09.09.2013 Views

een gerandomiseerde studie - World Federation of Music Therapy

een gerandomiseerde studie - World Federation of Music Therapy

een gerandomiseerde studie - World Federation of Music Therapy

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

De Toegevoegde Waarde van Groepsmuziektherapie<br />

bij Schiz<strong>of</strong>rene Patiënten<br />

Een Gerandomiseerd Onderzoek<br />

Scriptiebegeleider: Dr. T. Houtmans<br />

2e Begeleider: Dr. L. Lechner<br />

Empirisch afstudeeronderzoek: scriptie<br />

Januari 2005<br />

Faculteit Psychologie<br />

Afstudeerrichting gezondheidspsychologie<br />

Open Universiteit Nederland<br />

Aantal woorden: 24.400<br />

Gunnar Ulrich<br />

Studentnummer 838252089<br />

Correspondentieadres:<br />

Sweelinckstraat 22<br />

6523 AR Nijmegen<br />

gunnarulrich@freeler.nl<br />

G. Ulrich


Voorwoord<br />

Graag wil ik mijn dank uitspreken aan ieder<strong>een</strong> die bij heeft gedragen aan het tot stand komen<br />

van dit onderzoek. Met name zijn dat de verpleegkundigen A. Hermans, W. Herzog, J.<br />

Janssen, J. Jaschinski, H. Schmitz en A. Mergens. Zij hebben de observatievragenlijsten<br />

ingevuld. Ook wil ik B. Wolff noemen die met inzet en interesse vele muziektherapiesessies<br />

heeft verzorgd. Natuurlijk zou het onderzoek ook niet uitgevoerd kunnen worden zonder de<br />

vrijwillige deelname van de patiënten. Graag wil ik ook mijn begeleidster dr. T. Houtmans<br />

noemen die veel tijd voor me nam, vele waardevolle tips kon geven en voor overzicht kon<br />

zorgen.<br />

Tenslotte is er Marloes die altijd voor me klaar stond en Alana die ons toch wel tamelijk goed<br />

door liet slapen.<br />

2


Inhoudsopgave<br />

Voorwoord<br />

Samenvatting<br />

Summary<br />

1. Muziektherapie<br />

1.1. Eigenschappen van het medium muziek als therapeutisch potentieel<br />

1.2. Indeling therapeutische werkwijzen<br />

1.3. Theoretische modellen<br />

2. Schiz<strong>of</strong>renie<br />

2.1. Diagnostiek<br />

2.2. Determinanten<br />

2.3. Prevalentie<br />

2.4. Negatieve symptomen en kwaliteit van het leven<br />

2.5. Schiz<strong>of</strong>renie en muziek<br />

3. Gerandomiseerd onderzoek<br />

3.1 Kwantitatief onderzoek met betrekking tot muziektherapie en schiz<strong>of</strong>renie<br />

3.2 Dit onderzoek – vraagstelling en hypothesen<br />

3.2.1. Onderzoekshypothese 1<br />

3.2.2. Onderzoekshypothese 2<br />

3.2.3. Onderzoekshypothese 3<br />

3.2.4. Onderzoekshypothese 4<br />

3.2.5. Onderzoekshypothese 5<br />

3


4. Methode<br />

4.1. Onderzoeksdesign<br />

5. Resultaten<br />

4.2. Onderzoeksgroep<br />

4.3. Meetinstrumenten<br />

4.4. Procedure<br />

4.3.1. Meetinstrument betreffende de onderzoekshypothese 1 –<br />

negatieve symptomen<br />

4.3.2. Meetinstrument betreffende de onderzoekshypothese 2 –<br />

interpersoonlijk contact<br />

4.3.3. Meetinstrument betreffende de onderzoekshypothese 3 –<br />

kwaliteit van leven<br />

4.3.4. Meetinstrument betreffende de onderzoekshypothese 4 –<br />

beleving muziektherapie<br />

4.3.5. Meetinstrument betreffende de onderzoekshypothese 5 –<br />

beoordeling behandeling<br />

5.1. Resultaten betreffende de metingen en het meetproces<br />

5.1.1. Randomisatie<br />

5.1.2. Onwetendheid van de observator over het doel van het onderzoek<br />

5.1.3. Betrouwbaarheid van de meetinstrumenten<br />

5.1.3.1. SANS<br />

5.1.3.2. Gießentest<br />

5.1.3.3. SPG<br />

5.1.3.4. Afsluitingsvragen betreffende de muziektherapie<br />

5.1.3.5. Beoordeling van de behandeling<br />

5.1.4. Intercorrelaties van de observatoren<br />

5.1.4.1. SANS<br />

5.1.4.2. Gießentest<br />

5.2. Resultaten van de onderzoekshypothesen<br />

5.2.1. Negatieve symptomen<br />

5.2.2. Psychosociale oriëntatie en gedragingen<br />

5.2.3. Kwaliteit van leven<br />

5.2.4. Muziektherapie<br />

5.2.5. Beoordeling van de behandeling<br />

4


6. Discussie<br />

Literatuur<br />

Bijlagen<br />

6.1. Samenvatting en interpretatie van de effecten<br />

6.2. Beperkingen van dit onderzoek<br />

6.3. Beschouwing van het onderzoek<br />

6.4. Aanbevelingen voor de praktijk<br />

6.5. Aanbevelingen voor verder onderzoek<br />

8.1. Toestemmingsformulier onderzoek<br />

8.2. SANS<br />

8.3. Abschlussfragebogen zur Musiktherapie<br />

8.4. Indeling van de ‚Abschlussfragebogen zur Musiktherapie’<br />

8.5. GT-S<br />

8.6. GT-Fm<br />

8.7. SPG-Schalen<br />

8.8. Vragenlijst ‚Beurteilung der Behandlung’<br />

8.9. Patiëntendata inclusief waargenomen behandelingen<br />

8.10. Gehanteerde neuroleptica-vergelijking<br />

5


Samenvatting<br />

In dit onderzoek is geprobeerd te achterhalen <strong>of</strong> het geven van groepsmuziektherapie <strong>een</strong><br />

additioneel effect heeft op de gezondheid van -in <strong>een</strong> psychiatrisch ziekenhuis opgenomen-<br />

patiënten uit de schiz<strong>of</strong>rene vormkring bovenop het effect van <strong>een</strong> standaardbehandeling.<br />

Hiervoor werden zevenendertig patiënten uit de schiz<strong>of</strong>rene vormkring at random toegewezen<br />

aan <strong>een</strong> experimentele groep en <strong>een</strong> controlegroep. Beide groepen kregen de meest<br />

aangewezen medicatie en de normale behandeling voor hun aandoening. De experimentele<br />

groep van 21 patiënten kreeg bovendien gedurende vijf weken twee keer per week<br />

muziektherapie waarin zij actief met elkaar muziek gingen maken. De patiënten uit de<br />

controlegroep hadden meestal andere activiteiten gedurende deze tijd van de dag.<br />

In <strong>een</strong> pretest-posttest-design werden de groepen vergeleken op negatieve symptomen, hun<br />

psychosociale oriëntatie en op de kwaliteit van het leven. In <strong>een</strong> posttest-design werden de<br />

groepen vergeleken op de beoordeling van de totale behandeling. De deelnemers aan de<br />

muziektherapie evalueerden ook hun muziektherapeutische behandeling.<br />

Er zijn significante additionele effecten gevonden van de muziektherapie op de<br />

zelfinschatting van de psychosociale oriëntatie voor de gehele onderzoeksgroep en van de<br />

negatieve symptomen bij de primair schiz<strong>of</strong>rene patiënten in de experimentele groep. De<br />

muziektherapie werd bovendien door de deelnemers als positief gewaardeerd.<br />

6


Summary<br />

This study examines the use <strong>of</strong> music therapy as an additional therapy to medication and<br />

normal treatment for schizophrenic acute-care in-patients. For this aim thirty-seven patients<br />

with schizophrenia-like illnesses were randomly assigned to an experimental group and a<br />

control group. Both groups received the most indicated medication and the normal treatment<br />

for their disorder. Only the experimental group <strong>of</strong> 21 patients received group-music therapy<br />

during five weeks two times a week. In these therapy sessions the patients made music<br />

together in an active way. The patients in the control group mostly had other inward activities<br />

during the time in which the patients in the experimental group received their music therapy<br />

sessions.<br />

In a pretest-posttest-design the groups were compared with regard to negative symptoms,<br />

psychosocial orientation and the quality <strong>of</strong> life. In a posttest-design the groups were compared<br />

on the evaluation <strong>of</strong> the total treatment. The patients who received music therapy evaluated<br />

this treatment.<br />

Significant additional effects <strong>of</strong> the music therapy are found in the self-evaluation <strong>of</strong> the<br />

psychosocial orientation for the entire experimental group and for negative symptoms for the<br />

primary schizophrenic patients in the experimental group. The patients evaluated the music<br />

therapy as positive.<br />

7


1. Muziektherapie<br />

In de meeste traditionele culturen werd muziek ingezet bij de genezing van allerlei ziekten<br />

(Gouk, 2000). Muziektherapie is vanuit deze invalshoek <strong>een</strong> zeer oude pr<strong>of</strong>essie. Daarentegen<br />

is het vak muziektherapie met universitaire opleidingen, onderzoekstijdschriften en<br />

internationale congressen <strong>een</strong> relatief jong beroep. Muziektherapie ontstond in Amerika, waar<br />

na de tweede wereldoorlog musici systematisch werden ingezet bij de behandeling van<br />

oorlogsveteranen. De eerste vereniging voor muziektherapie, de National Association for<br />

<strong>Music</strong> <strong>Therapy</strong> (NAMT), werd opgericht in 1950 (Davis, Gfeller, & Thaut, 1999). Later<br />

volgden Oostenrijk en Engeland in 1958, en korte tijd later vele andere Europese en niet-<br />

Europese landen (Maranto, 1993). Tegenwoordig werken in de Verenigde Staten circa 5000<br />

muziektherapeuten (Davis et al., 1999).<br />

Bruscia (1998) heeft <strong>een</strong> boek geschreven over de vraag wat muziektherapie nu eigenlijk is.<br />

Het is in ieder geval niet de behandeling van stoornissen op het gebied van de muziek.<br />

Bruscia defineerde muziektherapie als “a systematic process <strong>of</strong> intervention wherein the<br />

therapist helps the client to promote health, using musical experiences and the relationships<br />

that develop through them as dynamic forces <strong>of</strong> change” (Bruscia, 1998).<br />

Volgens de <strong>of</strong>ficiële definitie van de <strong>World</strong> <strong>Federation</strong> <strong>of</strong> <strong>Music</strong>-<strong>Therapy</strong> (1996) is<br />

muziektherapie: “…the use <strong>of</strong> music and/or its music elements (sound, rythm, melody and<br />

harmony) by a qualified music-therapist, with a client or group, in a process designed to<br />

facilitate and promote communication, relationship, learning, mobilization, expression,<br />

organization, and other relevant therapeutic objectives, in order to meet physical, emotional<br />

mental, social and cognitive needs”.<br />

In Nederland heeft de Nederlandse Vereniging voor Creatieve Therapie <strong>een</strong> beroepspr<strong>of</strong>iel<br />

van de muziektherapeut uitgebracht met de volgende definitie: “Muziektherapie is <strong>een</strong><br />

methodische vorm van hulpverlening waarbij muzikale middelen binnen <strong>een</strong> therapeutische<br />

relatie gehanteerd worden ten einde veranderingen, ontwikkelingen, stabiliteit <strong>of</strong> acceptatie op<br />

emotioneel, gedragsmatig, cognitief, sociaal <strong>of</strong> lichamelijk gebied te bewerkstelligen”<br />

(NVCT, 1999).<br />

In Nederland heeft de muziektherapie als onderdeel van de vaktherapie <strong>een</strong> zetel in de kamer<br />

van het ‘Coördinerend Orgaan Nascholing en Opleiding in de geestelijke gezondheidszorg’<br />

(CONO). De CONO adviseert aan het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en is<br />

het belangrijkste bepalende platform geworden binnen de GGZ (Staatsblad van het Koninkrijk<br />

8


der Nederlanden, 1998; Joosten, 2003). In <strong>een</strong> recent voorstel van de CONO-kamer aan het<br />

ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is het begrip GZ-Vaktherapeut door<br />

Artikel 34 van de BIG-wet beschermd. Hiernaast zijn de vaktherapeutische beroepen<br />

georganiseerd in één van de zes pilaren waarop de GGZ berust (Joosten, 2003). Dat betekent<br />

dat de beroepsgroep van de vaktherapeut vanuit de overheid gezien wordt als <strong>een</strong> relevante<br />

bijdrage aan de Geestelijke gezondheidszorg (GGZ).<br />

In Nederland werken naar schatting 300 muziektherapeuten (Neijmeijer, van de Wijgert &<br />

Hutschemaekers, 1996). Daarvan werkt circa <strong>een</strong>derde in algemene psychiatrische<br />

ziekenhuizen (APZ) <strong>of</strong> psychiatrische afdelingen van algemene ziekenhuizen (Neijmeijer et<br />

al., 1996). Patiënten met schiz<strong>of</strong>renie is één van de grootste doelgroepen die gebruik maakt<br />

van deze instellingen.<br />

In Duitsland zijn 1850 muziektherapeuten in <strong>een</strong> beroepsgroep georganiseerd (Oerter,<br />

Scheytt-Hölzer, & Kächele, 2001). Muziektherapie wordt in veel psychiatrische ziekenhuizen<br />

als methode voor de behandeling van schiz<strong>of</strong>rene patiënten toegepast. Toch behoort de<br />

behandeling met muziektherapie zelden tot de standaardbehandeling in psychiatrische<br />

klinieken en wordt deze behandeling ook niet in alle klinieken toegepast Een survey wijst uit<br />

dat muziektherapeuten werken in 37% van alle psychiatrische en psychosomatische klinieken<br />

in Duitsland (Andritzky, 1996). Volgens <strong>een</strong> onderzoek van Engelman (1995) wordt in<br />

tweederde van de Duitse klinieken <strong>een</strong> muziektherapeutisch aanbod gevonden, voornamelijk<br />

met psychotische patiënten. Er is nooit <strong>een</strong> vergelijkend onderzoek uitgevoerd betreffende het<br />

relatieve aantal werkende muziektherapeuten in Nederland en Duitsland, doch waarschijnlijk<br />

zullen de landen elkaar niet veel ontlopen.<br />

1.1. Eigenschappen van het medium muziek als therapeutisch potentieel<br />

Het muzikale gedrag van patiënten vertoont vaak over<strong>een</strong>komsten met ander probleemgedrag<br />

van deze patiënten. Volgens Smeijsters (2000, pp. 260) “luistert de muziektherapeut naar de<br />

muziek van de patiënt, reageert door middel van muzikale empathie en biedt muzikale<br />

mogelijkheden aan die <strong>een</strong> verandering … van de cliënt kunnen bewerkstelligen.” Vaak gaat<br />

dan “de muziekimprovisatie gepaard met gesprekken waarin de analoge beleving van de<br />

patiënt wordt uitgediept.” Zo zal <strong>een</strong> onrustige cliënt met schiz<strong>of</strong>renie de onrust ook muzikaal<br />

uiten. Door muzikaal aan te sluiten, kan de onrust beïnvloed en verminderd worden. Binnen<br />

de spelsituatie van de muziektherapie is experimenteren en oefenen met nieuw gedrag<br />

verhoudingsgewijs veilig. Beoogd wordt dan volgens Smeijsters (1995, pp.78) dat vooral het<br />

9


uitenmuzikale probleemgedrag gunstig verandert ten gevolge van het oefenen met ander<br />

gedrag tijdens de muziektherapie.<br />

Een andere eigenschap van het medium muziek is de mogelijkheid tot communicatie. Het<br />

gezamenlijk met anderen maken van muziek is <strong>een</strong> vorm van communicatie en <strong>een</strong> sociale<br />

activiteit die de persoonlijke interactie stimuleert. Volgens de communicatietheorie van<br />

Watzlawick, Beaven en Jackson (1974) verloopt communicatie altijd op meerdere niveaus. Zij<br />

onderscheiden hierbij het inhoudsaspect en het betrekkingsaspect. Het inhoudsaspect van de<br />

communicatie wordt vertegenwoordigd door gesproken woorden. Het betrekkingsaspect<br />

wordt overgebracht door non-verbale elementen zoals houding, gebaren,<br />

gelaatsuitdrukkingen, de klank van de stem en het ritme in het spreken. Doordat er in de<br />

muziekimprovisatie vooral non-verbaal gewerkt wordt, treden de betrekkingsaspecten hier op<br />

de voorgrond. In <strong>een</strong> gesprek kan dit dan worden uitgediept. Actieve muziektherapie kan<br />

daarom beschouwd worden als <strong>een</strong> ‘laboratorium’ voor het betrekkingsaspect<br />

(Smeijsters,1991, pag.112). Bij het gezamenlijke improviseren in de muziek spelen<br />

interactieprocessen <strong>een</strong> rol zoals het initiatief nemen, het leiding geven, aanpassen, wel <strong>of</strong> niet<br />

meedoen, het samenspel verstoren etc.. Muziek maken in gezelschap is communicatie met<br />

anderen, waarbij het betrekkingsaspect, de emoties en het gemoed <strong>een</strong> grotere rol spelen dan<br />

bij verbale communicatie. Muziektherapie kan hierdoor voorwaardescheppend ingezet<br />

worden als voorbereiding voor <strong>een</strong> sociale training <strong>of</strong> kan direct gebruikt worden als sociale<br />

training.<br />

Een andere eigenschap van het medium muziek is zijn structuur. Muziek ordent de tijd door<br />

middel van metrische <strong>een</strong>heden, ritmische/ melodische motieven en vormdelen (Smeijsters,<br />

1995, pag. 102). Muziek heeft structuur door ritme, melodie, klankkleur, harmonie, tempo en<br />

herhaling. Het heeft <strong>een</strong> bepaalde opbouw en samenhang van de onderdelen. Door de<br />

structuur die de instrumenten geven en door spelregels wordt de muzikale expressie op <strong>een</strong><br />

natuurlijke wijze gestructureerd. Bij patiënten met cognitieve tekorten zoals aandacht en<br />

concentratieproblemen en problemen in de tijdsfunctie kunnen deze eigenschappen van<br />

muziek ingezet worden. Verandering in de structuur kan worden geïnitieerd door stapsgewijs<br />

en gedoseerd variaties te introduceren. Door de structuur van de muziek en de doseerbaarheid<br />

van verandering ontstaat de voor therapie noodzakelijke veiligheid. Door het ritme van de<br />

muziek kan de patiënt gemobiliseerd worden. Dit is belangrijk bij patiënten met weinig<br />

energie.<br />

Er bestaat <strong>een</strong> nauwe band tussen muziek en emotie. Zo is uit onderzoek van Doherty,<br />

Fitzsimons, Asenbauer en Staunton (1999) gebleken dat jonge kinderen de emotionele inhoud<br />

10


van muziek veel eerder begrijpen dan de melodie van de taal. Ook neigen mensen ertoe bij het<br />

spreken tegen zuigelingen en kleine kinderen de grondfrequentie van hun stem sterker te<br />

moduleren waardoor hun taal meer emoties bevat en tegelijk muzikaler wordt (Fernald, 1989;<br />

Fernald & Simon, 1984). Muziek kan dus emoties oproepen. Door verschillende soorten<br />

muziek te spelen <strong>of</strong> te horen kunnen verschillende emoties worden beleefd. Emoties kennen<br />

<strong>een</strong> tijdsaspect: het zijn niet louter indrukken van <strong>een</strong> moment maar ze nemen ook in<br />

heftigheid toe <strong>of</strong> af. Ook de muziek kent <strong>een</strong> tijdsaspect en de klank van muziek kan in de tijd<br />

veranderen. Veel muziektherapeuten vergelijken de muzikale parameter klank met het gevoel<br />

(Smeijsters, 1995, pag. 33). Een klank roept <strong>een</strong> gevoel op en <strong>een</strong> gevoel is in klank uit te<br />

drukken. Deze band tussen muziek en emoties biedt therapeutische mogelijkheden als bij<br />

patiënten de beleving en het uitdrukken van emoties <strong>of</strong> de omgang met emoties problemen<br />

oplevert.<br />

Zowel bij het zelf muziek maken in actieve muziektherapievormen als ook bij het luisteren<br />

naar muziek in receptieve muziektherapievormen bestaat er <strong>een</strong> natuurlijk verband tussen<br />

muziek en lichamelijke beweging. Ervaringen en gevoelens die op bepaalde plaatsen in het<br />

lichaam zijn gaan vastzitten kunnen door de lichamelijke component van het musiceren weer<br />

opnieuw beleeft en vervolgens verwerkt worden. Muziek biedt mogelijkheden voor<br />

activering, regulering <strong>of</strong> structurering van de motoriek en de daarmee samenhangende<br />

affectieve, sociale en fysiologische processen. Muziektherapie wordt bovendien door cliënten<br />

met schiz<strong>of</strong>renie ervaren als <strong>een</strong> ‘leuke therapie’ (Reker, 1991), waardoor de betrokkenheid<br />

bij de therapie hoog is en er relatief weinig uitval is. Door <strong>een</strong> actieve participatie in allerlei<br />

muzikale activiteiten kunnen ongemotiveerde, apathische en teruggetrokken patiënten<br />

gemotiveerd worden.<br />

Muziek heeft <strong>een</strong> directe invloed op de vegetatieve functies, het hormoonsysteem en het<br />

immuunsysteem (Smeijsters, 1996). Ook beïnvloedt het muzikale element ‘ritme’ de<br />

hersenstam zonder tussenkomst van cognitieve <strong>of</strong> psychische processen (Smeijsters, 1996).<br />

Door deze processen kan muziek worden ingezet voor de vermindering van stress en pijn<br />

(Scartelli, 1991). Zo correleert bij drukke patiënten <strong>of</strong> bij patiënten met het<br />

persoonlijkheidstype A de inhoud van de conversatie op zich niet met de verandering van de<br />

hartslag. Het zijn vooral de aspecten zoals tempo en dynamiek van de conversatie die<br />

correleren met hartslagveranderingen. Hierdoor wordt het mogelijk door middel van het<br />

tempo en het ritme van de muziek de vegetatieve reacties te beïnvloeden (Aldridge &<br />

Neugebauer, 1993). In hun onderzoek toonden zij aan dat door de muzikale improvisatie de<br />

11


hartslag gespiegeld wordt. Het tempo van de hartslag loopt hierbij vaak synchroon met de<br />

gespeelde muziek.<br />

1.2. Indeling therapeutische werkwijzen<br />

Muziektherapeuten werken vanuit verschillende therapeutische referentiekaders, maken<br />

gebruik van verschillende methodieken en richten zich op uit<strong>een</strong>lopende doelstellingen<br />

(Smeijsters, 1991; Bruscia, 1987). Ook zijn er verschillende werkwijzen die door<br />

muziektherapeuten worden gehanteerd. Afhankelijk van de doelgroep, de individuele cliënt,<br />

de setting en de fase van therapie en het instellings- <strong>of</strong> afdelingsbeleid wordt <strong>een</strong> bepaalde<br />

werkwijze gekozen. De werkwijzen laten zich beschrijven aan de hand van drie dimensies<br />

(Drieschner, & van Pioch, 2000). Deze dimensies zijn weergegeven in figuur 1.<br />

• Sterk structurerend versus weinig structurerend. Hiermee wordt de mate bedoeld<br />

waarin de keuzespeelruimte van de patiënt beperkt wordt en diens gedrag, waarnemen<br />

en denken in banen wordt geleid.<br />

• Focus op de muziek versus focus op de problematiek van de cliënt. Deze dimensie<br />

geeft weer waarop de aandacht van de patiënt wordt gericht.<br />

• Actief versus receptief . In deze dimensie wordt naar voren gebracht <strong>of</strong> het luisteren<br />

naar muziek <strong>of</strong> het zelf musiceren op de voorgrond staat.<br />

Figuur 1: ordening van werkwijzen in dimensies<br />

1.3. Theoretische modellen<br />

Vaak beschrijven muziektherapeuten hun behandeling in termen van psychotherapeutische<br />

stromingen. Zo is er bijvoorbeeld psychoanalytisch georiënteerde muziektherapie <strong>of</strong><br />

12


muziektherapie die gebaseerd is op de gedragstherapie <strong>of</strong> de gestalttherapie. Hierbij hebben<br />

muziektherapeuten het psychotherapeutische denkkader overgenomen en daarbij<br />

muziektherapeutische werkvormen ontwikkeld (Smeijsters, 1991). Vanuit het medium muziek<br />

werden ook diverse theorieën ontwikkeld. Zo is er de ‘creatief-proces theorie’ (Smitskamp &<br />

te Velde, 1988) die zich op haar beurt baseert op <strong>een</strong> psychoanalytisch en speltherapeutisch<br />

denkkader. Volgens de opvatting van de creatief-proces theorie gaat het er in de behandeling<br />

om <strong>een</strong> therapeutisch proces op gang te brengen waardoor de patiënt zich uit zijn verstarde<br />

verhoudingen met zijn omgeving kan bevrijden door nieuwe gedrags- en groeimogelijkheden<br />

te ontwikkelen. De ‘kunstanaloge muziektherapie’ (Knill, 1992) gaat uit van essentiële<br />

over<strong>een</strong>komsten tussen het kunstzinnige scheppingsproces en het menselijke bestaan als<br />

geheel. Deze theorie benadrukt de relatie tussen het mediumproces in de muziek met het<br />

probleemoplossende proces dat <strong>een</strong> kunstenaar doormaakt. Door te leren omgaan met de<br />

problemen en mogelijkheden die hij tegenkomt bij het scheppingsvermogen, vergroot de<br />

patiënt het eigen probleemoplossende vermogen en zijn coping-strategiën ook buiten de<br />

therapiesituatie. De diverse theoretische modellen over muziektherapie worden door<br />

muziektherapeuten vaak op eclectische wijze gebruikt.<br />

Recentelijk lijkt het ‘analoge procesmodel’ (Smeijsters, 2000) steeds meer genoemd te<br />

worden. Dit is bewust g<strong>een</strong> theorie die andere theorieën vervangt maar <strong>een</strong> overkoepelend<br />

model. Het model begint bij de kenmerken van specifieke stoornissen en gaat er van uit dat<br />

muziektherapie zinvol kan worden ingezet als er <strong>een</strong> analogie bestaat tussen de problematiek<br />

van de cliënt en muzikale processen, zodat de problematiek beïnvloed kan worden door<br />

sturing van het muzikale proces. Het analoge procesmodel onderscheidt pathologische en<br />

therapeutische muzikale processen. Pathologische muzikale processen kunnen worden<br />

omschreven met hoe de psychische stoornis <strong>of</strong> handicap in het muzikale gedrag hoorbaar<br />

worden. Een voorbeeld hiervoor is <strong>een</strong> patiënt die niet in staat is zijn gevoelens te uiten en<br />

vervolgens muzikaal zeer vlak speelt (g<strong>een</strong> variatie in dynamiek, tempo, ritme,<br />

melodieopbouw, intervalgrootte etc.) Bij therapeutische muzikale processen gaat het om<br />

beïnvloeding en verandering van pathologisch muzikaal gedrag. Natuurlijk gaat de<br />

muziektherapeutische behandeling uiteindelijk niet om het verbeteren van muzikaal gedrag.<br />

Daarom is ook de transfer naar buitenmuzikaal gedrag van belang.<br />

Theoretisch sluit het analoge procesmodel aan bij de ontwikkelingspsychologie van Daniel<br />

Stern (1985). De door Stern beschreven parameters van de waarneming (vorm, intensiteit,<br />

beweging, aantal, ritme) zijn namelijk bijna letterlijk terug te vinden in de parameters van het<br />

medium muziek: vorm, dynamiek (crescendo, decrescendo, sforzato), tempo (ritardando,<br />

13


accelerando) en ritme (bij melodie en harmonie is de correspondentie minder direct). Muziek<br />

is door deze parameters in staat de ‘vitality affects’ van het gevoel te laten weerklinken. De<br />

vitality affects worden door Stern gedefineerd als de globale dynamische, kinetische<br />

kwaliteiten van het gevoel zoals ‘(aan)zwellend’, ‘uitdovend’, ‘(voorbij)snellend’, ‘explosief’,<br />

