blok 1 - ThiemeMeulenhoff
blok 1 - ThiemeMeulenhoff
blok 1 - ThiemeMeulenhoff
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
handleiding leerjaar 7 <strong>blok</strong> 1<br />
Auteurs:<br />
Els van den Bosch-Ploegh<br />
Brugt Krol<br />
Jeannette Nijs-van Noort<br />
Ad Plomp<br />
Wim Sweers<br />
Anne Coos Vuurmans<br />
Redactie:<br />
Fundamentaal, Culemborg<br />
Ontwerp:<br />
Criterium, Arnhem<br />
Opmaak:<br />
Grafi Data, Deventer<br />
Reken-wiskundemethode<br />
voor het basisonderwijs<br />
<strong>ThiemeMeulenhoff</strong> ontwikkelt leermiddelen voor Primair Onderwijs, Voortgezet Onderwijs, Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie en Hoger<br />
Beroepsonderwijs<br />
Meer informatie over <strong>ThiemeMeulenhoff</strong> en een overzicht van onze leermiddelen: www.thiememeulenhoff .nl of via onze klantenservice (088)<br />
800 20 17<br />
ISBN 978 11 11 25310 3<br />
Tweede druk, eerste oplage, 2010<br />
De 2e editie van Alles telt is een volledige herziening van de 1e editie © <strong>ThiemeMeulenhoff</strong> , Baarn/Utrecht/Zutphen, 2009<br />
De 1e editie van Alles telt is gebaseerd op Das Zahlenbuch © Ernst Klett Verlag GmbH, Stuttgart, Federal Republic of Germany<br />
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in<br />
enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming<br />
van de uitgever.<br />
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16 Auteurswet j° het Besluit van 23 augustus 1985, Stbl., dient men de<br />
daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie (PRO), Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp<br />
(www.cedar.nl/pro). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet) dient men<br />
zich tot de uitgever te wenden. Voor meer informatie over het gebruik van muziek, fi lm en het maken van kopieën in het onderwijs zie www.auteursrechtenonderwijs.<br />
nl.<br />
De uitgever heeft ernaar gestreefd de auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen<br />
gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.
2 <strong>blok</strong> 1<br />
Leerlijn Leerdoelen<br />
Basisvaardigheden optellen en<br />
aftrekken<br />
Basisvaardigheden<br />
vermenigvuldigen en delen<br />
overzicht van de leerdoelen<br />
<br />
De leerlingen leren aftrekken met getallen tot en met 1000.<br />
Maatschrift<br />
De leerlingen leren aftreksommen halen uit een context.<br />
<br />
<br />
<br />
De leerlingen leren vermenigvuldigen met tientallen en eenheden.<br />
Ook leren zij vermenigvuldigingen van grotere getallen schatten.<br />
Zij leren rekenen in een vermenigvuldigingstabel.<br />
Maatschrift<br />
De leerlingen leren vermenigvuldigen met tientallen en eenheden.<br />
Ook maken zij kennis met rekendriehoeken met een keerteken.<br />
Cijferend optellen De leerlingen leren cijferend optellen op de kortste manier.<br />
Maatschrift<br />
De leerlingen leren cijferend optellen, eerst met en daarna zonder<br />
hulpsommen.<br />
Cijferend aftrekken De leerlingen leren het cijferend aftrekken verder verkorten.<br />
Maatschrift<br />
De leerlingen leren cijferend aftrekken, eerst met en daarna zonder<br />
hulpsommen.<br />
Cijferend vermenigvuldigen De leerlingen leren cijferend vermenigvuldigen verder verkorten zowel<br />
met hele als met kommagetallen.<br />
Maatschrift<br />
De leerlingen leren cijferend vermenigvuldigen met behulp van<br />
hulpsommen.<br />
Lengte en omtrek De leerlingen gebruiken kommagetallen met 1 of 2 decimalen in<br />
meetsituaties.<br />
Zij leggen de relatie tussen breuk en kommagetal in een meetcontext.<br />
Zij leren maten te herleiden van m, dm naar cm met kommagetallen.<br />
Zie ook leerlijn verhoudingen.<br />
Maatschrift<br />
De leerlingen maken kennis met kommagetallen met 1 of 2 decimalen in<br />
een meetcontext.<br />
Zij leggen de relatie tussen breuk en kommagetal in een meetcontext.<br />
Zij leren maten te herleiden van m, naar cm met kommagetallen.<br />
Zie ook leerlijn verhoudingen.<br />
Gewicht De leerlingen leren de gewichtsmaat ton kennen en de relatie met de kg.<br />
Ook leren zij optellen en aftrekken met gewichten.<br />
Maatschrift<br />
De leerlingen maken kennis met de gewichtsmaat ton en de relatie met<br />
de kg.<br />
Geld De leerlingen leren met kommagetallen te rekenen in de context van geld.<br />
Maatschrift<br />
De leerlingen maken kennis met kommagetallen in de context van geld.
Alles telt Handleiding 7<br />
Leerlijn Leerdoelen<br />
Breuken De leerlingen leren breuken te herleiden.<br />
Zij leren gelijknamige breuken op te tellen door de breuken aan te vullen<br />
tot 1 (het complement).<br />
Ook kunnen zij gelijknamige en ongelijknamige breuken vergelijken en<br />
benoemen.<br />
Zij kunnen breuken gelijknamig maken.<br />
De leerlingen kunnen de gelijkwaardigheid zien van ongelijknamige<br />
breuken.<br />
Ook kunnen zij breuken weergeven als deel van een geheel.<br />
Maatschrift<br />
De leerlingen leren breuken te vereenvoudigen.<br />
Ook leren zij breuken zien als deel van een geheel en leren zij breuken<br />
kennen als eerlijke verdeling.<br />
Zij kunnen ongelijknamige breuken vergelijken.<br />
Ook kunnen zij breuken toepassen als verdeler.<br />
Kommagetallen Zij leren kommagetallen met 1 en 2 decimalen verkennen (ook in<br />
meetsituaties).<br />
Zij kunnen de relatie leggen tussen kommagetallen en breuken door<br />
middel van geld en meten.<br />
Ook kunnen zij kommagetallen plaatsen op de getallenlijn en verder<br />
tellen met 0, 10, 0,05 en 0,01.<br />
Maatschrift<br />
De leerlingen verkennen de kommagetallen met behulp van geld.<br />
Zij kunnen kommagetallen plaatsen op de getallenlijn.<br />
Verhoudingen De leerlingen leren afstanden op de kaart te berekenen met behulp van<br />
schaal.<br />
<br />
2 Ook leren zij oppervlakte op de kaart schatten in km met behulp van<br />
schaal.<br />
Maatschrift<br />
De leerlingen maken kennis met het berekenen van afstanden op de kaart<br />
met behulp van schaal.<br />
2 Ook leren zij oppervlakte schatten in m m.b.v. schaal.<br />
Tijd De leerlingen leren wat tijdzones zijn en kunnen tijdsverschillen op aarde<br />
berekenen.<br />
Zij kunnen een reistijdtabel lezen.<br />
Ook kunnen zij vertrek en reistijden berekenen.<br />
Maatschrift<br />
De leerlingen maken kennis met tijdzones en leren tijdsverschillen op<br />
aarde berekenen.<br />
Zij kunnen aankomst- en vertrektijden berekenen.<br />
Ook kunnen zij de kalender lezen.<br />
Tabellen en grafieken De leerlingen leren een staafgrafi ek te lezen en te interpreteren.<br />
3
4 <strong>blok</strong> 1<br />
Leerlijn<br />
– Cijferend optellen<br />
Leerdoelen<br />
Nieuwe stof<br />
– Geen nieuwe stof<br />
Oefenen<br />
– Cijferend optellen<br />
– Handig optellen<br />
– Aftrekken onder de 550 waarbij een<br />
antwoord wordt gekozen<br />
– Optellen in getallenmuurtjes<br />
– Rekenen met geldbedragen<br />
– Keer- en deelsommen met nullen<br />
▪ Nieuwe stof<br />
– Cijferend optellen eerst met, dan zonder<br />
hulpsommen<br />
▪ Oefenen<br />
– Optellen tot 100<br />
– Tellen met sprongen van 2, 3 en 5<br />
– Rekenen met geldbedragen<br />
Materiaal<br />
– Leerlingenboek 7a blz. 2 en 3<br />
– Werkschrift 7 blz. 2<br />
– Maatschrift 7 <strong>blok</strong> 1+2 blz. 2 en 3<br />
– Plusschrift 7 <strong>blok</strong> 1<br />
– Kwismeester 7a <strong>blok</strong> 1<br />
– Oefensoftware<br />
– Eventueel: kubieke dm, een colafl es, een<br />
uitgeknipte cirkel als pizza<br />
▪ Eventueel: MAB-materiaal<br />
▪ Eventueel: namaakgeld<br />
les 1 en 2<br />
Hoofdrekenen en schattend rekenen<br />
Maak een keuze uit deze opdrachten. Reken 5 tot 10 minuten.<br />
1 Tafels<br />
Geef de volgende sommen mondeling. Laat de leerlingen om de beurt (in<br />
willekeurige volgorde) de antwoorden mondeling geven. Het tempo moet<br />
hoog zijn, want de tafels moeten inmiddels zijn geautomatiseerd.<br />
3 × 8 = (24) 8 × 5 = (40) 3 × 5 = (15)<br />
5 × 6 = (30) 6 × 3 = (18) 6 × 8 = (48)<br />
4 × 2 = ( 8) 2 × 7 = (14) 4 × 7 = (28)<br />
7 × 9 = (63) 9 × 4 = (36) 9 × 2 = (18)<br />
2 Vermenigvuldigen<br />
Deze opgave kan mondeling of schriftelijk gegeven worden.<br />
Hoeveel is:<br />
4 × 12 = (48) 5 × 13 = (65) 6 × 17 = (102)<br />
3 × 16 = (48) 4 × 18 = (72) 4 × 19 = ( 76)<br />
5 × 15 = (75) 7 × 11 = (77) 2 × 16 = ( 32)<br />
2 × 19 = (38) 3 × 14 = (42) 5 × 12 = ( 60)<br />
3 Aanvullen tot 100<br />
Noem de volgende getallen één voor één en laat ze door de leerlingen<br />
aanvullen tot 100:<br />
50, 65, 85, 34, 47, 69, 58, 73, 82, 16<br />
(50, 35, 15, 66, 53, 31, 42, 27, 18, 84)<br />
Maatschrift<br />
▪ 1 Sprongen maken<br />
Laat de leerlingen de rijtjes afmaken.<br />
5 – 10 – (15 – 20 – 25) – 30 4 – 14 – (24 – 34 – 44 – 54) – 64<br />
12 – 17 – (22 – 27 – 32) – 37 0 – 15 – (30 – 45) – 60<br />
19 – 24 – (29 – 34 – 39) – 44 4 – 19 – (34 – 49) – 64<br />
0 – 10 – (20 – 30 – 40 – 50) – 60 6 – 21 – (36 – 51) – 66<br />
Vraag de leerlingen hoe ze gerekend hebben om bij de volgende sprong te<br />
komen. Wat valt jullie op?<br />
▪ 2 Wat komt na…<br />
78 (79), 89 (90), 44 (45), 91 (92), 36 (37), 27 (28), 53 (54), 69 (70),<br />
72 (73), 84 (85)?<br />
Zien de leerlingen de analogie met de eenheden? (Na 8 komt 9, dus na 78<br />
komt 79.)<br />
▪ 3 Wat komt voor…<br />
70 (69), 38 (37), 25 (24), 87 (86), 76 (75), 65 (64), 43 (42), 55 (54),<br />
35 (34), 11 (10)?
Alles telt Handleiding 7<br />
Waar gaat deze les over?<br />
In deze les kijken de leerlingen terug naar het afgelopen leerjaar waarbij een aantal<br />
vaardigheden op rekengebied via plaatjes op een schoolbord worden weergegeven. Een<br />
belangrijk onderwerp was in groep 6 het cijferend rekenen via splitsend rekenen. Of zoals in<br />
opgave 2 wordt verwoord: ‘Maak de sommen zo kort mogelijk.’ Andere onderwerpen waren<br />
uitbreiding van het metriek stelsel op het gebied van inhoud en gewicht en de breuken.<br />
Taal en rekenen<br />
Taaltip<br />
In leerlingenboek opgave 5 staat de opdracht: ‘Kies het goede antwoord.’<br />
Nu heeft het woord ‘goed’ veel betekenissen. Gaat u daarom met de leerlingen de volgende<br />
zinnetjes na:<br />
– Dat is goed werk!<br />
– Dat antwoord is goed.<br />
– Ik houd me goed.<br />
– Jij bent goed in rekenen.<br />
– Waar is dat goed voor?<br />
– Net goed!<br />
– Ik word niet goed!<br />
– Op Goede Vrijdag hebben we geen school.<br />
De vergrotende trap van ‘goed’ is ‘beter’ (veel kinderen zeggen goeder) en de overtreff ende<br />
trap is ‘best’.<br />
Ook dat is in dit verband verwarrend. Zijn er naast de goede antwoorden dan nog betere?<br />
En is er ook een beste antwoord?<br />
Rekenwoorden<br />
– Kolom<br />
– Dm<br />
– Cl<br />
Lastige woorden<br />
– Goed<br />
5
6<br />
Lesverloop van les 1<br />
C1 Weet je het nog?<br />
Blok 1 Les 1 en 2<br />
Terugblik<br />
Bespreek een aantal onderwerpen die vorig jaar aan de orde zijn geweest. Laat vooral de<br />
leerlingen zelf vertellen. Geef de pizza een prijs (€ 2,40). Hoeveel kost een punt? (€ 0,30) Welk<br />
deel is dat? ( 1<br />
8 ) Spits dan de discussie toe op de optelopgave. Hoe rekenden we in groep 6?<br />
Laat de leerlingen de getallen uitspreken en uitleggen waarom de manier van rekenen onder<br />
het schoolbord overzichtelijker en sneller is.<br />
C2 Reken uit.<br />
Cijferend optellen<br />
Zetten de leerlingen de getallen goed onder elkaar? Laat bij de nabespreking de leerlingen<br />
vertellen wat ze hebben gedaan. Gebruiken ze de termen eenheden, tientallen en<br />
honderdtallen? U kunt bij de bespreking ook even terugvallen op wat kleinere getallen om<br />
deze volgende stap in de leerlijn naar het cijferend optellen goed in te leiden.<br />
C3 Zwembad De Duiker.<br />
Cijferend optellen<br />
Nog een keer de stap naar cijferend optellen goed bespreken. Als de zwakkere rekenaars de<br />
stap nog niet aankunnen, laat u die nog op de ‘oude’ manier uitgebreid uitrekenen.
Alles telt Handleiding 7<br />
Aandachtspunten bij les 2 (zelfstandig werken)<br />
leerlingenboek blz. 3<br />
1 Dit zijn voorwaardelijke vaardigheden voor het cijferen. Beheersen de<br />
leerlingen het optellen met tientallen en honderdtallen? Zien de leerlingen<br />
de analogie tussen de sommen?<br />
2 De kortste manier is de eindvorm van het cijferend optellen.<br />
3 Bij het bepalen van de som kan handig worden gerekend.<br />
4 Bij a ligt het handig rekenen voor de hand, maar bij b moeten de<br />
leerlingen zelf een strategie zoeken.<br />
5 Een slimmerik kan het antwoord van d zonder rekenen bepalen door te<br />
schatten.<br />
werkschrift blz. 2<br />
1 Als er geen duizendtal is ingevuld, lezen de leerlingen dat dan ook als<br />
nul?<br />
2 Bij getallenmuurtjes is altijd de vraag: ‘Waar begin je te rekenen?’<br />
3 Eerst het te betalen bedrag uitrekenen en dan een portemonnee kiezen.<br />
Bij a moet je die van € 150 kiezen en bij b die van € 120, anders heb je<br />
voor de andere bedragen geen geschikte portemonnee. Bij b en c maakt<br />
het niet uit of je die van € 190 of die van € 240 kiest.<br />
4 Met 50 is het handig rekenen.<br />
maatschrift blz. 2 en 3<br />
▪ 1 Laat de leerlingen eventueel namaakgeld of MAB-materiaal bij de<br />
opgave gebruiken.<br />
▪ 2-3 Stimuleer de leerlingen zonder hulpsommen te rekenen. Wie kan het<br />
al?<br />
▪ 4 Wijs de leerlingen op de analogie tussen de sommen.<br />
▪ 5 Bij grotere getallen kan splitsen helpen. (83 + 15 = 83 + 10 + 5 = 98)<br />
▪ 6 Bij sprongen van 5 ontstaat een mooi ritme.<br />
▪ 7 Geef de leerlingen eventueel namaakgeld.<br />
▪ 8 Laat de leerlingen eventueel met namaakgeld eerst de bedragen<br />
neerleggen.<br />
Afronding<br />
Ga bij maatschrift opgave 1 en 2 na of de leerlingen al zonder<br />
hulpsommen werken. Laat de leerlingen eventueel nog een opgave<br />
maken met behulp van namaakgeld of MAB-materiaal. Bespreek de<br />
optelsommen bij opgave 4 en 5. Hebben de leerlingen gebruikgemaakt<br />
van de makkelijke sommen? Welke sommen gaan al uit het hoofd?<br />
7<br />
Observatie en extra hulp<br />
Neemt u met de leerlingen die<br />
leerlingenboek opgave 1 nog moeilijk<br />
vonden de plaat nog een keer door.<br />
Bespreek die onderwerpen die de<br />
leerlingen niet snapten. Gebruik ter<br />
ondersteuning echte voorwerpen als de<br />
kubieke dm, een colafl es, een uitgeknipte<br />
cirkel als pizza, enzovoort.<br />
Stap even uit de les<br />
Het weer<br />
Laat de leerlingen het weerbericht uit de<br />
krant knippen.<br />
Zet de volgende vragen op het bord:<br />
– Wat is de maximumtemperatuur?<br />
– Wat is de minimumtemperatuur?<br />
– Wat voor weertype is het? (zonnig,<br />
regenachtig)<br />
– Wat is de windrichting?<br />
– Wat is de windkracht?<br />
– Waar ligt een hogedrukgebied?<br />
– Waar ligt een lagedrukgebied?<br />
De leerlingen maken aan de hand van<br />
deze vragen een verslag van het weer van<br />
die dag. Wie wil het presenteren als de tvweerman/vrouw?
8 <strong>blok</strong> 1<br />
Leerlijn<br />
– Gewicht<br />
Leerdoelen<br />
Nieuwe stof<br />
– De gewichtsmaat 1 ton<br />
– De relatie leggen tussen de ton en de<br />
kilogram<br />
Oefenen<br />
– Buurgetallen<br />
– Rekenen met geldbedragen<br />
– Staven van een grafi ek kleuren<br />
▪ Nieuwe stof<br />
– De gewichtsmaat 1 ton<br />
– De relatie leggen tussen de ton en de<br />
kilogram<br />
▪ Oefenen<br />
– Tafelsommen<br />
– Tafelsommen in een context<br />
– Tellen met sprongen<br />
– Rekenwoorden<br />
Materiaal<br />
– Leerlingenboek 7a blz. 4 en 5<br />
– Werkschrift 7 blz. 3<br />
– Maatschrift 7 <strong>blok</strong> 1+2 blz. 4 en 5<br />
– Plusschrift 7 <strong>blok</strong> 1<br />
– Kwismeester 7a <strong>blok</strong> 1<br />
– Oefensoftware<br />
– Eventueel: een houten ton<br />
– 2 fl essen, water<br />
– Plaatjes van dieren<br />
les 3 en 4<br />
Hoofdrekenen en schattend rekenen<br />
Maak een keuze uit deze opdrachten. Reken 5 tot 10 minuten.<br />
1 Halveren<br />
Wat is de helft van:<br />
100, 80, 50, 70, 60, 66, 24, 38, 72, 88, 96?<br />
(50, 40, 25, 35, 30, 33, 12, 19, 36, 44, 48)<br />
2 Verdubbelen<br />
Wat is het dubbele van:<br />
20, 50, 30, 70, 25, 55, 45, 32, 28, 62, 84?<br />
(40, 100, 60, 140, 50, 110, 90, 64, 56, 124, 168)<br />
3 Breuken<br />
Hoeveel is:<br />
1<br />
3 van 24 ( 8)<br />
1<br />
2 van 36 (18)<br />
1<br />
4 van 44 (11)<br />
van 25 ( 5)<br />
1<br />
5<br />
Maatschrift<br />
1<br />
3<br />
1<br />
2<br />
1<br />
2<br />
1<br />
5<br />
van 15 ( 5)<br />
van 22 (11)<br />
van 28 (14)<br />
van 35 ( 7)<br />
1<br />
3<br />
1<br />
3<br />
1<br />
2<br />
1<br />
5<br />
van 27 ( 9)<br />
van 36 (12)<br />
van 100 (50)<br />
van 50 (10)<br />
▪ 1 Tafels<br />
Geef de volgende tafelsommen in een behoorlijk tempo.<br />
Observeer of de leerlingen gebruikmaken van de omkeersommen,<br />
bijvoorbeeld: als ik 3 × 8 = 24 weet, dan weet ik ook 6 × 8 = 48.<br />
8 × 4 = (32) 5 × 8 = (40) 3 × 6 = (18) 2 × 5 = (10)<br />
7 × 4 = (28) 3 × 8 = (24) 6 × 6 = (36) 4 × 5 = (20)<br />
5 × 4 = (20) 6 × 8 = (48) 9 × 6 = (54) 6 × 5 = (30)<br />
9 × 4 = (36) 9 × 8 = (72) 5 × 6 = (30) 8 × 5 = (40)<br />
▪ 2 Optellen<br />
200 + 300 = (500) 600 + 200 = (800)<br />
300 + 200 = (500) 200 + 600 = (800)<br />
400 + 300 = (700) 700 + 200 = (900)<br />
300 + 400 = (700) 200 + 700 = (900)<br />
Bespreking: maken de leerlingen gebruik van de omkeereigenschap?<br />
▪ 3 Optellen<br />
5000 + 4 = (5004) 7000 + 2 = (7002)<br />
5000 + 40 = (5040) 7000 + 20 = (7020)<br />
5000 + 400 = (5400) 7000 + 200 = (7200)
Alles telt Handleiding 7<br />
Waar gaat deze les over?<br />
In deze les maken de leerlingen kennis met de gewichtsmaat ton. Een maat die veel wordt<br />
gebruikt in het verkeer en in de zware industrie. Een vrachtauto van bijna 22 ton staat model.<br />
Om een goed referentiekader te scheppen, worden in les 3 opgave 3 allerlei zware voorwerpen<br />
met elkaar vergeleken en in les 4 opgave 1 allerlei dieren. Wist u dat een zeeleeuw al bijna een<br />
ton weegt? Ook het afronden op hele of halve ton komt in een aantal opgaven aan de orde.<br />
Taal en rekenen<br />
Taaltip<br />
Het begrip ‘ton’ kan voor leerlingen moeilijk te bevatten zijn, omdat het eigenlijk een<br />
inhoudsmaat is. Ook wordt het begrip gebruikt om een hoeveelheid geld aan te duiden,<br />
maar het verwarrende is dat het dan om 100 000 (euro) gaat. Verder wordt het begrip in de<br />
autowereld gebruikt voor 100 000 km (op de teller).<br />
Eerst maar de inhoud:<br />
– Zo rond als een ton.<br />
– Wij hebben thuis een regenton.<br />
– Die vrachtwagen laadt tonnen vis uit.<br />
– Dat zeilschip is 30 ton. (Daar passen letterlijk 30 tonnetjes in.)<br />
Nu de rest:<br />
– Bij de loterij is een ton de hoofdprijs.<br />
– Die olifant weegt 5 ton.<br />
Bespreekt u elke zin met de leerlingen en laat ze daarna de zinnetjes opschrijven op een los<br />
stuk papier. Op het bord hangen plaatjes van een dik fi guur, een regenton, een ton vis, een<br />
zeilschip, een loterijbriefje en een olifant. Wat hoort bij elkaar?<br />
Rekenwoorden<br />
– Ton<br />
– Kg<br />
Lastige woorden<br />
– Zwaar<br />
– Licht (in de betekenis ‘niet zwaar’)<br />
9
10<br />
Lesverloop van les 3<br />
C1 1000 kilogram is 1 ton.<br />
Blok 1 Les 3 en 4<br />
Introductie van het begrip ton<br />
Het zou leuk zijn als voor in de klas een echte ton (houten vat) te bezichtigen zou zijn, maar<br />
een tekening op het bord volstaat ook. Vertel inleidend iets over de geschiedenis van de<br />
ton als maateenheid. Vroeger hadden mensen in Amsterdam bepaald dat in een vat (ton)<br />
931 liter (wijn) moest kunnen. Zo bepaalde in elke stad het gilde van wijnkopers de inhoud<br />
van hun eigen vat. Een gilde was een soort vereniging van mensen die allemaal hetzelfde<br />
werk deden. Hoe machtiger het gilde was, hoe kleiner het vat. De prijs van het vat bleef dan<br />
hetzelfde, dus verdiende men er meer aan.<br />
In 1812 werd bepaald dat een vat (ton) 1000 liter moest zijn. Omdat 1000 liter water 1000 kg<br />
weegt, werd een ton de naam voor 1000 kg.<br />
Bekijk met de leerlingen ‘Om te onthouden’. Wat valt je op? Wat betekent 0,1 ton? Denk<br />
eens aan 0,1 euro. Het is een breuk, die staat voor 1<br />
10 . Hoeveel kg is 0,1 ton? Wat zou 0,2 ton<br />
betekenen? Hoeveel kg is dat? Maak nu zelf een rijtje tot 0,9 ton = … kg. Wat komt na 0,9 ton? (1<br />
ton en daarna komt 1,1 ton, enzovoort.)<br />
Ten slotte de vrachtauto. Waarom wordt de vrachtauto twee keer gewogen? Laat de leerlingen<br />
ter verduidelijking een volle en een lege fl es water wegen. Hoeveel weegt het water dat in de fl es<br />
zat? Het gewicht van de vrachtauto zonder lading is het leeggewicht. Dit begrip komt in les 4<br />
opgave 2 terug.<br />
C2 Kilogrammen en tonnen.<br />
Introductie van het begrip ton<br />
Het omrekenen van kg naar ton en omgekeerd is niet zo moeilijk. Nadat de leerlingen dit<br />
zelfstandig hebben berekend, gaat u nog even in op het nut hiervan. Zien de leerlingen dat<br />
grote gewichten nu weer ‘behapbaar’ worden? Zie ook opgave 3.<br />
C3 Zet van licht naar zwaar.<br />
Introductie van het begrip ton<br />
Laat de leerlingen deze opgave eerst zelf maken. De afronding naar tonnen kan problemen<br />
geven, omdat ook op halve tonnen kan worden afgerond. Kent iedereen de afrondingsregels<br />
nog? Laat een leerling het uitleggen. Bespreek de opgave na. Waarom is het handig om alle<br />
gewichten aan te geven in ton?<br />
Waarom zou iemand besluiten om in zo’n situatie altijd de getallen naar boven af te ronden? Een<br />
antwoord kan zijn: De chauff eur weet dan altijd zeker dat de vracht past.
