18.10.2014 Views

Verantwoording vragen Seniorgerichte anamnese - UMC Utrecht

Verantwoording vragen Seniorgerichte anamnese - UMC Utrecht

Verantwoording vragen Seniorgerichte anamnese - UMC Utrecht

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Bijlage:<br />

<strong>Verantwoording</strong> <strong>vragen</strong><br />

<strong>Seniorgerichte</strong> <strong>anamnese</strong><br />

© Project Sneller & Beter Thuis <strong>UMC</strong> <strong>Utrecht</strong> Divisie Hart & Longen en Hogeschool <strong>Utrecht</strong>.<br />

Drs. Saskia Weldam & Drs. Jita Hoogerduijn


Bijlage 2A: Spreken, lezen & begrijpen<br />

Uitgangspunt werkgroepdagen<br />

Tijdens de werkgroepdagen kwam naar voren dat de <strong>vragen</strong> in de in het <strong>UMC</strong> circulerende <strong>anamnese</strong>s niet voldoende zijn.<br />

Er werd ondermeer aangegeven dat het vaak niet bekend is of de patiënt de Nederlandse taal voldoende begrijpt of kan<br />

lezen. Ook is er gesproken over het onderwerp ‘culturele achtergrond’. Dit onderwerp heeft de projectgroep (deels) onder het<br />

onderwerp ‘beheersing van de Nederlandse taal’ laten terugkomen.<br />

Vragen in de gerichte <strong>anamnese</strong><br />

Beheerst u de Nederlandse taal?<br />

Kunt u de Nederlandse taal lezen?<br />

Zo nee, leest u een andere dan de Nederlandse taal?<br />

o Ja o Nee o Moeilijk<br />

o Ja o Nee o Moeilijk<br />

o Ja o Nee o Moeilijk<br />

Zo ja, namelijk ______________________________<br />

<strong>Verantwoording</strong><br />

Onderstaande komt naar voren in de literatuur:<br />

Communicatieproblemen ontstaan in situaties door twee factoren, namelijk taalverschil en tijdgebrek. Het eerste maakt het<br />

tweede probleem nog groter. Over het algemeen wordt er geklaagd over te geringe tijd die artsen en verpleegkundigen ter<br />

beschikking staat om te communiceren met de zorgvrager, de zorgvrager goed te informeren en voor te lichten. Als<br />

zorgvragers dan ook een andere taal spreken of zeer gebrekkig onze taal begrijpen wordt dit probleem nog groter.<br />

Ook aspecten als het verschil tussen schrijftaal en spreektaal, het spreken in dialect, onze eigen moeilijke grammatica, ons<br />

vaak slechte taalgebruik en het onvoldoende ingaan op non-verbale taal spelen hierbij een belangrijke (negatieve) rol (Jong<br />

JHJ de, 2004).<br />

De projectgroep heeft voor korte, duidelijke <strong>vragen</strong> gekozen. Ook wordt in de <strong>anamnese</strong> gevraagd of de patiënt kan lezen in<br />

de Nederlandse taal. Als de patiënt aangeeft te kunnen lezen in een andere taal kan de verpleegkundige hier rekening mee<br />

houden bij de (mogelijk) te ondernemen interventies.<br />

Tijdens de Delphi- ronde is gekozen voor drie duidelijke, korte <strong>vragen</strong>. Onder taalbeheersing valt het spreken, begrijpen en<br />

verstaan van de Nederlandse taal.<br />

© Project Sneller & Beter Thuis <strong>UMC</strong> <strong>Utrecht</strong> Divisie Hart & Longen en Hogeschool <strong>Utrecht</strong>.<br />

Drs. Saskia Weldam & Drs. Jita Hoogerduijn


Bijlage 2B: Polifarmacie<br />

Uitgangspunt werkgroepdagen<br />

Vragen naar aanleiding van de werkgroepdagen:<br />

• Welke definitie wordt er gehanteerd voor polifarmacie?<br />

• Moet er onderscheid worden gemaakt tussen het aantal medicijnen en de duur van het medicijn gebruik?<br />

• Hoe kunnen neveneffecten zoals therapietrouw en bijwerkingen worden verwerkt in de gerichte <strong>anamnese</strong>?<br />

Vragen in de gerichte <strong>anamnese</strong><br />

Patiënt gebruikt 5 of meer verschillende geneesmiddelen?<br />

Gebruikt 3 of meer geneesmiddelen langer dan 6 maanden?<br />

Zijn de geneesmiddelen door meerderen specialisten voorgeschreven?<br />

Heeft u moeite met innemen van uw medicatie?`<br />

o Ja o Nee<br />

o Ja o Nee<br />

o Ja o Nee<br />

o Ja o Nee<br />

Zo ja, waar heeft u moeite mee?<br />

o uitzetten<br />

o manier van innemen<br />

o dosering<br />

o inname tijden<br />

o anders namelijk ____________________________________<br />

Heeft u het idee dat de voorgeschreven medicijnen bijdragen aan uw gezondheid?<br />