‘aanhoudend’, ‘crescendo’<strong>of</strong> ‘decrescendo’ (Stern, 1985, blz.54). Vitality affects vallen niet<br />

geheel samen met de zogenaamde categorale emoties zoals gelukkig, bedroefd <strong>of</strong> boos. Wel<br />

maken ze deel hiervan uit. Het gaat bij deze vitality affects dus om <strong>een</strong> vlaag van <strong>een</strong> gevoel,<br />

ze treden plotseling op, nemen in intensiteit toe maar zijn zeer kortdurend. Voor muzikale<br />

improvisaties zijn deze korte, plotselinge gevoelstoestanden kenmerkend. Een voorbeeld<br />

hierbij is als je samen met anderen sneller en harder begint te spelen waardoor de intensiteit<br />

van het spel toeneemt.<br />

Volgens Stern spelen bij de vitality affects ook ‘amodale’ en ‘crossmodale processen’ <strong>een</strong> rol.<br />

‘Amodaal’ zijn deze processen omdat zij abstracter zijn dan <strong>een</strong> concreet gevoel. Deze<br />

processen zijn ook ‘crossmodaal’omdat ze in meerdere waarnemingsmodaliteiten tot<br />

uitdrukking komen en in deze waarnemingsmodaliteiten herkenbaar zijn. Zo reageert <strong>een</strong><br />

moeder op het lachen van haar baby niet altijd all<strong>een</strong> met teruglachen maar ook met het<br />

maken van geluid (crossmodaliteit) dat bijvoorbeeld net zo lang duurt als de glimlach en dat<br />

<strong>een</strong> stijgende en dalende melodische contour heeft. Stern stelt dus dat er <strong>een</strong> verwantschap is<br />

in de dynamische processen tussen glimlach en geluid waardoor het kind het geluid van de<br />

ouder juist door het crossmodale karakter als <strong>een</strong> empathische reactie opvat.<br />

14


2. Schiz<strong>of</strong>renie<br />

2.1. Diagnostiek<br />

Voor de diagnostiek in het huidige onderzoek wordt het in Duitsland gebruikelijke<br />

classificatiesysteem ICD10 (<strong>World</strong> Health Organisation, 2002) gebruikt. Betreffende de<br />

algemene omschrijving van de stoornis schiz<strong>of</strong>renie zijn er grote over<strong>een</strong>komsten tussen de<br />

ICD10 en het andere veelgebruikte classificatiesysteem, het DSM4 (American Psychiatric<br />

Association, 1994). Schiz<strong>of</strong>renie is <strong>een</strong> stoornis die gekarakteriseerd wordt door het<br />

verslechteren van de mogelijkheid van het alledaagse functioneren en in <strong>een</strong> combinatie van<br />

minimaal twee symptomen uit de volgende lijst: wanen, hallucinaties, onsamenhangende<br />

spraak, ernstig chaotisch <strong>of</strong> katatoon gedrag en negatieve symptomen (American Psychiatric<br />

Association, 1994). Negatieve symptomen zijn omschreven als vervlakking van het affect,<br />

gedachten <strong>of</strong> spraakarmoede, apathie, sociale terugtrekking en gebrekkige aandacht en<br />

concentratie (Andreasen, 1981). Hiernaast moet de duur van de aandoening langer zijn dan 6<br />

maanden en schizoaffectieve <strong>of</strong> stemmingsstoornissen moeten worden uitgesloten. Ook moet<br />

gebruik van middelen <strong>of</strong> <strong>een</strong> somatische aandoening worden uitgesloten. Bij <strong>een</strong> pervasieve<br />

ontwikkelingsstoornis in de voorgeschiedenis kan al schiz<strong>of</strong>renie geconstateerd worden bij<br />

het optreden van positieve symptomen gedurende één maand (American Psychiatric<br />

Association, 1994).<br />

Schiz<strong>of</strong>renie kent veel variatie in de positieve en negatieve symptomen en het sociaal<br />

functioneren. Het begin kan plotseling zijn maar ook sluipend. De symptomen kunnen kort<br />

duren maar ook lang. Er kan <strong>een</strong> chronische psychose zijn (permanente positieve<br />

symptomen), <strong>een</strong> recidiverende psychose <strong>of</strong> <strong>een</strong> langdurig defect zonder psychotische<br />

symptomen. Ook kan er afwisseling zijn met andere (bijvoorbeeld depressieve) beelden.<br />

Verder kan de mate waarin schiz<strong>of</strong>renie het dagelijkse leven verstoort en als ernstig wordt<br />

ervaren erg verschillend zijn (Nationaal Kompas Volksgezondheid, 2003).<br />

Binnen de stoornis schiz<strong>of</strong>renie is <strong>een</strong> aantal subtypes te onderscheiden. Dit gebeurt op basis<br />

van de op de voorgrond staande symptomen op het moment van de beoordeling. In de praktijk<br />

is de diagnose differentiaaldiagnostisch vaak moeilijk <strong>een</strong>duidig te stellen. Er zijn vele milde<br />

vormen en andere stoornissen lijken in hun verschijningsvorm veel op schiz<strong>of</strong>renie. Zo<br />

worden bijvoorbeeld vaak patiënten met <strong>een</strong> psychose na drugsgebruik in de kliniek<br />

opgenomen. Uit de klinische anamnese wordt bij veel van deze patiënten vooral <strong>een</strong> langdurig<br />

15


psychiatrisch beeld zichtbaar wat meer in de schiz<strong>of</strong>renie-groep past dan bij <strong>een</strong><br />

drugsgeïnduceerde psychose.<br />

In het onderstaande overzicht van de differentiaaldiagnostiek zijn de meest belangrijke<br />

stoornissen voor dit onderzoek volgens de ICD10-criteria genoemd.<br />

ICD 10<br />

F00 – F99 psychische en gedragsstoornissen<br />

F10 – F19 psychische en gedragsstoornissen door psychotrope substanties<br />

F20 - F29 schiz<strong>of</strong>renie, schizotype stoornis en waanstoornissen<br />

F 20 Schiz<strong>of</strong>renie<br />

F20.0 Paranoïde schiz<strong>of</strong>renie<br />

F20.1 Gedesorganiseerde (Hebifrene)schiz<strong>of</strong>renie<br />

F20.2 Katatone schiz<strong>of</strong>renie<br />

F20.3 Ongedifferentieerde schiz<strong>of</strong>renie<br />

F20.4 Postschiz<strong>of</strong>rene depressie<br />

F20.5 Residuale schiz<strong>of</strong>renie<br />

F20.6 Schiz<strong>of</strong>renia simplex<br />

F20.8 Overige schiz<strong>of</strong>renie<br />

F20.9 Schiz<strong>of</strong>renie, niet anders omschreven<br />

F21 Schizotype stoornis<br />

F22 Waanstoornis<br />

F30 –F39 affectieve stoornissen<br />

F23 Acute tijdelijke psychotische stoornis<br />

F24 Geïnduceerde waanstoornis<br />

F25 Schizoaffectieve stoornis<br />

F25.0 Schizoaffectieve stoornis, heden manisch<br />

F25.1 Schizoaffectieve stoornis, heden depressief<br />

F25.2 Gemengde schizoaffectieve stoornis<br />

F28 Andere niet organische psychotische stoornissen<br />

F29 Niet nader omschreven niet-organische psychose<br />

Voor dit onderzoek zijn pragmatische inclusiecriteria gehanteerd, zodat de in het onderzoek<br />

betrokken patiënten <strong>een</strong> reële weerspiegeling vormen van de in de muziektherapie<br />

16


gebruikelijke patiëntengroep. Hiermee blijft de klinische validiteit van het onderzoek<br />

gewaarborgd.<br />

Bepaalde stoornissen, zoals de schizotype stoornis, de schizoaffectieve stoornis en sommige<br />

drugsgeïnduceerde stoornissen hebben over het algem<strong>een</strong> g<strong>een</strong> negatieve symptomen.<br />

Daarom zal bij de analyse van de negatieve symptomen (zie paragraaf 3.2.1.) <strong>een</strong> sensitivity-<br />

analysis worden uitgevoerd waarbij all<strong>een</strong> de primair schiz<strong>of</strong>rene patiënten bij de analyse<br />

worden betrokken (zie paragraaf 5.2.1).<br />

2.2. Determinanten<br />

Het is nog erg onduidelijk wat de determinanten van het ontstaan en beloop van schiz<strong>of</strong>renie<br />

zijn. Uit tweeling<strong>studie</strong>s blijkt dat de genetische predispositie (aanleg) <strong>een</strong> belangrijke rol<br />

speelt. Het is all<strong>een</strong> niet mogelijk de ziekte helemaal hierdoor te verklaren. Neuro-<br />

anatomische afwijkingen van de hersenen (ventrikelvergroting), neurobiochemische<br />

(dopamine- en glutamate-hypothese) en psycho-sociale factoren (primaire en secundaire<br />

stress) hebben ook <strong>een</strong> bijdrage aan het ontstaan van schiz<strong>of</strong>renie. Naarmate schiz<strong>of</strong>renie<br />

echter strikter wordt gedefinieerd, lijken de erfelijke factoren minder belangrijk te worden en<br />

de exogene factoren (buiten het lichaam gelegen) belangrijker (Hoek & Kahn, 1995).<br />

Voorbeelden van exogene factoren waaraan gedacht wordt, zijn complicaties rond de<br />

zwangerschap en geboorte (bijvoorbeeld ten gevolge van virusinfecties, zuurst<strong>of</strong>gebrek,<br />

ondervoeding), schedeltrauma, infecties op latere leeftijd en druggebruik (Maas & Jansen,<br />

2000). De determinanten bieden vooralsnog g<strong>een</strong> duidelijke aanknopingspunten voor primaire<br />

preventie.<br />

Volgens de psychoanalytische zienswijze van Mahler, Pine, en Bergman (1990) ontstaan<br />

basale stoornissen zoals schiz<strong>of</strong>renie in de vroege kindertijd. Hun objectrelatietheorie gaat<br />

over hoe het kind de relatie met zijn directe omgeving beleeft. Mahler et al. veronderstellen<br />

dat de ontwikkeling van het kind begint met <strong>een</strong> fase waarin het volledig in zijn eigen wereld<br />

leeft. Daarop volgt <strong>een</strong> fase waarin het kind versmelt met zijn moeder (symbiose) en<br />

geleidelijk ontdekt dat het verschilt van de moeder. Dit losraken van de moeder wordt door<br />

het kind enerzijds als bevrijdend beleefd en anderzijds als bedreigend. Daarom zijn er fasen<br />

waarin het kind zich meer losmaakt van de moeder, en fasen waarin het zich meer vastklampt<br />

aan haar. Via <strong>een</strong> proces van identificatie met de ander leidt dit uiteindelijk naar de<br />

ontwikkeling van <strong>een</strong> eigen identiteit. Volgens deze theorie ontstaan stoornissen wanneer de<br />

symbiose en de individuatie te snel <strong>of</strong> te langzaam verloopt en daardoor niet in evenwicht<br />

17


zijn. Dit gebeurt bijvoorbeeld als de verzorging onvoldoende is <strong>of</strong> zo intensief is, dat de<br />

moeder het kind dreigt te verstikken. Volgens Klein (1983) zou <strong>een</strong> tekort in de primair<br />

narcistische fase (0-2 maanden) leiden tot regressief gedrag wat tot uitdrukking komt in<br />

schiz<strong>of</strong>renie simplex en autistische symptomen. Storingen in de daaropvolgende maanden, de<br />

fase van de symbiose met de moeder, zou leiden tot paranoïde en hallucinerende vormen van<br />

schiz<strong>of</strong>renie. Hoewel men zeer voorzichtig moet zijn met deze hypothese over de oorsprong<br />

van de ziekte vanwege haar mogelijk beschuldigende karakter naar de moeder toe en haar<br />

isolerende werking op de familieleden, biedt deze manier van denken <strong>een</strong> mogelijke<br />

invalshoek voor de muziektherapeutische behandeling (Strobel, 1985, 1990). Dit zal in<br />

paragraaf 2.5. over schiz<strong>of</strong>renie en muziek verder worden uitgelegd.<br />

Hoewel we aan de verstoorde vroege moeder-kind-relatie in de etiologie niet teveel gewicht<br />

kunnen toeschrijven, laat <strong>een</strong> aantal problemen waar schiz<strong>of</strong>rene patiënten mee worstelen zich<br />

volgens Katz (1989) goed beschrijven uit deze interactie. Hij noemt <strong>een</strong> gebrekkige<br />

individuatie, <strong>een</strong> gebrek aan grenzen, splitsing en ik-zwakte. Dit zijn problemen die volgens<br />

Katz (1989) voor psychotherapeutische behandeling in aanmerking komen.<br />

2.3. Prevalentie<br />

Volgens de president van de Wereld Psychiatrie Vereniging zijn vier van de tien moeilijkste<br />

ziektes van psychische aard. Schiz<strong>of</strong>renie is met wereldwijd 24 miljoen mensen de grootste<br />

psychische ziekte (Okasha, 2004). Schiz<strong>of</strong>renie komt voor in alle etnische groepen en in alle<br />

delen van de wereld, maar het komt 10 tot 100 keer vaker voor in de Verenigde Staten en<br />

Europa dan in de Derde Wereldlanden (Torrey, 1986). Mogelijk is <strong>een</strong> verklaring hiervoor<br />

het verschil in diagnostische standaards en registratie. Een andere mogelijke verklaring is dat<br />

schiz<strong>of</strong>renie meer voorkomt bij mensen die in <strong>een</strong> grote stad zijn geboren dan bij hen die op<br />

het platteland werden geboren (Torrey, Bowler, & Clark, 1997). In Derde Wereldlanden zijn<br />

er veel meer kleine steden en dorpen dan grote steden.<br />

Volgens <strong>een</strong> survey uit de Verenigde Staten heeft 1,3% van de mensen gerapporteerd dat zij<br />

ooit in hun leven te maken hebben kregen met schiz<strong>of</strong>renie (Kendler, Gallagher, Abelson, &<br />

Kessler, 1996). Hiernaast heeft circa 1% van de populatie ooit <strong>een</strong> mildere schizoïde toestand<br />

ontwikkeld. Volgens het Nationaal Kompas Volksgezondheid (2003) wordt het aantal<br />

personen met schiz<strong>of</strong>renie in Nederland (gestandaardiseerd naar de bevolking van 2000)<br />

geschat op ruim 23.300 (1,5 per 1.000). De aantallen in Nederland en de Verenigde Staten<br />

liggen dus ver uit elkaar. Een vergelijking tussen landen is dus blijkbaar niet mogelijk omdat<br />

18


de manier van onderzoek verschilt, <strong>of</strong> omdat de gehanteerde diagnosecategorieën verschillend<br />

zijn (Nationaal Kompas Volksgezondheid, 2003). Wereldwijd neemt de prevalentie van<br />

schiz<strong>of</strong>renie sinds het midden van de vorige eeuw langzaam af. Men weet tot nu toe nog niet<br />

wat de oorzaken hiervan zijn (Suvisaari, Haukka, Tanskanen, & Lönnqvist, 1999). In<br />

tegenstelling hiermee is de verwachting dat het absolute aantal personen met schiz<strong>of</strong>renie in<br />

Nederland, enkel uitgaande van demografische ontwikkelingen, tussen 2000 en 2020 met<br />

7,9% zal stijgen (Poos, 2003).<br />

Groepen waar verhoudingsgewijs veel schiz<strong>of</strong>renie voorkomt (langdurig opgenomen<br />

psychiatrische patiënten en dak- en thuislozen) worden in <strong>een</strong> epidemiologisch onderzoek<br />

onder de algemene bevolking niet bereikt. Daarom dient daar apart naar gekeken te worden.<br />

Het aantal patiënten met schiz<strong>of</strong>renie dat is opgenomen in <strong>een</strong> Nederlands psychiatrisch<br />

ziekenhuis, bedroeg in 1997 ongeveer 5.400. Er zijn g<strong>een</strong> recente <strong>studie</strong>s over dit onderwerp<br />

maar op basis van vrij conservatieve schattingen neemt men aan dat 900 tot 1.200 dak- en<br />

thuislozen aan schiz<strong>of</strong>renie lijden (Schene & Jonkers, 1993).<br />

2.4. Negatieve symptomen en kwaliteit van het leven<br />

Van oudsher zijn de psychotische symptomen zoals hallucinaties, wanen en het dissociatieve<br />

denken prominent aanwezig bij het classificeren van het klinische beeld van schiz<strong>of</strong>renie.<br />

Deze symptomen zijn dan ook het voornaamste mikpunt van de farmacologische behandeling,<br />

de eerst aangewezen behandeling bij <strong>een</strong> psychose. Hiertegenover staan de negatieve<br />

symptomen en als gevolg de vermindering van het intrapsychische, het interpersonale en het<br />

instrumentele functioneren van de patiënt minder op de voorgrond. Ook zijn deze symptomen<br />

minder <strong>een</strong>voudig te diagnosticeren. Volgens Sayers, Curran, en Muesser (1996) zijn juist<br />

deze symptomen stabieler in de tijd dan de positieve symptomen. Dit suggereert volgens hen<br />

ook dat deze symptomen zeer fundamenteel met schiz<strong>of</strong>renie verbonden zijn. Kraepelin<br />

(1971) beschrijft de kern van de ziekte schiz<strong>of</strong>renie als volgt: “a weakening <strong>of</strong> those<br />

emotional activities which permanently form the mainstrings <strong>of</strong> volition. In connection with<br />

this, mental activity and instinct for occupation become mute. The result….. is emotional<br />

dullness, failure <strong>of</strong> mental activities, loss <strong>of</strong> mastery over volition, <strong>of</strong> endeavor, and <strong>of</strong> ability<br />

for independent action. The essence <strong>of</strong> personality is thereby destroyed… “ (pp.741). Deze<br />

negatieve symptomen zijn zeer immuun gebleken voor de traditionele (farmacologische)<br />

behandelstrategieën. (Heinrichs, Hanlon & Carpenter, 1984).<br />

19


In het kader van de groeiende mogelijkheden de psychotische symptomen te behandelen<br />

ontstond ook <strong>een</strong> nadruk op de resocialisatie van de patiënten. In deze context is <strong>een</strong><br />

groeiende interesse ontstaan om breder te kijken naar het verminderde functioneren van de<br />

patiënten. Concepten als ‘kwaliteit van leven’ en ‘subjectieve gezondheid’ zijn hierdoor<br />

ontstaan en meetbaar gemaakt zodat aan clinici, onderzoekers en verzekeringsmaatschappijen<br />

de volledige omvang van de ziekte duidelijk kan worden gemaakt (Malm, May & Dencker,<br />

1981). De subjectieve gezondheid en de levenskwaliteit worden dus naast het beschrijven van<br />

de ziekte ook sinds relatief kort gebruikt voor de evaluatie van behandelingen (Najman &<br />

Levine, 1981). Hierbij is de subjectieve gezondheid met levenskwaliteit gelijk te stellen en<br />

wordt beschouwd als <strong>een</strong> multidimensioneel psychologisch construct (Bullinger, 1994).<br />

Belangrijk hierbij is dat patiënten zelf hierover inlichtingen geven. De achtergrond voor het<br />

gebruik van de beschrijving van de gezondheidstoestand door de patiënt zelf zijn drie<br />

ontwikkelingen (Bullinger, Cella, Anderson, & Aaronson, 1996). Zo is er <strong>een</strong><br />

paradigmawissel bij de <strong>World</strong> Health Organization (WHO)-definitie van gezondheid, waarin<br />

nu ook psychische en sociale componenten van de gezondheid worden beschreven.<br />

Gezondheid is door hen gedefinieerd als: “health is a state <strong>of</strong> complete physical, mental and<br />

social well-being, and not merely the absence <strong>of</strong> disease or infimity….” (geciteerd naar<br />

Soddy, 1961). Ten tweede voltrekt zich <strong>een</strong> verandering in de maatschappij: wij leven langer<br />

en hebben daardoor vaker te maken met chronische <strong>of</strong> langdurige ziektebeelden. De effecten<br />

hiervan op het leven in zijn geheel zijn niet te vatten met acute klinische toestandsbeelden.<br />

Ten derde groeit de scepsis tegenover de zeggingskracht van klassieke medische doelcriteria<br />

zoals de afname van ziektesymptomen <strong>of</strong> de verlenging van de levensduur. In plaats daarvan<br />

wordt gekeken naar meer omvattende perspectieven die ook de uitwerking van de ziekte en de<br />

behandeling op de persoon in zijn geheel onderzoekt.<br />

Een omvattende definitie die met meerdere aspecten van psychische gezondheid rekening<br />

houdt heeft Stephan (1983) gegeven: “Eine Person ist dann psychisch gesund, wenn sie in der<br />

Lage ist, das eigene Leben für sich selbst befriedigend und sozial verantwortlich und autonom<br />

zu gestalten, Belastungen zu bewältigen und – soweit es die somatischen und ökologischen<br />

Bedingungen zulassen – psychisches Wohlbefinden zu erleben.“<br />

Volgens het Nationaal Kompas Volksgezondheid (2003) is de behandeling en begeleiding van<br />

patiënten met schiz<strong>of</strong>renie de laatste jaren verbeterd. Hierdoor is volgens hen ook de kwaliteit<br />

van leven van deze patiënten verbeterd. Zij geven hiernaast ook aan dat de mate waarin<br />

schiz<strong>of</strong>rene patiënten in het dagelijkse en sociale functioneren beperkingen ervaren sterk<br />

varieert. Uit de NEMESIS-<strong>studie</strong> (Bijl & Ravelli, 2000) bij vijftien relatief 'goede'<br />

20


schiz<strong>of</strong>reniepatiënten lijkt de kwaliteit van leven vergelijkbaar te zijn met die van patiënten<br />

met <strong>een</strong> depressie; de vitaliteit en ervaren gezondheid zijn het meest aangetast. Waarschijnlijk<br />

is de kwaliteit van leven van schiz<strong>of</strong>renie patiënten slechter dan uit deze <strong>studie</strong> naar voren<br />

komt, gezien het feit dat de onderzoekspopulatie uit 'goede' patiënten bestond.<br />

Het komt echter vaker voor dat het leven met schiz<strong>of</strong>renie nooit meer wordt zoals vroeger.<br />

Ook met medicijnen kunnen deze patiënten vaak slecht tegen druk. Voor velen is het niet<br />

haalbaar om hun werk <strong>of</strong> <strong>studie</strong> weer op te pakken. Ze blijven bij hun ouders wonen, in <strong>een</strong><br />

psychiatrische kliniek <strong>of</strong> belanden op straat. Velen van hun zullen waarschijnlijk g<strong>een</strong> relatie<br />

krijgen. (Kennisring, 2004)<br />

Het beloop van schiz<strong>of</strong>renie ziet niet bepaald rooskleurig uit. In Nederland is <strong>een</strong> langlopend<br />

onderzoek verricht naar het beloop van 82 in <strong>een</strong> psychiatrisch ziekenhuis opgenomen<br />

patiënten met psychotische stoornissen, waaronder schiz<strong>of</strong>renie (Wiertsma, Nienhuis, Giel,<br />

Jong de, & Slo<strong>of</strong>f, 1995). Na 15 jaar is maar 27% hersteld. Er is 11% overleden. Bijna altijd<br />

gebeurde dit door suïcide. Van de onderzoeksgroep was na 15 jaar 23% (nog) psychotisch. De<br />

overigen kampten met <strong>een</strong> meer <strong>of</strong> minder incompleet herstel. De bevindingen uit dit<br />

onderzoek komen over<strong>een</strong> met de bevindingen uit de buitenlandse literatuur (Asselbergs,<br />

1989, Harding, Zubin, & Strauss, 1992, Zubin, Steinhauer, & Conray, 1992).<br />

2.5. Schiz<strong>of</strong>renie en muziek<br />

Bij schiz<strong>of</strong>rene patiënten wordt in de behandeling veel gebruik gemaakt van muziektherapie.<br />

Een vraag die dan gesteld kan worden is <strong>of</strong> schiz<strong>of</strong>rene patiënten muziek op dezelfde manier<br />

waarnemen dan gezonde mensen. Volgens Bauer (1999) kan men ervan uitgaan dat patiënten<br />

het muzikale aanbod uit de muziektherapie begrijpen. Hij heeft onderzocht <strong>of</strong> schiz<strong>of</strong>rene<br />

patiënten en gezonde controlepersonen de muzikale improvisatie affectief en cognitief<br />

vergelijkbaar encoderen, zo dat er van uit kan worden gegaan dat er <strong>een</strong> gem<strong>een</strong>schappelijk<br />

begrip bestaat over muziek. Bauer (1999) heeft hiervoor drie muziekstukken met de<br />

kwaliteiten ‘blij’, ‘droevig’ en ‘woedend’ gecomponeerd. Daarna heeft hij deze stukken aan<br />

proefpersonen laten horen en heeft hen de stukken laten beschrijven. De externe stimuli<br />

werden door beide groepen op <strong>een</strong> vergelijkbare wijze geïdentificeerd. Dit onderzoek<br />

bevestigt <strong>een</strong> ouder survey van Kneutgen (1975) naar muziekbeleving van schiz<strong>of</strong>rene<br />

patiënten. Hij komt tot de conclusie dat de verbaal-rationele vaardigheid tot communicatie bij<br />

schiz<strong>of</strong>rene patiënten gestoord is maar niet de nonverbaal-emotionele communicatievorm.<br />

Juist dit gegeven zou volgens hem <strong>een</strong> indicatie geven voor <strong>een</strong> muziektherapeutische<br />

21


ehandeling omdat in deze therapie veel met nonverbaal-emotionele communicatievormen<br />

wordt gewerkt.<br />

Wanneer de twee groepen proefpersonen zelf stukken moesten uitvoeren met de kwaliteiten<br />

‘blij’, ‘droevig’ en ‘woedend’ waren er verschillen te zien tussen patiënten en de<br />

controlegroep. De drie stukken van de patiënten leken meer op elkaar dan de stukken van de<br />

gezonde mensen. De patiënten waren minder gedifferentieerd in de variabiliteit van het<br />

volume en de melodie. Bij het uitdrukken van de drie gevoelens op ritme-instrumenten<br />

konden patiënten gedifferentieerder spelen dan gezonde proefpersonen. Dit geeft dus <strong>een</strong><br />

empirische basis voor de ervaring van muziektherapeuten dat het werken met<br />

slaginstrumenten vaak goed past in de therapie met schiz<strong>of</strong>rene patiënten. Hiernaast werd in<br />

het onderzoek door de beoordelaars ‘blij’ significant beter herkend bij de gezonde spelers en<br />

‘woedend’ beter bij de patiënten.<br />

Kneutgen (1980) heeft onderzocht waarom schiz<strong>of</strong>rene patiënten vaak niet in de maat mee<br />

kunnen spelen bij <strong>een</strong> gegeven ritme. Bij gezonde personen bestaat volgens hem <strong>een</strong><br />

‘aanpassingsdwang’: ieder<strong>een</strong> kan zonder moeite de maat van de muziek meetikken. Dit<br />

fenom<strong>een</strong> van de aanpassingsdwang blijkt zo basaal dat in onderzoek kon worden aangetoond<br />

dat zelfs de ademfrequentie van <strong>een</strong> vis zich aanpast aan <strong>een</strong> prikkel. Echter als gezonde<br />

personen bij <strong>een</strong> onderzoek via <strong>een</strong> koptelefoon hun zelf geproduceerde ritme vertraagd<br />

horen, spelen zij net zo ongesynchroniseerd als schiz<strong>of</strong>rene patiënten. Volgens Kneutgen<br />

(1980) berust dus het niet-afgestemde muzikale spel van de schiz<strong>of</strong>rene patiënt op de<br />

onscherpte en onzuiverheid van zijn centrale waarnemingsverwerking. Als de aandacht van de<br />

patiënt wordt afgeleid door <strong>een</strong> andere taak, is het voor hem wel mogelijke synchroon mee te<br />

spelen.<br />

In aansluiting op het separatie-individuatie proces uit de objectrelatietheorie van Mahler et al.<br />

(1990) (zie 2.2. over de determinanten van schiz<strong>of</strong>renie) biedt <strong>een</strong> muziektherapeutische<br />

improvisatie de mogelijkheden voor het realiseren van verschillende gradaties van symbiose<br />

en individuatie. Symbiose, versmelting, het ‘oceanische gevoel’ is mogelijk als de<br />

muziektherapeut en de patiënt zo met elkaar improviseren dat de klanken van beiden in elkaar<br />

overlopen en <strong>een</strong> <strong>een</strong>heid vormen <strong>of</strong> dat de ritmes synchroon aan elkaar verlopen.<br />