Alles telt Handleiding 7<br />
Aandachtspunten bij les 4 (zelfstandig werken)<br />
leerlingenboek blz. 5<br />
1 In kg is de tijger lichter dan de beer, maar in tonnen worden hun<br />
gewichten allebei afgerond op 1<br />
2 ton.<br />
2 Bij de afronding op ton doet ook de halve ton mee.<br />
3 Let op of er leerlingen zijn die moeite hebben met de positie van de cijfers<br />
in de getallen. Weten ze welke cijfers veranderen als je 1 meer of 1 minder<br />
doet?<br />
werkschrift blz. 3<br />
1 Geef de leerlingen die dit moeilijk vinden de tip eerst alle gewichten af te<br />
ronden op tonnen met 1 cijfer achter de komma. Weten de leerlingen de<br />
afrondingsregels nog?<br />
2 De antwoorden bij a kunnen een steun zijn bij de overige sommen.<br />
3 Houden de leerlingen rekening met afronden?<br />
4 De leerlingen moeten zelf de verdeling tussen de tientallen tekenen op de<br />
getallenlijn.<br />
maatschrift blz. 4 en 5<br />
▪ 1 Laat de leerlingen voor hulp bij het omrekenen naar het plaatje bij de<br />
olifant kijken.<br />
▪ 2 Laat de leerlingen de getallen ook uitspreken.<br />
▪ 3 Bespreek bij opgave c het afronden. Hoe ronden jullie af? Als je afrondt<br />
op ton, moet je afronden op 1000. Het gewicht 500 kg of hoger moeten<br />
jullie afronden op 1 ton en 1500 kg of hoger moeten jullie afronden op<br />
2 ton.<br />
▪ 4 Vraag de leerlingen eerst hoeveel kilogram de giraff e weegt. Laat ze<br />
daarna de getallen op volgorde zetten.<br />
▪ 5 De tafels van 6, 7, 8 en 9 met steun- en ankersommen.<br />
▪ 6 Vinden de leerlingen bij opgave b de bijbehorende tafelsom?<br />
▪ 7 Herkennen de leerlingen de antwoorden van de tafelsommen van 2, 3<br />
en 5 en de factor 10?<br />
▪ 8 Controleer of de leerlingen de woorden allemaal begrijpen.<br />
Afronding<br />
Tijdens de afronding kunt u vragen: Wat wordt in tonnen berekend?<br />
(Laadvermogen en gewicht van vrachtwagens, spoorwagons, vliegtuigen<br />
en schepen.) Ook in havens wordt berekend hoeveel ton er per jaar wordt<br />
gelost en geladen. Welk onderdeel van deze lessen vonden de leerlingen<br />
moeilijk? Bespreek de volgorde die de leerlingen hebben aangebracht bij<br />
opgave 1 van leerlingenboek van les 4. Sta stil bij het enorme gewicht<br />
van sommige dieren. Een beer van 700 kg is even zwaar als ongeveer 22<br />
leerlingen van groep 7. En de blauwe vinvis zou door zijn enorme gewicht<br />
niet op land kunnen leven. Hij zakt dan in elkaar!<br />
Vraag de leerlingen bij maatschrift opgave 5 welke twee tafelsommen<br />
ze missen in elk rijtje (7× en 9×). Laat een leerling vertellen hoe je deze<br />
twee sommen met behulp van de andere sommen snel kunt uitrekenen.<br />
Bespreek bij opgave 8 de woorden gewicht, ton en vermenigvuldigen. Bij<br />
welke opgaven worden deze woorden gebruikt?<br />
11<br />
Observatie en extra hulp<br />
Van groot belang is dat de leerlingen<br />
referentiegewichten ontwikkelen.<br />
Kies een paar dieren uit waarbij het<br />
gewicht in ton (afgerond) een mooi rond<br />
getal is en vergelijk die met elkaar.<br />
Stap even uit de les<br />
Dieren<br />
Zet de volgende vragen op het bord:<br />
– Hoeveel beren heb je ongeveer nodig om het<br />
gewicht van een neushoorn te krijgen?<br />
– Hoeveel beren heb je ongeveer nodig om het<br />
gewicht van een olifant te krijgen?<br />
– Wegen alle leerlingen van onze school samen<br />
evenveel als de blauwe vinvis?<br />
– Hoeveel muisjes kunnen het opnemen tegen<br />
een olifant?<br />
Verzamel plaatjes van dieren. Laat de<br />
leerlingen op de plaatjes de gevonden<br />
gewichten schrijven en laat die plaatjes<br />
enige tijd in het klaslokaal hangen.
12<br />
Leerlijn<br />
– Cijferend optellen en aftrekken<br />
– Gewicht<br />
Leerdoelen<br />
Nieuwe stof<br />
– Berekenen van geldbedragen op de kortste<br />
manier<br />
– Optellen en aftrekken met gewichten<br />
– Cijferend optellen<br />
– De relatie tussen de ton en de kilogram<br />
Oefenen<br />
– Verder tellen<br />
– Breuken op de getallenlijn<br />
– Breuken en inhouden<br />
▪ Nieuwe stof<br />
– Cijferend optellen zonder hulpsommen<br />
– De gewichtsmaat 1 ton<br />
– Relatie leggen tussen de ton en de<br />
kilogram<br />
▪ Oefenen<br />
– Grafi ek afl ezen<br />
– Geldbedragen samenstellen<br />
– Wisselgeld berekenen<br />
Materiaal<br />
– Leerlingenboek 7a blz. 6 en 7<br />
– Maatschrift 7 <strong>blok</strong> 1+2 blz. 6 en 7<br />
– Plusschrift 7 <strong>blok</strong> 1<br />
– Kwismeester 7a <strong>blok</strong> 1<br />
– Oefensoftware<br />
<strong>blok</strong> 1<br />
– Eventueel: MAB-materiaal<br />
– Eventueel: namaakgeld<br />
les 5 herhalen en oefenen<br />
Hoofdrekenen en schattend rekenen<br />
Maak een keuze uit deze opdrachten. Reken 5 tot 10 minuten.<br />
1 Welk deel?<br />
5 = ( 1<br />
4 ) deel van 20<br />
1<br />
3 = ( 6 ) deel van 18<br />
4 = ( 1<br />
6 ) deel van 24<br />
1<br />
2 = ( 5 ) deel van 10<br />
6 = ( 1<br />
2 ) deel van 12<br />
1<br />
9 = ( 3 ) deel van 27<br />
8 = ( 1<br />
4 ) deel van 32<br />
1<br />
7 = ( 6 ) deel van 42<br />
2 Lengtes schatten<br />
Laat de leerlingen de lengtes, breedtes en/of hoogtes van de volgende<br />
zaken schatten. Meet ze later na. Let op wat de basis is die de leerlingen<br />
gebruiken bij het schatten. Maken ze gebruik van referentiematen of<br />
gokken ze in het wilde weg?<br />
Vraag eventueel naar maten die ze al weten en stimuleer de leerlingen<br />
deze als richtlijn te gebruiken. Het zal soms nodig zijn dat de leerlingen<br />
van hun plaats komen omdat anders de referentie niet tot zijn recht<br />
komt.<br />
– tafel (l, b en h)<br />
– stoel (l, b en h)<br />
– deur (b en h)<br />
– plafond (l en b)<br />
– muur (l en h)<br />
– bord (b en h)<br />
– bureau (l, b en h)<br />
– juf/meester (l)<br />
– gang (l en b)<br />
– diverse ramen (b en h)<br />
Maatschrift<br />
▪ 1 Vermenigvuldigen<br />
7 × 8 = ( 56) 4 × 6 = ( 24) 9 × 3 = ( 27)<br />
7 × 80 = ( 560) 4 × 60 = ( 240) 9 × 30 = ( 270)<br />
7 × 800 = (5600) 4 × 600 = (2400) 9 × 300 = (2700)<br />
▪ 2 Verdubbelen<br />
Wat is het dubbele van:<br />
50, 150, 250, 350, 450, 60, 70, 80, 90, 100, 300?<br />
(100, 300, 500, 700, 900, 120, 140, 160, 180, 200, 600)<br />
▪ 3 Halveren<br />
Wat is de helft van:<br />
100, 1000, 600, 800, 900? (50, 500, 300, 400, 450)<br />
880, 660, 220, 440, 680? (440, 330, 110, 220, 340)
Alles telt Handleiding 7<br />
Aandachtspunten bij les 5 (herhalen en oefenen)<br />
leerlingenboek blz. 6 en 7<br />
1-2 Rekenen de leerlingen nu allemaal op de kortste<br />
manier?<br />
3 Rekenen de leerlingen het gewicht van de chauff eur<br />
ook mee?<br />
4 Laat de leerlingen de regelmaat onder woorden<br />
brengen.<br />
5 Pas op: bij c zijn de afstanden niet gelijk en hebben<br />
de breuken dus ook niet dezelfde noemer.<br />
6 Het gaat om het lege gedeelte van het pak. De<br />
leerlingen moeten dus het complement nemen van<br />
wat er nog is en dat deel berekenen. Bijvoorbeeld<br />
bij b: er is nog 1<br />
4<br />
deel jus d’orange, dus is 3<br />
4 deel<br />
opgedronken. Dat is 20 dl − 5 dl = 15 dl. Maar ze<br />
kunnen het ook zo berekenen: 3<br />
4 deel van 20 dl =<br />
3 × 5 dl = 15 dl.<br />
Normering<br />
Aantal Onvoldoende Voldoende<br />
Opgave 1 4 < 3 3 - 4<br />
Opgave 2 4 < 3 3 - 4<br />
Opgave 3 3 < 2 2 - 3<br />
Opgave 4 16 < 11 11 - 16<br />
Opgave 5 11 < 7 7 - 11<br />
Opgave 6 4 < 3 3 - 4<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
maatschrift blz. 6 en 7<br />
13<br />
1-2 Laat de leerlingen eventueel namaakgeld of MABmateriaal<br />
bij de opgaven gebruiken.<br />
3 Verwijs naar ‘Om te onthouden’ bij het omrekenen<br />
van ton naar kilogram.<br />
4 Laat de leerlingen de getallen eerst splitsen en<br />
dan het gewicht 1000 kg (1 ton) gebruiken.<br />
5 Laat de leerlingen een liniaal verticaal langs de<br />
uiteinden van de staven leggen. Zo kunnen ze<br />
gemakkelijk de waarden afl ezen op de x-as.<br />
6-7 Geef de leerlingen eventueel namaakgeld bij deze<br />
opgaven. Vraag bij de laatste som van opgave 7d:<br />
Krijg je in een winkel ook echt € 1,37 terug? Hoeveel<br />
krijg je wel terug? (€ 1,35)<br />
Normering<br />
Aantal Onvoldoende Voldoende<br />
Opgave 1 4 < 3 3 - 4<br />
Opgave 2 6 < 4 4 - 6<br />
Opgave 3 6 < 4 4 - 6<br />
Opgave 4 7 < 5 5 - 7<br />
Opgave 5 8 < 5 5 - 8<br />
Opgave 6 5 < 3 3 - 5<br />
Opgave 7 15 < 10 10 - 15
14 <strong>blok</strong> 1<br />
Leerlijn<br />
– Tabellen en grafi eken<br />
– Cijferend aftrekken<br />
Leerdoelen<br />
Nieuwe stof<br />
– Grafi ek lezen<br />
– Het verkorten bij cijferend aftrekken<br />
– Aftreksommen onder de 1000<br />
Oefenen<br />
– Afl ezen van benzinemeter<br />
– Breuken toepassen in verschillende<br />
soorten opgaven<br />
▪ Nieuwe stof<br />
– Cijferend aftrekken eerst met hulpsommen,<br />
daarna zonder<br />
– Aftreksommen halen uit de context<br />
▪ Oefenen<br />
– Aftrekken tot 100<br />
– Terugtellen met sprongen van 2 en 5<br />
– Geldbedragen van elkaar aftrekken<br />
Materiaal<br />
– Leerlingenboek 7a blz. 8 en 9<br />
– Werkschrift 7 blz. 4<br />
– Maatschrift 7 <strong>blok</strong> 1+2 blz. 8 en 9<br />
– Plusschrift 7 <strong>blok</strong> 1<br />
– Kwismeester 7a <strong>blok</strong> 1<br />
– Oefensoftware<br />
▪ Eventueel: MAB-materiaal<br />
▪ Eventueel: namaakgeld<br />
les 6 en 7<br />
Hoofdrekenen en schattend rekenen<br />
Maak een keuze uit deze opdrachten. Reken 5 tot 10 minuten.<br />
1 Tafels<br />
Geef de volgende sommen mondeling. Laat de leerlingen om de beurt (in<br />
willekeurige volgorde) de antwoorden mondeling geven. Het tempo moet<br />
hoog zijn, want de tafels moeten inmiddels geautomatiseerd zijn.<br />
4 × 8 = (32) 8 × 5 = (40) 3 × 8 = (24)<br />
5 × 7 = (35) 4 × 7 = (28) 6 × 7 = (42)<br />
3 × 2 = ( 6) 3 × 4 = (12) 4 × 9 = (36)<br />
6 × 9 = (54) 2 × 6 = (12) 9 × 1 = ( 9)<br />
2 Waarde van getallen<br />
Hoeveel is de 4 waard in de volgende getallen?<br />
345 ( 40) 6754 ( 4) 4789 ( 4000)<br />
3450 ( 400) 67 540 ( 40) 47 890 ( 40 000)<br />
34 500 ( 4000) 67 5400 ( 400) 478 900 ( 400 000)<br />
345 000 (40 000) 6 754 000 (4000) 4 789 000 (4 000 000)<br />
Laat de leerlingen de getallen ook uitspreken.<br />
3 Kalender<br />
Laat de leerlingen hun geboortedatum noemen. Laat ze vervolgens een<br />
lijst van de geboortedata van oud naar jong maken. Stel daarna vragen<br />
als:<br />
– Wie is het oudst?<br />
– Wie is het jongst?<br />
– Hoeveel verschil zit er tussen de oudste en de jongste?<br />
– Hoeveel verschil zit er tussen de oudste jongen en het oudste meisje?<br />
– Hoeveel verschil zit er tussen de jongste jongen en het jongste meisje?<br />
Maatschrift<br />
▪ 1 Optellen<br />
10 + 10 + 10 = ( 30) 30 + 30 + 30 = ( 90)<br />
20 + 20 + 20 = ( 60) 40 + 40 + 40 = (120)<br />
50 + 50 + 50 = (150) 80 + 80 + 80 = (240)<br />
70 + 70 + 70 = (210) 90 + 90 + 90 = (270)<br />
▪ 2 Aftrekken<br />
75 − 3 = (72) 175 − 13 = (162)<br />
65 − 4 = (61) 165 − 14 = (151)<br />
98 − 7 = (91) 198 − 17 = (181)<br />
97 − 6 = (91) 197 − 16 = (181)<br />
▪ 3 Tafels<br />
Beheersen de leerlingen alle tafelproducten onder de 100?<br />
3 × 7 = (21) 5 × 7 = (35) 18 : 3 = (6) 28 : 7 = (4)<br />
7 × 7 = (49) 9 × 6 = (54) 36 : 6 = (6) 36 : 9 = (4)<br />
6 × 9 = (54) 3 × 9 = (27) 48 : 8 = (6) 32 : 8 = (4)
Alles telt Handleiding 7<br />
Waar gaat deze les over?<br />
In deze les oefenen de leerlingen met het afl ezen van staafgrafi eken. Bezoekersaantallen<br />
zijn grafi sch in beeld gebracht en geven zo een mooi weekoverzicht weer. Met deze aantallen<br />
wordt gerekend. Ook worden ze met elkaar vergeleken. Honderdtallen, tientallen en eenheden<br />
worden in het HTE-schema gezet. Daarna wordt in kale sommen een aantal aftrekkingen<br />
geoefend.<br />
Taal en rekenen<br />
Taaltip<br />
Leg aan de leerlingen de volgende zinnen voor. In de zinnen ontbreekt een woord dat de<br />
leerlingen invullen:<br />
– In het getal 300 is 3 een (honderdtal).<br />
– In het getal 320 is 2 een (tiental).<br />
– In het getal 324 is 4 een (eenheid).<br />
– Een honderdtal is (groter) dan een tiental.<br />
– Een eenheid is (kleiner) dan een tiental.<br />
– Een eenheid is (kleiner) dan een honderdtal.<br />
– Een tiental + een tiental is een (tiental of<br />
honderdtal).<br />
Honderd wordt ook in andere betekenissen gebruikt.<br />
Laat de leerlingen de volgende zinnetjes verklaren:<br />
– Dat liep in het honderd. (Dat ging verkeerd.)<br />
– Zij praatten honderduit. (Zij praatten veel.)<br />
– Ik heb je nu al honderd keer gewaarschuwd. (Ik heb je nu al heel vaak gewaarschuwd.)<br />
– Daar kun je wel honderd mee worden. (Daar kun je heel oud mee worden.)<br />
– Met honderden tegelijk doken ze in zee. (Veel mensen doken tegelijk in zee.)<br />
– Heb jij de honderdduizend gewonnen? (Wat doe je vrolijk.)<br />
Rekenwoorden<br />
– HTE-schema<br />
– Honderdtallen<br />
– Tientallen<br />
– Eenheden<br />
Lastige woorden<br />
– Bezoekersaantallen<br />
– Tank<br />
– Benzinemeter<br />
15
16<br />
Lesverloop van les 6<br />
C1 Bezoekersaantallen zwembad De Duiker 5 – 11 juli.<br />
Blok 1 Les 6 en 7<br />
Grafi eken<br />
De staafgrafi ek is gebaseerd op de aantallen in de tabel in opgave 3. Voor de grafi ek zijn die<br />
aantallen afgerond, zodat ze gemakkelijk af te lezen zijn.<br />
C2 Hoeveel bezoekers zijn het samen?<br />
Grafi eken<br />
Bij het optellen kunnen deze getallen gemakkelijk worden samengenomen.<br />
C3 Hoeveel zwemmers kwamen er woensdag meer dan donderdag?<br />
Cijferend aftrekken<br />
Het is de bedoeling dat alle leerlingen voorlopig de eindvorm hanteren om deze in te<br />
oefenen. Bespreekt u de eventuele problemen, zoals het goed onder elkaar zetten van de<br />
honderdtallen, de tientallen en de eenheden.<br />
C4 Wat is het verschil in bezoekers op de drukste en minst drukke dag?<br />
Cijferend aftrekken<br />
Alle leerlingen oefenen het cijferend aftrekken in de eindvorm.
Alles telt Handleiding 7<br />
Aandachtspunten bij les 7 (zelfstandig werken)<br />
leerlingenboek blz. 9<br />
1-2 Hoofdrekenend aftrekken. Zien de leerlingen het verband tussen 9 − 5,<br />
90 − 50 en 900 − 500?<br />
3 Nu cijferend aftrekken. Zetten de leerlingen de getallen goed onder<br />
elkaar?<br />
4-5 Kennen leerlingen de benzinemeter? Weten ze waar F en E voor staan?<br />
(full en empty; vol en leeg) Ze lezen de meter af en door met breuken te<br />
rekenen, bepalen ze hoeveel benzine er nog in de tank zit.<br />
werkschrift blz. 4<br />
1 Kolomsgewijs aftrekken, eerst met kleinere getallen.<br />
2 Als leerlingen dit lastig vinden, kunnen ze eerst de verdeling in 12 stukken<br />
in de pizza tekenen.<br />
3 Welk getal ligt het dichtst bij het antwoord?<br />
4 Bepaal eerst het totaal aantal delen van elke vorm.<br />
maatschrift blz. 8 en 9<br />
▪ 1 Laat de leerlingen eventueel namaakgeld of MAB-materiaal bij de<br />
opgave gebruiken.<br />
▪ 2 Stimuleer de leerlingen zonder hulpsommen te rekenen. Wie kan het<br />
al?<br />
▪ 3 Begrijpen de leerlingen bij opgave b welke som ze moeten maken?<br />
▪ 4 Zien de leerlingen de systematiek in de rijtjes? Wijs de leerlingen op<br />
het aftrekken naar analogie.<br />
▪ 5 Beheersen alle leerlingen deze sommen? Bij grotere getallen kan eerst<br />
splitsen helpen. (51 – 26 = 51 – 20 – 1 – 5)<br />
▪ 6 De regelmaat bij de eenheden kunnen de leerlingen gebruiken als<br />
controle.<br />
▪ 7 Begrijpen de leerlingen dat ze moeten aftrekken?<br />
Afronding<br />
Bij werkschrift opgave 1 kunt u goed zien in hoeverre de leerlingen dit<br />
cijferend aftrekken beheersen. Bespreekt u nog enkele sommen die veel<br />
fouten opleverden.<br />
Bij opgave 2 gaat u na hoe de leerlingen hebben gerekend. Er zijn<br />
misschien leerlingen die bij € 4 1<br />
4<br />
pizza hebben ingevuld en bij € 3 1<br />
3 pizza.<br />
Ga bij maatschrift opgave 3b na of de leerlingen de juiste gegevens<br />
hebben ingevuld en of ze de sommen foutloos gemaakt hebben. Wie<br />
kan de sommen al zonder hulpsom maken? Let er bij opgave 5d op of de<br />
leerlingen goed rijgen. (57 – 10 – 4 = 47 – 4 = 43) Maak eventueel nog een<br />
paar sommen samen met de leerlingen op het bord.<br />
Komen de leerlingen bij opgave 6 bij het correcte eindgetal uit? En<br />
controleren ze dat getal zelf ook?<br />
17<br />
Observatie en extra hulp<br />
Wie vindt cijferend aftrekken op de<br />
korte manier nog moeilijk? Herhaal een<br />
voorbeeld in het positieschema en laat een<br />
paar leerlingen verwoorden wat ze doen.<br />
Stap even uit de les<br />
Vasarely<br />
Victor Vasarely (Pécs, 9 april 1908 − Parijs,<br />
15 maart 1997) was een Frans-Hongaarse<br />
kunstenaar en een van de belangrijkste<br />
vertegenwoordigers van de Op-Art. Dit is<br />
geometrische schilderkunst, schilderkunst<br />
gebaseerd op wiskunde.<br />
Zoek op internet afbeeldingen van<br />
werken van Vasarely. Laat de leerlingen<br />
afbeeldingen tekenen en hang die voor de<br />
klas op.