Heeft u last van bijwerkingen?<br />

o Ja o Nee<br />

o Ja o Nee<br />

Zo ja, welke ___________________________________________________<br />

Heeft dit invloed op het gebruik van uw medicijnen?<br />

o Ja o Nee<br />

<strong>Verantwoording</strong><br />

Er worden verschillende definities gehanteerd met betrekking tot polifarmacie. Er blijkt geen consensus te bestaan waar de<br />

grens gelegd moet worden voor problematische polifarmacie. Een kleine meerderheid legt deze boven de vier<br />

geneesmiddelen per patiënt. (Rapport Polyfarmacie en herhaalreceptuur, 2001)<br />

Van alle mensen die chronisch geneesmiddelen gebruiken, gebruikt 17% hiervan 5 of meer geneesmiddelen naast elkaar.<br />

De helft van deze polifarmaciepatiënten is ouder dan 70 jaar. De meeste polifarmaciepatiënten gebruiken geneesmiddelen<br />

voor chronische aandoeningen als problemen met hart en bloedvaten en diabetes. Daarnaast worden vaak ook slaap- en<br />

kalmeringsmiddelen verstrekt aan deze patiënten. Chronisch gebruik is gedefinieerd wanneer er 3 of meer voorschriften per<br />

ATC5-code zijn verstrekt in het afgelopen jaar, waarvan ten minste 1 voorschrift in het laatste halfjaar. Volgens deze definitie<br />

ontvangt 41% van de chronische geneesmiddelengebruikers 1 geneesmiddel en gebruikt 20% langdurig 2 geneesmiddelen.<br />

Ongeveer 17% van deze patiënten heeft in één jaar 5 of meer geneesmiddelen chronisch gebruikt. Laatstgenoemde groep<br />

wordt de 'polifarmaciepatiënt' genoemd (Stichting Farmaceutische Kengetallen, 2005).<br />

Bij gebruik van 5 geneesmiddelen of meer spreekt men gewoonlijk van (ernstige) polifarmacie. Hoewel de term ‘polifarmacie’<br />

overmatig gebruik van geneesmiddelen suggereert, hoeft hier geen sprake van te zijn.<br />

(Jansen PAF & Smet PAGM de, 2004; Helpdesk Polyfarmacie, 2007)<br />

De selectie van patiënten met polifarmacie kan het beste kan plaatsvinden, bij patiënten van alle leeftijden, die minimaal zes<br />

geneesmiddelen gebruiken (Boer de WO et al, 2005).<br />

© Project Sneller & Beter Thuis <strong>UMC</strong> <strong>Utrecht</strong> Divisie Hart & Longen en Hogeschool <strong>Utrecht</strong>.<br />

Drs. Saskia Weldam & Drs. Jita Hoogerduijn


De projectgroep heeft contact gezocht met dhr. P. Nauta (apotheker) van het <strong>UMC</strong> <strong>Utrecht</strong>. Dhr. Nauta geeft aan dat de<br />

definitie van polifarmacie uiteenlopend is. Het is in zijn ogen van belang pas te spreken van polifarmacie bij dubbele<br />

medicatie of onnodige medicatie. Het gaat niet (alleen) om het aantal medicijnen dat een patiënt gebruikt. Tevens geeft dhr.<br />

Nauta aan dat de (eind)verantwoording voor het medicijngebruik door de patiënt bij de arts ligt. Medicijnen die in het<br />

verleden voorgeschreven zijn door een specialist, worden vaak gecontinueerd zonder dat nagegaan wordt of deze medicatie<br />

nog noodzakelijk is. Een geautomatiseerd tabellensysteem ondervangt dit probleem niet. De rol van de verpleegkundige uit<br />

zich voornamelijk in de waarneming van de werking van de medicatie. Ook is de verpleegkundige de uitgelezen persoon om<br />

de patiënt te be<strong>vragen</strong> over de noodzaak en het gebruik van medicatie.<br />

De <strong>vragen</strong> die zijn opgesteld naar aanleiding van het gesprek met dhr. Nauta hebben betrekking op het aantal medicijnen,<br />

de duur van het medicijngebruik en het voorschrijven van de medicatie door meerdere specialisten.<br />

De <strong>vragen</strong> zijn voorgelegd aan mw. M. Schuurmans. Deze was van mening dat het in de gerichte <strong>anamnese</strong> tevens<br />

noodzakelijk is naar frequentie van dosering en mogelijke ‘risico medicijngroepen’ te kijken.<br />

Ten laatste is mw. C. Sino benaderd door de projectgroep. Als belangrijkste conclusie van het gesprek kwam naar voren dat<br />

de <strong>vragen</strong> in de gerichte <strong>anamnese</strong> allereerst moeten nagaan of er sprake is van polifarmacie en of dit risico’s met zich<br />

meebrengt voor de patiënt. Als dit het geval is zou het wenselijk zijn door te <strong>vragen</strong>. Therapietrouw is een belangrijk<br />

onderdeel van medicijngebruik. Problemen bij polifarmacie kunnen (deels) ontstaan door therapieontrouw. Daarom geeft<br />

mw. Sino het advies dit gegeven mee te nemen in de <strong>vragen</strong>.<br />