Individuatie <strong>of</strong> afstand kan worden beleefd als de muzikale elementen van het spel van de<br />

therapeut ten opzichte van dat van de patiënt afwijken. De muziektherapeut kan door diverse<br />

muziektherapeutische technieken (Bruscia, 1987) het proces van de improvisatie sturen door<br />

verschillende gradaties van muzikale versmelting toe te voegen door bijvoorbeeld de andere<br />

muzikaal in te bedden en daardoor symbiotische gevoelens te ontlokken. De muziektherapeut<br />

22


kan ook verschillende gradaties van muzikaal confronteren en afstand nemen aan het spel<br />

toevoegen en daardoor gevoelens van individuatie stimuleren. Hierdoor kunnen de<br />

versmeltingsgevoelens begrensd worden. Door het muzikale spel van afstand en nabijheid kan<br />

de patiënt ontdekken dat versmelting mogelijk is met behoud van afstand. Op symbolische<br />

wijze kan het met-elkaar-versmelten en uit-elkaar-gaan herhaald worden beleefd.<br />

23


3. Gerandomiseerd onderzoek<br />

Muziektherapeuten zijn ervan overtuigd dat hun behandeling <strong>een</strong> toegevoegde waarde heeft<br />

voor schiz<strong>of</strong>rene patiënten. Zo wordt in het beroepspr<strong>of</strong>iel van de muziektherapeut de<br />

behandeling van psychotische problematiek waaronder schiz<strong>of</strong>renie expliciet genoemd<br />

(NVCT, 1999). Er is over de muziektherapeutische methoden bij de behandeling van<br />

schiz<strong>of</strong>renie uitgebreid gepubliceerd (onder anderen Wilms, 1982; Smeijsters, 1995; Strobel,<br />

1985, 1990). Er zijn artikelen verschenen die muziektherapieonderzoek bij schiz<strong>of</strong>rene<br />

patiënten samenvatten (Aldridge, 1994; Aldridge, 1999; Oerter, Scheytt-Hölzer, & Kächele<br />

2001; St<strong>of</strong>fler, & Weis, 1996) en in het voorjaar van 2005 zal <strong>een</strong> Cochrane systematische<br />

review over muziektherapie met patiënten met de diagnose schiz<strong>of</strong>renie en erop lijkende<br />

stoornissen worden gepubliceerd (Gold, Bentley, & Wigram, 2003). Een Cochrane<br />

systematische review is te beschrijven als <strong>een</strong> gestructureerde, systematische en daardoor<br />

volledige manier van literatuuronderzoek.<br />

In het werkveld van de vaktherapeuten in Nederland is er <strong>een</strong> duidelijke behoefte aan<br />

effectonderzoek. Dit is <strong>een</strong> uitkomst van <strong>een</strong> marktanalyse die door Smeijsters (2002) werd<br />

doorgevoerd. De helft van de managers uit gezondheidsinstellingen en tweederde van de<br />

praktiserende vaktherapeuten en docenten van vaktherapie-opleidingen gaven immers aan dat<br />

er animo is voor door derden uitgevoerde effect<strong>studie</strong>s. Effect<strong>studie</strong>s kunnen worden<br />

beschreven als onderzoek waarin de uitkomst van <strong>een</strong> behandeling gemeten wordt. Vaak<br />

worden in effectonderzoek patiëntengroepen met elkaar vergeleken. De ene groep krijgt <strong>een</strong><br />

bepaalde behandeling en de andere groep krijgt deze behandeling niet. Vaak worden deze<br />

groepen experimentele groep en controlegroep genoemd. Het verschil tussen deze groepen na<br />

de behandeling in verhouding tot voor de behandeling is dan de maat voor het effect van de<br />

behandeling.<br />

Maar niet all<strong>een</strong> vanuit het werkveld komt dit verzoek. Ook vanuit de wetenschappelijke<br />

wereld wordt de behoefte naar effectonderzoek in de vaktherapie benadrukt. Het<br />

kwaliteitsinstituut voor de gezondheidszorg CBO verzorgt in opdracht van het ministerie van<br />

Volksgezondheid, Welzijn en Sport multidisciplinaire evidence based richtlijnen (CBO,<br />

2003). Dit zijn wetenschappelijk onderbouwde, landelijk geldende, vakinhoudelijke<br />

aanbevelingen voor optimale zorg voor de patiënt. In de CBO-richtlijn van muziektherapie en<br />

schiz<strong>of</strong>renie wordt aangegeven dat effectonderzoek nodig is. Volgens de CBO kan dit het<br />

beste gedaan worden met behulp van <strong>gerandomiseerde</strong> trials (RCTs). Deze zijn nodig om de<br />

24


effecten zoals ervaren in de beroepspraktijk systematisch te onderbouwen (CBO, 2004). Een<br />

RCT is de ‘gouden standaard’ voor onderzoek. Het woord randomisatie heeft te maken met<br />

toewijzing van de proefpersonen aan de groepen. Bij <strong>een</strong> gerandomiseerd onderzoek gebeurt<br />

deze toewijzing per toeval. Hoe beter de kwaliteit van het onderzoeksdesign is, hoe groter de<br />

kans is dat de gevonden effecten te generaliseren zijn naar andere situaties. Ondertussen zijn<br />

sinds 1996 door de ‘Consort Groep’ statements gepubliceerd waarin publicatiecriteria zijn<br />

vastgelegd (http://www.consort-statement.org/). Hiermee kan de kwaliteit van<br />

<strong>gerandomiseerde</strong> <strong>studie</strong>s worden beoordeeld. Vele internationale onderzoekstijdschriften<br />

hebben deze criteria overgenomen.<br />

Ook in de internationale literatuur wordt benadrukt hoe belangrijk het toetsen van de<br />

effectiviteit en de efficiëntie van de behandeling van mensen met <strong>een</strong> mentale handicap is<br />

(Knapp & Kavanagh, 1997; Lamberti & Herz, 1995). Onderzoekers die met<br />

wetenschappelijke evidentie ondersteuning voor bepaalde behandelingen bieden, helpen mee<br />

om klinische standaards te creëren zodat cliënten kwalitatief goede en kosten-effectieve zorg<br />

kunnen blijven ontvangen (Krupnick, 1999; Lehman, 1999).<br />

Maar <strong>gerandomiseerde</strong> <strong>studie</strong>s zijn niet overal toepasbaar Deze vorm van onderzoek past het<br />

beste bij discrete, gestandaardiseerde, korte termijn interventies (Smeijsters, 2003).<br />

3.1. Kwantitatief onderzoek met betrekking tot muziektherapie en schiz<strong>of</strong>renie<br />

Literatuuronderzoek naar <strong>studie</strong>s met betrekking tot muziektherapie bij patiënten met mentale<br />

ziekten zoals schiz<strong>of</strong>renie heeft het volgende opgeleverd. Er zijn g<strong>een</strong> meta-analyses, maar<br />

wel twee RCT’s gevonden. Daarnaast zijn er vier vergelijkende <strong>studie</strong>s die niet<br />

gerandomiseerd zijn. Er is één niet-vergelijkend vragenlijstonderzoek. Er is <strong>een</strong> meta-analyse<br />

in voorbereiding die in het voorjaar 2005 wordt gepubliceerd.<br />

De bevindingen uit de RCTs laten zien dat muziektherapie effectief is bij de behandeling van<br />

schiz<strong>of</strong>rene patiënten. In <strong>een</strong> onderzoek van Tang, Yao en Zheng (1994) wordt<br />

muziektherapie plus standaardbehandeling vergeleken met all<strong>een</strong> standaardbehandeling. In de<br />

groep waarbij de standaardbehandeling werd aangevuld met muziektherapie vond men <strong>een</strong><br />

vermindering van negatieve symptomen zoals afgevlakt gevoel, spraakarmoede,<br />

motivatieverlies, interesseloosheid en verminderde oplettendheid. Bovendien vond men<br />

verbeteringen bij het conversatievermogen, <strong>een</strong> verminderd sociaal isolement, <strong>een</strong> versterkte<br />

interesse in gebeurtenissen in de buitenwereld en de interactie met andere patiënten. In <strong>een</strong><br />

onderzoek van Yang, Li, Weng, Zhang, & Ma (1998) wordt even<strong>een</strong>s muziektherapie plus<br />

25


standaardbehandeling vergeleken met all<strong>een</strong> standaardbehandeling. De muziektherapie plus<br />

standaardbehandeling leidde tot <strong>een</strong> vermindering van negatieve symptomen en sociale<br />

beperkingen in vergelijking tot de conditie met all<strong>een</strong> de standaardbehandeling. Vooral de<br />

luiheid, het afgestompte affect en de gedachtenarmoede verbeterden significant. Bij <strong>een</strong><br />

follow-up drie maanden na de behandeling waren de sociale beperking en de zwaarte van de<br />

psychiatrische handicap nog altijd verminderd.<br />

In <strong>een</strong> niet-<strong>gerandomiseerde</strong> vergelijkende <strong>studie</strong> werden patiënten die muziektherapie kregen<br />

vergeleken met patiënten die op <strong>een</strong> wachtlijst stonden voor muziektherapie. De kwaliteit van<br />

het leven was bij de muziektherapiegroep significant verbeterd. De patiënten uit de<br />

muziektherapiegroep vertoonden minder sociale terugtrekking en gedroegen zich meer<br />

empathisch tegenover anderen dan patiënten die niet deelnamen aan de muziektherapie. Bij de<br />

negatieve symptomen werd <strong>een</strong> interactie-effect zichtbaar. De muziektherapiegroep verbetert<br />

voor wat betreft de negatieve symptomen en sociale interactiematen, terwijl de<br />

wachtlijstgroep verslechtert. Vooral de symptomen emotionele terugtrekking, magere<br />

affectieve verstandhouding, sociale passiviteit en apathie verbeterden in de<br />

muziektherapiegroep. Bij <strong>een</strong> koor-activiteit die onafhankelijk van de muziektherapie aan<br />

beide groepen werd gegeven, vertoonden de patiënten met muziektherapie-ervaring <strong>een</strong><br />

actievere deelname. Zij toonden meer motivatie en concentratie, beleefden meer emoties en<br />

konden hun gevoelens beter met anderen delen dan deelnemers zonder ervaringen uit de<br />

muziektherapie. De effecten zijn bij <strong>een</strong> follow-up na vier maanden verdwenen (Hayashi et<br />

al., 2002).<br />

In onderzoek van Pavlicevic, Trevarthen en Duncan (1994) werd gevonden dat muzikale<br />

improvisatie de muzikale interactie met de therapeut kan verbeteren en verlengen en even<strong>een</strong>s<br />

<strong>een</strong> gunstige invloed heeft op de psychiatrische toestand en de kwaliteit van leven.<br />

In <strong>een</strong> gecontrolleerde en <strong>gerandomiseerde</strong> vergelijkende <strong>studie</strong> van Pfeiffer, Wunderlich,<br />

Bender, Elz, en Horn (1987) werden patiënten die muziektherapie kregen, vergeleken met<br />

patiënten die op <strong>een</strong> wachtlijst stonden voor muziektherapie. Er werden g<strong>een</strong> statistisch<br />

significante effecten gevonden voor psychopathologie, recreatie en sociaal gedrag. Bij de<br />

zelfbeoordeling van de beleving van de eigen persoon vertoonden beide groepen <strong>een</strong><br />

significante verbetering. Wel werd de therapiegroep door de patiënten gewaardeerd. Bij <strong>een</strong><br />

follow-up na zes maanden waren de resultaten weer verdwenen.<br />

Uit <strong>een</strong> vragenlijstonderzoek bij schiz<strong>of</strong>rene patiënten van Reker (1991) blijkt dat patiënten<br />

muziektherapie waarderen en positief beoordelen. De therapie heeft volgens hen g<strong>een</strong><br />

bijwerkingen <strong>of</strong> negatieve uitwerking. De patiënten vinden dat muziektherapie plezier geeft<br />

26


en afwisseling brengt. Ook wordt de activiteit door de patiënten als therapeutisch zinvol en<br />

belangrijk gezien. Patiënten schrijven aan de therapie verschillende positieve belevenissen en<br />

effecten toe: ontspanning en rustgeving, activering en angstreductie, de mogelijkheid om<br />

gevoelens en stemmingen te beleven en uit te drukken en het makkelijker maken van <strong>een</strong><br />

contactopname met anderen. Patiënten hebben de indruk dat de effecten all<strong>een</strong> tijdelijk van<br />

aard zijn.<br />

De analyse van het al onderzochte gebied leidt ons tot het huidige onderzoek. De twee<br />

belangrijkste <strong>studie</strong>s (Tang et al., 1994; Yang et al., 1998) vinden effecten op het gebied van<br />

het verbeterde sociaal functioneren en de negatieve symptomen maar zijn in Shanghai en<br />

Hong Kong uitgevoerd. Dat is ver weg van Europa. De kwaliteit van de standaardbehandeling<br />

blijft hierbij onduidelijk. Voor zover beschreven lijkt de muziektherapeutische methode<br />

vergelijkbaar met hetg<strong>een</strong> in Europa gebruikelijk is. Toch blijft de vraag <strong>of</strong> de resultaten ook<br />

in Europa geldig zouden zijn. Of dit werkelijk het geval blijkt te zijn, is all<strong>een</strong> vast te stellen<br />

door dat onderzoek hier te repliceren en daarmee empirisch te toetsen.<br />

Ook het onderzoek van Hayashi et al. (2002) is in Azië uitgevoerd (Tokyo). Hij vindt onder<br />

andere effecten van muziektherapie op de kwaliteit van het leven. Volgens Reker (1991)<br />

wordt de muziektherapie door de patiënten zelf als zinvol en prettig beleefd en heeft de<br />

behandeling g<strong>een</strong> bijwerkingen.<br />

Het huidige onderzoek is <strong>een</strong> replicatie en <strong>een</strong> integratie van de boven beschreven Aziatische<br />

<strong>studie</strong>s en heeft de volgende onderzoeksvraag en onderzoekshypothesen.<br />

3.2. Onderzoeksvraag en hypothesen<br />

In dit onderzoek wordt de volgende onderzoeksvraag bestudeerd:<br />

Wat is de toegevoegde waarde van kortdurende muziektherapeutische groepsbehandeling bij<br />

patiënten uit de schiz<strong>of</strong>rene vormkring die in <strong>een</strong> opnameafdeling van <strong>een</strong> algem<strong>een</strong><br />

psychiatrisch ziekenhuis zijn opgenomen?<br />

Het onderzoek wordt in <strong>een</strong> klassiek experimenteel ontwerp in <strong>een</strong> pretest-posttest-design<br />

uitgevoerd. Het vergelijkt patiënten die muziektherapie plus standaardbehandeling hebben<br />

gehad met patiënten die all<strong>een</strong> standaardbehandeling hebben ontvangen.<br />

Deze vraag leidt tot vijf hypothesen.<br />

27


3.2.1. Onderzoekshypothese 1<br />

Muziektherapie vermindert de negatieve symptomen van schiz<strong>of</strong>renie.<br />

Onder negatieve symptomen wordt verstaan vervlakking van het affect, gedachtenarmoede <strong>of</strong><br />

spraakarmoede (alogie), apathie, sociale terugtrekking en gebrekkige aandacht en concentratie<br />

(Andreasen, 1981). Door de relatie tussen muziek en emotie (zie paragraaf 1.1.) kan in de<br />

muziektherapie geoefend worden met het nauwkeurige waarnemen en uitdrukken van<br />

gevoelens. De vervlakking van het affect kan daardoor verminderd worden. De<br />

sensomotorisch stimulerende kwaliteiten van muziek (zie paragraaf 1.1.) stimuleren patiënten.<br />

Apathie kan daardoor afnemen. De communicatieve aspecten van het medium muziek (zie<br />

paragraaf 1.1.) kunnen in de muziektherapie gebruikt worden om de sociale terugtrekking en<br />

de gebrekkige aandacht te verbeteren. Bij alogie worden de minste verbeteringen verwacht.<br />

3.2.2. Onderzoekshypothese 2<br />

Muziektherapie verbetert de psychosociale oriëntatie van de patiënten en hun psychosociale<br />

gedragingen.<br />

Muziek maken met anderen betekent communiceren met anderen (zie paragraaf 1.1.). Vaak<br />

moet men zich bij het gezamenlijke muziekmaken afstemmen op de omgeving en muzikaal<br />

contact maken met anderen. Bij het samen muziek maken kan de patiënt het nauwkeurige<br />

waarnemen van zichzelf en van anderen oefenen. Doordat muziek het contact structureert en<br />

daardoor voor de patiënt veilig maakt, kan emotioneel betekenisvol contact ervaren worden.<br />

Door de speelse aard van het muzikale contact met anderen kan de behoefte minder worden<br />

om anderen op afstand te houden. Door in gestructureerde spelvormen adequaat rolgedrag te<br />

oefenen, kunnen de sociale vaardigheden verbeteren. Door letterlijk en figuurlijk ‘gehoord’ te<br />

worden kan het gevoel toenemen, invloed op situaties te hebben en door anderen<br />

waargenomen en gewaardeerd te worden.<br />

3.2.3. Onderzoekshypothese 3<br />

Muziektherapie verhoogt het welzijn en daarmee de kwaliteit van het leven van de patiënt.<br />

Door <strong>een</strong> ziekte wordt vaak het welzijn en de kwaliteit van het leven van de patiënt verlaagd.<br />

Bij de beleving van <strong>een</strong> ziekte zijn het niet all<strong>een</strong> de ziektesymptomen waardoor <strong>een</strong> patiënt<br />

beperkingen ervaart. Het zijn ook de sociale en psychische componenten die <strong>een</strong> leven<br />

plezierig, rijk en waardevol maken en die door de ziekte beïnvloed worden (zie paragraaf<br />

2.4.). Als deze sociale en psychische factoren gunstig zijn dan zal de patiënt in zijn geheel<br />

minder last hebben van de ziekte.<br />

28


Muziektherapie doet <strong>een</strong> beroep op de sociale en psychische componenten en wordt over het<br />

algem<strong>een</strong> door de patiënten als prettig ervaren. Muziektherapie is <strong>een</strong> afwisseling van de<br />

gebruikelijke behandeling en er wordt vaak gewerkt aan acceptatieprocessen. Daarom zou de<br />

muziektherapie het welzijn en daarmee de kwaliteit van het leven van de patiënt kunnen<br />

verbeteren.<br />

3.2.4. Onderzoekshypothese 4<br />

Muziektherapie wordt door de patiënten als zinvol en prettig beleefd.<br />

Bij het beschrijven en onderzoeken van de effecten van <strong>een</strong> behandeling is het belangrijk om<br />

de patiënten zelf niet te vergeten. Uit de resultaten van het bevragen van de patiënten is het<br />

mogelijk naast kwantitatieve data ook kwalitatieve data te verkrijgen die informatie leveren<br />

over de beleving van de patiënt. De klinische ervaring van muziektherapeuten dat de patiënten<br />

de muziektherapie als zinvol en prettig ervaren, kan met deze hypothese worden getoetst. De<br />

informatie van dit onderzoek kan wederom gebruikt worden om de methodiek en het<br />

praktische handelen van de muziektherapeut te verbeteren.<br />

3.2.5. Onderzoekshypothese 5<br />

De patiënten die deelnemen aan de muziektherapie oordelen positiever over het effect van hun<br />

totale behandeling dan patiënten die niet deelnemen aan de muziektherapie.<br />

Door deel te nemen aan de muziektherapeutische behandeling zijn de patiënten actief bezig<br />

met hun behandeling. Zij worden geconfronteerd met situaties die zij kunnen overzien <strong>of</strong> die<br />

zij door eigen bijdragen overzichtelijk kunnen maken. Daardoor kunnen zij positieve<br />

ervaringen opdoen.<br />

29


4. Methode<br />

4.1. Onderzoeksdesign<br />

Volgens van Buuren en Hummel (1997) is het experiment bij uitstek geschikt om <strong>een</strong> causale<br />

(oorzakelijke) vraagstelling te beantwoorden. Als onderzoeksdesign voor dit onderzoek is<br />

daarom gekozen voor <strong>een</strong> klassiek experimenteel ontwerp in <strong>een</strong> pretest-posttest-design. Bij<br />

dit onderzoeksdesign zijn er twee groepen. Bij de ene groep, de experimentele groep<br />

genoemd, wordt de interventie muziektherapie toegevoegd aan de standaardbehandeling. Bij<br />

de andere groep (de controlegroep) wordt géén muziektherapie toegevoegd aan de<br />

standaardbehandeling. De toewijzing van de patiënten aan de groepen gebeurt op basis van<br />

toeval. Men noemt deze vorm van toewijzing randomisatie. In figuur 2 is het design van het<br />

onderzoek schematisch weergegeven.<br />

Randomisatie<br />

(verdeling per<br />

toeval)<br />

Randomisatie<br />

(verdeling per<br />

toeval)<br />

tijdstip 1 tijdstip 2<br />

Voormeting:<br />

- SANS<br />

- ½ GT<br />

- SPG<br />

Voormeting:<br />

- SANS<br />

- ½ GT<br />

- SPG<br />

muziektherapie +<br />

standaardmedicatie +<br />

standaardbehandeling<br />

(inclusief arts,<br />

psycholoog, verplegend<br />

personeel, ergotherapie<br />

etc.)<br />

standaardmedicatie +<br />

standaardbehandeling<br />

(inclusief arts,<br />

psycholoog, verplegend<br />

personeel, ergotherapie<br />

etc.)<br />

Figuur 2: design van het onderzoek<br />

30<br />

na 6 weken<br />

Nameting:<br />

- SANS<br />

- ½ GT<br />

- SPG<br />

- Beoordeling<br />

behandeling<br />

- Therapie-<br />

deelname<br />

- Afsluitings-<br />

vragen-MT<br />

Nameting:<br />

- SANS<br />

- ½ GT<br />

- SPG<br />

- Beoordeling<br />

behandeling<br />

- Therapie-<br />

deelname<br />

experimentele<br />

groep<br />

controlegroep


In de controlegroep werd als behandeling standaardmedicatie en standaardbehandeling<br />

gegeven. In de experimentele groep echter werd als behandeling de standaardmedicatie,<br />

standaardbehandeling én muziektherapie gegeven. De toegevoegde muziektherapie is het<br />

enige wat de twee groepen onderscheidt. De onderzoeksvraag hierbij is, <strong>of</strong> de muziektherapie<br />

<strong>een</strong> statistisch meetbaar toevoegend behandeleffect heeft.<br />

De standaardmedicatie en de standaardbehandeling is nooit één en dezelfde vaststaande<br />

manier van werken, maar verschilt per patiënt. Iedere patiënt krijgt die medicatie die het<br />

meeste geïndiceerd is voor zijn specifieke stoornis. Hij krijgt deze medicatie in de<br />

geïndiceerde hoeveelheid. De precieze dosis en de precieze medicatie is bij iedere patiënt<br />

verschillend. Toch hoeft dit bij het gekozen onderzoeksdesign niets uit te maken, mits aan<br />

randomisatie en <strong>een</strong> voldoende grote steekproef is voldaan.<br />

Wat voor de medicatie geldt, is ook bij de toegevoegde behandeling belangrijk. Het<br />

therapieplan wordt voor iedere patiënt individueel afgestemd zodat ieder<strong>een</strong> zo veel als<br />

mogelijk ‘zorg op maat’ ontvangt. Zo worden er bij de algemene behandelstrategie bij iedere<br />

patiënt nuanceringen aangebracht.<br />

In het algem<strong>een</strong> ontvangt iedere patiënt de volgende behandelonderdelen:<br />

• psych<strong>of</strong>armaca - instelling<br />

• mogelijkheden voor het onderzoeken van EEG, EKG, Röntgen-Thorax en<br />

laboratorium<br />

• individuele en groepsgesprekken<br />

• sporttherapie en zwemmen<br />

• ontspanningsoefeninggroepen<br />

• therapie waarbij de patiënt in contact wordt gebracht met paarden<br />

• ergotherapie (bezigheids- en beroepsgeoriënteerde arbeidstherapie inclusief<br />

stapsgewijze beroepsmatige herintegratie)<br />

• medicatiemanagement<br />

• milieutherapeutische maatregelen (walking- en jogginggroep)<br />

• maatschappelijk werk (woning, beroep en financiën) inclusief sociale<br />

competentietraining en planning van de vrije tijd<br />

• groepen voor familieleden betreffende a) psychosen, b) depressies<br />

• vrouwentherapiegroepen (LVR, 2003)<br />

31


Het is dus duidelijk dat er <strong>een</strong> breed spectrum aan behandelmogelijkheden aanwezig is. Vaak<br />

zijn er meer mogelijkheden tot activiteiten dan dat deze door de patiënten kunnen worden<br />

gebruikt. Patiënten uit de controlegroep zijn gedurende de tijd dat de muziektherapie plaats<br />

vindt meestal bezig met <strong>een</strong> andere activiteit. Impliciet is hier dus sprake van placebo sociale<br />

activiteiten.<br />

Door het werken in <strong>een</strong> multidisciplinair team zijn vele verschillende behandelaars bezig met<br />

<strong>een</strong> patiënt. De bijdrage die <strong>een</strong> enkel beroep aan het geheel levert, is dan ook klein. De kans<br />

dat door dit onderzoek met <strong>een</strong> relatief kleine steekproef toevoegende effecten van de<br />

muziektherapie gevonden wordt, is daarmee ook relatief klein. Het onderzoeksdesign is dan<br />

ook als conservatief te beschouwen: De waarschijnlijkheid op het vinden van significante<br />

gegevens is klein, maar als er wel iets wordt gevonden, dan is met grote waarschijnlijkheid dit<br />

effect ook te generaliseren naar andere situaties. Met deze onderzoeksopzet wordt dan ook<br />

getracht het specifieke effect van de muziektherapeutische behandeling in het kader van <strong>een</strong><br />

multidisciplinaire behandeling in kaart te brengen.<br />

4.2. Onderzoeksgroep<br />

De onderzoeksgroep bestond uit patiënten met de diagnose schiz<strong>of</strong>renie van de algemene<br />

Opnameafdeling van de Rheinische Kliniken in Bedburg-Hau, Duitsland. De patiënten waren<br />

afkomstig van de afdelingen (‘Stationen’) 50.1, 50.5, 50.6 en ‘Haus Phönix’. Voor het<br />

diagnosticeren van stoornissen is in Duitsland de ICD10-code gebruikelijk. Inclusiecriteria<br />

voor dit onderzoek waren de ICD10-codes F20 t/m F20.9. Contra-indicatie voor de<br />

onderzoeksgroep waren acute positieve symptomen (zie paragraaf 2.1.) en <strong>een</strong> afwezige<br />

groepsgeschiktheid. De meeste patiënten die als groepsongeschikt worden beoordeeld, hebben<br />

problemen met hun impulscontrole. Zij tonen acuut agressief- <strong>of</strong> acting-out gedrag. Zij willen<br />

hun behoeften onmiddellijk bevredigd weten en kunnen hun handelingsdrang moeilijk<br />

uitstellen. Voor hen is het vaak erg moeilijk de aandacht van de therapeut met anderen te<br />

delen.<br />

De meeste patiënten zijn direct na opname voor <strong>een</strong> psychologische behandeling gecontra-<br />

indiceerd voor deelname aan het onderzoek. Na <strong>een</strong> medicamenteuze behandeling verdwenen<br />

de contra-indicaties vaak. Een verdere voorwaarde voor de toelating tot de onderzoeksgroep<br />

was <strong>een</strong> te verwachten verblijf in de kliniek van langer dan één maand.<br />

Voor het bepalen van de grootte van de onderzoeksgroep is <strong>een</strong> poweranalyse doorgevoerd<br />

(Cohen, 1988, p. 544, formule 12.2.1.). Bij deze analyse is van te voren de kans op het vinden<br />

32


van significante effecten terwijl er g<strong>een</strong> effecten in de populatie zijn op α=0.05 vastgelegd.<br />

Ook is de waarschijnlijkheid van het vinden van significante effecten in de onderzoeksgroep<br />

als er in de populatie effecten zijn (teststerkte) op 0.8 vastgelegd. Verder is ervan uitgegaan<br />

dat de muziektherapie <strong>een</strong> gemiddelde effectsterkte heeft (Cohen's f = 0.25, over<strong>een</strong>stemmend<br />

met Cohen's d = 0.50) en dat de pretest 36% van de variantie van de posttest verklaard (r =<br />