18 <strong>blok</strong> 1<br />
Leerlijn<br />
– Tijd<br />
Leerdoelen<br />
Nieuwe stof<br />
– Tijdzones en tijdsverschillen<br />
– Reistijdtabel lezen<br />
Oefenen<br />
– Cijferend optellen en aftrekken<br />
– Handig rekenen<br />
– Afl ezen van inhoud met behulp van een<br />
maatbeker<br />
– Keersommen met gelijke uitkomst vinden<br />
▪ Nieuwe stof<br />
– Tijdsverschillen op aarde berekenen<br />
– Aankomsttijden berekenen<br />
– De kalender lezen<br />
▪ Oefenen<br />
– Deelsommen uit een context halen<br />
– Deelsommen (ook met rest)<br />
– Deelsommen met rest in een context<br />
– Inhoud van een maatbeker afl ezen<br />
Materiaal<br />
– Leerlingenboek 7a blz. 10 en 11<br />
– Werkschrift 7 blz. 5<br />
– Maatschrift 7 <strong>blok</strong> 1+2 blz. 10 en 11<br />
– Plusschrift 7 <strong>blok</strong> 1<br />
– Kwismeester 7a <strong>blok</strong> 1<br />
– Oefensoftware<br />
– Atlassen, wereldkaarten met tijdzones,<br />
globe<br />
– Eventueel: enkele stropdassen en/of<br />
smalle sjaaltjes<br />
les 8 en 9<br />
Hoofdrekenen en schattend rekenen<br />
Maak een keuze uit deze opdrachten. Reken 5 tot 10 minuten.<br />
1 Vermenigvuldigen<br />
Deze opgave kan mondeling of schriftelijk worden gegeven.<br />
4 × 13 = (52) 2 × 18 = (36) 7 × 12 = ( 84) 4 × 17 = (68)<br />
3 × 17 = (51) 5 × 14 = (70) 3 × 15 = ( 45) 2 × 19 = (38)<br />
5 × 16 = (80) 4 × 19 = (76) 6 × 18 = (108) 5 × 13 = (65)<br />
2 Windrichtingen<br />
Teken op het bord een windroos met de 4 hoofdrichtingen. Laat de<br />
leerlingen de 4 richtingen benoemen. Teken vervolgens de 4 richtingen<br />
die ertussen zitten in de windroos en laat deze benoemen. Nu kunnen<br />
er nog 8 richtingen bijgetekend worden. Wie van de leerlingen kan deze<br />
benoemen? Vanaf noord met de klok mee zijn alle 16 windrichtingen:<br />
N, NNO, NO, ONO, O, OZO, ZO, ZZO, Z, ZZW, ZW, WZW, W, WNW,<br />
NW, NNW.<br />
3 Betaal met zo min mogelijk munten<br />
Vertel de leerlingen dat er alleen met munten mag worden betaald. Hoe<br />
kunnen de volgende bedragen dan met zo min mogelijk munten worden<br />
betaald?<br />
€ 2,30 (1 × 2, 1 × 0,20, 1 × 0,10) € 4,25 (2 × 2, 1 × 0,20, 1 × 0,05)<br />
€ 5,20 (2 × 2, 1 × 1, 1 × 0,20) € 7,50 (3 × 2, 1 × 1, 1 × 0,50)<br />
€ 6,80 (3 × 2, 1 × 0,50, 1 × 0,20, 1 × 0,10) € 8,70 (4 × 2, 1 × 0,50, 1 × 0,20)<br />
Maatschrift<br />
▪ 1 Aftrekken<br />
65 − 9 = (56) 165 − 19 = (146)<br />
Bespreking: 65 − 9 = 66 − 10 = 56 Bespreking: 165 − 19 = 166 − 20 = 146<br />
68 − 9 = (59) 168 − 19 = (149)<br />
76 − 8 = (68) 176 − 28 = (148)<br />
45 − 8 = (37) 145 − 38 = (107)<br />
▪ 2 Verdubbelen<br />
Laat de leerlingen de volgende getallen steeds weer verdubbelen.<br />
Hoever komen ze?<br />
2, 4, 8, (16, 32, 64, 128, 256, 512, 1024, … )<br />
3, 6, 12, (24, 48, 96, 192, 384, 768, … )<br />
10, 20, (40, 80, 160, … )<br />
30, 60, (120, 240, 480, 960, … )<br />
▪ 3 Getal raden<br />
Een leerling neemt een getal onder de 100 in gedachten. De anderen<br />
moeten dit getal raden. Ze mogen vragen stellen als: Is het getal hoger<br />
dan ...? Is het getal lager dan ...? Is het een even getal? Zit het getal<br />
tussen de 50 en de 60? Is het getal geraden? Laat een andere leerling dan<br />
een getal in gedachten nemen.
Alles telt Handleiding 7<br />
Waar gaat deze les over?<br />
In deze les kijken de leerlingen over de tijdgrenzen. Omdat wij onder de zon doordraaien,<br />
maakt de zon een (schijnbare) beweging van oost naar west en is het dus op aarde niet<br />
overal even vroeg (of laat). Elke tijdzone heeft weer een andere tijd. Met behulp van een<br />
wereldkaart waarop de tijdzones zijn aangegeven, bepalen de leerlingen de tijd in Tokio en<br />
andere wereldsteden en rekenen ze uit hoe laat ze in New York en Moskou aankomen..<br />
Taal en rekenen<br />
Taaltip<br />
‘Vroeger’ en ‘later’ kunnen verwarring geven zodra je tijden in verschillende tijdzones met<br />
elkaar gaat vergelijken. Als het in Nederland ’s avonds is, is het in Tokio 7 uur ’s morgens.<br />
Dat is vroeger op de klok, maar toch is het er later. Want als het in Nederland 8 september is,<br />
is het in Tokio 9 september. Oefent u dit met de leerlingen met de volgende beweringen die de<br />
leerlingen met ‘waar’ of ‘niet waar’ moeten beantwoorden.<br />
– In Tokio is het 8 uur later dan in Nederland. (waar)<br />
– In Tokio is het (op de klok) 16 uur vroeger dan in Nederland. (waar)<br />
– In Tokio is het vroeger dan in Peking. (niet waar)<br />
– In Tokio is het later dan in San Francisco. (waar)<br />
– In Amsterdam is het later dan in Tokio. (niet waar)<br />
– In Amsterdam is het vroeger dan in Moskou. (waar)<br />
Rekenwoorden<br />
– Vroeger<br />
– Later<br />
Lastige woorden<br />
– Tijdzone<br />
19
20<br />
Lesverloop van les 8<br />
C1 Reizen, vroeger en nu.<br />
Blok 1 Les 8 en 9<br />
Rekenen met tijdsverschillen; tijdzones<br />
Houdt u met de leerlingen een gesprek over tijdsverschillen en tijdzones. Geef een voorbeeld<br />
van iemand die vanuit Nederland naar Suriname belt. Waar moet deze persoon rekening mee<br />
houden? Wanneer kan hij het beste bellen? Wanneer niet? Laat leerlingen die wel eens een lange<br />
reis hebben gemaakt, vertellen over hun ervaringen daarmee (bijvoorbeeld jetlag). Duurde de<br />
heenreis korter of langer als je op je horloge keek? In welke richting reisde je als de reis korter werd<br />
dan je horloge aangaf? (Naar het oosten.) Waar is het vroeger dan bij ons en waar is het later?<br />
Wijs op de baan die de zon afl egt (schijnbaar, want we draaien er onderdoor. Laat dat zien<br />
met een globe). Waar wordt het zelfs een dag eerder of later? (Zie de dikke tijdlijn op de kaart<br />
in het leerlingenboek).<br />
Lees nu gezamenlijk de verhaaltjes bij de opgave. Bespreek vervolgens de opgaven.<br />
Houden de leerlingen rekening met het feit dat november 30 dagen heeft? Welke<br />
hulpmiddelen gebruiken de leerlingen om tot een antwoord te komen? Laat de leerlingen<br />
ideeën opperen om tot een oplossing te komen. Schrijf de diverse mogelijkheden op het bord.<br />
Gaan de leerlingen gestructureerd te werk?<br />
C2 Wereldtijden.<br />
Rekenen met tijdsverschillen; tijdzones<br />
Laat de leerlingen de opgave zelfstandig maken. Het aantal uren dat in de tijdzones vermeld<br />
staat, is gerekend vanaf GMT, Greenwich Mean Time. Let op: er staat op de kaart alleen<br />
hoeveel uur het vroeger of later is dan in Londen (en dus ook Reykjavik).<br />
Bespreek de opgave vervolgens klassikaal. Schrijf de tabel op het bord. Laat de leerlingen<br />
vertellen hoe ze aan de antwoorden zijn gekomen. Houden ze rekening met het<br />
24 uurssysteem?<br />
C3 Tijdsverschillen op aarde.<br />
Rekenen met tijdsverschillen; tijdzones<br />
Bespreek deze opgave klassikaal. Houden de leerlingen rekening met het volgende: als je<br />
naar het oosten vliegt, moet je het tijdsverschil erbij optellen; naar het westen moet je het<br />
tijdsverschil eraf trekken. Hierbij speelt ook nog het halve uur (2,5 uur vliegen) een rol. Let op:<br />
in Nederland is het een uur later dan GMT.
Alles telt Handleiding 7<br />
Aandachtspunten bij les 9 (zelfstandig werken)<br />
leerlingenboek blz. 11<br />
1 Verwijs eventueel naar les 8 opgave 2.<br />
2 Overzien de leerlingen de situatie? Let op: Jelle komt om 10.30 uur aan.<br />
(Aangenomen dat hij 15 km/u fi etst.) Omdat Sharon toch ook een eindje<br />
moet lopen, zal ze de trein nemen van …<br />
3-4 Wie zet de getallen onder elkaar, wie rekent handig?<br />
werkschrift blz. 5<br />
1 Zijn er nog leerlingen die moeite hebben met digitale tijden na 12 uur?<br />
2 Per streepje is het 0,1 l. Dat telt gemakkelijk.<br />
3 Sommige koppels (zoals 4 × 20 en 2 × 40) zijn direct te zien.<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
maatschrift blz. 10 en 11<br />
1 Begrijpen de leerlingen dat 26.00 uur niet kan en dat dat 2.00 uur<br />
de volgende dag betekent? Bespreek dit even met de leerlingen. Wat<br />
gebeurt er als het 24.00 uur is?<br />
2 Beeld de opgave uit op een tijdlijn, klok of digitaal horloge. Reken in<br />
stappen. Laat de leerlingen eerst de aankomsttijd in de Nederlandse<br />
tijd uitrekenen en dan pas in de lokale tijd.<br />
3 Laat de leerlingen eventueel sprongen maken op een tijdlijn. Let op,<br />
opgave c is een taalopgave.<br />
4 Let op of er nog leerlingen zijn die moeite hebben met het afl ezen van<br />
de kalender.<br />
5 Zien de leerlingen dat er in ieder doosje vier koeken kunnen? En dat ze<br />
dus steeds door vier moeten delen?<br />
6 Een goede beheersing van de tafelsommen is bij deze opgave nodig.<br />
7 Bespreek wat ‘kanovaren’ en ‘op kamp gaan’ betekent.<br />
8 Let op de onderverdeling op de maatbeker. Het antwoord is een<br />
kommagetal.<br />
Afronding<br />
Leerlingenboek opgave 1: schrijf de tabel op het bord. Laat de leerlingen<br />
vertellen hoe ze aan de antwoorden komen. Houden ze rekening met het<br />
24 uurssysteem?<br />
Bij werkschrift opgave 3 kunnen rekeneigenschappen worden gebruikt.<br />
Laat de leerlingen een voorbeeld zoeken van verdubbelen en halveren en<br />
de omkeereigenschap.<br />
Vraag bij maatschrift opgave 4: Wie is er jarig in deze maand? Op welke<br />
dag?<br />
Controleer of de leerlingen bij opgave 5a en 5d de structuur van vier<br />
koekjes op een rij gebruiken.<br />
Ga bij opgave 7 in op de betekenis van de rest. Vraag de leerlingen wat<br />
er moet gebeuren met de twee of vier leerlingen die te veel zijn. Gaan de<br />
leerlingen die te veel zijn iets anders doen of wordt er een extra kano of busje<br />
gehuurd? Let op de fout 14 : 3 = 5; het antwoord op de som is 4 rest 2,<br />
maar het antwoord op de vraag is vijf kano’s.<br />
21<br />
Observatie en extra hulp<br />
Welke leerlingen hebben de tijdzonekaart<br />
bij leerlingenboek les 8 opgave 1 niet goed<br />
begrepen? Zoek met die leerlingen op die<br />
kaart Londen op. In welke zone ligt Londen?<br />
Welk klokje staat erboven? Wat betekent dat?<br />
(Als het daar 12 uur is dan ...) Hoe laat is<br />
het dan in Amsterdam? En waar jij woont?<br />
En in Parijs en Rome? Waarom staat er in de<br />
zone van Moskou + 3? Kijk op het klokje: het<br />
is daar 3 uur later. Laat de leerlingen op de<br />
kaart aanwijzen waar de zon staat om 12<br />
uur ’s middags. Begin rechts.<br />
Stap even uit de les<br />
Knopen<br />
Geef elke leerling een stropdas of sjaaltje.<br />
Dit keer maken we een vrij moeilijke<br />
knoop: de stropdasknoop.<br />
Laat de leerlingen op internet via een<br />
zoekmachine ‘stropdas knoop’ opzoeken.<br />
Er is keuze genoeg, maar kies de ‘klassieke<br />
knoop’.<br />
Laat de leerlingen de knoop een aantal<br />
keren maken: eerst bij een andere leerling<br />
en daarna bij zichzelf. Wie kan de knoop al<br />
uit het hoofd maken?
22<br />
Leerlijn<br />
– Cijferend aftrekken<br />
– Tijd<br />
Leerdoelen<br />
Nieuwe stof<br />
– Cijferend aftrekken<br />
<strong>blok</strong> 1<br />
– Vertrektijden berekenen<br />
– Reistijden berekenen<br />
Oefenen<br />
– Geldbedragen, gewichten en getallen<br />
ordenen<br />
– Omtrek meten van rechthoek, zeshoek en<br />
driehoek<br />
– Afstand bepalen in cm<br />
▪ Nieuwe stof<br />
– Cijferend aftrekken<br />
– Tijdzones en tijdsverschillen<br />
– Aankomst- en vertrektijden berekenen<br />
▪ Oefenen<br />
– Geldbedragen ordenen<br />
– Geldbedragen optellen<br />
– Wisselgeld berekenen<br />
– Inhoud in een maatbeker kleuren<br />
Materiaal<br />
– Leerlingenboek 7a blz. 12 en 13<br />
– Maatschrift 7 <strong>blok</strong> 1+2 blz. 12 en 13<br />
– Plusschrift 7 <strong>blok</strong> 1<br />
– Kwismeester 7a <strong>blok</strong> 1<br />
– Oefensoftware<br />
▪ Namaakgeld<br />
les 10 herhalen en oefenen<br />
Hoofdrekenen en schattend rekenen<br />
Maak een keuze uit deze opdrachten. Reken 5 tot 10 minuten.<br />
1 Vermenigvuldigen<br />
6 × 25 = (150) 5 × 150 = (750) 5 × 4000 = (20 000)<br />
5 × 32 = (160) 4 × 225 = (900) 7 × 2000 = (14 000)<br />
4 × 43 = (172) 6 × 125 = (750) 3 × 9000 = (27 000)<br />
3 × 54 = (162) 3 × 250 = (750) 6 × 8000 = (48 000)<br />
2 De factor 10<br />
10 × 75 = ( 750) 10 × 34 = ( 340)<br />
100 × 75 = ( 7500) 100 × 34 = ( 3400)<br />
1000 × 75 = ( 75 000) 1000 × 34 = ( 34 000)<br />
10 000 × 75 = (750 000) 10 000 × 34 = (340 000)<br />
10 × 100 = ( 1000)<br />
100 × 100 = ( 10 000)<br />
1000 × 100 = ( 100 000)<br />
10 000 × 100 = (1 000 000)<br />
Maatschrift<br />
▪ 1 Getallen<br />
Geef de leerlingen 4 kaartjes met op elk kaartje een getal van 1 tot en met<br />
4. Geef nu de volgende opdrachten:<br />
– Maak een getal van 2 cijfers. Maak er zo veel mogelijk. (Dat zijn er 12.)<br />
Wat is het grootste getal? Wat het kleinste? (43, 12)<br />
– Maak een getal van 3 cijfers. Maak er zo veel mogelijk. (Dat zijn er 24.)<br />
Wat is het grootste getal? Wat het kleinste? (432, 123)<br />
– Maak een getal van 4 cijfers. Maak er zo veel mogelijk. (Dat zijn er 24.)<br />
Wat is het grootste getal? Wat het kleinste? (4321, 1234)<br />
▪ 2 Schatten<br />
Schat de uitkomst van:<br />
46 + 55 ≈ (100) 200 − 98 ≈ (100) 51 × 4 ≈ (200) 181 : 91 ≈ (2)<br />
152 + 44 ≈ (200) 476 − 80 ≈ (400) 36 × 24 ≈ (900) 256 : 51 ≈ (5)<br />
230 + 67 ≈ (300) 132 − 19 ≈ (100) 19 × 31 ≈ (600) 152 : 49 ≈ (3)<br />
187 + 19 ≈ (200) 321 − 123 ≈ (200) 11 × 49 ≈ (500) 200 : 26 ≈ (8)
Alles telt Handleiding 7<br />
Aandachtspunten bij les 10 (herhalen en oefenen)<br />
leerlingenboek blz. 12 en 13<br />
1 Zetten de leerlingen de getallen goed onder elkaar?<br />
2-3 Rekenen de leerlingen of tellen ze door?<br />
4 Eerst naar de hele getallen kijken.<br />
5 Meten de leerlingen elke zijde apart of maken ze<br />
gebruik van de eigenschappen van de fi guren?<br />
6 Bij c is het handig om de bak na te tekenen en dan<br />
met een andere kleur pen de route te tekenen.<br />
Normering<br />
Aantal Onvoldoende Voldoende<br />
Opgave 1 16 < 11 11 - 16<br />
Opgave 2 8 < 5 5 - 8<br />
Opgave 3 4 < 3 3 - 4<br />
Opgave 4 3 < 2 2 - 3<br />
Opgave 5 3 < 2 2 - 3<br />
Opgave 6 3 < 2 2 - 3<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
maatschrift blz. 12 en 13<br />
23<br />
1 Let op dat de leerlingen de hulpsommen goed<br />
onder elkaar schrijven.<br />
2 Kunnen ze het zonder hulpsommen en is hun<br />
berekening steeds korter?<br />
3 Let op het overschrijden van het tijdstip 24.00 uur.<br />
Vertel de leerlingen dat er dan een nieuwe dag<br />
aanbreekt.<br />
4 Bij opgave b moeten de leerlingen omgekeerd<br />
redeneren. Laat eventueel het terugtellen op de<br />
tijdlijn zien. Grappig, het is net of het maar een uur<br />
vliegen is naar New York!<br />
5 Vertel de leerlingen dat er niet mag worden<br />
afgerond. Ze moeten op de cent in het bedrag<br />
letten.<br />
6 Laat de leerlingen eventueel namaakgeld<br />
gebruiken.<br />
7 Laat bij b eerst de som opschrijven: 1000 – 570 =.<br />
Weten ze hoe ze moeten doortellen of terugtellen?<br />
8 Breuken ten opzichte van een maatgetal. Wijs<br />
de leerlingen op het tellen van de streepjes. Bij 1<br />
20<br />
staan er twintig streepjes op de maatbeker.<br />
Normering<br />
Aantal Onvoldoende Voldoende<br />
Opgave 1 4 < 3 3 - 4<br />
Opgave 2 6 < 4 4 - 6<br />
Opgave 3 10 < 7 7 - 10<br />
Opgave 4 12 < 8 8 - 12<br />
Opgave 5 4 < 3 3 - 4<br />
Opgave 6 4 < 3 3 - 4<br />
Opgave 7 6 < 4 4 - 6<br />
Opgave 8 5 < 3 3 - 5
24 <strong>blok</strong> 1<br />
Leerlijn<br />
– Breuken<br />
Leerdoelen<br />
Nieuwe stof<br />
– Breuken herleiden<br />
– Gelijknamige breuken optellen door<br />
breuken aan te vullen tot 1<br />
– Ongelijknamige breuken vergelijken en<br />
benoemen<br />
– Gelijknamige breuken benoemen<br />
Oefenen<br />
– Geldbedragen ordenen; maten herleiden<br />
en ordenen<br />
– Breuken als deel van een geheel<br />
– Tellen met sprongen<br />
– Getalinzicht tot en met 100 000<br />
▪ Nieuwe stof<br />
– Breuken vereenvoudigen<br />
– Breuken als deel van geheel<br />
– Breuk als eerlijke verdeling leren kennen<br />
▪ Oefenen<br />
– Cijferend optellen en aftrekken<br />
– Rekenen met gewichten en geld<br />
Materiaal<br />
– Leerlingenboek 7a blz. 14 en 15<br />
– Werkschrift 7 blz. 6<br />
– Maatschrift 7 <strong>blok</strong> 1+2 blz. 14 en 15<br />
– Plusschrift 7 <strong>blok</strong> 1<br />
– Kwismeester 7a <strong>blok</strong> 1<br />
– Oefensoftware<br />
– Reep chocolade van 4 × 10 <strong>blok</strong>jes (als u<br />
hier niet aan kunt komen, teken dan een<br />
strook van 4 × 10 hokjes)<br />
les 11 en 12<br />
Hoofdrekenen en schattend rekenen<br />
Maak een keuze uit deze opdrachten. Reken 5 tot 10 minuten.<br />
1 Tafels<br />
Geef de sommen mondeling of schriftelijk. Laat de leerlingen om de beurt<br />
de antwoorden hardop zeggen. Houd het tempo hoog, want de tafels<br />
moeten geautomatiseerd zijn.<br />
4 × 4 = (16)<br />
5 × 5 = (25)<br />
3 × 3 = ( 9)<br />
6 × 6 = (36)<br />
8 × 8 = (64)<br />
7 × 7 = (49)<br />
2 × 2 = ( 4)<br />
9 × 9 = (81)<br />
9 × 8 = (72)<br />
8 × 7 = (56)<br />
4 × 3 = (12)<br />
7 × 6 = (42)<br />
2 De grootte van breuken<br />
Schrijf de volgende breuken op het bord en laat de leerlingen ze in<br />
volgorde van klein naar groot zetten. Laat de leerlingen ook uitleggen hoe<br />
ze aan hun antwoord komen. Teken eventueel een reep van 24 stukjes op<br />
het bord, waarmee de leerlingen elke breuk naar de noemer 24 kunnen<br />
herleiden.<br />
1<br />
3<br />
, 2<br />
4<br />
, 2<br />
8<br />
, 3<br />
6<br />
, 2<br />
3<br />
, 1<br />
4<br />
1 1<br />
, 2 , 8<br />
1 2<br />
( 8 , 8<br />
= 1<br />
4<br />
1 2 3<br />
, 3 , 4 = 6<br />
1 2<br />
= 2 , 3 )<br />
3 Oppervlakte van driehoeken<br />
Geef de leerlingen ruitjespapier. Laat ze hierop driehoeken tekenen met<br />
de volgende oppervlakten: 8 cm 2 , 3 cm 2 , 7 cm 2 , 5 cm 2 , 9 cm 2 .<br />
De leerlingen vinden hun oplossing door eerst een rechthoek te tekenen<br />
die een twee keer zo grote oppervlakte heeft en deze diagonaal door<br />
midden te delen.<br />
Maatschrift<br />
▪<br />
1 Rekendictee optellen en aftrekken<br />
Lees de sommen in een normaal leestempo voor en laat alleen de<br />
antwoorden noteren. Bespreek achteraf kort eventuele problemen.<br />
3 + 4 = ( 7) 6 + 3 = ( 9) 16 − 5 = (11) 27 − 9 = (18)<br />
13 + 14 = (27) 16 + 13 = (29) 27 − 5 = (22) 34 − 9 = (25)<br />
2 + 5 = ( 7) 4 + 5 = ( 9) 38 − 5 = (33) 43 − 9 = (34)<br />
12 + 15 = (27) 14 + 15 = (29) 29 − 5 = (24) 52 − 9 = (43)<br />
▪ 2 Omrekenen naar meters<br />
240 cm = (2 m en 40 cm)<br />
360 cm = (3 m en 60 cm)<br />
487 cm = (4 m en 87 cm)<br />
672 cm = (6 m en 72 cm)<br />
1518 cm = (15 m en 18 cm)<br />
1876 cm = (18 m en 76 cm)<br />
3200 cm = (32 m en 0 cm)<br />
1706 cm = (17 m en 6 cm)<br />
▪ 3 Schatten<br />
Hoeveel kinderen zitten er op onze school? (De leerlingen bepalen eerst<br />
hoeveel groepen er zijn en dan hoeveel kinderen er gemiddeld in een<br />
groep zitten.)<br />
Hoeveel kilometer loop (fi ets) jij per week naar school? (De leerlingen<br />
bepalen hiervoor eerst wat de afstand van school naar huis ongeveer is.)<br />
Hoe groot is ons lokaal ongeveer?(De leerlingen schatten hiervoor eerst de<br />
lengte en de breedte van het lokaal in meters.)