De projectgroep heeft gekozen voor onderstaande <strong>vragen</strong> naar aanleiding van de literatuurbronnen en overleg met experts.<br />

Na de gesprekken met de experts zijn de uiteindelijke <strong>vragen</strong> (zoals beschreven in de <strong>anamnese</strong>) nogmaals ter controle<br />

voorgelegd aan de experts. De experts vonden de <strong>vragen</strong> geschikt voor plaatsing in de gerichte <strong>anamnese</strong>.<br />

Tijdens de Delphi-ronde is besloten om de vraag ‘heeft u last van bijwerkingen’ op te nemen in de gerichte <strong>anamnese</strong>. De<br />

praktijk leert dat bijwerkingen een belemmering vormen voor de therapietrouw van patiënten.<br />

Betrokken experts:<br />

P. Nauta Apotheker <strong>UMC</strong> <strong>Utrecht</strong><br />

M. Schuurmans Lector, onderzoeker, verpleegkundige<br />

C. Sino Docent verpleegkunde en onderzoeker<br />

© Project Sneller & Beter Thuis <strong>UMC</strong> <strong>Utrecht</strong> Divisie Hart & Longen en Hogeschool <strong>Utrecht</strong>.<br />

Drs. Saskia Weldam & Drs. Jita Hoogerduijn


Bijlage 2C: Voeding<br />

Uitgangspunt werkgroepdagen<br />

Verschillende instrumenten zijn gevonden tijdens de werkgroepdagen. Veel ervan zijn te lang, een aantal lijken geschikt<br />

(Aalst, 2006). Toepasbare instrumenten lijken MUST (Malnutrition Universal Screening Tool) en SNAQ (Short Nutricial<br />

Assessment Questionnaire). Ook is er gesproken over een voedingsrichtlijn voor het <strong>UMC</strong>. Hier wordt navraag over gedaan<br />

bij mw. T. Hafsteinsdòttir. Zij maakt deel uit van een onderzoek naar onder andere een voedingsrichtlijn. Ook wordt de<br />

Adviesgroep Klinische Voeding (AKV) geraadpleegd.<br />

Vragen in het assessment<br />

Heeft u een gebitsprothese?<br />

o Ja o Nee<br />

Zo ja o Boven o Onder<br />

Heeft u problemen bij eten en/ of drinken?<br />

o Ja o Nee<br />

Zo ja, welke ________________________________________________________<br />

Gebruikt u bijvoeding of sondevoeding?<br />

o Ja o Nee<br />

Quetelet Index (BMI) ____ kg/m 2<br />

Score: o 20 = 0 (>30 = obesitas)<br />

Bent u in de afgelopen 6 maanden onbedoeld afgevallen?<br />

Score: o >10% = 2 o 5 – 10% = 1 o


Bijlage 2D: Mobiliteit<br />

Uitgangspunt werkgroepdagen<br />

Er is gezocht naar instrumenten om mobiliteit te meten. Enkele instrumenten zijn gevonden welke nader bekeken moeten<br />

worden: Beweegwijzer (RIVM), ‘Get up and go’ test en de Specific activity scale. Er is geadviseerd om contact op te nemen<br />

met mw. K. Valkenet.<br />

Vragen in het assessment<br />

Heeft u problemen met het gaan zitten en opstaan uit een stoel?<br />

Heeft u problemen met in- en uit bed stappen?<br />

Maakt u gebruik van een hulpmiddel bij het lopen?<br />

o Ja o Nee<br />

o Ja o Nee<br />

o Ja o Nee<br />

Zo ja, welke gebruikt u:<br />

o Binnenshuis _______________________________________________<br />

o Buitenshuis ________________________________________________<br />

Heeft u problemen met lopen, al dan niet met hulpmiddel?<br />

Heeft u problemen met het bewaren van uw evenwicht?<br />

Zijn er belemmeringen bij het mobiliseren?<br />

o Ja o Nee<br />

o Ja o Nee<br />

o Ja o Nee<br />

Zo ja, waardoor______________________________________________________<br />

Wanneer er op de <strong>vragen</strong> ‘Ja’ geantwoord wordt, dient er een interventie uitgevoerd te worden.<br />

<strong>Verantwoording</strong><br />

Bij het stijgen van de leeftijd neemt het bewegingsapparaat af in kracht, soepelheid en efficiëntie. Dit geldt voor de houding<br />

en de loop, evenals voor de sta- en bewegingsmogelijkheden. Vanaf het 50 e levensjaar neemt de locomotorische functie met<br />