0.6). Met deze gegevens zijn volgens Biostat (1988) voor het vinden van significante effecten<br />

van de muziektherapie twee keer 42 patiënten nodig.<br />

Voor het huidige onderzoek was <strong>een</strong> onderzoeksgroep van 84 patiënten niet haalbaar. De<br />

uiteindelijke grootte van de onderzoeksgroep was met 37 patiënten minder dan de helft zo<br />

groot. Met deze kleine onderzoeksgroep werd de waarschijnlijkheid op het vinden van<br />

significante effecten zeer klein en is de invloed van de individuele patiënt op de<br />

onderzoeksgegevens relatief groot.<br />

De gebruikte variabelen voor het onderzoek waren:<br />

• Pre- en Postmetingen van de afhankelijke variabele<br />

• ICD10-Code<br />

• Therapeutische interventies tijdens de opname<br />

• Leeftijd<br />

• Sekse<br />

• Opnamedatum<br />

• Eventuele ontslagdatum<br />

• Medicatie bij het ontslag uit de kliniek<br />

• Opnamedatum van de eerste opname<br />

Circa 47 patiënten werden door de onderzoeker benadert om mee te doen aan het onderzoek.<br />

Tien patiënten weigerden de deelname (21%). Aan het onderzoek namen uiteindelijk 37<br />

patiënten deel. De verdeling over de experimentele en controlegroep vond plaats per toeval.<br />

Uiteindelijk werden 21 patiënten aan de experimentele situatie en 16 aan de controlesituatie<br />

toegewezen. Voor deze scheve verdeling is niet <strong>een</strong> <strong>een</strong>duidige verklaring te geven. De<br />

verdeling berust op de toeval van het gooien van <strong>een</strong> dobbelst<strong>een</strong>. Waarschijnlijk zou bij <strong>een</strong><br />

grotere onderzoeksgroep deze toevallige factor relatief kleiner zijn dan bij de 37 onderzochte<br />

patiënten. Ook bij het onderzoek van Yang (1998) is er <strong>een</strong> scheve verdeling. Daar zijn van de<br />

70 participanten 40 ingedeeld in de experimentele groep en 30 in de controlegroep.<br />

33


De datum van de opname van de patiënten lag tussen november 2003 tot september 2004. De<br />

metingen werden verricht tussen april en november 2004. Twaalf patiënten werden<br />

voornamelijk behandeld op afdeling 50.1, 10 patiënten voornamelijk op afdeling 50.5, 13<br />

patiënten voornamelijk op 50.6 en 2 patiënten werden behandeld in Haus Phönix.<br />

De onderzoeksgroep bestond uit 20 mannen (54,1%) en 17 vrouwen. Hun leeftijd was<br />

gemiddeld 38 jaar (van 22 tot 58 jaar ). De gemiddelde tijd tussen de opname in de kliniek en<br />

het begin van het onderzoek was 3,4 weken (SD: 5,4). Terwijl de meeste patiënten binnen<br />

twee á drie weken na de opname voor de muziektherapie werden aangemeld, waren twee<br />

patiënten al <strong>een</strong> half jaar opgenomen voor ze aan dit onderzoek deelnamen. De tijd tussen de<br />

voor- en de nameting van dit onderzoek bedroeg gemiddeld 4,8 weken (SD:1,6). De<br />

controlegroep, die g<strong>een</strong> muziektherapie kreeg, bestond uit 16 patiënten. De experimentele<br />

groep, waarvan de patiënten deelnamen aan de muziektherapie bestond uit 21 patiënten. Zij<br />

hadden gemiddeld 7,5 keer muziektherapie (SD: 3,5). Één van de patiënten bleek niet in staat<br />

te zijn om aan de groepsmuziektherapie deel te nemen. Hij werd overspoeld door de vele<br />

prikkels uit de groep. Toen de therapeuten dit opmerkten, kreeg hij individuele<br />

muziektherapie aangeboden. Twee patiënten werden twee keer opgenomen en deden ook twee<br />

keer mee aan het onderzoek. Bij deze twee patiënten verliep de toewijzing aan de groepen de<br />

tweede keer niet op basis van randomisatie. Zij werden in de ‘andere’ groep geplaatst dan de<br />

groep waarin zij bij hun vorige opname waren geplaatst. Beide patiënten waren eerst in de<br />

experimentele conditie geplaatst en later in de controleconditie. Bij één patiënt lagen er drie<br />

maanden tussen het einde van de eerste onderzoek en het begin van het tweede onderzoek. Bij<br />

de andere patiënt was het tweede onderzoek direct aan het eerste onderzoek aangesloten. In<br />

hoeverre bij deze patiënt de langetermijneffecten van de muziektherapie-interventie mee<br />

hebben gewogen bij de meting in de controleconditie is niet vast te stellen. Als er<br />

langetermijneffecten van de muziektherapieinterventie zijn die de gegevens van de<br />

controleconditie beïnvloeden, zouden deze effecten het verschil tussen de experimentele en de<br />

controleconditie eerder kleiner maken dan groter. Wat betreft de verdeling van deze twee<br />

patiënten is het onderzoeksdesign dus als conservatief te beschouwen.<br />

34


F21<br />

F 30-39<br />

F 10-19<br />

F 25<br />

ICD10-code<br />

Figuur 3: Diagnosegroepen<br />

F 20<br />

De verdeling van de patiënten over de verschillende diagnosegroepen is weergegeven in<br />

figuur 3. De grootste groep, 27 patiënten, had de diagnose schiz<strong>of</strong>renie (F20) (73%). Hiervan<br />

leden er 26 aan paranoïde schiz<strong>of</strong>renie (F20.0). Één patiënt had de diagnose hebifrene<br />

schiz<strong>of</strong>renie (F 20.1). Vier patiënten waren gediagnosticeerd op <strong>een</strong> schizoaffectieve<br />

psychose, waarvan twee in de gemengde vorm (25.3). Één patiënt had de diagnose schizotype<br />

storing (F 21). Twee patiënten hadden <strong>een</strong> drugsgeïnduceerde psychose door cannabis en één<br />

patiënt had <strong>een</strong> psychische gedragsstoornis door alcohol (F 10.8) in samenhang met <strong>een</strong><br />

paranoïde persoonlijkheidsstoornis (F60.0). Één patiënt had als diagnose <strong>een</strong> bipolaire<br />

affectieve psychose met op het moment van onderzoek <strong>een</strong> zwaar depressieve episode met<br />

psychotische symptomen (F 31.5). Één patiënt had als diagnose <strong>een</strong> recidiverende depressieve<br />

storing met psychotische symptomen (F 33.3).<br />

4.3. Meetinstrumenten<br />

Voor het meten van de afhankelijke variabelen zijn de volgende meetinstrumenten gebruikt:<br />

4.3.1. Meetinstrument betreffende de onderzoekshypothese 1 – negatieve symptomen<br />

Voor onderzoekshypothese 1 - het meten van de negatieve symptomen van schiz<strong>of</strong>renie - is<br />

gebruik gemaakt van de ‘Scale for the Assessment <strong>of</strong> Negative Symptoms’ (SANS) (Bijlage<br />

2). Volgens Sayers, et al. (1996) zijn de negatieve symptomen stabieler in de tijd dan<br />

positieve symptomen. Dit suggereert volgens hen dat deze symptomen zeer fundamenteel met<br />

schiz<strong>of</strong>renie verbonden zijn. Negatieve symptomen zijn dan ook eerder<br />

persoonlijkheidstrekken (traits) dan toestanden (states) waardoor de<br />

beïnvloedingsmogelijkheden door <strong>een</strong> behandeling als klein moet worden beschouwd.<br />

35


De SANS is één van de meest gebruikte instrumenten voor negatieve symptomen (Sayers et<br />

al., 1996). Deze observatieschaal heeft 25 items verdeelt in 5 subschalen. De subschalen zijn<br />

‘affectvervlakking <strong>of</strong> affectstarheid’, ‘gedachtenarmoede <strong>of</strong> spraakarmoede (alogie)’,<br />

‘willoosheid (abulie) <strong>of</strong> onverschilligheid (apathie)’, ‘sociale terugtrekking, verminderde<br />

plezierbeleving (anhedonie)’ en ‘gebrekkige aandacht en concentratie (onoplettendheid)’. Een<br />

voorbeeld van <strong>een</strong> item is stelling 16 uit de subschaal apathie: ‘Lichamelijke futloosheid. De<br />

patiënt tendeert tot lichamelijke traagheid. Gedurende uren zit hij maar, zonder spontane<br />

activiteiten te ondernemen.’ Op ieder item kan gescoord worden op <strong>een</strong> 6-punts Likertschaal.<br />

Op iedere schaal is er <strong>een</strong> toename van het symptoom van 0 tot 5 zodat de schalen met elkaar<br />

te vergelijken zijn. Voor iedere vraag zijn de antwoorden verschillend. Voor vraag 16 zijn de<br />

antwoordmogelijkheden ‘niet aanwezig’, ‘twijfelachtig’, ‘lichte, maar zekere tekenen van<br />

achteloosheid’, ‘matig, patiënt moet af en toe tot activiteiten gestimuleerd worden’, ‘patiënt<br />

gedraagt zich de meeste tijd volledig passief’.<br />

In <strong>een</strong> onderzoek van Mueser, Sayers, Schooler, Mance & Haas (1994) bij 207 patiënten in<br />

meerdere klinieken is de interne betrouwbaarheid van de SANS vastgesteld. De coëfficiënt<br />

alfa’s voor de totale schaal (α=0.89) en de sub-schaal affectstarheid (α=0.93) zijn hoog. De<br />

coëfficiënt alfa voor de sub-schaal anhedonie is gemiddeld (α=0.77). De waarden van de<br />

subschalen apathie (α=0.64) en alogie (α=0.65) zijn net iets lager. De coëfficiënt alfa voor de<br />

sub-schaal onoplettendheid is als laag te beoordelen (α=0.51). De correlaties van de SANS-<br />

items met de sub-schalen was matig tot goed voor de meeste schalen.<br />

Samenvattend beoordelen Mueser et al. (1994) de SANS als <strong>een</strong> nuttig instrument voor<br />

klinisch onderzoek met <strong>een</strong> matig goede psychometrische kwaliteiten. De interne<br />

betrouwbaarheid van de subschalen ‘alogie’, ‘apathy’ en, ‘gebrekkige aandacht’ zou volgens<br />

hen verbeterd kunnen worden door sommige items te veranderen en hiernaast andere items<br />

toe te voegen.<br />

In <strong>een</strong> onderzoek van Sayers et al. (1996) naar de factorstructuur van de SANS konden wel<br />

vijf factoren worden gevonden, maar ook <strong>een</strong> drie factor oplossing met als factoren<br />

‘verminderde expressie’, ‘niet-oplettendheid en alogia’ en ‘sociale amotivatie’ werd<br />

gevonden. De constructvaliditeit van zowel de drie als de vijf factoren was goed.<br />

In verband met de uitvoerbaarheid van dit onderzoek werd de vraag 24 over<br />

‘onoplettendheid’ tijdens de psychologische test’ niet gebruikt. Het doorvoeren van <strong>een</strong><br />

psychologische test waarin <strong>een</strong> woord achterste voren moet worden gespeld was voor de<br />

verpleegkundigen niet haalbaar.<br />

36


4.3.2. Meetinstrument betreffende de onderzoekshypothese 2 – interpersoonlijk contact<br />

Voor onderzoekshypothese 2 is gebruik gemaakt van de Gießen-Test van Beckmann, Brähler,<br />

en Richter (1990). De test vraagt om <strong>een</strong> inschatting betreffende de sociale relaties. De<br />

Gießen-Test bestaat uit <strong>een</strong> zelfbeoordelingvragenlijst (Bijlage 5) en <strong>een</strong> observatielijst<br />

(Bijlage 6). De test heeft origineel 40 bipolair gestelde vragen in 6 schalen. Van deze schalen<br />

zijn in dit onderzoek drie schalen gebruikt met in totaal 18 vragen. De drie schalen zijn<br />

‘sociale resonantie’ (schaalnummer 1, 6 items), ‘doorlatendheid’ (schaalnummer 5, 6 items)<br />

en ‘sociale potentie’ (schaalnummer 6, 6 items). De schaal ‘sociale resonantie’ gaat over de<br />

werking van de persoon op de omgeving en de sociale bevestiging die de persoon ervaart. De<br />

schaal ‘doorlatendheid’ meet het oervertrouwen, de contactzekerheid en de openheid in<br />

psychosociale relaties. De schaal ‘sociale potentie’ meet de vaardigheid liefde te geven en de<br />

mogelijkheid tot het opbouwen van duurzame relaties.<br />

Een voorbeeld van <strong>een</strong> item is: ‘Ik gelo<strong>of</strong>, ik zoek eerder….. ik vermijd eerder gezelligheid’.<br />

Deze stelling is er één uit de schaal ‘sociale potentie’. Op ieder item kan gescoord worden op<br />

<strong>een</strong> 7-punts Likertschaal. De antwoordmogelijkheden staan in het midden van de zin en zijn<br />

3, 2, 1, 0, 1, 2 en 3.<br />

Voor de gehele test is diverse keren <strong>een</strong> betrouwbaarheidsonderzoek uitgevoerd. De<br />

gemiddelde test-retest-correlatie van de 40 items is r= 0.3. Dit bleek uit <strong>een</strong> representatieve<br />

steekproef van 204 proefpersonenen en testherhaling na 6 weken. De correlatie van de enkele<br />

items varieert all<strong>een</strong> weinig om deze gemiddelde test-retest correlatiewaarde. De hertest-<br />

betrouwbaarheid van de 6 schalen na 6 weken is gemiddeld r= 0.72. De waarden liggen tussen<br />

0.65 en 0.76 (N = 204). Voor de schalen 1, 5 en 6 ligt de hertest-betrouwbaarheid op<br />

respectievelijk 0.73, 0.68 en 0.65 (Beckmann et al.,1990, pp 33). Voor zover bekend is er<br />

g<strong>een</strong> betrouwbaarheidsonderzoek uitgevoerd met de analyse Cronbachs alpha.<br />

De interne consistentie werd onderzocht bij 235 neurotische patiënten en had <strong>een</strong> waarde van<br />

0.86. Samenvattend is de betrouwbaarheid van het meetinstrument niet als bijzonder hoog,<br />

maar wel als voldoende te beschouwen.Volgens het handboek van Beckmann et al. (1990)<br />

heeft de test <strong>een</strong> gemiddelde bandbreedte en meet hij bij sommige personen<br />

persoonlijkheidstrekken en bij andere personen tijdelijke toestanden. De test is dus all<strong>een</strong><br />

gedeeltelijk gevoelig voor veranderingen ten gevolg van <strong>een</strong> behandeling.<br />

De conceptuele validiteit is volgens het handboek van Beckmann et al. (1990) gegeven door<br />

het uitkiezen van de items op basis van sociaal-psychologische en psychoanalytische<br />

concepten.<br />

37


4.3.3. Meetinstrument betreffende de onderzoekshypothese 3 – kwaliteit van leven<br />

Voor onderzoekshypothese 3, de kwaliteit van het leven is gebruik gemaakt van de ‘Skalen<br />

zur psychischen Gesundheit’ (SPG) (Tönnies, Plöhn, & Krippendorf, 1996).<br />

De SPG (Bijlage 7) is <strong>een</strong> zelfbeoordelingvragenlijst en bestaat uit 76 items. Hierin zijn 7<br />

schalen te identificeren. Deze zijn ook in <strong>een</strong> factoranalyse gevonden. Er zijn 5 schalen<br />

betreffende het ‘innerlijk geestelijk welbevinden’: ‘autonomie’, ‘de sterkte van de eigen wil’,<br />

‘<strong>een</strong> positieve kijk op het leven’, ‘zelfreflectie’ en ‘zingeving’. Hiernaast zijn er 2 schalen<br />

betreffende het ‘sociale welzijn’: ‘natuurlijkheid’ en ‘sociale integratie’. Een voorbeeld van<br />

<strong>een</strong> item is: ‘Ik kan mijn fouten accepteren’. Deze stelling is <strong>een</strong> onderdeel uit de schaal<br />

‘natuurlijkheid’. Op ieder item kan gescoord worden op <strong>een</strong> 4-punts Likertschaal. De<br />

antwoordcategorieën zijn ‘NEE’, ‘nee’, ‘ja’ en ‘JA’. ‘JA’ wordt gezien als <strong>een</strong> volledig<br />

instemmen met de stelling en ‘ja’ als <strong>een</strong> gedeeltelijk instemmen.<br />

Volgens Tönnies et al. (1996, p. 32) meet de test kenmerken van de psychische gezondheid<br />

die wel veranderbaar zijn. Daarmee is de test te gebruiken binnen de therapiebegeleidende<br />

diagnostiek. Een mogelijk knelpunt bij dit instrument is zijn lengte. De onderzoekspopulatie<br />

bestaat uit ernstig zieke schiz<strong>of</strong>rene patiënten waarbij de vragen wellicht te moeilijk zijn <strong>of</strong> de<br />

aandacht en concentratie afzakt bij het beantwoorden van de hoeveelheid van 76 vragen. Aan<br />

de andere kant hebben de meest gebruikte persoonlijkheidstest veel meer items dan 76. Zo<br />

heeft de MMPI2 567 en de FPI 120 vragen. Hiernaast zijn vele van de opgenomen patiënten<br />

het waarschijnlijk gewend tests in te vullen. De betrouwbaarheid van het instrument werd<br />

gemeten met de Kuder-Richardson-formule 20. De coëfficiënten bevinden zich tussen 0.61 en<br />

0.93. Bij <strong>een</strong> test-hertestbetrouwbaarheidsonderzoek met <strong>een</strong> tijdsinterval voor de<br />

testherhaling van 6 weken zijn de betrouwbaarheden van de schalen tussen 0.67 en 0.87.<br />

Samenvattend kan gesteld worden dat de betrouwbaarheid van het instrument niet bijzonder<br />

groot is, maar wel voldoende. Bij <strong>een</strong> valideringsonderzoek waarbij de Giessen test<br />

vergeleken werd met de SPG werden hoge correlaties gevonden tussen ‘natuurlijkheid’ en<br />

‘sociale integratie’van de SPG en de schalen ‘doorlatendheid’ en ‘sociale potentie’van de GT.<br />

4.3.4. Meetinstrument betreffende de onderzoekshypothese 4 – beleving muziektherapie<br />

Voor onderzoekshypothese 4 is de vragenlijst ‘Abschlußfragebogen zur Musiktherapie’ van<br />

Reker (1991) gebruikt. Deze vragenlijst is te vinden in bijlage 3 en is ontwikkeld uit<br />

ervaringen van therapie-afsluitings-gesprekken. De vragen zijn zo geconstrueerd dat zij goed<br />

aansluiten bij het concrete beleven van de patiënten en hun subjectieve inschatting en<br />

waardering van de muziektherapie. Een voorbeeld van <strong>een</strong> item is: ‘Na de<br />

38


muziektherapiesessies heb ik me <strong>een</strong> tijdje wakkerder, actiever en frisser gevoeld’. Op ieder<br />

item kan gescoord worden op <strong>een</strong> 3-punts Likertschaal. De antwoordmogelijkheden zijn:<br />

‘klopt’, ‘klopt gedeeltelijk’en ‘klopt niet’.<br />

Er is door de auteur van deze scriptie <strong>een</strong> indeling gemaakt naar inhoud van de vragen. Deze<br />

indeling is te vinden in bijlage 4. Door de indeling wordt het mogelijk <strong>een</strong> somschaal te<br />

maken door middel van het samenvoegen van <strong>een</strong> aantal vragen. Er is <strong>een</strong> schaal van items<br />

die gericht zijn op plezierbeleving (4 items), items die gericht zijn op het gevoel minder last te<br />

hebben van de symptomen (10 items), items die gaan over het gevoel dat het contact met<br />

anderen is verbeterd (5 items) en items die niet elders kunnen worden geplaatst en die naar de<br />

beleving vragen, de gespeelde muziek <strong>of</strong> de sessie beschrijven (7 items). Item 17 is dubbel<br />

geplaatst. Over de indeling valt te discussiëren. Zo kan bijvoorbeeld voor patiënten die het<br />

moeilijk vinden plezier te beleven <strong>of</strong> toe te laten, het kunnen beleven van plezier ook <strong>een</strong><br />

uitgesproken behandeldoel zijn. Hiernaast is er voor gekozen muziekgerelateerde stellingen<br />

onder ‘andere’ te plaatsen. Ook hierover valt te twisten. Zo heeft bijvoorbeeld het vinden van<br />

woorden die bij gespeelde muziek passen (stelling 21) wellicht ook <strong>een</strong> relatie met het<br />

symptoom ‘gedachtenarmoede’. Door het zich actief bezighouden met woorden die bij <strong>een</strong><br />

bepaalde stemming <strong>of</strong> <strong>een</strong> gevoel passen is het wellicht mogelijk gedachtenarmoede te doen<br />

verminderen. Of de gemaakte indeling empirisch ondersteund wordt, kan ná de metingen door<br />

middel van <strong>een</strong> factoranalyse worden onderzocht.<br />

Over de psychometrische kwaliteiten van het instrument is tot nu g<strong>een</strong> onderzoek verricht.<br />

Wel is het instrument ook gebruikt door Isermann (2001). Het instrument wordt all<strong>een</strong> in de<br />

experimentele groep gebruikt in de postmeting.<br />

4.3.5. Meetinstrument betreffende de onderzoekshypothese 5 – beoordeling behandeling<br />

Voor onderzoekshypothese 5 wordt bij <strong>een</strong> postmeting bij alle deelnemende patiënten gebruik<br />

gemaakt van <strong>een</strong> zelfgemaakte vragenlijst (zie bijlage 8). Het instrument heeft 9 items. Een<br />

voorbeeld van <strong>een</strong> vraag is: ‘Die Behandlung in der Klinik hilft mir’. Op ieder item kan<br />

gescoord worden op <strong>een</strong> 5-punts Likertschaal. De antwoordmogelijkheden gaan van ‘trifft zu’<br />

tot ‘trifft nicht zu’.<br />

Bij <strong>een</strong> eerder onderzoek onder 23 psychiatrische patiënten werd de betrouwbaarheid van het<br />

instrument met Cronbach’s alpha gemeten op 0.87. Het instrument is dus als betrouwbaar te<br />

beschouwen. Over de validiteit van het instrument zijn g<strong>een</strong> gegevens bekend.<br />

39


4.4. Procedure<br />

De procedure van het verloop van de <strong>studie</strong> is weergegeven in figuur 4. Bij patiënten met het<br />

ziektebeeld schiz<strong>of</strong>renie werd eerst gekeken naar contra-indicaties voor groepsbehandeling.<br />

Als dit niet het geval was en het aannemelijk was dat zij nog langer dan 4 weken in de kliniek<br />

bleven, werden zij bij de randomisatie-groep gevoegd. Bij gecontra-indiceerde patiënten werd<br />

na <strong>een</strong> medicamenteuze behandeling gekeken <strong>of</strong> de contra-indicaties nog bestonden. Iedere<br />

patiënt gaf schriftelijk toestemming voor deelname aan dit onderzoek. De afdelingsarts<br />

beoordeelde hierbij schriftelijk de toerekeningsvatbaarheid van de patiëntengroep (zie bijlage<br />

1). Voor de aanmelding werd door de arts aan de patiënt gevraagd <strong>of</strong> hij zich voor kan stellen,<br />

aan de muziektherapie deel te nemen. Alle patiënten die graag aan deze therapie deel wilden<br />

nemen werden voor het onderzoek aangemeld. Bij de aanmelding voor het onderzoek werd<br />

samen met de afdelingsarts door middel van <strong>een</strong> dobbelst<strong>een</strong> bepaald wie er in de<br />

experimentele en wie in de controlegroep terecht kwam. Bij <strong>een</strong> dobbelst<strong>een</strong>worp van 1 t/m 3<br />

kreeg de patiënt muziektherapie, en bij <strong>een</strong> dobbelst<strong>een</strong>worp van 4 t/m 6 kreeg hij g<strong>een</strong><br />

muziektherapie maar kwam hij in de controlegroep. Betrokken afdelingsartsen waren Dr.<br />

Alcantara (afdeling 50.6), Dr. Pieper (afdeling 50.6), Dr. H<strong>of</strong>man (afdeling 50.6), Dr. Herman<br />

(afdeling 50.5) en Dr. Andrews (afdeling 50.1). In <strong>een</strong> intakecontact bij de muziektherapeut<br />

werd gekeken naar de draagkracht en de verbale toegankelijkheid van de patiënt. Afhankelijk<br />

daarvan werd hij ingedeeld in groep 1 <strong>of</strong> 2, waarbij in groep 1 vaak de ‘zwakkere’ patiënten<br />

werden ingedeeld. De werkwijze in groep 1 is meer gestructureerd dan in groep 2. Hiernaast<br />

is in groep 1 de focus meer gericht op de muziek en bij groep 2 meer op de problematiek van<br />

de patiënt. In beide groepen wordt voornamelijk actief gewerkt (zie paragraaf 1.2. over de<br />

indeling van de therapeutische werkwijzen).<br />

In iedere groep die muziektherapie krijgt, zaten ook patiënten die niet aan dit onderzoek<br />

deelnamen. De muziektherapie werd gemiddeld 1,6 keer in de week gegeven. De duur van<br />

<strong>een</strong> sessie bij groep 1 was 45 minuten. Deze groep werd geleid door <strong>een</strong> stagiaire die de<br />

HBO-opleiding muziektherapie in Enschede volgt en in het derde jaar zit. De sessieduur bij<br />

groep 2 was 60 minuten en werd door de muziektherapeut gegeven. De tijdsduur tussen voor-<br />

en nameting was 6 weken <strong>of</strong> korter wanneer de patiënt eerder de kliniek verliet. De metingen<br />

werden gedurende 8 maanden verricht. De ene patiënt begon en eindigde eerder met dit<br />

onderzoek dan <strong>een</strong> andere patiënt.<br />

De scores op de afhankelijke variabelen zijn afkomstig van de patiënten zelf en van<br />

verpleegkundigen van die afdelingen waar de patiënten gedurende dit onderzoek verbleven.<br />

Door de grote hoeveelheid van contactmomenten tussen het verpleegkundige personeel en de<br />

40


patiënten is het aannemelijk dat het voor de verpleegkundigen mogelijk was de patiënten<br />

adequaat in te schatten. Door de in de kliniek gebruikelijke wisseling van de patiënten van de<br />

gesloten afdeling naar de halfopen en van daar uit naar de open afdeling werd de voor- en de<br />

nameting soms door verschillende verpleegkundigen doorgevoerd. In de week na het invullen<br />

van de vragenlijsten werden deze door de onderzoeker ingezameld. Hierdoor was bij de<br />

nameting de score van de voormeting meestal onbekend. Op ieder van de drie<br />

verblijfsafdelingen zijn twee van de verpleegkundigen geschoold in het afnemen van de tests<br />

(in totaal dus 6 verpleegkundigen). Het is hierbij roostertechnisch niet mogelijk geweest één<br />

gezamenlijke scholing van 90 minuten voor alle verpleegkundigen te plannen. Daarom werd<br />

de scholing op iedere afdeling apart aan de twee verpleegkundigen aangeboden. Deze<br />

scholing had tot doel dat de verpleegkundigen vertrouwd raakten met het invullen van deze<br />

tests en het vergelijken en het met elkaar bespreken van de testresultaten. Op deze manier kon<br />

er van uit worden gegaan dat ieder van hen bij het invullen min <strong>of</strong> meer hetzelfde bedoelde.<br />

Iedere voor- en iedere nameting werd uiteindelijk dus door twee van elkaar onafhankelijke<br />

observatoren ingevuld.<br />

De verpleegkundigen waren ervan op de hoogte welke patiënt welke therapieën volgt. Zij<br />

wisten dat de onderzoeker en de muziektherapeut dezelfde persoon is. Zij wisten dat dit<br />

onderzoek in het kader van <strong>een</strong> scriptie voor de psychologieopleiding van de onderzoeker<br />

werd gedaan. De verpleegkundigen waren all<strong>een</strong> niet ingelicht over het doel van dit<br />

onderzoek. Hierdoor werd de waarschijnlijkheid verminderd dat zij door het geven van<br />

sociaal wenselijke antwoorden de uitslag beïnvloedden, afhankelijk van het feit <strong>of</strong> zij positief<br />

