid niet consistent.<br />

Hierbij kan ook worden gewezen op de<br />

tegenstrijdigheid hiervan met de systematiek die is<br />

gehanteerd ten aanzien van de zogenoemde transformatiegebieden,<br />

waarbij de begrenzing in afwachting<br />

van de nadere afweging inzake verstedelijking<br />

zo krap mogelijk is getrokken.<br />

Daarnaast zijn verweerders niet ingegaan op de stelling<br />

van appellante dat het gebied gelet op de bijzondere<br />

natuurwaarden vrij van verstedelijking dient<br />

te blijven. Blijkens het besluit hebben zij een onderzoek<br />

naar het voorkomen van natuurwaarden in het<br />

gebied in het geheel doorgeschoven naar het bestemmingsplanniveau.<br />

Daarmee heeft bij het bepalen<br />

van de begrenzing van de contour geen afweging<br />

plaatsgevonden tussen de belangen die gediend zijn<br />

met de mogelijkheid tot verstedelijking van het gebied<br />

en de belangen die gediend zijn bij het vrijwaren<br />

van het gebied van verstedelijking. Om deze afweging<br />

mogelijk te maken had een onderzoek naar<br />

de natuurwaarden, met name nu aannemelijk is dat<br />

ter plaatse waarden aanwezig zijn, niet mogen ontbreken.<br />

2.13.5. Gelet op al het voorgaande is de begrenzing<br />

van de rode contour ter hoogte van de Oostvlietpolder<br />

niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid<br />

en berust het besluit op dit punt niet op een deugdelijke<br />

motivering. (…)<br />

04-140<br />

ABRvS 21 juli 2004, nr. 200304527/1<br />

Enschede/bestemmingsplan ‘De Mans Zuid’<br />

Verweerder heeft terecht goedkeuring onthouden<br />

aan twee plandelen met een woonbestemming<br />

wegens strijd met de Wet geluidhinder. Hij heeft<br />

geen betekenis behoeven toe te kennen aan de omstandigheid<br />

dat in de plantoelichting is vermeld<br />

dat voor het weggedeelte waaraan de woningen<br />

zijn geprojecteerd, een maximumsnelheid van 30<br />

StAB 4 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

67<br />

kilometer per uur zal gaan gelden. Niet is gebleken<br />

van feiten of omstandigheden die in de weg stonden<br />

aan het nemen van een besluit tot het instellen<br />

van een 30-kilometerzone vóór de vaststelling van<br />

het plan.<br />

De Afdeling wijst er overigens nog op dat aan<br />

het feit dat uit het akoestisch onderzoek blijkt dat<br />

ook bij een maximumsnelheid van 30 kilometer per<br />

uur de geluidsbelasting meer dan 50 dB(A) zal bedragen,<br />

bij de belangenafweging in het kader van<br />

een goede ruimtelijke ordening niet voorbij kan<br />

worden gegaan.<br />

Wet geluidhinder, artikelen 74, eerste lid en<br />

tweede lid, onder b, 76, eerste lid, 82, eerste<br />

lid, en 103<br />

2.2. (…) Het plan voorziet in de mogelijkheid een<br />

woonzorgcomplex en negentien woningen te bouwen.<br />

Het woonzorgcomplex bestaat uit 46 appartementen<br />

en ruimten voor woonzorgvoorzieningen.<br />

(…)<br />

2.3. [Appellante sub 2] stelt in beroep dat verweerder<br />

ten onrechte gedeeltelijk goedkeuring heeft onthouden<br />

aan het plan. Appellante voert daartoe aan<br />

dat het feit dat ten tijde van het nemen van het bestreden<br />

besluit nog geen besluit inzake de instelling<br />

van een 30-kilometerzone voor het betrokken gebied<br />

was genomen, ten onrechte aanleiding vormde<br />

om aan een deel van het plangebied waar woningbouw<br />

is voorzien, goedkeuring te onthouden. In dit<br />

verband betoogt appellante onder meer dat in de<br />

plantoelichting is vermeld dat de Weleweg zal worden<br />

ingericht als 30-kilometerzone. Volgens appellante<br />

mag er daarom vanuit worden gegaan dat deze<br />

weg, voordat de woningen gereed zullen zijn, als zodanig<br />

wordt ingericht.<br />

2.3.1. Verweerder heeft goedkeuring onthouden<br />

aan twee plandelen met de bestemming ‘WB 1-2,<br />

woonbebouwing in één bouwlaag met een tweede<br />

bouwlaag toegestaan’. Hij heeft zich daarbij op het<br />

standpunt gesteld dat weliswaar uit de plantoelichting<br />

blijkt dat de Weleweg zal worden ingericht als<br />

een 30-kilometerzone maar dat het besluit daartoe<br />

nog niet is genomen. Verweerder stelt dat derhalve<br />

ter plaatse van de voorziene woningen de in artikel<br />

82 van de Wet geluidhinder vastgelegde voorkeursgrenswaarde<br />

van 50 dB(A) in acht dient te worden<br />

genomen. Nu volgens verweerder blijkens het rapport<br />

van het akoestisch onderzoek van 12 mei 2003<br />

een gedeelte van de voorziene woningen ligt binnen<br />

de zogenoemde 50 dB(A)-contour, rekening houdend<br />

met de aftrek van 5 dB(A) zoals bedoeld in artikel<br />

103 van de Wet geluidhinder, heeft hij aan de<br />

desbetreffende plandelen goedkeuring onthouden.<br />

2.3.2. Ingevolge artikel 76, eerste lid, in samenhang<br />

met artikel 82, eerste lid, van de Wet geluidhinder,<br />

voorzover hier relevant, wordt bij de vaststelling<br />

van een bestemmingsplan, dat betrekking<br />

heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld<br />

in artikel 74, 50 dB(A) als de ten hoogste toelaatbare<br />

geluidsbelasting, vanwege de weg, van de<br />

gevel van woningen in acht genomen.<br />

Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Wet geluidhinder<br />

bevindt zich langs een weg een zone met een<br />

nader in dat artikellid aangeduide breedte.<br />

In artikel 74, tweede lid, onder b, van de Wet geluidhinder,<br />

is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing<br />

is voor wegen waarvoor een maximumsnelheid<br />

van 30 kilometer per uur geldt.<br />

Gelet op deze bepalingen van de Wet geluidhinder<br />

behoeft bij de vaststelling van een bestemmingsplan<br />

niet 50 dB(A) als ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting<br />

vanwege een weg in acht te worden genomen,<br />

indien voor die weg een maximumsnelheid van<br />

30 kilometer per uur geldt.<br />

2.3.3. Uit de stukken blijkt dat bij besluit van 22<br />

maart 2000 het college van burgemeester en wethouders<br />

de gehele bebouwde kom van de kern Boekelo,<br />

met uitzondering van de Boekelosestraat, als<br />

30-kilometerzone heeft aangewezen. Verder blijkt<br />

uit de stukken dat de gemeenteraad bij besluit van 6<br />

oktober 2003 heeft besloten de grens van de bebouwde<br />

kom van de kern Boekelo te wijzigen teneinde<br />

het betrokken plangebied en het daaraan grenzende<br />

deel van de Weleweg bij de bebouwde kom te<br />

voegen zodat ook voor dit gebied een 30-kilometerzone<br />

geldt.<br />

2.3.4. De stelling van appellante dat verweerder ten<br />

onrechte er niet vanuit is gegaan dat het desbetref-<br />

StAB 4 / 2004


68<br />

Ruimtelijke ordening<br />

fende gedeelte van de Weleweg zal worden ingericht<br />

als een 30-kilometerzone zodat verweerder ten onrechte<br />

gedeeltelijk goedkeuring heeft onthouden aan<br />

het plan volgt de Afdeling niet. Ten tijde van de vaststelling<br />

van het plan was het voornoemd besluit van<br />

de gemeenteraad van 6 oktober 2003 nog niet genomen.<br />

Verweerder heeft zich derhalve terecht op<br />

het standpunt gesteld dat de Wet geluidhinder van<br />

toepassing is en dat aan de in artikel 82 van de Wet<br />

geluidhinder vastgelegde voorkeursgrenswaarde van<br />

50 dB(A) moet worden voldaan. Verweerder heeft<br />

geen betekenis behoeven toe te kennen aan de omstandigheid<br />

dat in de plantoelichting is vermeld dat<br />

voor het desbetreffende deel van de Weleweg een<br />

maximumsnelheid van 30 kilometer per uur zal<br />

gaan gelden. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden<br />

die in de weg stonden aan het nemen van<br />

een besluit tot het instellen van een 30-kilometerzone<br />

voor het desbetreffende deel van de Weleweg<br />

vóór de vaststelling van het plan. Nu het plan in zoverre<br />

in strijd is met de Wet geluidhinder heeft verweerder<br />

terecht goedkeuring onthouden aan de desbetreffende<br />

plandelen.<br />

Voorzover appellante overigens stelt dat het besluit<br />

van de gemeenteraad van 6 oktober 2003 moet<br />

worden betrokken bij het thans voorliggend geschil<br />

overweegt de Afdeling het volgende. Afgezien van<br />

het feit dat dit besluit, zoals hiervoor reeds is overwogen,<br />

dateert van na het vaststellen van het plan,<br />

blijkt uit genoemd onderzoek dat ook bij een maximumsnelheid<br />

van 30 kilometer per uur de geluidsbelasting<br />

op een gedeelte van de tot ‘WB 1-2,<br />

woonbebouwing in één bouwlaag met een tweede<br />

bouwlaag toegestaan’ bestemde gronden, meer dan<br />

50 d(B)A, na aftrek van 5 d(B)A zoals bedoeld in artikel<br />

103 van de Wet geluidhinder, zal bedragen.<br />

Zoals de Afdeling in de uitspraak van 3 september<br />

2003, nr. 200203751/1 (www.raadvanstate.nl) al<br />

heeft overwogen kan hieraan bij de belangenafweging<br />

in het kader van een goede ruimtelijke ordening<br />

niet voorbij worden gegaan.<br />

04-141<br />

ABRvS 21 juli 2004, nr. 200305714/1<br />

Almelo/bestemmingsplan ‘Rijksweg 35-36’<br />

Weliswaar zal door de doortrekking van de A35 ten<br />

zuiden van de kern Almelo enige overschrijding van<br />

de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie<br />

van stikstofdioxide plaatsvinden en zal binnen<br />

een afstand van 100 meter van de wegrand een<br />

bijdrage worden geleverd aan de concentratie fijn<br />

stof, doch daar staat tegenover dat doortrekking<br />

van de genoemde weg een belangrijk gunstig effect<br />

heeft wat betreft de beïnvloeding van het woon- en<br />

leefmilieu door luchtverontreinigende stoffen<br />

– waaronder in het bijzonder ook fijn stof – door<br />

een aanzienlijke vermindering van het aantal mensen<br />

dat aan deze stoffen wordt blootgesteld en<br />

door relatieve vermindering van de emissies door<br />

verbeterde doorstroming van het verkeer. Per saldo<br />

leidt het plan derhalve tot een belangrijke verbetering<br />

van de luchtkwaliteit met name ook met betrekking<br />

tot de concentratie fijn stof. Voorts acht<br />

de Afdeling niet aannemelijk dat de door het bestemmingsplan<br />

mogelijk gemaakte planologische<br />

ontwikkelingen, bezien in een groter verband, de<br />

verdergaande reductie van luchtverontreinigende<br />

stoffen in gevaar brengen, gelet op het landelijk<br />

beleid dat dienaangaande op Rijksniveau dient te<br />

worden ontwikkeld.<br />

Besluit luchtkwaliteit<br />

2.2. Met het plan wordt in hoofdzaak beoogd de<br />

doortrekking van de A35 ten zuiden van Almelo en<br />

de aansluiting van deze weg op de N36 mogelijk te<br />

maken. Door deze maatregel wordt de verkeersstroom<br />

die thans door het centrum van Almelo<br />

loopt, verlegd naar een tracé buiten de bebouwde<br />

kom.<br />

(…)<br />

Het beroep van [appellante sub 2] is ongegrond.<br />

2.3. Appellanten zijn beducht voor aantasting van<br />

het woon- en leefklimaat in de wijk Windmolenbroek.<br />

Daartoe voeren zij aan dat in de milieueffectrapportage<br />

een aquaduct onder het Twentekanaal<br />

niet op een gelijkwaardige wijze is onderzocht en<br />

dat de nadelige effecten van een brug over het<br />

StAB 4 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

69<br />

Twentekanaal en een acht meter hoog weglichaam<br />

tussen de brug en de Henriëtte Roland Holstlaan<br />

(…) voor het woon- en leefmilieu onvoldoende zijn<br />

onderzocht danwel gebagatelliseerd. Meer in het<br />

bijzonder wordt aangevoerd (…) dat geen onderzoek<br />

is verricht naar de 24 uurgemiddelde concentraties<br />

van de onderzoeksparameters van het Besluit luchtkwaliteit<br />

zodat onvoldoende aan de normen van dat<br />

besluit getoetst is.<br />

2.3.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het<br />

plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te<br />

achten en heeft het bij zijn bestreden besluit goedgekeurd.<br />

(…)<br />

2.3.2. (…) Ten aanzien van de gevolgen van de<br />

wegaanleg voor de luchtkwaliteit overweegt de Afdeling<br />

het volgende. In de projectnota/milieueffectrapportage<br />

scoort de gekozen variant WA3, evenals<br />

de andere varianten, positief wat betreft de beïnvloeding<br />

van het woon- en leefmilieu door luchtverontreinigende<br />

stoffen. Deze positieve score wordt<br />

bewerkstelligd doordat door het verleggen van de<br />

verkeersstroom het aantal mensen dat aan deze<br />

stoffen wordt blootgesteld vermindert en door relatieve<br />

vermindering van de emissies door verbeterde<br />

doorstroming van het verkeer. In het aanvullende<br />

milieueffectrapport is dit aspect niet beoordeeld<br />

omdat wat dit aspect betreft geen onderscheidende<br />

effectverandering werd verwacht. Naar de luchtkwaliteit<br />

is nader onderzoek gedaan. Dit heeft geresulteerd<br />

in TNO-rapport R 2002/283 van 6 juni<br />

2002. Naar aanleiding van het bekend worden van<br />

nieuwe verkeersgegevens in november 2002 is het<br />

aanvullende rapport R 2003/015 van 22 januari<br />

2003 verschenen. Hieruit blijkt dat voor de acht<br />

onderzochte locaties de grenswaarden voor de jaargemiddelde<br />

concentraties die ingevolge het Besluit<br />

luchtkwaliteit in acht dienen te worden genomen,<br />

met uitzondering van twee meetpunten, niet worden<br />

overschreden. De overschrijdingen zijn berekend<br />

voor stikstofdioxide ter plaatse van het westelijke<br />

geluidscherm langs rijksweg 36.<br />

Ten aanzien van de stelling van appellanten dat ten<br />

onrechte geen onderzoek is verricht naar de 24 uurgemiddelde<br />

concentraties van de onderzoeksparameters<br />

van het Besluit luchtkwaliteit zodat onvoldoende<br />

aan de normen van dat besluit getoetst is,<br />

overweegt de Afdeling het volgende.<br />

Ten aanzien van zwaveldioxide en fijn stof (PM10)<br />

bevat het Besluit luchtkwaliteit grenswaarden voor<br />

de 24 uurgemiddelde concentratie.<br />

Vast staat dat voorafgaand aan het bestreden besluit<br />

geen onderzoek is verricht naar deze concentraties.<br />

Ten aanzien van zwaveldioxide is afgezien<br />

van deze berekening omdat geen overschrijding van<br />

deze grenswaarde werd verwacht. In de Nota van<br />

toelichting bij het Besluit luchtkwaliteit wordt vermeld<br />

dat voor het berekenen van de (24) uurgemiddelde<br />

concentratie van zwaveldioxide geen aanleiding<br />

bestaat, nu de luchtkwaliteit in Nederland<br />

zodanig is dat nu en in de toekomst geen overschrijdingen<br />

van deze grenswaarden worden verwacht.<br />

De Afdeling is niet gebleken dat verweerder hiervan<br />

niet heeft mogen uitgaan.<br />

Ten aanzien van fijn stof wordt in de brief van TNO<br />

Milieu, Energie en Procesinnovatie aan Rijkswaterstaat,<br />

Directie Oost Nederland, referentie 2004MA/<br />

68, van 17 februari 2004 opgemerkt dat ten tijde<br />

van de eerdere onderzoeken nog geen rekengereedschappen<br />

beschikbaar waren waarmee op basis van<br />

de beschikbare meetgegevens de 24 uurgemiddelde<br />

concentratie fijn stof ter plaatse kan worden berekend.<br />

De Afdeling is niet gebleken dat dit onjuist is.<br />

Blijkens evengenoemde brief zijn de daar bedoelde<br />

rekengereedschappen inmiddels wel beschikbaar.<br />

Toepassing ervan leert dat reeds op grond van de<br />

achtergrondconcentratie de grenswaarde voor de 24<br />

uurgemiddelde concentratie fijn stof in 2010 in het<br />

gehele studiegebied wordt overschreden. De bijdrage<br />

van het wegverkeer op de rijkswegen 35 en 36<br />

zal ter hoogte van de wegrand waarschijnlijk ongeveer<br />

8 microgram per kubieke meter bedragen. Deze<br />

bijdrage neemt af naarmate de afstand tot de wegrand<br />

toeneemt, zo blijkt uit de TNO-rapporten van<br />

juni 2002 en januari 2003; op een afstand van 100<br />

meter van de wegrand ligt deze bijdrage nauwelijks<br />

boven de achtergrondconcentratie.<br />

Appellant sub 2 merkt in zijn reactie op het deskundigenbericht<br />

terecht op dat de uurgemiddelde concentratie<br />

van stikstofdioxide, waarvoor in het Besluit<br />

luchtkwaliteit een grenswaarde is opgenomen,<br />

StAB 4 / 2004


70<br />

Ruimtelijke ordening<br />

niet is berekend. In de brief van TNO Milieu, Energie<br />

en Procesinnovatie aan Rijkswaterstaat, Directie<br />

Oost Nederland, referentie 2004MA/68, van 17 februari<br />

2004 wordt hierover opgemerkt dat ten tijde<br />

van de eerdere onderzoeken nog geen rekengereedschappen<br />

beschikbaar waren waarmee de uurgemiddelde<br />

concentratie stikstofdioxide kan worden<br />

berekend. De Afdeling is niet gebleken dat dit onjuist<br />

is. Blijkens evengenoemde brief zijn de daar<br />

bedoelde rekengereedschappen inmiddels wel beschikbaar.<br />

Toepassing ervan leert dat de grenswaarde<br />

niet wordt overschreden.<br />

Het voorgaande in aanmerking nemend overweegt<br />

de Afdeling het volgende wat betreft de keuze voor<br />

de aanleg van een brug over het Twentekanaal en<br />

een acht meter hoog weglichaam tussen de brug en<br />

de Henriëtte Roland Holstlaan in plaats van het<br />

door appellanten bepleite aquaduct. (…)<br />

Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder<br />

in de hiervoor geschetste gevolgen van het verleggen<br />

van de bestaande verkeersstroom door de doortrekking<br />

van de A35 ten zuiden van de kern Almelo<br />

in redelijkheid evenmin aanleiding behoeven te zien<br />

het bestemmingsplan in zoverre in strijd met een<br />

goede ruimtelijke ordening te achten. Daarbij neemt<br />

de Afdeling in aanmerking dat weliswaar enige overschrijding<br />

van de grenswaarde voor de jaargemiddelde<br />

concentratie van stikstofdioxide zal<br />

plaatsvinden en dat binnen een afstand van 100<br />

meter van de wegrand een bijdrage zal worden geleverd<br />

aan de concentratie fijn stof, doch daar tegenover<br />

staat dat doortrekking van de A35 een belangrijk<br />

gunstig effect heeft wat betreft de beïnvloeding van<br />

het woon- en leefmilieu door luchtverontreinigende<br />

stoffen – waaronder in het bijzonder ook fijn stof –<br />

door een aanzienlijke vermindering van het aantal<br />

mensen dat aan deze stoffen wordt blootgesteld en<br />

door relatieve vermindering van de emissies door<br />

verbeterde doorstroming van het verkeer. Per saldo<br />

leidt het plan derhalve tot een belangrijke verbetering<br />

van de luchtkwaliteit met name ook met betrekking<br />

tot de concentratie fijn stof. Voorts acht de Afdeling<br />

niet aannemelijk dat de door het<br />

bestemmingsplan mogelijk gemaakte planologische<br />

ontwikkelingen, bezien in een groter verband, de<br />

verdergaande reductie van luchtverontreinigende<br />

stoffen in gevaar brengen, gelet op het landelijk beleid<br />

dat dienaangaande op Rijksniveau dient te worden<br />

ontwikkeld.<br />

04-142<br />

ABRvS 21 juli 2004, nr. 200306585/1<br />

Nederweert/handhaving<br />

Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het<br />

bestuursorgaan weigeren handhavend op te treden.<br />

Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht<br />

op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden<br />

zodanig onevenredig zijn in verhouding tot<br />

de daarmee te dienen belangen dat van optreden<br />

in die concrete situatie behoort te worden afgezien.<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 26 september 2002 heeft het college<br />

van burgemeester en wethouders van Nederweert<br />

(hierna: het college) geweigerd handhavend op te<br />

treden tegen het niet voldoen aan de voorwaarde<br />

verbonden aan de op 16 januari 2001 verleende<br />

vrijstelling voor de verbouw van het pand [locatie]<br />

tot 5 appartementen en voor de bouw van 9 appartementen<br />

op [locaties] in Nederweert.<br />

Bij besluit van 8 april 2003 heeft het college het<br />

daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond<br />

verklaard.<br />

Bij uitspraak van 22 augustus 2003, verzonden op<br />

dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna:<br />

de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde<br />

beroep ongegrond verklaard. (…)<br />

2.1. Bij besluit van 16 mei 2000 heeft het college<br />

met toepassing van artikel 19 van de Wet op de<br />

Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling en<br />

bouwvergunning verleend aan (…) voor het bouwen<br />

van 14 appartementen op het perceel (…) (hierna:<br />

het perceel). Bij besluit van 16 januari 2001 hebben<br />

burgemeester en wethouders het tegen dat besluit<br />

gemaakte bezwaar met betrekking tot inkijk gegrond<br />

verklaard en met het oog daarop aan de<br />

StAB 4 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

71<br />

vrijstelling de voorwaarde verbonden dat tegen de<br />

erfgrens op het bouwperceel een 2 m hoge muur<br />

wordt gebouwd en evenwijdig met deze muur op 1<br />

m afstand daarvan een haag leiplatanen wordt geplant,<br />

omtrekmaat 16 cm, gemeten op 1.30 m<br />

boven maaiveld; begin kroon op 2 m, met minimaal<br />

4 gesteltakken; bomen op 3.5 tot 4 m onderlinge afstand.<br />

2.3. Niet in geschil is dat de leiplatanen op een afstand<br />

van circa 60 centimeter van de muur zijn geplant.<br />

Derhalve is gehandeld in strijd met de voorwaarde<br />

voorzover daarin is voorgeschreven dat de<br />

leiplatanen op een afstand van 1 meter van de muur<br />

geplant dienen te worden, zodat het college ter zake<br />

handhavend kon optreden.<br />

2.6. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.<br />

NB: De standaardoverweging van de Afdeling in uitspraken<br />

inzake handhaving is sinds medio 2004<br />

uitgebreid met de overweging: ‘Voorts kan handhavend<br />

optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding<br />

tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden<br />

in die concrete situatie behoort te worden<br />

afgezien.’ Bovenstaande uitspraak is, voorzover we<br />

kunnen overzien, de eerste uitspraak waarin de Afdeling<br />

oordeelt dat het college van burgemeester en<br />

wethouders op basis van een zodanige belangenafweging<br />

terecht heeft geweigerd handhavend op te<br />

treden.<br />

2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is<br />

met handhaving, zal in geval van overtreding van<br />

een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd<br />

is om met bestuursdwang of een last onder<br />

dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid<br />

gebruik moeten maken. Slechts onder<br />

bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan<br />

weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien<br />

concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan<br />

handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in<br />

verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat<br />

van optreden in die concrete situatie behoort te worden<br />

afgezien.<br />

2.5. De aan de vrijstelling verbonden voorwaarde<br />

strekt er toe de inkijk vanuit de appartementen in de<br />

achtertuin van appellant te beperken. Dat de afstand<br />

tussen de muur en de leiplatanen 60 centimeter<br />

is in plaats van 1 meter doet geen afbreuk aan<br />

de realisering van die doelstelling. Ook overigens is<br />

niet gebleken dat appellant belang heeft bij het<br />

handhaven van de afstand tussen de muur en de leiplatanen<br />

op 1 meter. Onder deze omstandigheden<br />

heeft het college in redelijkheid kunnen concluderen<br />

dat het treffen van handhavingsmaatregelen ten<br />

aanzien van dit onderdeel van de voorwaarde zodanig<br />

onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee<br />

te dienen belangen dat van optreden behoort te<br />

worden afgezien. De rechtbank is tot dezelfde conclusie<br />

gekomen.<br />

De redactie<br />

04-143<br />

ABRvS 28 juli 2004, nr. 200307451/1<br />

Doetinchem/bestemmingsplan ‘Hamburgerbroek<br />

2000, Fase 2’<br />

Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom<br />

reeds voordat het college van burgemeester en<br />

wethouders toepassing heeft gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid<br />

volledige financiële zekerheid<br />

moet bestaan omtrent de uitvoerbaarheid van een<br />

wijzigingsplan met uitwerkingsplicht. De Afdeling<br />

neemt hierbij in aanmerking dat, gelet op artikel<br />

14, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro, in<br />

voorkomend geval de uitkomsten van nader onderzoek<br />

omtrent de financiële uitvoerbaarheid van een<br />

wijzigingsplan, eerst bij een besluit bedoeld in artikel<br />

11, tweede lid, van de wet, alsmede een ontwerp<br />

daarvoor aanwezig behoeven te zijn.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11<br />

Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, artikelen<br />

9, 12 en 14<br />

StAB 4 / 2004


72<br />

Ruimtelijke ordening<br />

2.2. Het plangebied wordt begrensd door het historisch<br />

stadscentrum, de Oude IJssel, de Terborgseweg<br />

en het stationsgebied van Doetinchem.<br />

De gemeenteraad heeft in het plan aan deze gronden<br />

bestemmingen toegekend overeenkomstig het<br />

bestaande gebruik. In artikel 17, eerste lid, onder f,<br />

van de planvoorschriften is bepaald dat het college<br />

van burgemeester en wethouders de bevoegdheid<br />

heeft om de bestemmingen binnen de op de plankaart<br />

aangegeven ‘grens wijzigingsbevoegdheid’ te<br />

wijzigen in ‘Uit te werken Woondoeleinden – UW –’.<br />

De ‘grens wijzigingsbevoegdheid’ omvat vrijwel het<br />

gehele plangebied. Met de wijzigingsbevoegdheid<br />

wil de gemeenteraad ter plaatse de omzetting mogelijk<br />

maken van een negentiende-eeuws bedrijventerrein<br />

in een woongebied met een hoogwaardige invulling<br />

voor wonen, verblijven en werken. Hierdoor<br />

kan het aanzien van de entree van Doetinchem volgens<br />

de gemeenteraad worden vergroot.<br />

2.3. Verweerder heeft het plan in strijd geacht met<br />

de artikelen 9 en 12 van het Besluit op de ruimtelijke<br />

ordening 1985 en heeft daaraan goedkeuring<br />

onthouden. Volgens hem is de financiële uitvoerbaarheid<br />

van het plan onvoldoende gewaarborgd.<br />

Verweerder voert hiertoe aan dat de gewenste omzetting<br />

vooralsnog een exploitatietekort van<br />

€ 11.000.000,- kent.<br />

2.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten<br />

onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plan.<br />

Hij is van mening dat het ontbreken van een deel<br />

van de benodigde financiën voor de – met toepassing<br />

van de wijzigingsbevoegdheid mogelijk te<br />

maken – omzetting, niet automatisch met zich<br />

brengt dat het plan financieel onuitvoerbaar is. Appellant<br />

wijst er op dat er met diverse partijen onderhandelingen<br />

gaande zijn over financiële bijdragen<br />

voor de gewenste ontwikkeling. Tevens beschikt de<br />

gemeente volgens hem over voldoende reserves om<br />

een toekomstig tekort te kunnen dekken.<br />

2.5. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit<br />

op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) verricht<br />

het college van burgemeester en wethouders<br />

ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ordening<br />

van het gebied der gemeente onderzoek naar<br />

de bestaande toestand in en naar de mogelijke en<br />

wenselijke ontwikkeling van de gemeente. Bij de<br />

planvoorbereiding heeft dit onderzoek, blijkens het<br />

tweede lid, van stonde af aan mede betrekking op<br />

de uitvoerbaarheid van het plan. Blijkens de Nota<br />

van toelichting op dit besluit betreft het daarbij in<br />

het bijzonder onder meer de financiële uitvoerbaarheid.<br />

Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en<br />

onder a, van het Bro gaan een bestemmingsplan<br />

alsmede een ontwerp daarvoor vergezeld van een<br />

toelichting, waarin zijn neergelegd de aan het plan<br />

ten grondslag liggende gedachten en de uitkomsten<br />

van het in artikel 9 bedoelde onderzoek voorzover<br />

dit onderzoek het in het plan begrepen gebied betreft.<br />

In artikel 11, eerste lid, van de Wet op de<br />

ruimtelijke ordening (hierna: de wet) is – voorzover<br />

hier van belang – bepaald dat het college van burgemeester<br />

en wethouders binnen bij het plan te bepalen<br />

grenzen het plan kan wijzigen. De wijzigingsbevoegdheid<br />

kan mede een uitwerkingsplicht<br />

inhouden. In het tweede lid van dit artikel is bepaald<br />

dat de besluiten van het college van burgemeester<br />

en wethouders als bedoeld in het eerste lid<br />

de goedkeuring behoeven van het college van gedeputeerde<br />

staten.<br />

Ingevolge artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a,<br />

van het Bro gaan een besluit, bedoeld in artikel 11,<br />

tweede lid van de wet, alsmede een ontwerp daarvoor,<br />

vergezeld van een toelichting, waarin is neergelegd<br />

de aan het besluit ten grondslag liggende gedachten<br />

en, in voorkomend geval, de uitkomsten<br />

van nader, het in het besluit begrepen gebied betreffend,<br />

onderzoek als bedoeld in artikel 9.<br />

2.5.1. Het plangebied is thans voornamelijk in gebruik<br />

als bedrijventerrein. Een groot deel van dit terrein<br />

wordt ingenomen door de papierfabriek. Blijkens<br />

de plantoelichting zijn geen gemeentelijke<br />

investeringen benodigd voor het bestemmen overeenkomstig<br />

het bestaande gebruik. Het gemeentebestuur<br />

heeft de eerste financiële bijdragen voor de<br />

gewenste ontwikkeling toegezegd gekregen, aldus<br />

de plantoelichting. Gelet op de stukken en het verhandelde<br />

ter zitting stelt de Afdeling vast dat er<br />

onderhandelingen gaande zijn om de ontwikkeling<br />

financieel sluitend te krijgen. Verweerder heeft in<br />

het bestreden besluit niet inzichtelijk gemaakt waarom<br />

reeds voordat het college van burgemeester en<br />

wethouders toepassing heeft gegeven aan de wijzi-<br />

StAB 4 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

73<br />

gingsbevoegdheid volledige financiële zekerheid<br />

moet bestaan omtrent de uitvoerbaarheid van een<br />

wijzigingsplan met uitwerkingsplicht. De Afdeling<br />

neemt hierbij in aanmerking dat, gelet op artikel 14,<br />

tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro, in voorkomend<br />

geval de uitkomsten van nader onderzoek<br />

omtrent de financiële uitvoerbaarheid van een wijzigingsplan,<br />

eerst bij een besluit bedoeld in artikel<br />

11, tweede lid, van de wet, alsmede een ontwerp<br />

daarvoor aanwezig behoeven te zijn.<br />

Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) verleend ten<br />

behoeve van de vestiging van een bouw- en tuinmarkt<br />

op een perceel aan de [locatie] te Alblasserdam<br />

(hierna: het perceel).<br />

Bij besluit van 6 december 2001 heeft de gemeenteraad<br />

van Alblasserdam (hierna: de gemeenteraad)<br />

vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van<br />

de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de<br />

WRO) verleend voor de bouw- en tuinmarkt.<br />

2.5.2. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden<br />

besluit niet berust op een deugdelijke motivering.<br />

Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit<br />

wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet<br />

bestuursrecht dient te worden vernietigd.<br />

Bij besluit van 11 december 2001 heeft het college<br />

van burgemeester en wethouders van Alblasserdam<br />

(hierna: het college) met toepassing van die vrijstellingen<br />

aan [appellant sub 1] bouwvergunning verleend<br />

voor de bouw- en tuinmarkt.<br />

04-144<br />

ABRvS 28 juli 2004, nr. 200307963/1<br />

Alblasserdam/binnenplanse vrijstelling en vrijstelling<br />

ex artikel 19, eerste lid WRO<br />

De gemeenteraad had, wegens strijd met het beleid<br />

zoals vastgelegd in de Nota Planbeoordeling<br />

1998 en de Structuurvisie detailhandel Zuid-Holland,<br />

niet met gebruikmaking van de door gedeputeerde<br />

staten verleende verklaring van geen bezwaar,<br />

vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste<br />

lid, van de WRO mogen verlenen ten behoeve van<br />

het bouwplan voor een bouw- en tuinmarkt. Daaruit<br />

volgt tevens dat het college van burgemeester<br />

en wethouders ten onrechte de bouwvergunning<br />

voor deze bouw- en tuinmarkt heeft gehandhaafd.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:46 en<br />

7:12, eerste lid<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 15 en<br />