Alles telt Handleiding 7<br />
Waar gaat deze les over?<br />
In deze les leren de leerlingen breuken te vergelijken en te herleiden aan de hand<br />
van het verdelen van stukken peperkoek, het afl ezen van maatbekers en het verdelen<br />
van repen chocolade. Ook leren ze breuken aan te vullen tot 1 hele (het complement<br />
bepalen). Met behulp van breukenstroken worden de breuken 1<br />
2<br />
, 1<br />
4<br />
, 1<br />
8<br />
en 1<br />
16<br />
in een groter<br />
verband aangegeven. Ten slotte oefenen de leerlingen met het vergelijken van gewichten,<br />
geldbedragen en lengtes en plaatsen ze getallen tot en met 100 000 op de getallenlijn.<br />
Taal en rekenen<br />
Taaltip<br />
Bespreek na afl oop van de les samen met de leerlingen de belangrijke (reken-)begrippen uit<br />
deze les.<br />
Schrijf hiervoor de volgende woorden op het bord: breuk, peperkoek, meer dan, procenten,<br />
teller, plattegrond, noemer, vermenigvuldigen en breukenstrook.<br />
Vraag de leerlingen welke woorden vandaag belangrijk waren en vraag ze er een voorbeeld bij<br />
te noemen. Omcirkel deze woorden.<br />
Rekenwoorden<br />
– Noemer<br />
– Teller<br />
– Breukenstrook<br />
Lastige woorden<br />
– Meer dan<br />
– Minder dan<br />
– Evenveel als<br />
– Peperkoek<br />
25
26<br />
Lesverloop van les 11<br />
C1 Peperkoek kopen op de markt.<br />
Vergelijken van breuken<br />
Bespreek de afbeelding bij deze opgave met de leerlingen. In welke delen ( 1<br />
2<br />
, 1<br />
4<br />
Blok 1 Les 11 en 12<br />
1<br />
en 8 ) zijn de<br />
peperkoeken verdeeld? Wie koopt het grootste stuk en wie het kleinste? Vraag de leerlingen hun<br />
antwoord eerst te schatten. Laat ze vervolgens goed naar de gestructureerde peperkoeken<br />
kijken. Ga in op de verdeling en schrijf de breuk 3<br />
8 op het bord. Vertel de leerlingen dat het<br />
aantal delen waarin de koek onderverdeeld wordt (8) de noemer (naam) is. Het aantal delen<br />
dat verkocht wordt (3) is de teller (tellen). Vraag de leerlingen hoe ze de te betalen bedragen<br />
nu gaan bepalen. Welke verdeling maak je? Hoe koppel je de delen aan de bedragen? Schrijf de<br />
diverse rekenmanieren op het bord. Welke aanpak vinden jullie handig? Laat de leerlingen zelf<br />
ontdekken dat 2<br />
1<br />
2 1<br />
4 deel even duur en even groot is als 2 deel. Conclusie: 4 = 2 . Deze breuken<br />
zijn gelijkwaardig. Wie vindt er nog zo’n breuk? ( 6 3<br />
8 = 4 ) Aan de prijs die de kinderen voor hun<br />
stuk moeten betalen, kunnen de leerlingen zien welke breuk groter is. Hier is het vergelijken<br />
van prijzen ook het vergelijken van breuken.<br />
C2 Samen 1.<br />
Aanvullen van breuken<br />
Laat de leerlingen deze opgave eerst zelfstandig maken. Bespreek de opgave vervolgens<br />
klassikaal. Laat de leerlingen vertellen hoe ze aangevuld hebben. Wie weet de antwoorden<br />
zonder te hoeven aanvullen of rekenen? Vraag of de leerlingen bij deze opgave ook<br />
gelijkwaardige breuken hebben zien staan.<br />
C3 Meer, minder of evenveel?<br />
Vergelijken van breuken<br />
Bespreek de peilglazen met de verdelingen. Laat de leerlingen met behulp van de streepjes op<br />
het peilglas bepalen welke breuk meer, minder of evenveel is. Lukt het de leerlingen om het<br />
antwoord ook zonder die streepjes op het peilglas te bepalen? Laat enkele leerlingen vertellen<br />
hoe ze dan te werk gaan. Vraag welke breuken gelijkwaardig zijn. Maken ze daar gebruik van,<br />
bij het bepalen van de grootste breuk? Zet de breuken 5 5<br />
6 en 8 naast elkaar op het bord. Vraag<br />
in hoeveel delen de taart is verdeeld bij een 5<br />
5<br />
6 stuk taart (6) en een 8 stuk taart (8). Bij welke<br />
verdeling krijg je dan het grootste stuk? Wijs de leerlingen nu op het aantal stukken in een taart.<br />
Wat is meer?
Alles telt Handleiding 7<br />
Aandachtspunten bij les 12 (zelfstandig werken)<br />
leerlingenboek blz. 14 en 15<br />
1 Vraag of de leerlingen aan de reep kunnen zien wat hetzelfde is als 2<br />
8 bij<br />
opgave b en 3<br />
9<br />
bij opgave c.<br />
2 Zien de leerlingen dat de breuk 1<br />
4<br />
verschillende groottes kan hebben?<br />
3 Wijs op de verdeling met streepjes om breuken in liters om te zetten en<br />
andersom.<br />
4 Laat de leerlingen bij opgave b en c eerst de getallen in dezelfde maat<br />
schrijven.<br />
5 De inhoudsmaat moet eerst omgerekend worden in deciliter. Zien de<br />
leerlingen de verhouding?<br />
werkschrift blz. 6<br />
1 De kleuren mogen elkaar niet overlappen.<br />
2 Een duidelijk overzicht van de samenhang tussen deze breuken.<br />
3 Laat de leerlingen eerst vertellen wat er gebeurt bij de reeksen.<br />
4 Laat de leerlingen eventueel eerst de tienduizendtallen bij de gegeven<br />
verticale streepjes zetten.<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
maatschrift blz. 14 en 15<br />
1 Controleer of de leerlingen eerst het deel kleuren dat gekocht wordt.<br />
2 Tellen de leerlingen eerst alle kaas<strong>blok</strong>jes bij elkaar op?<br />
1<br />
3 Laat de leerlingen verwoorden dat 3 deel van € 18 hetzelfde is als € 6.<br />
4 Zorg dat de leerlingen de getallen goed onder elkaar zetten.<br />
5 Stimuleer de leerlingen de sommen op de korte manier uit te rekenen.<br />
6 Let op, b en d zijn aftreksommen.<br />
7 Zien de leerlingen dat hier handig gerekend kan worden? (500 g is de<br />
helft, 100 g is delen door 10 enzovoort.)<br />
Afronding<br />
Laat de leerlingen bij werkschrift opgave 2 de breuken opschrijven op<br />
echte stroken papier nadat ze de strook hebben dubbelgevouwen of teken<br />
de strook op het bord en laat de breuken door de leerlingen invullen.<br />
Herhaal dit met een strook voor de breuken 1<br />
3<br />
, 1<br />
6<br />
, 1<br />
12<br />
en 1<br />
24 .<br />
Ga bij maatschrift opgave 1 in op de verschillende verdelingen. Laat<br />
met behulp van stroken (koeken) zien dat 1 6 1 3 1 4<br />
2 = 12 , 4 = 12 en 3 = 12 en ten<br />
slotte dat 1<br />
1 hetzelfde is als de hele koek. Laat de leerlingen bij opgave 2<br />
verwoorden dat 1<br />
3 deel van 12 hetzelfde is als 4 van de 12 <strong>blok</strong>jes. Besteed<br />
even aandacht aan de term ‘de helft van’ of ‘half’. Begrijpen ze dat je<br />
ook kunt zeggen ‘een tweede deel van’? Geef de leerlingen bij opgave 2c<br />
de gelegenheid een paar vondsten te noemen. Weten ze wat de breuk<br />
betekent?<br />
27<br />
Observatie en extra hulp<br />
Neem een reep chocolade van 4 × 10<br />
stukjes (of een strook papier van 4 × 10<br />
hokjes, die een reep chocolade voorstelt).<br />
Op hoeveel verschillende manieren kan<br />
deze reep verdeeld worden? Welke aantallen<br />
kunnen wel, welke niet? Bespreek met de<br />
leerlingen de verschillende namen voor<br />
dezelfde breuken. ( 20 10 5 1<br />
40 = 20 = 10 = 2 )<br />
Bespreek ook situaties als: Een<br />
parkeerplaats heeft 100 plaatsen. Hij is voor<br />
driekwart gevuld. Hoeveel auto’s staan er?<br />
Hoeveel plaatsen zijn er over? Welke breuk<br />
is dat? Gebruik bij deze voorbeelden<br />
eventueel lagere getallen (20, 40).<br />
Stap even uit de les<br />
Tuinontwerpen<br />
Laat de leerlingen op ruitjespapier een<br />
tuin ontwerpen die aan de volgende eisen<br />
voldoet:<br />
2 – de tuin heeft een oppervlakte van 36 m ;<br />
2 – in de tuin ligt een vijver van 9 m ;<br />
2 – in de tuin ligt een rozenperk van 12 m ;<br />
– in de tuin ligt een pad van 1 meter breed<br />
dat van de ene kant van de tuin naar de<br />
andere kant loopt. Hoeveel vierkante meter<br />
is dat pad?<br />
Stimuleer de leerlingen ook vormen te<br />
maken waarvan de lijnen niet langs de<br />
roosterlijnen lopen. De leerlingen kunnen<br />
elkaar eventueel ook opdrachten voor het<br />
ontwerpen van een tuin geven.
28 <strong>blok</strong> 1<br />
Leerlijn<br />
– Cijferend vermenigvuldigen<br />
Leerdoelen<br />
Nieuwe stof<br />
– Cijferend vermenigvuldigen<br />
– Cijferend vermenigvuldigen met een<br />
kommagetal in een geldbedrag<br />
– Vermenigvuldigen met tientallen en<br />
eenheden<br />
– Schatten van vermenigvuldigingen met<br />
grotere getallen<br />
– Rekenen in vermenigvuldigingstabel<br />
Oefenen<br />
– Geldrekenen in een context<br />
– Omtrek berekenen in een context<br />
– Omtrek berekenen van verschillende<br />
fi guren<br />
– Systematiek ontdekken in een bijzondere<br />
vermenigvuldigingstabel<br />
▪ Nieuwe stof<br />
– Cijferend vermenigvuldigen van rechts<br />
naar links<br />
– Vermenigvuldigen met tientallen en<br />
eenheden<br />
– Rekendriehoeken met een keerteken erin<br />
Oefenen<br />
– Handig optellen en aftrekken tot 160<br />
– Buurgetallen<br />
– Getallen vinden op de getallenlijn tot<br />
10 000<br />
– Verder tellen met sprongen van 3 en 2<br />
Materiaal<br />
– Leerlingenboek 7a blz. 16 en 17<br />
– Werkschrift 7 blz. 7<br />
– Maatschrift 7 <strong>blok</strong> 1+2 blz. 16 en 17<br />
– Plusschrift 7 <strong>blok</strong> 1<br />
– Kwismeester 7a <strong>blok</strong> 1<br />
– Oefensoftware<br />
les 13 en 14<br />
Hoofdrekenen en schattend rekenen<br />
Maak een keuze uit deze opdrachten. Reken 5 tot 10 minuten.<br />
1 Vermenigvuldigen<br />
Lees deze sommen in vlot leestempo voor en laat de leerlingen alleen de<br />
antwoorden noteren.<br />
6 × 3 = (18)<br />
8 × 7 = (56)<br />
2 × 6 = (12)<br />
6 × 9 = (54)<br />
2 Breuken<br />
9 × 8 = (72)<br />
4 × 4 = (16)<br />
9 × 9 = (81)<br />
5 × 5 = (25)<br />
Welke breuken zijn hetzelfde als: 2<br />
4<br />
3 Even snel<br />
34 + 22 = (56)<br />
56 + 13 = (69)<br />
23 + 74 = (97)<br />
42 + 37 = (79)<br />
Maatschrift<br />
▪<br />
68 − 36 = (32)<br />
79 − 13 = (66)<br />
54 − 21 = (33)<br />
86 − 65 = (21)<br />
, 3<br />
9<br />
7 × 3 = (21)<br />
8 × 6 = (48)<br />
7 × 9 = (63)<br />
5 × 9 = (45)<br />
, 6<br />
8<br />
, 5<br />
10<br />
4 4<br />
, 6 , 8<br />
18 : 3 = (6)<br />
36 : 6 = (6)<br />
45 : 9 = (5)<br />
56 : 8 = (7)<br />
1 1<br />
? ( 2 ,<br />
3 3<br />
4<br />
6 × 10 = (60)<br />
5 × 11 = (55)<br />
9 × 10 = (90)<br />
7 × 11 = (77)<br />
, 1<br />
2<br />
2 1 2<br />
, 3 , 2 of 4 )<br />
3 × 12 = ( 36)<br />
2 × 43 = ( 86)<br />
4 × 21 = ( 84)<br />
3 × 50 = (150)<br />
1 Rekendictee vermenigvuldigen<br />
Lees deze sommen in normaal leestempo voor en laat alleen de<br />
antwoorden noteren. Bespreek achteraf kort eventuele problemen.<br />
3 × 4 = (12) 3 × 8 = (24) 4 × 8 = (32) 6 × 6 = (36)<br />
5 × 6 = (30) 5 × 9 = (45) 9 × 6 = (54) 7 × 9 = (63)<br />
2 × 7 = (14) 6 × 7 = (42) 3 × 5 = (15) 6 × 4 = (24)<br />
4 × 5 = (20) 4 × 7 = (28) 4 × 4 = (16) 9 × 9 = (81)<br />
▪ 2 Onthouden<br />
Hoe kun je de volgende telefoonnummers gemakkelijk onthouden?<br />
1234567<br />
9876543<br />
1357246<br />
1625343<br />
3135313<br />
De leerlingen moeten proberen de regelmaat of de structuur in de<br />
nummers te ontdekken. Welke leerlingen hebben thuis een gemakkelijk te<br />
onthouden telefoonnummer?
Alles telt Handleiding 7<br />
Waar gaat deze les over?<br />
In deze les zetten we een volgende stap naar het onder elkaar vermenigvuldigen. Nu rekenen de leerlingen nog<br />
van rechts naar links en rekenen ze eerst met de eenheden en daarna met de tientallen. Bij deze nieuwe manier<br />
van vermenigvuldigen komen tegelijkertijd de kommagetallen in de vorm van geldbedragen onder de € 10 aan<br />
bod. Verder wordt er geoefend met het uitrekenen van omtrekken en te betalen bedragen.<br />
Taal en rekenen<br />
Taaltip<br />
Ga bij leerlingenboek opgave 4 les 14 na of de leerlingen het begrip ‘veld’ kennen. Vraag de leerlingen naar de<br />
betekenis van het woord ‘veld’ bij de volgende zinnen:<br />
– Hij was in geen velden of wegen te bekennen.<br />
– Een schaakbord heeft 64 velden.<br />
– Ik vind veldsla heel lekker.<br />
– De schapen liepen op het open veld.<br />
– Langs het tarweveld stonden veel bloemen.<br />
– Wij moeten de mensen uit het veld naar hun mening vragen.<br />
– Jouw mening wint veld.<br />
– Hij is niet uit het veld geslagen.<br />
– De veldslag eiste veel slachtoff ers.<br />
– De tegenstanders moesten het veld ruimen.<br />
Rekenwoorden<br />
– Niet van toepassing<br />
Lastige woorden<br />
– Rondjes<br />
– Pretpark<br />
– Veld<br />
29
30<br />
Lesverloop van les 13<br />
C1 Hoeveel moeten ze betalen?<br />
Blok 1 Les 13 en 14<br />
Cijferend vermenigvuldigen<br />
Vraag de leerlingen hoe het vermenigvuldigen in groep 6 ging. Zet de voorbeeldsom van<br />
opgave 1 (6 × 43) op het bord. Vertel de leerlingen dat we deze sommen onder elkaar gaan<br />
zetten en uitrekenen. Schrijf de som nu onder elkaar op het bord. Eerst rekenen we 6 × 3<br />
uit en schrijven we het getal 18 eronder. Daaronder komt het antwoord van 6 × 40 = 240.<br />
Vervolgens tellen we beide uitkomsten bij elkaar op. Wijs de leerlingen erop dat alles goed<br />
onder elkaar gezet moet worden. Eenheden onder eenheden, tientallen onder tientallen,<br />
enzovoort.<br />
Maak hierna de overstap naar het geldbedrag. We hebben immers eigenlijk 6 × € 0,43<br />
uitgerekend! Dat betekent dat 258 eigenlijk € 2,58 waard is. Begrijpt iedereen dit? Laat de<br />
leerlingen bij de laatste som (7 fl essen cola) eerst de uitkomst schatten 7 × € 0,78 ≈ 7 × 0,80 =<br />
5,60.<br />
Het is van groot belang dat de leerlingen de tafels kennen. Bij het hoofdrekenen kunt u<br />
controleren hoe goed ze de tafels beheersen.<br />
C2 Reken uit.<br />
Splitsend vermenigvuldigen<br />
Hier wordt stap voor stap de vermenigvuldiging uitgewerkt. Wijs de leerlingen erop dat de<br />
eerste keersom niet meer meedoet bij de uiteindelijke berekening! Die eerste som gebruiken<br />
we als opstapje bij het uitrekenen van de tweede som.<br />
C3 Hoeveel moeten ze betalen?<br />
Cijferend vermenigvuldigen<br />
Bij deze opgave gaan we een stapje verder dan bij opgave 1. Bij deze opgave gaat het om<br />
prijzen met een komma erin. De prijzen worden eerst omgeschreven naar centen (€ 1,46 =<br />
146 cent) en dan vermenigvuldigd. Wel moeten naast de eenheden en de tientallen nu ook de<br />
honderdtallen worden vermenigvuldigd. Wat is het antwoord in euro’s?<br />
Laat de leerlingen weer enkele antwoorden schatten: 3 × € 2,43 ≈ 3 × 2,50 = 7,50. Vooral bij<br />
het rekenen met een kommagetal kan er gauw iets fout gaan en dan kan met een schatting<br />
het antwoord snel gecontroleerd worden.