<strong>of</strong> negatief tegenover muziektherapie stonden. Door de onderzoeker werd aan hun verteld dat<br />

het doel van het onderzoek het vergelijken van de observaties van de verpleegkundigen is en<br />

het vergelijken van de observaties van de verpleegkundigen met de zelfinschatting van de<br />

patiënten zelf. Met <strong>een</strong> relatief grote waarschijnlijkheid is te stellen dat de verpleegkundigen<br />

blind waren ten opzichte van het doel van dit onderzoek.<br />

In de kliniek was de precieze inhoud van dit onderzoek bekend aan de bedrijfsleiding en de<br />

ondernemingsraad, de ‘Oberarzt’, de twee ‘Chefärzte’ en de ‘Stationsärzte’. Deze moesten<br />

allemaal toestemming geven voor het uitvoeren van het onderzoek. Ook waren de collega’s<br />

van de afdeling vaktherapie hierover ingelicht. Door de onderzoeker werd aan hen gevraagd<br />

om gedurende dit onderzoek g<strong>een</strong> informatie aan derden door te geven over het doel van het<br />

onderzoek.<br />

De antipsychotische medicatie is de eerst aangewezen behandeling bij <strong>een</strong> psychose. De<br />

effectiviteit van neuroleptische medicatie bij het bestrijden van psychotische symptomen staat<br />

41


onomstotelijke vast (Johnstone, Crow, Frith, & Owens, 1988). Voor dit onderzoek is de<br />

afsluitingsmedicatie van de patiënten gebruikt. De sterkte van de werking van verschillende<br />

antipsychotische medicatie is zeer verschillend. Voor het vergelijken van de medicatiesterkte<br />

is als referentie de st<strong>of</strong> Chlorpromazin (Megaphen) gebruikt. In de bijlage 10 is de gebruikte<br />

tabel betreffende de neuroleptische potentie van de medicatie bijgevoegd.<br />

42


Uitsluiting uit het onderzoek Uitsluiting uit het onderzoek Uitsluiting uit het onderzoek<br />

nee<br />

Nee<br />

Na instelling door<br />

medicatie g<strong>een</strong> contraindicaties<br />

en verdere<br />

opname > 4 weken?<br />

Nee<br />

Nee<br />

controlegroep =<br />

standaardmedicatie<br />

+standaardbehandeling<br />

(inclusief arts,<br />

psycholoog,<br />

verplegend personeel,<br />

ergotherapie etc.)<br />

Figuur 4: Procedure van het <strong>studie</strong>verloop<br />

Opnameafdelingen van de Kliniek<br />

ja<br />

ja<br />

patiënten uit de schiz<strong>of</strong>r<strong>een</strong> vormkring?<br />

ICD10 Code F20 bis F29<br />

Ja<br />

• contra-indicatie voor groepsbehandeling?<br />

- acute positieve symptomen<br />

- niet groepsgeschikt<br />

• aannemelijk dat opname < 4 weken<br />

Nee<br />

Arts: heeft patiënt waarschijnlijk interesse in<br />

muziektherapie?<br />

Ja<br />

opname in onderzoek en randomisatie<br />

schriftelijke toestemming van de patiënten tot dit<br />

onderzoek? N.B. Privacy, Anonimiteit<br />

Ja Ja<br />

voormeting<br />

experimentele groep =<br />

muziektherapie + standaardmedicatie +<br />

standaardbehandeling<br />

verbaal reflectievermogen van de patiënt?<br />

Ja Nee<br />

groep 2 groep 1<br />

nameting na 5 weken <strong>of</strong> bij het verlaten van de kliniek<br />

43


5. Resultaten<br />

5.1. Resultaten betreffende de metingen en het meetproces<br />

5.1.1. Randomisatie<br />

Voor het vaststellen van de verschillen tussen de experimentele en de controlegroep zijn er<br />

onafhankelijke t-tests uitgevoerd op de volgende variabelen: sekse, leeftijd, chlorpromaziene-<br />

equivalent, tijd tussen begin van de behandeling en deelname aan het onderzoek, gemiddelde<br />

aantal onderzoeksweken en psychiatrische diagnose. Op g<strong>een</strong> van deze variabelen zijn er<br />

significante verschillen tussen de experimentele en de controlegroep gevonden.<br />

5.1.2. Onwetendheid van de observator over het doel van het onderzoek<br />

Na de laatste meting werd aan de verpleegkundigen de vraag gesteld wat zij dachten dat het<br />

doel van het onderzoek was. G<strong>een</strong> van hen noemde <strong>een</strong> verbetering van de patiënt als gevolg<br />

van muziektherapie als doel van het onderzoek.<br />

5.1.3. Betrouwbaarheid van de meetinstrumenten<br />

De interne consistentie van de meetinstrumenten is met Cronbachs Alfa vastgesteld. Alfa is<br />

gelijk aan de gemiddelde splitsingsbetrouwbaarheid (Cronbach, 1951) en kan beschouwd<br />

worden als <strong>een</strong> ondergrens van de betrouwbaarheid. De methode kan als conservatief worden<br />

gekarakteriseerd (Drenth, & Sijtsma, 1990, pp. 115-118). Bij de instrumenten die zowel in de<br />

voormeting alsook in de nameting zijn gebruikt, is all<strong>een</strong> de voormeting gebruikt. Bij de<br />

observatieschalen zijn de gegevens van één van de twee observatoren gebruikt, namelijk van<br />

die observator die de vragenlijst het eerste heeft ingevuld.<br />

5.1.3.1. SANS<br />

De gegevens over de SANS zijn te vinden in de tabel 1. De Cronbachs Alfa van de totale<br />

schaal en de sub-schalen liggen allemaal boven 0.7. Dit geldt zowel voor de gehele<br />

onderzoeksgroep met 34 patiënten alsook voor de groep F20 met 27 patiënten. Net als in<br />

eerder onderzoek wordt ook hier voor de SANS <strong>een</strong> hoge betrouwbaarheid gevonden.<br />

44


Tabel 1: De Cronbachs Alfa van de SANS voor de hele groep en voor de diagnosegroep F20.<br />

N M (SD) α N M (SD) α<br />

SANS totaal 34 0.83 (0.64) 0.93 27 0.93 (0.65) 0.93<br />

SANS affect 34 0.86 (0.81) 0.9 27 0.97 (0.84) 0.93<br />

SANS alogie 34 0.77 (0.76) 0.87 27 0.89 (0.79) 0.88<br />

SANS apathie 34 0.83 (0.8) 0.71 27 0.9 (0.85) 0.71<br />

SANS anhedonie 34 0.76 (0.67) 0.72 27 0.78 (0.67) 0.74<br />

SANS onoplettendheid 34 1.06 (1.2) 0.97 27 1.26 (1.24) 0.98<br />

5.1.3.2. Gießentest<br />

De gegevens met betrekking tot de Gießentest zijn weergegeven in de tabel 2. Ook de twee<br />

vormen van de Gießentest (zelfinschattings-(GTS) en observatievorm (GTFm)) blijken<br />

betrouwbare instrumenten te zijn. Een uitzondering is de GTS sub-schaal sociale potentie<br />

(Cronbachs Alpha = 0.5) en de GTFm sub-schaal sociale resonantie (Cronbachs Alpha =<br />

0.58). Alle andere waarden liggen boven de 0.75.<br />

Tabel 2: De Cronbachs Alfa van de GTFm en de GTS<br />

N M(SD) α N M(SD) α<br />

GTFm som 34 -0.19 (0.79) 0.9 GTS som 30 0.3 (1.08) 0.86<br />

GTFm sociale<br />

resonantie<br />

GTFm<br />

doorlatendheid<br />

GTFm sociale<br />

potentie<br />

34 -0.21 (0.7) 0.58 GTS sociale<br />

34 -0.26 (1.02) 0.84 GTS<br />

resonantie<br />

doorlatendheid<br />

34 -0.09 (0.92) 0.78 GTS sociale<br />

potentie<br />

5.1.3.3. Schalen betreffende de psychische gezondheid<br />

30 0.18 (1.31) 0.78<br />

30 0.3 (1.41) 0.75<br />

30 0.42 (1.08) 0.5<br />

De gegevens met betrekking tot de ‘schalen betreffende de psychische gezondheid’ zijn<br />

weergegeven in tabel 3. De SPG leveren Cronbachs alfa’s op met waarden boven de 0.61.<br />

Hiermee kan de vragenlijst als betrouwbaar worden beschouwd.<br />

45


Tabel 3: De Cronbachs Alfa van de SPG<br />

SPG N M (SD) Α<br />

SPG autonomie 31 2.72 (0.47) 0.84<br />

SPG sterkte van de eigen wil 31 2.88 (0.49) 0.85<br />

SPG positieve kijk op het leven 31 2.9 (0.62) 0.85<br />

SPG natuurlijkheid 31 2.73 (0.51) 0.69<br />

SPG zelfreflectie 31 3.01 (0.52) 0.68<br />

SPG sociale integratie 31 3.04 (0.4) 0.61<br />

SPG zingeving 31 3.02 (0.5) 0.68<br />

5.1.3.4. Afsluitingsvragen betreffende de muziektherapie<br />

De gegevens over ‘Afsluitingsvragen betreffende de muziektherapie’ zijn weergegeven in<br />

tabel 4. De betrouwbaarheid van het instrument is niet geheel <strong>een</strong>duidig. All<strong>een</strong> de subschaal<br />

betreffende de symptoomverbetering lijkt betrouwbaar te zijn. Vooral de subschaal<br />

‘plezierbeleving’ lijkt met <strong>een</strong> negatieve α niet intern consistent te zijn. Het is niet mogelijk<br />

door <strong>een</strong> verwijdering van <strong>een</strong> item de α boven de 0.6 te krijgen. Mogelijk is de lage interne<br />

consistentie <strong>een</strong> gevolg van het kleine aantal respondenten. Ook is het mogelijk dat de lage<br />

betrouwbaarheid op de subschalen ‘plezierbeleving’ en ‘contact’ mede veroorzaakt wordt<br />

door het geringe aantal items. Deze subschalen hebben respectievelijk 4 en 5 items.<br />

Tabel 4: De Cronbachs Alfa van de afsluitingsvragen betreffende de muziektherapie<br />

afsluitingsvragen betreffende de muziektherapie N M (SD) Α<br />

Plezierbeleving 8 2.72 (0.21) -0.75<br />

helpen bij het verbeteren van symptomen 8 2,53 (0.36) 0.82<br />

contact met anderen 8 2,7 (0.24) 0.43<br />

muziektherapie specifieke vragen 8 2,45 (0.31) 0.49<br />

5.1.3.5. Beoordeling van de behandeling<br />

De vragenlijst ‘Beoordeling van de behandeling’ werd ingevuld door 29 patiënten. Cronbachs<br />

Alpha was 0.82. De gemiddelde waarde was M=3.83 met SD=0.79 Het instrument is<br />

daarmee als betrouwbaar te beschouwen.<br />

46


5.1.4. Correlaties tussen de observatoren<br />

5.1.4.1. SANS<br />

De gegevens betreffende de SANS zijn te vinden in tabel 5. Om te onderzoeken <strong>of</strong> de<br />

verpleegkundigen de patiënten op dezelfde manier beoordeelden werden de scores van<br />

verpleegkundigen gecorreleerd. Er blijkt <strong>een</strong> grote over<strong>een</strong>stemming te zijn in hoe de<br />

verpleegkundigen <strong>een</strong>zelfde patiënt inschatten. Behalve de schaal over ‘onoplettendheid’ zijn<br />

alle correlaties significant. Dit geldt zowel voor de gehele onderzoeksgroep als voor de F20-<br />

groep. De verklaring van de lage intercorrelaties bij de sub-schaal ‘onoplettendheid’ ligt<br />

waarschijnlijk vooral in het feit dat voor dit onderzoek maar twee van de drie items zijn<br />

gebruikt.<br />

Tabel 5: Correlaties tussen de observatoren betreffende de SANS voor de gehele<br />

onderzoeksgroep en voor de F20-groep.<br />

N Intercorr. N Intercorr.<br />

SANS totaal 34 0.54** SANS totaal 27 0.53**<br />

SANS affect 34 0.44* SANS affect 27 0.42*<br />

SANS alogie 34 0.43* SANS alogie 27 0.39<br />

SANS apathie 34 0.54** SANS apathie 27 0.7**<br />

SANS anhedonie 34 0.6** SANS anhedonie 27 0.6**<br />

SANS onoplettendheid 34 0.24 SANS onoplettendheid 27 0.28<br />

Een * betekent dat de gegevens significant zijn op het 5% niveau. Een ** betekent dat de<br />

gegevens significant zijn op het 1% niveau.<br />

5.1.4.2. Gießentest<br />

De gegevens met betrekking tot de Gießentest zijn weergegeven in tabel 6. Er zijn hoge<br />

correlaties tussen de observatoren. Een uitzondering is de schaal ‘doorlatendheid’ waarvoor<br />

de correlatie niet significant is. Er werden gemiddelde scores op de GTFm schalen berekend<br />

door de scores van de twee observatoren te middelen. Vervolgens werden deze gemiddelde<br />

GFTm scores gecorreleerd met de zelfinschattingsscores (GTS) van de patiënt. Bij de<br />

somschaal en de sociale resonantieschaal zijn er g<strong>een</strong> significante correlaties. Bij de sub-<br />

schalen ‘doorlatendheid’en ‘sociale potentie’ zijn er wel significante correlaties.<br />

47


Tabel 6: Correlaties tussen de observatoren betreffende de GTFm en correlaties tussen de<br />

gemiddelde GTFm en de GTS scores.<br />

N Intercorr. Corr. GTS<br />

GTFm som 34 0.47* 0.23<br />

GTFm sociale resonantie 34 0.5** -0.04<br />

GTFm doorlatendheid 34 0.33 0.26*<br />

GTFm sociale potentie 34 0.42* 0.43**<br />

Een * betekent dat de gegevens significant zijn op het 5% niveau. Een ** betekent dat de<br />

gegevens significant zijn op het 1% niveau.<br />

5.2. Resultaten van de onderzoekshypothesen<br />

In het vervolg worden de resultaten voor iedere onderzoekshypothese apart besproken. De<br />

hypothesen (zie paragraaf 3.2.) zullen dan worden verworpen <strong>of</strong> aangenomen.<br />

5.2.1. Hypothese 1: Vermindering van negatieve symptomen<br />

In hypothese 1 werd gesteld dat muziektherapie de negatieve symptomen van schiz<strong>of</strong>renie<br />

vermindert. Dit werd onderzocht met de SANS vragenlijst.<br />

De SANS werd afgenomen bij 34 patiënten. In de experimentele groep zaten 21 patiënten<br />

terwijl in de controlegroep 13 patiënten zaten. De gegevens over de SANS zijn te vinden in<br />

tabel 7. Aan het begin van het onderzoek verschillen de controle- en experimentele groep niet<br />

significant van elkaar voor wat betreft de score op negatieve symptomen. Dit is getoetst met<br />

onafhankelijke t-tests (zie kolom pretest t in tabel 7) De p-waarden zijn allemaal groter dan<br />

0.05. De vraag <strong>of</strong> het aantal negatieve symptomen voor de experimentele groep sterker is<br />

verminderd tussen voor- en nameting dan voor de controle groep is getoetst met <strong>een</strong> General<br />

Linear model-analyse ‘repeated measurements’. All<strong>een</strong> voor de subschaal ‘sociale<br />

terugtrekking <strong>of</strong> verminderde plezierbeleving (anhedonie)’ blijkt er <strong>een</strong> significant verschil<br />

tussen de controle- en de experimentele groep op 5% niveau te zijn. Op 10% niveau zijn er<br />

ook significante verschillen te vinden tussen de experimentele- en de controlegroep voor de<br />

totale schaal en de subschaal ‘gebrekkige aandacht en concentratie (onoplettendheid)’.<br />

48


Tabel 7: SANS-metingen voor de totale groep. Weergegeven zijn de gemiddelde waarden van<br />

voor en na de behandeling voor de experimentele en de controlegroep, de onafhankelijke t-<br />

toets van de voormeting en de multiple-measurements-Analyse.<br />

M (SD) pre M (SD) post Pretest t GLM- F Sig.<br />

SANS totaal E 0.93 (0.67) 0.75 (0.75) 1.29 (ns) 3.56 0.069<br />

C 0.67 (0.56) 1 (0.93)<br />

SANS affect E 0.92 (0.77) 0.61 (0.78) 0.49 (ns) 1.47 0.234<br />

C 0.76 (0.85) 0.86 (1.01)<br />

SANS alogie E 0.89 (0.83) 0.53 (0.75) 0.97 (ns) 2.46 0.127<br />

C 0.64 (0.65) 0.81 (1.09)<br />

SANS apathie E 0.98 (0.9) 1.01 (1.02) 1.61 (ns) 1.23 0.275<br />

C 0.59 (0.54) 1.04 (1.02)<br />

SANS anhedonie E 0.92 (0.67) 0.96 (0.86) 1.91 (ns) 5.45 0.026*<br />

C 0.5 (0.6) 1.22 (1.04)<br />

SANS onoplet. E 1.14 (1.09) 0.74 (1.11) 0.56 (ns) 3.64 0.065<br />

C 0.92 (1.4) 1.44 (1.58)<br />

Een * betekent dat de gegevens significant zijn op het 5% niveau.<br />

Negatieve symptomen zijn vooral karakteristiek voor schiz<strong>of</strong>rene patiënten met de diagnose<br />

F20. Daarom ligt het voor de hand voor de SANS <strong>een</strong> aparte analyse uit te voeren waarbij<br />

all<strong>een</strong> deze patiënten vergeleken worden met de F20-patiënten uit de controlegroep. In deze<br />

‘sensitivity analysis’ werden 27 patiënten betrokken. In de experimentele groep zaten 16<br />

patiënten terwijl in de controlegroep 11 patiënten zaten. De resultaten van deze analyse zijn te<br />

vinden in de tabel 8. Onafhankelijke t-tests tonen aan dat er bij de voormeting g<strong>een</strong> verschil is<br />

tussen de experimentele en de controlegroep. De resultaten van de repeated measures analyse<br />

tonen aan dat er op 5% niveau voor alle schalen behalve voor apathie significante verschillen<br />

zijn tussen de experimentele en de controlegroep. Figuur 5a geeft <strong>een</strong> beeld van de richting<br />

van het verschil. Bij de deelnemers aan de muziektherapie verminderen de symptomen meer<br />

dan bij patiënten die g<strong>een</strong> muziektherapie hebben gevolgd. Voor de hele onderzoeksgroep is<br />

er slechts weinig evidentie voor hypothese 1. Wanneer de experimentele groep wordt<br />

ingeperkt tot de primair schiz<strong>of</strong>rene patiënten kan onderzoekshypothese 1 worden aanvaard.<br />

Muziektherapie vermindert voor deze patiëntengroep de negatieve symptomen van<br />

schiz<strong>of</strong>renie.<br />

49


Tabel 8: SANS-metingen voor de groep Schiz<strong>of</strong>rene patiënten met diagnose F20.<br />

Weergegeven zijn de gemiddelde waarden van voor en na de behandeling voor de<br />

experimentele en de controlegroep, de onafhankelijke t-toets van de voormeting en de<br />

multiple-measurements-Analyse.<br />

M (SD) pre M (SD) post Pretest t GLM- F Sig.<br />

SANS totaal E 1.09 (0.66) 0.72 (0.74) 1.57 (ns) 7.64 0.011*<br />

C 0.7 (0.59) 1.08 (0.99)<br />

SANS affect E 1.1 (0.86) 0.57 (0.77) 0.95 (ns) 4.3 0.048*<br />

C 0.79 (0.8) 0.97 (1.07)<br />

SANS alogie E 1.06 (0.84) 0.6 (0.84) 1.37 (ns) 4.2 0.05*<br />

C 0.65 (0.69) 0.92 (1.16)<br />

SANS apathie E 1.1 (0.95) 0.91 (0.88) 1.55 (ns) 3.98 0.057<br />

C 0.6 (0.58) 1.09 (1.11)<br />

SANS anhedonie E 0.96 (0.63) 0.94 (0.87) 1.75 (ns) 5.55 0.027*<br />

C 0.52 (0.65) 1.2 (1.13)<br />

SANS onoplet. E 1.38 (1.1) 0.64 (1.02) 0.58 (ns) 6.67 0.016*<br />

C 1.09 (1.46) 1.66 (1.63)<br />

Een * betekent dat de gegevens significant zijn op het 5% niveau.<br />

verschilscore voor-en nameting SANSsom<br />

2,0<br />

1,5<br />

1,0<br />

,5<br />

0,0<br />

-,5<br />

-1,0<br />

-1,5<br />

N =<br />

11<br />

Nein<br />

Musiktherapie<br />

16<br />

Ja<br />

N =<br />

13<br />

Musiktherapie<br />

Figuur 5a en 5b: In de linker figuur (5a) is de SANS-totaalschaal weergegeven met<br />

GTS verschilscore zelfinschatting totaal<br />

betrekking tot de deelgroep F 20. Bij de deelnemers aan de muziektherapie verminderen de<br />

symptomen meer dan bij patiënten die g<strong>een</strong> muziektherapie hebben gevolgd. In figuur 5b<br />

50<br />

2,0<br />

1,5<br />

1,0<br />

,5<br />

0,0<br />

-,5<br />

-1,0<br />

-1,5<br />

Nein<br />

17<br />

Ja


(rechts) is de zelfinschatting van de Giessentest-totaal weergegeven voor de gehele<br />

onderzoekspopulatie. Patiënten die muziektherapie hebben gevolgd, hebben meer dan<br />

patiënten die dit niet hebben gedaan zelf de indruk dat het contact met anderen na de<br />

behandeling is toegenomen in verhouding tot voor de behandeling.<br />

5.2.2. Hypothese 2: verbetering van psychosociale oriëntatie en gedragingen<br />

In hypothese 2 werd gesteld dat muziektherapie de psychosociale oriëntatie en gedragingen<br />

van patiënten verbetert. Dit werd onderzocht met de Gießentest. Aan het begin van het<br />

onderzoek verschillen de controle- en de experimentele groep niet significant van elkaar voor<br />

wat betreft de score op de observatie– en de zelfinschattingslijst. Dit is getoetst met<br />

onafhankelijke t-tests. De gegevens met betrekking tot de observatielijst zijn weergegeven in<br />

de tabel 9. Verpleegkundigen vulden deze lijst in voor 34 patiënten, 21 patiënten uit de<br />

experimentele groep en 13 patiënten uit de controlegroep. De gegevens met betrekking tot de<br />

zelfinschatting zijn weergegeven in de tabel 10. Deze lijst werd door 30 patiënten ingevuld,<br />

17 patiënten uit de experimentele groep en 13 patiënten uit de controlegroep. Het valt op dat<br />

de patiënten zichzelf positiever inschatten dan dat de verpleegkundigen hen inschatten. De<br />

meeste gemiddelde waarden bij de observatie zijn negatief terwijl de meeste gemiddelde<br />

waarden bij de zelfinschatting positief zijn.<br />

De vraag <strong>of</strong> de psychosociale oriëntatie voor de experimentele groep sterker is gestegen<br />

tussen voor- en nameting dan voor de controlegroep is getoetst met <strong>een</strong> General Linear<br />

model-analyse ‘repeated measurements’. Bij de zelfinschattingsvragen zijn er significante<br />

verschillen tussen de experimentele groep en de controlegroep te vinden terwijl er bij de<br />

observatielijst g<strong>een</strong> significante verschillen zijn. Figuur 5b geeft <strong>een</strong> indruk van de richting<br />

van het verschil. Patiënten die muziektherapie hebben gehad, hebben zelf de indruk dat hun<br />

psychosociale oriëntatie en hun psychosociale gedragingen meer verbeteren dan patiënten die<br />

g<strong>een</strong> muziektherapie hebben gehad.<br />

Hypothese 2, dat muziektherapie het interpersoonlijk contact tussen de patiënten verbetert,<br />

kan in zijn geheel niet <strong>een</strong>duidig worden verworpen <strong>of</strong> aanvaard. Betreffende de<br />

observatiemeting moet hypothese 2 worden verworpen. Bij de zelfinschatting kan de<br />

hypothese worden aanvaard.<br />

51


Tabel 9: Gießentest observatiebeoordeling. Weergegeven zijn de gemiddelde waarden van<br />

voor en na de behandeling voor de experimentele en de controlegroep en de uitkomsten van<br />

de multiple-measurements-Analyse.<br />

M (SD) pretest M (SD) posttest GLM- F Sig<br />

GTFm som E -0.2 (0.83) -0.05 (0.81) 0.61 0.442<br />

C -0.17 (0.77) -0.26 (0.85)<br />

GTFm sociale resonantie E -2.3 (0.71) -0.06 (0.74) 0.004 0.949<br />

C -0.17 (0.7) -0.02 (0.72)<br />

GTFm doorlatendheid E -0.24 (1.13) -0.12 (1.2) 1.26 0.269<br />

C -0.3 (0.87) -0.6 (1.25)<br />

GTFm sociale potentie E -0.13 (0.95) 0.02 (0.87) 0.627 0.434<br />

C -0.02 (0.9) -0.17 (0.9)<br />

Tabel 10: Gießentest zelfbeoordeling. Weergegeven zijn de gemiddelde waarden van voor en<br />

na de behandeling voor de experimentele en de controlegroep en de uitkomsten van de<br />

multiple-measurements-Analyse.<br />

M (SD) pretest M (SD) posttest GLM- F Sig.<br />

GTS som E 0.32 (0.94) 0.7 (0.93) 5 0.034*<br />

C 0.27 (1.28) 0.07 (1.04)<br />

GTS sociale resonantie E 0.43 (1.18) 0.9 (1.05) 0.39 0.54<br />

C -0.15 (1.44) 0.09 (1.4)<br />

GTS doorlatendheid E 0.22 (1.37) 0.56 (1.25) 4.44 0.044*<br />

C 0.41 (1.5) -0.01 (1.18)<br />

GTS sociale potentie E 0.31 (1.04) 0.65 (0.9) 6.27 0.018*<br />

C 0.55 (1.16) 0.14 (1.04)<br />

Een * betekent dat de gegevens significant zijn op het 5% niveau.<br />

5.2.3. Hypothese 3: verbetering van kwaliteit van leven<br />

In hypothese 3 werd gesteld dat muziektherapie de kwaliteit van leven verbetert. Dit werd<br />

onderzocht met de ‘schalen betreffende de psychische gezondheid’. Van de 31 patiënten die<br />

deze vragenlijst hebben ingevuld, kwamen er 17 uit de experimentele groep en 14 uit de<br />

controlegroep. In de voormeting was er g<strong>een</strong> verschil in score tussen experimentele en<br />

52


controlegroep voor wat betreft de kwaliteit van leven. Dit is getoetst met onafhankelijke t-<br />

tests. De gegevens met betrekking tot deze ‘schalen betreffende de psychische gezondheid’<br />

zijn weergegeven in tabel 11. De vraag <strong>of</strong> de kwaliteit van leven voor de experimentele groep<br />

sterker is gestegen tussen voor- en nameting dan voor de controlegroep is getoetst met <strong>een</strong><br />

General Linear model-analyse ‘repeated measurements’. Uit de gegevens wordt duidelijk dat<br />

er g<strong>een</strong> significante verschillen zijn tussen patiënten die wel muziektherapie hebben gehad en<br />

patiënten die dit niet hebben gehad.<br />

Onderzoekshypothese 3, dat muziektherapie het welzijn en daarmee de kwaliteit van het leven<br />

van de patiënt bevordert, moet op basis van dit onderzoek worden verworpen.<br />