19, eerste lid<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 6 november 2001 heeft het college<br />

van burgemeester en wethouders van Alblasserdam<br />

(hierna: het college) aan [appellant sub 1b] vrijstelling<br />

als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de<br />

Bij besluit van 31 oktober 2002 heeft de gemeenteraad<br />

het tegen het besluit van 6 december 2001<br />

door de besloten vennootschap Handel- en Tuincentrum<br />

‘Klein Aalsmeer B.V.’ en anderen (hierna: Klein<br />

Aalsmeer B.V.) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.<br />

Bij besluit van 5 november 2002 heeft het college<br />

het tegen de besluiten van 6 november en 11 december<br />

2001 door Klein Aalsmeer B.V. gemaakte<br />

bezwaar ongegrond verklaard.<br />

Bij uitspraak van 31 oktober 2003, verzonden op<br />

dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna:<br />

de rechtbank) de tegen de besluiten van 31 oktober<br />

2002 en 5 november 2002 ingestelde beroepen gegrond<br />

verklaard en de bestreden beslissingen op bezwaar<br />

vernietigd.<br />

(…)<br />

2.2. Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met de<br />

ter plaatse van het perceel geldende bestemmingsplannen<br />

‘Edisonweg’ en ‘Vinkenwaard-Zuid’. Ten<br />

einde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen,<br />

heeft de gemeenteraad vrijstelling verleend als<br />

bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO van de<br />

voorschriften van het bestemmingsplan ‘Edisonweg’.<br />

Voorts heeft het college daartoe vrijstelling<br />

verleend als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de<br />

WRO van het in het bestemmingsplan ‘Vinkenwaard-Zuid’<br />

opgenomen algemene gebruiksverbod.<br />

De gemeenteraad en het college hebben daar-<br />

StAB 4 / 2004


74<br />

Ruimtelijke ordening<br />

bij gebruik gemaakt van verklaringen van geen bezwaar<br />

van gedeputeerde staten van 29 mei 2001.<br />

2.3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de<br />

rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het<br />

college de gevraagde bouwvergunning had moeten<br />

weigeren omdat het geen gebruik had mogen maken<br />

van de – voor de vrijstellingen vereiste – verklaringen<br />

van geen bezwaar wegens strijd met het beleid<br />

zoals vastgelegd in de Nota Planbeoordeling 1998<br />

en de Structuurvisie detailhandel Zuid-Holland.<br />

2.4. In de Nota Planbeoordeling 1998, waarin het<br />

provinciale beleid is neergelegd voor onder meer<br />

toetsing van aanvragen om verklaringen van geen<br />

bezwaar, is bepaald dat nieuwe detailhandelsvoorzieningen<br />

zoveel mogelijk dienen te worden afgestemd<br />

op het verzorgingsniveau en het inwoneraantal<br />

van steden en dorpen, waarbij rekening moet<br />

worden gehouden met de effecten op de functie van<br />

nabijgelegen centra. Als uitgangspunt geldt dat<br />

grootschalige detailhandel buiten de centra van steden<br />

of dorpen, in oude bedrijfspanden, in woongebieden<br />

en op bedrijventerreinen moet worden tegengegaan.<br />

Een uitzondering daarop, mits goed<br />

onderbouwd, is mogelijk voor – voorzover hier van<br />

belang – bouwmarkten en tuincentra, met dien verstande<br />

dat voor bouwmarkten daarvoor zwaardere<br />

eisen gelden dan voor tuincentra.<br />

Het in de Structuurvisie detailhandel Zuid-Holland<br />

(hierna: de Structuurvisie) neergelegde beleid is<br />

erop gericht perifere detailhandelsvestigingen te<br />

concentreren in een aantal regionale kernen, waarbij<br />

wordt uitgegaan van een verzorgingsstructuur<br />

met drie hiërarchische niveau’s. Voor Alblasserdam,<br />

dat is ingedeeld op het niveau van kleinere nevenconcentraties<br />

tot 10.000 m 2 , is in de Structuurvisie<br />

bepaald dat die slechts zeer beperkte nieuwe winkelmeters<br />

dienen te omvatten en hoofdzakelijk bestemd<br />

zijn voor verplaatsers.<br />

2.5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het<br />

project niet in overeenstemming is met de aan het<br />

hiervoor weergegeven provinciale beleid ten grondslag<br />

gelegde concentratie- en verzorgingsgedachte.<br />

Uitgangspunt daarvan is dat perifere detailhandel<br />

die een regionaal of bovenlokaal verzorgingsgebied<br />

bedient, moet worden gevestigd in een regionale<br />

kern van een hoger hiërarchisch niveau. Voor Alblasserdam<br />

betekent dit, dat de daar te vestigen detailhandel<br />

een lokale en beperkte doelgroep moet<br />

bedienen. Vaststaat dat de hier aan de orde zijnde<br />

(mega)bouw- en tuinmarkt gericht is op een (veel)<br />

groter verzorgingsgebied. De stelling van appellanten<br />

dat de Nota Planbeoordeling 1998 uitzonderingen<br />

mogelijk maakt voor het vestigen van bouwmarkten<br />

en tuincentra op bedrijfsterreinen, laat<br />

bovenstaande strijdigheid onverlet. Het betoog dat<br />

reservering van gronden voor verplaatsers in strijd<br />

met artikel 10 van de WRO moet worden geacht,<br />

doet – daargelaten wat er van zij – aan het voorgaande<br />

niet af.<br />

2.6. Dat de Structuurvisie een hiërarchie aanbrengt<br />

tussen de beoogde vestigingslocaties in de regio,<br />

brengt naar het oordeel van de Afdeling niet mee dat<br />

afwijking daarvan niet tot de mogelijkheden zou behoren.<br />

De vestiging van bedrijven als hier aan de<br />

orde is derhalve niet zonder meer uitgesloten. Voor<br />

een afwijking van de hiërarchie kan aanleiding bestaan<br />

indien zich een situatie voordoet waarin vestiging<br />

op de hiërarchisch aangewezen locatie naar<br />

objectieve maatstaven bezien geen reële mogelijkheid<br />

is maar vestiging op een andere locatie wel.<br />

Alsdan zal moeten worden onderzocht of de daaruit<br />

voortvloeiende planologische gevolgen niet aan afwijking<br />

van het beleid in de weg staan. Wanneer<br />

het, zoals in dit geval, gaat om een aanzienlijke afwijking<br />

van het in de Structuurvisie neergelegde beleid,<br />

mede gelet op het advies van het Regionaal<br />

Economisch Overleg Zuid-Holland Zuid van 14 juni<br />

2000, is – gelet op hetgeen in de Nota Planbeoordeling<br />

1998 is gesteld met betrekking tot te verlenen<br />

verklaringen van geen bezwaar – instemming<br />

van de Provinciale Planologische Commissie (hierna:<br />

de PPC) vereist. Zodanige instemming ontbreekt<br />

in het onderhavige geval. Het PPC advies van 26<br />

oktober 1999 in het kader van het voor het gebied<br />

opgestelde voorontwerp van het bestemmingsplan<br />

‘Vinkenwaard-Zuid, 1e herziening’, kan niet als zodanige<br />

instemming worden aangemerkt omdat daarin<br />

kritische kanttekeningen zijn geplaatst bij de planologische<br />

aspecten van het voorontwerp<br />

bestemmingsplan die ook dit bouwplan wezenlijk<br />

raken. Nu de PPC zich in haar advies niet heeft uitgelaten<br />

over de ter zake van die aspecten door [appellanten<br />

sub 1] overlegde onderzoeksrapporten<br />

StAB 4 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

75<br />

waaruit zou blijken dat het bouwplan planologisch<br />

aanvaardbaar is, kan zodanige instemming daaruit<br />

evenmin worden afgeleid.<br />

2.7. Het voorgaande brengt mee dat de verleende<br />

verklaring van geen bezwaar in strijd is met artikel<br />

3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:<br />

de Awb) waarin is bepaald dat een besluit dient te<br />

berusten op een deugdelijke motivering. De gemeenteraad<br />

heeft derhalve ten onrechte met gebruikmaking<br />

van die verklaring vrijstelling voor het<br />

bouwplan verleend. Daaruit volgt tevens dat het college<br />

bij zijn besluit van 11 december 2001 ten onrechte<br />

de bouwvergunning heeft gehandhaafd. Dat<br />

besluit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van<br />

de Awb. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.<br />

04-145<br />

ABRvS 4 augustus 2004, nr. 200305641/1<br />

Wageningen/bestemmingsplan ‘Groot Hinkeloord’<br />

Het karakter van een besluit omtrent goedkeuring<br />

van een bestemmingsplan brengt met zich mee dat<br />

verweerder bevoegd is ambtshalve goedkeuring<br />

aan een plan(deel) te onthouden. Verweerder kon<br />

derhalve in een eerst ter hoorzitting naar voren gebrachte<br />

bedenking aanleiding zien aan het desbetreffende<br />

plandeel ambtshalve goedkeuring te onthouden.<br />

2.2. (…) Met het plan beoogt de gemeenteraad de<br />

herontwikkeling van dit gebied mogelijk te maken<br />

en recht te doen aan de monumentale bebouwing<br />

ter plaatse alsook de aanwezige cultuurhistorische<br />

en landschappelijke waarden te beschermen.<br />

2.3. Verweerder heeft het plan goedgekeurd met<br />

uitzondering van het plandeel met de bestemming<br />

‘Kantoren en maatschappelijke doeleinden’ ter<br />

plaatse van de voormalige proefvakken. Hij heeft dit<br />

plandeel in strijd geacht met een goede ruimtelijke<br />

ordening en daaraan goedkeuring onthouden. Verweerder<br />

heeft zich op het standpunt gesteld dat bebouwing<br />

op de proefvakken in strijd is met de beoogde<br />

bescherming van de aanwezige historisch wetenschappelijke<br />

en cultuurhistorische waarden.<br />

2.4. Atho Bouw stelt in beroep dat verweerder ten<br />

onrechte goedkeuring heeft onthouden aan dit plandeel.<br />

(…) Appellante betoogt voorts dat verweerder<br />

buiten de door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg<br />

ingediende bedenking is getreden. (…)<br />

2.5. De gemeenteraad heeft aan de proefvakken de<br />

bestemming ‘Kantoren en maatschappelijke doeleinden’<br />

toegekend. Hij heeft in afwijking van het<br />

ontwerpplan ervoor gekozen bij recht te voorzien in<br />

een bouwmogelijkheid omdat de Monumentenwet<br />

1988 volgens hem in voldoende mate voorziet in<br />

bescherming van de monumentale waarden. Naar<br />

de mening van de gemeenteraad is een bebouwingsoppervlakte<br />

van 25% op de proefvakken aanvaardbaar.<br />

2.6. De bedenking van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg<br />

had blijkens de stukken betrekking<br />

op de wijzigingsbevoegdheid voor de proefvakken<br />

die was opgenomen in het ontwerpplan. Bij de vaststelling<br />

van het plan heeft de gemeenteraad evenwel<br />

voorzien in een rechtstreekse bestemming ‘Kantoren<br />

en maatschappelijke doeleinden’ ter plaatse<br />

van de proefvakken. Eerst tijdens de hoorzitting bij<br />

verweerder heeft de Rijksdienst verklaard ook tegen<br />

deze rechtstreekse bestemming bezwaar te hebben.<br />

De Afdeling volgt appellante niet in haar betoog dat<br />

verweerder dit bezwaar niet bij zijn beslissing mocht<br />

betrekken. Daartoe overweegt zij dat het karakter<br />

van een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan<br />

met zich brengt dat verweerder bevoegd<br />

is ambtshalve goedkeuring te onthouden aan<br />

een plan(deel). Derhalve kon verweerder, zelfs indien<br />

hij het eerst ter hoorzitting naar voren gebrachte<br />

bezwaar over de rechtstreekse bouwmogelijkheid<br />

buiten beschouwing had moeten laten bij de behandeling<br />

van de bedenking, in dat bezwaar desalniettemin<br />

aanleiding zien om ambtshalve goedkeuring<br />

te onthouden aan het betrokken plandeel.<br />

StAB 4 / 2004


76<br />

Ruimtelijke ordening<br />

Annotatie<br />

1. Op grond van artikel 10:27 Awb kan goedkeuring<br />

slechts worden onthouden wegens strijd met het<br />

recht of op een grond, neergelegd in de wet waarin<br />

of krachtens welke de goedkeuring is voorgeschreven.<br />

In artikel 28, lid 2 WRO is bepaald dat gedeputeerde<br />

staten goedkeuring aan een bestemmingsplan<br />

kunnen onthouden indien de ingebrachte<br />

bedenkingen daartoe aanleiding geven dan wel<br />

wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening. In<br />

de MvT staat nadrukkelijk aangegeven dat naast<br />

strijd met een goede ruimtelijke ordening, als algemene<br />

grond voor onthouding van goedkeuring, als<br />

grond wordt toegevoegd ‘naar aanleiding van bedenkingen’.<br />

1 De wet kent derhalve een drietal mogelijke<br />

gronden voor onthouding van goedkeuring aan<br />

(delen van) een bestemmingsplan: strijd met het<br />

recht, ingebrachte bedenkingen en strijd met een<br />

goede ruimtelijke ordening. Volledigheidshalve merken<br />

we hierbij op dat het criterium ‘een goede ruimtelijke<br />

ordening’ uit artikel 10 WRO onvoldoende<br />

grond biedt voor strijd met het recht. 2<br />

2. De standaardoverweging die de Afdeling hanteert<br />

ten aanzien van de bevoegdheid van gedeputeerde<br />

staten om goedkeuring te onthouden luidt:<br />

‘Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de<br />

Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel<br />

10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op<br />

verweerder de taak om – in voorkomend geval mede<br />

op basis van de ingebrachte bedenkingen – te bezien<br />

of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke<br />

ordening. (…) Daarnaast heeft verweerder de<br />

taak er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming<br />

ervan niet in strijd zijn met het recht’.<br />

3. Aldus lijkt de Afdeling alleen het recht en een<br />

goede ruimtelijke ordening als zelfstandige toetsingsgronden<br />

te zien. Dat lijkt ons ook juist. Bedenkingen<br />

zullen immers inhoudelijk altijd zijn uit te drukken in<br />

‘strijd met een goede ruimtelijke ordening’ of ‘strijd<br />

met het recht’ (waaronder strijd met het motiveringsbeginsel).<br />

Een en ander doet wel de vraag rijzen wat<br />

de toegevoegde waarde is van het noemen van bedenkingen<br />

als aparte grond voor onthouding van<br />

goedkeuring. Zie in dit verband ook het artikel van<br />

Jan Robbe in de vorige aflevering van dit tijdschrift<br />

(‘De provinciale toetsing van het bestemmingsplan<br />

en bedenkingen’, StAB 2004, nr. 3, p. 10-12).<br />

4. In de onderhavige uitspraak wordt uitdrukkelijk<br />

bevestigd dat een te laat ingebrachte bedenking<br />

aanleiding kan zijn tot onthouding van goedkeuring.<br />

Gedeputeerde staten hebben immers de bevoegdheid<br />

om ambtshalve goedkeuring aan een bestemmingsplan<br />

te onthouden. Zij zullen de onthouding<br />

van goedkeuring dan wel moeten baseren op strijd<br />

met het recht of strijd met een goede ruimtelijke ordening.<br />

Een gegrondverklaring van te laat ingebrachte<br />

bedenkingen is immers niet aan de orde (zie<br />

hieronder). Daaraan kan worden toegevoegd dat een<br />

gegrondverklaring van bedenkingen op zichzelf<br />

nooit tot onthouding van goedkeuring kan leiden.<br />

Dit kan – zoals reeds aangegeven – alleen als de gegrondverklaring<br />

impliceert dat er sprake is van strijd<br />

met het recht of met een goede ruimtelijke ordening.<br />

5. De bevoegdheid om ambtshalve goedkeuring<br />

aan een bestemmingsplan te onthouden is, zo kan<br />

uit de onderhavige uitspraak worden afgeleid, ook<br />

relevant als bij gedeputeerde staten bedenkingen<br />

worden ingebracht terwijl er bij de gemeenteraad<br />

– ook al was daartoe wel aanleiding – geen zienswijze<br />

kenbaar is gemaakt. Dit gegeven is met name<br />

voor de particulier die tegen het (ontwerp-)bestemmingsplan<br />

wil opkomen, maar daarmee te laat is,<br />

bepaald niet zonder belang.<br />

6. Zoals bekend, worden de kennisgevings- en<br />

publicatievereisten met betrekking tot het bestemmingsplan<br />

door de rechter strikt gehandhaafd,<br />

omdat zij als essentiële waarborgen voor de rechtzoekenden<br />

worden aangemerkt. Hiertegenover<br />

staat, dat ook de rechtzoekenden alert moeten zijn.<br />

Zienswijzen en bedenkingen kunnen worden ingebracht<br />

gedurende de termijn van terinzageligging<br />

van het (ontwerp-)plan. Als het bestuur ter zake van<br />

de terinzagelegging van het (ontwerp-)plan en de<br />

mogelijkheid om daartegen te ageren heeft voldaan<br />

aan de kennisgevings- en publicatievereisten, kan<br />

een rechtzoekende die pas na ommekomst van die<br />

termijn reageert, zich daarvoor in beginsel niet succesvol<br />

verontschuldigen. Het bestuur mag in zo’n situatie<br />

de zienswijze of de bedenkingen niet als zo-<br />

1. Kamerstukken II 1996/97, 25 311, nr. 3, p. 19.<br />

2. T.a.p.<br />

StAB 4 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

77<br />

danig in behandeling nemen. 3 Wie niet gedurende<br />

de termijn reageert, is dus in beginsel te laat en verliest<br />

daarmee (als gevolg van de getrapte actio popularis)<br />

zijn recht om beroep in te stellen.<br />

7. Wie wel tijdig een (schriftelijke) zienswijze of<br />

bedenking kenbaar heeft gemaakt, moet van het bestuur<br />

de gelegenheid krijgen deze mondeling nader<br />

toe te lichten (zie respectievelijk art. 23 lid 1 en art.<br />

27 lid 3 WRO). De WRO spreekt hier echter niet<br />

voor niets over een toelichting. De genoemde bepalingen<br />

geven geen recht om nieuwe zienswijzen of<br />

bedenkingen in te brengen. 4<br />

8. In de onderhavige zaak laat de Afdeling in het<br />

midden of de Rijksdienst voor de Monumentenzorg<br />

te laat was met het pas tijdens de hoorzitting naar<br />

voren gebrachte bezwaar over de rechtstreekse<br />

bouwmogelijkheid. Zij overweegt simpelweg dat gedeputeerde<br />

staten ook bevoegd zijn om ambtshalve<br />

goedkeuring aan het bestemmingsplan te onthouden<br />

en dat ook een te laat kenbaar gemaakt bezwaar<br />

daartoe aanleiding kan vormen. Bij de behandeling<br />

van de bedenking als zodanig kan een te laat kenbaar<br />

gemaakt bezwaar evenwel niet aan de orde<br />

komen, maar moeten gedeputeerde staten dit buiten<br />

beschouwing laten. Verondersteld dat hij hiermee<br />

werkelijk te laat was, kon de Rijksdienst het bezwaar<br />

betreffende de rechtstreekse bouwmogelijkheid<br />

daarom (ook) niet meer bij de Afdeling ter discussie<br />

stellen.<br />

9. Uit het voorgaande blijkt dat het, de zogenoemde<br />

bedenkingenfuik ten spijt, altijd raadzaam<br />

is om toch nog bedenkingen naar voren te brengen,<br />

ook al gebeurt dit buiten de termijn of steunen zij<br />

niet op een eerder ingebrachte zienswijze. Niet geschoten<br />

is altijd mis. Mogelijk nemen gedeputeerde<br />

staten toch goede nota van wat alsnog naar voren is<br />

3. Aldus onder meer ABRvS 13 januari 1998, nr. E01.96.0324<br />

(Waalwijk): ‘Voorts kunnen buiten de wettelijke termijn geen<br />

zienswijzen worden ingediend.’ Uiteraard geldt voor bedenkingen<br />

hetzelfde, zie de onderhavige uitspraak, rechtsoverweging 2.6<br />

(‘had moeten laten’). Zie hierover ook J. Robbe, De bestemmingsplanprocedure<br />

en de zelfstandige projectprocedure, Deventer:<br />

Kluwer 2000 (Bouwrecht Monografieën, nr. 16), p. 115 e.v. en p.<br />

178 e.v., met verdere verwijzingen naar jurisprudentie.<br />

4. Zo ook ABRvS 10 juli 1997, nr. E01.94.0239 (‘Bedrijventerrein-<br />

Tjalk’, Lelystad). Zie verder J. Robbe, a.w., p. 120 e.v. en p. 183<br />

e.v.<br />

gebracht en zien zij er aanleiding in om alsnog<br />

goedkeuring aan het bestemmingsplan te onthouden.<br />

10. Dat men er verstandig aan doet om alsnog te<br />

ageren, geldt overigens vooral ook indien men de<br />

termijn waarbinnen men bij de gemeenteraad een<br />

zienswijze omtrent het ontwerpplan kenbaar kon<br />

maken, heeft laten verstrijken. Onder omstandigheden<br />

zal men zich hiervoor bij gedeputeerde staten<br />

(en dus niet bij de gemeenteraad zelf) (zie art. 27<br />

lid 1 WRO) kunnen verschonen. Maar zelfs als dat<br />

zo is, doet men er goed aan zijn bezwaren tevens<br />

alsnog aan de gemeenteraad voor te leggen. Aldus<br />

zou men op korte termijn nog heel wat kunnen bereiken.<br />

De gemeenteraad kan immers nog wijzigingen<br />

in het ontwerpplan aanbrengen. Die mogelijkheid<br />

hebben gedeputeerde staten niet.<br />

11. Deze uitspraak is ook gepubliceerd in BR<br />

2004, p. 859-866, m.nt. H.J. de Vries.<br />

Marco Erkens en Jan Robbe<br />

04-146<br />

ABRvS 4 augustus 2004, nr. 200308493/1<br />

Geldermalsen/aanlegvergunning<br />

De geluidswal waarvoor een aanlegvergunning is<br />

verleend, is, nu deze niet strekt ten dienste van de<br />

ter plaatse vigerende agrarische bestemming, maar<br />

dient voor gebruik ten behoeve van een loonbedrijf,<br />

in strijd met de bestemming. Gelet op het dwingende<br />

karakter van het bepaalde in artikel 44, eerste<br />

lid, onder a, van de WRO had de aanlegvergunning<br />

dus moeten worden geweigerd.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 44<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 15 juni 2000 heeft het college van<br />

burgemeester en wethouders van Geldermalsen<br />

(hierna: het college) aan [vergunninghoudster] te<br />

[plaats] aanlegvergunning verleend voor de aanleg<br />

StAB 4 / 2004


78<br />

Ruimtelijke ordening<br />

van een geluidswal op het perceel (…) (hierna: het<br />

perceel).<br />

Bij besluit van 19 december 2000 heeft het college<br />

het daartegen door appellante gemaakte bezwaar<br />

ongegrond verklaard.<br />

Bij uitspraak van 3 november 2003, verzonden op<br />

die dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de<br />

rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde<br />

beroep ongegrond verklaard.<br />

(…)<br />

2.2. Het perceel waarop de aanlegvergunning betrekking<br />

heeft, heeft ingevolge het (ten tijde van het<br />

bestreden besluit geldende) bestemmingsplan ‘Buitengebied<br />

1984’ de bestemming ‘agrarisch gebied<br />

met beperkte bebouwing’.<br />

2.2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften,<br />

voor zover hier van belang, zijn de op<br />

de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd<br />

voor:<br />

a. één of meer vormen van agrarisch grondgebruik;<br />

b. (…)<br />

c. – voor zover gelegen aan de rivierzijde van de waterkering<br />

– waterberging en afvoer sediment, hoogwater<br />

en ijs.<br />

2.2.2. Ingevolge artikel 61, eerste lid, aanhef en<br />

onder a van de planvoorschriften, voor zover hier<br />

van belang, is het verbonden zonder vergunning van<br />

burgemeester en wethouders de grond op te hogen,<br />

dan wel materie te storten of te deponeren. Ingevolge<br />

het tweede lid, voor zover hier van belang, kunnen<br />

burgemeester en wethouders, voor zover de bestemmingen<br />

gelegen zijn aan de rivierzijde van de<br />

waterkering gehoord de rivierbeheerder, vergunning<br />

verlenen tot het uitvoeren van de in het eerste lid<br />

van dit artikel genoemde werken en/of werkzaamheden,<br />

voor zover de belangen welke de bestemming<br />

van de grond beoogt (te beschermen), niet blijvend<br />

onevenredig worden geschaad.<br />

2.3. Appellante heeft gemotiveerd betoogd dat de<br />

aanlegvergunning moest worden geweigerd omdat<br />

de geluidswal zich niet verdraagt met de bestemming<br />

omdat deze wordt opgericht ten behoeve van<br />

een loonbedrijf.<br />

2.4. Op het perceel is het agrarisch loonbedrijf van<br />

[vergunninghoudster] gevestigd. Niet in geschil is en<br />

de Afdeling acht juist dat dit loonbedrijf niet past<br />

binnen de bestemming ‘agrarisch gebied met beperkte<br />

bebouwing’. Het gebruik dat door het bedrijf<br />

van de grond wordt gemaakt valt echter onder het<br />

overgangsrecht. Ook staat vast dat de geluidswal<br />

wordt opgericht ten behoeve van het loonbedrijf.<br />

2.5. Alvorens toe te komen aan de vraag of de<br />

rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de<br />

geluidswal in overeenstemming is met artikel 61<br />

van de planvoorschriften, ziet de Afdeling zich gesteld<br />

voor de daaraan voorafgaande vraag of deze<br />

geluidswal strekt te dienste van de op het perceel<br />

rustende agrarische bestemming, zoals blijkt uit de<br />

uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2003, no.<br />

200204864/1. Naar het oordeel van de Afdeling is<br />

de geluidswal, nu deze niet strekt ten dienste van de<br />

op het perceel rustende agrarische bestemming<br />

maar dient voor gebruik ten behoeve van het loonbedrijf,<br />

in strijd met deze bestemming. Gelet op het<br />

dwingende bepaalde in artikel 44, eerste lid, onder<br />

a, van de WRO had de aanlegvergunning derhalve<br />

behoren te worden geweigerd.<br />

04-147<br />

ABRvS 4 augustus 2004, nr. 200307499/1<br />

Krimpen aan den IJssel/binnenplanse vrijstelling<br />

en bouwvergunning<br />

Uit het voorschrift dat de goothoogte van een gebouw<br />

wordt gemeten vanaf het peil tot de bovenkant<br />

van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord of<br />

een daarmee gelijk te stellen constructiedeel volgt<br />

dat de planwetgever niet de plaats waar de goot is<br />

aangebracht bepalend heeft geacht voor de goothoogte<br />

maar de plaats waar het water vanaf druipt,<br />

of waar een boeibord of daarmee gelijk te stellen<br />

constructiedeel is aangebracht.<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 16 oktober 2001 heeft het college<br />

van burgemeester en wethouders van Krimpen aan<br />

StAB 4 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

79<br />

den IJssel (hierna: het college) aan [appellant a]<br />

vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten<br />

van een woning met vrijstaande berging op<br />

het perceel [locatie] te Krimpen aan den IJssel<br />

(hierna: het perceel).<br />

aangebracht bepalend heeft geacht voor de goothoogte<br />

maar de plaats waar het water vanaf druipt,<br />

of waar een boeibord of daarmee gelijk te stellen<br />

constructiedeel is aangebracht.<br />

(…)<br />

Bij besluit van 17 mei 2002 heeft het college het<br />

daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond<br />

verklaard.<br />

Bij uitspraak van 1 oktober 2003, verzonden op 3<br />

oktober 2003, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna:<br />

de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep<br />

gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar<br />

vernietigd, het besluit van het college van 16<br />

oktober 2001 herroepen en de bouwvergunning<br />

voor het perceel geweigerd.<br />

(…)<br />

2.1. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘Lansingh-Zuid’<br />

(hierna: het bestemmingsplan).<br />

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de voorschriften<br />

van het bestemmingsplan wordt bij de toepassing<br />

van deze voorschriften de goothoogte van<br />

een gebouw gemeten vanaf het peil tot de bovenkant<br />

van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord of<br />

een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.<br />

2.2. Het bestemmingsplan voor ondermeer dit perceel<br />

is nader uitgewerkt in het ‘Uitwerkingsplan 3c<br />

Lansingh-Zuid’ (hierna het uitwerkingsplan).<br />

(…)<br />

2.4. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte<br />

heeft geoordeeld dat eveneens sprake is van<br />

een overschrijding van de in artikel 2, tweede lid,<br />

sub a, onder 4, van de voorschriften van het uitwerkingsplan<br />

neergelegde maximale goothoogte van 3<br />

meter. Volgens appellanten heeft de rechtbank miskend<br />

dat het water van de bovenzijde van de zijmuren<br />

en van de bovenzijde van de dakkapel via het<br />

hellend dakvlak wordt afgevoerd naar de goot die<br />

zich op 3 meter hoogte bevindt en bedraagt de goothoogte<br />

derhalve 3 meter.<br />

Dit betoog faalt. Uit artikel 2, aanhef en onder c,<br />

van de voorschriften van het bestemmingsplan volgt<br />

dat de planwetgever niet de plaats waar de goot is<br />

04-148<br />

ABRvS 25 augustus 2004, nr. 200304332/1<br />

Hoorn/bestemmingsplan ‘Bangert en Oosterpolder’<br />

De faseringsregeling heeft slechts betrekking op<br />

aantallen woningen zonder dat deze zijn gekoppeld<br />

aan de verwezenlijking van bepaalde plandelen.<br />

Gelet op de rechtsonzekere situatie die hierdoor<br />

ontstaat voor burgers – de vraag of zij op grond van<br />

het plan een bouwvergunning kunnen verkrijgen is<br />

immers afhankelijk gesteld van het aantal woningen<br />

dat door anderen reeds is gebouwd in het plangebied<br />

– acht de Afdeling een faseringsregeling<br />

waaraan een dergelijke koppeling ontbreekt, in<br />

strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Dat in de<br />

toelichting van het plan met behulp van vlekken is<br />

aangegeven in welke volgorde de verschillende<br />

deelgebieden in ontwikkeling zullen worden genomen,<br />

kan hieraan niet afdoen, aangezien de toelichting<br />

geen onderdeel is van het plan.<br />

2.2. (…) Met het plan wordt beoogd de realisering<br />

van een nieuwe woonwijk mogelijk te maken, inclusief<br />

bijbehorend voorzieningenapparaat, infrastructuur,<br />

water en groenvoorzieningen. (…)<br />

2.5.1. [appellante sub 4]. stelt in beroep verder dat<br />

verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend<br />

aan artikel 3, achtste lid, van de voorschriften van<br />

het plan. Volgens appellante dient een faseringsregeling<br />

in de voorschriften gekoppeld te zijn aan bepaalde<br />

plandelen of aan een uitwerkingsverplichting.<br />

2.5.2. De gemeenteraad heeft de faseringsregeling<br />

in het plan opgenomen om het plan in overeenstemming<br />

te brengen met de provinciale taakstelling met<br />

betrekking tot het aantal te realiseren woningen.<br />

StAB 4 / 2004


80<br />

Ruimtelijke ordening<br />

2.5.3. Verweerder heeft dit gedeelte van het plan<br />

niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of<br />

het recht geacht en heeft dit gedeelte goedgekeurd.<br />

2.5.4. In artikel 3 van de voorschriften van het plan<br />

is een beschrijving in hoofdlijnen opgenomen. Volgens<br />

dit artikel zal in het plangebied een aantal van<br />

ongeveer 3.300 woningen worden gebouwd. Het<br />

achtste lid van dit artikel bepaalt hieromtrent:<br />

‘Rekening houdend met de aan de gemeente Hoorn<br />

toegewezen c.q. resterende contingenten voor woningbouw<br />

tot en met 2007 dient de navolgende fasering<br />

te worden opgevolgd.<br />

Periode tot en met 2007 (1e fase)<br />

Tot en met 2007 worden binnen het plangebied ten<br />

hoogste 2.100 woningen gerealiseerd.<br />

Het resterende gedeelte van het woningbouwprogramma<br />

zal worden gerealiseerd in overeenstemming<br />

met de provinciale afspraken.’<br />

2.5.5. De Afdeling stelt vast dat deze faseringsregeling<br />

slechts betrekking heeft op aantallen woningen<br />

zonder dat deze zijn gekoppeld aan de verwezenlijking<br />

van bepaalde plandelen. Gelet op de rechtsonzekere<br />

situatie die hierdoor ontstaat voor burgers<br />

– de vraag of zij op grond van het plan een bouwvergunning<br />

kunnen verkrijgen is immers afhankelijk gesteld<br />

van het aantal woningen dat door anderen<br />

reeds is gebouwd in het plangebied – acht de Afdeling<br />

een faseringsregeling waaraan een dergelijke<br />

koppeling ontbreekt, in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.<br />