1,5% af. ‘Sway’ (verstoorde lichaamsbalans) neemt toe. Deze motorische functievermindering is, afgezien van de<br />

geleidelijke afname van spierkracht, aansprakelijk voor leeftijdsveranderingen bij het lopen: de lengte van de stap<br />

vermindert, de staphoogte neemt af en de tijd per loopcyclus, waarbij tijdens het lopen beide benen dienst doen als<br />

standbeen neemt toe met ongeveer de helft. De vermindering van cognitiviteit heeft ook een negatieve invloed op de<br />

effectiviteit van het lopen op hogere leeftijd. Deze veranderingen samen hebben gaandeweg effect op de locomotoriek van<br />

de oudere, die zich uit in een daling van de mobiliteitsgraad van gemiddeld 15% voor het 65 e levensjaar tot 30% erna. Ook<br />

uitvoering van ADL-functies wordt moeilijker. Deze aan leeftijd gebonden fysiologische veranderingen zijn zelden zo ernstig,<br />

dat ze al doorslaggevende invloed uitoefenen op de zelfstandigheid en daardoor op de afhankelijkheid van de oudere. Dit is<br />

echter wel het geval – vaak vrij spoedig – als behalve de fysiologische verouderingen ook ziekte en gebrek in het spel zijn.<br />

Het is veelzeggend, dat handicaps op hoogbejaarde leeftijd in ongeveer de helft van de gevallen toegeschreven worden aan<br />

mobiliteitsproblemen. Veel ouderen zijn geneigd hun mobiliteitsproblemen pas in een vergevorderd stadium te melden en<br />

klachten toe te schrijven aan ouderdom. Ook zijn ze vaak bang hun zelfstandigheid te verliezen. Vervolgens kunnen<br />

cognitieve tekorten ertoe leiden dat ouderen hun bezwaren weer zijn vergeten zodra de ernst wat is afgenomen. Een<br />

complicerend gevolg van mobiliteitsproblemen bij ouderen is ook het uiteindelijk toegeven aan de verleiding het dagelijkse<br />

en gebruikelijke bewegingspatroon geleidelijk te beperken. Daardoor nemen bestaande kansen op herstel of verbetering af<br />

(Fockert JA de,1995).<br />

© Project Sneller & Beter Thuis <strong>UMC</strong> <strong>Utrecht</strong> Divisie Hart & Longen en Hogeschool <strong>Utrecht</strong>.<br />

Drs. Saskia Weldam & Drs. Jita Hoogerduijn


Voor een onafhankelijke mobiliteit is vereist dat iemand minimaal de volgende handelingen zelfstandig kan uitvoeren:<br />

• In- en uit bed stappen;<br />

• Gaan zitten en opstaan uit een stoel;<br />

• Naar en van het toilet lopen en een paar meter lopen.<br />

Bovenstaande zijn minimum eisen, want om vrijelijk te kunnen verplaatsen moet de mens ook in staat zijn hoogteverschillen<br />

te overwinnen, loopsnelheid aan te kunnen passen ten opzichte van de omgeving (verkeer) en moet hij – al dan niet met een<br />

hulpmiddel – een redelijke afstand kunnen lopen.<br />

Iemand die geen zelfstandige loopfunctie heeft kan wel degelijk beschikken over een zelfstandige mobiliteit, verplaatsing per<br />

bijvoorbeeld rolstoel wordt ook tot mobiliteit gerekend (Hertogh C, 1999).<br />

Instrumenten<br />

Na raadpleging van mw. R. Pel kwam naar voren dat het meten van mobiliteit door middel van instrumenten geen<br />

meerwaarde heeft voor de gerichte <strong>anamnese</strong>. Voor gebruik van dergelijke instrumenten is training vereist om ze af te lezen<br />

en signalen op te vangen, wat in de praktijk moeilijk te realiseren valt. Het toepassen van meetinstrumenten zoals de ‘Get up<br />

and go’ test, waarin de patiënt een aantal handelingen moet verrichten, is te omslachtig tijdens afname van de gerichte<br />

ananmnese. Bovendien geeft de ‘Get up and go’ test volgens mw. Pel een mager beeld van de mate van mobiliteit. Na<br />

overleg met experts is besloten om een aantal <strong>vragen</strong> aan de patiënt te stellen die een beeld geven van de mate van<br />

mobiliteit (zie ‘<strong>vragen</strong> voor in het assessment’).<br />

Mw. Valkenet heeft een aantal <strong>vragen</strong> naar voren gebracht welke nader besproken zijn. Na verdieping in de literatuur zijn de<br />

eerste drie <strong>vragen</strong> geformuleerd.<br />

De eerste drie <strong>vragen</strong> zijn voorgelegd bij dhr. B. de Ree. Deze drie <strong>vragen</strong> bieden volgens hem een goed beeld over de<br />

basisvaardigheden van de mobiliteit van de patiënt. Volgens hem behoort evenwichtsproblematiek veroorzaakt door<br />

bijvoorbeeld duizeligheid ook tot mobiliteit en is een zinnige vraag om toe te voegen aan de gerichte <strong>anamnese</strong>.<br />

Bij de vraag ‘Heeft u problemen met lopen?’ is het zinvol om een tweede subvraag toe te voegen. Bij de subvraag<br />

‘Hulpmiddelen?’ is het volgens dhr. de Ree belangrijk om te weten waar er gebruik wordt gemaakt van hulpmiddelen.<br />