Tabel 11: Schalen betreffende de psychische gezondheid. Weergegeven zijn de gemiddelde<br />

waarden van voor en na de behandeling voor de experimentele en de controlegroep en de<br />

uitkomsten van de multiple-measurements-Analyse.<br />

SPG M (SD) pretest M (SD) posttest GLM-F Sig.<br />

SPG totaal E 2.9 (0.47) 3.01 (0.44) 0.19 0.67<br />

C 2.83 (0.33) 2.99 (0.37)<br />

SPG autonomie E 2.78 (0.57) 2.89 (0.54) 0.00 1<br />

C 2.65 (0.33) 2.77 (0.34)<br />

SPG sterkte van de eigen wil E 2.94 (0.56) 3.03 (0.57) 0.53 0.47<br />

C 2.8 (0.38) 3.03 (0.49)<br />

SPG positieve kijk op het leven E 2.93 (0.67) 2.93 (0.63) 2.26 0.14<br />

C 2.85 (0.57) 3.17 (0.56)<br />

SPG natuurlijkheid E 2.73 (0.54) 2.91 (0.49) 0.30 0.59<br />

C 2.74 (0.49) 2.85 (0.42)<br />

SPG zelfreflectie E 3.01 (0.51) 3.26 (0.38) 0.67 0.42<br />

C 3 (0.55) 3.08 (0.33)<br />

SPG sociale integratie E 3.09 (0.42) 3.09 (0.47) 0.7 0.41<br />

C 2.99 (0.37) 3.14 (0.52)<br />

SPG zingeving E 3.04 (0.54) 3.11 (0.51) 0.07 0.8<br />

C 3.01 (0.46) 3.13 (0.43)<br />

53


5.2.4. Hypothese 4: ervaring muziektherapie als prettig en zinvol<br />

In hypothese 4 werd gesteld dat muziektherapie door de patiënten als prettig en zinvol wordt<br />

ervaren. Dit werd onderzocht met de ‘Afsluitingsvragen betreffende de muziektherapie’. Van<br />

de 21 patiënten uit de experimentele groep hebben acht patiënten (=38%) deze vragenlijst<br />

ingevuld nadat zij de muziektherapie hebben afgesloten.<br />

De gegevens over de ‘Afsluitingsvragen betreffende de muziektherapie’ zijn weergegeven in<br />

tabel 12. De gemiddelde waarden van het meetinstrument zijn allemaal groter dan 2 bij <strong>een</strong> 3-<br />

punts Likertschaal. De standaardafwijking is hierbij relatief klein.<br />

Bij het analyseren van de individuele items valt op dat alle respondenten vraag vier met<br />

‘klopt’ beantwoorden. Patiënten vinden dat zij bij het maken van muziek gevoelens en<br />

stemmingen goed kunnen beleven en uitdrukken.<br />

Betreffende de muziektherapiespecifieke vragen is te zeggen dat patiënten aangeven dat zij<br />

het prettig vinden, dat achteraf over de muziek wordt gepraat. Zij vinden het niet moeilijk<br />

over de muziek iets te zeggen <strong>of</strong> er <strong>een</strong> beeld <strong>of</strong> titel bij te bedenken. De patiënten zijn over<br />

het algem<strong>een</strong> verbaasd dat zij als muzikale leken interessante muziek kunnen maken en zij<br />

geven aan dat zij <strong>een</strong> nieuwe manier van muziek maken hebben leren kennen.<br />

Onderzoekshypothese 4 moet worden aanvaard. Muziektherapie wordt door de patiënten<br />

zowel als prettig beleefd, als ook zinvol bij het verminderen van hun symptomen en zinvol bij<br />

het verbeteren van hun interpersoonlijke contacten.<br />

Tabel 12: Afsluitingsvragen betreffende de muziektherapie. Weergegeven zijn de gemiddelde<br />

waarden met standaardafwijking.<br />

afsluitingsvragen betreffende de muziektherapie M (SD)<br />

Plezierbeleving 2.72 (0.21)<br />

helpen bij het verbeteren van symptomen 2.53 (0.36)<br />

contact met anderen 2.7 (0.24)<br />

muziektherapie specifieke vragen 2.45 (0.31)<br />

5.2.5. Hypothese 5: positieve beoordeling van de gehele behandeling<br />

In hypothese 5 werd gesteld dat patiënten die deel hebben genomen aan de muziektherapie<br />

positiever oordelen over het effect van de behandeling als geheel dan patiënten die niet aan de<br />

muziektherapie hebben deelgenomen. Dit werd onderzocht met de vragenlijst ‘beoordeling<br />

54


van de behandeling’. De gegevens van de vragenlijst ‘beoordeling van de behandeling’ zijn<br />

weergegeven in tabel 13. Van de 29 patiënten die deze vragenlijst hebben ingevuld, kwamen<br />

er 16 uit de experimentele groep en 13 uit de controlegroep. Er zijn g<strong>een</strong> significante<br />

verschillen in beoordeling gevonden tussen de experimentele en de controlegroep.<br />

Onderzoekshypothese 5, dat patiënten die deelnemen aan de muziektherapie positiever<br />

oordelen over het effect van hun totale behandeling dan patiënten die niet deelnemen aan de<br />

muziektherapie moet worden verworpen.<br />

Tabel 13: Beoordeling van de behandeling. Weergegeven zijn de gemiddelde waarden van<br />

voor en na de behandeling voor de experimentele en de controlegroep en de uitkomsten van<br />

de Oneway-Anoveanalyse.<br />

M (SD) Anova-Oneway Sig<br />

Beoordeling van de behandeling E 3.71 (0.88) 0.86 0.36<br />

C 3.98 (0.67)<br />

55


6. Discussie<br />

6.1. Samenvatting en interpretatie van de effecten<br />

In dit onderzoek is geprobeerd te achterhalen <strong>of</strong> het geven van muziektherapie <strong>een</strong> additioneel<br />

effect heeft op de gezondheid van in <strong>een</strong> psychiatrisch ziekenhuis opgenomen patiënten uit de<br />

schiz<strong>of</strong>rene vormkring bovenop het effect van <strong>een</strong> standaardbehandeling. Voor dat doel<br />

werden patiënten die muziektherapie in hun weekprogramma hadden, vergeleken met<br />

patiënten die g<strong>een</strong> muziektherapie hadden. Patiënten die aangaven geïnteresseerd te zijn in<br />

muziektherapie kregen op basis van toeval gedurende vijf weken wel <strong>of</strong> g<strong>een</strong> muziektherapie<br />

aangeboden. Van de 37 aan het experimentele onderzoek deelnemende patiënten hadden 21<br />

patiënten muziektherapie in hun programma en 16 patiënten niet.<br />

In <strong>een</strong> pretest-posttest-design werden de groepen vergeleken op negatieve symptomen, hun<br />

psychosociale oriëntatie en op de kwaliteit van het leven. In <strong>een</strong> posttest-design werden de<br />

groepen vergeleken op de beoordeling van de totale behandeling. Bovendien evalueerden de<br />

deelnemers van de muziektherapie hun muziektherapeutische behandeling.<br />

Patiënten die muziektherapie hadden gevolgd, werden vergeleken met de patiënten die g<strong>een</strong><br />

muziektherapie hadden voor wat betreft de aanwezigheid van negatieve symptomen. Voor<br />

elke patiënt werd door twee verpleegkundigen aangegeven <strong>of</strong> er sprake was van negatieve<br />

symptomen en in welke mate dat het geval was. Bij de patiënten uit de schiz<strong>of</strong>rene vormkring<br />

(inclusief drugsgeïnduceerde psychose en schizoaffectieve psychose) zijn g<strong>een</strong> effecten van<br />

muziektherapie op de negatieve symptomen gevonden op <strong>een</strong> significantieniveau van 5%<br />

maar wel op het 10% niveau. De effecten van de muziektherapeutische behandeling zijn wel<br />

zichtbaar op het 5% niveau als de onderzoeksgroep wordt beperkt tot de primair schiz<strong>of</strong>rene<br />

patiënten. Het is hierbij opmerkelijk dat bij <strong>een</strong> verkleining van de onderzoekspopulatie de<br />

effecten op<strong>een</strong>s significant worden. Dit wijst op <strong>een</strong> relatief groot effect van de behandeling<br />

door muziektherapie op deze symptomen en bij deze doelgroep. In de Aziatische<br />

<strong>gerandomiseerde</strong> <strong>studie</strong>s van Tang et al. (1994) en Yang et al. (1998) werd voor het meten<br />

van de negatieve symptomen hetzelfde meetinstrument (SANS) gebruikt als in de huidige<br />

<strong>studie</strong>. De gegevens van dit onderzoek bevestigen de bevindingen van deze Aziatische<br />

<strong>studie</strong>s.<br />

Ook werden patiënten met en zonder muziektherapie vergeleken in hun psychosociale<br />

oriëntatie en hun psychosociale gedragingen. Zowel de patiënten zelf als de verpleegkundigen<br />

56


vulden daartoe <strong>een</strong> vragenlijst in. Bij de zelfinschatting bleek dat bij patiënten die<br />

muziektherapie hadden gevolgd significante verbeteringen optraden ten opzichte van de<br />

patiënten die g<strong>een</strong> muziektherapie hadden gehad. Bij de observatie door de verpleegkundigen<br />

leverde de vergelijking tussen patiënten die wel <strong>of</strong> niet muziektherapie hadden gevolgd g<strong>een</strong><br />

<strong>een</strong>duidige verschillen op. Er verandert dus blijkbaar iets bij de muziektherapie-patiënten in<br />

hun eigen beleving van het contact met anderen. Zij hebben het gevoel soepeler om te gaan<br />

met anderen, meer invloed te hebben op anderen en meer gewaardeerd te worden door<br />

anderen. De objectieve omgeving neemt deze verbetering blijkbaar (nog?) niet waar.<br />

Hiernaast is het voor verpleegkundigen waarschijnlijk gemakkelijker waarneembare negatieve<br />

symptomen op te merken en vervolgens te scoren op <strong>een</strong> vragenlijst dan psychische behoeften<br />

<strong>of</strong> neigingen te registreren zoals bij deze vragenlijst betreffende de psychosociale oriëntatie en<br />

hun psychosociale gedragingen. In de Aziatische <strong>studie</strong>s werd voor het meten van de<br />

psychosociale oriëntatie andere meetinstrumenten gebruikt dan bij het huidige onderzoek. Bij<br />

Tang et al. (1994) werd de DAS gebruikt, bij Yang et al. (1988) de PSE en de SDSI en bij<br />

Hayashi et al. (2002) de QLS en de subjectieve muzikale ervaringen. De ervaringen van deze<br />

<strong>studie</strong>s konden door het huidige onderzoek worden bevestigd.<br />

Een derde variabele waarop de twee groepen vergeleken werden was de kwaliteit van<br />

het leven. De patiënten vulden hier zelf <strong>een</strong> vragenlijst over in. Voor deze variabele bleek dat<br />

er g<strong>een</strong> verschillen tussen de groepen gevonden werden. Het is niet <strong>een</strong>duidig waaraan dit<br />

ligt. Het is mogelijk dat het instrument bij deze doelgroep meer <strong>een</strong> persoonlijkheidstrek meet<br />

dan <strong>een</strong> toestandsbeeld en daardoor minder gevoelig is voor behandeling. Een andere<br />

mogelijkheid is dat door de matige betrouwbaarheid van het instrument de gegevens niet<br />

nauwkeurig genoeg werden waargenomen. In ieder geval is te zeggen dat muziektherapie<br />

g<strong>een</strong> invloed heeft op deze schalen.<br />

De kwaliteit van leven werd door Hayashi et al. (2002) gemeten met de QLS. In zijn<br />

onderzoek zijn er significante effecten gevonden door de muziektherapie op de kwaliteit van<br />

leven. In Nederland is het vooral Hutschemaekers, die onder andere in <strong>een</strong> lezing (2003)<br />

beweert dat de muziektherapeut zich vooral zou moeten richten op verbeteren van de<br />

levenskwaliteit in plaats van symptoomvermindering. De gegevens van dit onderzoek wijken<br />

af van de bevindingen van Hayashi et al. (2002). Ook de stelling van Hutschemaekers (2003)<br />

kan door dit onderzoek niet worden bevestigd. Wellicht moet bij <strong>een</strong> vervolgonderzoek <strong>een</strong><br />

ander meetinstrument met minder items en <strong>een</strong> hogere betrouwbaarheid worden gebruikt.<br />

Patiënten die hadden deelgenomen aan de muziektherapie vulden ook <strong>een</strong> vragenlijst<br />

in over hun beleving van deze therapie. Uit de scores van deze procesdata blijkt dat de<br />

57


patiënten het idee hebben dat de muziektherapie bijdraagt aan het verbeteren van hun<br />

symptomen. Zij zijn ook van mening dat door de muziektherapie het contact met anderen<br />

verbetert. Hiernaast beleven de patiënten zelf de muziektherapie als plezierig. De bevindingen<br />

van het huidige onderzoek bevestigen de bevindingen uit het onderzoek van Reker (1991). De<br />

therapie blijkt g<strong>een</strong> bijwerking <strong>of</strong> negatieve uitwerkingen te hebben.<br />

Als laatste hebben de twee groepen <strong>een</strong> vragenlijst ingevuld over de beoordeling van<br />

de behandeling als geheel. Hieruit bleek dat de patiënten die muziektherapie hadden gevolgd<br />

het effect van de behandeling als geheel niet anders beoordelen dan patiënten die g<strong>een</strong><br />

muziektherapie hebben gevolgd. In <strong>een</strong> vooronderzoek dat met dit meetinstrument werd<br />

verricht (Ulrich, 2002) werden wel significante verschillen gevonden tussen patiënten die<br />

muziektherapie hebben gevolgd en patiënten die g<strong>een</strong> muziektherapie in hun programma<br />

hadden. De gegevens van het huidige onderzoek wijken af van de gegevens van dit<br />

vooronderzoek. De reden van het verschil is niet duidelijk. Het design van het huidige<br />

onderzoek is door de randomisatie als hoogwaardiger te beschouwen dan het design van het<br />

vooronderzoek. Hierdoor zou aan de gegevens van het huidige onderzoek meer gewicht<br />

kunnen worden toegekend. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen <strong>of</strong> dit meetinstrument<br />

bruikbaar blijkt te zijn voor <strong>een</strong> betrouwbare en valide evaluatie van de behandeling.<br />

De klinische ervaring van de muziektherapeuten wijst uit dat muziektherapie niet meer<br />

<strong>of</strong> minder effectief is bij <strong>een</strong> bepaalde sekse, leeftijd <strong>of</strong> hoeveelheid anti-psychotische<br />

medicatie. Om <strong>een</strong> directe invloed van de demografische en medicamenteuze gegevens te<br />

kunnen aantonen werd aanvankelijk geprobeerd door middel van <strong>een</strong> regressieanalyse vast te<br />

stellen <strong>of</strong> de effecten van de muziektherapie ook verklaard kunnen worden door andere<br />

factoren. Aan de hand van de variabelen sekse, leeftijd en de hoeveelheid anti-psychotische<br />

medicatie werd dit getoetst. De onderzoeksgroep bleek veel te klein te zijn voor <strong>een</strong><br />

regressieanalyse. De R kwadraat en de adjusted R kwadraat weken veel van elkaar af<br />

waardoor de resultaten als onbetrouwbaar moeten worden beschouwd. Daarom werd deze<br />

hypothese buiten beschouwing gelaten.<br />

6.2. Beperkingen van dit onderzoek<br />

Het uitvoeren van <strong>een</strong> veldonderzoek met psychiatrische patiënten is <strong>een</strong> uiterst lastige en<br />

langdurige klus. Voor de onderzoeker betekent <strong>een</strong> dergelijk onderzoek <strong>een</strong> enorm grote<br />

tijdsinvestering: bij veel patiënten moest de vragenlijst samen met de onderzoeker worden<br />

ingevuld omdat deze patiënten zich niet lang kunnen concentreren, moeilijk kunnen lezen <strong>of</strong><br />

58


het invullen gewoon vergeten. Ca. 10 patiënten weigerden aan het onderzoek mee te doen.<br />

Dat lijkt niet veel, maar gezien de kleine onderzoeksgroep is dit aantal met 21% <strong>een</strong> relatief<br />

groot percentage van de huidige onderzoeksgroep. Vele van deze patiënten waren<br />

achterdochtig en wantrouwden de bedoelingen van de onderzoeker. Wellicht heeft dit met het<br />

ziektebeeld zelf te maken. Het is niet uit te sluiten dat dit gegeven <strong>een</strong> vertekenende invloed<br />

heeft op de resultaten, in welke richting dan ook. Een aantal achterdochtige patiënten deed<br />

niet mee aan het onderzoek terwijl juist deze patiënten vaak naar de muziektherapie komen.<br />

De muziektherapie is voor hun <strong>een</strong> behandeling waarbij zij zich veilig kunnen voelen doordat<br />

zij relatief minder (over zichzelf) hoeven te praten.<br />

Aanvankelijk werd in dit onderzoek geprobeerd alle activiteiten van de aan het onderzoek<br />

deelnemende patiënten te registreren. Gedurende het onderzoek moest dit plan worden<br />

opgegeven. Het bleek <strong>een</strong> enorme klus te zijn de veelvoud aan activiteiten en de verandering<br />

in het aantal uren van deze activiteiten gedurende de vijf onderzoeksweken bij elke<br />

individuele patiënt te achterhalen en op <strong>een</strong> <strong>een</strong>duidige manier te registreren. De<br />

weekprogramma’s van de vier afdelingen als ook de individueel afgestemde programma’s van<br />

de patiënten bleken veel van elkaar te verschillen. Gedurende het onderzoek hebben patiënten<br />

vaak tegen de muziektherapeut geklaagd over de dubbele inroostering van verschillende<br />

therapieën. Bij <strong>een</strong> geheel dubbele inroostering had <strong>een</strong> placebo-effect van de muziektherapie<br />

kunnen worden uitgesloten. De factor ‘aandacht krijgen door de therapeut’ kan in dat geval<br />

als alternatieve verklaring voor <strong>een</strong> verschil tussen de experimentele en de controlegroep<br />

worden uitgesloten aangezien die aandacht bij beide groepen aanwezig is. Waarschijnlijk was<br />

er daadwerkelijk in veel gevallen sprake van <strong>een</strong> dubbele inroostering van de therapieën. Dit<br />

onderzoek kan dit echter niet hard maken met <strong>een</strong>duidige registraties en cijfers. Het is niet<br />

aannemelijk, maar het kan ook niet geheel worden uitgesloten dat de effecten van de<br />

muziektherapie wellicht gedeeltelijk te verklaren zijn door <strong>een</strong> mogelijk placebo-effect,<br />

namelijk aandacht van de therapeut.<br />

In dit onderzoek bleek dat er in <strong>een</strong> 8 maanden durende meetperiode slechts 37 patiënten<br />

werden gevonden die mee wilden en konden doen aan het onderzoek. Voor het trekken van<br />

degelijke conclusies uit de statistische analyse is eigenlijk <strong>een</strong> onderzoeksgroep noodzakelijk<br />

die meer dan twee keer zo groot is (Biostat, 1988). In dit onderzoek wordt dit aantal niet<br />

gehaald.<br />

59


Betreffende de te kleine onderzoeksgroep zijn twee kanttekeningen te plaatsen. Aan de ene<br />

kant was door de kleine onderzoeksgroep de kans dat er effecten gevonden zouden worden op<br />

voorhand al redelijk klein. Desondanks zijn er wel degelijk significante verschillen gevonden.<br />

Dit wijst op potentiële effecten van de muziektherapie. Aan de andere kant was door het<br />

kleine aantal proefpersonen de invloed van de individuele patiënt relatief groot. Zo hadden<br />

twee patiënten uit de experimentele groep gedurende het onderzoek <strong>een</strong> grote terugval terwijl<br />

er in de controlegroep g<strong>een</strong> patiënt <strong>een</strong> terugval had. Dit sloeg zich duidelijk neer in de<br />

gegevens van de postmeting. Na het invoeren van deze twee patiënten waren de statistische<br />

verschillen tussen de experimentele- en de controlegroep van de ‘repeated measurements-<br />

analyse’ betreffende de SANS minder duidelijk significant. Vanwege de<br />

onderzoeksmethodologie zijn de scores van deze twee patiënten toch in de onderzoeksgroep<br />

gebleven. Doordat deze en andere toevallige factoren bij <strong>een</strong> te kleine onderzoeksgroep<br />

relatief veel invloed hebben op het onderzoeksresultaat, is de generaliseerbaarheid van de<br />

bevindingen uit het huidige onderzoek op andere situaties wellicht all<strong>een</strong> ten dele hard te<br />

maken.<br />

Op basis van dit onderzoek is het mogelijk te constateren dat muziektherapie, twee keer per<br />

week toegepast, al na de vijf weken meetbaar positieve effecten heeft op schiz<strong>of</strong>rene<br />

patiënten. Op basis van dit onderzoek kan g<strong>een</strong> uitspraak worden gedaan over de effecten van<br />

muziektherapie als zij gedurende langere tijd wordt toegepast. Ook kan niets worden gezegd<br />

over de effecten van muziektherapie na afloop van de therapie. Er is in dit onderzoek niet<br />

gemeten hoe lang de effecten van de muziektherapie blijven voortduren. Om dit laatste te<br />

onderzoeken zou <strong>een</strong> follow-up onderzoek nodig zijn. Hayashi et al. (2002) koos bij <strong>een</strong> vier<br />

maanden durende interventie voor postmetingen na twee en na vier maanden na de<br />

muziektherapeutische interventie. Bij <strong>een</strong> 5 weken durende muziektherapeutische behandeling<br />

zoals in het huidige onderzoek valt dan te denken aan <strong>een</strong> postmeting die één en drie maanden<br />

na beëindiging van de interventie plaatsvindt. Door de aard van de setting en de<br />

patiëntengroep van dit onderzoek was het niet mogelijk <strong>een</strong> dergelijk follow-up-onderzoek uit<br />

te voeren. De meeste patiënten zijn maar gedurende enkele weken opgenomen. Ten tijde van<br />

de follow-up-meting zouden zij al lang uit de kliniek zijn ontslagen en zouden dan zelfstandig<br />

de vragenlijsten in moeten vullen. Dit is voor de meerderheid van deze patiënten niet<br />

haalbaar. Bovendien werd <strong>een</strong> belangrijk deel van de metingen door geschoold personeel<br />

uitgevoerd. Bij de follow-up zouden deze metingen noodzakelijkerwijs ontbreken. Door het<br />

60


ontbreken van het follow-up-onderzoek zijn de effecten van de muziektherapiebehandeling op<br />

lange termijn niet vast te stellen.<br />

Door de at random toewijzing van patiënten aan de experimentele- en controlegroep kon<br />

selectiebias worden uitgesloten. Echter, hierdoor werd de klinische validiteit van het<br />

onderzoek vertroebeld: vooral in het begin van het onderzoek namen er ook ongemotiveerde<br />

patiënten deel aan de muziektherapie. Hierdoor verliep <strong>een</strong> aantal muziektherapiesessies voor<br />

alle deelnemende patiënten onbevredigend. Dit had dan weer effect op de klinische validiteit:<br />

de groepen zijn in deze onderzoekssituatie anders dan in <strong>een</strong> ‘gewone’ therapiesituatie. Als<br />

reactie op deze populatieverandering werd al snel binnen het onderzoek nog vóór de<br />

randomisatie door de behandelende arts aan de betreffende patiënt gevraagd <strong>of</strong> er behoefte<br />

bestaat om aan één van de creatieve therapieën deel te nemen. De patiënten die hier met ‘nee’<br />

op hebben geantwoord, werden niet in het onderzoek betrokken. Hierdoor waren de<br />

muziektherapie-sessies gedurende het onderzoeksproces weer vergelijkbaar met de<br />

muziektherapie die gebruikelijk is in het klinische werk. Het is niet uit te sluiten dat<br />

muziektherapie mogelijk niet voor iedere patiënt <strong>een</strong> positief effect heeft. Wellicht helpt het<br />

all<strong>een</strong> bij mensen die ontvankelijk zijn voor deze vorm van therapie. Te denken valt aan<br />

bepaalde persoonlijkheidstrekken die bepalend kunnen zijn voor de effectiviteit van de<br />

therapie. Een voorbeeld voor <strong>een</strong> dergelijke persoonlijkheidstrek zou <strong>een</strong> hoge score op de<br />

schaal ‘openheid voor nieuwe ervaringen’ uit de ‘Big five’ (John, 1990) kunnen zijn. Verder<br />

onderzoek zou moeten uitwijzen <strong>of</strong> muziektherapie voor ieder<strong>een</strong> positieve effecten heeft <strong>of</strong><br />

slechts voor mensen met bepaalde persoonlijkheidstrekken.<br />

Betreffende de toewijzing tot de groepen in dit onderzoek zijn kanttekeningen te plaatsen.<br />

Aanvankelijk werd gepland na het ontvangen van de naam van de patiënt door de onderzoeker<br />

deze patiënt om toestemming te vragen voor de deelname aan het onderzoek alvorens de<br />

patiënt samen met de arts via randomisatie tot de experimentele- <strong>of</strong> de controlegroep toe te<br />

wijzen. In dat geval zou het ‘intention to treat’-princiepe geldig zijn waarin alle<br />

<strong>gerandomiseerde</strong> patiënten ook geanalyseerd worden. In de praktijk bleek deze opzet niet<br />

doorvoerbaar. De betrokken artsen hadden weinig tijd voor deze nauwkeurige<br />

onderzoeksopzet. Zo werden de patiënten in dit onderzoek direct na het ontvangen van de<br />

naam en in het bijzijn van de betreffende arts via randomisatie tot de groepen toegewezen. Pas<br />

daarna werden de patiënten om toestemming tot de deelname aan het onderzoek gevraagd. De<br />

patiënten die niet aan het onderzoek deel wilden nemen, werden dus pas na de randomisatie<br />

61


uit het onderzoek uitgesloten. Mogelijk zou hier <strong>een</strong> selectiebias kunnen ontstaan. De kans op<br />

deze bias lijkt klein omdat zowel patiënten uit de experimentele groep als ook patiënten uit de<br />

controlegroep niet aan het onderzoek mee wilden doen.<br />

Een tweede kanttekening betreffende de toewijzing tot de groepen in dit onderzoek is<br />

het feit dat de bij de randomisatie betrokkenen afdelingsartsen de betreffende patiënten<br />

kenden en dus niet blind waren ten opzichte van de toewijzing. Mogelijk heeft deze kennis het<br />

gooien van de dobbelst<strong>een</strong> beïnvloedt. Toch lijkt ook de kans van deze invloed relatief klein.<br />

De onderzoeker was ook bij de randomisatie aanwezig en kende de patiënten op het moment<br />

van de toewijzing tot de groepen meestal niet. Ook werd de uitslag van het gooien van de<br />

dobbelst<strong>een</strong> schriftelijk vastgelegd.<br />

Een organisatorische moeilijkheid was het gegeven dat gedurende het onderzoek <strong>een</strong><br />

reorganisatie in de kliniek plaatsvond. Hierdoor veranderde geleidelijk aan de patiëntengroep<br />

op twee van de drie afdelingen. Hiermee samenhangend vond er <strong>een</strong> wissel plaats van<br />

“Oberarts” en afdelingsartsen. Door deze wissel was het soms moeilijk de randomisatie iedere<br />

keer op <strong>een</strong> gestandaardiseerde manier door te voeren. Er waren nu vele afdelingsartsen bij de<br />

randomisatie betrokken.<br />

Omdat de patiënten direct na de groepstoewijzing in de muziektherapiegroep werden<br />

geplaatst, kwam het meerdere keren voor dat aan de muziektherapie deelnemende patiënten<br />

niet aan het onderzoek mee wilden werken (deelname aan het onderzoek was op vrijwillige<br />

basis). Vanwege de beperkte capaciteit in de muziektherapie hielden zij voor het onderzoek<br />