Dat in de toelichting van het plan<br />

met behulp van vlekken is aangegeven in welke<br />

volgorde de verschillende deelgebieden in ontwikkeling<br />

zullen worden genomen, kan hieraan niet afdoen,<br />

aangezien de toelichting geen onderdeel is<br />

van het plan.<br />

De Afdeling merkt overigens nog op dat het in beginsel<br />

tot de beleidsvrijheid van de gemeenteraad behoort<br />

om aan de faseringsregeling vorm te geven en<br />

daarbij al dan niet gebruik te maken van de hem ingevolge<br />

artikel 11 van de WRO gegeven bevoegdheid<br />

om een uitwerkingsplicht in een plan op te<br />

nemen.<br />

04-149<br />

ABRvS 25 augustus 2004, nr. 200304814/1<br />

Zeist/bestemmingsplan ‘Zeist West 2002’<br />

In artikel 15 WRO zijn geen voorschriften opgenomen<br />

met betrekking tot terinzagelegging van een<br />

ontwerpbesluit tot vrijstelling of met betrekking tot<br />

het inbrengen van bedenkingen. De in het plan opgenomen<br />

mogelijkheid om het ontwerpbesluit tot<br />

vrijstelling gedurende twee weken in te zien en gedurende<br />

deze termijn als belanghebbende bedenkingen<br />

in te brengen is derhalve door de gemeenteraad<br />

in het plan opgenomen zonder dat de Wet op<br />

de Ruimtelijke Ordening daartoe verplicht. Ook in<br />

overige wetgeving worden geen eisen gesteld aan<br />

deze mogelijkheid. De Afdeling ziet geen aanleiding<br />

voor het oordeel dat verweerder zich niet op<br />

het standpunt heeft kunnen stellen dat de geboden<br />

termijn van twee weken niet onredelijk is. Daarbij<br />

is van belang dat belanghebbenden ook in het<br />

kader van de voorbereiding van het uitwerkingsplan<br />

en in het kader van de verlening van de bouwvergunning<br />

hun eventuele bezwaren kenbaar kunnen<br />

maken.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 15<br />

2.4. (…) Het plan is in hoofdzaak conserverend van<br />

aard en voorziet op beperkte schaal in nieuwe ontwikkelingen.<br />

2.7. De Werkgroep e.a. stellen dat de aan de onthouding<br />

van goedkeuring aan artikel 7 van de planvoorschriften<br />

ten grondslag liggende motivering te<br />

beperkt is. Zij voeren aan dat de bij toepassing van<br />

artikel 7, tweede lid, van de planvoorschriften voorgeschreven<br />

termijn van twee weken te kort is. (…)<br />

2.7.1. Verweerder heeft goedkeuring onthouden<br />

aan artikel 7 van de planvoorschriften omdat hij dit<br />

voorschrift vanwege een aantal onduidelijkheden en<br />

omissies onvoldoende rechtszeker acht. Hij acht een<br />

termijn van twee weken bij de terinzagelegging van<br />

een anticipatie op een uitwerkingsplan niet onredelijk.<br />

(…)<br />

StAB 4 / 2004


2.7.2. In artikel 7, tweede lid, van de planvoorschriften<br />

is, voorzover hier van belang, bepaald dat<br />

op de tot ‘Centrumdoeleinden’ bestemde gronden<br />

slechts mag worden gebouwd in overeenstemming<br />

met een door de gemeenteraad nader uitgewerkt<br />

plan, met dien verstande dat de raad kan toestaan<br />

dat gebouwd mag worden voordat een zodanig plan<br />

rechtskracht heeft verkregen indien de op te richten<br />

bouwwerken overeenstemmen met, dan wel op verantwoorde<br />

wijze kunnen worden ingepast in een<br />

reeds uitgewerkt plan en gedeputeerde staten vooraf<br />

hebben verklaard dat zij tegen het verlenen van de<br />

bouwvergunning geen bezwaar hebben.<br />

Op grond van artikel 7, vierde lid, in samenhang<br />

met artikel 31, vierde lid, van de planvoorschriften<br />

dient het ontwerp-besluit waarbij toepassing wordt<br />

gegeven aan de in artikel 7, tweede lid opgenomen<br />

vrijstellingsbevoegdheid gedurende twee weken ter<br />

inzage worden gelegd, gedurende welke termijn<br />

door belanghebbenden schriftelijk bedenkingen<br />

kunnen worden ingebracht.<br />

Deze planregeling is gebaseerd op artikel 15 van de<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening waarin, voorzover<br />

hier van belang, is bepaald dat bij een bestemmingsplan<br />

kan worden bepaald dat met inachtneming<br />

van de in het plan vervatte regelen vrijstelling<br />

kan worden verleend van bij het plan gegeven voorschriften.<br />

In dit artikel zijn geen voorschriften opgenomen<br />

met betrekking tot een terinzagelegging van<br />

een ontwerp-besluit tot vrijstelling of met betrekking<br />

tot het inbrengen van bedenkingen. De in het plan<br />

opgenomen mogelijkheid om het ontwerp-besluit tot<br />

vrijstelling gedurende twee weken in te zien en gedurende<br />

deze termijn als belanghebbende bedenkingen<br />

in te brengen is derhalve door de gemeenteraad<br />

in het plan opgenomen zonder dat de Wet op de<br />

Ruimtelijke Ordening daartoe verplicht. Ook in overige<br />

wetgeving worden geen eisen gesteld aan deze<br />

mogelijkheid. De Afdeling ziet geen aanleiding voor<br />

het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt<br />

heeft kunnen stellen dat de geboden termijn<br />

van twee weken niet onredelijk is. Daarbij is van belang<br />

dat belanghebbenden ook in het kader van de<br />

voorbereiding van het uitwerkingsplan en in het<br />

kader van de verlening van de bouwvergunning hun<br />

eventuele bezwaren kenbaar kunnen maken.<br />

Ruimtelijke ordening<br />

04-150<br />

ABRvS 25 augustus 2004, nr. 200400196/1<br />

Middelburg/handhaving<br />

Detailhandel in citrusvruchten en exotische groenten<br />

kan niet als een normaal bestanddeel van de<br />

bedrijfsvoering van een boerderijwinkel worden<br />

aangemerkt.<br />

1. Procesverloop<br />

81<br />

Bij besluit van 8 januari 2002, verzonden bij brief<br />

van 21 januari 2002, heeft het college van burgemeester<br />

en wethouders van Middelburg (hierna: het<br />

college) afwijzend beslist op het verzoek van appellant<br />

sub 2 om handhavend op te treden tegen de zogenoemde<br />

boerderijverkoop van exotische groenteen<br />

fruitsoorten door appellant sub 1 op het perceel<br />

[locatie] te Middelburg (hierna: het perceel).<br />

Bij besluit van 23 juli 2002, verzonden bij brief van<br />

29 juli 2002, heeft het college het daartegen door<br />

appellant sub 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.<br />

Bij uitspraak van 3 december 2003, verzonden op<br />

dezelfde datum, heeft de rechtbank Middelburg<br />

(hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep<br />

van appellant sub 2 gegrond verklaard, de bestreden<br />

beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald<br />

dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming<br />

van het in de uitspraak gestelde.<br />

(…)<br />

2.1. Het perceel heeft in het geldende bestemmingsplan<br />

‘Buitengebied’ de bestemming ‘Agrarische<br />

doeleinden’.<br />

Ingevolge artikel 34, aanhef, en het derde lid, onder<br />

c, van de planvoorschriften wordt onder strijdig gebruik<br />

met de bestemming niet verstaan: het uitoefenen<br />

van detailhandel voor zover dit een normaal en<br />

ondergeschikt bestanddeel uitmaakt van de totale<br />

bedrijfsuitoefening, zoals ingevolge de voorschriften<br />

toegestaan, met dien verstande dat hieronder in<br />

ieder geval niet wordt begrepen een al dan niet zelfstandige<br />

supermarktafdeling ter plaatse van gron-<br />

StAB 4 / 2004


82<br />

Ruimtelijke ordening<br />

den met de bestemming ‘Bedrijven’ met de subbestemming<br />

‘benzinestation’.<br />

Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de planvoorschriften<br />

mag het gebruik van gronden en bouwwerken<br />

dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop<br />

het plan rechtskracht verkrijgt worden voortgezet.<br />

Het plan heeft rechtskracht verkregen op 21 september<br />

1998.<br />

2.4. Appellant sub 2 komt vervolgens op tegen het<br />

oordeel van de rechtbank dat de verkoop van sinaasappelen,<br />

bananen, citroenen, mandarijnen, kiwi’s,<br />

meloenen, aubergines en courgettes (hierna:<br />

citrusvruchten en exotische groenten) in redelijkheid<br />

als een normaal bestanddeel van de bedrijfsvoering<br />

van een boerderijwinkel moet worden aangemerkt.<br />

Deze grief slaagt. Het betreft hier immers groenten<br />

en fruit die niet op het eigen bedrijf worden geteeld<br />

(en ook niet kunnen worden geteeld) als normaal<br />

onderdeel van de agrarische bedrijfsvoering ter<br />

plaatse. Detailhandel in citrusvruchten en exotische<br />

groenten kan dan ook niet als een normaal (en<br />

ondergeschikt) bestanddeel van de bedrijfsuitoefening<br />

in de zin van artikel 34, derde lid, onder c, van<br />

de planvoorschriften worden aangemerkt. De rechtbank<br />

heeft dit miskend.<br />

(…)<br />

04-151<br />

ABRvS 25 augustus 2004, nr. 200401404/1<br />

Enschede/bouwvergunning<br />

Het college van burgemeester en wethouders heeft<br />

in de onjuiste mededeling aan de aanvrager van de<br />

bouwvergunning terzake van het eerder overgelegde<br />

schetsplan, geen aanleiding behoeven te zien af<br />

te wijken van de beleidsregels met betrekking tot<br />

de uitoefening van de vrijstellingsbevoegdheid als<br />

bedoeld in artikel 19, derde lid WRO.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 4:84<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19,<br />

derde lid<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 25 juli 2002 heeft appellant (hierna:<br />