Alles telt Handleiding 7<br />
Aandachtspunten bij les 14 (zelfstandig werken)<br />
leerlingenboek blz. 17<br />
1 Controleer of de eenheden, tientallen en honderdtallen goed onder elkaar<br />
worden gezet.<br />
2 Bekijk hoe de leerlingen dit oplossen. Gaan ze steeds uit van het vorige<br />
bedrag?<br />
3 Een rondje is hier de omtrek van het vierkant. Welke slimmerik merkt op<br />
dat ze minder lopen dan de omtrek? Ze lopen immers niet precies op het<br />
randje.<br />
4 Stimuleer de leerlingen bij opgave d het grootst mogelijke veld te tekenen.<br />
werkschrift blz. 7<br />
1 Wijs de leerlingen erop dat ze eerst moeten schatten. Controleer of alles<br />
goed onder elkaar staat.<br />
2 Stimuleer de leerlingen om handig te rekenen. Bij opgave a is de onderste<br />
regel de som van de twee getallen erboven.<br />
3 De diagonaal bij 3a is steeds keer 6 en bij 3b is de diagonaal keer 10.<br />
maatschrift blz. 16 en 17<br />
▪ 1 Controleer de volgorde bij het vermenigvuldigen en of de leerlingen<br />
alles goed onder elkaar hebben gezet.<br />
▪ 2 Laat eerst de uitkomst schatten: 4 × 72 < 4 × 75 = 300. Dat geeft wat<br />
houvast.<br />
▪ 3 Goed omgaan met de 0 bij vermenigvuldigen is een voorwaarde om<br />
goed te kunnen cijferen.<br />
▪ 4 Een oefening met keersommen in een rekendriehoek.<br />
▪ 5-6 Wijs op de sprongen van 10.<br />
▪ 7 Zachtjes meetellen kan helpen. Laat de leerlingen eventueel een stukje<br />
getallenlijn gebruiken.<br />
▪ 8 Laat de leerlingen vooraf vertellen hoe groot de stukjes tussen de<br />
streepjes zijn.<br />
▪ 9 Vraag de leerlingen hoe groot de gemaakte sprongen zijn.<br />
Afronding<br />
Bespreek nog een vermenigvuldiging die u samen met de leerlingen<br />
onder elkaar uitrekent. Laat de leerlingen bij opgave 3 leerlingenboek<br />
schatten wat de werkelijk gelopen afstand was. Ga even in op de<br />
werkwijze bij werkschrift opgave 3.<br />
Begrijpen de leerlingen bij maatschrift opgave 1 hoe deze sommen<br />
moeten worden gemaakt? Dit type sommen kan eigenlijk beter splitsend<br />
worden uitgerekend. (3 × 24 = 3 × 20 + 3 × 4 = 60 + 12 = 72) Ontmoedig<br />
leerlingen die dat doen niet. Deze manier van cijferend rekenen is als<br />
opstapje bedoeld voor ingewikkelder berekeningen als 4 × 235 en 24 × 76.<br />
Vraag de leerlingen bij opgave 5 en 6 of ze handig gerekend hebben.<br />
31<br />
Observatie en extra hulp<br />
Bespreek met die leerlingen die het<br />
cijferend vermenigvuldigen nog moeilijk<br />
vonden nog een paar sommen bij opgave<br />
1 van les 14 in het leerlingenboek. Laat ze<br />
elke handeling verwoorden.<br />
Stap even uit de les<br />
Grapje van Gaudì<br />
In Barcelona wordt nog steeds gebouwd<br />
aan de Sagrada Famìlia, een beroemde<br />
kerk die ontworpen is door Gaudì (1851-<br />
1926). In de voorgevel van deze kerk zit<br />
een magisch vierkant. Wat is een magisch<br />
vierkant ook alweer? (de som van de getallen<br />
horizontaal en verticaal en diagonaal is steeds<br />
gelijk) Zet het volgende getallenvierkant op<br />
het bord:<br />
1 14 14 4<br />
11 7 6 9<br />
8 10 10 5<br />
13 2 3 15<br />
Wat is hier de som van de getallen? (33)<br />
Maar dit is ook de som van het vierkantje<br />
linksboven. Zie je nog meer van die<br />
vierkantjes?<br />
En wat is de som van de hoekgetallen? (33)<br />
Waarom dit getal? (Jezus is 33 jaar<br />
geworden)
32 <strong>blok</strong> 1<br />
Leerlijn<br />
– Breuken<br />
– Cijferend vermenigvuldigen<br />
Leerdoelen<br />
Nieuwe stof<br />
– Breuken als deel van geheel of aantal<br />
– Complementaire breuken bepalen<br />
– Cijferend vermenigvuldigen met type<br />
sommen als 4 × 236<br />
– Splitsend vermenigvuldigen<br />
Oefenen<br />
– Het midden bepalen tussen twee hele<br />
getallen onder de 1000<br />
– Werken met een verhoudingstabel<br />
– Een staafgrafi ek afl ezen<br />
– De waarde van de cijfers<br />
▪ Nieuwe stof<br />
– Breuken benoemen als deel van geheel,<br />
aantal of bedrag<br />
– Cijferend vermenigvuldigen van rechts<br />
naar links<br />
▪ Oefenen<br />
– Omtrek bepalen in millimeter<br />
2 – Oppervlakte in cm en omtrek in cm<br />
berekenen van rechthoeken<br />
– Herleiden van m, dm en cm<br />
– Vertraging berekenen met digitale tijden<br />
– Prijs bij een kg omrekenen in grammen<br />
Materiaal<br />
– Leerlingenboek 7a blz. 18 en 19<br />
– Maatschrift 7 <strong>blok</strong> 1+2 blz. 18 en 19<br />
– Plusschrift 7 <strong>blok</strong> 1<br />
– Kwismeester 7a <strong>blok</strong> 1<br />
– Oefensoftware<br />
▪ Bordliniaal<br />
▪ Eventueel: fi ches<br />
les 15 herhalen en oefenen<br />
Hoofdrekenen en schattend rekenen<br />
Maak een keuze uit deze opdrachten. Reken 5 tot 10 minuten.<br />
1 Getallendictee<br />
Lees de volgende getallen op en laat de leerlingen ze opschrijven:<br />
4390, 1205, 5073, 36 570, 50 824, 67 032, 84 609, 60 078, 57 004<br />
Zetten de leerlingen de nul(len) op de juiste plaats?<br />
2 Breuken gekoppeld aan geldbedragen<br />
De Pizza-Inn verkoopt punten van grote pizza’s. Een hele pizza kost € 6.<br />
Stel de leerlingen de volgende vragen. Laat ze het antwoord opschrijven.<br />
Laat eventueel een leerling op het bord de pizza meetekenen en verdelen.<br />
Gerben koopt 1<br />
2 pizza. Hoeveel moet hij betalen?(€ 3)<br />
Wybrich koopt 1<br />
3 pizza. Hoeveel moet zij betalen? (€ 2)<br />
Kirsten koopt 1<br />
6 pizza. Hoeveel moet zij betalen? (€ 1)<br />
Esther koopt 3<br />
4 pizza. Hoeveel moet zij betalen? (€ 4,50)<br />
Hedwig koopt 1 1<br />
4 pizza. Hoeveel moet zij betalen? (€ 7,50)<br />
3 Waar of niet waar?<br />
Zijn de volgende stellingen waar of niet waar? Laat de leerlingen hun<br />
antwoord toelichten.<br />
− Wanneer je een even en een oneven getal bij elkaar optelt, krijg je altijd<br />
een oneven getal. (waar)<br />
– Alle priemgetallen zijn oneven. (niet waar, 2 is ook een priemgetal)<br />
– Ik kook drie eieren tegelijk. Om een hardgekookt ei te krijgen, moet het ei<br />
zes minuten gekookt worden. Dus ik moet de eieren nu achttien minuten<br />
koken. (niet waar, ook 6 minuten)<br />
– Vijftig milliliter is een halve liter. (niet waar)<br />
– 49 is een priemgetal. (niet waar, deelbaar door 7)<br />
– Als je een even getal met een oneven getal vermenigvuldigt, krijg je altijd<br />
een even getal. (waar)<br />
– Drie uur is meer dan 10 000 seconden. (waar, 3 × 3600 is meer dan 10<br />
000 seconden)<br />
–<br />
1<br />
2<br />
+ 1<br />
4<br />
+ 1<br />
8<br />
+ 1<br />
16<br />
+ 1<br />
32<br />
aan de hand van een getalstrook.)<br />
Maatschrift<br />
▪<br />
1<br />
+ 64 = meer dan 1. (Niet waar, laat de leerlingen dit zien<br />
1 Rekendictee delen<br />
Lees deze sommen in normaal leestempo voor en laat alleen de<br />
antwoorden noteren. Bespreek achteraf kort eventuele problemen.<br />
28 : 4 = (7) 56 : 8 = (7) 36 : 6 = (6) 16 : 4 = (4)<br />
28 : 7 = (4) 56 : 7 = (8) 49 : 7 = (7) 64 : 8 = (8)<br />
42 : 7 = (6) 24 : 4 = (6) 81 : 9 = (9) 63 : 9 = (7)<br />
42 : 6 = (7) 24 : 6 = (4) 25 : 5 = (5) 63 : 7 = (9)
Alles telt Handleiding 7<br />
Aandachtspunten bij les 15 (herhalen en oefenen)<br />
leerlingenboek blz. 18 en 19<br />
1 Controleer of de leerlingen steeds uitgaan van 32<br />
stukjes of dat de leerlingen de reep telkens in de<br />
aangegeven breuk verdelen.<br />
2 De breuk wordt hier gezien als een deel van het<br />
▪<br />
maatschrift blz. 18 en 19<br />
33<br />
1 Vouw eventueel nog een strook en laat zien dat<br />
evenveel is als 2<br />
4 .<br />
▪ 2 Geef eventueel fi ches als vervanging voor echte<br />
<strong>blok</strong>jes kaas.<br />
▪ 3 Laat eventueel de pizza bij d tekenen en verdelen.<br />
Wat is evenveel als 3<br />
geheel. Zien ze dat<br />
6 ? Laat de leerlingen bij e een<br />
strook vouwen, eerst in tweeën, dan dat stuk in<br />
drieën.<br />
▪ 4 Kijk of de leerlingen de getallen goed onder elkaar<br />
zetten. Wie de som splitsend uitrekent, is ook<br />
goed bezig.<br />
▪ 5 Kennen de leerlingen de begrippen vierkant,<br />
driehoek en zeshoek? Het trapezium mogen ze<br />
ook bakje noemen.<br />
▪ 6 Aan het kleuren is te zien of de leerlingen de<br />
begrippen omtrek en oppervlakte kennen.<br />
▪ 7 Laat op de grote bordliniaal zien wat 1 m, 10 dm<br />
en 100 cm is.<br />
▪ 8 Schrijven de leerlingen de digitale tijd na 12.00<br />
uur goed op? Laat ze een tijdlijn gebruiken als<br />
hulp.<br />
▪ 9 Controleer of de leerlingen weten hoeveel gram<br />
1 kilogram en 0,1 kilogram is.<br />
4<br />
1<br />
8 evenveel is als 2 ?<br />
3 De eerste twee sommen van ieder rijtje zijn een<br />
voorbereiding op de volgende twee.<br />
4 Wijs de leerlingen erop dat ze alles goed onder elkaar<br />
zetten.<br />
5 Wie kan het gemiddelde al bepalen?<br />
6 Vertel de leerlingen dat ze de tabel kunnen gebruiken<br />
bij deze contextsommen.<br />
7 Lukt het iedereen om deze grafi ek zelfstandig af te<br />
lezen?<br />
8 Laat de getallen in het TdDHTE-schema plaatsen.<br />
Wijs zo nodig nog eens op het verschil tussen de<br />
cijfers in elk getal.<br />
Normering<br />
Aantal Onvoldoende Voldoende<br />
Opgave 1 8 < 5 5 - 8<br />
Opgave 2 10 < 7 7 - 10<br />
Opgave 3 16 < 11 11 - 16<br />
Opgave 4 16 < 11 11 - 16<br />
Opgave 5 6 < 4 4 - 6<br />
Opgave 6 4 < 3 3 - 4<br />
Opgave 7 5 < 3 3 - 5<br />
Opgave 8 8 < 5 5 - 8<br />
▪<br />
Normering<br />
Aantal Onvoldoende Voldoende<br />
Opgave 1 4 < 3 3 - 4<br />
Opgave 2 5 < 3 3 - 5<br />
Opgave 3 5 < 3 3 - 5<br />
Opgave 4 3 < 2 2 - 3<br />
Opgave 5 4 < 3 3 - 4<br />
Opgave 6 6 < 4 4 - 6<br />
Opgave 7 4 < 3 3 - 4<br />
Opgave 8 4 < 3 3 - 4<br />
Opgave 9 9 < 6 6 - 9<br />
1<br />
2
34 <strong>blok</strong> 1<br />
Leerlijn<br />
– Breuken<br />
Leerdoelen<br />
Nieuwe stof<br />
– Breuken gelijknamig maken<br />
– Gelijkwaardigheid van ongelijknamige<br />
breuken<br />
– Deel van geheel als breuk weergeven<br />
Oefenen<br />
– Buurgetallen tot en met 1 000 000<br />
– Cijferend optellen en aftrekken zonder<br />
overschrijden of inwisselen<br />
– Wisselgeld berekenen<br />
▪ Nieuwe stof<br />
– Ongelijknamige breuken vergelijken<br />
– Breuk als verdeler toepassen<br />
– Breuken als deel van een geheel<br />
▪ Oefenen<br />
– Vermenigvuldigen en delen van getallen<br />
met nullen<br />
– Deelsommen toepassen<br />
– Rekenen<br />
Materiaal<br />
– Leerlingenboek 7a blz. 20 en 21<br />
– Werkschrift 7 blz. 8<br />
– Maatschrift <strong>blok</strong> 1+2 blz. 20 en 21<br />
– Plusschrift 7 <strong>blok</strong> 1<br />
– Kwismeester 7a <strong>blok</strong> 1<br />
– Oefensoftware<br />
les 16 en 17<br />
Hoofdrekenen en schattend rekenen<br />
Maak een keuze uit deze opdrachten. Reken 5 tot 10 minuten.<br />
1 Tafels<br />
Geef de sommen mondeling of schriftelijk. Laat de leerlingen om de beurt<br />
de antwoorden hardop zeggen. Houd het tempo hoog, want de tafels<br />
moeten geautomatiseerd zijn.<br />
6 × 9 = (54)<br />
7 × 8 = (56)<br />
4 × 3 = (12)<br />
8 × 5 = (40)<br />
3 × 2 = ( 6)<br />
4 × 7 = (28)<br />
8 × 6 = (48)<br />
9 × 4 = (36)<br />
4 × 6 = (24)<br />
6 × 5 = (30)<br />
4 × 9 = (36)<br />
3 × 7 = (21)<br />
2 Breuken vergelijken<br />
Schrijf de volgende twee rijtjes met breuken naast elkaar op het bord.<br />
Laat de leerlingen uitzoeken welke breuk uit het eerste rijtje bij de breuk<br />
uit het tweede rijtje hoort.<br />
1<br />
3<br />
1<br />
2<br />
2<br />
5<br />
3<br />
4<br />
2<br />
8<br />
4<br />
6<br />
1<br />
4<br />
6<br />
8<br />
2<br />
3<br />
4<br />
10<br />
2<br />
4<br />
2<br />
6<br />
3 Gewichten<br />
Schrijf de onderstaande voorwerpen op het bord. Laat de leerlingen ze in<br />
volgorde van licht naar zwaar zetten.<br />
tafel<br />
stoel<br />
bureau<br />
Maatschrift<br />
pen<br />
boek<br />
schrift<br />
plant<br />
kast<br />
gum<br />
vlieg<br />
▪ 1 Verdubbelen<br />
Wat is het dubbele van: 3, 13, 23, 53, 123, 333? (6, 26, 46, 106, 246, 666)<br />
Wat is het dubbele van: 28, 58, 118, 198, 898? (56, 116, 236, 396, 1796)<br />
▪ 2 Halveren<br />
Wat is de helft van: 110, 220, 330, 440, 550? (55, 110, 165, 220, 275)<br />
Wat is de helft van: 660, 770, 880, 990, 1010? (330, 385, 440, 495, 505)<br />
▪ 3 Optellen<br />
24 + 33 = ( 57)<br />
124 + 33 = (157)<br />
36 + 44 = ( 80)<br />
236 + 44 = (280)<br />
45 + 26 = ( 71)<br />
345 + 26 = (371)<br />
76 + 21 = ( 97)<br />
576 + 21 = (597)<br />
54 + 46 = (100)<br />
54 + 146 = (200)<br />
67 + 33 = (100)<br />
67 + 233 = (300)<br />
34 + 56 = ( 90)<br />
34 + 556 = (590)<br />
58 + 41 = ( 99)<br />
58 + 941 = (999)
Alles telt Handleiding 7<br />
Waar gaat deze les over?<br />
In deze les gaan de leerlingen verder met het vergelijken van breuken. Ze bepalen de<br />
gelijkwaardigheid van breuken en ze maken een voorzichtige start met het gelijknamig<br />
maken van breuken. Hierbij worden allerlei modellen gebruikt, zoals het rechthoekmodel, het<br />
cirkelmodel en het strokenmodel.<br />
Taal en rekenen<br />
Taaltip<br />
In deze les verdelen de leerlingen rechthoeken en cirkels in stukken. Steeds in een andere<br />
context en daardoor hebben de stukken steeds een andere naam. Zo noem je een stuk pizza<br />
ook wel ‘slice’, een stuk chocola ‘<strong>blok</strong>je’ en een stuk land ‘akker’. Een stuk taart wordt ook<br />
wel een ‘punt’ genoemd en een boterham noemen we een ‘snee’ brood. Bij een appel of<br />
peer zeggen we ook wel ‘partje’. Verder komt het woord ‘stuk’ in heel veel betekenissen voor.<br />
Bespreek de volgende uitspraken maar eens met de leerlingen:<br />
– Zo maak je het stuk!!<br />
– Zij is een stuk groter.<br />
– Dat is een man uit één stuk.<br />
– Eet je een stukje mee?<br />
– Wij zijn nu een stuk verder.<br />
– Stuk ongeluk!<br />
Rekenwoorden<br />
– Breuk<br />
– Cirkel<br />
– Verdelen<br />
– Hele<br />
– Dat gaat ook maar stukje bij beetje.<br />
– Dat is op geen stukken na gelukt.<br />
– Ik dacht: een stuk of twaalf.<br />
– Dit gaan we stuk voor stuk oefenen.<br />
– Dat is een offi cieel stuk.<br />
– Ik breng je toch niet van je stuk?<br />
Lastige woorden<br />
– Stuk<br />
– Meer<br />
– Minder<br />
– Gelijkwaardig<br />
35
36<br />
Lesverloop van les 16<br />
C1 Breek de repen.<br />
Blok 1 Les 16 en 17<br />
Vergelijken en gelijkwaardigheid van breuken<br />
Bespreek en bekijk de repen bij de opgave. Van welke repen kun je de helft afbreken? En een<br />
kwart? Uit hoeveel stukjes bestaan de repen? Teken de repen eventueel ter verduidelijking op<br />
het bord, zodat er stukjes ingekleurd, weggestreept of weggeveegd kunnen worden. Laat de<br />
leerlingen uitleggen van welke repen de gevraagde delen kunnen worden afgebroken. Vraag<br />
steeds uit hoeveel stukjes het afgebroken deel bestaat. Ga vervolgens in op de omzetting van<br />
de breuk 1<br />
2<br />
dan is 3<br />
6<br />
. Hoe kan deze breuk ook worden genoemd? (Als drie stukjes van de eerste reep 1<br />
2 is,<br />
ook 1<br />
2<br />
vinden bij de repen. ( 6<br />
12<br />
= 4<br />
8 .<br />
.) Vraag de leerlingen of ze nog andere gelijkwaardige breuken voor 1<br />
2 kunnen<br />
9 5 4 8<br />
, 18 , 10 , 8 , 16<br />
) Zet het eventueel zo schematisch op het bord: 1<br />
U maakt zo samen met de leerlingen een begin met het gelijknamig maken van breuken<br />
(wordt nog niet zo genoemd). Vergelijk samen de zesden en derden bij reep 3 ( 1<br />
3<br />
2<br />
= 2<br />
6<br />
= 2<br />
4<br />
= 3<br />
6<br />
= 3<br />
9 ).<br />
Laat de leerlingen nu bedenken hoe ze vijfden en derden met elkaar kunnen vergelijken.<br />
Welke reep is handig om daarbij te gebruiken? (6,5 × 3.) Deze reep is te verdelen in vijfden en in<br />
derden. Welke reep is handig om vijfden en zesden te vergelijken? Laat op het bord zien hoe de<br />
verdeling er dan uitziet.<br />
C2 Heeft Manja gelijk?<br />
Vergelijken en gelijkwaardigheid van breuken<br />
Bespreek de opgave met de leerlingen. Teken de antwoorden op het bord of maak gebruik van<br />
stroken.<br />
C3 Wat is meer?<br />
Vergelijken en gelijkwaardigheid van breuken<br />
De leerlingen maken deze opgave eerst zelfstandig. Daarna bespreek u hem met de hele<br />
groep. Zijn er nog leerlingen die visualisatie nodig hebben? Teken dan de repen op het bord<br />
en bespreek vervolgens de opgave. Welke reep is handig om 1<br />
2<br />
(een reep met zesden) Herhaal nog eens dat 1<br />
2<br />
van de 8 enzovoort. 1<br />
3<br />
C4 Verdeel de pizza.<br />
2<br />
en 3 met elkaar te vergelijken?<br />
1 van de 2 stukken is, maar ook 3 van de 6, 4<br />
2<br />
is 1 van de 3, 2 van de 6 en 3 is 2 van de 3, maar ook 4 van de 6.<br />
Vergelijken en gelijkwaardigheid van breuken<br />
Bespreek de opgave gezamenlijk. Gebruik de pizza bij de visualisatie van de opgave. Teken<br />
hem op het bord en laat de leerlingen de delen inkleuren. Laat ze zelf met de oplossingen<br />
komen. Bespreek ten slotte de volgende vraag: Wat is meer: 3<br />
4<br />
moet ik de pizza verdelen om dat te kunnen zien? (12) En als je 2<br />
3<br />
of 2<br />
3<br />
en 5<br />
6<br />
pizza? In hoeveel stukken<br />
wilt vergelijken? (6)
Alles telt Handleiding 7<br />
Aandachtspunten bij les 17 (zelfstandig werken)<br />
leerlingenboek blz. 21<br />
1 Laat de leerlingen de breuken koppelen aan de pizza’s.<br />
2 De tuin is op te delen in halven, derden, vierden, enzovoort.<br />
3 Wijs de leerlingen erop dat ze gebruik kunnen maken van de vorige<br />
antwoorden (€ 6 is het dubbele van € 3).<br />
4 Controleer of de leerlingen weten hoeveel de cijfers in het getal waard<br />
zijn.<br />
5 Bij het cijferend optellen en aftrekken moet netjes en nauwkeurig gewerkt<br />
worden.<br />
werkschrift blz. 8<br />
1 Gebruik het klokmodel bij deze breuken.<br />
2 Controleer of de leerlingen zien dat de breuken in één regel steeds samen<br />
1 zijn.<br />
3 Als leerlingen dit lastig vinden, kunnen ze op een kladblaadje meer<br />
pizza’s tekenen en daar de genoemde verdelingen in tekenen.<br />
4 Aanvullen of aftrekken. Dat is bij het terugkrijgen van geld altijd de vraag.<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
maatschrift blz. 20 en 21<br />
1 Laat de leerlingen gebruikmaken van de verdeling in twaalf stukken.<br />
2 Laat de leerlingen eventueel beide delen kleuren en laat ze deze delen<br />
dan met elkaar vergelijken. (Bij d lukt dat natuurlijk niet, maar ook<br />
dan zien de kinderen wel wat het grootste deel is.)<br />
3 Wijs bij de helft van € 15 eventueel op de splitsing 14 + 1. De helft van<br />
€ 1 is wel bekend.<br />
4 Laat dit eventueel verwoorden of naspelen.<br />
5 Het goed vermenigvuldigen van getallen met nullen is een voorwaarde<br />
voor het cijferend rekenen.<br />
6 De leerlingen moeten bij opgave d eerst het getal zoeken dat wel door<br />
10 te delen is.<br />
7 Bij opgave b moeten de getallen gesplitst worden in het hoogste<br />
deelbare getal en de rest.<br />
8 Controleer of de leerlingen begrijpen wat ze moeten berekenen en hoe<br />
ze dat moeten doen.<br />
Afronding<br />
Bespreek uit het maatschrift opgave 1. Laat de leerlingen de breuken 1<br />
2<br />
en 1<br />
3<br />
en 1<br />
4<br />
vergelijken met de stukken. 1<br />
2<br />
is 6, 1<br />
3<br />
1<br />
is 4 en 4 is 3 stukken.<br />
Welke breuk is de grootste? Welke komt daarna? Welke is de kleinste?<br />
Ook opgave 8 uit het maatschrift is het bespreken waard. Laat alles nog<br />
eens narekenen en vraag of leerlingen een boom kennen die 15 meter<br />
hoog is, een fl at van 20 meter en een lantaarnpaal van 12,5 meter.<br />
Hoeveel verdiepingen zou die fl at tellen? Is die lantaarnpaal niet erg hoog?<br />
37<br />
Observatie en extra hulp<br />
Bekijk bij enkele leerlingen hoe ze bij het<br />
maken van de opgaven te werk gaan en<br />
gebruik uw bevindingen bij de refl ectie.<br />
Visualiseer de breuken zo veel mogelijk.<br />
Laat de leerlingen ook zelf breuken<br />
tekenen in bijvoorbeeld een pizza. Kijk ook<br />
of de leerlingen geschikte repen voor het<br />
vergelijken van breuken kunnen vinden.<br />
Bij zwakke rekenaars is het voldoende als<br />
ze een aantal gangbare breuken kunnen<br />
vergelijken, zoals 1 1 1 1 1 1<br />
2 , 4 en 8 , 3 en 6 , 5<br />
en 1<br />
10 .<br />
Stap even uit de les<br />
Eieren<br />
Zet het volgende overzicht op het bord:<br />
Vogel<br />
Lengte ei<br />
Gewicht ei<br />
Aantal<br />
Legt per jaar<br />
Winterkoninkje<br />
16 mm 1,3 g 5 – 6 2 ×<br />
Kievit 46 mm 26 g 4 1 – 2 ×<br />
Eend 58 mm 90 g 7 – 11 2 – 3 ×<br />
Ooievaar 90 mm 110 g 3 – 5 1 ×<br />
Zwaan 113 mm 340 g 5 – 8 1 ×<br />
Laat de leerlingen de gegevens met elkaar<br />
vergelijken en de eieren tekenen. Daarna<br />
berekenen de leerlingen de verhouding<br />
tussen de lengte en het gewicht van elk<br />
ei. Hierbij mogen ze hun rekenmachine<br />
gebruiken. Neem bijvoorbeeld de<br />
vergelijking tussen het winterkoninkje en<br />
de zwaan: de lengte van het ei is ongeveer<br />
zeven keer zo groot en het gewicht is<br />
ongeveer 260 keer zo groot. Waarom leggen<br />
eenden zoveel eieren per jaar?