<strong>een</strong> muziektherapieplek bezet.<br />

Ook in de andere richting was het soms problematisch: sommige patiënten die bij de<br />

experimentele groep waren ingedeeld, kwamen niet naar de therapie, terwijl alle metingen al<br />

waren verricht. Er werd voor gekozen de scores van deze patiënten in zijn geheel uit de<br />

database te verwijderen.<br />

Er zijn in dit onderzoek meerdere hypothesen getoetst. Voor iedere hypothese is <strong>een</strong><br />

meetinstrument gebruikt. Bij het gebruik van vele instrumenten kan er ‘kanskapitalisatie’<br />

ontstaan. Bij dit verschijnsel worden effecten gevonden terwijl er g<strong>een</strong> effecten zijn. Vanwege<br />

de kleine onderzoeksgroep is in het huidige onderzoek de mogelijkheid van kanskapitalisatie<br />

buiten beschouwing gelaten. De reden voor het toetsen van meerdere hypothesen in het kader<br />

van dit onderzoek was het feit dat op het gebied van de muziektherapie tot nu toe maar weinig<br />

effectonderzoek is gedaan. Met het oog op het aantal hypothesen is dit onderzoek naast het<br />

toetsend karakter ook als exploratief onderzoek te beschouwen.<br />

62


In de onderzoekshypothese 1 (paragraaf 3.2.1.) werd gesteld dat muziektherapie onder de<br />

negatieve symptomen de minste invloed zou uitoefenen op het gebied van de alogie. De<br />

gegevens uit het huidige onderzoek bevestigen dit niet. Een mogelijke verklaring van het<br />

effect van muziektherapie op alogie zou kunnen zijn dat de ervaring van <strong>een</strong> betekenisvol<br />

contact met anderen de patiënt <strong>een</strong> verbeterde toegang geeft tot zijn gedachten <strong>of</strong> deze<br />

gedachten doet beleven.<br />

In dit onderzoek liggen de gemiddelde waarden van de SANS subschalen tussen 0.77 en<br />

1.06. Deze gemiddelde waarden zijn duidelijk lager dan de gemiddelden uit het<br />

betrouwbaarheidsonderzoek van Mueser et al. (1994) en de twee Aziatische<br />

muziektherapie<strong>studie</strong>s. De SANS- gemiddelden van Mueser et al. (1994) liggen tussen 1.91<br />

en 2.70, Tang et al. (1994) heeft gemiddelden van 0.25 tot 3.32 en Yang et al (1998) heeft<br />

gemiddelden tussen 0.84 en 3.25. Het is onduidelijk wat de oorzaak is van het verschil in<br />

gemiddelden tussen het huidige onderzoek en de andere <strong>studie</strong>s. In de handleiding van de test,<br />

die met de verpleegkundigen is doorgenomen, is het te observeren gedrag van de patiënt zeer<br />

<strong>een</strong>duidig omschreven, zodat ervan uit kan worden gegaan dat het instrument op <strong>een</strong> correcte<br />

manier werd gebruikt. Een mogelijke verklaring voor het verschil van de gemiddelde waarden<br />

tussen de <strong>studie</strong>s is dat door de opkomst van de a-typische neuroleptica gedurende de<br />

afgelopen tien jaar de patiënten minder negatieve symptomen hebben.<br />

Voor het meten van de psychosociale oriëntatie zijn drie van de zes subschalen van de<br />

Gießentest gebruikt. Doordat niet de gehele test gebruikt is, zijn de bevindingen van dit<br />

meetinstrument wellicht niet direct te vergelijken met ander onderzoek waarin de Gießentest<br />

in zijn geheel werd gebruikt. De externe validiteit van de gegevens van <strong>een</strong> half<br />

meetinstrument is niet meer gegeven. De keuze voor de halve Gießentest is door de<br />

onderzoeker gemaakt omdat het invullen van de hele test <strong>een</strong> te grote belasting zou vormen<br />

voor zowel de patiënten alsook het verplegend personeel. Dit onderzoek was vooral op de<br />

vraag gericht <strong>of</strong> de experimentele groep deze subschalen anders invult dan de controlegroep.<br />

Omdat <strong>een</strong> vergelijking met ander onderzoek all<strong>een</strong> <strong>een</strong> secundaire interesse is, werd deze eis<br />

aan dit meetinstrument in dit veldonderzoek losgelaten.<br />

Een probleem van dit instrument is dat het zowel toestanden als ook persoonlijkheidstrekken<br />

meet en daardoor wellicht niet erg gevoelig is voor <strong>een</strong> interventie zoals muziektherapie. Ook<br />

63


wordt in de handleiding van dit instrument schiz<strong>of</strong>renie niet als doelgroep omschreven.<br />

Hierdoor was weinig vergelijkend materiaal uit ander onderzoek beschikbaar.<br />

Sommige patiënten bleken achteraf andere diagnoses te hebben dan aan het begin van het<br />

onderzoek gesteld was waardoor zij naar <strong>een</strong> andere afdeling werden geplaatst. Vaak was dat<br />

<strong>een</strong> reden voor het stoppen met het onderzoek. Zo was <strong>een</strong> patiënt bij wie <strong>een</strong> hersentumor<br />

geconstateerd werd en meerdere patiënten met de ho<strong>of</strong>ddiagnose depressie. Ook de scores van<br />

deze patiënten werden uit het onderzoek verwijderd. Bij twee patiënten werd tegen het einde<br />

van de behandeling de ho<strong>of</strong>ddiagnose veranderd. De scores van deze twee patiënten zijn toch<br />

in de onderzoeksgroep gebleven.<br />

Veel patiënten verlieten de kliniek zonder de nameting te hebben ingevuld. Op naar hun huis<br />

gestuurde brieven reageerden sommigen van hen niet. Hierdoor gingen metingen verloren.<br />

De observatieschalen werden door verpleegkundigen ingevuld. Hierdoor was de onderzoeker<br />

gedurende het onderzoek vaak afhankelijk van de bereidheid van anderen om de afgesproken<br />

taken uit te voeren. Het was beter geweest als het onderzoek door de kliniekleiding niet all<strong>een</strong><br />

werd gedoogd maar actiever werd gesteund en geïntroduceerd.<br />

Vanwege de onderzoeksmethodologie werd het doel van het onderzoek naar de<br />

verpleegkundigen toe geheim gehouden. Dit is tot het eind van het onderzoek volgehouden.<br />

Omdat het voor de verpleegkundigen niet geheel duidelijk was waarvoor zij de vragenlijsten<br />

invulden, ging op <strong>een</strong> gegeven moment de motivatie meer en meer verloren. Het kostte de<br />

onderzoeker veel energie en overtuigingskracht om de motivatie bij de verpleegkundigen op<br />

peil te houden. Om de hoeveelheid werk voor de verpleegkundigen te verminderen is vaker<br />

dan vooraf gepland de dubbele observatiemeting achterwege gelaten.<br />

Sommige patiënten wisselden gedurende het onderzoek van afdeling. Bij deze patiënten werd<br />

de voormeting door andere verpleegkundigen doorgevoerd dan de nameting. Het is niet uit te<br />

sluiten dat andere verpleegkundigen het meetinstrument anders in hebben gevuld. Hierdoor<br />

zou <strong>een</strong> meetfout kunnen ontstaan. Voordat het onderzoek van start ging, werd aan de<br />

verpleegkundigen <strong>een</strong> training gegeven, zodat deze meetfout zo klein als mogelijk kon<br />

worden gehouden. De mogelijkheid van het voorkomen van deze meetfout zal zowel bij de<br />

experimentele groep als ook in de controlegroep aanwezig zijn geweest. Hierdoor zal het<br />

meetinstrument weliswaar minder nauwkeurig worden maar de verschillen tussen de<br />

64


experimentele en de controlegroep zullen door deze mogelijke meetfout niet groter <strong>of</strong> kleiner<br />

worden.<br />

Voor het onderzoek was het belangrijk zowel naar de patiëntengroep toe als ook naar de<br />

verpleegkundigen toe het doel van het onderzoek geheim te houden. Hierdoor werd het soms<br />

moeilijk de afsluitingvragenlijst van de muziektherapie in te laten vullen. Omdat de<br />

onderzoeker vaak ook de muziektherapeut was, zouden sommige patiënten hierdoor wellicht<br />

<strong>een</strong> samenhang tussen de verschillende vragenlijsten kunnen ontdekken, wat niet de bedoeling<br />

zou zijn geweest. Omdat de afsluitingvragenlijst van de muziektherapie in de laatste<br />

muziektherapie-sessie van deze patiënt werd ingevuld, was bij sommige patiënten de<br />

postmeting van de psychologische vragenlijsten in <strong>een</strong> andere week ingevuld dan de<br />

afsluitingvragenlijst van de muziektherapie. Mede door de onduidelijkheid wanneer de laatste<br />

sessie plaatsvindt, is het invullen van deze vragenlijst maar bij 38% van de experimentele<br />

groep gelukt. Door het kleine aantal respondenten is de generaliseerbaarheid van de gegevens<br />

uit dit meetinstrument wellicht niet voorbehouden. Anders dan bij de andere vragenlijsten zijn<br />

de gegevens van de afsluitingvragenlijst van de muziektherapie vooral te interpreteren als<br />

procesdata die informatie geven over hoe de patiënten de muziektherapie hebben beleefd.<br />

6.3. Beschouwing van het onderzoek<br />

In de huidige muziektherapieliteratuur bestaat <strong>een</strong> grote hoeveelheid onderzoek gericht op<br />

schiz<strong>of</strong>renie. Verreweg de meeste van deze <strong>studie</strong>s zijn kwalitatief en geven informatie over<br />

het verloop en de dimensies van de therapie. Kwalitatieve <strong>studie</strong>s zijn wellicht niet altijd te<br />

generaliseren naar andere patiënten met dezelfde diagnose en met hetzelfde therapiedoel<br />

(Alexander, 1996). Veel muziektherapeuten zijn echter niet zo bezig met onderzoek. Bunt en<br />

Pavlicevic (2001) geven aan dat er <strong>een</strong> wanverhouding is tussen de klinische praktijk en<br />

wetenschappelijke feiten. Ook Aldridge (1999, pp. 36) m<strong>een</strong>t dat muziektherapie dringend<br />

onderzocht dient te worden. Aan de andere kant beschrijft Hintze (1991) in zijn <strong>studie</strong> de<br />

ervaringen van in de psychiatrie werkende muziektherapeuten. Hij twijfelt aan het nut van<br />

effectonderzoek. Volgens hem zijn de omstandigheden in de psychiatrie te ingewikkeld voor<br />

gecontroleerde kwantitatieve onderzoeken. Zo wordt bijvoorbeeld gem<strong>een</strong>schappelijk met<br />

anderen behandeld, er ontbreekt vaak <strong>een</strong> indicatie en er is <strong>een</strong> mogelijkheid van spontane<br />

remissie.<br />

65


Het zijn tegenwoordig dan ook verzekeringsmaatschappijen die vaak uitkomsten uit<br />

kwalitatief onderzoek niet accepteren als relevante betrouwbare kennisbronnen waarop zij<br />

hun vergoedingenbeleid kunnen stoelen. Ook de multidisciplinaire evidence based richtlijnen<br />

(CBO, 2003) vragen voornamelijk naar kwantitatieve <strong>studie</strong>s. Uit <strong>een</strong> marktanalyse van<br />

Smeijsters (2002) bleek de behoefte naar effectonderzoek onder managers van<br />

gezondheidsinstellingen, praktiserende vaktherapeuten en docenten van de vaktherapie-<br />

opleidingen. Op deze ontwikkeling inspelend moeten volgens Hanser (1999) en Rogers<br />

(1995) muziektherapeuten tegenwoordig de werking van hun methoden steeds meer naar<br />

buiten toe kunnen aantonen. Deze gedachtengang werd ook in dit onderzoek gevolgd. Om<br />

deze reden is gekozen voor <strong>een</strong> kwantitatief onderzoeksdesign.<br />

De uitvoering van het huidige onderzoek bleek <strong>een</strong> lastige en zeer tijdrovende bezigheid te<br />

zijn. In alle stadia van het onderzoek moest de methodiek van het onderzoek aangepast<br />

worden aan de mogelijkheden van de praktijk. Vaak moest afgewogen worden tussen de<br />

‘optimale methodiek’ in <strong>een</strong> laboratoriumsetting en de praktische uitvoerbaarheid van het<br />

veldonderzoek. Mits de onderzoeker flexibiliteit bezit, is het zeker mogelijk binnen de<br />

psychiatrie effectonderzoek uit te voeren.<br />

Wereldwijd zijn er maar enkele kwantitatieve <strong>studie</strong>s met betrekking tot muziektherapie en<br />

schiz<strong>of</strong>renie. Dit onderzoek is - samen met het onderzoek van Maratos (2004) - het eerste<br />

<strong>gerandomiseerde</strong> muziektherapeutische onderzoek met betrekking tot muziektherapie en<br />

schiz<strong>of</strong>renie binnen Europa. Voor de positionering van het vak muziektherapie in de<br />

gezondheidszorg is het zeer belangrijk dat dit soort onderzoek wordt gedaan en gepubliceerd.<br />

Uit de ervaringen van dit onderzoek blijkt dat het mogelijk is significante effecten aan te<br />

tonen bij <strong>een</strong> onderzoeksgroep die minder dan de helft kleiner is dan de vooraf door <strong>een</strong><br />

poweranalyse berekende onderzoekspopulatie. Dat wijst op de potentiële effecten van de<br />

muziektherapie.<br />

6.4. Aanbevelingen voor de praktijk<br />

Muziektherapie hoort in vele psychiatrische klinieken niet tot de standaardbehandeling. In<br />

Duitsland werken muziektherapeuten in slechts 37% tot 66% van alle psychiatrische en<br />

psychosomatische ziekenhuizen (Andritzky, 1996; Engelman, 1995). Patiënten met<br />

schiz<strong>of</strong>renie blijken de therapie als prettig te ervaren en het gevoel te hebben dat zij hiermee<br />

geholpen worden. In dit onderzoek zijn positieve effecten van muziektherapie gevonden,<br />

welke op wetenschappelijke wijze zijn verkregen. De gegevens uit dit onderzoek geven<br />

66


aanwijzing voor de verdere inzet van deze vorm van behandeling. Het lijkt aan te bevelen<br />

muziektherapie voor schiz<strong>of</strong>rene patiënten ook in de klinieken in te zetten waar deze<br />

behandelingsmethode tot nu toe nog niet wordt aangeboden.<br />

6.5. Aanbevelingen voor verder onderzoek<br />

Belangrijk lijkt het de gevonden resultaten ook met ander onderzoek te bevestigen. Hierbij<br />

zou onderzoek dat plaatsvindt in meerdere klinieken de voorkeur hebben boven het uitvoeren<br />

van het onderzoek in <strong>een</strong> kliniek omdat men zo gemakkelijker aan <strong>een</strong> grote onderzoeksgroep<br />

kan komen. Ook zou <strong>een</strong> meerdere klinieken overkoepelend design uit kunnen sluiten dat de<br />

gevonden effecten all<strong>een</strong> met de betreffende kliniek <strong>of</strong> de betreffende therapeuten te maken<br />

hebben. Onderzoek naar de effecten van <strong>een</strong> intensiever muziektherapeutisch aanbod met <strong>een</strong><br />

groter aantal sessies en/<strong>of</strong> vaker in de week lijkt hierbij interessant. Ook is <strong>een</strong> follow-up-<br />

onderzoek naar de effecten op langere termijn aan te bevelen.<br />

Bij de opzet van het onderzoek is het belangrijk zich nog strikter dan in dit onderzoek te<br />

houden aan <strong>een</strong> <strong>een</strong>duidig en nauw omschreven patiëntengroep. Een gevaar hierbij is wel dat<br />

door de inperking van de populatie de therapie zo verandert dat de klinische validiteit niet<br />

meer gegeven is. De keuze van de SPG voor het meten van de kwaliteit van leven lijkt<br />

heroverwogen moeten worden. Het onderzoek van Tang (1994) heeft bij de deelnemers van<br />

de muziektherapie significante dalingen gevonden van het Chlorpromazine-equivalent ten<br />

opzichte van de patiënten die g<strong>een</strong> muziektherapie hadden. Verder onderzoek zou de invloed<br />

van muziektherapie op de hoeveelheid neuroleptische medicatie moeten bevestigen. Tenslotte<br />

lijkt het belangrijk dat de leiding van de kliniek het onderzoek niet all<strong>een</strong> gedoogt maar ook<br />

actief ondersteunt.<br />

67


Literatuur<br />

Aldridge, D. (1994). Musiktherapie in der medizinischen Literatur (1993 – 1990).<br />

Musiktherapeutische Umschau, 15, 285-306.<br />

Aldridge, D. (1999). Musiktherapie in der Medizin. Forschungsstrategien und praktische<br />

Erfahrungen (pp. 90-98). Bern: Huber.<br />

Aldridge, D., & Neugebauer, L. (1993). <strong>Music</strong> therapy and heart rate: the therapeutic<br />

dialogue. Lezing College-serie Grondslagen van de Muziektherapie. Nijmegen:<br />

Katholieke Universiteit.<br />

Alexander, P.(1996). Intensive quantitative methods. In G. Parry & F.N. Watts (Eds.),<br />

Behavioral and mental health research: A handbook <strong>of</strong> skills and methods (2 nd ed.)<br />

(pp. 315-342). East Sussex, UK: Erlbaum, Taylor, and Francis.<br />

American Psychiatric Association. (1994). Diagnostic and statistical manual <strong>of</strong> mental<br />

disorders (4 th ed.). Washington, DC: Author.<br />

Andreasen, N.C. (1981). Scale for the Assessment <strong>of</strong> Negative Symptoms. University <strong>of</strong> Iowa<br />

City. Vertaald door: Dieterle, D. M., Ackenheil, M., Eben, E., & Pakesch, G. (1986).<br />

Beurteilung der Minussymptomatik. Psychiatrische Klinik der Universität München.<br />

Andritzky, W. (1996). Unkonventionelle Heilweisen in psychiatrischen und<br />

psychosomatischen Kliniken in Deutschland. Gesundheitswesen, 58 (1), 21-30.<br />

Asselbergs L. (1989). Sociaal beperkt. NcGv-reeks, 7. Utrecht: Nederlands centrum<br />

Geestelijke volksgezondheid.<br />

Beckmann, D., Brähler, E., & Richter, H.E. (1990). Der Gießen-Test (GT). Ein Test für<br />

Individual- und Gruppendiagnostik. Bern: Verlag Hans Huber.<br />

Bauer, S. (1999). Schizophrene Patienten und musikalische Verständigung. Eine<br />

Experimentelle Studie zum Vergleich musikalischer Repräsentation, Interaktion und<br />

Wahrnehmung von paranoid-schizophrenen Patienten und gesunden Kontrollpersonen.<br />

Ein Beitrag zur musiktherapeutischen Grundlagenforschung. Dissertation biol hum.<br />

Universität Ulm.<br />

Biostat (1988). Statistical Power Analysis. http://www.power-analysis.com/<br />

Bijl, R.V., & Ravelli, A. (2000). Current and residual functional disability associated with<br />

psychopathology: findings from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence<br />

Study (NEMESIS). Psychological medicine, 30, 657-668.<br />

Bruscia, K.E. (1987). Improvisationl models <strong>of</strong> music therapy. Springfield, IL: Charles C.<br />

68


Thomas.<br />

Bruscia, K.E. (1998). Defining music therapy. 2nd Edition. Gilsum, NH: Barcelona<br />

Publishers.<br />

Bullinger, M. (1994). Lebenskwalität – ein neues Bewertungscriterium für den<br />

Therapieerfolg. In E. Pöppel, M. Bullinger, & U. Härtel (Hrsg.), Kurzlehrbuch der<br />

Medizinischen Psychologie (pp. 369-376). Weinheim: VCH Edition Medizin.<br />

Bullinger, M., Cella, D., Anderson, R., & Aaronson, N.K. (1996). Creating and evaluating<br />

crossnational instruments. In B. Spilker (Ed.), Quality <strong>of</strong> life and pharmaeconomics in<br />

clinical trials (pp. 659-668). Philadelphia: Lippincott-Raven.<br />

Bunt, L., & Pavlicevic, M. (2001). <strong>Music</strong> and emotion: perspectives from music therapy. In<br />

P.N. Juslin & J.A. Sloboda (Eds.), <strong>Music</strong> and emotion: theory and Research (pp. 181-<br />

201). Oxford: Oxford University Press.<br />

Buuren, H. van, & Hummel, H. (1997). Onderzoek de basis. Praktische vaardigheden.<br />

Groningen: Wolters-Noordh<strong>of</strong>.<br />

CBO. (2003). www.cbo.nl.<br />

CBO. (2004). www.ggzrichtlijnen.nl.<br />

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioural sciences (2nd ed.). Hillsdale,<br />

NJ: Lawrence Erlbaum.<br />

Cronbach, L.J. (1951). Coefficient alpha and the internal structure <strong>of</strong> tests. Psychometrika, 16,<br />

297-334.<br />

Davis, W.B., Gfeller, K.E., & Thaut, M.H. (1999). An introduction to <strong>Music</strong> <strong>Therapy</strong>,<br />

Theory and Practice, 2nd edition. Boston MA: McGraw-Hill College.<br />

Doherty, C.P., Fitzsimons, M., Asenbauer, B., Staunton, H. (1999). Discrimination <strong>of</strong> prosody<br />

and music by normal children. European Journal <strong>of</strong> Neurology, 6, 221-226.<br />

Drenth, P.J.D., & Sijtsma, K. (1990). Testtheorie. Inleiding in de theorie van de<br />

psychologische test en zijn toepassingen. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.<br />

Drieschner, K., & Pioch, A. van (2000). Muziektherapie op maat, methodische keuzes van<br />

ervaren muziektherapeuten. Tijdschrift voor Creatieve Therapie, 3, 9-17.<br />

Engelmann, I. (1995). Musiktherapie in psychiatrischen Kliniken. Nervenarzt, 66, 217-224.<br />

Fernald, A., & Simon, T. (1984). Expanded intonation contours in mothers’ speech to<br />

newborns. Developmental Psychology, 20, 104-113.<br />

Fernald, A. (1989). Intonation and communicative intent in mothers’ speech to infants: is the<br />

melody the message? Child Development, 60, 1497-1510.<br />

Gold, C., Bentley, K., & Wigram, T. (2003). <strong>Music</strong> therapy for schizophrenia or<br />

69


schizophrenia-like illnesses (Protocol for a Cochrane Review). In The Cochrane<br />

Library, Issue 3, 2003. Oxford: Update S<strong>of</strong>tware.<br />

Gouk, P. (Ed.) (2000). <strong>Music</strong>al Healing in Cultural Contexts. Aldershot, UK: Ashgate<br />

Publishing Company.<br />

Hanser, S.B. (1999). The new music therapist’s handbook (2 nd ed.). Boston: Berklee Press.<br />

Harding C.M., Zubin J., Strauss J.S. (1992). Chronicity in schizophrenia: revisited. Britisch<br />

Journal <strong>of</strong> Psychiatry, 161 (Suppl.18), 27-37.<br />

Hayashi, N., Tanabe, Y., Nakagawa, S., Noguchi, M., Iwata, C., Kobuchi, Y., et al. (2002).<br />

Effects <strong>of</strong> group musical therapy on inpatients with chronic psychoses: a controlled<br />

study. Psychiatry and Clinical Neurosciences, 56, 187-193.<br />

Heinrichs, D.W., Hanlon, T.E., & Carpenter, W.T. (1984). The Quality <strong>of</strong> Life Scale: An<br />

Instrument for Rating the Schizophrenic Deficit Syndrome. Schizophrenia Bulletin, 3,<br />

388-398.<br />

Hintze, T. (1991). Musiktherapie in der Psychiatrie aus der Sicht der Musiktherapeuten. Eine<br />

empirische Studie. Unveröffentliche Diplomarbeit, Institut für Psychologie,<br />

Technische Universität Berlin.<br />

Hutschemaekers, G. (2003). De kunst van het hulpverlenen. Over de pr<strong>of</strong>essionalisering van<br />

vaktherapieën in de gezondheidszorg. Lezing tijdens de installatie van KenVaK.<br />

Februari 2003 te Maastricht.<br />

Hoek, H.W., & Kahn, R.S. (1995). Erfelijkheid en omgevingsfactoren in de etiologie van<br />

schiz<strong>of</strong>renie. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 139, 498-501.<br />

Isermann, H. ( 2001). Einzelfalluntersuchung einer Gruppenmusiktherpapie mit<br />

Schizophrenen Patienten. Abschlussarbeit im Fach Musiktherapie an der Hochschule<br />

Enschede.<br />

http://www.musictherapyworld.de/modules/archive/dissertations/pdfs/HeikoIsermann.<br />

pdf<br />

John, O.P. (1990). The ‚Big Five’ Factor Taxonomy: Dimensions <strong>of</strong> Personality in Language<br />

and Questionnaires. In L.A. Pervin (Ed.), Handbook <strong>of</strong> Personality: Theory and<br />

Research (pp.66-100). London: The Guilford Press.<br />

Johnstone, C.D. , Crow, T. J., Frith C.D., & Owens, B. G. (1988). The North which Park<br />

functional psychosis study: diagnosis and treatment response. Lancet 2, 119-125.<br />

Joosten, J. (2003). Vaktherapie in stroomversnelling. Nieuws van het CONO, Coördinerend<br />

Orgaan Nascholing en Opleiding in de GGZ. Tijdschrift voor Creatieve Therapie, 3,<br />

33-35.<br />

70


Katz, H.M. (1989). A new agenda for psychotherapy <strong>of</strong> schizophrenia: response to<br />

Coursey. Schizophrenia Bulletin, 15 (3), 355-359.<br />

Kendler, K.S., Gallagher, T.J., Abelson, J.M., & Kessler, R.C. (1996). Lifetime prevalence,<br />

demographic risk factors, and diagnostic validity <strong>of</strong> nonaffective psychosis as assessed<br />

in a U.S. community sample. Archives <strong>of</strong> General Psychiatry, 53, 1022-1031.<br />

Kennisring (2004). http://www.kennisring.nl/smartsite.dws?id=32928.<br />

Klein, M. (1983). Das Selenleben des Kleinkindes. Stuttgart: Klett-Cotta.<br />

Knapp, M., & Kavanagh, S. (1997). Economic outcomes and costs in the treatment <strong>of</strong><br />

Schizophrenia. Clinical Therapeutics, 19, 128-138.<br />

Kneutgen, J. (1975). Musiktherapie aus der Sicht der vergleichenden Verhaltensforschung. In<br />

G. Harrer (Hrsg.), Grundlagen der Musiktherapie und Musikpsychologie (pp. 125 –<br />

134). Frankfurt: Fischer.<br />

Kneutgen, J. (1980). Freie Improvisation als eindeutige Kommunikationsmöglichkeit für<br />

schizophren Erkrankte. Therapie der Gegenwart, 119, 1025-1046.<br />

Knill, P.J. (1992). Eros und Schönheit: Kunst und Therapie. Das Kunstanaloge in der<br />

therapeutischen Zuwendung. Musik-, Tanz- und Kunsttherapie, 3, 76-80.<br />

Kraepelin, E. (1971). Dementia, Praecox and Paraphrenia. Huntington. New York: Robert E.<br />

Krieger Publishing Company.<br />

Krupnick, J.L. (1999). The assessment <strong>of</strong> functional outcomes in cost-effectiveness <strong>of</strong><br />

psychotherapy <strong>studie</strong>s. In N. E. Miller & K. M. Magruder (Eds.), Cost-effectiveness <strong>of</strong><br />

psychotherapy: A guide for practioners, researchers, and policymakers (pp.182-193).<br />

New York: Oxford University Press.<br />

Lamberti, J.S., & Herz, M.I. (1995). Psychotherapy, social skills training, and vocational<br />

rehabilitation in schizophrenia. In C. L. Shrigui & H. A. Nasrallah (Eds.),<br />

Contemporary issues in the treatment <strong>of</strong> Schizophrenia (pp. 713-734). Washington,<br />

DC: American Psychiatric Press.<br />

Lehman, A.F. (1999). Improving treatment for persons with Schizophrenia. Psychiatric<br />

Quarterly, 70, 259-272.<br />

LVR (2003). http://lvrwww.lvr/gesundheit/rkbh/01Kliniken/01Krankenhausbereich/<br />

01AllgPsych1/.<br />

Maas, I.A.M., & Jansen J. (2000). Psychische (on)gezondheid: determinanten en de effecten<br />

van preventieve interventies. RIVM-rapport nr. 270555001. Bilthoven: RIVM.<br />

Mahler, M.S., Pine, F., & Bergman, A. (1990). Die psychische Geburt des Menschen.<br />

Frankfurt am Main: Fischer.<br />

71


Malm, U., May, P.R.A., & Dencker, S.J. (1981). Evaluation <strong>of</strong> the quality <strong>of</strong> life <strong>of</strong> the<br />

schizophrenic outpatient: A checklist. Schizophrenia Bulletin, 7, 477-487.<br />

Maranto, C.D. (1993). <strong>Music</strong> therapy: International perspectives. Pipersville,<br />

PA: Jeffrey.<br />

Maratos, A. (2004). A pilot randomised controlled trial to examine the effects <strong>of</strong> individual<br />

music therapy among inpatients with schizophrenia en schizophrenia-like illnesses.<br />