het college) geweigerd aan [wederpartij] bouwvergunning<br />

te verlenen voor een garage en een carport<br />

op het perceel [locatie] te Enschede.<br />

Bij besluit van 26 mei 2003 heeft het college het<br />

daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond<br />

verklaard.<br />

Bij uitspraak van 7 januari 2004, verzonden op die<br />

dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank)<br />

het daartegen door [wederpartij] ingestelde<br />

beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar<br />

vernietigd. (…)<br />

2.1. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is<br />

met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Voskamp<br />

(Glanerbrug)’. Het college heeft geweigerd<br />

vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van<br />

de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de<br />

WRO) te verlenen. In het kader van de uitoefening<br />

van bovengenoemde vrijstellingsbevoegdheid heeft<br />

het college beleidsregels vastgesteld. In deze beleidsregels<br />

is bepaald dat vrijstelling wordt verleend,<br />

mits de bijgebouwen niet worden gebouwd<br />

vóór de voorgevelrooilijn. Niet in geschil is dat het<br />

bouwplan niet in overeenstemming is met dit beleid,<br />

nu de garage en carport aan de [locatie] vóór de<br />

voorgevelrooilijn zullen worden gebouwd.<br />

2.2. Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet<br />

bestuursrecht (hierna: de Awb) handelt het bestuursorgaan<br />

overeenkomstig de beleidsregel, tenzij<br />

dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou<br />

hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig<br />

zijn in verhouding tot de met de beleidsregel<br />

te dienen doelen.<br />

2.3. Het college komt op tegen het oordeel van de<br />

rechtbank dat in de onjuiste mededeling van het<br />

college aan [wederpartij], dat het eerder ingediende<br />

schetsplan – voorafgaande aan de aanvraag om<br />

bouwvergunning – in overeenstemming is met het<br />

bestemmingsplan, een bijzondere omstandigheid is<br />

gelegen op grond waarvan het in afwijking van de<br />

beleidsregels een vrijstellingsprocedure had moeten<br />

voeren.<br />

StAB 4 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

83<br />

2.4. Deze grief slaagt.<br />

Zo al met deze mededeling een gerechtvaardigd vertrouwen<br />

is gewekt dat voor het bouwplan een vrijstellingsprocedure<br />

zou worden gevoerd, heeft het<br />

college zich in de beslissing op bezwaar in redelijkheid<br />

op het standpunt kunnen stellen dat [wederpartij]<br />

niet onevenredig in zijn belangen wordt geschaad<br />

indien in dit geval zou worden vastgehouden<br />

aan de in rechtsoverweging 2.1 genoemde beleidsregels.<br />

Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld,<br />

heeft het college aannemelijk gemaakt dat handhaving<br />

van het verbod te bouwen vóór de voorgevelrooilijn<br />

uit stedenbouwkundig oogpunt noodzakelijk<br />

is. Bovendien kan het realiseren van een garage met<br />

carport op een andere wijze overeenkomstig het bestemmingsplan<br />

plaatsvinden en is het college bereid<br />

gebleken de leges en door [wederpartij] gemaakte<br />

architectkosten te vergoeden. Het college heeft in de<br />

aan [wederpartij] gedane onjuiste mededeling ter<br />

zake van het eerder overgelegde schetsplan dan ook<br />

geen aanleiding hoeven te zien van de beleidsregels<br />

af te wijken.<br />

04-152<br />

ABRvS 1 september 2004, nr. 200304054/1<br />

Bladel/bestemmingsplan ‘Buitengebied gemeente<br />

Bladel 1998, 1e herziening 2002’<br />

Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld<br />

dat het plan wat betreft de regeling van de<br />

toegestane inhoud van burgerwoningen in strijd is<br />

met het streekplan. De Afdeling ziet geen grond<br />

voor het betoog van de gemeenteraad dat de wijze<br />

waarop in het plan de mogelijkheid tot het vergroten<br />

van de inhoud van een burgerwoning is geregeld,<br />

slechts in geringe mate afwijkt van de wijze<br />

waarop dit in het streekplan is geregeld. Evenmin<br />

ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het<br />

streekplan op dit punt te gedetailleerd en onnodig<br />

ingewikkeld is. Hierbij neemt zij het belang van het<br />

voorkomen van verdere verstening van het buitengebied<br />

in aanmerking, zoals dit in het streekplan is<br />

neergelegd.<br />

2.4. Het plan betreft een partiële herziening van het<br />

bestemmingsplan ‘Buitengebied gemeente Bladel<br />

1998’ (…). (…)<br />

2.10. Verweerder heeft de artikelen 3.2.9 en 2.8,<br />

lid B, onder 2, sub a en c, van de planvoorschriften,<br />

voorzover deze zien op de toegestane inhoud van<br />

burgerwoningen, in strijd geacht met een goede<br />

ruimtelijke ordening en daaraan goedkeuring onthouden.<br />

Verweerder stelt dat een direct toegestane<br />

inhoud van een burgerwoning van 600 m 3 niet conform<br />

het streekplanbeleid is, waarin is bepaald dat<br />

burgerwoningen met tien procent mogen worden<br />

vergroot tot een maximum van 600 m 3 . Een regeling<br />

die een inhoud van 500 m 3 toestaat, zoals in<br />

het bestemmingsplan ‘Buitengebied gemeente Bladel<br />

1998’ was opgenomen, biedt voldoende ruimte,<br />

aldus verweerder.<br />

2.10.1. De gemeenteraad stelt dat verweerder ten<br />

onrechte goedkeuring heeft onthouden aan deze<br />

onderdelen van de planvoorschriften. Hij voert aan<br />

dat de wijze waarop in het plan de mogelijkheid tot<br />

het vergroten van de inhoud van een burgerwoning<br />

is geregeld, slechts in geringe mate afwijkt van de<br />

wijze waarop dit in het streekplan is geregeld.<br />

Voorts stelt hij dat het streekplan op dit punt te gedetailleerd<br />

is en onnodig ingewikkeld.<br />

2.10.2. Ingevolge artikel 2.8, lid B, onder 2, sub a,<br />

van de planvoorschriften, geldt voor het bouwen van<br />

woningen dat de inhoud niet meer mag zijn dan 600<br />

m 3 , met uitzondering van het bepaalde onder b en<br />

c. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de<br />

gehele zin.<br />

In artikel 2.8, lid B, onder 2, sub c, van de planvoorschriften,<br />

voor zover hier van belang, is voorts<br />

bepaald dat indien de inhoud van een bestaande<br />

woning, geen woonboerderij zijnde, reeds meer bedraagt<br />

dan 600 m 3 , die inhoud als maximum geldt.<br />

Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de<br />

zinsnede ‘dan 600 m 3 ’.<br />

Ingevolge artikel 3.2.9 van de planvoorschriften,<br />

voor zover hier van belang, kan het college van burgemeester<br />

en wethouders vrijstelling verlenen van<br />

het bepaalde in de bestemming ‘Woningen’ voor het<br />

vergroten van de inhoud van een woning, met dien<br />

StAB 4 / 2004


84<br />

Ruimtelijke ordening<br />

verstande dat maximaal 10% van de inhoud van gesloopte<br />

voormalige agrarische bedrijfsgebouwen<br />

boven de direct toegestane inhoud (600 m 3 ) van de<br />

woning is toegestaan.<br />

Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de<br />

zinsnede ‘600 m 3 ’.<br />

In hetgeen de gemeenteraad heeft aangevoerd, ziet<br />

de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het<br />

bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid<br />

of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat<br />

verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden<br />

aan het plan.<br />

(…)<br />

In het streekplan wordt de volgende ontwikkelingsruimte<br />

geboden voor burgerwoningen in het buitengebied.<br />

Woningen mogen worden vergroot met<br />

maximaal tien procent tot een maximum van 600<br />

m 3 . Kleine woningen mogen in ieder geval worden<br />

vergroot tot 450 m 3 , om ze te laten voldoen aan de<br />

minimale woonkwaliteit van deze tijd. Deze maximale<br />

inhoudsmaten hebben betrekking op alle<br />

bouwmogelijkheden die een bestemmingsplan<br />

biedt, inclusief de gebruikelijke algemene vrijstelling<br />

van tien procent voor de afwijking van de in het plan<br />

voorgeschreven maten en andere vrijstellingen.<br />

De Afdeling stelt vast dat waar het plan voor alle<br />

woningen binnen het plangebied een mogelijkheid<br />

biedt tot het vergroten van de inhoud van een woning<br />

tot 600 m 3 , het streekplan het vergroten van<br />

kleine woningen slechts mogelijk maakt tot een<br />

maximale inhoud van 450 m 3 en het vergroten van<br />

woningen met een inhoud groter dan 450 m 3<br />

slechts mogelijk maakt met tien procent tot een<br />

maximum van 600 m 3 . Gelet hierop heeft verweerder<br />

zich terecht op het standpunt gesteld dat het<br />

plan op dit punt in strijd is met het streekplan. De<br />

Afdeling ziet, mede gelet op het deskundigenbericht,<br />

voorts geen grond voor het betoog van de gemeenteraad<br />

dat de wijze waarop in het plan de mogelijkheid<br />

tot het vergroten van de inhoud van een<br />

burgerwoning is geregeld, slechts in geringe mate<br />

afwijkt van de wijze waarop dit in het streekplan is<br />

geregeld. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor<br />

het oordeel dat het streekplan op dit punt te gedetailleerd<br />

en onnodig ingewikkeld is. Hierbij neemt zij<br />

het belang van het voorkomen van verdere verstening<br />

van het buitengebied in aanmerking, zoals dit<br />

in het streekplan is neergelegd.<br />

2.10.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder<br />

zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen<br />

dat het plan in zoverre in strijd is met een goede<br />

ruimtelijke ordening.<br />

04-153<br />

ABRvS 1 september 2004, nr. 200308704/1<br />

Amersfoort/bestemmingsplan ‘Gebruiksbepalingen<br />

en Seksinrichtingen’<br />

Van de noodzaak aan de planvoorschriften van de<br />

65 bestemmingsplannen die door het voorliggende<br />

bestemmingsplan partieel worden herzien, een<br />

specifiek gebruiksverbod voor een aantal met name<br />

genoemde vormen van grondgebruik toe te voegen,<br />

is niet gebleken.<br />

Het eveneens aan deze planvoorschriften toegevoegde<br />

verbod gronden en/of bouwwerken als of<br />

ten behoeve van een seksinrichting, waaronder in<br />

ieder geval een prostitutiebedrijf wordt verstaan, te<br />

gebruiken, is, anders dan verweerder heeft geoordeeld,<br />

voldoende gemotiveerd.<br />

Het standpunt dat een erotische massagesalon<br />

moet worden aangemerkt als prostitutiebedrijf,<br />

waaronder wordt verstaan een bedrijf waar het<br />

hoofdbestanddeel van de activiteiten wordt gevormd<br />

door het aanbieden van seksuele diensten<br />

tegen een materiële vergoeding, wordt niet onjuist<br />

geacht.<br />

2.2. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte<br />

goedkeuring heeft verleend aan het plan, dat voorziet<br />

in de partiële herziening van 65 bestemmingsplannen,<br />

voorzover daardoor aan de voorschriften<br />

van deze plannen een gebruiksverbod wordt toegevoegd<br />

voor:<br />

a. staan- of ligplaats voor onderkomens;<br />

b. het aanwezig of opgeslagen hebben van een of<br />

meer aan hun gebruik onttrokken machines en voertuigen<br />

of onderdelen daarvan;<br />

c. het opgeslagen hebben van gebruiksklare en onklare<br />

machines en voertuigen of onderdelen daar-<br />

StAB 4 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

85<br />

van, waaronder daartoe strekkende dumps voor<br />

voertuigen, autosloperijen en auto- of caravanplaatsen<br />

of caravanverkoopparken;<br />

d. opslag-, stort- of bergplaats van andere dan<br />

onder c. genoemde al dan niet afgedankte voorwerpen,<br />

stoffen en producten, waaronder vaten, kisten,<br />

lompen, oude materialen, al dan niet voor gebruik<br />

geschikte werktuigen of machines of onderdelen<br />

daarvan, schroot, huisvuil, bouwmaterialen, puin of<br />

afval, zand, grind, brandstoffen, bagger of specie.<br />

Appellant voert aan dat hierdoor vele legale activiteiten<br />

onder het overgangsrecht worden gebracht.<br />

Zijns inziens dient van geval tot geval gemotiveerd<br />

te worden waarom een activiteit als verboden gebruik<br />

wordt aangemerkt.<br />

2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de<br />

activiteiten waarvoor het gebruiksverbod geldt, activiteiten<br />

zijn waarvan op voorhand duidelijk is dat zij<br />

in strijd zijn met de bestemming. Voorts wijst verweerder<br />

op de mogelijkheid van het verbod vrijstelling<br />

te verlenen.<br />

2.5. De Afdeling stelt vast dat de gemeenteraad het<br />

noodzakelijk heeft geacht naast een algemeen gebruiksverbod<br />

een specifiek gebruiksverbod voor een<br />

aantal met name genoemde vormen van grondgebruik<br />

op te nemen. Hieruit moet worden afgeleid dat<br />

deze vormen van grondgebruik niet zo evident in<br />

strijd zijn met de bestemmingen die zijn toegekend<br />

in de bestemmingsplannen die door middel van het<br />

thans aan de orde zijnde bestemmingsplan partieel<br />

worden herzien, dat kon worden volstaan met een<br />

algemeen gebruiksverbod. Dit brengt naar het oordeel<br />

van de Afdeling met zich dat de gemeenteraad<br />

per onderdeel van de verbodsbepaling diende te bezien<br />

welke gevolgen een dergelijk onderdeel van de<br />

bepaling voor de mogelijkerwijs reeds aanwezige<br />

vormen van gebruik overeenkomstig de bestemming<br />

zou hebben en of die gevolgen in het belang van een<br />

goede ruimtelijke ordening noodzakelijk zouden zijn.<br />

De noodzaak daartoe bestaat te meer, nu onderdelen<br />

van de verbodsbepalingen blijkens de bewoordingen<br />

ervan een ruim bereik hebben. Immers ook<br />

in gevallen waarin gebruik overeenkomstig bijvoorbeeld<br />

een woonbestemming plaatsvindt, zijn vele<br />

daarbij passende handelingen van bewoners denkbaar<br />

die in de onderdelen b, c of d van de verbodsbepalingen<br />

verboden worden. Uit de plantoelichting,<br />

het raadsbesluit noch anderszins is van de<br />

noodzaak hiervan gebleken.<br />

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich<br />

niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen<br />

dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede<br />

ruimtelijke ordening. (…)<br />

2.6. Verweerder heeft bij zijn bestreden besluit<br />

goedkeuring onthouden aan het plan voorzover<br />

daardoor aan de 65 bestemmingsplannen die door<br />

dit plan partieel worden herzien, worden toegevoegd<br />

een verbod gronden en/of bouwwerken als of<br />

ten behoeve van een seksinrichting te gebruiken,<br />

waaronder in ieder geval een prostitutiebedrijf wordt<br />

verstaan, en een bepaling ingevolge welke erotische<br />

massagesalons als prostitutiebedrijf worden aangemerkt.<br />

Verweerder heeft in zijn besluit,onder verwijzing<br />

naar de uitspraak van de Afdeling van 22 mei<br />

2002, no. 200102324/1 (inzake de gemeente Barneveld),<br />

overwogen dat de gemeenten weliswaar het<br />

gebruik van terreinen, gebouwen, vaar- of voertuigen<br />

als seksinrichting mogen reguleren, maar dat bij<br />

de uitoefening van deze bevoegdheid sprake moet<br />

zijn van ruimtelijk relevante overwegingen en criteria.<br />

De gemeenteraad dient bij het treffen van een<br />

regeling ten aanzien van een met name genoemde<br />

legale beroeps- of bedrijfsactiviteit te motiveren<br />

waarom die activiteit zich vanuit een oogpunt van<br />

een goede ruimtelijke ordening onderscheidt van andere<br />

mogelijke vormen van gebruik. Volgens verweerder<br />

ontbreekt een dergelijke motivering.<br />

2.7. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte in<br />

zoverre goedkeuring aan het plan heeft onthouden.<br />

Daartoe voert hij aan dat bij de afweging van een locatie<br />

voor het vestigen van een seksinrichting in<br />

ieder geval ruimtelijke aspecten een belangrijke rol<br />

spelen, welke aspecten in de gemeentelijke Nota<br />

Prostitutiebeleid zijn verwoord. Zeker voor een massagesalon<br />

geldt zijns inziens dat door andere openingstijden<br />

en de daarmee gepaard gaande verkeersbelasting<br />

een ruimtelijke relevant verschil<br />

bestaat.<br />

2.8. In haar uitspraak van 22 mei 2002, no.<br />

200102324/1 (AB 2003/79), heeft de Afdeling<br />

overwogen dat aan de gemeenteraad in beginsel de<br />

StAB 4 / 2004


86<br />

Ruimtelijke ordening<br />

bevoegdheid toekomt in een bestemmingsplan het<br />

gebruik van terreinen, gebouwen, vaar- of voertuigen<br />

voor seksinrichtingen te reguleren. Deze bevoegdheid<br />

dient te worden uitgeoefend ter behartiging<br />

van het belang van een goede ruimtelijke<br />

ordening en dient derhalve gestoeld te zijn op ruimtelijk<br />

relevante overwegingen en criteria. Daarnaast<br />

geldt als uitgangspunt dat, wanneer de gemeenteraad<br />

het nodig oordeelt in een plan een regeling te<br />

treffen ten aanzien van een, met name genoemde,<br />

legale, beroeps- of bedrijfsactiviteit, hij motiveert<br />

waarom die activiteit naar zijn mening zich uit een<br />

oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onderscheidt<br />

van andere mogelijke vormen van gebruik<br />

van terreinen, gebouwen, vaar- of voertuigen. De Afdeling<br />

concludeerde dat de gemeenteraad van Barneveld<br />

beoogde het gebruik van terreinen, gebouwen,<br />

vaar- of voertuigen voor seksinrichtingen<br />

onmogelijk te maken vanwege de negatieve invloed<br />

van seksinrichtingen op de kwaliteit van de leef-,<br />

woon- en werkomgeving. Aldus legde de gemeenteraad<br />

in het in die uitspraak aan de orde zijnde geval<br />

naar het oordeel van de Afdeling aan het plan een<br />

motief ten grondslag dat in overwegende mate<br />

strekte tot bescherming van de openbare zeden, dat<br />

wil zeggen een motief dat reeds door de wetgever in<br />

formele zin volledig was afgewogen.<br />

2.9. Blijkens de plantoelichting heeft de gemeenteraad<br />

van Amersfoort het verbod van seksinrichtingen<br />

gebaseerd op zijn op 26 september 2000 vastgestelde<br />

Nota Prostitutiebeleid. In deze nota is,<br />

mede op grond van ruimtelijk relevante criteria, het<br />

totaal aantal seksinrichtingen gesteld op zeven,<br />

waaronder vijf te legaliseren inrichtingen. Voor deze<br />

inrichtingen is of zal een daarop toegesneden bestemmingsregeling<br />

worden opgesteld. Teneinde voor<br />

het overige nieuwvestiging te voorkomen op plaatsen<br />

waar de vigerende bestemmingsplannen daaraan<br />

niet of niet met voldoende duidelijkheid in de<br />

weg staan, is het hier aan de orde zijnde verbod aan<br />

de voorschriften van deze bestemmingsplannen toegevoegd.<br />

2.10. De Afdeling overweegt dat het hier aan de<br />

orde zijnde plan van de gemeente Amersfoort niet<br />

gelijk kan worden gesteld met het plan dat in de<br />

hiervoor genoemde uitspraak aan de orde was. In<br />

Barneveld beoogde de gemeenteraad een algeheel<br />

verbod van seksinrichtingen vanwege de bescherming<br />

van de openbare zeden. In het onderhavige<br />

geval beoogt de gemeenteraad een aantal van zeven<br />

seksinrichtingen in de zin van de planvoorschriften<br />

toe te staan op door de raad aangewezen en deels<br />

nog aan te wijzen locaties, die daarvoor aan de<br />

hand van door de raad vastgestelde planologisch relevante<br />

criteria zijn geselecteerd. Tevens wenst de<br />

raad de vestiging van seksinrichtingen op niet door<br />

de raad daartoe bestemde locaties uit te sluiten<br />

vanwege ruimtelijke effecten. De Afdeling acht het<br />

standpunt van de raad dat het wenselijk is seksinrichtingen<br />

als zodanig te bestemmen niet onredelijk,<br />

gelet op de ook uit een oogpunt van een goede ruimtelijke<br />

ordening specifieke kenmerken van deze inrichtingen,<br />

welke kenmerken kunnen verschillen afhankelijk<br />

van de aard en de omvang van de<br />

inrichting. Ook de keuze van de raad om in afwachting<br />

van herzieningen van de in een aantal gevallen<br />

verouderde bestemmingen en bestemmingsvoorschriften<br />

aan de 65 bestemmingsplannen een gebruiksvoorschrift<br />

toe te voegen, waardoor gronden<br />

die niet voor de vestiging van seksinrichtingen zijn<br />

aangewezen niet als zodanig mogen worden gebruikt,<br />

acht de Afdeling niet onredelijk. Het uitsluiten<br />

van gebruik van gronden of opstallen die niet<br />

voor gebruik als of ten behoeve van seksinrichtingen<br />

zijn aangewezen, ligt in de lijn van het door de raad<br />

gekozen uitgangspunt van positieve bestemmingen<br />

voor seksinrichtingen.<br />

De vraag of het in de nota gestelde maximum van<br />

zeven kan worden aanvaard is thans niet aan de<br />

orde. Dit zal dienen te worden bezien in het kader<br />

van de voor de vestiging van een seksinrichting<br />

noodzakelijke planherziening.<br />

Voorts acht de Afdeling het standpunt van appellant<br />

dat een erotische massagesalon moet worden aangemerkt<br />

als prostitutiebedrijf, waaronder wordt verstaan<br />

een bedrijf waar het hoofdbestanddeel van de<br />

activiteiten wordt gevormd door het aanbieden van<br />

seksuele diensten tegen een materiële vergoeding,<br />

niet onjuist.<br />

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich<br />

niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen<br />

dat het plan in zoverre in strijd is met een goede<br />

ruimtelijke ordening. (…)<br />

StAB 4 / 2004


04-154<br />

ABRvS 23 juni 2004, nr. 200305794/1<br />

Voorst/bestemmingsplan ‘Achter ’t Holthuis’<br />

De gesloten privaatrechtelijke overeenkomst,<br />

waarin is bepaald dat de gemeenteraad de door de<br />

gemeente aangekochte gronden uitsluitend de bestemming<br />

‘Recreatieve doeleinden II’ conform het<br />

bestemmingsplan ‘Buitengebied’ zal geven, kan er<br />

niet aan in de weg staan dat de gemeenteraad aan<br />

die gronden op grond van gewijzigde omstandigheden<br />

of planologische inzichten een andere bestemming<br />

kan toekennen. De Afdeling neemt daarbij in<br />

aanmerking dat het bestemmingsplan een zelfstandige<br />

betekenis heeft, zodat de hierin vastgelegde<br />

bestemmingen niet afhankelijk kunnen worden gesteld<br />

van buiten het plan staande overeenkomsten.<br />

2.2. Het plan voorziet in de bouw van maximaal<br />

150 woningen in het gebied ten oosten van Twello.<br />

Daarnaast is in het plan een wijzigingsbevoegdheid<br />

opgenomen op grond waarvan in het plangebied nog<br />

eens maximaal 75 woningen kunnen worden gebouwd.<br />

(…)<br />

2.5. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] en<br />

[appellant sub 2] dat het plan in strijd is met een in<br />

1974 gesloten privaatrechtelijke overeenkomst tussen<br />

de gemeenteraad en [partij] met betrekking tot<br />

de verkoop van ruim vijf hectare bouwland binnen<br />

het plangebied, overweegt de Afdeling het volgende.<br />

2.5.1. In genoemde overeenkomst is bepaald dat de<br />

gemeenteraad de betreffende gronden uitsluitend de<br />

bestemming ‘Recreatieve doeleinden II’ conform het<br />

bestemmingsplan ‘Buitengebied’ zal geven. Desalniettemin<br />

kan hetgeen met betrekking tot deze gronden<br />

is bedongen er niet aan in de weg staan dat de<br />

gemeenteraad op grond van gewijzigde omstandigheden<br />

of planologische inzichten een andere bestemming<br />

kan toekennen aan de desbetreffende<br />

gronden. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking<br />

dat het bestemmingsplan een zelfstandige betekenis<br />

heeft, zodat de hierin vastgelegde bestemmingen<br />

niet afhankelijk kunnen worden gesteld van buiten<br />

het plan staande overeenkomsten.<br />

Ruimtelijke ordening<br />

Overigens blijkt uit de stukken dat het plan voor<br />

deze gronden voorziet in de bestemming ‘Groene<br />

ruimte’ of ‘Recreatieve doeleinden’ en de aanduiding<br />

‘zone agrarisch bedrijf / verenigingsgebouw / kruidentuin’,<br />

hetgeen het behoud van het bestaande recreatieve<br />

gebruik met betrekking tot activiteiten en<br />

bebouwing voor een kruidentuin en scouting op<br />

deze gronden mogelijk maakt.<br />

NB: Zie de volgende uitspraak voor een annotatie.<br />

De redactie<br />

04-155<br />

87<br />

ABRvS 8 september 2004, nr. 200304489/1<br />

Minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming<br />

met de Minister van Volkshuisvesting,<br />

Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer/Tracébesluit<br />

Hogesnelheidslijn-Zuid Aanvulling V<br />

Door of namens verweerder zijn bij appellant zodanige<br />

gerechtvaardigde verwachtingen gewekt dat<br />

verweerder deze in beginsel diende te honoreren in<br />

het kader van de vaststelling van het voorliggende<br />

tracébesluit. Dit houdt in dat appellant erop mocht<br />

vertrouwen dat een geluidsscherm met een lengte<br />

zoals opgenomen in het tracébesluit HSL-Zuid zou<br />

worden gerealiseerd. De nadien door verweerder<br />

aangevoerde redenen voor inkorting van het desbetreffende<br />

geluidsscherm, te weten beperking van<br />

het ruimtebeslag, kostenbesparing en de afwezigheid<br />

van geluidsgevoelige objecten, acht de Afdeling<br />

onvoldoende gegrond voor het niet honoreren<br />

van deze verwachtingen. Uit het bestreden besluit<br />

blijkt niet dat de belangen van appellant bij de afwegingen<br />

ten aanzien van de voorgenomen inkorting<br />

een rol hebben gespeeld.<br />

2.1. (…)<br />

Het Tracébesluit Hogesnelheidslijn-Zuid Aanvulling<br />

V (hierna: tracébesluit HSL V) heeft betrekking op<br />

het aanpassen van de geluidsschermen ten noorden<br />

van de A58 nabij het Liesbos en op het zogenoemde<br />

onderliggend wegennet van knooppunt Princeville.<br />

StAB 4 / 2004


88<br />

Ruimtelijke ordening<br />

2.3. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met<br />

de in het tracébesluit HSL V voorgestelde aanpassing<br />

van het geluidsscherm langs de A58 aan de<br />

Oude Liesboslaan. Hij stelt in beroep dat door het<br />

tracébesluit HSL-Zuid, het veelvuldig overleg en de<br />

in januari 2001 gesloten ruilovereenkomst het vertrouwen<br />

is gewekt dat het geluidsscherm conform<br />

het tracébesluit HSL-Zuid zou worden aangelegd.<br />

Inkorting van het geluidsscherm is in strijd met het<br />

vertrouwensbeginsel. Voorts is de reden van inkorting<br />

niet voldoende duidelijk en is met zijn belangen<br />

onvoldoende rekening gehouden.<br />

2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op<br />

basis van nadere afweging met als doel het ruimtebeslag<br />

van de infrastructuur zo klein mogelijk te<br />

houden, is besloten tot inkorting van het geluidsscherm<br />

langs de A58. Hierbij is in aanmerking genomen<br />

dat achter het laatste deel van het geluidsscherm<br />

geen geluidsgevoelige objecten aanwezig<br />

zijn. Op grond van het akoestisch onderzoek in het<br />

kader van het tracébesluit HSL III werd geconcludeerd<br />

dat het scherm met 290 meter kon worden<br />

ingekort. In het tracébesluit HSL III werd echter<br />

abusievelijk een inkorting van 165 meter opgenomen.<br />

Verder bleek dat zowel in het akoestisch rapport<br />

in het kader van het tracébesluit HSL-Zuid als<br />

in het akoestisch rapport in het kader van het tracébesluit<br />

HSL III was uitgegaan van een geluidsscherm<br />

strak langs de A58 waarbij geen rekening<br />

was gehouden met een ombuiging en/of onderbreking<br />

als gevolg van de busstrook en -halte.<br />

In het tracébesluit HSL-Zuid is wel een scherm opgenomen<br />

dat voorziet in ombuiging bij de bushalte,<br />

maar de met dat scherm te behalen geluidsreductie<br />

correspondeert niet met de resultaten van het bijbehorende<br />

akoestisch onderzoek omdat het scherm op<br />

grotere afstand staat van de bron, de A58. Bij het<br />

realiseren van het oorspronkelijke scherm zou de<br />

werkelijke geluidsbelasting hoger zijn dan in het<br />

akoestisch onderzoek en het tracébesluit HSL-Zuid<br />

is vermeld.<br />

Op grond van de bovenstaande twee redenen, namelijk<br />

inkorting vanwege beperking ruimtebeslag, waarbij<br />

ter plaatse geen geluidsgevoelige objecten zijn, en<br />

het feit dat in de akoestische onderzoeken abusievelijk<br />

geen rekening was gehouden met de bushalte, is<br />

de aanleiding voor het voorliggende tracébesluit volgens<br />

verweerder voldoende aangetoond.<br />

2.6. Door appellant is een ontwerp van een notariële<br />

akte houdende een ruilovereenkomst in het geding<br />

gebracht. Blijkens deze akte van 25 januari<br />

2001 is namens de publiekrechtelijke rechtspersoon<br />

De Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer<br />

en Waterstaat/ Ministerie van Financiën) (hierna:<br />

de Staat) en [appellant sub 1 e.a.] een ruiling en<br />

levering overeengekomen van gronden aan de<br />

Dwarskootsestraat en [locatie]. In deze akte is onder<br />

meer opgenomen dat de Staat de in ruil ontvangen<br />

onroerende zaak zal gebruiken ten behoeve van de<br />

aanleg van Rijksweg A16 met bijbehorende werken.<br />

In artikel 9, sub j., van de akte is ten aanzien van de<br />

bijzondere voorwaarden, onder welke de ruiling<br />

plaats heeft, tussen partijen overeengekomen dat de<br />

Staat is verplicht het geluidsscherm, zoals bedoeld<br />

in het tracébesluit, aan te brengen.<br />

2.7. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is<br />

genoegzaam gebleken dat appellant ten tijde van de<br />

onderhandelingen over het ruilen van zijn gronden<br />

die nodig waren om het geluidsscherm aan de<br />

noordzijde van de A58 te realiseren zekerheid verlangde<br />

omtrent de lengte van het geluidsscherm.<br />

Volgens appellant is de situering en de lengte van<br />

het geluidsscherm in de overeenkomst vastgelegd<br />

door de verwijzing naar het tracébesluit. De Afdeling<br />

volgt het standpunt van appellant. Voorts overweegt<br />

de Afdeling dat appellant er terecht van mocht uitgaan<br />

dat met deze verwijzing in de akte naar het<br />

tracébesluit door partijen het tracébesluit HSL-Zuid<br />

werd bedoeld. Zij neemt hierbij in aanmerking dat<br />

in de notariële akte is vastgelegd dat één en ander<br />

dient ter uitvoering van een op 12 april 2000 tussen<br />

partijen gesloten overeenkomst.<br />

Dat de nakoming van de overeenkomst tussen appellant<br />

en de Staat een privaatrechtelijke aangelegenheid<br />

is en dat de overeenkomst primair ziet op<br />

de grondruil, zoals verweerder stelt, doet er niet aan<br />

af dat deze overeenkomst een rol had behoren te<br />

spelen in de belangenafweging die ten grondslag<br />

heeft gelegen aan het bestreden besluit. Dat het<br />

perceel van appellant op 230 meter van het in geding<br />

zijnde gedeelte van het geluidsscherm is gelegen<br />

maakt dit niet anders.<br />

StAB 4 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

89<br />

Het betoog van verweerder dat het door appellant<br />

gewenste geluidsscherm feitelijk niet realiseerbaar<br />

is volgt de Afdeling niet. Niet is in geschil dat in het<br />

bij het tracébesluit HSL-Zuid behorende akoestisch<br />

onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden<br />

met een uitbuiging en/of onderbreking van het<br />

scherm als gevolg van de busstrook en -halte en dat<br />

de met het in dat tracébesluit opgenomen scherm te<br />

behalen geluidsreductie niet correspondeert met de<br />

resultaten van het akoestisch onderzoek. Voorts<br />

staat vast dat met een extra geluidsscherm strak<br />

langs de A58 met een hoogte van 4 meter en een<br />

lengte van 120 meter, zoals thans ook opgenomen<br />

in het tracébesluit HSL V en niet door appellant bestreden,<br />

wel kan worden voldaan aan het toetsingscriterium,<br />

te weten dat de geluidsbelasting gelijk of<br />

lager is dan de waarden, zoals opgenomen in het<br />

tracébesluit HSL-Zuid. Dat uit akoestisch oogpunt of<br />

uit kostenoverweging het oorspronkelijke scherm<br />

vervolgens 290 meter kan worden ingekort leidt niet<br />

tot de conclusie dat het door appellant bedoelde<br />

deel van het oorspronkelijke geluidsscherm niet realiseerbaar<br />

is.<br />

2.8. Ten aanzien van het beroep van appellant op het<br />

vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat ingevolge<br />

de meergenoemde overeenkomst door of namens<br />

verweerder bij appellant zodanige gerechtvaardigde<br />

verwachtingen zijn gewekt dat verweerder<br />

deze in beginsel diende te honoreren in het kader van<br />

de vaststelling van het voorliggende tracébesluit. Dit<br />

houdt in dat appellant er op mocht vertrouwen dat<br />

een geluidsscherm met een lengte zoals opgenomen<br />

in het tracébesluit HSL-Zuid zou worden gerealiseerd.<br />

De nadien door verweerder aangevoerde redenen voor<br />

inkorting van het desbetreffende geluidsscherm, te<br />

weten beperking van het ruimtebeslag, kostenbesparing<br />

en de afwezigheid van geluidsgevoelige objecten,<br />

acht de Afdeling onvoldoende grond voor het niet honoreren<br />

van deze verwachtingen. Uit het bestreden<br />

besluit blijkt niet dat de belangen van appellant bij de<br />

afwegingen ten aanzien van de voorgenomen inkorting<br />

een rol hebben gespeeld.<br />

Verweerder heeft dan ook door het vaststellen van<br />

het tracébesluit HSL V, voor zover dat in een inkorting<br />

van het bedoelde geluidsscherm voorziet, in<br />

strijd met het vertrouwensbeginsel besloten.<br />

Annotatie<br />

1. In de twee bovenstaande uitspraken is sprake van<br />

een privaatrechtelijke overeenkomst en een ruimtelijk<br />

besluit. In het ene geval betreft het een overeenkomst<br />

uit 1974 met de gemeenteraad waarin afspraken<br />

zijn gemaakt over de bestemming van<br />

gronden. Met een verwijzing naar deze overeenkomst<br />

wordt een beroep gedaan op strijd met de gemaakte<br />

afspraken in het kader van de vaststelling<br />

van een bestemmingsplan dat is vastgesteld in<br />

2002 en goedgekeurd in 2003. In het andere geval<br />

betreft het een overeenkomst uit 2001 met betrekking<br />

tot de lengte van een geluidsscherm die is gesloten<br />

tussen appellant en de Staat (ministeries van<br />

Verkeer & Waterstaat en Financiën). Onder verwijzing<br />

naar deze overeenkomst wordt een beroep gedaan<br />

op het vertrouwensbeginsel in de procedure<br />

naar aanleiding van de vaststelling van een tracébesluit<br />

in 2003.<br />

2. In de uitspraak onder nummer StAB 04-154<br />

(Voorst) wordt de standaardoverweging terzake van<br />

de verhouding tussen een privaatrechtelijke overeenkomst<br />

en een bestemmingsplan aangehaald. De<br />

kern hiervan is dat de raad enerzijds op grond van<br />

gewijzigde omstandigheden of planologische inzichten<br />

een andere bestemming kan toekennen en anderzijds<br />

een bestemmingsplan een zelfstandige betekenis<br />

heeft, zodat de hierin vastgelegde<br />

bestemmingen niet afhankelijk kunnen worden gesteld<br />

van buiten het plan staande overeenkomsten.<br />

Het beroep op strijd met de overeenkomst wordt<br />

vervolgens verworpen.<br />

3. In de uitspraak onder nummer StAB 04-155<br />

(Tracébesluit HSL-Zuid Aanvulling V) wordt het beroep<br />

op het vertrouwensbeginsel wel gehonoreerd.<br />

De gewijzigde omstandigheden die verweerder aanvoert<br />

acht de Afdeling onvoldoende grond voor het<br />

niet honoreren van de verwachtingen die zijn geschapen<br />

met de overeenkomst.<br />

4. Het honoreren van een beroep op het vertrouwensbeginsel<br />

komt in het ruimtelijke ordeningsrecht<br />

niet veel voor. Dat sprake is van een tracébesluit<br />

maakt mijns inziens geen verschil omdat deze namelijk<br />

doorwerkt in een bestemmingsplan. Daarbij<br />

geldt dat bij de uitspraak Voorst de gemeenteraad<br />

zowel het bestemmingsplan heeft vastgesteld als de<br />

overeenkomst heeft gesloten. Terwijl bij het tracébe-<br />

StAB 4 / 2004


90<br />

Ruimtelijke ordening<br />

sluit wisselende partijen zijn betrokken: in beide gevallen<br />

wel de Minister van Verkeer & Waterstaat,<br />

maar de ene keer handelt hij (zij) in overeenstemming<br />

met de Minister van VROM en de andere keer<br />

treedt hij (zij) samen met de Minister van Financiën<br />

op namens de Staat.<br />

5. Een ander verschil is dat bij Voorst sprake was<br />

van een veel groter tijdsverloop waardoor dat op<br />

zichzelf al meer aanleiding kan geven om oog te<br />

hebben voor ontwikkelingen en nieuwe planologische<br />

inzichten. Voorts betreft het bij Voorst een bestemming<br />

en bij het tracébesluit de lengte van een<br />

geluidsscherm. De overweging dat ‘bestemmingen<br />

niet afhankelijk kunnen worden gesteld van buiten<br />

het plan staande overeenkomsten’ gaat alleen om<br />

die reden al niet zonder meer op.<br />

6. Al met al: een aardige uitspraak waarin een<br />

beroep op het vertrouwensbeginsel wordt gehonoreerd.<br />

Hoewel de casusposities, zeker op het eerste<br />

gezicht, een aantal overeenkomsten vertonen, moet<br />

– gezien het andere eindoordeel – de nadruk vooral<br />

worden gelegd op de verschillen. Welke verschillen<br />

de doorslag hebben gegeven voor de andersluidende<br />

uitspraak wordt niet duidelijk.<br />

Marco Erkens<br />

04-156<br />

ABRvS 15 september 2004, nr. 200307043/1<br />

Schipluiden (thans: Midden-Delfland)/bestemmingsplan<br />

‘Abtswoude’<br />

Nu verweerder zich enerzijds op het standpunt<br />

heeft gesteld dat het bestaande gebruik van de<br />

gronden en de bedrijfsbebouwing niet positief bestemd<br />

dienen te worden, maar anderzijds ter zitting<br />

heeft gesteld dat het gemeentebestuur tegen<br />

het gebruik en de bedrijfsbebouwing die strijdig<br />

zijn met de toegekende bestemming niet zal optreden<br />

binnen de planperiode, is het plan in zoverre<br />

vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27<br />

2.6. [appellant sub 2] stelt in beroep dat verweerder<br />

ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het<br />

plandeel met de bestemming ‘Agrarische doeleinden<br />

– A –’ met de subbestemming ‘Av: veenweidegebied’<br />

wat betreft zijn gronden ter hoogte van [locatie 2].<br />

Hij meent dat hij door de toegekende bestemming<br />

ernstig in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd. Hij<br />

voert hiertoe aan dat het veehandelsbedrijf al 30<br />

jaar ter plaatse wordt uitgeoefend waartegen nimmer<br />

handhavend is opgetreden, zodat een bestemming<br />

overeenkomstig de bestaande situatie in de<br />

rede ligt. Aan een vergelijkbaar bedrijf aan de [locatie<br />

1] is wel de subbestemming ‘Asa: semi-agrarisch<br />

bedrijf’ toegekend, aldus appellant. Appellant stelt<br />

verder dat de bestemming ten onrechte niet voorziet<br />

in uitbreiding van de bebouwing die nodig is in verband<br />

met de aangescherpte regelgeving alsmede om<br />

te voorzien in een kalverenverzamelplaats voor de<br />

omringende omgeving. Deze noodzaak blijkt volgens<br />

appellant uit het agrarisch advies van Milro van 5<br />

juli 2003.<br />

2.6.1. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd<br />

met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft<br />

het plandeel goedgekeurd. Hij is op basis van de beschikbare<br />

gegevens niet overtuigd dat uitbreiding<br />

van het bedrijf op die locatie noodzakelijk is. Gelet<br />

op het open landschap ter plaatse, acht verweerder<br />

het wenselijk dat naar een andere locatie wordt uitgekeken<br />

voor een bedrijf met een bouwvolume als<br />

het onderhavige. Gezien het feit dat het bedrijf<br />

evenwel reeds jaren op de locatie aanwezig is, heeft<br />

verweerder ermee ingestemd dat het huidige gebruik<br />

kan worden voortgezet op basis van het overgangsrecht.<br />

Voorts stelt hij dat in de periode tot de<br />

vaststelling van het plan in de richting van de gemeente<br />

geen initiatief is genomen tot het oprichten<br />

van een veehandelsbedrijf, zodat voor de gemeenteraad<br />

geen aanleiding bestond de bestemming in het<br />

plan op te nemen.<br />

2.6.2. Uit de stukken is af te leiden dat appellant<br />

een veehandelsbedrijf op het perceel [locatie 2] exploiteert<br />

sinds begin jaren 80. Het bedrijf van appellant<br />

is een voortzetting van het bedrijf dat zijn<br />

vader in de jaren zestig/zeventig is begonnen. De<br />

oppervlakte van de gronden bedraagt ongeveer 17,5<br />

hectare. Op het gedeelte van de gronden dat aan de<br />

[locatie 2] grenst, staan een schuur met een opper-<br />

StAB 4 / 2004


vlakte van ongeveer 150 m 2 en een mestsilo. De<br />

schuur wordt door appellant voor zijn veehandel gebruikt.<br />

Aan de westzijde van de schuur staat verder<br />

een klein houten kantoortje met een oppervlakte<br />

van circa 35 m 2 . De directe omgeving bestaat uit<br />

grasland en is verder aan te merken als een open<br />

veenweidegebied.<br />

2.6.4. Vaststaat dat het huidige gebruik van het<br />

perceel als veehandelsbedrijf en de bestaande bedrijfsbebouwing<br />

in strijd zijn met de bestemming die<br />

aan het perceel is toegekend alsmede met de bestemming<br />

die in het vorige plan aan het perceel is<br />

toegekend. Hiertegen is het gemeentebestuur nimmer<br />

handhavend opgetreden.<br />

De Afdeling stelt verder vast dat de bebouwing<br />

onder de beschermende werking van het overgangsrecht<br />

van zowel het vorige plan als van het voorliggende<br />

plan is gebracht. Ter zitting heeft de gemeenteraad<br />

bevestigd dat niet handhavend zal worden<br />

opgetreden tegen de bebouwing.<br />

Voorts stelt de Afdeling vast dat het gebruik onder<br />

de beschermende werking van het overgangsrecht<br />

van zowel het vorige plan als van het voorliggende<br />

plan valt. Ter zitting heeft de gemeenteraad bevestigd<br />

dat tegen het gebruik dat strijdig is met de<br />

toegekende bestemming eveneens niet handhavend<br />

zal worden opgetreden.<br />

Nu verweerder zich enerzijds op het standpunt heeft<br />

gesteld dat het bestaande gebruik van de gronden<br />

en de bedrijfsbebouwing niet positief bestemd dienen<br />

te worden, maar anderzijds ter zitting heeft gesteld<br />

dat het gemeentebestuur tegen het gebruik en<br />

de bedrijfsbebouwing die strijdig zijn met de toegekende<br />

bestemming niet zal optreden binnen de<br />

planperiode, is het plan in zoverre vastgesteld in<br />

strijd met de rechtszekerheid. Door het plan niettemin<br />

goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in<br />

strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in samenhang<br />

met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.<br />

(…)<br />

Ruimtelijke ordening<br />

04-157<br />

ABRvS 22 september 2004, nr. 200307780/1<br />

Hendrik-Ido-Ambacht/bestemmingsplan ‘Bedrijvenpark<br />

Langeweg en Omgeving’<br />

Door te stellen dat de luchtkwaliteitsnormen<br />

slechts in acht behoeven te worden genomen ter<br />

plaatse van de woning van appellanten, miskent<br />

verweerder dat de in het Besluit luchtkwaliteit gestelde<br />

grenswaarden gelden voor de buitenlucht<br />

van het gehele Nederlandse grondgebied, met uitzondering<br />

van de werkplek.<br />

Door zich op het standpunt te stellen dat de verantwoordelijkheid<br />

voor de aanpak van zwevende<br />

deeltjes bij het Rijk ligt, miskent verweerder voorts<br />

dat ook hij in deze een verantwoordelijkheid heeft.<br />

Verder beschikte verweerder bij het nemen van<br />

zijn besluit niet over toereikende en deugdelijke<br />

onderzoeksresultaten ten aanzien van de bestaande<br />

lokale luchtkwaliteit en de invloed van het plan<br />

daarop. Op basis van de beschikbare informatie<br />

heeft hij zich dan ook niet op het standpunt kunnen<br />

stellen dat geen overschrijding van de normen<br />

voor stikstofdioxide plaatsvindt.<br />

Ten slotte heeft verweerder ten onrechte het<br />

standpunt ingenomen dat de goedkeuring van het<br />

plan niet in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit<br />

omdat het plan geen significante bijdrage levert<br />

aan de concentratie stikstofdioxide.<br />

Besluit luchtkwaliteit, artikelen 8 en 13<br />

91<br />

2.2. Het plan voorziet onder meer in de aanleg van<br />

een bedrijventerrein aan de zuidwestkant van Hendrik-Ido-Ambacht.<br />

Het plangebied wordt begrensd<br />

door de aanwezige infrastructuur, zijnde de Langeweg,<br />

de Hendrik Ydenweg en de Rijksweg A16.<br />

(…)<br />

2.3. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten<br />

onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen<br />

met de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’ die de<br />

aanleg van een bedrijventerrein en een benzineservicestation<br />

mogelijk maken. Zij stellen dat de verkeersintensiteit<br />

op de Langeweg zal toenemen door<br />

leveranciers, woon-werkverkeer en klanten voor de<br />

bedrijven en het tankstation. De concentratie stikstof-<br />

StAB 4 / 2004


92<br />

Ruimtelijke ordening<br />

dioxide en zwevende deeltjes (PM10) ter plaatse zal<br />

hierdoor toenemen, aldus appellanten. Zij wijzen erop<br />

dat de normen voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes<br />

nabij de A16 nu al worden overschreden, terwijl<br />

in 2010 geen overschrijding meer mag plaatsvinden.<br />

Verweerder stelt zich volgens appellanten ten onrechte<br />

op het standpunt dat de verantwoordelijkheid voor<br />

deze luchtvervuiling bij het Rijk ligt.<br />

(…)<br />

2.5. Verweerder heeft geen reden gezien de plandelen<br />

in strijd met een goede ruimtelijke ordening of<br />

het recht te achten en heeft deze goedgekeurd. Hierbij<br />

heeft hij overwogen dat de verkeersintensiteit op<br />

de Langeweg niet in die mate zal toenemen dat ernstige<br />

geluidsoverlast zal optreden of een verkeersonveilige<br />

situatie zal ontstaan. Voorts stelt verweerder<br />

zich op het standpunt dat het plan, mede gelet op de<br />

aard van de toegestane bedrijvigheid en de beperkte<br />

omvang van het bedrijventerrein, geen significante<br />

bijdrage levert aan de concentratie stikstofdioxide.<br />

Hij stelt dat, hoewel de concentratie stikstofdioxide<br />

in het plangebied ten gevolge van de Rijksweg A16<br />

hoog is, de berekeningen aantonen dat geen overschrijding<br />

plaatsvindt van normen, met uitzondering<br />

van die voor zwevende deeltjes. Verweerder wijst er<br />

te dien aanzien op dat dit normen zijn die in heel<br />

Nederland worden overschreden en dat het Rijk de<br />

verantwoordelijkheid heeft een plan op te stellen om<br />

eventuele overschrijdingen ongedaan te maken.<br />

2.7. In artikel 8 van het Besluit luchtkwaliteit (Stb.<br />

2001, 269, hierna te noemen: het Besluit) is bepaald<br />

dat bestuursorganen bij de uitoefening van<br />

bevoegdheden die gevolgen voor de luchtkwaliteit<br />

ten aanzien van stikstofdioxide kunnen hebben, behoudens<br />

voorzover de betrokken wettelijke regeling<br />

zich daartegen verzet, de volgende grenswaarden<br />

voor stikstofdioxide in acht nemen:<br />

a. 200 microgram per m 3 als uurgemiddelde concentratie,<br />

waarbij geldt dat deze maximaal achttien<br />

maal per kalenderjaar mag worden overschreden, en<br />

b. 40 microgram per m 3 als jaargemiddelde concentratie,<br />

uiterlijk op 1 januari 2010.<br />

In artikel 13 van het Besluit luchtkwaliteit is bepaald<br />

dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden<br />

die gevolgen voor de luchtkwaliteit ten aanzien<br />

van zwevende deeltjes (PM10) kunnen hebben,<br />

behoudens voorzover de betrokken wettelijke regeling<br />

zich daartegen verzet, de volgende grenswaarden<br />

voor zwevende deeltjes in acht nemen:<br />

a. tot 1 januari 2005, 125 microgram per m 3 als<br />

jaargemiddelde concentratie;<br />

b. tot 1 januari 2005, 250 microgram per m 3 als<br />

24 uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat<br />

deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag<br />

worden overschreden;<br />

c. uiterlijk met ingang van 1 januari 2005, 40<br />

microgram per m 3 als jaargemiddelde concentratie;<br />

d. uiterlijk met ingang van 1 januari 2005, 50<br />

microgram per m 3 als 24-uurgemiddelde concentratie,<br />

waarbij geldt dat deze maximaal 35 maal per<br />

kalenderjaar mag worden overschreden.<br />

2.8. De goedkeuring van een bestemmingsplan<br />

dient te worden aangemerkt als de uitoefening van<br />

een bevoegdheid die gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit.<br />

Uit de nota van toelichting op het Besluit<br />

blijkt dat bestuursorganen bij de uitoefening een<br />

dergelijke bevoegdheid de grenswaarden expliciet<br />

bij de afwegingen dienen te betrekken en zich daarvan<br />

ook rekenschap dienen te geven (Stb. 2001,<br />

269, p. 26).<br />

Ten aanzien van de vraag of verweerder in het bestreden<br />

besluit het Besluit in acht heeft genomen,<br />

overweegt de Afdeling het volgende.<br />

Toepassing grenswaarden<br />

2.9. Niet in geschil is dat als gevolg van het bestemmingsplan<br />

de verkeersintensiteit van en naar<br />

het plangebied zal toenemen en dat de lokale concentratie<br />

zwevende deeltjes en stikstofdioxide hierdoor<br />

zal toenemen.<br />

2.10. Voorzover verweerder ter zitting heeft gesteld<br />

dat de luchtkwaliteitsnormen slechts in acht behoeven<br />

te worden genomen ter plaatse van de woning<br />

van appellanten, overweegt de Afdeling dat voor<br />

deze uitleg geen basis is te vinden in het Besluit.<br />

Verweerder miskent met deze uitleg dat de normen<br />

zijn gesteld ter bescherming van de kwaliteit van de<br />

buitenlucht in zijn algemeenheid. Ingevolge artikel<br />

1, tweede lid, van het Besluit, is het Besluit niet van<br />

toepassing op een arbeidsplaats als bedoeld in artikel<br />

1, derde lid, onder g, van de Arbeidsomstandig-<br />

StAB 4 / 2004


Ruimtelijke ordening<br />

93<br />

hedenwet 1998. Hieruit volgt dat de in het Besluit<br />

gestelde grenswaarden, behoudens vorenbedoelde<br />

uitzondering, gelden voor de buitenlucht in zijn algemeenheid.<br />

Dit uitgangspunt kan tevens worden<br />

afgeleid uit de nota van toelichting op het Besluit.<br />

Volgens deze toelichting worden in het Besluit<br />

grenswaarden gesteld omtrent het kwaliteitsniveau<br />

van de buitenlucht dat, in het belang van de bescherming<br />

van de gezondheid van de mens en van<br />

het milieu in zijn geheel, binnen een bepaalde termijn<br />

moet worden bereikt. Deze grenswaarden gelden<br />

voor de buitenlucht van het Nederlandse grondgebied,<br />

met uitzondering van de werkplek (Stb.<br />

2001, 269, p. 17).<br />

Zwevende deeltjes<br />

2.11. Ten aanzien van het in acht nemen van de<br />

grenswaarden voor zwevende deeltjes is in de nota<br />

van toelichting bij het Besluit bepaald dat de verschillende<br />

overheden, ook al kunnen ze niet aangesproken<br />

worden op het oplossen van het zwevende<br />

deeltjes probleem, wel een bijdrage kunnen leveren<br />

aan het verminderen van de omvang ervan. Voor<br />

zwevende deeltjes houdt het in acht nemen van de<br />

grenswaarden dan in dat overheden zich inspannen<br />

de emissies zo ver mogelijk terug te dringen, aldus<br />

de nota van toelichting (Stb. 2001, 269, p. 28).<br />

Door zich in het bestreden besluit op het standpunt<br />

te stellen dat de verantwoordelijkheid voor de aanpak<br />

van zwevende deeltjes bij het Rijk ligt, heeft verweerder<br />

miskend dat ook hij in deze een verantwoordelijkheid<br />

heeft. Nu verweerder niet heeft bezien of<br />

in zoverre reden bestond om goedkeuring aan het<br />

plan te onthouden, heeft hij zich ten onrechte geen<br />

rekenschap gegeven van de gevolgen van het plan<br />

voor de lokale concentratie zwevende deeltjes.<br />

Dit klemt temeer nu, zoals verweerder heeft onderkend,<br />

uit onderzoek is gebleken dat de grenswaarden<br />

voor zwevende deeltjes nu en in de toekomst<br />

worden overschreden.<br />

Stikstofdioxide<br />

2.12. De milieudienst Zuid-Holland Zuid heeft een<br />

onderzoek uitgevoerd naar de luchtkwaliteit langs<br />

de Langeweg, gedateerd 20 augustus 2002. Dit<br />

onderzoek bevat onder meer een cumulatieberekening<br />

van de concentratie stikstofdioxide voor de<br />

Langeweg met de geschatte concentratie tengevolge<br />

van de Rijksweg A16. Volgens deze berekening zou<br />

de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie<br />

in 2001 ruimschoots worden overschreden. Ter<br />

zitting heeft verweerder echter betoogd dat deze berekening<br />

onjuist is omdat zij is gebaseerd op een te<br />

hoge achtergrondwaarde.<br />

Voorts blijkt uit dit onderzoek dat de grenswaarde<br />

voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide<br />

langs de Langeweg in 2001 en 2010 niet wordt<br />

overschreden. In dit onderzoek is echter geen rekening<br />

gehouden met cumulatie van de uitstoot van<br />

stikstofdioxide door de Rijksweg A16, zodat het in<br />

zoverre onvolledig is wat betreft de concentratie<br />

stikstofdioxide.<br />

Gelet op het voorgaande stelt de Afdeling vast dat<br />

verweerder bij het nemen van zijn besluit niet beschikte<br />

over toereikende en deugdelijke onderzoeksresultaten<br />

ten aanzien van de bestaande lokale<br />

luchtkwaliteit en de invloed van het plan daarop.<br />

Verweerder heeft zich op basis van de beschikbare<br />

informatie dan ook niet op het standpunt kunnen<br />

stellen dat geen overschrijding van de normen voor<br />

stikstofdioxide plaatsvindt.<br />

2.13. Voorts stelt verweerder zich ten onrechte op<br />

het standpunt dat de goedkeuring van het plan niet<br />

in strijd is met het Besluit omdat het plan geen significante<br />

bijdrage levert aan de concentratie stikstofdioxide.<br />

Deze stelling van verweerder berust,<br />

daargelaten de feitelijke juistheid ervan, op een onjuiste<br />

uitleg van het Besluit. Uit het Besluit en de<br />

nota van toelichting volgt niet dat de omstandigheid<br />

dat een plan slechts voor een beperkte toeneming<br />

ten opzichte van de bestaande concentratie zorgt,<br />

betekent dat de grenswaarden in acht zijn genomen.<br />

2.14. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden<br />

besluit voorzover het de desbetreffende plandelen<br />

met de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’ betreft is<br />

genomen in strijd met de bij het voorbereiden van<br />

een besluit te betrachten zorgvuldigheid en dat het<br />

op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering.<br />

(…)<br />

StAB 4 / 2004


94<br />

Planschadevergoeding<br />

Planschadevergoeding<br />

04-158<br />

Vz. ABRvS 13 augustus 2004, nr. 200406014/2<br />

Emmen/verzoek om planschadevergoeding<br />

voorlopige voorziening door de voorzieningenrechter<br />

is bepaald. Verzoeker heeft hiertoe met name aangevoerd<br />

dat hij, in het geval zijn hoger beroep<br />

mocht slagen, het risico loopt dat het door hem uitgekeerde<br />

voorschot niet wordt gerestitueerd.<br />

Verzoeker (de gemeenteraad van Emmen) heeft bij<br />

de behandeling van het verzoek van het Hotel-,<br />

Congres- en Sportcentrum De Giraf te Emmen aan<br />

de voorzieningenrechter om bij wijze van<br />

voorlopige voorziening te bepalen dat verzoeker<br />

een voorschot van € 210.000 aan haar dient te<br />

verstrekken, op geen enkele wijze aangegeven dat<br />

een restitutierisico zich tegen toewijzing van dit<br />

verzoek verzet. Niet is duidelijk geworden waarom<br />

een dergelijk risico thans als zeer zwaarwegend<br />

zou moeten worden aangemerkt.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:86<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 22 juni 2000 heeft verzoeker het<br />

verzoek van het Hotel-, Congres- en Sportcentrum<br />

De Giraf te Emmen om vergoeding van planschade<br />

afgewezen.<br />

Bij besluit van 25 maart 2004 heeft verzoeker het<br />

daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.<br />

Bij uitspraak van 29 juni 2004, verzonden op 2 juli<br />

2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank<br />

Assen (hierna: de voorzieningenrechter) met<br />

toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet<br />

bestuursrecht het daartegen ingestelde beroep gegrond<br />

verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar<br />

vernietigd. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter<br />

het verzoek om een voorlopige voorziening<br />

toegewezen, inhoudende dat verzoeker aan De Zuidoosthal<br />

B.V. en De Giraf B.V. bij wijze van voorschot<br />

op het aan hen toe te kennen bedrag aan schadevergoeding<br />

een bedrag van € 210.000,00 betaalt.<br />

(…)<br />

2.2. (…) Verder heeft hij verzocht te bepalen dat hij<br />

geen voorschot hoeft te betalen en geen proceskosten<br />

en griffierecht hoeft te vergoeden zoals bij de<br />

2.4. Ter zake van het verzoek om niet tot uitbetaling<br />

van het voorschot, de proceskosten en het griffierecht,<br />

zoals bepaald bij de door de voorzieningenrechter<br />

getroffen voorlopige voorziening, te hoeven<br />

over te gaan, stelt de Voorzitter voorop dat op basis<br />

van de stukken thans niet met voldoende zekerheid<br />

kan worden vastgesteld wat de uitkomst van het<br />

hoger beroep zal zijn. Verder neemt hij nog het navolgende<br />

in aanmerking.<br />

2.4.1. Verzoeker heeft bij de behandeling van het<br />

verzoek van De Giraf aan de voorzieningenrechter<br />

om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen<br />

dat verzoeker een voorschot van € 210.000,00 aan<br />

haar dient te verstrekken, op geen enkele wijze aangegeven<br />

dat een restitutierisico zich tegen toewijzing<br />

van dit verzoek zou verzetten. Niet is duidelijk<br />

geworden waarom een dergelijk risico thans als zeer<br />

zwaarwegend zou moeten worden aangemerkt. De<br />

Giraf heeft ter zitting voldoende toegelicht dat zij<br />

groot belang heeft bij het kunnen beschikken over<br />

het toegekende voorschot. Tevens heeft zij ter zitting<br />

met nadruk gesteld dat zij, indien zij – als gevolg<br />

van een voor De Giraf ongunstige uitspraak in de bodemprocedure<br />

– daartoe zal zijn gehouden, onmiddellijk<br />

tot restitutie zal overgaan. Het vrijmaken<br />

van het daarmee gemoeide bedrag zal, gegeven de<br />

omvang van het bedrijf, niet tot onoverkomelijke<br />

problemen leiden.<br />

Van de zijde van verzoeker is verder ter zitting verklaard<br />

dat de onderhandelingen met De Giraf om<br />

langs minnelijke weg tot een oplossing van het geschil<br />

te komen weliswaar zijn gestaakt op het moment<br />

dat De Giraf in het kader van de onderhavige<br />

procedure een schadevergoeding van ruim één miljoen<br />

euro vorderde, maar dat niettemin de bereidheid<br />

bestaat om naast en los van de behandeling<br />

van de bodemzaak via onderhandelingen tot uitbetaling<br />

van een daarbij te bepalen bedrag te komen.<br />

StAB 4 / 2004


Planschadevergoeding<br />

95<br />

2.4.2. Onder de hiervoor weergegeven omstandigheden<br />

ziet de Voorzitter geen aanleiding om het verzoek<br />

als aangegeven onder 2.4. in te willigen.<br />

04-159<br />

HR 13 augustus 2004, nr. 37836<br />

Jacobswoude/heffing leges<br />

Door of vanwege het gemeentebestuur verrichte<br />

werkzaamheden in verband met een verzoek om<br />

planschadevergoeding betreffen de publieke<br />

taakuitoefening en kunnen dus niet als dienst<br />

worden aangemerkt. Voor het in behandeling<br />

nemen van een dergelijk verzoek kunnen daarom<br />

geen leges in rekening worden gebracht.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />

Gemeentewet, artikel 229, lid 1, letter b<br />

1. Heffing, bezwaar en geding voor het Hof<br />

Van belanghebbende is bij schriftelijke kennisgeving,<br />

gedagtekend 16 november 2000, ter zake van<br />

het in behandeling nemen van een aanvraag tot het<br />

toekennen van een schadevergoeding als bedoeld in<br />

artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening<br />

(hierna: WRO) een bedrag van ƒ 2500 aan leges geheven,<br />

welk bedrag, na daartegen gemaakt bezwaar,<br />

bij uitspraak van het Sectorhoofd Algemene<br />

Zaken van de gemeente Jacobswoude is gehandhaafd.<br />

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep<br />

gekomen bij het Hof.<br />

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. (…)<br />

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.<br />

Belanghebbende heeft, stellende dat hij schade<br />

lijdt en zal lijden ten gevolge van het besluit van<br />

B en W tot het verlenen van vrijstelling ex artikel 19<br />

WRO ten behoeve van de bouw van een appartementengebouw<br />

in de nabijheid van de hem toebehorende<br />

woning, de gemeenteraad van Jacobswoude<br />

verzocht hem een schadevergoeding op de voet<br />

van artikel 49 WRO (hierna: planschadevergoeding)<br />

toe te kennen tot het bedrag waarmee die woning<br />

ten gevolge van vorenbedoeld besluit in waarde is<br />

gedaald. De ter zake van het in behandeling nemen<br />

van dit verzoek aan belanghebbende in rekening gebrachte<br />

leges zijn geheven op de voet van de door<br />

de raad van de gemeente Jacobswoude vastgestelde<br />

Legesverordening 2000 (hierna: de Verordening)<br />

met bijbehorende tarieventabel. Artikel 2 van de<br />

Verordening bepaalt dat onder de naam ‘leges’ rechten<br />

worden geheven ter zake van het genot van door<br />

het gemeentebestuur verstrekte diensten, genoemd<br />

in de Verordening en de daarbij behorende tarieventabel.<br />

In de tarieventabel is – voorzover in cassatie<br />

van belang – het tarief voor het in behandeling<br />

nemen van een aanvraag om toekenning van planschadevergoeding<br />

vastgesteld op ƒ 2500, met de<br />

bepaling dat in geval van toekenning van een schadevergoeding<br />

dit legesbedrag wordt gerestitueerd.<br />

Belanghebbende heeft voor het Hof aangevoerd dat<br />

hem geen leges in rekening mogen worden gebracht<br />

omdat de behandeling van zijn aanvraag niet kan<br />

worden aangemerkt als een dienst als bedoeld in artikel<br />

2 van de Verordening, alsmede dat de onderhavige<br />

legesheffing onredelijk en willekeurig is. Het<br />

Hof heeft die bezwaren verworpen. Daartegen richten<br />

zich de middelen.<br />

3.2. Klaarblijkelijk is in genoemd artikel 2 van de<br />

Verordening het begrip ‘dienst’ in dezelfde zin gebruikt<br />

als in artikel 229, lid 1, letter b, van de Gemeentewet.<br />

Terecht is het Hof dan ook, onder verwijzing<br />

naar het arrest van de Hoge Raad van 7 mei<br />

1997, nr. 31854, BNB 1997/208, ervan uitgegaan<br />

dat door of vanwege het gemeentebestuur verrichte<br />

werkzaamheden als een dienst kunnen worden aangemerkt<br />

indien het gaat om werkzaamheden die liggen<br />

buiten het gebied van de publieke taakuitoefening<br />

en rechtstreeks en in overheersende mate verband<br />

houden met dienstverlening ten behoeve van<br />

een individualiseerbaar belang.<br />

3.3. De redengeving van het Hof voor zijn oordeel<br />

dat in dit geval sprake is van een dienst in deze zin,<br />

komt erop neer dat de door of vanwege het gemeentebestuur<br />

in verband met de aanvraag van belanghebbende<br />

te verrichten werkzaamheden niet de publieke<br />

taakuitoefening betreffen, maar erop gericht<br />

zijn te onderzoeken of er gronden zijn om aan belanghebbende<br />

de door hem verzochte schadevergoeding<br />

toe te kennen en aldus rechtstreeks en in<br />

StAB 4 / 2004


96<br />

Planschadevergoeding<br />

overheersende mate verband houden met het individualiseerbare<br />

belang van de aanvrager bij schadevergoeding.<br />

3.4. Hoewel de werkzaamheden van een gemeentebestuur<br />

bij de beoordeling van een verzoek tot planschadevergoeding<br />

een individualiseerbaar belang<br />

betreffen, namelijk dat van de aanvrager, is dat belang<br />

niet overheersend. Voorop staat immers dat de<br />

gemeente bij het nemen van een besluit dat aanleiding<br />

kan geven tot planschadevergoeding – hierna<br />

ook: een besluit tot bestemmingswijziging – het algemene<br />

belang, te weten dat van de ruimtelijke ordening,<br />

behartigt en aldus haar publieke taak uitoefent,<br />

zodat het hier gaat om schade die een belanghebbende<br />

lijdt als rechtstreeks gevolg van de publieke<br />

taakuitoefening door de gemeente. Bij het<br />

nemen van een besluit tot bestemmingswijziging<br />

c.q. het daarop vooruitlopend verlenen van een vrijstelling,<br />

dient de gemeente de mogelijke gevolgen<br />

daarvan, waaronder het ontstaan van planschade,<br />

in haar afwegingen te betrekken; ook de kosten van<br />

het beoordelen of zich in een bepaald geval planschade<br />

voordoet, zijn zo’n gevolg. Dit is niet anders<br />

indien die beoordeling geschiedt op een daartoe<br />

strekkend verzoek van degene die stelt planschade<br />

te lijden. Derhalve gaat het bij de desbetreffende<br />

werkzaamheden rechtstreeks en vooral om het dienen<br />

van het publieke belang.<br />

Opmerking verdient dat het bij planschade gaat<br />

om schade van de aanvrager die naar luid van artikel<br />

49 WRO ‘redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen<br />

laste behoort te blijven’ en derhalve volgens de<br />

wet in beginsel voor rekening van de overheid dient<br />

te komen. Met de beoordeling of en in hoeverre in<br />

een concreet geval uit deze rechtsregel voor de gemeente<br />

verplichtingen voortvloeien, is niet minder<br />

het belang van de gemeente gediend dan dat van de<br />

aanvrager. Er is dan ook geen reden om – op de<br />

grond dat de werkzaamheden van het gemeentebestuur<br />

bij de beoordeling van verzoeken tot planschadevergoeding<br />

rechtstreeks en in overheersende<br />

mate het individuele belang van de aanvrager zouden<br />

dienen – hier een uitzondering te maken op de<br />

regel dat de kosten van publieke taakuitoefening in<br />

beginsel niet ten laste van een individuele bij die<br />

taak betrokken burger kunnen worden gebracht.<br />

3.5. Aan het vorenstaande doet niet af dat, naar het<br />

Hof heeft overwogen, het Sectorhoofd onweersproken<br />

heeft gesteld dat een primaire beoordeling van<br />

een aanvraag tot planschadevergoeding ongeveer<br />

ƒ 7500 (exclusief omzetbelasting) kost, evenmin<br />

als het bestaan van een restitutiemogelijkheid van<br />

de betaalde leges ingeval planschadevergoeding<br />

wordt toegekend. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid<br />

dat de gemeentelijke wetgever met deze legesheffing<br />

een drempel heeft willen opwerpen tegen<br />

het lichtvaardig indienen van aanvragen om toekenning<br />

van planschadevergoeding.<br />

3.6. Voorzover de middelen op het vorenstaande gerichte<br />

klachten bevatten, zijn zij gegrond. (…)<br />

04-160<br />

ABRvS 25 augustus 2004, nr. 200400105/1<br />

Heemstede/verzoek om planschadevergoeding<br />

De vaststelling van de peildatum is niet van<br />

openbare orde.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 22 mei 2003 heeft de raad van de gemeente<br />

Heemstede (hierna: de raad) – opnieuw beslissend<br />

op de bezwaren van appellanten – aan appellanten<br />

sub 1. tot en met 3. een schadevergoeding<br />

toegekend van onderscheidenlijk € 43.800,00,<br />

€ 51.100,00 en € 51.100,00, vermeerderd met de<br />

wettelijke rente vanaf onderscheidenlijk 8 april<br />

1998, 20 juni 1996 en 11 november 1997 tot en<br />

met het moment van uitbetaling (1 juni 2003),<br />

onder vermindering van de reeds uitbetaalde bedragen<br />

en de daarover te berekenen wettelijke rente.<br />

Bij uitspraak van 25 november 2003, verzonden op<br />

27 november 2003, heeft de rechtbank Haarlem<br />

(hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten<br />

ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden<br />

beslissing op bezwaar vernietigd, de op 8 mei<br />

1998 en 19 juni 1998 door appellanten ingediende<br />

StAB 4 / 2004


Planschadevergoeding<br />

97<br />

bezwaarschriften gegrond verklaard, de besluiten<br />

van de raad van 26 maart 1998 en 28 mei 1998<br />

herroepen, bepaald dat aan appellanten sub 1. tot<br />

en met sub 3. een schadevergoeding wordt toegekend<br />

van onderscheidenlijk € 35.394,86,<br />

€ 41.294,00 en € 41.294,00, vermeerderd met de<br />

wettelijke rente vanaf onderscheidenlijk 9 april<br />

1998, 20 juni 1996 en 11 november 1997 tot de<br />

dag van uitbetaling, het verzoek om vergoeding van<br />

schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de<br />

Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) voor het overige<br />

afgewezen en bepaald dat deze uitspraak in de<br />

plaats treedt van het vernietigde besluit. (…)<br />

2.1. Op 21 juli 1994 heeft de raad het bestemmingsplan<br />

‘Centrum’ vastgesteld. In dit bestemmingsplan<br />

is de woonbestemming van het perceel<br />

van appellanten aan de Hendrik de Keijzerlaan te<br />

Heemstede gewijzigd in de bestemming ‘Tuin’. Bij<br />

besluit van 28 februari 1995 heeft het college van<br />

gedeputeerde staten van Noord-Holland het bestemmingsplan<br />

goedgekeurd. Tegen het goedkeuringsbesluit<br />

is voor wat de bestemmingen aan de<br />

Hendrik de Keijzerlaan betreft geen beroep ingesteld<br />

bij de Raad van State, zodat dit onderdeel van het<br />

bestemmingsplan op 26 mei 1995 in werking is getreden.<br />

Op 7 juli 1997 is het bestemmingsplan in<br />

rechte onaantastbaar geworden.<br />

2.2. Bij brief van 19 juni 1996 heeft appellant sub<br />

2. verzocht om vergoeding van de door hem geleden<br />

planschade ten gevolge van de bestemmingswijziging<br />

van het perceel. Bij brieven van onderscheidenlijk<br />

11 november 1997 en 8 april 1998 hebben appellanten<br />

sub 3. en 1. eveneens verzocht om vergoeding<br />

van de door hen geleden planschade.<br />

2.3. Bij de beslissing op bezwaar van 26 november<br />

1998 heeft de raad schadevergoedingen toegekend<br />

aan appellanten. De raad heeft daarbij voor de vaststelling<br />

van de waardevermindering 26 mei 1995<br />

als peildatum gehanteerd. Op die datum bedroeg de<br />

waardedaling van het perceel ƒ 260.000,00/<br />

€ 117.982,86 volgens een door de raad overgenomen<br />

advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende<br />

Zaken (hierna: SAOZ).<br />

2.4. Bij uitspraak van 13 juli 2001 heeft de rechtbank<br />

het beroep van appellanten tegen de beslissing<br />

op bezwaar van 26 november 1998 gegrond verklaard<br />

en die beslissing vernietigd. In die uitspraak<br />

heeft de rechtbank overwogen dat, nu het bestemmingsplan<br />

op 7 juli 1997 in rechte onaantastbaar is<br />

geworden, die datum als peildatum moet worden<br />

gehanteerd.<br />

2.5. Tegen die uitspraak heeft de raad hoger beroep<br />

ingesteld bij de Afdeling. Bij uitspraak van 3 juli<br />

2002 in zaak no. 200104323/1 heeft de Afdeling<br />

overwogen dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld<br />

dat de raad bij de taxatie een onjuiste peildatum<br />

heeft gehanteerd en dat 7 juli 1997 als peildatum<br />

heeft te gelden.<br />

2.6. De raad heeft in de beslissing op bezwaar van<br />

22 mei 2003 gevolg gegeven aan de uitspraak van<br />

de Afdeling van 3 juli 2002 en is voor de vaststelling<br />

van de waardevermindering uitgegaan van de<br />

waarde van het perceel net vóór en net ná de planologische<br />

mutatie per 7 juli 1997. Volgens een door<br />

de raad overgenomen advies van de SAOZ bedroeg<br />

de waardedaling van het perceel op die datum<br />

ƒ 321.741,66/€ 146.000,00.<br />

2.7. In de thans aangevallen uitspraak heeft de<br />

rechtbank overwogen dat niet 7 juli 1997, maar de<br />

datum van inwerkingtreding van het bestemmingsplan<br />

op 26 mei 1995 als peildatum dient te gelden,<br />

gelet op de bij uitspraak van de Afdeling van 15 januari<br />

2003 in zaak no. 200200342/1 (JB 2003/67)<br />

gewijzigde jurisprudentie met betrekking tot de peildatum.<br />

De rechtbank heeft met toepassing van artikel<br />

8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht<br />

(hierna: Awb) bepaald dat de raad een schadevergoeding<br />

aan appellanten dient toe te kennen ten<br />

bedrage van de waardedaling van het perceel per 26<br />

mei 1995, zijnde ƒ 260.000,00/€ 117.982,86.<br />

2.8. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte<br />

de peildatum in geschil heeft geacht. Het beroep<br />

richtte zich uitsluitend tegen de taxatie van de<br />

waardedaling en niet tegen de peildatum, die de Afdeling<br />

reeds eerder heeft vastgesteld op 7 juli<br />

1997.<br />

2.8.1. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven<br />

dat, hoewel hij ten tijde van het beslissen op het bezwaar<br />

op de hoogte was van de uitspraak van 15 ja-<br />

StAB 4 / 2004


98<br />

Planschadevergoeding<br />

nuari 2003 van de Afdeling, hij 7 juli 1997 als peildatum<br />

heeft genomen, omdat hij gevolg wenst te<br />

geven aan de uitspraak van de Afdeling van 3 juli<br />

2002.<br />

Nu tussen partijen niet in geschil is dat 7 juli 1997<br />

als peildatum moet worden gehanteerd en de vaststelling<br />

ervan niet van openbare orde is, is de rechtbank,<br />

door ambtshalve 26 mei 1995 als peildatum<br />

te nemen, buiten de omvang van het geschil getreden.<br />

04-161<br />

ABRvS 8 september 2004, nr. 200400366/1<br />

Valkenburg/verzoeken om planschadevergoeding<br />

Voor de voorzienbaarheid van een planologische<br />

ontwikkeling is de vaststelling van een<br />

structuurvisie niet voldoende, aangezien dit<br />

slechts een stuk is ter voorbereiding van een<br />

structuurplan. Bovendien is de structuurvisie niet<br />

ter inzage gelegd.<br />

De raad kon in één geval het hertaxatierapport<br />

ter controle van de door de SAOZ vastgestelde<br />

schadebedragen niet mede ten grondslag leggen<br />

aan zijn weigering een planschadevergoeding toe<br />

te kennen, omdat de stelling in het rapport dat de<br />

waarde van de desbetreffende woning na de datum<br />

die als uitgangspunt voor de voorzienbaarheid<br />

moet dienen, naar verwachting niet lager zal zijn<br />

dan ervoor, niet uitsluit dat te vergoeden schade is<br />

geleden in de vorm van verminderde waardestijging.<br />

Bij besluit van 4 juni 2002 heeft appellant het daartegen<br />

door, voorzover thans van belang, verzoekers<br />

gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.<br />

Bij uitspraak van 8 december 2003, verzonden op<br />

dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage<br />

(hierna: de rechtbank) het daartegen door verzoekers<br />

ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden<br />

beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat<br />

de volgende bedragen aan schadevergoeding ingevolge<br />

artikel 49 van de WRO worden toegekend:<br />

(…). Alle bedragen worden vermeerderd met de<br />

wettelijke rente vanaf 20 juli 1998 tot aan de dag<br />

der voldoening. Tevens heeft de rechtbank bepaald<br />

dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van<br />

het vernietigde besluit. (…)<br />

2.2. Verzoekers hebben gevraagd om vergoeding<br />

van schade in de vorm van waardevermindering van<br />

hun woningen die zij stellen te lijden als gevolg van<br />

de besluiten van het college van burgemeester en<br />

wethouders van Valkenburg van 7 januari 1998, 17<br />

februari 1998 en 10 maart 1998. Bij deze besluiten<br />

zijn krachtens artikel 19 van de WRO vrijstellingen<br />

van de op dat moment geldende bestemmingsplannen<br />

verleend voor de bouw van woningen op<br />

percelen in de directe omgeving van de woningen<br />

van verzoekers.<br />

2.3. Niet in geschil is dat verzoekers, met uitzondering<br />

van [verzoeker 6] en [verzoeker 10], schade<br />

hebben geleden ten gevolge van de verleende vrijstellingen.<br />

In geschil is in zoverre uitsluitend of appellant<br />

deze schade (geheel of ten dele) redelijkerwijs<br />

ten laste van verzoekers heeft kunnen laten.<br />

Met betrekking tot [verzoeker 6] en [verzoeker 10]<br />

is in geschil of zij schade hebben geleden.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 7:12<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 20 maart 2001 heeft appellant een<br />

verzoek van, voorzover thans van belang, [10 verzoekers]<br />

om vergoeding van schade als bedoeld in<br />

artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening<br />

(hierna: de WRO) afgewezen.<br />

2.4. Appellant heeft zich op basis van de adviezen<br />

van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken<br />

(hierna: SAOZ) van september en november 2000<br />

op het standpunt gesteld dat weliswaar sprake is<br />

van een voor verzoekers, met uitzondering van [verzoeker<br />

6] en [verzoeker 10], planologisch nadeliger<br />

situatie en dientengevolge van waardevermindering<br />

van hun woningen, doch dat, in afwijking van deze<br />

adviezen, de hieruit voortvloeiende schade voor hun<br />

rekening dient te worden gelaten, nu deze planologische<br />

ontwikkelingen voor hen voorzienbaar zijn ge-<br />

StAB 4 / 2004


Planschadevergoeding<br />

99<br />

weest. Appellant heeft hiertoe overwogen dat zij<br />

hun woningen hebben gekocht nadat op 11 maart<br />

1988 een structuurvisie was opgesteld waarin was<br />

aangegeven dat de percelen waarop de hiervoor bedoelde<br />

woningbouw is verwezenlijkt te klein waren<br />

voor de ontwikkeling van een open agrarisch bedrijf<br />

en te onregelmatig van vorm voor een efficiënte<br />

bouw van een glasbedrijf, alsmede dat deze situatie<br />

diende te worden gewijzigd. Gelet hierop hadden<br />

verzoekers, met uitzondering van [verzoeker 6] en<br />

[verzoeker 10], volgens appellant, in zoverre beslissend<br />

in afwijking van de adviezen van de SAOZ, er<br />

rekening mee dienen te houden dat de ter plaatse<br />

geldende bestemmingsplannen in voor hen ongunstige<br />

wijze zouden kunnen worden gewijzigd. In het<br />

geval van [verzoeker 6] en [verzoeker 10] is volgens<br />

appellant, anders dan de SAOZ heeft geadviseerd,<br />

geen sprake van een planologisch nadeliger situatie<br />

en derhalve van schade, aangezien de waarde van<br />

hun woningen na de verlening van vorenbedoelde<br />

vrijstellingen niet is gedaald.<br />

2.5. De rechtbank heeft overwogen dat, samengevat<br />

weergegeven, appellant voor de beantwoording<br />

van de vraag of de betrokken woningbouw voorzienbaar<br />

was, ten onrechte is uitgegaan van de hiervoor<br />

genoemde datum van 11 maart 1988. De rechtbank<br />

heeft overwogen dat, zoals ook de SAOZ in<br />

haar adviezen had vermeld, eerst op 30 augustus<br />

1994 de betrokken woningbouw voorzienbaar was,<br />

aangezien op die dag het voorontwerp bestemmingsplan<br />

‘De Drie Woonplekken’ op een inspraakavond<br />

is besproken. Verzoekers hebben hun woningen<br />

voor laatstgenoemde datum gekocht.<br />

De rechtbank heeft met betrekking tot [verzoeker 6]<br />

en [verzoeker 10] overwogen dat appellant zijn conclusie<br />

dat zij niet in een planologisch nadeliger situatie<br />

zijn gekomen ten onrechte mede heeft gebaseerd<br />

op een taxatierapport van ‘De Leeuw Taxateurs’<br />

te Rijnsburg (hierna: De Leeuw) van 9 januari<br />

2001, omdat hieraan geen planologische vergelijking<br />

ten grondslag heeft gelegen.<br />

De rechtbank heeft op grond van het vorenstaande<br />

geoordeeld dat appellant op onjuiste gronden is afgeweken<br />

van de adviezen van de SAOZ.<br />

2.6. Of sprake is van voorzienbaarheid van de schade<br />

op grond waarvan deze redelijkerwijs voor rekening<br />

dient te blijven van degenen die stellen schade<br />

te hebben geleden, moet worden beoordeeld aan de<br />

hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van<br />

de aankoop van hun woningen voor een redelijk<br />

denkende en handelende koper aanleiding bestond<br />

om rekening te houden met de kans dat de planologische<br />

situatie voor omwonenden in ongunstige zin<br />

zou veranderen.<br />

2.7. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de<br />

uitspraak van de Afdeling van 30 januari 1996, BR<br />

1997/512, terecht overwogen dat het vaststellen<br />

van een structuurvisie op 11 maart 1988 hiervoor<br />

niet voldoende was, aangezien dit slechts een stuk<br />

is ter voorbereiding van de vaststelling van een<br />

structuurplan. Nu deze structuurvisie bovendien<br />

niet ter inzage is gelegd kan niet met vrucht worden<br />

staande gehouden dat voor verzoekers op basis van<br />

dit stuk woningbouw in de directe omgeving van<br />

hun woningen voorzienbaar was. Anders dan de<br />

rechtbank heeft overwogen, was van deze voorzienbaarheid<br />

voor het eerst sprake bij het ter inzage leggen<br />

van het voorontwerp bestemmingsplan ‘De Drie<br />

Woonplekken’ op 2 juni 1994. Voor de voorzienbaarheid<br />

dient deze datum als uitgangspunt te dienen<br />

en niet de ten onrechte door appellant gehanteerde<br />

datum van 11 maart 1988 en evenmin de<br />

door de rechtbank gehanteerde datum van 30 augustus<br />

1994. Dat, zoals appellant stelt, reeds vanaf<br />

1986 een discussie in de gemeente werd gevoerd<br />

met betrekking tot de betrokken woningbouw, doet,<br />

wat daar ook van zij, hieraan niet af, nu deze discussie<br />

vóór 2 juni 1994 niet heeft geleid tot een voldoende<br />

concreet en ter openbare kennis gebracht<br />

stuk waaruit een voornemen tot wijziging van het<br />

planologisch regime kon worden afgeleid. Geconcludeerd<br />

moet worden dat het besluit van 4 juni 2002<br />

in zoverre een deugdelijke motivering ontbeert.<br />

2.9. Met betrekking tot het betoog van appellant dat<br />

op basis van het thans van belang zijnde advies van<br />

de SAOZ, gelezen in samenhang met het taxatierapport<br />

van De Leeuw, kan worden gesteld dat [verzoeker<br />

6] en [verzoeker 10] niet in een planologisch nadeliger<br />

situatie verkeren, omdat geen waardevermindering<br />

van hun woningen heeft plaatsgevonden,<br />

overweegt de Afdeling allereerst dat De Leeuw, in<br />

StAB 4 / 2004


100<br />

Planschadevergoeding<br />

antwoord op een daartoe strekkend verzoek van appellant,<br />

de door de SAOZ vastgestelde schadebedragen<br />

voor, onder meer, de woningen van [verzoeker<br />

6] en [verzoeker 10] heeft gecontroleerd, met name<br />

waar het ging om de gestelde waardevermindering.<br />

De Leeuw heeft niet beoogd een planologische vergelijking<br />

te maken. De rechtbank heeft deze hertaxatie<br />

als aanvulling op het thans van belang zijnde<br />

rapport van de SAOZ, op zichzelf niet onredelijk<br />

kunnen achten.<br />

In zijn hertaxatie heeft De Leeuw gesteld dat de<br />

waarde van de woning van [verzoeker 6] na 2 juni<br />

1994 naar verwachting niet lager zal zijn dan ervoor.<br />

Dit sluit evenwel niet uit dat [verzoeker 6] te<br />

vergoeden schade kan hebben geleden in de vorm<br />

van een verminderde waardestijging. Derhalve kon<br />

appellant het rapport van De Leeuw in zoverre niet<br />

mede aan zijn weigering een planschadevergoeding<br />

toe te kennen te grondslag leggen. De afwijzing van<br />

het verzoek om planschadevergoeding ontbeert derhalve<br />

een deugdelijke motivering en appellant heeft<br />

deze afwijzing in zoverre derhalve in strijd met artikelartikel<br />

7:12 van de Awb gehandhaafd. In de aangevallen<br />

uitspraak is het besluit van 4 juni 2002 in<br />

zoverre terecht, zij het op onjuiste gronden, vernietigd.<br />

Nu niet vast staat dat [verzoeker 6] schade<br />

heeft geleden, heeft de rechtbank in zoverre ten onrechte<br />

zelf in de zaak voorzien.<br />

Uit het rapport van De Leeuw blijkt voorts dat de<br />

woning van [verzoeker 10] na 2 juni 1994 is verkocht<br />

en dat de opbrengst ervan ongeveer gelijk was<br />

aan die van soortgelijke woningen die in dezelfde<br />

periode zijn verkocht. Ten tijde van de hertaxatie<br />

zou, zo stelt De Leeuw, de opbrengst ongeveer<br />

ƒ 100.000,00/€ 45.378,02 hoger zijn geweest.<br />

Appellant heeft het verzoek om schadevergoeding<br />

van [verzoeker 10] onder deze omstandigheden derhalve,<br />

anders dan de rechtbank heeft overwogen,<br />

kunnen afwijzen. De rechtbank heeft ook in zoverre<br />

het besluit van 4 juni 2002 ten onrechte vernietigd<br />

en ten onrechte zelf in de zaak voorzien.<br />

StAB 4 / 2004


Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004 101<br />

aanduiding 01-82, 03-101, 04-74<br />

aanhoudingsplicht 00-57, 03-86<br />

aanlegvergunning 00-24, 25, 62, 97, 105, 01-88,<br />

92, 124, 02-89, 03-33, 107, 04-138*, 146<br />

aanplakking K37(3/2001)<br />

aanvraag 00-07, 01-04, K4(2/2001), K29,<br />

K57(3/2001), 01-110, 02-54, 58, K3(2/2003),<br />

K4, K27(3/2003), K46, 04-43, K65(3/2004),<br />

K85(4/2004)<br />

aanvraag herleven K29(2/2001)<br />

aanvulling aanvraag 01-04, K57(3/2001), 01-110,<br />

02-58, K3(2/2003), K27(3/2003)<br />

aanwijzing 01-37, 83, 02-35, 03-24, 42, 04-75<br />

advies 02-74, K31(2/2004)<br />

advies, afwijken van 01-144<br />

adviesbureau 00-48<br />

adviescommissie 00-110<br />

afbakening wetgeving K33(2/2001), 00-117,<br />

K99(1/2001), K71(3/2004)<br />

afgraving 02-91, K87(1/2003)<br />

afstandsgrafiek 02-49<br />

afstandsmeting K25(2/2001)<br />

afstandsnorm K43(3/2000), 00-100, 01-14,<br />

K42(3/2000), 02-16, K32(3/2002),<br />

K34(3/2003), 04-88<br />

aftrek 01-75, 02-116, K67(4/2003)<br />

afvalpreventie<br />

afvalstof K49(4/2000), K56(4/2000), 00-116,<br />

01-08, 09, 11, 30, 31, 32, K38(3/2001),<br />

K92(1/2002), 02-59, K37(3/2002),<br />

K39(3/2002), K59(4/2002), 03-09, 10, 54, 57,<br />

58, K39(3/2003), K42, 03-82, 83, 88,<br />

K70(4/2003), 04-01*, 48*, K50(2/2004),<br />

K53(3/2004), K76(4/2004)<br />

afvalverwijdering K56(4/2000), K70(4/2000),<br />

00-116, 01-08, 09, 11, K39(3/2002), 03-54, 57,<br />

58, 82, 88, 04-01*, 129<br />

afvalwater 01-10, 02-130, 136, 03-52<br />

afweging 00-01, 18, K7(2/2000), 02-115, 04-59,<br />

61<br />

afwegingskader 01-17, 82<br />

afwijken van bestemmingsplan 02-112<br />

afwijken van rijksbeleid 03-83<br />

afwijken van streekplanbeleid 01-46, 61, 03-76,<br />

04-14*, 76, 77<br />

afwijken van structuurplan 01-118<br />

afwijkingsbevoegdheid 00-23, 100, 108<br />

agrarisch bedrijf 01-15, 04-150<br />

agrarisch bedrijf, structuur 02-140<br />

agrarisch hulp- en nevenbedrijf 01-61<br />

akoestisch onderzoek K34(3/2000), 00-60, 127,<br />

K46(3/2001), 01-98, 03-116, 04-106, 107*,<br />

140<br />

akoestisch rapport K34(3/2000), 01-04,<br />

K46(3/2001), K7(1/2004), K15*<br />

alara K40(3/2000), 00-86, 117, K34(2/2001),<br />

01-72, K70(4/2002), 02-138, 03-51, 87,<br />

K58(3/2004)<br />

algemeen belang 02-96, 03-49<br />

algemeen verbindend voorschrift 03-33<br />

algemene maatregel van bestuur K10(1/2004),<br />

K86(4/2004)*<br />

algemene titel, verkrijging onder 01-138<br />

alternatief K19(2/2001), 01-18, 03-105, 04-104<br />

alternatieve veebezetting<br />

ambtshalve (beoordeling) 00-07, K41(3/2001),<br />

K28(3/2002), 02-137, 03-54, 04-06*, 43, 145*<br />

amendement 03-116<br />

ammoniakdepositie K8(2/2000), K39(3/2000),<br />

K41, K2(2/2001), 01-76, 79, 02-10, 51, 03-01,<br />

07, 42<br />

ammoniakemissie K8(2/2000), K41(3/2000),<br />

K52(4/2000), K92(1/2001), K2(2/2001), 02-02,<br />

03-01, 07, 42<br />

ammoniak en planten K92(1/2001), K8(2/2001)<br />

ammoniakrechten K21(2/2000), 00-46,<br />

K50(4/2000), K52, 03-01, 07, 42<br />

ammoniakreductie K39(3/2000), 02-02, 01-86<br />

ammoniakreductieplan K39(3/2000), K14(2/2001)<br />

ammoniakschade K8(2/2001), K32(3/2002),<br />

03-01, 07, 42<br />

anderszins verzekerd 00-39<br />

antenne 01-50<br />

anticipatie 02-16, 147<br />

assimilatieverlichting 02-29, 03-46<br />

autowrakken 04-08<br />

bagatelschade<br />

bebouwde kom<br />

bebouwingscontour 00-100, 02-71<br />

bebouwingsgrens<br />

bebouwingspercentage 03-32<br />

bebouwingsplan 01-64<br />

bedenkingen K28(2/2000), 01-33, K51(3/2001),<br />

03-93, K21(1/2004), 04-90<br />

bedrijfsduurcorrectie 00-52<br />

bedrijfseconomisch belang 00-55, 01-01, 02-138,<br />

03-51<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


102<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />

bedrijfsgrootte 02-140<br />

bedrijfsinterne milieuzorg 00-86, 01-06, 104,<br />

02-126<br />

bedrijfsmatig 00-04, 05, 42, 83, K79(4/2001),<br />

01-101, 02-08, K1(2/2002), K11(2/2003),<br />

03-45, 04-41<br />

bedrijfsmilieuplan 00-86, 01-01<br />

bedrijfspand K43(3/2001), K62(4/2003)<br />

bedrijfstakstudie 01-39<br />

bedrijfsverzamelgebouw 01-77, K10(2/2003)<br />

bedrijfsvoortzetting 02-82, 03-117<br />

bedrijfswoning 01-47, 93-43, K5(1/2004), 04-101<br />

bedrijventerrein 00-103, 01-87, 03-61, 62, 04-14*<br />

bedrijvigheid 00-79, 04-44, 04-83*, K69(3/2004),<br />

04-126<br />

BEES K27(2/2000), K13(2/2003)<br />

begrenzing buitengebied<br />

begrenzing GHS 02-114<br />

begrenzing EHS 04-104<br />

begrenzing inrichting K47(3/2000), 03-91<br />

begrip inrichting 00-16, 42, 43, 51, K47(3/2000),<br />

00-79, 81, 83, 89, K74(4/2000), K84(1/2001), K93,<br />

K96, K28(2/2001), K42(3/2001), 01-77,<br />

K60(4/2001), K77, K85(1/2002), K86, K93,<br />

02-01, 08, K1(2/2002), K17, K21, 02-47, 94, 97,<br />

K65(4/2002), K77(1/2003), K79(1/2003), 03-04,<br />

K10(2/2003), 03-45, K45(3/2003),<br />

03-90, 91, 04-10*, K5(1/2004), K10, 04-41, 44, 46,<br />

04-83*, 88, 125, 126, 127*, 128<br />

begunstigingstermijn K2(2/2000), K13(2/2001),<br />

K43(3/2002), 04-49<br />

behoud exploitatierechten 02-123, 124<br />

bekendmaking 00-11, 15, K60(4/2000),<br />

K21(2/2001), 01-41, K37(3/2001),<br />

K80(4/2001), 02-63, 67, 73, 105, 139,<br />

K34(3/2003)<br />

bekendmaking beleid 03-23<br />

bekrachtiging 00-95<br />

belang K83(1/2001), K97, K75(4/2001), 02-05,<br />

03-16, K48(4/2003)<br />

belangenafweging 00-18, K7(2/2000), 00-55,<br />

01-12, 72, 02-31, 134, 03-16, K38(3/2003),<br />

04-71<br />

belangen schaden 02-151, 03-16<br />

belangenverstrengeling<br />

belanghebbende 00-54, 70, 71, 85, 01-29,<br />

K61(4/2001), K66, 02-05, 12,105<br />

belangrijke wijziging 02-02, 11, 135, 04-06*, 48*,<br />

50, 84, K79(4/2004)<br />

beleid 00-14, K37(3/2000), 00-99, K22(2/2001),<br />

02-118, 03-01, 07, 13, 23, 54, 83, 04-51<br />

beleidsregel 04-134, 151<br />

beleidsvrijheid K22(2/2001), 02-50, 56,<br />

K38(3/2003), K3(1/2004)*, 04-62<br />

beoordelingshoogte K87(1/2001)<br />

beoordelingsmethode 03-13, 83<br />

beoordelingsvrijheid 00-04, 17, 55, K22(2/2001),<br />

02-16, K15(2/2002), 02-50, 56, K38(3/2003),<br />

K3(1/2004)*<br />

bepaalbaarheid 02-86, K87(1/2003), 03-83<br />

beregeningsinstallatie K28(2/2001)<br />

beroep in eerste en enige aanleg 01-118<br />

beroepstermijn 02-102<br />

beschermde diersoorten 04-110<br />

beschermingsobject 00-54, 55, K42(3/2000),<br />

K57(4/2002), 03-06, K30(3/2003),<br />

K62(4/2003), K5(1/2004), K28(2/2004),<br />

K69(3/2004), K82(4/2004)<br />

beschermingszone 01-73, K70(4/2001), K78,<br />

01-114, 02-05, 07, 134<br />

beschrijving in hoofdlijnen 02-32, 04-63<br />

beslistermijn 00-67, K29(2/2001), 01-46,<br />

02-63,04-12<br />

besluit 00-07, 22, 27, 29, 30, 33, K32(3/2000),<br />

00-77, K89(1/2001), K26(2/2001), 01-67,<br />

K88(1/2002), K6(2/2002), 02-35, K29(3/2002),<br />

K30, 02-61, 63, K 49(4/2002), K62(4/2002),<br />

K64(4/2003), 04-86, K54(3/2004),<br />

K61(3/2004), K62<br />

Besluit risico zware ongevallen (BRZO) K73(4/2002)<br />

besmettingsgevaar K68(4/2000), K20(2/2001),<br />

K13(2/2002), 04-02<br />

bestaande rechten 00-06, K8(2/2000), K21,<br />

K46(3/2000), 00-120, K34(2/2001), 01-42,<br />

01-108, K19(2/2002), K20, 03-01, 07, 42,<br />

K36(2/2004), K41<br />

bestaand gebruik 01-95, 99, 04-156<br />

bestaande toestand milieu K55(4/2000)<br />

best beschikbare technieken 01-101, 02-02, 11,<br />

14, 135, K66(4/2003), 04-06*, 84, 91, 96,<br />

K79(4/2004)<br />

best bestaande technieken K19(2/2000), 00-77,<br />

117, 02-138, K23(2/2004), K59(3/2004)<br />

beste wetenschappelijke kennis 04-131<br />

bestemming, te beschermen 01-124<br />

bestemmingsplan 00-57, K58(4/2000), K78,<br />

K82(1/2001), K52(3/2001), K53, K83(1/2003),<br />

03-43, 85, 86, K58(4/2003)<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />

103<br />

bestemmingsregeling 03-97, 114<br />

bestemmingswijziging 00-57, 03-85, 04-53<br />

bestrijdingsmiddelen 02-30, 48<br />

bestrijdingsmiddelenwet 00-117<br />

best uitvoerbare technieken 02-48<br />

bestuurlijke afweging K54(3/2001), K27(3/2002),<br />

K 69(4/2002), K33(3/2003), K1(1/2004),<br />

K36(2/2004)<br />

bestuursdwang 00-18, K7(2/2000), 00-116,<br />

01-08, K4(2/2001), K10, K32,02-48, 55, 59, 98,<br />

100, K62(4/2002), 03-41, 91, 04-07, 49,<br />

K75(4/2004)<br />

bestuursorgaan 00-84, K29(2/2001), 02-99<br />

bestuurspraktijk 00-114, K76(4/2000), 03-43<br />

betrokken minister K29(2/2001)<br />

betrouwbaarheid 00-118, K68(4/2001), 02-99,<br />

K57(4/2003)<br />

bevoegd K86(1/2001), 01-07, 30, 31, 32,<br />

K41(3/2001), K37(3/2002), K51(4/2002),<br />

03-02, 09, 41, 54, 57, 04-12, 38, 04-42, 89,<br />

130<br />

bevoegd gezag K15(2/2000), 00-56, K29(3/2000),<br />

K30, K51(4/2000), 01- 07, K29(2/2001), 01-30,<br />

31, 32, K41(3/2001), 01-105, 106,<br />

K37(3/2002), K51(4/2002), 03-04, 05, 09,<br />

K4(2/2003), 03-41, 54, 57, K70(4/2003), 04-42,<br />

89, 130, K76(4/2004)<br />

bevoegdheid rechter K86(1/2001), 01-36, 03-20,<br />

28, 121<br />

bewerken 00-81<br />

bewijs(last) K28(3/2003), 03-115, 04-09, 24*, 40*<br />

bezwaar K83(1/2001), 01-33, 116, K94(1/2002),<br />

K97, K16(2/2002), 02-146, 03-41,<br />

K41(3/2003), K42(2/2004), 04-129<br />

bezwaarschrift 01-04, K12(2/2001), 01-116,<br />

K16(2/2002), 03-41, K41(3/2003),<br />

K69(4/2003), K42(2/2004), 04-129<br />

bijzonder beschermingsniveau 01-10, K62(4/2001),<br />

02-09<br />

bijzondere bedrijfsomstandigheden K44(3/2000),<br />

K2(2/2001), K44(3/2001), K62(4/2001),<br />

02-138, K75(1/2003), 03-05, 89, K9(1/2004),<br />

04-92<br />

bijzondere gevoeligheid 00-10, K68(4/2000),<br />

K20(2/2001), K72, 04-02<br />

bijzondere omstandigheid K72(4/2000),<br />

K2(2/2001), K44(3/2001), 01-72, K62(4/2001),<br />

02-09, 49, K34(3/2002), K52(4/2002),<br />

K75(1/2003), 03-05, 43, 48, 89, K9(1/2004),<br />

04-82, 87, 92<br />

bioscoop 01-48, K16(2/2003)<br />

bodemcultuur 02-140<br />

bodemgesteldheid 00-31, K65(4/2000), 02-15<br />

bodemonderzoek 00-31, 53, K66(4/2000), 02-17,<br />

03-44, K49(4/2003), K13(1/2004), K68(3/2004)<br />

bodemsanering 00-02, 53, K65(4/2000), 01-05,<br />

K26(2/2001), 01-67, K82(4/2001),<br />

K11(2/2002), K12(2/2003), 03-44, K26(3/2003)<br />

bodemverontreiniging 00-31, 53, K38(2/2000),<br />

K65(4/2000), 01-05, K26(2/2001, K82(4/2001),<br />

01-67, K11(2/2002), 02-138, K12(2/2003),<br />

03-44, K49(4/2003), K3(1/2004)*, K20*,<br />

K34(2/2004)*, K68(3/2004), 107<br />

booggeluid<br />

bouwbesluit K82(1/2003)<br />

bouwblok 02-141, 146<br />

bouwen-oprichten 04-03<br />

bouwhoogte 01-53, 03-109<br />

bouwlaag 03-108, 109<br />

bouwmogelijkheden 00-35, 01-66, 129, 03-29<br />

bouwperceel 01-66, 129, 02-17, 18, 21, 04-114<br />

bouwstoffenbesluit K15<br />

bouwvergunning 01-121, 02-89, 03-18, 29, 43,<br />

75, 97, 04-05*, 29, 31, 52, 100, 04-124<br />

bouwvergunningplichtig 01-50, 68<br />

bouwverordening 00-75, 111, 01-43, 03-120<br />

bouwvlak 01-49<br />

bouwvoorschriften 02-14<br />

bouwwerk 02-112, 04-05*<br />

bouwwerkzaamheden K4(2/2000), 04-03<br />

bovennormale voorziening, K12(1/2004)<br />

branchebepalingen 00-126, 01-60, 03-113<br />

brandbare vloeistoffen 02-109, K80(4/2004)<br />

brandstoffenverkooppunt 00-126<br />

brandwerende voorzieningen K82(1/2003)<br />

bref 02-135, K40(3/2003)<br />

brochure Veehouderij en Hinderwet 00-10,<br />

K25(2/2000), K42(3/2000), 00-129, 01-90,<br />

K38(3/2002), 02-70<br />

broedvogels 02-92, 134<br />

bronvermogenniveau K15(1/2004)*<br />

bufferbeleid 01-86, 02-17<br />

bufferzone 01-94, 124, 02-30<br />

buiten toepassing verklaren 04-09<br />

buitenland 00-77, K7(2/2002), K33(2/2004)<br />

bundelingsbesluit 02-118<br />

burgerlijke rechten 03-28<br />

burgerwoning 00-91, 01-47, K5(1/2004)<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


104<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />

calamiteitenbepaling 02-151, 03-89, 04-133<br />

capaciteit 00-78, K35(2/2001), 04-04,<br />

K52(3/2004)<br />

carillon 02-01<br />

causaliteit 00-38, 72, K10(2/2001), 01-113, 141,<br />

02-54, 83, 04-09<br />

certificering<br />

circulaire indirecte geluidshinder K18(2/2001)<br />

circulaire industrielawaai K44(3/2000)<br />

circulaire Natte Grindwinningen K54(3/2001),<br />

K1(2/2003)<br />

circulaire schadevergoeding 01-03<br />

circulaire schietlawaai 00-17, 03-13<br />

combinatiebesluit 04-95<br />

compensatie 00-39, K43(3/2000), 01-25<br />

concrete beleidsbeslissing 00-27, 01-51, 03-25,<br />

26, 31, 105, 04-87*, 139<br />

conflicterende regelgeving 03-69<br />

considerans K17(2/2000), 03-17, K22(3/2003)<br />

constructie inrichting K67(4/2002)<br />

containers 00-81<br />

continuïteit 00-78, K68(4/2001), 04-83*<br />

continuïteitsbeginsel 00-92<br />

controle K46(3/2001), K84(1/2002), K94,<br />

K42(3/2002), K63(4/2002), 03-47<br />

convenant 00-25, 118, K81(1/2001),<br />

K54(4/2002)<br />

converteren 01-33, K31(3/2003)<br />

coördinatie K69(4/2000), K25(3/2003), 04-05*,<br />

K44(2/2004), 04-124<br />

coördinatie Wvo K69(4/2000), K25(3/2003),<br />

03-83, K44(2/2004)<br />

cpr-richtlijn 00-13, K87(1/2003)<br />

cumulatie (geluid) K77(4/2004)*<br />

cumulatie (schade) 01-28<br />

cumulatie(stank) K26(2/2000), K25(2/2001)<br />

definities K87(1/2002), 01-105, 106<br />

delegeren 00-56, K51(4/2000)<br />

delfstoffenwinning 00-123<br />

derden 00-86, K61(4/2000), 02-101, 151<br />

deskundigenbijstand 01-02, K24(2/2001), 02-90,<br />

K14(1/2004)<br />

deskundigenverslag 00-28, 41, 98, 137, 01-134,<br />

144, 150<br />

detailhandel 00-126, 03-113, 04-57, 144, 150<br />

dictum K17(2/2000), K22(3/2003)<br />

dienstregeling K9(2/2002), K20(2/2003),<br />

K32(2/2004)<br />

dienstwoning 00-131, K5(1/2004)<br />

diersoort 01-59, 03-64<br />

dijkversterkingsplan<br />

distributie-planologisch onderzoek<br />

doeleindenomschrijving 02-141, 142, 04-105*,<br />

106<br />

doelmatigheid 00-78, K100(1/2001),<br />

K33(2/2001), K68(4/2001), 01-105,<br />

K15(2/2002), 03-58, K57(4/2003), K51(3/2004)<br />

doelvoorschriften K63(4/2002), 02-126<br />

doorkruising rijksbeleid 00-123, 01-39, 02-118<br />

doorwerking 00-20, 21, 108, 124<br />

dosis-effectrelatie 01-39<br />

dwangsom 00-03, 08, K1(2/2000), K2, 00-42,<br />

51, K82(1/2001), K98, 00-137, 01-10,<br />

K4(2/2001), K13, K30, 01-105, 106, 02-03, 04,<br />

K16(2/2002), K18, 02-43, 53, K45(3/2002),<br />

02-100, K49(4/2002), K50(4/2002),<br />

K56(4/2002), 03-02, 03,17, K6(2/2003), K9,<br />

03-465, 50, 53, 55, 04-05*, K3(1/2004)*, K6,<br />

K11, 04-40*, 42, 83*, K63(3/2004), 04-124,<br />

125, 129, 133<br />

dwangsom aan bevoegd gezag K98(1/2001)<br />

dwarsprofiel 00-101, 04-58<br />

ecologische waarden 01-40, K70(4/2001), K78,<br />

01-114, 02-09, 04-47, 87*<br />

economische draagkracht K95(1/2001), 02-138<br />

eerste ruimtelijk plan 02-35, 108, 154<br />

effectuering K62(4/2002)<br />

eigendomsrecht 00-116, 03-16<br />

eigendomsverhoudingen 04-102<br />

eindonderzoek K66(4/2000), 03-44<br />

emissie 02-104, K17(2/2003)<br />

emissie-arm<br />

emissie-eisen K17(2/2003), K66(3/2004)*<br />

emissiefactor K2(2/2001)<br />

emissieplafond K13(2/2003)<br />

emissiepunt 00-21, K58(4/2001)<br />

emissierechten K8(2/2000), K46(3/2000)<br />

emissiewaarden 00-118, K13(2/2003),<br />

K66(3/2004)*<br />

energiebesparingsmaatregelen K90(1/2002)<br />

energiebesparingsplan<br />

energieregistratie K11(2/2000)<br />

enveloppe met bedenkingen 04-99<br />

energieverbruik K11(2/2000), K90(1/2002)<br />

erfafscheiding 02-62<br />

erfdienstbaarheid<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />

105<br />

etmaalindeling K64(4/2000), K26(2/2004)<br />

europese richtlijnen 01-123<br />

evenement 01-72, K17(2/2002)<br />

ex nunc-toetsing 00-99, K52(3/2001), 01-86, 91,<br />

04-69<br />

externe veiligheid K53(4/2000), 01-37,<br />

K37(2/2004)*, K80(4/2004)<br />

externe werking 00-76, 02-05, 15, 03-46<br />

faillissement K68(4/2002)<br />

fair play-beginsel 03-03<br />

fasering 01-131<br />

feitelijke situatie 03-39, 40, 04-130, K76(4/2004)<br />

fictieve weigering 02-85<br />

financiële omstandigheden K95(1/2001), 01-01,<br />

02-138, K19(2/2003), 04-82*<br />

financiële zekerheid K71(4/2002), K81(1/2003),<br />

04-82, K72(3/2004), 04-143<br />

folklore 00-17, 02-138<br />

fonds luvo 02-50<br />

formeel gebrek K29(3/2000), K33(3/2000), K48,<br />

K21(2/2001), K23, K31, 01-41, K80(4/2001),<br />

K2(2/2002), 02-139, 03-09, 12, 48<br />

fruitbomen K28(2/2001)<br />

functieverandering K57(4/2000), K63(4/2001)<br />

gaswinning 02-65<br />

gebruik(smogelijkheden) 01-23, 119, 137, 02-42,<br />

04-153<br />

gedachtewisseling<br />

gedogen 00-03, K17(2/2000), 01-21,<br />

K30(3/2002), K44(3/2002), 03-85, K63(4/2003),<br />

K46(2/2004), 04-86, K65(3/2004)<br />

gedragsregels K64(3/2004), K67<br />

gegronde vrees 00-118, K68(4/2001), 02-99<br />

geheimhouding K48(3/2001), K71(4/2003)<br />

gelijkheidsbeginsel 04-20, 21, 24*, 77<br />

geluidgevoelige ruimte 02-144, 03-06<br />

geluidgrenswaarden K10(2/2000), K13, 00-47,<br />

K44(3/2000), 00-103, 104, K34(2/2001),<br />

01-70, 72, K14(2/2002), 02-25, 133,<br />

K75(1/2003), 03-116, K15(1/2004)*, K19<br />

geluidsbegrenzer 01-71<br />

geluidscontour 01-83, K19(1/2004)<br />

geluidsgevoelig object 03-06<br />

geluidhinder 02-106, 116, 144, 03-99<br />

geluidsluwe gevel K58(4/2003), 04-65*<br />

geluidsnorm 03-13, 60, K33(3/2003), 03-83,<br />

K19(1/2004), K74(4/2004)<br />

geluidsnormen Rijksweg K82(1/2001), 02-133<br />

geluidsoverlast K44(3/2000), 01-07, K9(2/2001),<br />

03-13, K19(1/2004)<br />

geluidsproductie 02-116<br />

geluidsrapport 00-47, 03-116, K7(1/2004)<br />

geluidsruimte K34(2/2001), 01-70, 03-60<br />

geluidsscherm 03-85, K56(4/2003), 04-65*<br />

geluidswal 00-01, 03-85<br />

geluidszone 00-114, K52(3/2001), 01-83, 02-06,<br />

106, K64(4/2002), 03-05, 24, K15(2/2003),<br />

03-86, 89, 110, K19(1/2004)<br />

gemeentelijke herindeling 02-69<br />

genetisch K3(2/2000), 00-82, K78(4/2004)<br />

gerechtvaardigde verwachting 02-80<br />

geurarme stallen K46(3/2000)<br />

geurbeleid K37(3/2000), 01-39<br />

geurbelevingsonderzoek 00-04, 01-39<br />

geureenheid K76(3/2001)<br />

geuremissie K62(4/2000), K14(2/2003)<br />

geurgevoelig object 01-90, K38(3/2002),<br />

K30(3/2003)<br />

geurhinder 02-115, K30(3/2003)<br />

geurnormen K37(2/2000), K101(1/2001), 01-39,<br />

K65(4/2001), K69, K88(1/2003), K14(2/2003)<br />

geuronderzoek K37(2/2000), K62(4/2000), 01-39,<br />

K65(4/2001), K69<br />

geval van bodemverontreiniging 01-67,<br />

K82(4/2001)<br />

gevalsgrenzen 00-02, 01-67<br />

gevelisolatie<br />

gevelreflectie 00-52, K71(4/2000), K7(2/2001)<br />

gewasbeschermingsmiddelen 02-104<br />

glastuinbouw 02-153<br />

goedkeuring(sbesluit) 00-77, 93, K26(2/2001),<br />

01-104, K47(3/2002), 02-63, 64, 66, 67, 03-22,<br />

04-55, 58, K89(4/2004)<br />

goedkeuring van rechtswege 01-120<br />

golfbaan 00-66<br />

goothoogte 04-147<br />

grensoverschrijdend K23(2/2001), K7(2/2002)<br />

grijze lijst stoffen 02-48<br />

groene hoofdstructuur<br />

groen label-stal 02-02, 11, 14, 03-07<br />

grondgebonden 01-59, 03-96, 112<br />

grondslag aanvraag 00-12, K6(2/2000), K18,<br />

00-86, 88, K6(2/2001), 01-33, K12(2/2002),<br />

02-54, K25(3/2002), K66(4/2002),<br />

K72(4/2002), K19(2/2003), K46(3/2003),<br />

K12(1/2004), 04-45*<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


106<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />

grondstof K11(2/2000), 00-88, K49(4/2000),<br />

01-08, 09, 11, 03-88, K50(2/2004),<br />

K53(3/2004)<br />

grondwateronttrekking K44(3/2001), 03-46<br />

grondwet 02-45, K16(1/2004)<br />

habitatrichtlijn 00-62, 01-73, K78(4/2001),<br />

01-114, 02-07, 09, 44, 46, 94, K55(4/2002),<br />

K61(4/2002), 03-07,16, 46, 64, K35(3/2003),<br />

03-83, K68(4/2003), 03-105, 111, 04-23, 25,<br />

K33(2/2004), 04-131, 132<br />

hamster 01-17<br />

handhaafbaar 00-86, 01-01, K68(4/2001)<br />

handhaving 00-18, K7(2/2000), 00-82,<br />

K17(2/2001), 01-21, 71, 84, 94, 02-01, K3,<br />

02-47, K34(3/2002), K51(4/2002), 03-04, 43,<br />

47, 57, 85, 04-10*, K10(1/2004), 04-41, 42,<br />

04-124, 127*, 142*<br />

handhavingsverleden 00-18, K68(4/2001), 02-99,<br />

K57(4/2003)<br />

Handleiding meten en rekenen industrielawaai<br />

K87(1/2001), K88, K8(1/2004)<br />

handreiking industrielawaai K7(2/2001), 01-115,<br />

K27(3/2002), K50(4/2003), K51, 04-65,<br />

K74(4/2004), K77*, K82, K86<br />

helikopterplatform 01-07, 02-96<br />

hergebruik K70(4/2000), 01-08, 09, 03-88<br />

herhaald en ingelast 01-33, K51(3/2001)<br />

hernieuwd schorsingsverzoek<br />

heroverweging besluit 01-04, K12(2/2001),<br />

01-140, K16(2/2002), 03-15, K41(3/2003),<br />

K69(4/2003)<br />

herstel gebrek K33(3/2000), 00-125, 01-04<br />

herstel verzuimen 02-28<br />

hersteltermijn 01-04<br />

herstelvariant 00-122, K11(2/2002), K2(2/2003)<br />

herziene nota stankbeleid<br />

herzieningsplicht 00-69, 91, 105, 03-24, 04-75<br />

historische verontreiniging K65(4/2000)<br />

hogere grenswaarden 00-60, 85, K51(4/2000),<br />

00-103, 127, 01-18, 75, 02-06, 03-05,<br />

K2(2/2003), K15, 03-84, K58(4/2003),<br />

K17(1/2004), K30(2/2004)<br />

hoogbouweffectrapportage 01-16<br />

hoorzitting 00-132, 01-65, K42(2/2004)<br />

horen 00-19, 25, 28, 01-65,04-70, 119<br />

huisbrandolie 00-42, 89<br />

huishoudelijk afval(water) 00-81, 01-10<br />

IBC-variant 00-122, K11(2/2002), K12(2/2003)<br />

indirecte hinder K31(3/2000), K53(4/2000),<br />

K18(2/2001), K45(3/2001), K73, 02-101,<br />

03-49, K65(4/2003), 04-10*, 84, K55(3/2004),<br />

K80(4/2004)<br />

industrieterrein (gezoneerd) 00-57, 02-06, 106,<br />

117, K15(2/2003), K17(1/2004), K69(3/2004),<br />

K74(4/2004), K82<br />

ingrijpende wijziging 02-107<br />

inkomensschade 00-36, 135, 02-90<br />

inpassing 01-132<br />

inrichting 00-16, 42, 43, 51, K47(3/2000),<br />

00-79, 83, 89, K74(4/2000), 00-116,<br />

K84(1/2001), K28(2/2001), K42(3/2001), 01-77,<br />

K60(4/2001), K77, K85(1/2002), K86, K93,<br />

02-01, 04, 08, K1(2/2002), K17, K21, K22, K24,<br />

02-47, K43(3/2002), 02-94, 97, K65(4/2002),<br />

K77(1/2003), K79(1/2003), 03-04, K10(2/2003),<br />

03-45, K45(3/2003), 03-90, 91, 04-10*,<br />

K5(1/2004), K10, 04-41, 44, 46, 83*, 88, 125,<br />

126, 127*, 128<br />

inspanningsverplichting 00-45, 50, 01-01<br />

inspraak 00-19, 28, 32, 01-52, 93, K34(3/2003),<br />

04-62*<br />

instandhoudingstermijn 02-112, 141<br />

instructieregeling 04-08<br />

intensieve veehouderij 01-59<br />

intentie, ruimtelijke 02-107<br />

intentieverklaring 01-01<br />

interimbeleid 01-122<br />

interpretatiebevoegdheid 00-109<br />

intrekking bestemmingsplan 03-94<br />

intrekking goedkeurings- of vervangingsbesluit<br />

03-22, 94<br />

intrekking vergunning 00-18, K46(3/2000), K48,<br />

K52(4/2000), K73(4/2001), 01-107, 109, K75,<br />

02-60, 136, 03-41, 04-45*<br />

intrekking voorschrift<br />

intrekking wijzigingsplan 04-33<br />

intrekking zienswijze 02-68<br />

inwerkingtreding 01-68, K10(2/2002), 02-60, 89,<br />

102, 03-19, 04-05*, 94*, 124<br />

IPPC-richtlijn 01-79, 02-02, 11, 14, K28(3/2002),<br />

02-135, K66(4/2003), 04-06*, 43, 48*, 50,<br />

K35(2/2004), 04-84, 91, 96, K79(4/2004)<br />

jaarvrachten 00-86, K13(2/2003), 04-06*,<br />

K66(3/2004)*<br />

jachthaven 04-112<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />

107<br />

Kaderrichtlijn water 00-117, 04-48*<br />

kantoren K8(2/2000), K43(3/2001), K30(3/2003)<br />

kapitalisatiefactor 00-36<br />

kassen 00-59, 02-29, 03-46<br />

kennelijk ongegrond 00-34<br />

kennelijk onredelijk K1(2/2000)<br />

kennisgeving 00-11, 77, K60(4/2000),<br />

K21(2/2001), K31, 01-41, 02-12, K2(2/2002),<br />

02-33, 59, 139, K4(1/2004)<br />

kerk K42(3/2000), 02-01<br />

keur 00-105<br />

klacht 01-93<br />

klooster 01-58<br />

koeldeksysteem 00-121<br />

kokkels 00-87, K68(4/2003), 04-131, 132<br />

koop/ruilovereenkomst 00-39<br />

kosten deskundige bijstand 00-37, 115, 135,<br />

K24(2/2001), K14(1/2004), 04-81<br />

kosten taxatierapport<br />

kostenverhaal 00-51, 115, 01-36, 02-120, 04-49<br />

kostenverschil 00-122<br />

kwekerijen 02-104<br />

kwiklozing 00-118<br />

laden en lossen K95(1/2002), K32(3/2003),<br />

K1(1/2004), K26(2/2004)<br />

landschappelijke waarden 01-80<br />

leefgebied 03-21<br />

legalisatiebeleid 00-14<br />

legalisering 00-14, 111, K17(2/2001), 02-84, 03-02<br />

leges 02-155, 04-37, 159<br />

lichtuitstraling 02-29<br />

limburgs schieten 00-17<br />

lozing K19(2/2000), 00-86, 117, 118, 121,<br />

01-10, K19(2/2001), K36(3/2001), 01-76,<br />

K96(1/2002), 02-43, 48, 51, 98, 130, 136,<br />

03-50, 52, K27(3/2003), 04-48*, K23(2/2004),<br />

K48, K89(4/2004)<br />

lozingsalternatief K19(2/2001), 02-133<br />

lozingsvoorschriften K33(2/2001), 02-133,<br />

K89(4/2004)<br />

luchtkwaliteit 04-56, K56(3/2004), K88(4/2004),<br />

141, 157<br />

luchtvaarthinder K83(1/2002), K19(1/2004),<br />

04-93, K71(3/2004)<br />

luchtvaartterrein 01-07, 37, K36(3/2001), K55,<br />

01-83, K83(1/2002), 03-24, K19(1/2004),<br />

04-93, K71(3/2004)<br />

maatregelen in bijzondere omstandigheden 01-36<br />

maatschappelijke opvattingen K49(4/2000), 01-11,<br />

K76(4/2004)<br />

maatschappelijk risico 02-93, 04-122<br />

machtspositie 01-111<br />

mainport-doelstelling 01-37<br />

mandatering 00-67, K12(2/2001)<br />

Mantovanelli-arrest 00-28<br />

Marktmechanisme 00-78<br />

maximale invulling 00-35, 03-39, 40<br />

medewerking derden 00-82, 02-101, K87(4/2004)<br />

medische beperkingen K60(4/2002)<br />

meerjarenplan gevaarlijke afvalstoffen K33(2/2001)<br />

meet- en rekenvoorschrift K64(4/2002)<br />

meethoogte K87(1/2001), K38(2/2004)*<br />

meetverplichting K46(3/2001), K84(4/2001),<br />

K42(3/2002)<br />

meetvoorschriften 02-142<br />

meitellingen K50(4/2000)<br />

melding 00-44, K38(3/2000), K32(2/2001),<br />

01-74, 78, K67(4/2001), K43, 02-03, 12,<br />

K4(2/2002), K5, K18, K23, 02-57, 95,<br />

K58(4/2002), 02-131, 03-15, 56, 58, 59, 60,<br />

K36(3/2003), K44, K4(1/2004), 04-85, 89, 94*,<br />

130, 133<br />

meldingsplicht K38(3/2000), K32(2/2001), 02-03,<br />

K57(4/2003), 04-133<br />

menselijk stemgeluid 01-38, K27(2/2004),<br />

K67(3/2004)<br />

mestopslag 00-24<br />

mestvarkeneenheid K76(4/2001)<br />

milieu-beleidsplan 00-30<br />

milieubeschermingsgebied 00-47, 01-10<br />

milieu-effectrapport 02-108, 02-127, 128, 154,<br />

03-11, 67, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-04,<br />

09, 26, 48*, 87*, 113, K88(4/2004)*<br />

milieu-effectrapportage K9(2/2000), K47(3/2000),<br />

K61(4/2000), 00-120, 133, 134, 01-35, 48, 57,<br />

K93(1/2002), 02-09, 20, 35, 127, 128, 154,<br />

03-11, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-04, 09,<br />

48*, 64, 87*, 104, K88(4/2004)*<br />

milieu-effectbeoordeling 00-120, 01-81, 97,<br />

02-09, 127, 128, 154, 03-11, 04-04, 26, 87*,<br />

112<br />

milieugevolgen 01-37<br />

milieujaarprogramma 00-86, 01-104<br />

milieujaarrapport 01-106<br />

milieuprestatieniveau 01-104<br />

milieutechnische inzichten K91(1/2002),<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