Binnenshuis zijn mensen vertrouwd en gebruiken mensen soms geen hulpmiddelen, terwijl ze deze in een vreemde<br />

omgeving wel gebruiken. Over de vraag ‘Zijn er belemmeringen bij het mobiliseren? Zo ja, waardoor? ‘ zei dhr. de Ree het<br />

volgende: Om te ondervangen dat mensen die met zeer veel moeite één van de eerste drie <strong>vragen</strong> zelfstandig uit kunnen<br />

voeren (en op deze manier indirect valrisico lopen), is het goed deze vraag standaard te stellen in plaats van de vraag toe te<br />

voegen bij stap 2 (wanneer er 'Ja' wordt geantwoord op de eerste drie <strong>vragen</strong>).<br />

Betrokken experts<br />

R. Pel Verpleegkundig specialist Geriatrie<br />

B. de Ree Nurse practitioner Geriatrie<br />

K. Valkenet Fysiotherapeute DH&L<br />

© Project Sneller & Beter Thuis <strong>UMC</strong> <strong>Utrecht</strong> Divisie Hart & Longen en Hogeschool <strong>Utrecht</strong>.<br />

Drs. Saskia Weldam & Drs. Jita Hoogerduijn


Bijlage 2E: Vallen<br />

Uitgangspunt werkgroepdagen<br />

Er is gezocht naar meetinstrumenten voor het thema vallen. De volgende instrumenten dienen nader bekeken te worden:<br />

STRATIFY, Morse Fall scale, Heinrich Fall Risk Model, Royal Melbourne Hospital Risk Model. Er is geadviseerd om mw. R.<br />

Pel te benaderen.<br />

Vragen in het assessment<br />

Bent u in de afgelopen 6 maanden meer dan 1x gevallen?<br />

Heeft u problemen met het bewaren van uw evenwicht?*<br />

Heeft u problemen met lopen?*<br />

Heeft u problemen met opstaan uit een stoel?*<br />

Heeft u problemen met aan- en uitkleden?*<br />

Gebruikt u medicijnen voor slaapstoornissen, tegen somberheid (depressie),<br />

of andere rustgevende medicijnen)?*<br />

Polifarmacie?*<br />

Heeft u gewrichtslijtage in de knieën of heupen?<br />

Verliest u wel eens ongewenst urine (incontinentie)?*<br />

Heeft u problemen met zien (met bril / lenzen)?*<br />

Geheugenproblemen?*<br />

Heeft u zich de afgelopen maand somber, depressief of wanhopig gevoeld?*<br />

o Ja o Nee<br />

o Ja o Nee<br />

o Ja o Nee<br />

o Ja o Nee<br />

o Ja o Nee<br />

o Ja o Nee<br />

o Ja o Nee<br />

o Ja o Nee<br />

o Ja o Nee<br />

o Ja o Nee<br />

o Ja o Nee<br />

o Ja o Nee<br />

*Vragen komen terug in de <strong>anamnese</strong> bij verschillende thema’s, de 2 overgebleven <strong>vragen</strong> worden apart gesteld.<br />

Bij een score van 4 of hoger = verhoogd valrisico (Ja=1, Nee=0)<br />

<strong>Verantwoording</strong><br />

Vallen is een belangrijke oorzaak van morbiditeit en mortaliteit bij ouderen, vooral in ziekenhuizen, waar de incidentie bijna<br />

drie keer zo hoog is als bij zelfstandig wonende ouderen boven de 65 jaar. Ongeveer 2-15% van de opgenomen patiënten<br />

maakt minimaal één val door gedurende de opname, hoewel de spreiding van de gepubliceerde incidentiecijfers enorm<br />

varieert (0,3-19 per 1000 patiënten/ dag). De gevolgen van een val voor de patiënt kunnen variëren van blauwe plekken en<br />

kneuzingen tot botfracturen of hoofdverwondingen. Echter, vooral bij ouderen kan een val ook leiden tot angst om te vallen,<br />

waardoor ze minder gaan mobiliseren en meer afhankelijk worden van de omgeving, wat kan leiden tot een verdere<br />

hospitalisatie. Andere negatieve gevolgen kunnen bestaan uit een langere opnameduur, uitplaatsing naar verzorgingshuizen<br />

of verpleeghuizen, noodzakelijkheid van extra diagnostische procedures en eventueel chirurgisch ingrijpen. Bovendien<br />

kunnen schuldgevoelens bij het verplegend personeel en de medische staf ontstaan. De meest gevreesde complicatie van<br />

een val is een heupfractuur. In 1999 waren er in Nederland 15.286 ziekenhuisopnamen voor heupfracturen bij personen van<br />

55 jaar of ouder. Deze incidentie is vergelijkbaar met die van andere landen in West-Europa. Ongeveer 20% van patiënten<br />

die een heupfractuur hebben doorgemaakt, wordt immobiel en slechts 14-21% wordt weer volledig ADL-zelfstandig<br />