Unpublished paper.<br />

Mueser, K.T., Sayers, S.L., Schooler, N.R., Mance, R.M., & Haas, G.L. (1994). A multisite<br />

investigation <strong>of</strong> the reliability <strong>of</strong> the Scale for the Assessment <strong>of</strong> Negative Symptoms.<br />

American Journal <strong>of</strong> Psychiatry, 151, 1453-1462.<br />

Najman, J.M., & Levine, S. (1981). Evaluating the impact <strong>of</strong> medical care and technology on<br />

quality <strong>of</strong> life. A review and critique. Social Science and Medicine, 15F, 107-115.<br />

Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM. (2003).<br />

http://www.rivm.nl/vtv/generate/objv2schiz<strong>of</strong>renie_0.htm.<br />

Neijmeijer, L., Wijgert, J. van de, & Hutschemaekers, G. (1996). Beroep vaktherapeut/<br />

vakbegeleider. Een verkennend onderzoek naar persoon, werk en werkplek van<br />

vaktherapeuten en vakbegeleiders in de gezondheidszorg. NcGv-reeks 96-8, NcGv,<br />

Utrecht.<br />

NVCT (1999). Beroepspr<strong>of</strong>iel van de Muziektherapeut. Utrecht: Auteur.<br />

Oerter, U., Scheytt-Hölzer, N., & Kächele, H. (2001). Musiktherapie in der Psychiatrie.<br />

Versorgungslage und Stand der Forschung. Nervenheilkunde, 20, 428-433.<br />

Okasha, A. (2004). Voorzitter van de Wereldpsychiatrievereniging (WPA) ter voorbereiding<br />

van de internationale WPA-Congres, 19. t/m 22. Juni 2004 in Wenen.<br />

Pavlicevic, M., Trevarthen, C., & Duncan, J. (1994). Improvisational music therapy and the<br />

rehabilitation <strong>of</strong> persons suffering from chronic schizophrenia. Journal <strong>of</strong> <strong>Music</strong><br />

<strong>Therapy</strong>, 31(2), 86- 104.<br />

Poos, M.J.J.C. (2003) (Red.). Schiz<strong>of</strong>renie samengevat. In Volksgezondheid Toekomst<br />

Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM,<br />

http://www.rivm.nl/vtv/generate/objv2schiz<strong>of</strong>renie_0.htm.<br />

Pfeiffer, H., Wunderlich, S., Bender, W., Elz, U., & Horn, B. (1987). <strong>Music</strong> improvisation<br />

with schizophrenic patients: a controlled study in the assessment <strong>of</strong> therapeutic effects.<br />

Die Rehabilitation, 26(4), 184-192.<br />

Reker, T. (1991). <strong>Music</strong> <strong>Therapy</strong> evaluated by schizophrenic patients. Psychiatrische Praxis,<br />

18(6), 216-221. Stuttgart: Georg Thieme.<br />

72


Rogers, P. (1995). <strong>Music</strong> therapy research in Europe: A context for the<br />

qualitative/quantitative debate. Britisch Journal <strong>of</strong> <strong>Music</strong> <strong>Therapy</strong>, 9 (2), 5-12.<br />

Sayers, S.L., Curran, P. J., & Muesser, K.T. (1996). Factor structure and Construct Validity <strong>of</strong><br />

the Scale for the assessment <strong>of</strong> Negative Symptoms. Psychological Assessment, 8 (3),<br />

296-280.<br />

Scartelli, J. (1991). A rationale for sub-cortical involvment in rhythmic response. In C.D.<br />

Marano (Ed.), Applications <strong>of</strong> music in medicine. Washington: National Association<br />

for music <strong>Therapy</strong>, Inc.<br />

Schene, A.H., & Jonkers, J.F.J. (1993). Thuisloosheid en psychiatrische stoornissen. In<br />

J. Wennink & J. Weeghel (Red.), Thuisloosheid en psychische stoornissen;<br />

achtergrond<strong>studie</strong>s bij het gelijknamige advies van de Nationale Raad voor de<br />

Volksgezondheid. Utrecht : Nederlands centrum Geestelijke Volksgezondheid.<br />

Smeijsters, H. (1991). Muziektherapie als psychotherapie. Assen: Van Gorcum.<br />

Smeijsters, H. (1995). Handboek Muziektherapie. Theoretische en methodische grondslagen<br />

voor de behandeling van psychische stoornissen en handicaps. Heerlen: Melos.<br />

Smeijsters, H. (1996). Neurologische en fysiologische aspecten van muziektherapie. Heerlen:<br />

Melos.<br />

Smeijsters, H. (2000). Handboek Creatieve Therapie. Bussum: uitgeverij Coutinho.<br />

Smeijsters, H. (2002). Triangulatie van praktijk, beroepsvereniging en opleiding. Structurele<br />

voorzieningen voor kennisuitwisseling en kennisontwikkeling. Symposiumverslag van<br />

Symposium ‘Tijdsbesef’ van de Nederlandse Vereniging voor Creatieve Therapie op<br />

7/8.11.2002.<br />

Smeijsters, H. (2003). www.smeijsters.nl onder 'kenvak news'.<br />

Smitskamp, H., & Velde, J. te (1988). Het kreatief proces. Toepassingen in therapie en<br />

onderwijs. Culemborg: Phaedon.<br />

Soddy, K. (Ed.) (1961). Cross-Cultural <strong>studie</strong>s in Mental Health. Identity, Mental Health and<br />

Value systhems. London: Tavistock Publications, <strong>World</strong> <strong>Federation</strong> for Mental Health.<br />

Auteur.<br />

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden (1998).156. Besluit van 17 maart 1998,<br />

Regels inzake de opleiding tot en de deskundigheid van de<br />

Gezondheidszorgpsycholoog (Besluit gezondheidszorgpsycholoog).<br />

Stephan, E. (1993). Versuch einer theoretischen und normativ fundierten Definition<br />

„Psychischer Gesundheit“. In Bundesvereinigung für seelische Gesundheit, Seelische<br />

Gesundheit möglich machen – mehr als Krankheit verhindern. Berichte über<br />

73


Tagungen der Bundesvereinigung für seelische Gesundheit in den Jahren 1980/81.<br />

Hamburg: M + R Druckladen.<br />

Stern, D.N. (1985). The interpersonal world <strong>of</strong> the infant. A view from psychoanalysis and<br />

developmental psychology. New York: Basic Books.<br />

Strobel, W. (1985). Musiktherapie mit schizophrenen Patienten. Musiktherapeutische<br />

Umschau, 6, 177-208.<br />

Strobel, W. (1990). Von der Musiktherapie zur Musikpsychotherapie – kann aus der<br />

Musiktherapie eine anerkannte Form von Psychotherapie werden?<br />

Musiktherapeutische Umschau, 11 (4), 313-338.<br />

St<strong>of</strong>fler, C., & Weis, J.(1996). Musiktherapie bei psychiatrischen Patienten. Eine<br />

methodenkritische Übersicht der Forschungsliteratur (1980 –1992).<br />

Musiktherapeutische Umschau, 17, 72-87.<br />

Suvisaari, J.M., Haukka, J.K., Tanskanen, A.J., & Lönnqvist, J.K. (1999). Decline in the<br />

incidence <strong>of</strong> schizophrenia in Finnish cohorts born from 1954 to 1965. Archives <strong>of</strong><br />

General Psychiatry, 56, 733-740.<br />

Tang, W.H., Yao, X.W., & Zheng, Z.P. (1994) Rehabilitative effect <strong>of</strong> music therapy for<br />

Residual schizophrenia. British Journal <strong>of</strong> Psychiatry, 165 (Suppl. 24), 38-44.<br />

Tönnies, S., Plöhn, S., & Krippendorf, U. (1996). Skalen zur psychischen Gesundheit.<br />

Heidelberg: Roland Asanger Verlag.<br />

Torrey, E. F., Bowler, A.E., & Clark, K. (1997). Urban birth and residence as risk factors for<br />

psychoses: An analysis <strong>of</strong> 1880 data. Schizophrenia Research, 25, 169-176.<br />

Torrey, E.F. (1986). Geographic variations in schizophrenia. In C. Shagass, R.C. Josiassen,<br />

W. H. Bridger, K.J. Weiss, D. St<strong>of</strong>f, & G. M. Simpson (Eds.), Biological psychiatry<br />

1985 (pp. 1080-1082). New York: Elsevier.<br />

Ulrich, G. (2002). Muziektherapie en behandeleffectbeoordeling door de patiënt. De<br />

modererende invloed van het ziektebeeld. Ongepubliceerd werkstuk. Heerlen: Open<br />

Universiteit Nederland.<br />

Watzlawick, P., Beaven, J.H., & Jackson, D.D. (1974). De pragmatische aspecten van de<br />

menselijke communicatie, Deventer: Van Loghum Slaterus.<br />

Wiersma D., Nienhuis F.J., Giel R., Jong A. de, Slo<strong>of</strong>f C.J. (1995). Schiz<strong>of</strong>renie en verwante<br />

psychotische stoornissen: het 15-jaars beloop van <strong>een</strong> incidentiecohort. Tijdschrift<br />

voor Psychiatrie, 37, 728-739.<br />

Wilms, H. (1982). Musiktherapie bei psychotischen Erkrankungen. In G. Harrer (Hrsg),<br />

74


Grundlagen der Musiktherapie und Musikpsychologie. Stuttgart: Gustav Fischer<br />

Verlag.<br />

<strong>World</strong> Health Organisation (2002). International Statistical Classification <strong>of</strong> Diseases and<br />

Related Health Problems, Tenth Revision. Genova: WHO.<br />

Yang, W.Y., Li, Z., Weng, Y.Z., Zhang, H.Y. & Ma, B. (1998). Psychosocial rehabilitation<br />

effects <strong>of</strong> music therapy in chronic schizophrenia. Journal <strong>of</strong> Psychiatry, 8, 38-40.<br />

Zubin J, Steinhauer SR, Condray R. (1992). Vulnerability to relapse in Schizophrenia.<br />

Britisch Journal <strong>of</strong> Psychiatry, 161 (suppl. 18), 13-18.<br />

75


Bijlage 1<br />

Name:<br />

Vorname:<br />

Geburtsdatum:<br />

Einverständniserklärung<br />

Mir ist bekannt, dass ich im Rahmen einer wissenschaftlichen Arbeit an einer<br />

Effekt<strong>studie</strong> der Behandlung der Rheinischen Kliniken Bedburg-Hau teilnehme. Die<br />

Arbeit wird in Kooperation mit der Open Universiteit Nederland ausgeführt. Zwei mal<br />

werde ich eine Fragenliste ausfüllen.<br />

Hiermit zeige ich mein Einverständnis, dass die Ergebnisse meiner Behandlung in<br />

anonymer Form für die Untersuchung verwendet werden dürfen. Zu jeder Zeit ist es<br />

mir jedoch möglich, diese Einverständniserklärung zurück zu ziehen.<br />

Unterschrift: Datum:<br />

Die Einsichtsfähigkeit ist gegeben<br />

Arzt für Psychiatrie<br />

76


Bijlage 2<br />

77


Abschlußfragebogen zur Musiktherapie<br />

1 .die Musiktherapiestunden haben Spaß gemacht<br />

2. das Durcheinander der Töne und Geräusche in den<br />

Musiktherapiestunden hat mich ganz unruhig und<br />

ängstlich gemacht<br />

3. über die Musik konnte ich leichter in Kontakt zu<br />

anderen kommen<br />

4. beim Musikmachen konnte ich Gefühle und<br />

Stimmungen gut erleben und ausdrücken<br />

5. durch Musik wurde ich zum Träumen und<br />

Fantasieren angeregt<br />

6. das Musikmachen hat mich beruhigt und entspannt<br />

7. beim Musikmachen hatte ich weniger Ängste als<br />

sonst<br />

8. ich habe immer mehr gelernt, beim Spielen auch auf<br />

das zu hören, was von anderen kommt<br />

9. ich habe meistens nur auf das gehört, was ich selber<br />

spiele<br />

10. ich hatte große Angst, falsch zu spielen<br />

11. ich mußte mich richtig anstrengen, um mich auf<br />

die Übungen und die Musik zu konzentrieren<br />

12. ich fand es leichter, mich auf das Musikmachen zu<br />

konzentrieren, als auf Gespräche, Fernsehen oder<br />

Lesen<br />

13. nach den Musiktherapiestunden habe ich mich<br />

eine Zeitlang ruhiger und entspannter gefühlt<br />

14. ich bin nach den Musiktherapiestunden eine<br />

Zeitlang wacher, frischer und aktiver gewesen<br />

15. nach den Musiktherapiestunden habe ich mich<br />

müde, abgespannt und genervt gefühlt<br />

16. ich habe mich nach den Musiktherapiestunden<br />

genauso wohl gefühlt wie vorher<br />

17. ich habe mich in der Gruppe sicher und geborgen<br />

gefühlt<br />

18. die Musiktherapiestunden waren eine<br />

willkommene Abwechslung im Klinikalltag<br />

19. ich fand es gut, daß hinterher über die Musik<br />

geredet wurde<br />

20. ich fand es schwierig, etwas über die gespielte<br />

Musik zu sagen<br />

21. mir sind <strong>of</strong>t passende Bilder oder<br />

Titel für eine Improvisation eingefallen<br />

22. ich habe mich gewundert, was andere zu der Musik<br />

gesagt haben<br />

23. ich fand es überraschend, was musikalische Laien<br />

für eine interessante Musik zustande bringen<br />

24. ich habe eine neue Art Musik zu<br />

machen kennengelernt<br />

25. ich glaube, daß Musiktherapie ein wichtiger<br />

Bestandteil meiner Behandlung war<br />

stimmt stimmt<br />

zum Teil<br />

78<br />

stimmt<br />

nicht


Bijlage 4: Indeling van de Abschlußfragebogen zur Musiktherapie<br />

Plezier<br />

1. Die Musiktherapiestunden haben Spaß gemacht.<br />

10 N. Ich hatte große Angst, falsch zu spielen.<br />

17. Ich habe mich in der Gruppe sicher und geborgen gefühlt.<br />

18. Die Musiktherapiestunden waren eine willkommene Abwechslung im Klinikalltag.<br />

Helpen bij verbetering symptomen<br />

2 N. Das Durcheinander der Töne and Geräusche in den Musiktherapiestunden hat mich<br />

ganz unruhig und ängstlich gemacht.<br />

5. Durch Musik wurde ich zum Träumen und Fantasieren angeregt.<br />

6. Das Musikmachen hat mich beruhigt und entspannt.<br />

7. Beim Musikmachen hatte ich weniger Ängste als sonst.<br />

12. Ich fand es leichter, mich auf das Musikmachen zu konzentrieren als auf Gespräche,<br />

Fernsehen oder Lesen.<br />

13. Nach den Musiktherapiestunden habe ich mich eine Zeitlang ruhiger und entspannter<br />

gefühlt.<br />

14. Ich bin nach den Musiktherapiestunden eine Zeitlang wacher, frischer and aktiver<br />

gewesen.<br />

15 N. Nach den Musiktherapiestunden habe ich mich müde, abgespannt und genervt<br />

gefühlt.<br />

16. Ich habe mich nach den Musiktherapiestunden genauso wohl gefühlt wie vorher.<br />

25. Ich glaube, dass Musiktherapie ein wichtiger Bestandteil meiner Behandlung war.<br />

Kontakten met anderen<br />

3. Über die Musik konnte ich leichter in Kontakt zu anderen kommen.<br />

4. Beim Musikmachen konnte ich Gefühle und Stimmungen gut erleben und ausdrücken.<br />

8. Ich habe immer mehr gelernt, beim Spielen auch auf das zu hören, was von anderen<br />

kommt.<br />

9 N. Ich habe meistens nur auf das gehört, was ich selber spiele.<br />

17. Ich habe mich in der Gruppe sicher und geborgen gefühlt.<br />

Andere<br />

11 N. Ich musste mich richtig anstrengen, um mich auf die Übungen und die Musik zu<br />

konzentrieren.<br />

19. Ich fand es gut, dass hinterher über die Musik geredet wurde.<br />

20 N. Ich fand es schwierig, etwas über die gespielte Musik zu sagen.<br />

21. Mir sind <strong>of</strong>t passende Bilder oder Titel für eine Improvisation eingefallen.<br />

22 N. Ich habe mich gewundert, was andere zu der Musik gesagt haben.<br />

23. Ich fand es überraschend, was musikalische Laien für eine interessante Musik<br />

zustande bringen.<br />

24. Ich habe eine neue Art Musik zu machen kennengelernt.<br />

79


Bijlage 5<br />

GT-S Skalen 1, 5 und 6<br />

Name:<br />

Geburtsdatum:<br />

Testdatum:<br />

Es geht in diesem Fragebogen darum, wie Sie sich selbst sehen und empfinden. Bitte tragen<br />

Sie Ihren Eindruck von sich selbst auf einer Skala ein. Die Skala hat ihren Mittelpunkt bei 0<br />

und reicht jeweils von 1 bis 3 nach links oder rechts.<br />

0 = Sie glauben, dass Ihr Verhalten im Vergleich zu anderen Menschen unauffällig ist. 0<br />

bedeutet also, dass diese Haltung bzw. Einstellung im Vergleich zu anderen Menschen in der<br />

Mitte liegt. (Zum Beispiel der erste Satz: Wenn Sie den Eindruck haben, dass Sie im<br />

Vergleich zu anderen Menschen weder Geselligkeit meiden noch Geselligkeit suchen, dann<br />

kreuzen Sie 0 an. Weicht Ihr Verhalten nach einer Seite hin ab, so kreuzen Sie bitte je nach<br />

Ausmaß 1, 2 oder 3 an.)<br />

80


Ich glaube, ich suche eher 3 2 1 0 1 2 3 ich meide eher Geselligkeit.<br />

Ich habe den Eindruck, ich bin sehr stark 3 2 1 0 1 2 3 kaum daran interessiert,<br />

andere zu übertreffen.<br />

Ich habe den Eindruck, dass andere mit meiner 3 2 1 0 1 2 3 eher unzufrieden sind.<br />

Arbeitsleistung im allgemeinen eher besonders zufrieden<br />

Ich glaube, ich habe zu anderen Menschen eher 3 2 1 0 1 2 3 besonders wenig Vertrauen.<br />

besonders viel<br />

Ich habe den Eindruck, ich zeige sehr viel 3 2 1 0 1 2 3 sehr wenig von meinen<br />

Bedürfnissen nach Liebe.<br />

Ich habe den Eindruck, ich gebe im allgemeinen viel 3 2 1 0 1 2 3 sehr wenig von mir preis.<br />

Ich schätze, es gelingt mir eher schwer 3 2 1 0 1 2 3 eher leicht, mich beliebt<br />

zu machen.<br />

Ich glaube, ich habe es eher leicht 3 2 1 0 1 2 3 eher schwer, mich für lange<br />

Zeit an einen anderen<br />

Menschen zu binden.<br />

Ich habe den Eindruck, ich gehe eher leicht 3 2 1 0 1 2 3 eher schwer aus mir heraus.<br />

Ich glaube, ich bin eher darauf eingestellt, dass man 3 2 1 0 1 2 3 für wertvoll hält.<br />

mich für minderwertig<br />

Ich denke, ich fühle mich den anderen Menschen 3 2 1 0 1 2 3 eher sehr nahe.<br />

eher sehr fern<br />

Ich glaube, ich habe im Vergleich zu anderen 3 2 1 0 1 2 3 eher wenig Phantasie.<br />

eher besonders viel<br />

Ich glaube, ich lege kaum 3 2 1 0 1 2 3 sehr viel Wert darauf, schön<br />

auszusehen.<br />

Ich glaube, ich kann einem Partner außerordentlich viel 3 2 1 0 1 2 3 wenig Liebe schenken.<br />

Ich habe den Eindruck, es gelingt mir eher schlecht 3 2 1 0 1 2 3 eher gut, meine Interessen im<br />

Lebenskampf durchzusetzen.<br />

Ich glaube, ich bin im Vergleich zu anderen in der Liebe 3 2 1 0 1 2 3 wenig erlebnisfähig.<br />

intensiv<br />

Ich habe den Eindruck, ich habe es sehr schwer 3 2 1 0 1 2 3 sehr leicht, auf andere<br />

anziehend zu wirken.<br />

Ich fühle mich im Umgang mit dem anderen Geschlecht 3 2 1 0 1 2 3 sehr befangen.<br />

Unbefangen<br />

81


Bijlage 6<br />

GT-Fm Skalen 1, 5 und 6<br />

Name des Beurteilten:<br />

Geburtsdatum:<br />

Testdatum:<br />

Ausgefüllt von:<br />

Es geht in diesem Fragebogen darum, wie Sie eine bestimmte Person sehen und empfinden.<br />

Bitte tragen Sie Ihren Eindruck auf einer Skala ein. Die Skala hat ihren Mittelpunkt bei 0 und<br />

reicht jeweils von 1 bis 3 nach links oder rechts.<br />

0 = Sie glauben, dass das Verhalten dieser Person im Vergleich zu anderen Menschen<br />

unauffällig ist. 0 bedeutet also, dass diese Haltung bzw. Einstellung im Vergleich zu anderen<br />

Menschen in der Mitte liegt. (Zum Beispiel der erste Satz: Wenn Sie den Eindruck haben,<br />

dass die zu beurteilende Person im Vergleich zu anderen Menschen weder Geselligkeit meidet<br />

noch Geselligkeit sucht, dann kreuzen Sie 0 an. Weicht das Verhalten nach einer Seite hin ab,<br />

so kreuzen Sie bitte je nach Ausmaß 1, 2 oder 3 an.)<br />

82


Ich glaube, er sucht eher 3 2 1 0 1 2 3 er meidet eher Geselligkeit.<br />

Ich habe den Eindruck, er ist sehr stark 3 2 1 0 1 2 3 kaum daran interessiert,<br />

andere zu übertreffen.<br />

Ich habe den Eindruck, dass andere mit seiner 3 2 1 0 1 2 3 eher unzufrieden sind.<br />

Arbeitsleistung im allgemeinen eher besonders zufrieden<br />

Ich glaube, er hat zu anderen Menschen eher 3 2 1 0 1 2 3 besonders wenig Vertrauen.<br />

besonders viel<br />

Ich habe den Eindruck, er zeigt sehr viel 3 2 1 0 1 2 3 sehr wenig von seinen<br />

Bedürfnissen nach Liebe.<br />

Ich habe den Eindruck, er gibt im allgemeinen viel 3 2 1 0 1 2 3 sehr wenig von sich preis.<br />

Ich schätze, es gelingt ihm eher schwer 3 2 1 0 1 2 3 eher leicht, sich beliebt<br />

zu machen.<br />

Ich glaube, er hat es eher leicht 3 2 1 0 1 2 3 eher schwer, sich für lange<br />

Zeit an einen anderen<br />

Menschen zu binden.<br />

Ich habe den Eindruck, er geht eher leicht 3 2 1 0 1 2 3 eher schwer aus sich heraus.<br />

Ich glaube, er ist eher darauf eingestellt, dass man 3 2 1 0 1 2 3 für wertvoll hält.<br />

ihn für minderwertig<br />

Ich denke, er fühlt sich den anderen Menschen 3 2 1 0 1 2 3 eher sehr nahe.<br />

eher sehr fern<br />

Ich glaube, er hat im Vergleich zu anderen 3 2 1 0 1 2 3 eher wenig Phantasie.<br />

eher besonders viel<br />

Ich glaube, er legt kaum 3 2 1 0 1 2 3 sehr viel Wert darauf, schön<br />

auszusehen.<br />

Ich glaube, er kann einem Partner außerordentlich viel 3 2 1 0 1 2 3 wenig Liebe schenken.<br />

Ich habe den Eindruck, es gelingt ihm eher schlecht 3 2 1 0 1 2 3 eher gut, seine Interessen im<br />

Lebenskampf durchzusetzen.<br />

Ich glaube, er ist im Vergleich zu anderen in der Liebe 3 2 1 0 1 2 3 wenig erlebnisfähig.<br />

intensiv<br />

Ich habe den Eindruck, er hat es sehr schwer 3 2 1 0 1 2 3 sehr leicht, auf andere<br />

anziehend zu wirken.<br />

Ich denke, er fühlt sich im Umgang mit dem 3 2 1 0 1 2 3 sehr befangen.<br />

anderen Geschlecht unbefangen<br />

83


Bijlage 7:<br />

Wegen zijn lengte van 6 pagina’s kan de SPG hier niet digitaal worden meegestuurd. Wel zijn<br />

hieronder <strong>een</strong> beschrijving van de schalen en voor iedere schaal twee voorbeeld-item te vinden.<br />

84


Bijlage 8<br />

Beurteilung der Behandlung<br />

Name:<br />

Geburtsdatum:<br />

Testdatum:<br />

Auf der folgenden Seite finden Sie einige Aussagen. Diese geben eine Meinung<br />

über den Effekt Ihrer Behandlung in dieser Klinik wieder. Sie beziehen sich auf<br />

die Behandlung im Ganzen (Ärztliche Versorgung, Pflegebehandlung,<br />

Ergotherapie, Musiktherapie etc.). Überlegen Sie bitte, inwieweit die Aussagen<br />

auf Sie zutreffen oder nicht. Sie haben fünf Antwortmöglichkeiten von ‚trifft zu’<br />

bis ‚trifft nicht zu’. Bitte machen Sie ein Kreuz an der Stelle, die für Sie am<br />

besten passt. Bei jeder Frage ist nur eine Antwort möglich.<br />

85


Trifft<br />

zu<br />

Trifft<br />

überwiegend<br />

zu<br />

Trifft<br />

teilweise<br />

zu<br />

Trifft<br />

kaum<br />

zu<br />

Trifft<br />

nicht zu<br />

1. Die Behandlung in der Klinik hilft mir O O O O O<br />

2. Ich weiß jetzt besser was ich verändern<br />

muss, um mich gut zu fühlen<br />

3. Mit anderen Menschen kann ich jetzt<br />

besser umgehen als vor der Behandlung<br />

4. Die Behandlung schlägt nicht an. Ich<br />

fühle mich eher schlechter als besser<br />

5. Während der Behandlung sind meine<br />

Probleme weniger geworden<br />

6. Ich mache mir jetzt viel weniger Sorgen<br />

als vor der Behandlung<br />

7. Ich merke keinen einzigen positiven<br />

Effekt von der Behandlung<br />

8. Die Behandlung ist gut auf meine<br />

Probleme abgestimmt<br />

O O O O O<br />

O O O O O<br />

O O O O O<br />

O O O O O<br />

O O O O O<br />

O O O O O<br />

O O O O O<br />

9. Die Behandlung tut mir sehr gut O O O O O<br />

86


Bijlage 9<br />

Patientendaten Datum<br />

Name: Geschlecht: Mann / Frau<br />

Geburtsdatum:<br />

Höchster Schulabschluss: Beruf:<br />

Psychiatrische Diagnose: ICD10-Code:<br />

Datum der Aufnahme: Station(en):<br />

(Voraussichtliches) Datum der Entlassung:<br />

Aufnahmedatum der ersten psychiatrischen Aufnahme:<br />

Anzahl der vorherigen psychiatrischen Aufnahmen:<br />

Dauer der Krankheit:<br />

Wahrgenommenes Behandlungsangebot während der letzten 6 Wochen: (zutreffendes bitte ankreuzen)<br />

o Medikamentöse Therapie. Als ja: Name und Dosierung......................................................<br />

o ...............................................................................................................................................<br />

o Visite<br />

o Einzelgespräche mit Arzt oder Psychologen<br />

o Gruppengespräche mit Arzt oder Psychologen<br />

o Medikamentenmanagement<br />

o Sozialtherapie (Wohnung, Beruf, Finanzen)<br />

o Soziales Kompetenztraining und Freizeitplanung<br />

o Ergotherapie (Beschäftigungstherapie)<br />

o Ergotherapie (Arbeitstherapie einschl. gestufter beruflicher Wiedereinstieg )<br />

o Sporttherapie<br />

o Schwimmen<br />

o Musiktherapie<br />

o Dramatherapie<br />

o Kunsttherapie<br />

o Reittherapie<br />

o Entspannungsverfahren<br />

o Jogginggruppe<br />

o Frauentherapiegruppe<br />

o Anders, nämlich........................................................................................................<br />

87

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!