Jurisprudentietijdschrift
StAB Jurisprudentietijdschrift 2004, 1
StAB Jurisprudentietijdschrift 2004, 1
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
Milieu<br />
37<br />
den geconcludeerd, welke gevolgen dat zou behoren<br />
te hebben voor het onderhavige geval, waarin geen<br />
sprake is van voorgenomen overbrenging van autowrakken<br />
naar een andere lidstaat.<br />
De Afdeling is dan ook van oordeel dat verweerder<br />
niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 29<br />
EG een rechtvaardiging vormt voor het stellen van<br />
de gewraakte voorschriften. Uit het vorenstaande<br />
volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit<br />
komt, wat de voorschriften 3.2.6, 3.2.8 en<br />
3.2.9 betreft, voor vernietiging in aanmerking.<br />
04-09<br />
ABRS 26 november 2003, nr. 200300985/1<br />
(Hoger beroep tegen uitspraak Rechtbank Middelburg)<br />
Casus<br />
Afwijzing door Minister van Verkeer en Waterstaat<br />
van verzoek van een visser om nadeelcompensatie.<br />
De beweerde oorzaak van de schade is het uitvoeren<br />
van bagger- en stortwerkzaamheden door<br />
Rijkswaterstaat in het kader van de verbreding en<br />
verdieping van de Westerschelde. Reden voor de<br />
afwijzing is dat verzoeker het causaal verband tussen<br />
de werkzaamheden en de opgetreden schade<br />
niet aannemelijk heeft gemaakt. Op grond van de<br />
Vergunningwet Westerschelde van 1997 (spoedwet)<br />
zijn bestaande specifieke vergunningvereisten,<br />
zoals eisen gesteld in de Wet milieubeheer<br />
en de eis van het opstellen van een milieueffectrapport<br />
(MER) buiten toepassing verklaard. In het<br />
beroep tegen de afwijzing heeft de Rechtbank<br />
Middelburg bepaald dat juist een MER duidelijkheid<br />
en inzicht zou hebben kunnen geven in de gevolgen<br />
voor de natuur en daarmee relevant zou zijn<br />
geweest voor de causaliteitsvraag. Nu de Regering<br />
heeft afgezien van het opstellen van een MER moet<br />
het ontbreken daarvan aan de Minister van Verkeer<br />
en Waterstaat (als degeen die het schadeverzoek<br />
heeft afgewezen) worden toegerekend en zijn de<br />
als gevolg daarvan ontstane onzekerheden voor<br />
zijn risico, aldus de Rechtbank. Dit impliceert dat<br />
de bewijslast niet berust bij verzoeker maar bij de<br />
Minister. De Minister stelt hoger beroep in tegen de<br />
uitspraak van de Rechtbank bij de Afdeling bestuursrechtspraak.<br />
Rechtsvraag<br />
Op wie rust de bewijslast met betrekking tot het<br />
aantonen van causaal verband tussen werkzaamheden<br />
en schade?<br />
Uitspraak<br />
De Afdeling overweegt dat de keuze voor de Vergunningwet<br />
Westerschelde betekent dat de totstandkoming<br />
daarvan in de plaats komt van alle<br />
vereiste vergunningen. Daarmee komt de uit het<br />
nationale recht voortvloeiende MER-plicht te vervallen.<br />
Hetzelfde geldt voor de MER-plicht die uit<br />
de Europese MER-richtlijn wordt afgeleid, daar<br />
deze richtlijn niet van toepassing is op projecten<br />
die, zoals in dit geval, in detail worden geregeld via<br />
een specifieke wet. De rechtmatigheid van de expliciete<br />
keuze van de wetgever om bij de Vergunningwet<br />
af te zien van (onder meer) het maken van<br />
een MER vormt voor de rechter een gegeven dat,<br />
gelet op artikel 120 Grondwet (dit artikel bepaalt<br />
dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de<br />
grondwettigheid van wetten en verdragen), niet te<br />
zijner beoordeling staat. Verzoeker dient als degene<br />
die stelt schade te lijden als gevolg van de werkzaamheden,<br />
het causaal verband aannemelijk te<br />
maken.<br />
Grondwet, artikel 120<br />
Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat<br />
Vergunningwet Westerschelde 1997<br />
Europese Mer-richtlijn 85/337 en 97/11<br />
Bij besluit van 9 oktober 2001 heeft de Minister<br />
van Verkeer en Waterstaat (appellant) een verzoek<br />
van [verzoekers] om nadeelcompensatie vanwege<br />
de schade die [verzoekers] stelt te hebben geleden<br />
ten gevolge van de bagger- en stortwerkzaamheden<br />
in het kader van de verbreding en verdieping van de<br />
Westerschelde van 13 maart 2002, afgewezen.<br />
Bij besluit van 13 maart 2002 heeft appellant<br />
het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.<br />
Bij uitspraak van 7 januari 2003 heeft de rechtbank<br />
te Middelburg (hierna: de rechtbank) het<br />
daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de<br />
beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat ap-<br />
StAB 1 / 2004