(Nederlandse Vereniging voor Klinische Geriatrie, 2004).<br />

© Project Sneller & Beter Thuis <strong>UMC</strong> <strong>Utrecht</strong> Divisie Hart & Longen en Hogeschool <strong>Utrecht</strong>.<br />

Drs. Saskia Weldam & Drs. Jita Hoogerduijn


In de literatuur worden verschillende risicofactoren genoemd voor vallen. In de richtlijn Preventie van valincidenten bij<br />

ouderen wordt er gesproken over de onderstaande risicofactoren:<br />

• Eerder gevallen<br />

• Mobiliteitsstoornissen<br />

• Lange opnameduur<br />

• Ziekten van het hartvaatstelsel<br />

• Verwardheid<br />

• Psychofarmaca<br />

• Cognitieve stoornissen<br />

• Visusstoornissen<br />

• Gehoorstoornissen<br />

• Ziekte van Parkinson<br />

• Geslacht (Het is onzeker of dit een risicofactor voor vallen is)<br />

In de richtlijn van het CBO worden vier meetinstrumenten met elkaar vergeleken: STRATIFY, Innes en Turman, Hendrich<br />

Fall Risk Model en de Morse Fall Scale. Alle meetinstrumenten laten een redelijke tot goede sensitiviteit zien, maar slechts<br />

een zeer matige specificiteit. Op dit moment is er onvoldoende wetenschappelijk bewijs dat één van de bovenstaande<br />

beschreven methoden een goede inschatting van het valrisico geeft.<br />

Tijdens het interview met dhr. B. de Ree werd duidelijk dat er binnen de Vallen en Fractuurpoli van het <strong>UMC</strong> <strong>Utrecht</strong> een<br />

valTriage- instrument (<strong>UMC</strong>,2004) wordt toegepast. Dit instrument is gebaseerd op risicofactoren opgenomen in de richtlijn<br />

Preventie van valincidenten. Om deze reden is besloten de <strong>vragen</strong> uit het valTriage- instrument op te nemen in de gerichte<br />

<strong>anamnese</strong>.<br />

In het valTriage- instrument wordt er een vraag gesteld betreft ongewenst urineverlies. Ongewenst urineverlies is in de<br />

richtlijn van het CBO niet terug te vinden als één van de belangrijkste risicofactoren voor vallen. In andere bronnen is dit wel<br />

terug te vinden. Hulpbehoevendheid bij toiletgang en incontinentie hebben een sterk verband met vallen (P=0.00). Dit geldt<br />

tevens voor frequent toiletgebruik (P=0,0202) (Oliver D et al., 2004).<br />

Onderzoek laat zien dat bijna de helft van de patiënten zich verplaatsten terwijl ze vielen. Toiletbehoefte was een<br />

veelvoorkomende reden van verplaatsen ten tijde van de val (47%). Toiletgang gerelateerde valincidenten treden ’s nachts<br />

vaker op dan overdag (31/46, 67% vs. 18/41, 44%; P=0.027). Slechts 8 van de toiletgang gerelateerde valincidenten (17%)<br />

treden daadwerkelijk op in het toilet of de badkamer (Krauss M et al., 2005).<br />

In het artikel van D. Oliver worden nog enkele factoren als zeer belangrijk genoemd, welke niet bij opname van belang zijn,<br />

zoals opnameduur en een val als opname-indicatie.<br />

Betrokken experts<br />

R. Pel Verpleegkundig specialist<br />

B. de Ree Nurse practitioner Geriatrie<br />

K. Valkenet Fysiotherapeute DH&L<br />

© Project Sneller & Beter Thuis <strong>UMC</strong> <strong>Utrecht</strong> Divisie Hart & Longen en Hogeschool <strong>Utrecht</strong>.<br />

Drs. Saskia Weldam & Drs. Jita Hoogerduijn


Bijlage 2F: Delier en dementie<br />

Uitgangspunt werkgroepdagen delier<br />

Tijdens de werkgroepdagen is er gekeken naar de DOS schaal. Er was vraag naar een instrument om het risico op een<br />

delier in kaart te brengen. Daarnaast was er de vraag of een psychiatrisch verleden invloed heeft op het ontwikkelen van een<br />

delier.<br />

Er werd geadviseerd om contact op te nemen met mw. R. Pel en mw. M. Schuurmans.<br />

Vragen in de gerichte <strong>anamnese</strong>:<br />

Goed Matig Slecht Aanvulling<br />

Hoe is uw concentratie o o o _______________________________________________<br />

Hoe is uw geheugen o o o _______________________________________________<br />

Hoe is uw oriëntatie o o o _______________________________________________<br />

Indien één of meer matig/ slecht:<br />

Zijn de problemen afgelopen maand begonnen?<br />

Zijn de problemen plotseling begonnen?<br />

Wanneer beiden nee:<br />

Zijn de problemen erger geworden?<br />

o Ja o Nee<br />

o Ja o Nee<br />

o Ja o Nee<br />

<strong>Verantwoording</strong><br />

Het optreden van een delirium betekent altijd een plotselinge belangrijke achteruitgang in het functioneren<br />

van de patiënt die niet kan worden toegeschreven aan een reeds bestaande of zich ontwikkelende dementie (Mast van der<br />