38<br />
Leerlijn<br />
– Kommagetallen<br />
– Breuken<br />
– Geld<br />
Leerdoelen<br />
<strong>blok</strong> 1<br />
Nieuwe stof<br />
– Verkenning van kommagetallen met 1 en 2<br />
decimalen<br />
– De relatie kommagetallen en breuken met<br />
behulp van geld<br />
– Geldbedragen met euro’s en centen<br />
schrijven als kommagetal<br />
– Kommagetallen op de getallenlijn plaatsen<br />
– Verder tellen met 0,10, 0,05 en 0,01<br />
Oefenen<br />
– Oppervlakte van rechthoeken berekenen<br />
– Getallen tot 100 000 op de getallenlijn<br />
plaatsen<br />
– Cijferend optellen en aftrekken deel van<br />
één euro<br />
▪ Nieuwe stof<br />
– Verkenning van kommagetallen met<br />
behulp van geld<br />
– De relatie kommagetallen en breuken met<br />
behulp van geld<br />
– Kommagetallen op de getallenlijn plaatsen<br />
▪ Oefenen<br />
– Inhoud berekenen<br />
– Breuk als deel van een hoeveelheid<br />
Materiaal<br />
– Leerlingenboek 7a blz. 22 en 23<br />
– Werkschrift 7 blz. 9<br />
– Maatschrift 7 <strong>blok</strong> 1+2 blz. 22 en 23<br />
– Plusschrift 7 <strong>blok</strong> 1<br />
– Kwismeester 7a <strong>blok</strong> 1<br />
– Oefensoftware<br />
– Eventueel: namaakgeld<br />
les 18 en 19<br />
Hoofdrekenen en schattend rekenen<br />
Maak een keuze uit deze opdrachten. Reken 5 tot 10 minuten.<br />
1 Vermenigvuldigen<br />
Geef de sommen mondeling of schriftelijk.<br />
5 × 17 = ( 85) 6 × 32 = (192) 5 × 18 = ( 90)<br />
7 × 23 = (161) 8 × 16 = (128) 9 × 35 = (315)<br />
2 × 14 = ( 28) 4 × 41 = (164) 3 × 12 = ( 36)<br />
9 × 23 = (207)<br />
6 × 11 = ( 66)<br />
2 × 47 = ( 94)<br />
2 Kommagetallen<br />
Schrijf de volgende getallen op het bord en laat ze uitspreken door de<br />
leerlingen. Laat de leerlingen ze vervolgens in volgorde van klein naar<br />
groot zetten.<br />
1,34 4,31 3,14<br />
1,43 3,41 4,13<br />
Lees daarna de volgende getallen voor en laat de leerlingen ze<br />
opschrijven. Benoem de getallen achter de komma als tienden en<br />
honderdsten.<br />
8,16 7,29 13,14<br />
6,3 25,7 37,28<br />
Maatschrift<br />
▪<br />
1 Gewichten<br />
1 kg = (1000) g 3 kg = (3000) g 5 kg = (5000) g 8 kg = (8000) g<br />
Noem eens een paar dingen die 1 kilogram wegen. (pak suiker, liter melk)<br />
Noem eens een paar dingen die een halve kilogram wegen. (potje jam,<br />
pak pasta)<br />
Noem eens een paar dingen die 30 kilogram wegen. (kind, grote hond)<br />
Noem eens een paar dingen die één gram wegen. (snoepje, theelepel<br />
suiker)<br />
Noem eens een paar dingen die meer dan 100 kilogram wegen. (olifant,<br />
vrachtwagen)<br />
▪ 2 Aftrekken<br />
36 − 12 = ( 24)<br />
136 − 12 = (124)<br />
56 − 36 = ( 20)<br />
456 − 36 = (420)<br />
▪<br />
3 Vermenigvuldigen<br />
2 × 70 = (140)<br />
4 × 30 = (120)<br />
5 × 60 = (300)<br />
4 × 80 = (320)<br />
65 − 59 = ( 6)<br />
265 − 59 = (206)<br />
56 − 39 = ( 17)<br />
456 − 39 = (417)<br />
7 × 20 = (140)<br />
3 × 40 = (120)<br />
6 × 50 = (300)<br />
8 × 40 = (320)<br />
45 − 34 = (11)<br />
345 − 334 = (11)<br />
76 − 24 = (52)<br />
576 − 524 = (52)<br />
8 × 90 = (720)<br />
9 × 80 = (720)<br />
7 × 60 = (420)<br />
6 × 70 = (420)<br />
34 − 23 = ( 11)<br />
334 − 123 = (211)<br />
27 − 15 = ( 12)<br />
527 − 115 = (412)<br />
6 × 40 = ( 240)<br />
6 × 400 = (2400)<br />
5 × 30 = ( 150)<br />
5 × 300 = (1500)
Alles telt Handleiding 7<br />
Waar gaat deze les over?<br />
In deze les maken de leerlingen kennis met de verschillende manieren van het schrijven en<br />
het lezen van kommagetallen bij geldbedragen. Soms staat er een punt op de plek van de<br />
komma, zoals bij de rekenmachine, dan zie je weer ‘,−’ in plaats van ‘,00’. Ook worden de<br />
cijfers achter de komma soms kleiner geschreven (bij benzinepompen). Ten slotte komt de<br />
relatie tussen kommagetallen en breuken aan de orde door beide soorten getallen op de<br />
getallenlijn te plaatsen.<br />
Taal en rekenen<br />
Taaltip<br />
Niet van toepassing<br />
Rekenwoorden<br />
– Kommagetal<br />
– Breuk<br />
Lastige woorden<br />
– Prijsverschil<br />
– Terras<br />
39
40<br />
Lesverloop van les 18<br />
C1 Wat betekenen de getallen?<br />
Blok 1 Les 18 en 19<br />
Betekenis van verschillende soorten kommagetallen<br />
Bekijk de afbeeldingen bij de opgave samen met de leerlingen. Laat ze vertellen wat ze zien.<br />
Wat betekenen de getallen in de plaatjes? Waarom zijn het kommagetallen? Bespreek elk plaatje<br />
apart.<br />
Vraag bij de benzinepomp: Waar is de komma gebleven? Wat staat er voor een komma bij<br />
geldbedragen? (euro’s) Wat erna? (centen) Wat betekent dat kleinere cijfertje? Vraag enkele<br />
leerlingen of ze de prijzen in euro’s van de pomp kunnen lezen. Wat kost 40 liter V-Powerdiesel<br />
ongeveer?<br />
Vraag bij de rollen beschuit: Wat is het verschil? Hoe reken je de som handig uit? Waarom doet de<br />
bakker zo moeilijk en zegt hij niet gewoon twee rollen voor € 1?<br />
Vraag bij de tuinartikelen: Wat is meer: € 1000 of € 1000,00? Vraag de leerlingen wat die twee<br />
nullen achter de komma toevoegen. (niets)<br />
Vraag bij het pak Appelsientje: Wat is de korting? Het hoeveelste deel is dat ongeveer?( 1<br />
4 )<br />
Vraag bij de rozen: Wat valt hier op? (De komma is een punt.) Is 1 bos rozen nu € 2,50?<br />
Vraag bij de handdoeken: Moet hier geen komma staan? Wat wordt het bedrag met komma?<br />
Laat de leerlingen geldbedragen noemen met komma’s en eventueel de bedragen met<br />
namaakgeld neerleggen.<br />
C2 Hoe is de euro verdeeld?<br />
Relatie tussen breuken en kommagetallen<br />
De verdeling van één euro is met breuken en kommagetallen op twee getallenlijnen<br />
weergegeven. Zo zien de leerlingen de relatie tussen breuken en kommagetallen.<br />
Van de bovenste getallenlijn is 1<br />
10 deel weer uitvergroot en opnieuw in 10 stukken verdeeld.<br />
Elk stuk van de bovenste getallenlijn is 1<br />
10 deel van één euro (0,10) en van de onderste<br />
getallenlijn 1<br />
100 deel van één euro (0,01).<br />
Bespreek de relatie tussen een breuk en een kommagetal. 1<br />
1<br />
100 is 0,01 en 10 is 0,10 enzovoort.<br />
Sta ook even stil bij het kommagetal 0,05 en de breuken 5 1<br />
100 en 20 . Maak duidelijk dat op beide<br />
getallenlijnen de munten in de verhouding 1, 2, 5 en 10 staan.<br />
Vraag tenslotte hoeveel munten van 2 cent samen 10 cent zijn. Hoeveel munten van 5 cent zijn<br />
samen 10 cent? Hoeveel munten van 10 cent zijn samen € 1?<br />
C3 Schrijf als kommagetal.<br />
Geld als kommagetal<br />
De leerlingen maken deze opgave zelfstandig. Na de uitleg bij opgave 1 en 2 kan deze opgave<br />
voor de leerlingen niet moeilijk meer zijn.<br />
C4 Hoe groot zijn de prijsverschillen?<br />
Kommagetallen<br />
We gebruiken hier als maateenheid de cent met daarachter 1 decimaal. Bij sommige<br />
benzinestations wordt het bedrag in euro’s geschreven. Hoeveel cijfers krijg je dan achter de<br />
komma? Teken een getallenlijn op het bord met een verdeling in tienen. Elk streepje is 0,1<br />
cent. Laat deze sommen op zo’n getallenlijn maken. Hoeveel is het prijsverschil als je 10 liter<br />
tankt? En bij 40 liter?
Alles telt Handleiding 7<br />
Aandachtspunten bij les 19 (zelfstandig werken)<br />
leerlingenboek blz. 22 en 23<br />
1 Bijna iedereen weet wel dat 50 cent 1<br />
1<br />
2 euro is, 25 cent 4 euro en<br />
10 cent 1<br />
10 . Verwijs eventueel nog naar de opgaven op bladzijde 22 van<br />
het leerlingenboek.<br />
2 Controleer of de komma op de juiste plaats staat en laat het bedrag<br />
uitspreken.<br />
3 De verhoudingen tussen de verschillende breuken is door de prijzen goed<br />
te zien.<br />
4 Controleer hoe de leerlingen deze sommen uitrekenen.<br />
werkschrift blz. 9<br />
1 Bespreek vooraf wat elk streepje waard is. (0,05)<br />
2 Verder tellen met kommagetallen in een geldcontext.<br />
3 Laat de leerlingen eventueel de waarde onder elk streepje zetten.<br />
4-5 Controleer of de leerlingen met de eenheden beginnen.<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
maatschrift blz. 22 en 23<br />
1 De betekenis van € 3,25 wordt in de afronding besproken.<br />
2 Verwijs voor hulp naar de getallenlijn op bladzijde 22 van het<br />
leerlingenboek.<br />
3 Zien de leerlingen het verband met de hele getallen: 34, 35, 36 en 67,<br />
68, 69?<br />
4 Trek hier de parallel met 1 tot en met 10. Opgave b is een testvraag.<br />
5-6 De leerlingen kunnen de inhoud eventueel laag voor laag berekenen.<br />
7 Wijs de leerlingen erop dat er gevraagd wordt wat er nog bij moet.<br />
Laat de leerlingen bij opgave d eerst 1<br />
4 deel van 60 uitrekenen.<br />
8 Geef de leerlingen eventueel aanwijzingen hoe ze moeten verdelen.<br />
Afronding<br />
Opgave 3 in het leerlingenboek is een mooie gelegenheid om breuken<br />
te vergelijken: Wat is meer waard: 1 1<br />
1<br />
2 of 3 ? Hoeveel keer is 2 meer waard<br />
dan 1<br />
5 11<br />
6 ? Wat is meer waard: 6 of 12 ? De leerlingen kunnen dit allemaal heel<br />
gemakkelijk afl ezen aan de prijzen.<br />
Laat de leerlingen bij werkschrift opgave 1 en 3 de waarde van de<br />
streepjes verwoorden. Vraag hoe ze bepaalde getallen weten te plaatsen<br />
en terug te vinden.<br />
Ga bij maatschrift opgave 1 in op de verschillende manieren waarop €<br />
3,25 uitgesproken kan worden: drie vijfentwintig, drie euro vijfentwintig,<br />
drie euro en vijfentwintig cent, driehonderd en vijfentwintig cent. Wijs ook<br />
op de verschillende manieren waarop bedragen worden geschreven. Vijf<br />
euro kan op de volgende manieren worden geschreven: € 5; € 5,00; € 5.00;<br />
€ 5,–; € 5.–. Geef aan dat de leerlingen bij opgave 5 en 6 het aantal in<br />
één keer kunnen berekenen, maar ook per laag. Bijvoorbeeld bij opgave<br />
6a: uit hoeveel kisten bestaat de onderste laag? (5 × 4 = 20) En bij de tweede<br />
stapel?<br />
Bespreek de verdelingen bij opgave 8. De streep op de goede manier<br />
zetten kan het inzicht verhogen.<br />
41<br />
Observatie en extra hulp<br />
Laat leerlingen die de kommagetallen<br />
nog niet zo goed begrijpen de getallen<br />
bij opgave 1 uit het werkschrift met<br />
namaakgeld neerleggen. Ook het hardop<br />
uitspreken van de getallen kan helpen.<br />
Zien de leerlingen het verband met de hele<br />
getallen tot en met 100?<br />
Stap even uit de les<br />
Morsetekens<br />
In 1820 ontdekte de Deen Hans Christian<br />
Ørsted dat elektrische stroom een<br />
magneetnaald aantrekt en afstoot.<br />
Onmiddellijk begonnen onderzoekers<br />
uit de hele wereld dit idee uit te buiten<br />
en verzonden ze er boodschappen mee<br />
over de hele wereld (de telegraaf). In 1837<br />
publiceerde de Amerikaan Samuel Morse<br />
zijn systeem van punten en strepen die<br />
overeenkomen met een piep van 1 tel en<br />
een langere piep van 3 tellen. De punten en<br />
strepen worden op een strook papier gezet<br />
met een potlood en een magneetje die<br />
bewegen als de stroom in- of uitgeschakeld<br />
wordt. Zet een paar letters en hun<br />
bijbehorende morsetekens als voorbeeld<br />
op het bord:<br />
a: . – , b: – … , c: – . – ., d: – .. en e: .<br />
Waarom heeft de e zo’n simpele code en de c<br />
zo’n ingewikkelde code denken jullie?<br />
Wie kent het bekendste morsesein? (SOS:<br />
… – – – … Het wordt uitgezonden in geval<br />
van nood. De letters SOS zijn de afkorting<br />
voor Save Our Souls, maar zijn ook<br />
gekozen omdat ze zo makkelijk seinen.)
42 <strong>blok</strong> 1<br />
Leerlijn<br />
– Breuken<br />
– Kommagetallen<br />
– Geld<br />
Leerdoelen<br />
Nieuwe stof<br />
– Breuken gelijknamig maken<br />
– Breuken als deel van een bedrag<br />
– Kommagetallen met 2 decimalen in<br />
geldcontext<br />
Oefenen<br />
– Handig vermenigvuldigen<br />
– Sommen bedenken bij plaatjes<br />
– Contextsommen<br />
▪ Nieuwe stof<br />
– Ongelijknamige breuken vergelijken<br />
– Breuk als verdeler toepassen<br />
– Kommagetallen op de getallenlijn plaatsen<br />
▪ Oefenen<br />
– Cijferend optellen en aftrekken<br />
– Geldbedragen vermenigvuldigen, betalen<br />
en terugkrijgen<br />
– Schatten met geld<br />
– Herleiden van minuten naar uren<br />
Materiaal<br />
– Leerlingenboek 7a blz. 24 en 25<br />
– Maatschrift 7 <strong>blok</strong> 1+2 blz. 24 en 25<br />
– Plusschrift 7 <strong>blok</strong> 1<br />
– Kopieerbladen 7.31 en 7.32<br />
– Kwismeester 7a <strong>blok</strong> 1<br />
–<br />
Oefensoftware<br />
les 20 herhalen en oefenen<br />
Hoofdrekenen en schattend rekenen<br />
Maak een keuze uit deze opdrachten. Reken 5 tot 10 minuten.<br />
1 Handig rekenen (vermenigvuldigen)<br />
Schrijf de sommen op het bord. Maken de leerlingen gebruik van de<br />
vorige som?<br />
4 × 3 = ( 12)<br />
4 × 13 = ( 52)<br />
4 × 130 = ( 520)<br />
8 × 130 = (1040)<br />
6 × 7 = ( 42)<br />
6 × 17 = ( 102)<br />
6 × 170 = (1020)<br />
3 × 170 = ( 510)<br />
5 × 5 = ( 25)<br />
5 × 50 = ( 250)<br />
5 × 55 = ( 275)<br />
5 × 550 = (2750)<br />
2 Breuken<br />
Laat de leerlingen op een ruitjesvel een rechthoek tekenen van 6 × 8 (48)<br />
ruitjes. Zorg dat er voldoende kleurpotloden of stiften zijn.<br />
Geef de volgende opdrachten:<br />
– Kleur 1<br />
4 rood.<br />
– Kleur 1<br />
6 blauw.<br />
– Kleur 1<br />
8 geel.<br />
– Kleur 1<br />
3 groen.<br />
– Kleur de rest oranje. Welk deel is dat? ( 1<br />
8 deel)<br />
Maatschrift<br />
▪ 1 Delen<br />
14 : 2 = ( 7)<br />
140 : 2 = (70)<br />
28 : 4 = ( 7)<br />
280 : 4 = (70)<br />
36 : 9 = ( 4)<br />
360 : 9 = (40)<br />
81 : 9 = ( 9)<br />
810 : 9 = (90)<br />
35 : 7 = (5)<br />
350 : 70 = (5)<br />
42 : 7 = (6)<br />
420 : 70 = (6)<br />
64 : 8 = (8)<br />
640 : 80 = (8)<br />
56 : 7 = (8)<br />
560 : 70 = (8)<br />
▪ 2 Breuken<br />
Laat de leerlingen op een ruitjesvel een rechthoek tekenen van 3 × 4 (12)<br />
ruitjes. Zorg dat er voldoende kleurpotloden of stiften zijn.<br />
Geef de volgende opdrachten:<br />
– Kleur 1<br />
4 rood.<br />
– Kleur 1<br />
6 blauw.<br />
– Kleur 1<br />
3 groen.<br />
– Kleur de rest oranje. Welk deel is dat? ( 1<br />
4 deel)
Alles telt Handleiding 7<br />
Aandachtspunten bij les 20 (herhalen en oefenen)<br />
leerlingenboek blz. 24 en 25<br />
1 Let op: beide breuken moeten van hetzelfde stuk<br />
afgebroken kunnen worden.<br />
2 De breuk kan direct gebruikt worden bij de<br />
berekening.<br />
3 Wijs de leerlingen erop dat ze de getallen als<br />
kommagetallen moeten opschrijven.<br />
4 Zoek het dichtstbijzijnde ronde getal.<br />
5 Is het een deelsom, vermenigvuldiging, een<br />
aftreksom of een optelsom? Laat de som helemaal<br />
opschrijven.<br />
6 Controleer of de leerlingen de opgave begrijpen en<br />
het duidelijk is dat de prijs per meter € 23 is.<br />
Normering<br />
Aantal Onvoldoende Voldoende<br />
Opgave 1 7 < 5 5 - 7<br />
Opgave 2 12 < 8 8 - 12<br />
Opgave 3 12 < 8 8 - 12<br />
Opgave 4 16 < 11 11 - 16<br />
Opgave 5 4 < 3 3 - 4<br />
Opgave 6 4 < 3 3 - 4<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
maatschrift blz. 24 en 25<br />
43<br />
1 Laat de leerlingen eventueel beide delen kleuren<br />
en laat ze deze delen dan met elkaar vergelijken.<br />
(Bij c lukt dat natuurlijk niet, maar ook dan zien<br />
de kinderen wel wat het grootste deel is.)<br />
2 Zien de leerlingen dat de breuk hier een deelsom<br />
oplevert?<br />
3 Wijs op de parallel met de telrij van hele getallen<br />
(510, 520, 530).<br />
4 Elk streepje op de getallenlijn is 0,1 waard.<br />
5 Geef de leerlingen eventueel kopieerblad 7.31 en<br />
7.32 als het nog niet lukt zonder hulpsommen.<br />
6 Controleer of de leerlingen begrijpen dat het<br />
bedrag tien keer (en bij d 20 keer) zo groot wordt<br />
(30 cent wordt 300 cent = € 3).<br />
7 Worden de bedragen handig samengenomen?<br />
8 Gebruik eventueel een tijdlijn.<br />
Normering<br />
Aantal Onvoldoende Voldoende<br />
Opgave 1 8 < 5 5 - 8<br />
Opgave 2 6 < 4 4 - 6<br />
Opgave 3 9 < 6 6 - 9<br />
Opgave 4 4 < 3 3 - 4<br />
Opgave 5 4 < 3 3 - 4<br />
Opgave 6 10 < 7 7 - 10<br />
Opgave 7 4 < 3 3 - 4<br />
Opgave 8 4 < 3 3 - 4
44 <strong>blok</strong> 1<br />
Leerlijn<br />
– Kommagetallen<br />
– Breuken<br />
– Lengte en omtrek<br />
Leerdoelen<br />
Nieuwe stof<br />
– Kommagetallen met 1 of 2 decimalen<br />
plaatsen in een meetcontext<br />
– De relatie kommagetal en breuk in een<br />
meetcontext<br />
– Maten herleiden van m naar cm met<br />
kommagetallen<br />
– Meters, decimeters en cm herleiden<br />
Oefenen<br />
– Geld en aantallen vermenigvuldigen met<br />
een breuk<br />
– Cijferend optellen en aftrekken<br />
▪ Nieuwe stof<br />
– Kommagetallen met 1 of 2 decimalen<br />
plaatsen in een meetcontext<br />
– Relatie kommagetal en breuk in<br />
meetcontext<br />
– Maten herleiden van m naar cm met<br />
kommagetallen<br />
▪ Oefenen<br />
– Oppervlakte bepalen<br />
– Vermenigvuldigen met tientallen<br />
– Cijferend vermenigvuldigen met<br />
hulpsommen<br />
– Eerlijk verdelen<br />
Materiaal<br />
– Leerlingenboek 7a blz. 26 en 27<br />
– Werkschrift 7 blz. 10<br />
– Maatschrift 7 <strong>blok</strong> 1+2 blz. 26 en 27<br />
– Plusschrift 7 <strong>blok</strong> 1<br />
– Kwismeester 7a <strong>blok</strong> 1<br />
– Oefensoftware<br />
– Bordliniaal<br />
les 21 en 22<br />
Hoofdrekenen en schattend rekenen<br />
Maak een keuze uit deze opdrachten. Reken 5 tot 10 minuten.<br />
1 Tafels<br />
Geef de sommen mondeling of schriftelijk. Laat de leerlingen om de beurt<br />
de antwoorden hardop zeggen. Houd het tempo hoog, want de tafels<br />
moeten geautomatiseerd zijn.<br />
4 × 6 = (24)<br />
3 × 7 = (21)<br />
5 × 2 = (10)<br />
6 × 6 = (36)<br />
6 × 5 = (30)<br />
4 × 5 = (20)<br />
9 × 6 = (54)<br />
4 × 9 = (36)<br />
7 × 8 = (56)<br />
6 × 4 = (24)<br />
3 × 9 = (27)<br />
9 × 9 = (81)<br />
2 Schaal/verhoudingen<br />
Stel de leerlingen de volgende vragen:<br />
1 cm op de kaart is 2 km in werkelijkheid.<br />
Hoeveel is 3 cm, 8 cm, 10 cm, 12 cm, 14,5 cm in werkelijkheid?<br />
(6 km, 16 km, 20 km, 24 km, 29 km)<br />
1 cm op de kaart is 5 km in werkelijkheid.<br />
Hoeveel is 2 cm, 4 cm, 7 cm, 11 cm, 15 cm in werkelijkheid?<br />
(10 km, 20 km, 35 km, 55 km, 75 km)<br />