108<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />

02-16(2/2002), K48(3/2002), K64(4/2002),<br />

K66(4/2002), K49(2/2004)<br />

milieuvergunning 01-130, 132<br />

milieuverslaglegging 01-106, 03-17<br />

milieuzorgprogramma 00-119, 01-06, 104<br />

milieuzorgsysteem 00-86, 119, 01-104, 02-126<br />

militair oefenterrein 00-113, K85(1/2002), 03-04<br />

mobiele telefonie 02-147<br />

mobiliteit K31(3/2000), K73(4/2000)<br />

molenbiotoop 02-27, 04-32*<br />

monopoliepositie 01-111<br />

mondelinge gedachtewisseling K42(2/2004)<br />

motivering 02-66, 146, 03-36, 04-79, 97, 98,<br />

101, 102, 111<br />

motivering, kenbare 02-103<br />

motivering, nadere 02-77<br />

motiveringsbeginsel 00-137, 01-22, 03-26<br />

muziekgeluid K43(2/2004)<br />

nabijheid K47(3/2000), K93(1/2001),<br />

K42(3/2001), K21(2/2002), 03-90, 04-88<br />

nadeelcompensatie 00-138, 02-93, 03-121, 04-09<br />

nadere eis 00-86, 01-38, K40(3/2001), 01-71,<br />

82, 03-47, K50(4/2003), 04-08, K24(2/2004)<br />

naleving voorschriften 00-82, K84(1/2002), K94<br />

natuurbeschermingswet 01-17, K47(3/2001),<br />

01-85, 02-05, 10, 15, 44, 46, K55(4/2002),<br />

K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 42, 46,<br />

K68(4/2003), 04-131, 132<br />

natuurgebied 02-92, 108, K55(4/2002), 02-134,<br />

03-14, 42, 46, 04-87*, 131, 132<br />

natuurmonument 01-85, 02-05, 15, K55(4/2002),<br />

K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 14, 42, 46,<br />

04-87*, 131, 132<br />

natuurverschijnsel 02-50<br />

natuurwetenschappelijke waarden 00-76, 01-40,<br />

K70(4/2001), 01-114, 02-05, 09, 10, 15, 92,<br />

K55(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 14, 42, 46,<br />

04-47, 87*, 131, 132<br />

ne bis in idem 00-08, K9(2/2003), 03-55<br />

Nederlandse grootte eenheid 01-15<br />

negatieve lijst 01-84, 03-25<br />

NeR K37(3/2000), 01-39, K49(3/2001),<br />

K17(2/2003), K25(2/2004), K58(3/2004)<br />

Nertsen K14(2/2000)<br />

neventak glastuinbouw<br />

neventak intensieve veehouderij<br />

niet-ontvankelijkverklaring K28(2/2000), 01-04,<br />

K48(3/2001), 01-44, 45, 02-12, 56,<br />

K28(3/2002), K29(3/2003), K71(4/2003),<br />

04-135<br />

nieuw besluit 02-63<br />

nieuw plan 02-107<br />

nieuwvestiging 01-86<br />

Nimby-procedure 02-110<br />

norm K19(2/2002), K13(2/2003)<br />

notificatieplicht 00-116, 03-55<br />

nulsituatie-onderzoek K13(1/2004), K64(3/2004)<br />

nuttige toepassing K49(4/2000), K70, 01-08, 09,<br />

K39(3/2003), 03-82, 88, 04-01*<br />

oeverschade K67(4/2000), K79(1/2001)<br />

omgevingsplan 00-30<br />

omrekeningsfactor K23(2/2000), K2(2/2001),<br />

K64(4/2001), K49(2/2004)<br />

omwonenden<br />

omzetten vergunning 01-33, K31(3/2003)<br />

onafhankelijk 03-72<br />

onbevoegd K5(2/2000), 00-56, K29(3/2000),<br />

01-30, K41(3/2002), 03-41, 54, 57, 103,<br />

04-130<br />

ondertekening 01-45, 04-117<br />

onderzoek, schriftelijke weerslag 02-103<br />

onderzoeksplicht K24(2/2000), 00-31,<br />

K46(3/2000), K62(4/2000), 01-19,<br />

K44(3/2001), 01-69, K65(4/2001), 02-41, 94,<br />

114, 129, 135, 148, 03-47, 89, K3(1/2004)*,<br />

04-72, 84<br />

ongewoon voorval 00-80, 02-03, 04-07, 49,<br />

K68(3/2004), 04-133<br />

onherroepelijk 01-68, 02-64, 88, 03-34<br />

onmiddellijke nabijheid K93(1/2001), K42(3/2001),<br />

K86(1/2002), K21(2/2002), K79(1/2003)<br />

onpartijdig 02-157, 03-28, 72<br />

onrechtmatig 01-02, 02-90<br />

onrendabele exploitatie<br />

ontgronding K63(4/2000), 02-61, 91,<br />

K54(4/2002)<br />

ontgrondingenwet K58(4/2000), 01-34, 35, K63,<br />

02-91, K54(4/2002)<br />

ontheffing 00-121, 01-72, 91, 02-138,<br />

K75(1/2003), K27(3/2003), 03-89, K50(4/2003),<br />

K58, K1(1/2004), K9, 04-93<br />

onthouding van goedkeuring 02-66, 03-95, 04-14*,<br />

145*<br />

ontoelaatbare nadelige gevolgen K46(3/2000),<br />

K74(4/2000), 01-42, 107, 04-45*<br />

onttrekkingsproef 00-02<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />

109<br />

ontvankelijk bezwaar K94(1/2001), 03-14<br />

ontvankelijkheid 00-11, 15, K28(2/2000), 00-24,<br />

26, K33(3/2000), 00-63, 67, 69, 95, 107, 112,<br />

01-104, K68(4/2001), 02-51, 56, 03-11, 14,<br />

K29(3/2003)<br />

ontwerp-besluit K48(3/2000), K80(1/2001),<br />

K57(3/2001), K81(4/2001), K2(2/2002), 02-56,<br />

03-09, 48, K21(1/2004), 04-90<br />

onverbindend K100(1/2001), 01-10, 03-53, 55,<br />

04-08<br />

onzorgvuldige besluitvorming<br />

openbare weg K18(2/2001), 03-48, 74,<br />

K65(4/2003), 04-10*, 88<br />

opheffingsvergunning 03-27<br />

oppervlaktewater K15(2/2001), K19, 01-76,<br />

01-113, K36(3/2000), 02-136, 03-52<br />

oprichten K4(2/2000), K3(2/2001), K56(3/2001),<br />

02-128, 03-53, K54(4/2003), 04-03<br />

oprichtingsvergunning K3(2/2001), K56(3/2001),<br />

K22(2/2002)<br />

opschortende voorwaarde 02-60, 04-132<br />

opschortende werking 02-102, 04-132<br />

opslag 02-47, 03-45<br />

opslagtanks K77(4/2001)<br />

overcapaciteit 00-78, 01-111<br />

overdragen bevoegdheden 00-56, 103<br />

overgangsrecht 01-21, 25, K66(4/2002),<br />

02-137, 152, 03-30, 41, 47, 98, 104, 04-48*,<br />

111<br />

overheidstaak 02-120<br />

overleg 00-94, 128, 02-119, 04-27<br />

overtreder K63(3/2004)<br />

overwegingen (besluit) K85(1/2001)<br />

paardenfokkerij 01-15, 04-115<br />

paardenhouderij 01-15, 04-115<br />

papegaaien K34(3/2000)<br />

parapluvergunning<br />

Parcom afspraken 00-118<br />

parkeergarage K27(2/2001), K40(2/2004)<br />

parkeernorm 01-16<br />

parkeeroverlast K27(2/2001), K4(2/2002)<br />

partiële herziening 03-30<br />

partijdigheid 00-48, 136, 138<br />

peildatum bouwplannen 04-52<br />

peildatum overgangsrecht 01-135, 02-152, 03-30<br />

peildatum planschade 03-34, 04-38, 160<br />

permanente bewoning recreatiewoningen 01-21,<br />

135, 03-30, 04-24*<br />

persoonsgebonden overgangsrecht 03-63, 04-98<br />

piekgeluidgrenswaarden K44(3/2000),<br />

K84(1/2001), K14(2/2002), K24(3/2003),<br />

K51(4/2003), K1(1/2004), K90(4/2004)<br />

PKB 02-118, K35(3/2003)<br />

plankaart 00-130, 04-18, 19, 34, 62, 74<br />

planologisch voordeel 03-35, 37, 04-78*<br />

planologische kernbeslissing 00-87, 01-35, 37, 94,<br />

02-15, 145, K35(3/2003)<br />

planologische medewerking 01-18, 02-113<br />

planologisch oordeel 03-35, 37<br />

planologische reservering 04-55<br />

planologische status 00-55<br />

planologische verslechtering 02-37, 03-35, 04-78*<br />

planperiode 01-89, 02-22, 36<br />

planschadebasis 00-38, 111, 01-28, 03-80, 120,<br />

04-38<br />

planschadeberekening 04-80, 118, 121<br />

planschadekosten 02-120<br />

planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst<br />

02-120, 03-79<br />

plantoelichting 02-19, 148<br />

planvergelijking 00-75, 111, 01-142, 02-40,<br />

03-78, 81, 118, 04-36, 120, 123<br />

planvoorschriften 00-106, 108, 01-23,<br />

K53(3/2001), 01-100, 02-141, 03-100, 101<br />

positieve bestemming 01-21, 03-114<br />

postzegelplan 01-121<br />

prejudiciële vraag K49(4/2000), 01-09, K70,<br />

02-44, K61(4/2002), K68(4/2003), 04-131<br />

preventie<br />

preventieve bestuursdwang 00-18, 03-02,<br />

K6(2/2003)<br />

primaire beslissing 02-85<br />

privaatrechtelijke afspraken K91(1/2001), 01-54<br />

privé- en familieleven K83(4/2001), K16(1/2004)<br />

procedure K48(3/2000), K80(1/2001), 01-37, 46,<br />

K81(4/2001), 03-09, 12, 48, K34(3/2003),<br />

K21(1/2004), 04-92, 95<br />

procesbelang K5(2/2000), K85(1/2001), 02-53,<br />

131<br />

proceskostenvergoeding 00-47, K45(3/2000),<br />

00-85, 115, 01-02, 02-53<br />

processueel belang 01-20, 27, 02-53, 131<br />

producten 00-88, K31(3/2002), 03-10<br />

productiemethode 02-140<br />

productieprocessen 00-88, 03-10<br />

proefboringen 00-76, K47(3/2001), 02-05, 15<br />

pro forma bedenkingen<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


110<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />

pro forma beroep<br />

pro forma zienswijze 01-44<br />

profijtbeginsel 02-120<br />

propaanopslag 00-16<br />

prostitutie 03-102, 04-136, 153<br />

protocol 00-82<br />

provinciaal beleid 01-86, 02-75, 147, 03-23,<br />

04-21<br />

provinciale milieuverordening 00-47, 01-10<br />

publicatie-eisen 00-26, 69, 70, 77, 107, 125,<br />

01-13, K80(4/2001), 02-12, K2(2/2002), 02-33,<br />

111, 03-94, 04-13<br />

publiekrechtelijke grondslag 02-120<br />

raadsbesluit 01-125<br />

raamvergunning 00-45<br />

raffinaderij K27(2/2000)<br />

rangeersporen<br />

rechtsbescherming 03-26, 31, K4(1/2004)<br />

rechtsbijstand 02-53, K14(1/2004)<br />

rechtsgeldige vergunning 02-105<br />

rechtsgevolgen K25(2/2000), 00-46, K29(3/2000),<br />

K43, K89(1/2001), 03-17, 82, 88, 04-01*<br />

rechtskracht 03-34, 119, 04-05*, 124<br />

rechtsmiddel K83(1/2002), K4(1/2004)<br />

rechtsongelijkheid 03-32<br />

rechtsoordeel 02-34<br />

rechtstreekse bouwmogelijkheid 00-110, 04-59<br />

rechtstreekse werking 00-90, K74(4/2001), K78,<br />

01-125, 02-07, 44, 130, 135, 03-14,<br />

K66(4/2003), 04-06*, 43, 84, 91, 131<br />

rechtsvoorganger 02-122<br />

rechtszekerheidsbeginsel K22(2/2000),00-45, 86,<br />

130, K50(3/2001), K71(4/2001), 02-32,<br />

02-126, K78(1/2003), K87(1/2003),<br />

K14(2/2003), K40(3/2003), 03-101, 04-08, 18,<br />

K47(2/2004), 109, 133, 148, 156<br />

reconstructie 00-60<br />

recreatie 02-70<br />

recreatief medegebruik 02-108<br />

recreatieterrein 00-16, 04-61<br />

recreatiewoning 00-104, 01-101, 135, 03-30, 71,<br />

04-24*<br />

rectificatie K88(1/2002)<br />

recycling K70(4/2000), 01-08, 09, 04-01*<br />

referendum 02-143<br />

referentiemeting<br />

referentieniveau K10(2/2000), K34(2/2001),<br />

K40(3/2001), 01-70, K13, K70(4/2002),<br />

K33(3/2003), K43, K26(2/2004), K27, K41,<br />

K74(4/2004)<br />

reformatio in peius K5(2/2001), 01-116,<br />

K89(1/2003), K89(4/2004)<br />

regionaal openbaar lichaam 02-69, 04-30<br />

regionaal structuurplan 00-27, 01-56, 02-69,<br />

04-30<br />

rente 00-71, 135, 01-143, 03-119<br />

representatieve bedrijfssituatie 03-05, 89,<br />

K9(1/2004), 04-92<br />

restrictief beleid<br />

revisievergunning K22(2/2001), K39(3/2001),<br />

K56, K22(2/2002), K18(1/2004), K84(4/2004)<br />

richtlijn 00-113, K37(3/2000), 00-134, 02-129, 130<br />

richtlijnconform 02-44, 130, 135, 03-46,<br />

K35(3/2003), 04-84, K78(4/2004)<br />

Richtlijn SBR 02-129<br />

richtlijn Veehouderij en stankhinder 00-14,<br />

K14(2/2000) K25, K63(4/2001), K64,<br />

K91(1/2002), 02-49, K38(3/2002), K49(2/2004)<br />

rijkswaterstaatwerk 03-27<br />

riolering K6(2/2002)<br />

risico-aanvaarding 01-24, 25, 02-39, 03-77, 81,<br />

K37(2/2004)<br />

ruimte voor ruimte 03-23<br />

ruimtelijk beleid 02-118, 02-145, 150<br />

ruimtelijk motief 02-147<br />

ruimtelijk relevant 00-24, 01-101, 02-29, 75, 76<br />

ruimtelijke intentie 02-107<br />

ruwvoedergewassen 02-149<br />

salderingsplicht 00-46<br />

saldomethode K43(3/2000), K14(2/2001), 01-79,<br />

02-60<br />

saneringsplan 00-02, 53, 122, 01-05,<br />

K26(2/2001), 01-67, 02-06, K11(2/2002),<br />

K2(2/2003), K26(3/2003)<br />

saneringsplicht K26(3/2003)<br />

saneringsurgentie 01-05, 67, K11(2/2002)<br />

schadebasis 01-141, 02-90, K81(1/2003),<br />

03-118<br />

schadebeoordelingscommissie 00-34, 136, 137,<br />

138, 01-27, 02-157<br />

schadebesluit 00-115, 01-02, 03, K10(2/2001),<br />

01-112, 113, 02-90, 93, 04-09, K12(1/2004)<br />

schadevergoeding 00-46, 47, K45(3/2000),<br />

00-62, 112, 115, 01-02, 03, K10(2/2001), K27,<br />

K29, 01-112, 113, 02-38, 50, 53, 54, 02-90,<br />

93, K81(1/2003), 03-34, K5(2/2003), 03-118,<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />

111<br />

119, 04-09, K12(1/2004)<br />

schaduwschade 00-138, 02-125<br />

schepen 02-59<br />

schietterrein 03-13, 83<br />

schijn van partijdigheid 00-48, 136, 138<br />

Schiphol 01-37, 03-121, K19(1/2004)<br />

schorsende werking 00-87, K61(4/2002), 04-132<br />

schorsing 03-18, 04-67<br />

schorsing opheffen 00-87, K61(4/2002), 04-132<br />

schuurkassen 02-153<br />

seksinrichting 04-35<br />

significante gevolgen 01-73, 79, 81, K59(4/2001),<br />

K78, 01-114, 02- 02, 05, 07, 11, 14, 44, 02-46,<br />

K55(4/2002), K61(4/2002), 03-14, 46, 04-06*,<br />

48*, 50, K33(2/2004), 04-96, 131, 132<br />

sirenegeluid K9(2/2001), 03-49<br />

sluikhandel 03-82<br />

soepele beoordeling K62(4/2001)<br />

soortenbescherming 03-21, 111, 04-25, 04-47<br />

speciale beschermingszone 01-85, 114, 02-05, 07,<br />

134, 03-01, 07, 14, 16, 42, 46, 83, 04-23, 26,<br />

K33(2/2004), 04-131, 132<br />

splitsing inrichting<br />

spoorweglawaai K9(2/2002), K40(3/2002),<br />

K19(2/2003), K20, K32(2/2004)<br />

spreiding 00-78<br />

Staat van bedrijfsactiviteiten 03-61<br />

stacaravan<br />

stadsproject 02-154<br />

stadsvernieuwingsplan 03-20<br />

stagnatieschade 02-90<br />

stand der techniek 01-69, 75, 02-48<br />

standstill-beginsel 00-77, K44(3/2001), 03-01, 07,<br />

K43(3/2003)<br />

stankcirkel 00-129, 01-49, 02-70<br />

stankgevoelige bebouwing 00-129, K43(3/2001),<br />

K57(4/2002)<br />

stankhinder K46(3/2000), 00-74, K101(1/2001),<br />

00-129, 01-42, K45(3/2001), 01-69<br />

stedenbouwkundig concept<br />

steenfabrieken (voormalige)<br />

stiltegebied 00-47, K5(2/2003)<br />

stofverspreiding K49, 02-50<br />

storten 02-127<br />

straffactor 00-114<br />

strafrechtelijke handhaving K9(2/2003),<br />

K53(4/2003)<br />

streefnorm 00-50, K33(3/2003)<br />

streekplan 00-22, 23, 29, 30, 33, 92, 95, 100,<br />

109, 123, 124, 131, 01-46, 89, 122, 02-62, 79,<br />

03-23, 66, 70, 112, 04-21, 87*<br />

streekplanherziening 01-122, 131, 136, 02-20,<br />

03-67<br />

streekplanuitwerking 00-33, 96, 02-108, 03-11<br />

strijdig gebruik 01-137, 03-102<br />

structuur agrarisch bedrijf 02-140<br />

structuurbeleid 02-140<br />

structuurplan 00-26, 01-118, 02-69<br />

Structuurschema Groene Ruimte 02-145, 150<br />

Structuurschema Verkeer en Vervoer<br />

struisvogels 00-10<br />

subsidie K59(4/2003)<br />

systeem van de wet 02-102<br />

taxatie (methode) 00-73, 74<br />

teeltondersteunende voorzieningen 02-141<br />

teeltondersteuning 00-105<br />

ter inzage leggen K48(3/2000), 01-120, 128,<br />

03-12, K7(2/2003), 03-48<br />

terinzagelegging plan 00-107, 01-120, 02-111,<br />

04-149<br />

termijn 00-40, 01-04, 55, 02-56, 03-52,<br />

K21(1/2004), K59(3/2004), K62, K81(4/2004),<br />

K85<br />

termijnbepalingen 02-143<br />

termijnoverschrijding 00-107, 01-04, 46, 55,<br />

02-56, 111, 03-73, K21(1/2004)<br />

terpostbezorging<br />

terras K27(2/2004)<br />

terreinafscheiding 02-62, 04-18<br />

terugverdientijd<br />

terugwerkende kracht 01-117, 03-18, 04-103<br />

tienjarenprogramma afvalstoffen<br />

tijdelijk 00-43, 01-63, 95, K65(4/2001), 02-49,<br />

112, 127, 130, 141, 03-08, 04-41, 04-60, 126,<br />

127*<br />

tijdelijke vergunning K65(4/2001), 02-49,<br />

K33(3/2002), 02-92, 94, 130, 03-08,<br />

K81(4/2004)<br />

tippelzone 00-43, K96(1/2001)<br />

toedeling met gesloten beurzen 02-121<br />

toekomstige invulling 03-38<br />

toekomstige ontwikkelingen K16(2/2000),<br />

K78(4/2000), K90(1/2001), 02-06,<br />

K27(3/2002), K69(4/2002), K2(2/2003), 03-84,<br />

K60(4/2003), K29(2/2004)<br />

toetsing 00-93, 105, 01-12, 04-137<br />

toetsingskader 01-88, 121, 02-62, 137, 03-18, 44<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


112<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />

toezegging 00-99<br />

toezending besluit 02-105<br />

toezichthoudend orgaan 02-152<br />

tonaal geluid 00-114, K52(4/2003), K22(2/2004)<br />

tracébesluit 00-20, 21, 108, 01-18, 128, 02-113,<br />

03-74<br />

tracékeuze weg 01-18, 02-31<br />

transportleiding 02-109<br />

transportmiddel K74(4/2000)<br />

traumahelikopter 01-107, 02-96<br />

trillinghinder 01-115, 02-129<br />

tuin K11(2/2001), 03-114, 04-11*, 54*, 105*,<br />

106<br />

tweede woning 01-21<br />

uitbreiden verzoek 00-111<br />

uitbreidingsmogelijkheid 04-76<br />

uitputtende regeling 02-106, 123, K21(3/2003)<br />

uitreiking 02-105<br />

uitrijden mest K45(3/2001)<br />

uitstel 01-65<br />

uitvoerbaarheid 00-31, 02-17, 22, 02-65, 148,<br />

03-116, 04-107, 108, 143<br />

uitvoerverbod afvalstoffen 03-82, 88<br />

uitweg 04-11*<br />

uitwerkingsplan 00-32, 61, 64, 102, 01-12, 22,<br />

64, 96, 97, 117, 120, 126, 141, 03-38, 65,<br />

110, 04-16, 17, 149<br />

uitwerkingsregels 01-12, 04-113, 116<br />

uitzicht 00-01<br />

una via-beginsel 00-08<br />

vakantiewoning 00-54<br />

van wezenlijk belang zijnde beslissing/beleidsuitspraak<br />

varkensbesluit K20(2/2000)<br />

veerpont K74(4/2000)<br />

veevoerleverancier K50(4/2000)<br />

veiligheid 02-77<br />

veiligheidsrisico 01-14<br />

veiligheidszone 02-109<br />

veranderingen K39(3/2001)<br />

veranderingsvergunning K16(2/2001),<br />

K39(3/2001), K18(2/2003)<br />

verbindendheid 02-48, 04-28<br />

verbrandingsmotor 00-43<br />

verdrag K74(4/2001), 02-150<br />

vergunning op hoofdlijnen 00-86, 119, 01-104,<br />

02-126<br />

vergunningsaanvraag K4(2/2001), K29,<br />

K46(3/2003), K85(4/2004)<br />

vergunningplicht 00-113, 116, K102(1/2001),<br />

01-79, 02-15, 47, 52, K36(3/2002), 02-97, 136,<br />

K85(1/2003), 03-04, 04-03, 127*<br />

verkapte weigering K6(2/2000), K20(2/2002)<br />

verkeersbeeld K64(4/2000)<br />

verkeersbewegingen K18(2/2001), 03-49,<br />

K24(3/2003), 04-10*, K40(2/2004), 04-56, 84,<br />

K55(3/2004), K82(4/2004), K90<br />

verkeersveiligheid K55(3/2001), K88(4/2004)*<br />

verkennend bodemonderzoek<br />

verklaring K88(1/2003)<br />

verklaring van geen bedenkingen 01-105<br />

vermogensschade 00-135<br />

vernietiging 02-152, 04-13, 103, 119<br />

verrekening 02-37, 03-35<br />

verruimde reikwijdte 00-88<br />

verschoonbaar 00-15, 02-111<br />

verstedelijking 02-145<br />

verstedelijkingscontour 02-71<br />

vertrouwensbeginsel 02-04, 80, 04-154, 155*<br />

vervaltermijn K59(4/2000), 02-13, 132<br />

vervallen bouwmogelijkheden 01-124<br />

vervallen van rechten K35(3/2000), K59(4/2000),<br />

01-68, K60(4/2001), 01-108, 109,<br />

K89(1/2002), 02-13, 132, 137, K76(1/2003)<br />

vervallen vergunning K21(2/2000), K35(3/2000),<br />

K59(4/2000), 01-68, K60(4/2001), 01-108,<br />

K89(1/2002), 02-13, K35(3/2002), 02-135,<br />

137, K76(1/2003), 03-47, K28(3/2003), 04-42,<br />

K60(3/2004)<br />

vervangingsbesluit 01-94, 02-118, 145, 03-22<br />

vervoer gevaarlijke stoffen K53(4/2000),<br />

K80(4/2004)<br />

vervoersplan K16(2/2203)<br />

verwachting 03-38<br />

verweerschrift K4(2/2000)<br />

verwoesten 01-109, K8(2/2002)<br />

verwijderen van afvalstoffen K56(4/2000), 01-108,<br />

09, 11, K70<br />

verwijderingsstructuur 00-78<br />

verzorgingsstructuur<br />

verzuimen, herstel van 02-28<br />

vestigingsregeling 02-140<br />

vingerwijzing 04-15<br />

visuele hinder 00-01, 74, 01-16, 02-15, 03-46,<br />

K83(4/2004)<br />

vloeistofdicht K94(1/2002), K3(1/2004)*, K20*<br />

VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering 01-130,<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />

113<br />

03-61, 62, K47(4/2003), 03-106, 04-66, 136<br />

vogelgebied K55(4/2000), 01-40, 73, 81, 114,<br />

02-05, 07, 46, 92, 04-131, 132<br />

vogelrichtlijn 00-62, 01-40, 73, 81, K59(4/2001),<br />

K70, K78, 01-114, 02-07, 44, 46, 03-14, 46,<br />

K35(3/2003), 03-83, 04-23, K33(2/2004), 04-<br />

131, 132<br />

volksgezondheid 02-147<br />

volwaardig agr. bedrijf 01-15<br />

voorbereidingsbesluit 00-24, 97, 01-84, 02-73, 122,<br />

03-33, 36<br />

voorbereidingsprocedure 02-36<br />

voordeelsverrekening 03-35<br />

voorgenomen besluit 02-119<br />

voorkeursvolgorde<br />

voorlopige voorziening 00-97<br />

vooroverleg 00-68<br />

voorschriften 00-13, K22(2/2000), K16(2/2001),<br />

K39(3/2001), K50, K71(4/2001), K75,<br />

K26(3/2002), K46, 03-55, K40(3/2003), 04-08,<br />

K45(2/2004), K47, K57(3/2004)<br />

voorschriften veranderingsvergunning K16(2/2001),<br />

K39(3/2001), K45(2/2004)<br />

voorschriften wijzigen K39(3/2001), 01-69<br />

voor verzuring gevoelig gebied K54(4/2000)<br />

voorwaarden vergunning 03-29<br />

voorzienbaarheid 00-120, 135, 01-26, 138,<br />

02-39, 82, 86, 121, 122, 124, 03-36, 117,<br />

04-161<br />

voorzienbare ontwikkelingen 00-120, 03-36<br />

voorzieningen K32(3/2000), 03-51, K3(1/2004)*,<br />

K12, K60(3/2004)<br />

voorzorgsbeginsel 00-49, 50, 77, 87,<br />

K49(4/2000), 00-118, 01-34, 35, 02-15, 02-65,<br />

K35(3/2003), 04-131, K78(4/2004)<br />

vormverzuim 00-32, K29(3/2000), K21(2/2001),<br />

K23, K31, K41(3/2001), K80(4/2001),<br />

K2(2/2002), 03-09, 12, 48<br />

vreemde taal 00-09<br />

vrijstelling 00-65, 106, 110, 01-57, 62, 142, 02-81,<br />

112, 03-29, 30, 62, 65, 86, 04-16, 17, 24*, 28, 60,<br />

73<br />

VROM-circulaire 02-109<br />

vuurwapens 00-113<br />

vuurwerk K77(4/2000), K72(4/2001), 02-16,<br />

K48(3/2002), K8(2/2003), 03-41<br />

waardebepalingsmethode 02-38<br />

waardevermindering 01-25, 02-38, 04-78*, 161<br />

waddenzee 00-76, 77, 87, 01-34, 35,<br />

K47(3/2001), 02-07, 15, 65, K55(4/2002),<br />

K61(4/2002), K35(3/2003), 03-83, K68(4/2003),<br />

04-131, 132<br />

warmdraaien K36(3/2001)<br />

waterbodem<br />

waterschap 02-27<br />

waterverbruik K11(2/2000)<br />

Wederopbouwwet 00-111, 02-156<br />

wegverkeerslawaai K53(3/2001), 02-116, 150,<br />

K58(4/2003), K2(1/2004)*<br />

weigering K25(2/2000), 01-02, 03, 02-60, 85,<br />

02-90, 99, K72(4/2002), 03-30, 04-68<br />

weiland K84(1/2001), K60(4/2001), 04-128<br />

werk K74(4/2002), 02-127<br />

werktijden 00-06, 03-60<br />

wet milieugevaarlijke stoffen 00-117<br />

wetsafbakening 00-117, K99(1/2001),<br />

K33(2/2001)<br />

wettelijke voorschriften 01-120<br />

wijze van meten 00-65<br />

wijziging aanvraag K57(3/2001), 01-110, 02-58,<br />

K3(2/2003)<br />

wijzigingsbevoegdheid 00-58, 64, 106, 110,<br />

02-78, 86, 03-68, 101, 113, 04-137<br />

wijzigingsplan 00-68, 01-93, 97, 133, 02-102,<br />

117, 03-112, 113, 04-12, 62*<br />

windmolen 00-62, K102(1/2001), 02-04,<br />

K45(3/2003), 04-07<br />

winplaats 02-61<br />

woningbouwcijfers 00-99<br />

woningbouwproject 02-154<br />

woonboot K12(2/2000), 00-55, K97(1/2001),<br />

K8(2/2003)<br />

woon- en leefklimaat 00-59, 100, 104, 01-90,<br />

02-77, 115, K2(1/2004)*, 04-68<br />

woonwagenstandplaatsen<br />

wraking K1(2/2001)<br />

zakelijk recht 03-39<br />

zakelijke inhoud 00-26, 02-33<br />

zandwinning 02-110, K74(4/2004)<br />

zeggenschap K91(1/2001), 01-77, 02-58,<br />

K10(2/2003), K45(3/2003), 04-46,<br />

K70(3/2004), 04-125<br />

zelfstandig schadebesluit 02-84, 125, 03-118<br />

zelfverzorging/zelfvoorziening K70(4/2000)<br />

zendinstallatie 01-50, 80<br />

zettingsschade K63(4/2000)<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


114<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004<br />

zich ontdoen van K49(4/2000), 01-08, 09, 11, 30,<br />

31, K92(1/2002), 02-59<br />

zienswijze 02-23, 03-26, 31, 04-62*<br />

zienswijze, intrekking 02-68<br />

ZOAB 02-150<br />

zonebesluit 00-38, K2(1/2004)*<br />

zonegrenswaarde K52(4/2002), K15(2/2003),<br />

03-89, K17(1/2004), K30(2/2004). K39*, 04-92,<br />

93, K90(4/2004)<br />

zone van rechtswege K15(2/2003), K73(3/2004)<br />

zonering 00-57, 103, 114, 01-83, 02-106, 117,<br />

K15(2/2003), 03-84, 86, 89, K2(1/2004)*, K17,<br />

K30(2/2004), 04-92, 93, K73(3/2004),<br />

K74(4/2004)<br />

zorgplichtbepaling 00-90, K94(1/2002), 03-92<br />

zorgvuldige voorbereiding 01-05, K6(2/2001),<br />

03-36, 04-111<br />

zwaarwegend maatschappelijk belang 04-87*<br />

zwarte-lijststof 00-49, 77, 118, K23(2/2004),<br />

K59(3/2004)<br />

zwavelgehalte 01-01<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


Doorlopend artikelgewijs register<br />

Doorlopend<br />

2000-2004<br />

artikelgewijs register 2000-2004<br />

115<br />

Afvalstoffenverordening Den Bosch<br />

artikelen 2 en 29 K100(1/2001)<br />

Algemene wet bestuursrecht<br />

artikel 1:1 00-84<br />

artikel 1:2 00-54, 85, K61(4/2001), K66, 02-05<br />

K37(3/2003), 04-135<br />

artikel 1:3 00-22, 27, 33, K32 (2/2000), 00-77,<br />

84, 96, K89 (1/2001), 00-124, K26(2/2001),<br />

01-51, 67, K88(1/2002), K6(2/2002), 02-31, 34,<br />

35, K29(3/2002), K30, 02-61, 105, 108,<br />

K49(4/2002), K62(4/2002), 03-11, 66, 04-69,<br />

K46(2/2004), 04-86, K54(3/2004), K61, K62<br />

artikel 1:3 lid 4 00-07, K64(3/2003), 04-134<br />

artikel 1:5 02-34<br />

artikel 2:1<br />

artikel 2:4<br />

artikel 3:2 00-48, 86, 118, 119, 137, 01-05,<br />

K6(2/2001), 01-40, 01-49, 95, 113, 02-05, 22,<br />

31, 02-80, 114, 126, 129, 135, 151, 157,<br />

03-26, 27, 36, K4(2/2003), K17, 03-43, 67, 68,<br />

73, 76, 93, 105, 115, 116, 04-14*, 15, 18, 21,<br />

23, 25, 26, 64, 04-43, 50, K22(2/2004), K26,<br />

K40, 101, 107*, 111<br />

artikel 3:4 00-03, K7(2/2000), 03-43<br />

artikel 3:11 03-116<br />

artikel 3:12 00-26, 01-13, 02-33, 03-94, 04-13,<br />

80<br />

artikel 3:14 K80(1/2001)<br />

artikel 3:18 01-04<br />

artikel 3:19 00-11, K48(3/2000), 00-77,<br />

K21(2/2001), 01-41, K81(4/2001), K2(2/2002)<br />

artikel 3:21 K81(4/2001), 03-21, K7(2/2003)<br />

artikel 3:24 03-93, K21(1/2004), 04-90<br />

artikel 3:25 K42(2/2004)<br />

artikel 3:27<br />

artikel 3:28 K29(2/2001)<br />

artikel 3:40 02-73, 120<br />

artikel 3:41 02-12, 73, 105<br />

artikel 3:42 K80(4/2001), 01-28, 04-134<br />

artikel 3:45 K60(4/2000)<br />

artikel 3:46 K44(3/2000), 00-120, 01-01, 54, 63,<br />

87, 90, 113, 115, 02-09, 17, 71, 109, 141,<br />

145, 146, 03-01, 24, 27, 61, 63, 65, 96, 106,<br />

110, K1(1/2004), K2*, 04-21, 50, K22(2/2004),<br />

K41, 97, 101, 102, 104, 111, 143, 144<br />

artikel 3:47 01-87<br />

artikel 3:50 01-144<br />

artikel 4:5 00-09, 01-04, K57(3/2001),<br />

K26(3/2003)<br />

artikel 4:6 02-125, 04-118<br />

artikel 4:16 00-118<br />

artikel 4:81 03-23, 04-51<br />

artikel 4:82 04-134<br />

artikel 4:84 04-151<br />

artikel 5:21 00-18, K7(2/2000), 00-51, 01-36,<br />

02-98, 100, K68(4/2002), K80(1/2003), 03-85,<br />

92, K63(4/2003), 04-07, 49, K75 (4/2004)<br />

artikel 5:24 K13(2/2001), K17, 01-36, 02-55,<br />

04-49, K65(3/2004)<br />

artikel 5:25 01-36, 04-49, K75(4/2004)<br />

artikel 5:32 00-03, 08, K1(2/2000), K2, 00-113,<br />

K82(1/2001), 01-10, K4(2/2001), K17, K30,<br />

K53(3/2001), 01-105, 116, K94(1/2002), 02-04,<br />

K18 (2/2002), K34(3/2002), K45, 020-100,<br />

K50(4/2002), K86(1/2003), K89(1/2003),<br />

03-02, 03, 17, K6(2/2003), K9, 03-45, 47, 50,<br />

53, 55, 57, K42(3/2003), K53(4/2003),<br />

K3(1/2004)*, K6, K11, 04-40*, K63(3/2004),<br />

K65, 04-125, 129, 133, K75(4/2004)<br />

artikel 5:34 K2(2/2000)<br />

artikel 6:2 00-67, 01-46, 140, 03-25<br />

artikel 6:3 K61(4/2000), 04-64<br />

artikel 6:5 K48(3/2001), K71(4/2003)<br />

artikel 6:6 K33(3/2000), K48(3/2001), 02-28,<br />

K71(4/2003)<br />

artikel 6:7<br />

artikel 6:11<br />

artikel 6:13<br />

artikel 6:15 00-22, 02-34, 03-20, 66, 121<br />

artikel 6:17 02-67<br />

artikel 6:18 02-41<br />

artikel 6:19 02-41, 03-22<br />

artikel 6:20 01-140, 02-85<br />

artikel 6:22 00-32, K29(3/2000), K21(2/2001),<br />

K31<br />

artikel 7:1 02-34, 85, 102, 03-66<br />

artikel 7:2 01-65, 03-33<br />

artikel 7:9 04-119<br />

artikel 7:11 00-137, 01-04, K12(2/2001),<br />

01-116, K16(2/2002), 03-15, K41(3/2003),<br />

K69(4/2003)<br />

artikel 7:12 00-137, 01-58, 03-29, 36, 03-43,<br />

80, 04-68, 80, 144, 161<br />

artikel 7:13<br />

artikel 8:1 03-20, 66<br />

artikel 8:2 03-33<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


116<br />

Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004<br />

artikel 8:5 01-84, 03-66<br />

artikel 8:6 03-20<br />

artikel 8:15 K1(2/2001), 03-72<br />

artikel 8:26 00-115<br />

artikel 8:32<br />

artikel 8:42 K5(2/2000)<br />

artikel 8:47 00-28, 41, 98, 137, 01-134<br />

artikel 8:54<br />

artikel 8:55<br />

artikel 8:69<br />

artikel 8:71 03-66<br />

artikel 8:72 00-67, 137, 01-121<br />

artikel 8:72 lid 3 K25(2/2000), K29(3/2000), K43,<br />

K62(4/2000), 03-82, 04-01*<br />

artikel 8:72 lid 4 K29(2/2001), 01-33, 02-24,<br />

K14(2/2003), 03-70, 04-12, 15, 118<br />

artikel 8:72 lid 5 01-46, 02-36, 04-12<br />

artikel 8:72 lid 7 K98(1/2001), K56(4/2002)<br />

artikel 8:73 00-46, K45(3/2000), 01-02,<br />

K10(2/2001), 02-53, 90<br />

artikel 8:75 00-47, 115, K24(2/2001), 02-53,<br />

K14(1/2004)<br />

artikel 8:81<br />

artikel 8:86 01-37, 04-158<br />

artikel 8:87 04-132<br />

artikel 8:88 01-44, 02-28<br />

artikel 10:15 01-105<br />

artikel 10:27 00-93, 01-62, 99, 117, 119, 122,<br />

124, 02-19, 23, 26, 27, 32, 66, 77, 78, 113,<br />

117, 144, 148, 154, 03-62, 69, 70, 100, 101,<br />

114, 115, 116, 04-13, 16, 19, 26, 33, 55, 69,<br />

98, 109, 113, 156<br />

artikel 10:29 02-77, 03-94, 04-58<br />

artikel 10:30 00-94, 128, 02-119<br />

artikel 10:31 00-67, 01-20, 03-22, 94<br />

Beleidslijn Ruimte voor de Rivier 00-166, 04-22,<br />

59<br />

Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer<br />

artikel 1 02-52<br />

Besluit beheer autowrakken<br />

artikel 5 04-08<br />

Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten<br />

artikel 1 03-21<br />

Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer<br />

artikel 2 K36(3/2002)<br />

bijlage 03-55<br />

Besluit detailhandel ambachtsbedrijven<br />

artikel 3 K53(4/2002)<br />

bijlage K95(1/2002)<br />

Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige<br />

bouwwerken<br />

artikel 2 04-18<br />

Besluit geluidhinder spoorwegen<br />

artikel 1 K9(2/2002), K20(2/2003), K32(2/2004)<br />

artikel 21<br />

Besluit genetisch gemod. organismen Wms<br />

artikel 1 K3(2/2000)<br />

artikel 23 K3(2/2000), 00-82<br />

Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen<br />

artikel 5 01-38, K40(3/2001), 01-71, 03-47,<br />

K24(2/2004)<br />

artikel 6 K18(2/2002)<br />

artikel 7 03-47, K24(2/2004)<br />

Besluit inrichtingen motorvoertuigen<br />

artikel 2 K10(1/2004)<br />

Besluit luchtemissies afvalverbranding<br />

voorschrift 1 K17(2/2003)<br />

Besluit luchtkwaliteit<br />

04-56, K56(3/2004), K88(4/2004)*, 141, 157<br />

Besluit milieu-effectrapportage 1994<br />

Onderdeel A, bijlage 00-123, 04-64<br />

Onderdeel C, bijlage K93(1/2002), 02-108, 127,<br />

128, 04-64<br />

Onderdeel D 03-11, 04-04, 26, 87*, 112, 113<br />

artikel 2 00-133, 01-48, 02-35, 108, 154,<br />

04-112, 113<br />

artikel 9 00-133<br />

Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer<br />

artikel 2 K27(2/2001), 04-128<br />

artikel 3 K27(2/2001)<br />

artikel 5 K38(3/2003), K50(4/2003)<br />

bijlage K32(3/2003)<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004<br />