RC et al., 2004). Een delier is bij somatisch zieke ouderen opgenomen in het algemeen ziekenhuis een alledaags<br />

psychiatrisch ziektebeeld dat gepaard gaat met verhoogde morbiditeit, oversterfte en een verhoogde kans op (verdere)<br />

cognitieve achteruitgang. Deze vaak slechte uitkomst van het delier heeft voor een groot deel te maken met de ernst en<br />

prognose van de onderliggende somatische aandoeningen. Het is echter waarschijnlijk dat er door het optreden van een<br />

delier onderbehandeling van ernstig zieke patiënten voorkomt door de gedragsstoornissen waarmee een delier gepaard<br />

gaat. Zorgvuldige diagnostiek en adequate behandeling van het delier is juist dan zeer noodzakelijk (Schuurmans MJ, 2007).<br />

Mw. Pel adviseerde om het thema delier bij het thema dementie te voegen. Mw. Pel en mw. Schuurmans gaven aan dat het<br />

risico op een delier niet voor opname is te screenen. Het is niet mogelijk om ieder criterium voor risico op delier een waarde<br />

te geven omdat het niet duidelijk is hoe zwaar verschillende criteria zouden moeten wegen. Het HagaZiekenhuis Den Haag<br />

heeft een risicomodel delier voor preventieve zorg bij een delirium ontworpen (Immers H, 2007), dit risicomodel is echter nog<br />

niet gevalideerd.<br />

Mw. Pel adviseerde naast de <strong>vragen</strong> over concentratie, geheugen en oriëntatie nog een vraag te stellen over wanneer het<br />

probleem is ontstaan en het verloop er van. De <strong>vragen</strong> over concentratie, geheugen en oriëntatie zijn afkomstig uit de<br />

<strong>anamnese</strong> van afdeling geriatrie (B5Oost).<br />

Tijdens het <strong>anamnese</strong>gesprek kunnen predisponerende factoren voor het ontstaan van acuut optredende verwardheid/delier<br />

worden vastgesteld. Hoe groter het aantal aanwezige beïnvloedende factoren met betrekking tot acuut optredende<br />

verwardheid/ delier, des te groter de kans dat dit optreedt (Schuurmans MJ, 2007).<br />

Uit het gesprek met mw. Schuurmans is gebleken dat er wel predisponerende factoren vastgesteld kunnen worden. In de<br />

literatuur is echter nog niet voldoende evidence aanwezig welke waarden er aan de predisponerende factoren gegeven kan<br />

worden. Het is niet zeker dat de patiënt delirant wordt.<br />

© Project Sneller & Beter Thuis <strong>UMC</strong> <strong>Utrecht</strong> Divisie Hart & Longen en Hogeschool <strong>Utrecht</strong>.<br />

Drs. Saskia Weldam & Drs. Jita Hoogerduijn


Er zijn geen bruikbare <strong>vragen</strong> met betrekking tot psychiatrisch verleden of psychische problemen. In de richtlijn delier<br />

(Schuurmans MJ, 2007) worden predisponerende factoren genoemd met betrekking tot psychiatrisch verleden of psychische<br />

problemen. Dit zijn de volgende factoren:<br />

• Delier(en) in de voorgeschiedenis;<br />

• Dementie, bv. ziekte van Alzheimer, parkinson-dementiecomplex;<br />

• Reeds bestaande of vroegere psychiatrische stoornissen zoals psychosen en depressies.<br />

Het verpleegkundig proces en de continue aanwezigheid van verpleegkundigen bieden bij uitstek de mogelijkheid om de<br />

sterk fluctuerende symptomen van acuut optredende verwardheid/ delier te signaleren, waardoor tijdig actie kan worden<br />

ondernomen (Schuurmans MJ, 2007).<br />

In het gesprek met mw. Schuurmans is de Delier Observatie Screening schaal (DOS) (Schuurmans MJ, 2001) besproken.<br />

De DOS schaal is een makkelijke en eenvoudige observatie schaal die door meerdere verpleegkundigen op een dag<br />

afgenomen wordt. Omdat de DOS schaal een interventie is wordt deze niet in de gerichte <strong>anamnese</strong> opgenomen.<br />

De DOS schaal kan 72 uur postoperatief (=3 dagen, de grootste kans dat een patiënt delirant wordt) worden uitgevoerd als<br />

de patiënt aan een nog nader te bepalen aantal predisponerende factoren voldoet. De DOS schaal wordt niet standaard bij<br />

een chirurgische opname uitgevoerd. Het is van groot belang dat de DOS schaal gestart wordt door verpleegkundige<br />

observatie in geval van een gedragsverandering bij chirurgische en niet-chirurgische patiënten.<br />

