05.09.2013 Views

11. NEURONALE SCHAKELINGEN I - Stichting ITON

11. NEURONALE SCHAKELINGEN I - Stichting ITON

11. NEURONALE SCHAKELINGEN I - Stichting ITON

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

<strong>11.</strong> <strong>NEURONALE</strong> <strong>SCHAKELINGEN</strong> I<br />

Indeling<br />

1. Soorten synapsen.<br />

2. Presynaptische beïnvloeding.<br />

A. (roze): zonder presynaptische beïnvloeding.<br />

Wijze waarop presynaptische activiteit normaal tot postsynaptische leidt (van onder naar boven); zie ook 9.<br />

B. (grijs): met presynaptische suppressie. Verschillen met A zijn in rood aangegeven.<br />

C. (mengkleur): presynaptische facilitatie.<br />

3. Enkele schakelingen: + = excitatie; – = inhibitie.<br />

Algemeen<br />

In schema 9 en 10 zijn de eigenschappen van het neuron en de synaps besproken. Hier bleek reeds dat enkele essentiële<br />

eigenschappen van het zenuwstelsel als geheel in elementaire vorm aanwezig zijn in het neuron. Zo is de plasticiteit van het<br />

zenuwstelsel als geheel mogelijk dankzij de eigenschappen van de ‘bouwstenen’(plasticiteit van de synaps).<br />

Bij processen als handelen, waarnemen, denken en voelen functioneren steeds talrijke neuronen in een specifieke samenhang. Bij<br />

verschillende processen speelt vaak een aantal min of meer gelijke deeloperaties een rol, bijvoorbeeld geheugen, regulatie,<br />

alternerende activiteit, selectie, uitbreiding in plaats en tijd etc. In vele menselijke activiteiten komen deelprocessen voor die<br />

bouwstenen zijn voor het totale proces. Zo is bijvoorbeeld de alternerende activatie van biceps en triceps nodig bij alle handelingen<br />

waarbij de onderarm gebogen wordt (tafeltennisslag, kopje oppakken); de volgorde ‘reiken-grijpen-buigen’ komt in vele<br />

handelingen voor (iets oppakken, vangen van een bal). Het is dus niet verwonderlijk dat men overal in het centraal zenuwstelsel<br />

neurale netwerken vindt die dergelijke patronen kunnen genereren. Ieder netwerkje heeft zijn eigen, karakteristieke eigenschappen,<br />

die tijdens de ontwikkeling en tijdens het leren ontstaan en die bovendien zeer waarschijnlijk aan continue veranderingen<br />

onderhevig zijn. Al deze zenuwnetwerken zijn met elkaar verbonden en functioneren in een onderlinge samenhang. Op dit moment<br />

zijn nog slechts enkele eenvoudige principes van dit functioneren bekend.<br />

1. SOORTEN SYNAPSEN<br />

3 soorten zijn aangegeven:<br />

a. Axosomatisch: presynaptisch uiteinde op de somamembraan. Vooral synapsen op of in de buurt van het initiële segment kunnen<br />

de activiteit van een neuron (ondanks vele andere input) relatief sterk beïnvloeden.<br />

b. Axodendritisch: presynaptisch uiteinde op dendriet. Door een wijd vertakte dendrietboom kan een neuron via zijn dendrieten<br />

informatie uit ver verwijderde gebieden ‘oppikken’ (men zou kunnen zeggen: door een wijd vertakte dendrietboom is eigenlijk<br />

ieder neuron overal aanwezig!).<br />

c. Axoaxonaal: presynaptisch uiteinde op axonuiteinde. Hierdoor kan het effect van een bepaalde input op een volgend neuron<br />

selectief gemoduleerd worden (zie verder onder punt 2).<br />

Vele andere vormen van synapsen zijn aangetoond, bijvoorbeeld somasomatisch, dendrodendritisch, synaptisch contact tussen twee<br />

eindknopjes. De precieze betekenis is niet altijd duidelijk.<br />

2. PRESYNAPTISCHE BEÏNVLOEDING<br />

A. De hoeveelheid transmitterstof (het aantal blaasjes) die vrijkomt uit het axonuiteinde blijkt gerelateerd te zijn aan de<br />

potentiaalsprong die door de aankomende actiepotentiaal in het eindknopje wordt veroorzaakt. In de onderste grafiek is<br />

aangegeven dat deze sprong 100 mV bedraagt (van –70 mV tot +30 mV). Hierdoor wordt een zeker aantal blaasjes vrijgemaakt<br />

(bijvoorbeeld 100) zodat een EPSP op de postsynaptische membraan ontstaat van een corresponderende grootte (bijvoorbeeld 100<br />

eenheden).<br />

De grootte van de presynaptische potentiaalsprong bepaalt dus de grootte van het postsynaptische effect.<br />

B. In dit geval veroorzaakt het in rood aangegeven neuron via een axo-axonale synaps een lichte (subliminale!) depolarisatie van<br />

het presynaptische zenuwuiteinde. In de onderste grafiek is te zien dat hierdoor de potentiaalsprong die door een aankomende<br />

actiepotentiaal veroorzaakt wordt afneemt (de beginwaarde is nu 0 mV; de topwaarde blijft gelijk: deze hangt immers<br />

voornamelijk af van de permeabiliteitsverandering van de axonale membraan tijdens activatie: deze verandert niet).<br />

De potentiaalsprong is nu bijvoorbeeld 90 mV zodat slechts 90 blaasjes vrijkomen waardoor de postsynaptische EPSP kleiner is<br />