117<br />

Besluit opslaan in ondergrondse tanks<br />

artikel 1 00-42, 89<br />

artikel 13 lid 4 00-42, 89<br />

artikelen 18 en 19 04-40*<br />

Besluit op de ruimtelijke ordening 1985<br />

artikel 2<br />

artikel 7 03-25, 66, 04-34<br />

artikel 9 00-31, 01-19, 02-17, 148, 04-72, 108,<br />

143<br />

artikel 10 04-27<br />

artikel 12 02-148, 04-143<br />

artikel 13 00-61<br />

artikel 14 04-143<br />

artikel 15 00-101<br />

artikel 16 04-18, 19, 62*<br />

artikel 19 02-112, 04-60<br />

artikel 20 04-73<br />

Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer<br />

artikel 1 K21(2/2000), 01-49<br />

Besluit tankstations milieubeheer<br />

artikel 8 K71(4/2002)<br />

artikel 2 K21(3/2003)<br />

Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt<br />

milieubeheer<br />

algemeen 00-59<br />

Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen<br />

artikel 4<br />

Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten<br />

04-25<br />

Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming<br />

artikel 1 K74(4/2002)<br />

artikel 22 K74(4/2002)<br />

Burgerlijk Wetboek<br />

artikel 5:50 04-71<br />

artikel 6:162<br />

EG-richtlijn 75/442<br />

artikel 1 K49(4/2000), K70, 01-08, 09, 11, 30,<br />

31, 32, K38(3/2001), K41, K92(1/2002),<br />

K37(3/2002), K39, 03-54, 03-82, 88,<br />

K50(2/2004), K53(3/2004), K76(4/2004)<br />

artikel 3 K70(4/2000)<br />

artikel 5 01-09<br />

artikel 7 01-09<br />

artikel 11 K39<br />

EG-richtlijn 76/464<br />

artikel 1 lid 2 00-43, 04-48*, K23(2/2004)<br />

artikel 2 00-77, 118<br />

artikel 3 03-52, K59(3/2004)<br />

artikel 7 01-76, 02-48, 51<br />

EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn)<br />

artikel 4 01-73, 85, K59(4/2001), K70, K78,<br />

01-114, 02-05, 07, 46, 03-14, 16, 46, 83, 105,<br />

04-23, 47<br />

EG-richtlijn 80/836<br />

artikel 6<br />

EG-richtlijn 83/189<br />

artikel 1 lid 9 00-116, K46(3/2002)<br />

EG-richtlijn 85/337<br />

artikel 2 en 4 01-81<br />

artikel 5 00-134<br />

EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn)<br />

artikelen 2, 3-16 01-17, 73, 85, K74(4/2001),<br />

K78<br />

artikel 4 03-64, 04-47<br />

artikelen 6 en 7 01-114, 02-07, 44, 46, 94,<br />

K55(4/2002), K61(4/2002), 03-07, 14, 16, 31,<br />

46, K35(3/2003), 03-83, 105, 04-23,<br />

K33(2/2004), 04-131, 132<br />

artikel 12 03-21<br />

Bijlage IV 04-25<br />

EG-richtlijn 96/61<br />

artikel 1 01-79, 02-02, 14, K66(4/2003)<br />

artikelen 2, 3, 9 en 12 02-02, 11, 14, 135, 03-87,<br />

04-06*, 04-43, 48*, 50, 04-84, 91, 96,<br />

K79(4/2004)<br />

artikel 20 04-48*<br />

EG-richtlijn 1999/30<br />

04-56<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


118<br />

Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004<br />

EG-richtlijn 2000/53<br />

artikel 6 04-08<br />

EG-Verdrag<br />

artikel 10 01-73<br />

artikelen 29 en 30 K70(4/2000)<br />

artikelen 34 en 36<br />

artikelen 82 en 86 01-111<br />

artikel 90<br />

artikel 189<br />

artikel 130T<br />

EG-Verordening 259/93 (Evoa)<br />

artikel 1 01-32, 02-59<br />

artikel 2 01-08, 32, 02-59<br />

artikel 4 K70(4/2000), 01-09, 03-82, 88, 04-01*<br />

artikel 7 01-09, 32<br />

artikel 26 01-08, 02-59, 03-82<br />

Europees Handvest inzake lokale Autonomie<br />

artikel 4 01-125<br />

Europees Verdrag Rechten v/d Mens<br />

artikel 1 00-116, 01-135, 03-16<br />

artikel 6 02-103, 03-28, 72<br />

artikel 8 00-90, K83(1/2002), 02-45,<br />

K16(1/2004), 04-24*<br />

artikel 13 K83(1/2002)<br />

Flora- en faunawet<br />

artikel 11 03-111, 04-25, 110<br />

artikelen 4, 8, 10, 75 04-25, 110<br />

Gemeentewet<br />

artikel 125 K82(1/2001), K53(3/2001), 03-43<br />

artikel 150 04-62*<br />

artikel 164 00-95<br />

artikel 229 02-155, 04-159<br />

artikel 242 02-155<br />

Grondwaterwet<br />

artikel 14 K44(3/2001)<br />

Grondwet<br />

artikel 10 K16(1/2004)<br />

artikel 21 00-90, 02-45<br />

artikel 120 04-09<br />

Hinderwet<br />

artikel 27<br />

Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm<br />

artikel 3.1 K52(3/2004)<br />

artikel 5.1 K34(3/2000), 01-04<br />

artikel 5.6<br />

artikel 5.10 01-04, K7(1/2004)<br />

artikelen 5.16 en 5.18<br />

artikel 7.1 K23(2/2001)<br />

artikel 7.2 K34(3/2003)<br />

bijlage I, categorie 1.1 onder a 04-41<br />

bijlage I, categorie 1.1 onder b 00-43, K96(1/2001),<br />

04-44<br />

bijlage I, categorie 1.2 onder a 00-43<br />

bijlage I, categorie 2.1 onder a 03-45<br />

bijlage I, categorie 3-5 02-47<br />

bijlage I, categorie 5.1<br />

bijlage I, categorie 11.1<br />

bijlage I, categorie 11.3 K35(2/2001)<br />

bijlage I, categorie 13.1 02-47<br />

bijlage I, categorie 14.1 en 14.2<br />

bijlage I, categorie 17 00-113, 03-04<br />

bijlage I, categorie 18 K17(2/2002)<br />

bijlage I, categorie 19 02-01, 03-05<br />

bijlage I, categorie 28.1 00-81, 04-83*<br />

bijlage I, categorie 28.3 onder c 00-116<br />

bijlage I, categorie 28.4 01-11, 30, K41(3/2001),<br />

K4(2/2003), 03-54, 57, K70(4/2003), 04-42<br />

Instructieregeling lozingsvoorschriften<br />

artikel 2<br />

Interimwet ammoniak en veehouderij<br />

artikel 1 K40(3/2000), K2(2/2001)<br />

artikel 2 K8(2/2000)<br />

artikel 3<br />

artikel 5 K8(2/2000), K41(3/2000)<br />

artikel 7 K39(3/2000)<br />

artikel 8 lid 4 K14(2/2001)<br />

Internationaal verdrag inzake economische,<br />

sociale en culturele rechten<br />

artikel 11 01-135<br />

Kernergiewet<br />

artikelen 15 en 15a K29(2/2001)<br />

artikel 29 K29(2/2001)<br />

artikel 30 K29(2/2001)<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004<br />

119<br />

Lozingenbesluit Wbb<br />

artikel 11 01-10<br />

artikel 24a 00-121<br />

Lozingenbesluit Wvo<br />

artikel 2 02-48<br />

artikel 3<br />

artikel 14 02-48<br />

Luchtvaartbesluit<br />

artikel 6, 7 en 8 01-07<br />

Luchtvaartwet<br />

artikel 14 01-07<br />

artikel 24 00-138<br />

artikel 25 01-83, K19(1/2004)<br />

artikel 25a K71(3/2004)<br />

artikel 26 03-24<br />

artikel 27 00-138, 01-37<br />

artikel 30 03-24<br />

artikel 31 02-147<br />

artikel 72 K41(3/2002)<br />

artikel 76 01-07<br />

Mijnbouwwet<br />

artikel 40 04-44, 04-126<br />

Natuurbeschermingswet<br />

artikel 12 00-76, 87, K47(3/2001), 01-133,<br />

02-05, 10, 15, 21, 02-44, 46, K29(3/2002),<br />

02-65, 93, K55(4/2002), K61(4/2002), 02-134,<br />

03-01, 07, 42, 46, K35(3/2003), K68(4/2003),<br />

K33(2/2004), 04-131, 132<br />

artikel 18 02-93<br />

artikel 21 00-87<br />

artikel 22 03-21<br />

artikel 24 01-17<br />

artikel 25 01-17, 91, 03-21<br />

artikel 27 03-16<br />

Ontgrondingenwet<br />

artikel 3 01-34, 35, 02-91, K87(1/2003),<br />

K55(4/2003)<br />

artikel 10 K58(4/2000), K63, K54(4/2002),<br />

K55(4/2003)<br />

Provinciale Milieuverordening Limburg<br />

artikel 5.21 03-53<br />

Provinciale Milieuverordening Noord Brabant<br />

artikel 4.3.1.1 K100(4/2000)<br />

Provinciewet<br />

artikel 74<br />

artikel 102<br />

artikel 107 00-56, K51(4/2000), 01-105<br />

artikel 118 01-10<br />

artikel 122 00-18<br />

artikel 127<br />

artikel 166<br />

Regeling aftrek bij berekening en meting van<br />

geluidbelasting vanwege een weg<br />

artikel 1 02-116<br />

Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat<br />

artikel 10 00-138<br />

artikel 23 00-138<br />

Telecommunicatiewet<br />

artikel 3.6 lid 2 K99(1/2001)<br />

artikel 3.11 02-147<br />

Tracéwet<br />

artikel 7 01-128<br />

artikel 13 01-18<br />

artikel 15 01-18, 04-29<br />

artikel 16 01-128<br />

artikel 17 01-18<br />

artikel 19 00-20, 21, 108<br />

artikel 20 03-74, 04-29<br />

artikel 24 02-113<br />

artikel 25 00-20, 21<br />

Uitvoeringsbesluit Reken- en Meetvoorschrift<br />

Verkeerslawaai<br />

artikel 8 00-127, 01-98<br />

Uitvoeringsbesluit Wvo<br />

artikel 2 lid 2 00-117<br />

artikel 4 01-36<br />

Uitvoeringsregeling Uav<br />

artikel 2 K54(4/2000)<br />

artikel 3 K81(1/2001)<br />

artikel 4<br />

bijlage 4<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


120<br />

Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004<br />

Universele verklaring van de Rechten v/d Mens<br />

artikel 25 01-135<br />

Verdrag van Bern<br />

artikel 4 02-150<br />

artikel 7 03-21<br />

Vuurwerkbesluit<br />

artikel 1.1.1 K8(2/2003)<br />

artikel 5.1.3 03-41<br />

Waterschapswet<br />

artikel 16l 01-36<br />

Wet afvalwater<br />

artikel IV lid 2 K86(1/2001)<br />

Wet ammoniak en veehouderij<br />

artikelen 3 en 6 03-87<br />

artikel 10 02-137<br />

Wet bodembescherming<br />

artikel 1 01-67, K82(4/2001)<br />

artikel 13 K94(1/2002), 02-55, 100<br />

artikel 28 01-05<br />

artikel 29 K38(3/2000), 01-05, K49(4/2003)<br />

artikel 37 K38(3/2000), 01-05, K49(4/2003)<br />

artikel 38 00-53, 122 , K11(2/2002),<br />

K12(2/2003)<br />

artikel 39 00-02, 53, 122, K11(2/2002),<br />

K12(2/2003)<br />

artikel 40 01-05<br />

artikel 44 K26(3/2002<br />

artikel 53<br />

Wet gemeenschappelijke regelingen<br />

artikelen 8 en 10 01-106<br />

Wet geluidhinder<br />

artikel 1 00-54, 02-150, K9(1/2004)<br />

artikel 41, 42 00-57, 02-106, 03-05, 03-86,<br />

K30(2/2004)<br />

artikel 47 00-103, K15(2/2003), K58(4/2003)<br />

artikel 53 00-57, 114, K52(4/2002),<br />

K30(2/2004), K39, K71(3/2004)<br />

artikel 59 K15(2/2003), K9(1/2004), 04-93,<br />

K73(3/2004)<br />

artikel 61 00-117<br />

artikelen 71 en 72 02-06, K2(2/2003), 03-84<br />

artikel 72 lid 2 K2(2/2003)<br />

artikel 73 03-89, 04-93<br />

artikel 74 00-104, 01-98, 03-116, K2(1/2004)*,<br />

04-106, 140<br />

artikel 76 00-60, 02-25, 04-140<br />

artikel 77 00-60, K53(3/2001), 03-116, 04-106<br />

artikel 81 K56(4/2003)<br />

artikel 82 00-104, 04-140<br />

artikel 83 K51(3/2004)<br />

artikel 90 00-85<br />

artikel 99 00-60<br />

artikel 100 00-127, K59(4/2003)<br />

artikel 100a 00-60, 127, 01-75, K51(3/2004)<br />

artikel 102 02-150<br />

artikel 103 01-75, 02-116, K67(4/2003), 04-140<br />

artikel 111 00-127<br />

artikel 157<br />

Wet milieubeheer<br />

artikel 1.1 lid 1 00-04, 05, 42, 43, 51, 78, 79, 81,<br />

83, 89, K74(4/2000), 00-116, K84(1/2001),<br />

K91, K93, K96, K102, K45(3/2001), 01-77,<br />

K68(4/2001), K77, K79, K85(1/2002), K86, K87,<br />

K92, 02-01, 08, K1(2/2002), K21, K24, 02-47,<br />

K43(3/2002), 02-94, 97, 99, K59(4/2002),<br />

K65(4/2002), K77(1/2003), K79, K85, 03-04,<br />

K10(2/2003), K11, 03-45. K39(3/2003), K42,<br />

03-90, 91, 04-10*, K10(1/2004), 04-41, 44,<br />

K50(2/2004), 04-83, 88, K53(3/2004), 04-124,<br />

126, K76(4/2004)<br />

artikel 1.1 lid 2 K11(2/2000), K31(3/2000),<br />

00-88, K28(2/2001), K65(4/2003)<br />

artikel 1.1 lid 3 en 4 00-05, 16, 42, 43, 51,<br />

K47(3/2000), 00-81, 89, 116, K42(3/2001),<br />

01-77, K60(4/2001), K77, K93(1/2002), 02-01,<br />

08, K24(2/2002), K10(2/2003), K11,<br />

K45(3/2003), 03-90, 91, K10(1/2004), 04-41,<br />

44, 46, K32(2/2004), K48, 04-88, K70(3/2004),<br />

04-124, 127, 128<br />

artikel 1.1 lid 5<br />

artikel 1.1a 03-92<br />

artikel 1.2 00-47, 01-10, 03-53<br />

artikel 4.22 K6<br />

artikelen 5.1-5.2 K56(3/2004)<br />

artikel 7.1 00-134<br />

artikel 7.2 01-57, 97, 01-48, 02-35, 108, 127,<br />

128, 154, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-64, 113<br />

artikel 7.4, 7.8b e.v. K61(4/2000), 01-97, 03-11,<br />

04-04, 26, 04-87*, 112<br />

artikel 7.5 02-20, 35<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004<br />

121<br />

artikel 7.6<br />

artikel 7.8b 02-09, 03-11, 04-64<br />

artikel 7.10 K9(2/2000)<br />

artikelen 7.12-7.16 02-20<br />

artikel 7.27 01-97, 02-127, 128, 04-113<br />

artikel 7.28 02-127, 128, K54(4/2003)<br />

artikel 8.1 00-16, K4(2/2000), 00-79,<br />

K3(2/2001), K16, 01-33, K39(3/2001), K56,<br />

02-04, 14, K3(2/2002), K7, K12, K17, K22,<br />

K34(3/2002), 04-03, 06*, K6(1/2004), 04-40,<br />

K45(2/2004), 04-126, K84(4/2004)<br />

artikel 8.1 lid 3 02-57, K6(2/2003)<br />

artikel 8.2 K15(2/2000), 00-56, K30(3/2000),<br />

K35(2/2001), K41(3/2001), 03-04, 54, 57,<br />

K70(4/2003), 04-42, 89, K76(4/2004)<br />

artikel 8.3 04-89, 130<br />

artikel 8.4 00-06, 120, K3(2/2001), K16, K22,<br />

01-33, 42, K39(3/2001), K56, K64(4/2001),<br />

K19(2/2002), K22, 02-56, K48(3/2002),<br />

K18(1/2004), K36(2/2004), K41, K84(4/2004)<br />

artikel 8.5 K44(2/2004)<br />

artikel 8.6 K80(1/2001)<br />

artikel 8.7 K23(2/2001), 03-12, K34(3/2003)<br />

artikel 8.8 K16(2/2000), K55(4/2000), K76, K78,<br />

00-119, K90(1/2001), K52(3/2001),<br />

K90(1/2002), K27(3/2002), K52(4/2002),<br />

K69(4/2002), K75(1/2003), 03-05, 89,<br />

K60(4/2003), K61, K9(1/2004), K17,<br />

K29(2/2004), K39, 04-90, 93, K56(3/2004),<br />

K72, K74(4/2004), K90<br />

artikel 8.9 K20(2/2000), 02-58<br />

artikelen 8.10 en 8.11 K69(4/2002), K72(4/2002),<br />

K73(4/2002), K17(1/2004)<br />

artikel 8.11 lid 3 00-13, 17, K10(2/2000), K13,<br />

K18, K19, K22, K24, K40(3/2000), 00-86, 117,<br />

K83(1/2001), K87, K95, K101, 01-70,<br />

K69(4/2001), K75, K15(2/2002), K19,<br />

K26(3/2002), K47(3/2002), K64(4/2002),<br />

K66(4/2002), K67(4/2002), K70(4/2002),<br />

02-138, 03-10, 13, K14(2/2003), K16, 03-51,<br />

03-87, K51(4/2003), K57, K25(2/2004), K26,<br />

04-84, K77(4/2004)*, K87<br />

artikel 8.11 lid 4 K13(2/2003)<br />

artikel 8.12 00-50, K46(3/2001), K42(3/2002),<br />

K63(4/2002), K62(3/2004)<br />

artikel 8.13 K31(3/2000), 01-06, K84(1/2002)<br />

artikel 8.15 K72(3/2004)<br />

artikel 8.16 K66(4/2000)<br />

artikel 8.17 K65(4/2001), 02-49, K33(3/2002),<br />

02-94, 130, 03-08, K85(4/2004)<br />

artikel 8.18 K35(3/2000), K59(4/2000), 01-68,<br />

K60(4/2001), 01-108, 02-13, K35(3/2002),<br />

02-132, K76(1/2003), K28(3/2003), 04-42,<br />

K60(3/2004)<br />

artikel 8.19 00-44, K43(3/2000), K32(2/2001),<br />

01-74, 78, K67(4/2001), 02-12, K4(2/2002),<br />

K5, K23, 02-57, 95, K58(4/2002), 02-131,<br />

03-15, 56, 58, 59, 60, K36(3/2003), K44,<br />

K44(2/2004), 04-85, 89, 94*, 130<br />

artikel 8.20<br />

artikel 8.22, 8.23 K46(3/2000), 01-07,<br />

K36(3/2001), 01-69, K25(3/2002), 04-45*,<br />

K35(2/2004), K45, 04-95, K57(3/2004)<br />

artikel 8.24 K12(2/2002), 03-44, 04-92,<br />

K81(4/2004)<br />

artikel 8.25 00-06, K46(3/2000), K52(4/2000),<br />

01-42, 107, 109, K31(3/2002), 04-45*<br />

artikel 8.26 K21(2/2000), K10(2/2002)<br />

artikel 8.28 00-10, K25(3/2003)<br />

artikel 8.30 K25(3/2003), 03-83<br />

artikel 8.36 K56(4/2000), K33(2/2001)<br />

artikel 8.40 01-71, K84(1/2003)<br />

artikel 8.41 K4(1/2004)<br />

artikel 8.45 04-08<br />

artikel 8.73<br />

artikel 10.1<br />

artikel 10.2 01-31, K38(3/2001), K43(3/2002),<br />

K63(3/2004)<br />

artikel 10.4 03-58<br />

artikel 10.10 K60(4/2002)<br />

artikel 10.26<br />

artikel 10.30 K1(2/2000)<br />

artikel 12.1 01-06<br />

artikel 12.4 01-06<br />

artikel 13.1 K37(3/2001)<br />

artikel 13.4 00-11, K31(2/2001), 01-41,<br />

K37(3/2001), K1(2/2002), 02-139<br />

artikel 13.5<br />

artikel 13.7 00-57, 03-86<br />

artikel 13.10<br />

artikel 15.20 00-112, 01-03, 02-54, K5(2/2003),<br />

K12(1/2004)<br />

artikel 15.25 02-50<br />

artikel 17.1 en 17.2 00-80, 02-03, 04-07, 49,<br />

K68(3/2004), 04-133<br />

artikel 18.2 00-08, K3(2/2002), K51(4/2002),<br />

03-57, 04-124<br />

artikel 18.8 00-51<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


122<br />

Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004<br />

artikel 18.9 00-03, 08<br />

artikel 18:12 00-18, 03-41<br />

artikel 18.14 01-112<br />

artikel 18.18 04-46<br />

artikel 19.3<br />

artikel 20.1 00-77, K86(1/2001)<br />

artikel 20.3 K10(2/2002), 02-60<br />

artikel 20.6 00-15, K28(2/2000), K94(1/2001),<br />

K51(3/2001), K28(3/2002), 03-14,<br />

K29(3/2003), K37, 03-93, 04-43<br />

artikel 20.8 K17(2/2000), 01-68, 02-89,<br />

K83(1/2003), 04-05*, 04-124<br />

artikel 20.13 00-77<br />

artikel 22.1 00-50, 01-07, K33<br />

Wet milieugevaarlijke stoffen<br />

artikel 26 K78(4/2004)<br />

Wet op de openluchtrecreatie<br />

artikel 8 04-61<br />

Wet op de Raad van State<br />

artikel 15 03-72<br />

artikel 26 03-28<br />

artikel 37 04-135<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening<br />

artikel 1 03-25, 67<br />

artikel 2<br />

artikel 2a 02-145<br />

artikel 2b 01-37<br />

artikel 4<br />

artikel 4a 00-22, 23, 29, 30, 33, 96, 109, 123,<br />

124, 01-46, 61, 86, 102, 02-61, 108, 03-11,<br />

26, 31, 67, 76, 105, 04-34, 69<br />

artikel 5 01-89<br />

artikel 6 01-136<br />

artikel 6a 00-19, 28, 32, 04-62*, 113<br />

artikel 7 00-26, 01-118<br />

artikel 9<br />

artikel 10 00-62, 108, 110, 126, 129, 131,<br />

01-14, 15, 16, 21, 23, 60, 101, 131, 132,<br />

02-25, 29, 30, 75, 76, 140, 147, 03-65, 68,<br />

04-17, 59<br />

artikel 11 00-32, 58, 61, 62, 64, 68, 92, 102,<br />

128, 01-12, 22, 62, 82, 93, 96, 101, 117, 120,<br />

126, 02-78, 86, 102, 117, 03-65, 68, 101, 110,<br />

112, 113, 04-12, 16, 33, 59, 62*, 113, 137<br />

artikel 13<br />

artikel 14 00-24, 25, 105, 01-92, 124, 02-62,<br />

03-33, 107<br />

artikel 15 00-62, 64, 65, 106, 01-82, 03-30, 62,<br />

04-17, 51, 59, 144, 149<br />

artikel 17 02-112, 04-60<br />

artikel 19 01-84, 03-29, 109, 04-64, 71, 73,<br />

100, 103, 110, 114, 135, 143, 144, 151<br />

artikel 20 04-18<br />

artikel 21 00-24, 97, 01-84, 03-33<br />

artikel 23 00-28, 107, 01-45, 02-23, 33, 36,<br />

02-68, 102, 111, 03-31, 116, 04-70<br />

artikel 24 00-96, 124, 03-26, 31, 105, 04-69<br />

artikel 25 00-100, K73(4/2001), 02-107<br />

artikel 26 00-125, 02-33, 03-73, 94, 04-13<br />

artikel 27 00-25, 59, 69, 132, 01-13, 45, 03-31,<br />

73, 94, 04-13<br />

artikel 28 00-24, 26, 59, 62, 63, 67, 93, 97, 99,<br />

130, 01-20, 45, 46, 55, 62, 99, 119, 121, 122,<br />

124, 130, 132, 02-18, 19, 23, 27, 63, 64, 66,<br />

70, 77, 102, 104, 115, 141, 144, 145, 147, 149,<br />

154, 03-18, 20, 27, 34, 69, 70, 94, 100, 114,<br />

04-55, 69, 97, 103<br />

artikel 29 01-94, 02-118, 145, 153, 03-22<br />

artikel 30 00-91, 105, 04-15, 72, 75, 104<br />

artikel 33 01-131, 02-22, 36, 02-65<br />

artikel 35 04-33<br />

artikel 36c 01-51<br />

artikel 36e 00-27, 02-35<br />

artikel 36l 01-56, 02-69, 04-30<br />

artikel 36m 02-69<br />

artikel 36n 02-69<br />

artikel 37 00-35, 01-18, 83, 02-69, 113, 03-24<br />

artikel 38 03-24<br />

artikel 40 02-110<br />

artikel 40b<br />

artikel 41 02-110<br />

artikel 42 03-79<br />

artikel 44 01-88, 03-25, 04-138*, 146<br />

artikel 49 01-64, 66, 102, 103, 138, 139, 140,<br />

141, 142, 143, 144, 02-37, 41, 81, 88,<br />

120, 125, 155, 157, 03-34, 40, 65, 77, 81,<br />

117, 119, 120, 04-36, 37, 38, 39, 78*, 79, 80,<br />

81, 82*, 118, 119, 120, 121, 122, 123, 158,<br />

159, 160, 161<br />

artikel 54 03-25, 28, 31, 95<br />

artikel 56 02-36, 03-25<br />

artikel 56b 02-102<br />

hoofdstuk IXA 03-20<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004<br />

123<br />

Wet op de stads- en dorpsvernieuwing<br />

artikel 31 03-20<br />

Wet op de waterkering<br />

artikel 18<br />

artikel 22<br />

Wet tot wijziging van de WRO<br />

artikel VI<br />

Wet verontreiniging oppervlaktewateren<br />

artikel 1 00-49, K36(3/2000), 00-118,<br />

K15(2/2001), K19, 01-36, 76, K96(1/2002),<br />

02-43, 48, 51, 98, 136, 03-52, 83, K48(2/2004)<br />

artikel 1 lid 3 00-117, 03-50<br />

artikel 1 lid 5 K23(2/2004), K59(3/2004)<br />

artikel 2a 02-48<br />

artikel 7 00-118, K19(2/2001), 03-52<br />

artikel 16 K69(4/2000)<br />

artikel 25 K96(1/2002)<br />

Wet 5p<br />

Woningwet<br />

artikel 8 01-43<br />

artikel 9 01-43<br />

artikel 40<br />

artikel 43 01-50,02-61, 04-18<br />

artikel 44 01-121, 123, 02-24, 03-71, 75, 97,<br />

04-29<br />

artikel 45 02-112, 04-60<br />

artikel 50<br />

artikel 52 03-75<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2004


Geheel herziene zevende druk<br />

Bestuursrecht<br />

deel 1 en deel 2<br />

Eindredactie<br />

L.J.A. Damen<br />

Deel 1 (713 p.)<br />

Prijs € 34,–<br />

ISBN 90-5454-294-2<br />

Deel 2 (355 p.)<br />

Prijs € 19,–<br />

ISBN 90-5454-254-3<br />

Ook verkrijgbaar via de<br />

boekhandel<br />

Het bekende leerboek ‘Bestuursrecht’ (P. Nicolaï<br />

e.a.) is zeer ingrijpend herzien en bestaat nu uit<br />

twee delen. Het eerste deel gaat over systeem,<br />

bevoegdheid, besluitvorming en handhaving; het<br />

behandelt de kernbegrippen van het bestuursrecht,<br />

de verdeling van bevoegdheden en rechten binnen<br />

het openbaar bestuur, het voor dat bestuur geldende<br />

besluitvormingsrecht en de handhaving.<br />

Auteurs zijn L.J.A. Damen, P. Nicolaï, J.L. Boxum,<br />

A.P. Klap, A.R. Neerhof, B.K. Olivier, B.J. Schueler,<br />

F.R. Vermeer en R.L. Vucsán.<br />

Deel 2 behandelt het systeem van de rechtsbescherming<br />

tegen de overheid en het bestuursprocesrecht.<br />

De auteurs van dit deel zijn L.J.A.<br />

Damen, H.E. Bröring, A.T. Marseille, A.J.G.M. van<br />

Montfort, P. Nicolaï, B.J. Schueler en H.B. Winter.<br />

‘Bestuursrecht’ is meer dan alleen een studieboek.<br />

Het is tevens voor bestuursrechtjuristen bij overheid,<br />

advocatuur en rechterlijke macht een nuttig<br />

naslagwerk voor de dagelijkse praktijk. De delen<br />

zijn los van elkaar te gebruiken.<br />

Bestel nu!<br />

Bel onze klantenservice (0522) 23 75 55 of mail naar info@bju.nl<br />

Boom Juridische uitgevers<br />

Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30<br />

e-mail info@bju.nl website: www.bju.nl<br />

069-s


Als eerste op de hoogte van de nieuwe titels<br />

Vier e-brieven met<br />

titelinformatie<br />

Boom Juridische uitgevers geeft een<br />

breed scala aan boeken uit, bestemd voor<br />

wetenschap, rechtspraktijk en onderwijs.<br />

Sinds enige tijd verzorgt de uitgeverij<br />

vier elektronische nieuwsbrieven, te<br />

weten voor (1) juridische professionals<br />

uit advocatuur, notariaat, rechterlijke<br />

macht en bedrijfsleven, (2) docenten in<br />

het juridisch onderwijs, (3) juridische<br />

boekhandels en (4) professionals op het<br />

terrein van criminologie, rechtshandhaving<br />

en veiligheid.<br />

De e-brieven bevatten bij iedere vooraankondiging<br />

een korte inhoud, de prijs<br />

(onder voorbehoud), de doelgroep en de<br />

reeks waarin het boek verschijnt.<br />

Hiermee biedt de e-brief u een optimale<br />

ondersteuning bij het bijhouden van de<br />

relevante vakliteratuur.<br />

Maak ook gebruik van deze geheel gratis<br />

service en meld u aan via e-mail:<br />

info@bju.nl. Vermeld hierbij welke<br />

e-brief u wenst: E-brief Algemeen,<br />

E-brief Boekhandels, E-brief Docenten of<br />

E-brief Criminologie, rechtshandhaving<br />

en veiligheid.<br />

058-s<br />

Boom Juridische uitgevers<br />

Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30<br />

e-mail info@bju.nl website: www.bju.nl

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!