2 cm op de kaart is 3 km in werkelijkheid.<br />
Hoeveel is 4 cm, 8 cm, 10 cm, 15 cm in werkelijkheid?<br />
(6 km, 12 km, 15 km, 22,5 km)<br />
De leerlingen mogen bij de laatste vraag eventueel een verhoudingstabel<br />
gebruiken.<br />
3 De factor 10<br />
100 : 10 = ( 10)<br />
1000 : 10 = ( 100)<br />
10 000 : 10 = ( 1000)<br />
100 000 : 10 = (10 000)<br />
Maatschrift<br />
▪ 1 Steeds langer …<br />
1 + 3 = (4)<br />
1 + 3 + 5 = (9)<br />
1 + 3 + 5 + 7 = (16)<br />
1 + 3 + 5 + 7 + 9 = (25)<br />
Ga zo door … (36, 49, 64, 81, 100)<br />
▪<br />
2 Rijtjes afmaken<br />
4 – 8 – 16 – … (steeds × 2)<br />
6 – 12 – 18 – … (tafel van 6)<br />
9 – 18 – 27 – … (tafel van 9)<br />
11 – 22 – 33 – … (tafel van 11)<br />
500 : 10 = ( 50)<br />
5000 : 10 = ( 500)<br />
50 000 : 10 = ( 5000)<br />
500 000 : 10 = (50 000)<br />
710 : 10 = ( 71)<br />
71 000 : 10 = ( 7100)<br />
870 : 10 = ( 87)<br />
870 000 : 10 = (87 000)<br />
25 – 50 – 75 – … (tafel van 25)<br />
15 – 40 – 65 – … (sprongen van 25)<br />
34 – 84 – 134 – … (sprongen van 50)<br />
99 – 95 – 91 – … (sprongen van 4 terug)<br />
▪ 3 Halveren<br />
Wat is de helft van: 102, 210, 340, 450, 588, 666, 724?<br />
(51, 105, 170, 225, 294, 333, 362)
Alles telt Handleiding 7<br />
Waar gaat deze les over?<br />
In deze les leren de leerlingen meer over de relatie tussen kommagetallen (decimale breuken)<br />
en gewone breuken. Dit gebeurt aan de hand van het meten van de lengte. Overal worden<br />
kommagetallen gebruikt: bij hectometerpaaltjes langs de snelweg, fi etsafstanden op ANWBpaddenstoelen,<br />
verkeersborden, maten van houten balken, enzovoort. Ook bij het omrekenen<br />
van meter in decimeter en centimeter hebben kommagetallen een nuttige functie.<br />
Taal en rekenen<br />
Taaltip<br />
Als leerlingen bij het omrekenen van meter in decimeter en centimeter begrijpen dat ‘deci’ een<br />
ander woord is voor 1<br />
1<br />
10 (een tiende) en ‘centi’ een ander woord is voor 100 (een honderdste),<br />
dan wordt het al een stuk duidelijker dat 0,1 m = 1 dm en 0,01 m = 1 cm. Er staat immers<br />
hetzelfde! Lees daarom ‘0,1’ niet alleen voor als ‘nul komma één’, maar ook als ‘een tiende’.<br />
Doe dat ook zo bij 1<br />
100 (nul komma nul één en een honderdste).<br />
Schrijf deze zinnen op het bord en laat de leerlingen de getallen aanvullen met m, dm of cm.<br />
een tiende meter is 1 (dm)<br />
een honderdste meter is 1 (cm)<br />
0,1 m = 10 (cm)<br />
0,01 m = 0,1 (dm)<br />
100 cm = 10 (dm)<br />
100 cm = 1 (m)<br />
Rekenwoorden<br />
– Centimeter<br />
– Decimeter<br />
– Meter<br />
– Rij<br />
Lastige woorden<br />
– Tegel<br />
– Terras<br />
45
46<br />
Lesverloop van les 21<br />
C1 Kommagetallen en meten.<br />
Blok 1 Les 21 en 22<br />
Kommagetallen als meetgetallen<br />
Bekijk en bespreek de afbeeldingen samen met de leerlingen. Wat betekenen de getallen in de<br />
afbeeldingen? Waarom zijn het kommagetallen? Laat bij het hectometerbordje en de afbeelding<br />
met de afstand tussen de bomen vertellen welke maat er bedoeld wordt. Bespreek elke<br />
afbeelding apart:<br />
Paddenstoel: Wat staat er voor de komma? Wat erna? Benoem de getallen ‘2 km’ en ‘800 m’.<br />
Hoeveel is 2,8 ongeveer? Waar vind je deze paddenstoelen? (bij fi etspaden en voetpaden)<br />
Hectometerbordje: Wat betekent A50? Bestaat er ook een A50,1? Wat zal er op het volgende<br />
bordje staan? (156,6)<br />
Verkeersbord: Wat geeft dit bord aan? (doorrijhoogte) Is dit meer of minder dan de hoogte van<br />
ons lokaal?<br />
Bomen: Welke afstand geeft de dubbele pijl aan? Hoe spreek je dat uit? (vijftien en een halve<br />
meter of 15 meter en 50 centimeter of zelfs 15 meter en 5 decimeter) Wat valt hier op? (Dat er<br />
15,50 staat en niet 15,5. Het is in centimeter nauwkeurig gemeten.) Is ons lokaal zo lang?<br />
Balken: Welke maat wordt hier gebruikt?(cm) Hoe kun je 129 cm ook schrijven? (1,29 m)<br />
Welke maat ontbreekt?(de dikte van de balk) Zoek eventueel in een bouwmarktfolder de<br />
diverse dikten van laminaat en parket op.<br />
C2 Maten, breuken en kommagetallen.<br />
Kommagetallen als meetgetallen en als breuken<br />
Geef zo mogelijk elk groepje een bordliniaal en bespreek de indeling. Wat betekenen de grote<br />
strepen? (dm) En de iets kleinere strepen er precies tussenin? (5 cm) En de kleinste streepjes? (cm)<br />
Laat de leerlingen eerst 0,1 m met de handen aangeven en vervolgens 10 cm en daarna 1<br />
dm. Geven de leerlingen bij alle drie dezelfde maat aan? Laat een voorwerp van een halve<br />
meter lang zien en vraag de leerlingen deze maat op zo veel mogelijk verschillende manieren<br />
op te schrijven. (0,5 m, 0,50 m, 5 dm en 50 cm) Zijn er leerlingen die de breuk 1<br />
2 erbij hebben<br />
geschreven? Ga hier op in en vergelijk de breuk 2 1<br />
10 = 5 met alle andere gegevens onder de<br />
bovenste bordliniaal bij de 20 in het leerlingenboek. Vraag enkele leerlingen de getallen<br />
met de maateenheden op te lezen. Welke maateenheid hoort bij 0,2, de 2 en de 20? Herhaal<br />
dit eventueel nog met 5 1<br />
10 = 2 . Wijs de leerlingen ten slotte op het verschil tussen de eerste<br />
en tweede lijn. De tweede lijn is een uitvergroting van het eerste stukje van 10 cm van de<br />
bovenste lijn. 1<br />
100 m schrijf je ook als 0,01 m of 0,1 dm of 1 cm.<br />
C3 Reken om.<br />
Meter en decimeter omrekenen in centimeter<br />
Deze opgave maken de leerlingen zelfstandig. Laat de leerlingen de bordliniaal van opgave 2<br />
als ondersteuning gebruiken. Kijk na afl oop met de groep de opgave na.<br />
C4 Lengte meten.<br />
Meter omrekenen in decimeter en centimeter en omgekeerd<br />
Begrijpen de leerlingen dat dit steeds andere manieren zijn om dezelfde lengte weer te geven?<br />
Het trucje ‘verschuif de komma’ geeft de leerlingen geen inzicht in wat ze doen. Laat ze een<br />
aantal voorwerpen nameten. Vooral de rol touw is interessant om te meten.
Alles telt Handleiding 7<br />
Aandachtspunten bij les 22 (zelfstandig werken)<br />
leerlingenboek blz. 27<br />
1 Hoe kleiner de maat, hoe groter het getal en omgekeerd.<br />
2 Wijs de leerlingen erop dat 26 cm nog geen meter is. Dat betekent een 0<br />
bij de meters en daarna een komma.<br />
3 Laat de leerlingen eerst 1<br />
6<br />
, 1<br />
8<br />
en 1<br />
12<br />
deel uitrekenen.<br />
4 Laat bij opgave b van de kilometer, meters maken en bij opgave c van de<br />
kg, g.<br />
5 Staan alle getallen goed onder elkaar?<br />
werkschrift blz. 10<br />
1 Bij thermometer c, d, e en f is het lastig precies te kleuren.<br />
2 Gelijke maten betekent niet dezelfde maateenheid!<br />
3 Zien de leerlingen de parallel met de hele getallen?<br />
4 Laat de leerlingen starten met rekenen vanaf het eerste getal.<br />
maatschrift blz. 26 en 27<br />
▪ 1 Bespreek kort de afbeeldingen met de maten die erbij horen. Laat de<br />
leerlingen elke afstand vergelijken met een referentiemaat.<br />
▪ 2 Het voorstellingsvermogen is bij deze opgave heel belangrijk. Hoe<br />
groot is 0,1 m? En 10 cm? Welke dingen zijn een halve ( 1<br />
2 ) meter? Zijn die<br />
dan ook 0,5 m of 0,50 m?<br />
▪ 3 Laat de leerlingen het overzicht bij opgave 2 gebruiken als hulp.<br />
▪ 4 Zien de leerlingen dat dit steeds andere manieren zijn om dezelfde<br />
lengte weer te geven?<br />
▪ 5 Controleer hoe er geteld wordt. Hoeveel tegels passen er in één rij en<br />
hoeveel rijen zijn er?<br />
▪ 6 Laat de hokjes met een liniaal intekenen.<br />
▪ 7 Maken ze gebruik van het verband tussen de rijtjes?<br />
▪ 8 Benadruk het goed onder elkaar plaatsen van de getallen.<br />
▪ 9 Er mag niets overblijven bij het verdelen.<br />
Afronding<br />
Bespreek in ieder geval opgave 4c uit het leerlingenboek. Hoe hebben<br />
de leerlingen 3<br />
1<br />
4 van 6 kg berekend? (3 × 6 = 18 en 18 : 4 = 4 2 of hebben<br />
ze eerst 1<br />
1<br />
1 3<br />
4 van 6 = 1 2 berekend en dan 3 × 1 2 of 4 van 6000 gram is<br />
1500 × 3 = 4500 gram = 4 1<br />
2 kg) Wat vind je het handigst?<br />
Ga bij werkschrift opgave 1 nog even in op de ingekleurde temperaturen<br />
en hoe er geschat is. Laat de leerlingen bij opgave 2 nog eens uitleggen<br />
waarom 0,5 m hetzelfde is als 5 dm en 50 cm. Doe dit ook bij 4,50 m en<br />
45 dm en 4500 mm. Is 4,5 m ook 4500 mm? Kan het ook 4510 mm zijn?<br />
Zien de leerlingen bij werkschrift opgave 3 meteen hoeveel 1<br />
6 deel is? Wat<br />
is dan 2<br />
6 deel?<br />
Kijk bij maatschrift opgave 1 of de juiste maten zijn gebruikt en ga<br />
nog even op zoek naar referenties bij de gegeven afstanden. Bespreek<br />
bij opgave 5 hoe de leerlingen gerekend hebben (4 rijen van 12 tegels<br />
of 8 rijen van 6). Let op de bekende fout van het dubbel tellen van de<br />
hoektegel. Laat de leerlingen bij opgave 6 expliciet onder woorden<br />
brengen hoeveel hokjes elke rij heeft en hoeveel rijen er zijn. Welke som is<br />
dat?<br />
47<br />
Stap even uit de les<br />
Hoogte meten<br />
Samen met de leerlingen meet u de hoogte<br />
van een boom die voor de school staat.<br />
Als er geen boom in de buurt te vinden is,<br />
neem dan bijvoorbeeld een hoge fl at. Doe<br />
dit met de leerlingen op twee manieren,<br />
zodat de resultaten met elkaar vergeleken<br />
kunnen worden.<br />
Zet een stok van een meter rechtop in de<br />
grond en meet de schaduw. Maak een<br />
tekening van de situatie en zet er de lengte<br />
van de stok en de schaduw bij. Meet nu<br />
de schaduw van de boom en deel die door<br />
de schaduw van de stok. Stel, de schaduw<br />
van de boom is twaalf keer zo groot als<br />
de schaduw van de stok. Dan is de boom<br />
12 meter. Wie kan dat uitleggen?<br />
Neem een borddriehoek met twee gelijke<br />
zijden en een rechte hoek. Houd de<br />
driehoek recht voor uw oog (een rechte<br />
zijde moet horizontaal zijn) en probeer<br />
langs de schuine zijde naar het topje<br />
van de boom te kijken. Loop naar een<br />
plek waar dat kan en ook de driehoek<br />
horizontaal blijft. Meet nu de afstand naar<br />
de boom en tel daar de hoogte van uw oog<br />
tot de grond bij. Waarom?<br />
Vergelijk afsluitend de resultaten van beide<br />
metingen met elkaar.
48 <strong>blok</strong> 1<br />
Leerlijn<br />
– Verhoudingen<br />
– Lengte en omtrek<br />
– Oppervlakte<br />
Leerdoelen<br />
Nieuwe stof<br />
2 – Oppervlakte schatten in km met schaal<br />
– Afstanden berekenen met schaal<br />
Oefenen<br />
– Breuk als deel van een hoeveelheid<br />
– Routes tekenen en berekenen<br />
– Rekenen met digitale en analoge tijden<br />
▪ Nieuwe stof<br />
– Afstanden berekenen met schaal<br />
2 – Oppervlakte berekenen in m met schaal<br />
▪ Oefenen<br />
– Referentiematen gebruiken<br />
– Deelbaarheid door 2, 3, 4 en 10<br />
– Kommagetallen plaatsen op de getallenlijn<br />
– Optellen en aftrekken rond honderd- en<br />
duizendtallen<br />
Materiaal<br />
– Leerlingenboek 7a blz. 28 en 29<br />
– Werkschrift 7a blz. 11<br />
– Maatschrift 7 <strong>blok</strong> 1+2 blz. 28 en 29<br />
– Plusschrift7 <strong>blok</strong> 1<br />
– Kwismeester 7a <strong>blok</strong> 1<br />
– Oefensoftware<br />
– Atlas<br />
– Klokje<br />
– Landkaart Nederland<br />
– Wegenkaart<br />
les 23 en 24<br />
Hoofdrekenen en schattend rekenen<br />
Maak een keuze uit deze opdrachten. Reken 5 tot 10 minuten.<br />
1 Vermenigvuldigen<br />
Geef de sommen mondeling of schriftelijk.<br />
4 × 31 = (124) 2 × 84 = (168) 7 × 27 = (189)<br />
3 × 72 = (216) 5 × 45 = (225) 3 × 58 = (174)<br />
5 × 63 = (315) 4 × 96 = (384) 6 × 89 = (534)<br />
4 × 73 = (292)<br />
2 × 95 = (190)<br />
5 × 36 = (180)<br />
2 Breuken<br />
Laat de leerlingen zo veel mogelijk breuken noemen die evenveel zijn als:<br />
1 1 1 3 1 1 2<br />
3 , 2 , 4 , 4 , 5 , 6 , 3 .<br />
3 Tijdsduur<br />
De leerlingen mogen eventueel gebruikmaken van klokjes.<br />
Hoelang duurt het van:<br />
− 5 over 12 tot 11 voor 1? (44 minuten)<br />
− 6 voor half 3 tot 9 over 3? (45 minuten)<br />
− kwart voor 6 tot 3 voor half 7? (42 minuten)<br />
− 9 over 9 tot 4 voor 11? (1 uur en 47 minuten)<br />
− 8 voor 10 tot 12 uur? (2 uur en 8 minuten)<br />
− 8 over half 4 tot kwart over 6? (2 uur en 37 minuten)<br />
Maatschrift<br />
▪ 1 Waar of niet waar?<br />
Laat de leerlingen uitleggen waarom iets waar of niet waar is.<br />
55 + 55 = 100 (niet waar)<br />
100 is deelbaar door 2 (waar)<br />
100 is deelbaar door 3 (niet waar)<br />
100 is deelbaar door 6 (niet waar)<br />
100 ml = 1 l (niet waar)<br />
11 × 11 > 100 (waar)<br />
7 × 24 = 14 × 12 (waar)<br />
136 − 49 = 135 − 50 = 185 − 100 (Het eerste is niet waar, het tweede wel.)<br />
▪<br />
2 Optellen<br />
36 + 7 = (43) 48 + 8 = (56) 24 + 9 = (33)<br />
36 + 27 = (63) 48 + 38 = (86) 24 + 49 = (73)<br />
Maken de leerlingen gebruik van de eerste som?<br />
▪ 3 Aftrekken<br />
45 − 2 = (43)<br />
45 − 12 = (33)<br />
68 − 5 = (63)<br />
68 − 25 = (43)<br />
87 − 3 = (84)<br />
87 − 53 = (34)<br />
57 + 6 = (63)<br />
57 + 26 = (83)<br />
75 − 4 = (71)<br />
75 − 34 = (41)
Alles telt Handleiding 7<br />
Waar gaat deze les over?<br />
In deze les wordt het begrip schaal uitgediept. Schaal is een verhouding die speciaal<br />
gebruikt wordt in atlassen en vaak wordt weergegeven in een getalsverhouding (bijvoorbeeld<br />
1 : 400 000) of als een lengtemaat. Een schaallijn is een streepje dat de schaal weergeeft.<br />
Bijvoorbeeld een streepje van 1 cm met bij het ene uiteinde 0 en bij het andere uiteinde 4 km.<br />
Je zou dat streepje ook als maat kunnen gebruiken. De term ‘hemelsbreed’ in opgave 3 wordt<br />
in de taaltip behandeld.<br />
Taal en rekenen<br />
Taaltip<br />
Bij het kaartlezen zoals in deze les gebeurt, komen nogal wat aardrijkskundige termen voor.<br />
Bespreek het woord ‘hemelsbreed’ met de leerlingen. Laat ze hiervoor op de kaart in het<br />
leerlingenboek de afstand van Brielle naar Hoek van Holland hemelsbreed meten. Vertel<br />
de leerlingen dat we ook ‘rechtstreeks’ kunnen zeggen of nog leuker ‘zoals een vogel zou<br />
vliegen’. Laat daarna de afstand over de weg meten.<br />
Ook het begrip schaal is niet gemakkelijk. Het kan helpen om gebouwen in Madurodam<br />
er als voorbeeld bij te nemen. De Domtoren is in Madurodam 4,25 meter, maar in het echt<br />
106 meter. Dat wil dus zeggen dat in Madurodam alles 25 keer zo klein is. (schaal 1 : 25)<br />
Misschien is de schaal van een Dinky Toy (1 : 10) of van een Márklin-trein (1 : 50) bekend bij<br />
de leerlingen.<br />
Welke van de volgende zinnen horen niet in het rijtje thuis over schaal en verhouding?<br />
– Hier gebeurt alles op grote schaal.<br />
– Deze fruitschaal is te klein. (Hoort er niet thuis.)<br />
– Jullie moeten dit op schaal natekenen.<br />
– Die mensen vinden schaaldieren lekker. (Hoort er niet thuis.)<br />
– Een schaal is een getalsverhouding.<br />
– Op de thermometer is een schaalverdeling aangebracht. (Hoort er niet thuis.)<br />
Rekenwoorden<br />
– Schaal<br />
– Schaallijn<br />
– Verhouding<br />
– Oppervlakte<br />
Lastige woorden<br />
– Hemelsbreed<br />
49
50<br />
Lesverloop van les 23<br />
C1 Steden in Zuid-Holland.<br />
Blok 1 Les 23 en 24<br />
Schaalbegrip, rekenen met schaal<br />
Vergelijk een landkaart die in de klas hangt met de kaart in het boek. Welk deel van de provincie<br />
is in het boek afgedrukt? Bekijk vervolgens de legenda. Wat zie je allemaal? Waar liggen de<br />
grenzen?<br />
Wat betekent schaal 1 : 400 000? (1 cm op de kaart is in werkelijkheid 400 000 cm.) Waar we<br />
naar toe willen is 1 cm = 4 km. (Dit is in groep 6 al aan de orde geweest.)<br />
Welke spoorwegen vinden de leerlingen op de kaart? Kunnen ze met behulp van de schaal<br />
schatten hoe lang de spoorwegen zijn?<br />
Laat de leerlingen meten wat de afstand van Gouda naar Papendrecht is. Bespreek hoe ze<br />
gaan meten. Hemelsbreed of via een weg. Leg het begrip hemelsbreed uit (zie de taaltip) en<br />
wijs de leerlingen op de schaal.<br />
Vraag de leerlingen wat de cijfers en de letters aan de randen van de kaart betekenen. Pak<br />
er een atlas met een register bij om ze het nut ervan te laten inzien. Stel bij de kaart in het<br />
leerlingenboek vragen als: In welk vak ligt Hellevoetsluis, in welk vak ligt Waddinxveen? Bespreek<br />
opgave b: Als 1 cm in het echt 4 km is, hoeveel is dan 1 cm2 in het echt? (4 × 4 km2 = 16 km2 )<br />
Laat de leerlingen in groepjes de antwoorden schatten. Vraag na afl oop hoe ze aan hun<br />
antwoorden gekomen zijn. Antwoorden tussen 1000 en 3000 km2 zijn acceptabel. De breedte<br />
van de kaart is ongeveer 14 cm en de hoogte ongeveer 9 cm. De oppervlakte is dus 9 × 14<br />
cm2 = 126 cm2 × 16 (de schaal) = 2016 km2 . Het stukje zee moet daar nog van afgetrokken<br />
worden. Dat is ongeveer de helft van zo’n vierkant en dat is weer 1<br />
6<br />
van het geheel. Dus 1<br />
2<br />
× 2016 = 168. Het gevraagde landoppervlak is dus 2016 − 168 = 1884 km2 .<br />
Vraag bij opgave c of alle grote steden in een vak passen. (Waarschijnlijk niet maar het zal<br />
niet veel schelen. Eén vak is ongeveer 312 km2 = 1<br />
6 deel van 2016.) Vraag bij opgave d het<br />
hoeveelste deel ongeveer bebouwd is. (Het ligt tussen 1 1<br />
5 en 4 en zal dus ongeveer 400 km2<br />
zijn.)<br />
C2 Hoeveel is het in het echt?<br />
Schaalbegrip, rekenen met schaal<br />
De leerlingen maken deze opgave zelfstandig. De schaallijn staat bovenaan. Bespreek samen<br />
met de leerlingen de antwoorden.<br />
C3 Meet de afstanden.<br />
Schaalbegrip, rekenen met schaal<br />
Kom nog even terug op de term hemelsbreed. Laat de leerlingen vervolgens meten vanuit het<br />
midden van de zwarte punten in de steden. Wijs ze op de schaal: 1 cm is 4 km.<br />
× 1<br />
6
Alles telt Handleiding 7<br />
Aandachtspunten bij les 24 (zelfstandig werken)<br />
leerlingenboek blz. 29<br />
1 Laat de leerlingen eerst vertellen hoe ze deze opgave gaan aanpakken.<br />
6 cm is in werkelijkheid 60 km, dan is 1 cm gelijk aan 10 km.<br />
2 De afstanden zijn te meten in hele centimeters.<br />
3 Vraag de leerlingen wat bij opgave b ingevuld kan worden. Begrijpen ze<br />
dat 1<br />
1<br />
= 1?<br />
werkschrift blz. 11<br />