(90 eenheden, zie bovenste grafiek).<br />

Het effect van deze excitatoire synaptische input is dus verminderd (eigenlijk dus een des-excitatie). Dit mechanisme staat echter<br />

bekend als presynaptische inhibitie ter onderscheiding van postsynaptische inhibitie. Beter zou het zijn van presynaptische<br />

suppressie of desexcitatie te spreken. Een belangrijk verschil met de postsynaptische inhibitie is dat hierdoor selectief de invloed<br />

van bepaalde synaptische uiteinden op het neuron onderdrukt kan worden. Bij postsynaptische inhibitie wordt steeds het gehele<br />

neuron verminderd prikkelbaar (ongeacht voor welke input).<br />

Uit dit presynaptische mechanisme blijkt bovendien dat men inhibitie niet gelijk mag stellen met hyperpolarisatie, en excitatie niet<br />

met depolarisatie. Presynaptisch veroorzaakt depolarisatie juist een afremming en hyperpolarisatie juist een facilitatie.


C. Wanneer het axonuiteinde via een axoaxonale synaps wordt gehyperpolariseerd zal het tegengestelde effect optreden: de<br />

potentiaalsprong wordt groter, meer blaasjes komen vrij en de EPSP wordt groter. Deze presynaptische facilitatie is op<br />

verschillende plaatsen in het centraal zenuwstelsel aangetoond.<br />

3. ENKELE <strong>SCHAKELINGEN</strong><br />

6 voorbeelden zijn in het schema opgenomen, afwisselend in grijze en roze achtergrond.<br />

Convergentie en divergentie: ieder neuronaal netwerk kan men uit convergente en divergente schakelingen opgebouwd denken.<br />

Door convergentie kan informatie van verschillende plaatsen in het zenuwstelsel of van verschillende zintuigen op één neuron<br />

terechtkomen. Dit speelt bijvoorbeeld een rol bij herkenningsprocessen (gnosis, zie 36): een bepaalde combinatie van bijvoorbeeld<br />

auditieve en visuele prikkels heeft een betekenis.<br />

Ook kan informatie van één punt op het lichaam, of van één sensor via divergentie talrijke neuronen activeren (bijvoorbeeld bij de<br />

wekreactie: het akoestische signaal van de wekker leidt tot activatie van alle sensorische en motorische schorsgebieden (zie verder<br />

12 en 15).<br />

4 parallelle wegen: zoals aangegeven kan hierdoor één aankomende actiepotentiaal in een reeks worden omgezet. Het effect van<br />

een prikkel blijft hierdoor, juist zoals een voetstap in de sneeuw, nog enige tijd voortduren. Mogelijk speelt dit mechanisme een rol<br />

bij de ‘short term memory’ (korte geheugen).<br />

Negatieve feed-back (bijvoorbeeld recurrente of Renshaw-inhibitie, zie 18 en 29).<br />

Een dergelijke schakeling van neuronen laat slechts in beperkte mate informatie door: wordt de input te hoog, dan neemt<br />

automatisch de inhibitie van het betreffende neuron toe. Zo kan bijvoorbeeld een reeks van 4 actiepotentialen worden gereduceerd<br />

tot één enkele actiepotentiaal. Zulke neurale schakelingen zijn bijv. aangetoond in de motorische voorhoorn en in de hersenschors.<br />

De karakteristiek van een dergelijk netwerkje verandert natuurlijk wanneer de eigenschappen van de interneuronen veranderen<br />

(zoals bij het aanleren van vaardigheden).<br />

In schema 18 wordt aangegeven dat bij de motoriek talrijke negatieve feed-back-kringen een rol kunnen spelen.<br />

Positieve feed-back (reverberatie-circuit, vicieuze cirkel). Een aankomende actiepotentiaal kan hierdoor in principe tot eeuwig<br />

durende activiteit leiden. Mogelijk speelt dit een rol bij de verklaring van spontane neuronale activiteit (zie 10), bij de shortterm<br />

memory (labiele, elektrische opslag) en bij ontstaan van epileptische activiteit. Ook bij het onderhouden van bewustzijn en<br />

spiertonus spelen positieve feed-back circuits een rol (respectievelijk tussen schors en formatio reticularis en tussen formatio<br />

reticularis en spierspoelen).<br />

Alternerende activiteit (zoals bij de ademhaling en tijdens lopen) wordt mogelijk verklaard door twee, elkaar wederzijds<br />

remmende reverberatiecircuits. Wanneer de activiteit in het ene circuit hoog is, is die in het andere automatisch afgeremd.<br />

Uitdoving van die activiteit (vermoeidheid, uitputting etc.) veroorzaakt een ontremming van het andere circuit waardoor het eerste<br />

circuit weer extra wordt afgeremd etc. (zie 66).<br />

Reciproke inhibitie: activatie van het ene neuron (bijvoorbeeld het alfa-motoneuron van een flexorspier) gaat gepaard met een<br />

inhibitie (via een interneuron) van een ander neuron (bijvoorbeeld alfamotoneuron van een extensor). Flexie van een ledemaat<br />

wordt hierdoor begeleid door een relaxatie van de extensoren (die anders de beweging zouden hinderen) (zie ook 29).<br />

Vaak is zo’n netwerk in zijn geheel weer reciprook verbonden met neuronen aan de andere zijde van het lichaam, bijvoorbeeld bij<br />

het lopen: flexie van het ene been wordt begeleid door: (1) relaxatie van extensoren in dat been, (2) activatie van extensoren in het<br />

andere been en (3) relaxatie van flexoren in het andere been. Een ander voorbeeld van reciproke beïnvloeding vinden we bij de<br />

blaas: de M. Detrusor en M. Sphincter internus worden altijd tegengesteld beïnvloed (zie 70).<br />

Ref.: 22, A, E

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!