1 De schaallijn kan ook rechtstreeks gebruikt worden. Waarom is route 2 het<br />
kortst?<br />
2 De kortste route is ook hier hemelsbreed. Wijs de leerlingen nogmaals op<br />
de schaal.<br />
3 Laat de leerlingen in gedachten de wijzer 30 minuten terugzetten. Wijs ze<br />
op het goed plaatsen van de kleine wijzer.<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
▪<br />
maatschrift blz. 28 en 29<br />
1 Vertel de leerlingen dat bij opgave c en f twee lijnstukken gemeten<br />
moet worden.<br />
2 Laat de leerlingen eerst vertellen hoe ze dit gaan aanpakken.<br />
6 cm op de kaart is in het echt 6 km, dus ...<br />
3 Pas op: lengte betekent niet het langst.<br />
4 Gebruik steeds de bovenste som.<br />
5 Hebben de leerlingen een goed referentiekader?<br />
6 Laat de leerlingen verwoorden hoe ze dit snel kunnen zien.<br />
7 Laat eerst de getallen bij de langere streepjes invullen en dan de<br />
getallen bij de kleine streepjes.<br />
8 Het gaat hier om rekenen rond de honderd- en duizendtallen. De<br />
getallenlijn kan helpen.<br />
Afronding<br />
Bij leerlingenboek opgave 3 komt de breuk 1<br />
1 voor. Hebben de leerlingen<br />
begrepen dat het gewoon 1 is? Wat is nu 2 3 4 5<br />
2 , 3 , 4 en 5 waard? Zien ze dat<br />
het eigenlijk de deling 2 : 2 = 1, 3 : 3 = 1 enzovoort, is?<br />
Vraag bij werkschrift opgave 1 waarom de routes 1, 3 en 4 even lang<br />
moeten zijn. En ook waarom route 2 het kortst is.<br />
Wijs bij maatschrift opgave 3 de leerlingen op de lengte en de breedte.<br />
Maakt het uit wat je de lengte en wat je de breedte noemt? Vraag bij<br />
opgave 6 hoe ze de getallen noemen die je door 2 kunt delen. Hoe kun je<br />
direct zien of een getal door 10 te delen is?<br />
51<br />
Observatie en extra hulp<br />
Als leerlingen de plattegronden<br />
met schaal niet begrijpen, kijk<br />
dan samen met ze naar een<br />
plattegrond van het klaslokaal<br />
met schaal 1 : 50 of 1 : 100. Dit<br />
kan een aanknopingspunt zijn<br />
waardoor ze opgaven 1 en 2 van<br />
les 24 nu wel kunnen maken.<br />
Stap even uit de les<br />
We gaan iets vieren<br />
Bij het vieren van een gouden<br />
bruiloft weten de meeste<br />
kinderen wel dat het om 50<br />
jaar gaat. Als het om een 50e<br />
verjaardag gaat, heeft een<br />
vrouw Sarah gezien en een man<br />
Abraham. Maar hoe heet het als je<br />
een jubileum viert van 40 jaar? Dat<br />
heet smaragd! Schrijf de volgende<br />
jubilea op het bord:<br />
1 jaar katoen<br />
5 jaar blik<br />
10 jaar tin<br />
12 1<br />
2<br />
jaar koper<br />
25 jaar zilver<br />
30 jaar parel<br />
40 jaar smaragd<br />
50 jaar goud<br />
60 jaar diamant<br />
80 jaar eiken
52 <strong>blok</strong> 1<br />
Leerlijn<br />
– Kommagetallen<br />
– Breuken<br />
– Lengte en omtrek<br />
– Verhoudingen<br />
Leerdoelen<br />
Nieuwe stof<br />
– Maten herleiden met kommagetallen en<br />
breuken<br />
– Afstanden meten en gebruikmaken van<br />
een schaallijn<br />
Oefenen<br />
– Betalen en overhouden<br />
– Vermenigvuldigen geldbedragen met<br />
komma’s<br />
– Cijferend optellen en aftrekken<br />
– Vermenigvuldigen met getallen die<br />
eindigen op 0, 1 en 9<br />
▪ Nieuwe stof<br />
– De betekenis van kommagetallen in relatie<br />
tot lengtematen<br />
– Volgorde van kommagetallen<br />
– Afstanden meten en gebruikmaken van<br />
een schaallijn<br />
▪ Oefenen<br />
– Standpunt bepalen<br />
– Een staafgrafi ek afl ezen<br />
– Toepassen van cijferend optellen en<br />
aftrekken in een context<br />
Materiaal<br />
– Leerlingenboek 7a blz. 30 en 31<br />
– Maatschrift 7 <strong>blok</strong> 1+2 blz. 30 en 31<br />
– Plusschrift 7 <strong>blok</strong> 1<br />
– Kopieerbladen 7.31 en 7.32<br />
– Kwismeester 7a <strong>blok</strong> 1<br />
– Oefensoftware<br />
– Eventueel: bordliniaal<br />
les 25 herhalen en oefenen<br />
Hoofdrekenen en schattend rekenen<br />
Maak een keuze uit deze opdrachten. Reken 5 tot 10 minuten.<br />
1 Maak de rijen langer<br />
Schrijf de reeksen op het bord. Laat de leerlingen uitleggen hoe ze verder<br />
zijn gegaan.<br />
1 – 5 – 12 – 22 – 35 – ... (51 – 70 – 92, het verschil wordt steeds 3 groter:<br />
+ 4, + 7, + 10.)<br />
100 – 98 – 101 – 99 – 102 – ... (100 – 103 – 101, om de beurt steeds: −2,<br />
+ 3, −2, + 3.)<br />
2 – 4 – 8 – 16 – ... (32 – 64 – 128, steeds verdubbelen.)<br />
1<br />
3<br />
– 1<br />
9<br />
– 1<br />
27<br />
– ... ( 1<br />
81<br />
– 1<br />
243<br />
– 1<br />
729<br />
, de breuk wordt steeds 3 keer zo klein.)<br />
0,4 – 0,8 – 1,2 – ... (1,6 – 2 – 2,4, er komt steeds 0,4 bij.)<br />
12 345 – 12 350 – 12 355 – ... (12 360 – 12 365 – 12 370, er komt steeds 5<br />
bij.)<br />
67 890 – 68 890 – 69 890 – ... (70 890 – 71 890 – 72 890, er komt steeds<br />
1000 bij.)<br />
2 Verdubbelen<br />
Wat is het dubbele van: 46, 460, 58, 580, 29, 290, 83, 830?<br />
(92, 920, 116, 1160, 58, 580, 166, 1660)<br />
3 Halveren<br />
Wat is de helft van: 84, 840, 68, 680, 74, 740, 96, 960?<br />
(42, 420, 34, 340, 37, 370, 48, 480)<br />
Maatschrift<br />
▪<br />
1 Vermenigvuldigen<br />
Herkennen de leerlingen de uitkomsten van de eerste 2 rijtjes?<br />
2 × 2 = ( 4) 6 × 6 = ( 36) 3 × 4 = ( 12) 6 × 2 = ( 12)<br />
3 × 3 = ( 9) 7 × 7 = ( 49) 3 × 14 = ( 42) 6 × 22 = (132)<br />
4 × 4 = (16) 8 × 8 = ( 64) 5 × 3 = ( 15) 7 × 3 = ( 21)<br />
5 × 5 = (25) 9 × 9 = ( 81) 5 × 23 = (115) 7 × 23 = (161)<br />
1 × 10 = (10) 10 × 10 = (100)<br />
▪ 2 Delen<br />
36 : 3 = (12)<br />
36 : 6 = ( 6)<br />
120 : 4 = (30)<br />
120 : 8 = (15)<br />
▪ 3 Handig rekenen<br />
45 + 18 = (43 + 20 = 63)<br />
57 + 26 = (53 + 30 = 83)<br />
48 − 29 = (49 − 30 = 19)<br />
134 − 39 = (135 − 40 = 195 − 100 = 95)<br />
160 : 8 = (20)<br />
160 : 32 = ( 5)<br />
Maak nu met de leerlingen de volgende sommen:<br />
8 × 23 = (4 × 46 = 2 × 92 = 184)<br />
4 × 125 = (2 × 250 = 500)<br />
360 : 9 = (36 : 9 = 4 dus 360 : 9 = 40)<br />
490 : 7 = (49 : 7 = 7 dus 490 : 7 = 70)<br />
140 : 7 = (20)<br />
140 : 28 = ( 5)
Alles telt Handleiding 7<br />
Aandachtspunten bij les 25 (herhalen en oefenen)<br />
leerlingenboek blz. 30 en 31<br />
1 Hoe kleiner de maat, hoe groter het geld en<br />
omgekeerd.<br />
2 Laat de leerlingen de breuken eventueel eerst als<br />
kommagetallen opschrijven.<br />
3 Let op: bij opgave b wordt naar de kortste weg<br />
gevraagd, maar niet hemelsbreed. Opgave d: 1 cm =<br />
100 m. 100 m = 100 × 100 cm = 10 000 cm, dus de<br />
schaal is 1 : 10 000.<br />
4 Controleer of de leerlingen nog weten wat een<br />
schaallijn is en of ze er een liniaal bij gebruiken.<br />
5 Laat de leerlingen kort vertellen hoe ze hebben<br />
gerekend.<br />
6 Alleen bij opgave d hoeft er omgerekend te worden<br />
naar één reep.<br />
7 Controleer of de leerlingen netjes onder elkaar<br />
werken.<br />
8 Gebruik het antwoord bij opgave a voor het<br />
berekenen van opgave b en bij opgave c voor het<br />
berekenen van opgave d.<br />
Normering<br />
Aantal Onvoldoende Voldoende<br />
Opgave 1 12 < 8 8 - 12<br />
Opgave 2 15 < 10 10 - 15<br />
Opgave 3 4 < 3 3 - 4<br />
Opgave 4 4 < 3 3 - 4<br />
Opgave 5 10 < 7 7 - 10<br />
Opgave 6 8 < 5 5 - 8<br />
Opgave 7 16 < 11 11 - 16<br />
Opgave 8 16 < 11 11 - 16<br />
maatschrift blz. 30 en 31<br />
53<br />
▪ 1 De bordliniaal kan als hulp gebruikt worden bij<br />
deze opgave.<br />
▪ 2 Laat eventueel de kommagetallen op een<br />
getallenlijn zetten.<br />
▪ 3 Wijs de leerlingen nog even op de tekst bij de<br />
opgave: ‘1 cm op de kaart is 200 km in het echt’.<br />
▪ 4 Laat de verhouding uitspreken: 4 cm is in het echt<br />
8 km, dus 1 cm is 2 km.<br />
▪ 5 We zien de plattegrond al zoals vader hem ziet.<br />
Wat zien dochter en zoon?<br />
▪ 6 Hoeveel is elk streepje waard?<br />
▪ 7 Dit is een soort opgave die ook bij de Cito-toets<br />
kan voorkomen. Laat de leerlingen bij opgave b en<br />
c proberen zelf de hele som op een kladblaadje of<br />
op kopieerblad 7.31 en7.32 te maken.<br />
▪<br />
Normering<br />
Aantal Onvoldoende Voldoende<br />
Opgave 1 8 < 5 5 - 8<br />
Opgave 2 8 < 5 5 - 8<br />
Opgave 3 3 < 2 2 - 3<br />
Opgave 4 4 < 3 3 - 4<br />
Opgave 5 1 0 1<br />
Opgave 6 4 < 3 3 - 4<br />
Opgave 7 4 < 3 3 - 4
54<br />
plusopgaven leerlingenboek blz. 40 t/m 43<br />
1a Een etmaal is 24 uur. Op 8 januari duurt de nacht 16<br />
uur en de dag dus 8 uur. Dus gaat de zon onder om<br />
16.46 uur.<br />
1b De maand januari is vier weken en drie dagen lang.<br />
22 februari valt dus op drie dagen na de dinsdag. Dat<br />
is een vrijdag.<br />
2a De kleine doos past acht keer in de grote. In de kleine<br />
doos gaat 32 : 8 = 4 kg.<br />
2b De groene staaf is 4 cm, dat is € 4,50 per cm.<br />
3 In elke som komt elk cijfer één keer voor, waarbij het<br />
antwoord niet is meegerekend:<br />
Optelling: 764 + 3 of 763 + 4<br />
Aftrekking: 73 – 64 of 46 – 37<br />
Vermenigvuldiging: 73 × 64 = 4672 (643 × 7 = 4501 is<br />
kleiner.)<br />
Deling: 376 : 4 = 94; 736 : 4 = 184; 364 : 7 = 52<br />
4a Janine heeft nog 3<br />
5<br />
deel over en dat is € 2,40. 1<br />
5<br />
deel is<br />
€ 0,80. Ze had dus eerst € 4.<br />
4b Ze leerlingen zoeken een bedrag dat deelbaar is door<br />
2, 4 en 5. Dus heeft Amel minstens 20 munten in zijn<br />
portemonnee.<br />
5 De leerlingen zoeken een afstand die deelbaar is<br />
door 3 en door 5. Dat is bijvoorbeeld 15 km. Iris heeft<br />
dan 1 5<br />
2 6<br />
3 = 15 = 5 km afgelegd. Julia heeft 5 = 15 = 6 km<br />
afgelegd. Ze zijn dus 4<br />
15 deel van de afstand van<br />
elkaar verwijderd. Bij een totale afstand van 15 km is<br />
dat 4 km.<br />
6 Als de leerling ze in gedachten op elkaar legt, is het<br />
snel duidelijk.<br />
7a 12 van de 16 driehoekjes zijn gekleurd.<br />
7b De bijbehorende breuken zijn: 12 6 3<br />
16 = 8 = 4 .<br />
7c Vanuit elke hoek ziet de fi guur er hetzelfde uit.<br />
8 Je kleurt bijvoorbeeld alleen de driehoekjes met de<br />
punt naar boven. Daar zijn er zes van.<br />
9 De breuken gelijknamig maken of de breuken als<br />
kommagetal schrijven is een goede aanpak.<br />
10 Het kan alleen het derde kwartaal zijn, omdat alleen<br />
juli en augustus opeenvolgend 31 dagen hebben. Dit<br />
kwartaal heeft 92 dagen. Er is dus 1 dag die 14 keer<br />
voorkomt. De andere dagen komen 13 keer voor,<br />
want 92 = 91 + 1 = 13 × 7 + 1. De eerste dag van het<br />
kwartaal komt dus het vaakst voor: woensdag.<br />
11a 18.00 uur.<br />
11b Halve uren: voor half 7, 8, 9, 10, 11 en 12 zijn dat 6<br />
slagen. De hele uren: 7 + 8 + 9 + 10 + 11 = 5 × 9 = 45.<br />
Samen dus 51.<br />
11c Begin met 12 uur ’s nachts en dan 1 + 2 + 3 + ... + 12<br />
+ 1 + 2 + … + 6 = 6 × 13 + 3 × 7 = 99 en dan de halve<br />
uren: 24 − 6 = 18. Dat wordt samen 12 + 99 + 18 =<br />
Blok 1 Les 25<br />
129. Controle: de hele dag telt 180 slagen: 24 keer het<br />
halve uur en dan nog 2 keer (1 + 2 + … + 12) = 2 × 6 ×<br />
13 = 156. 129 + 51 = 180 en 24 + 156 = 180.<br />
12 Laat de kinderen een liniaal gebruiken. Vader heeft 2<br />
3<br />
deel afgelegd (4 van de 6 cm op papier). Opa is half<br />
zo snel en is dus op 2 cm vanaf A. Jelle is 16<br />
20 × 4 cm<br />
= 4<br />
5 = 40 mm = 32 mm rechts van A.<br />
13 Er zitten 6 bakjes in elkaar. Het binnenste bakje is<br />
dus 5 × 1,5 cm kleiner in de lengte, de breedte en de<br />
hoogte. Dus dat doosje is 2,5 × 2,5 × 2,5 cm en heeft<br />
dus een inhoud van 15,625 cm3 14a 6 1<br />
2 cm × 5000 = 65 m × 5 = 325 m.<br />
14b 1 + 1 + 4 + 1 + 3 = 10 cm dus 500 m.<br />
15 Leg 3 gelijke munten tegen elkaar aan. Als de fi guur<br />
uitgebreid wordt met 3 munten zijn er 4 ruimten.<br />
Voeg daar weer 4 munten aan toe: 9 ruimten,<br />
enzovoort. Bij 6 munten aan de rand zijn er dus 25<br />
ruimten.<br />
16 Het gaat het snelst door van 164 : 234 een<br />
kommagetal te maken: 0,7008…, dat getal is vrijwel<br />
gelijk aan 7<br />
10 . Daan heeft dus gelijk. Een alternatieve<br />
oplossing is: het derde deel van 234 is 78 en 2 × 78 =<br />
154 wat 10 scheelt. 234 : 10 = 23,4 en 7 × 23,4 = 163,8,<br />
wat maar 0,2 scheelt.<br />
plusschrift blz. 2 t/m 9<br />
1 Bij a zijn het sprongen van 0,04, bij b van 0,03 en bij<br />
c en d van 0,1.<br />
2 De gewenste kubus staat schuin op een ribbe.<br />
3 Er zijn meerdere mogelijkheden om in te kleuren.<br />
4 Vergelijk de oplossingen met elkaar. Denk aan<br />
spiegelen en draaien.<br />
5 Gelijknamig maken is het handigst.<br />
6 Kijk goed naar het evenwicht. 1 en 2 zijn even zwaar<br />
en samen even zwaar als 3, enzovoort.<br />
7 Wijs de leerlingen erop dat ze verschillende kleuren<br />
moeten gebruiken voor jongens en meisjes.<br />
8 Laat de leerlingen de stukjes natekenen op dik papier<br />
en uitknippen, zodat ze ermee kunnen schuiven.<br />
9 Los deze opgave van achter naar voren op. Als je<br />
van een getal 1<br />
2<br />
3 deel aftrekt, dan hou je 3 deel van<br />
dat getal over. In dit geval 10. 2<br />
3 van ? = 10. Dit getal<br />
is dus 3<br />
2 × 10 = 15. Het getal 15 is nu het onbekende<br />
getal + 2<br />
3<br />
3 deel van dat onbekende getal. 15 = 1 (of 3 )<br />
+ 2<br />
2 1<br />
3 deel = 1 3 deel. 3 deel is 3. Het begingetal was<br />
dus 9.<br />
10 Geef de leerlingen een atlas om de plaatsen op te<br />
zoeken.<br />
11 De leerlingen kunnen van karton de tandwielen<br />
namaken en zo kijken hoe het in de praktijk werkt.
Alles telt Handleiding 7<br />
12 Figuur 2 kan als volgt worden geschat: het vierkant<br />
eromheen is 25. In de cirkel staan 13 hele hokjes. Het<br />
gemiddelde is 19. Reken zo ook bij fi guur 5.<br />
13 Omdat het grootste gelijke aantal munten van 50<br />
cent, munten van 1 en 2 euro op een reeks van 100,<br />
33 is (33 × 3), moeten we op zoek gaan naar de<br />
grootste som van 1 + 2 + 3 + 4 + … die minder is dan<br />
33. Dat is 1 + 2 + 3 + 4 + 5 + 6 + 7 = 28.<br />
Na in de rij 7 munten van 50 cent en 7 munten van<br />
1 en 2 euro gelegd te hebben, liggen er 84 munten.<br />
Er kunnen dan nog 16 munten worden aangelegd:<br />
8 munten van 50 cent en 8 munten van 1 euro. De<br />
laatste munt is dus een munt van 1 euro. Er liggen<br />
dan 28 + 8 = 36 munten van 50 cent, 28 + 8 = 36<br />
munten van 1 euro en 28 munten van 2 euro.<br />
Samen is dat (36 × € 0,50) + (36 × € 1) + € 28 = € 82.<br />
14 4 = 2 × 2 en dus zullen de getallen in de reeks bij d<br />
ook voorkomen in die van b.<br />
15 De eerste jongen speelt tegen 5 jongens. De tweede<br />
jongen heeft al tegen de eerste jongen gespeeld en<br />
hij moet dus nog tegen 4 jongens spelen. De derde<br />
jongen heeft dan al tegen de eerste en tweede jongen<br />
gespeeld. Er blijven nog 3 jongens over om tegen te<br />
spelen. Het worden dus steeds minder jongens: 5, 4,<br />
3, 2 en 1 en ze spelen in totaal 15 wedstrijden.<br />
16 Stel dat de treinreis 12 km is. Halverwege de treinreis<br />
is dat nog 6 km. Hij moet nog 3 km afl eggen en dat<br />
is 1<br />
4<br />
deel van de totale treinreis.<br />
17 Het is dus (1 + 2 + 4 + 8 + 16 + 32 + 64 + 128 ) × 12 =<br />
255 × 12 = 3060.<br />
18 Kijk naar de symmetrie. Let op: na 9 komt 0 en niet<br />
10!<br />
19 De prijs voor een liter kraanwater is 150 cent: 1000 =<br />
0,15 cent. Het goedkoopste merk fl essenwater is 75 :<br />
0,15 cent = 50 keer zo duur. Het duurste merk is 600 :<br />
0,15 = 4000 keer zo duur.<br />
Uit een liter gaan 5 glazen. De prijs voor een glas<br />
kraanwater is 0,15 : 5 = 0,03 cent. Het goedkoopste<br />
glas met fl essenwater kost dan 500 × 0,03 cent = 15<br />
cent. Het duurste glas met kraanwater kost 4000 ×<br />
0,03 cent = 120 cent.<br />
20 Zien de leerlingen het verband tussen links en rechts?<br />
21 Er zijn 16 hokjes waarvan er 6 niet zijn gekleurd. Dan<br />
is 12 3<br />
16 of 4 wel gekleurd.<br />
22 Na 1 dag moet nog 3<br />
4 deel van de afstand worden<br />
afgelegd. De tweede dag wordt 1 3<br />
3<br />
2 van 4 afgelegd: 8 .<br />
Voor de derde dag blijft dan nog over 3 3 3<br />
4 − 8 = 8 deel.<br />
Op de derde dag fi etst Arie 1 3 3<br />
2 van 8 is 16 . De afstand<br />
Dosse − Asta is dan 3<br />
16 deel van het hele traject of 90<br />
= 30 km. De hele vierdaagse is 480 km. De<br />
km. 1<br />
16<br />
55<br />
afstand Asta −Bola is 1<br />
4 of 120 km. De afstand Bola −<br />
Colb is 1<br />
2 × (480 km − 120 km) = 180 km. De afstand<br />
Colb − Dosse is 1<br />
2 × (480 km − 120 km − 180 km) =<br />
90 km.<br />
23 De tijd van Luuk is 3 keer de tijd van Boris. De reistijd<br />
van Rachid is de tijd van Boris + (3 × Luuk) + 10<br />
minuten. De reistijd van iedereen samen is Boris +<br />
(3 × Boris) + Boris + (3 × Boris) + 10 minuten = 82<br />
minuten. 82 − 10 (extra tijd Rachid) = 72. 72 : 8 (8 ×<br />
Boris) = 9.<br />
De tijd van Boris is 9 minuten. De fi etstijd van Luuk<br />
is 27 minuten. De bustijd van Rachid is 27 minuten<br />
(Luuk) + 9 minuten (Boris) + 10 minuten = 46<br />
minuten. Controle: 9 + 27 + 46 = 82.<br />
24 Als Britt 50 meter afl egt, legt Jesse 4<br />
5 deel of 40 meter<br />
af. Per 50 meter boekt Britt 10 meter winst. Om 50<br />
meter in te lopen moet Britt 5 × 50 meter zwemmen is<br />
250 meter. Jesse heeft dan 4 baantjes gezwommen.<br />
25 Opgave a kan schattend opgelost worden door<br />
100 × 1200 uit te rekenen en het antwoord te<br />
vermenigvuldigen met 1<br />
1<br />
3 (32 is ongeveer 3 deel).<br />
Opgave c kan afgeleid worden uit de schatting bij<br />
opgave a: 162 888 is ongeveer 2000 meer dan 160<br />
000. De uitkomst zal dus in de buurt van 132 of 130<br />
liggen.<br />
26 Laat de leerlingen 1 1 1<br />
2 , 3 en 9 bij elkaar optellen en ze<br />
zien wat er fout is.<br />
27 Er zijn meerdere antwoorden mogelijk.<br />
28 Neem abcd en dcba als getallen. Dat is 1000a + 100b<br />
+ 10c + d. Trek daar 1000d + 100c + 10b + a vanaf en<br />
je krijgt 999a + 90b − 90c − 999d. Maar b = a − 1 en<br />
c = a − 2 en d = a − 3.<br />
Dus wordt het verschil: 999a + 90(a − 1) − 90(a −<br />
2) − 999(a − 3) = 999a + 90a − 90 − 90a + 180 −<br />
999a + 2997 = 3087.<br />
29 Het getal in het midden is steeds de som gedeeld<br />
door 3.<br />
30 Pas op: het kan ook zijn dat het middelste cijfer is<br />
vergeten.