Mw. Pel gaf aan dat de DOS schaal weinig wordt gebruikt omdat veel verpleegkundigen op de afdeling Geriatrie zeer<br />

ervaren zijn en mee hebben geholpen aan de ontwikkeling van de DOS schaal en hierdoor alle facetten betreft delier<br />

kennen. Beginnende verpleegkundigen gebruiken de DOS schaal wel.<br />

Volgens mw. Schuurmans zijn er geen ‘trigger<strong>vragen</strong>’ om de DOS schaal of een andere <strong>vragen</strong>lijst af te nemen.<br />

Uitgangspunt werkgroepdagen dementie<br />

Na de werkgroepdagen zijn er verschillende <strong>vragen</strong> overgebleven. Is het mogelijk om <strong>vragen</strong> uit de <strong>anamnese</strong> van de<br />

afdeling geriatrie op te nemen in de gerichte <strong>anamnese</strong> en welke <strong>vragen</strong> zijn dit. Ook was er de vraag wanneer de MMSE<br />

wordt afgenomen en of de kloktest geschikt is als screeningsinstrument.<br />

<strong>Verantwoording</strong><br />

Dementie en delier zijn samengevoegd op advies van mw. Pel en mw. Schuurmans.<br />

De MMSE wordt afgenomen wanneer er in de <strong>vragen</strong> in de gerichte <strong>anamnese</strong> een slecht wordt gescoord. De MMSE wordt<br />

ook afgenomen wanneer de verpleegkundige, door middel van observaties, de patiënt verdenkt van dementie. De MMSE<br />

wordt doorgaans niet bij opname afgenomen. De verpleegkundige van de afdeling geriatrie gaf aan dat er eerst een verschil<br />

gemaakt moet worden tussen delier en dementie. Daarom wordt er meestal gewacht met het afnemen van de MMSE. De<br />

MMSE wordt afgenomen door een coassistent, gespecialiseerd verpleegkundige, arts of psychiater. Uit de eerste drie<br />

<strong>vragen</strong> in de <strong>anamnese</strong> kan op gemaakt worden of er verdiepende <strong>vragen</strong> gesteld moeten worden. De verdiepende <strong>vragen</strong><br />

kunnen een indicatie geven of de patiënt mogelijk delirant of dementerend is.<br />

Om te kijken of iemand dementerend of delirant is gaf mw. Schuurmans in het interview aan dat de kloktest een<br />

laagdrempelig screeningsinstrument is. De kloktest is geschikt als interventie om een indicatie te krijgen van (beginnende)<br />

dementie. Volgens de literatuur scoorde de kloktest een sensiviteit en een specifiteit van 85%. In combinatie met de MMSE<br />

of een ander cognitief meetinstrument is deze hoger (over het algemeen groter dan r = 0,5.) (Shulman KI, 2000).<br />

Omdat de kloktest een interventie is wordt deze niet opgenomen in de gerichte <strong>anamnese</strong>.<br />

Betrokken experts:<br />

M. Schuurmans Lector, onderzoeker, verpleegkundige<br />

R. Pel Verpleegkundige specialist Geriatrie<br />

Verpleegkundigen<br />

Afdeling Geriatrie (B5Oost) <strong>UMC</strong> <strong>Utrecht</strong><br />

© Project Sneller & Beter Thuis <strong>UMC</strong> <strong>Utrecht</strong> Divisie Hart & Longen en Hogeschool <strong>Utrecht</strong>.<br />

Drs. Saskia Weldam & Drs. Jita Hoogerduijn


Bijlage 2G: Visus en Gehoor<br />

Uitgangspunt werkgroepdagen<br />

De <strong>vragen</strong> vermeld in de verschillende <strong>anamnese</strong>s binnen de DH&L zouden aangevuld moeten worden. Tijdens de<br />

werkgroepdagen is er besloten dat de volgende <strong>vragen</strong> moeten worden toegevoegd:<br />

• Hebt u audiovisuele hulpmiddelen en werken deze goed?<br />

• hoort/ ziet u goed?<br />

• Gebruikt u deze hulpmiddelen?<br />

Vragen in de gerichte <strong>anamnese</strong><br />

Draagt u een bril of lenzen? □ Leesbril o Ja o Nee<br />

Heeft u problemen met zien, al dan niet met bril of lenzen?<br />

Heeft u een gehoorapparaat?<br />

o Ja o Nee<br />

o Ja o Nee<br />

Zo ja<br />

□ links □ rechts<br />

Kunt u goed horen, al dan niet met gehoorapparaat?<br />

o Ja o Nee<br />

<strong>Verantwoording</strong><br />

Het is van belang te weten of de patiënt goed kan horen en/of zien. Daarbij is het ook belangrijk te weten of de patiënt goed<br />

kan horen en/of zien en of dit met of zonder hulpmiddel is. De projectgroep heeft de onderstaande bronnen geraadpleegd:<br />

• Digitale <strong>anamnese</strong> Thoraxchirurgie & Verpleegkundige <strong>anamnese</strong> Cardiologie<br />

Hierin staan de volgende <strong>vragen</strong>:<br />

Problemen met zien? Gebruikt u daar hulpmiddelen bij? Bril/lenzen?<br />

Problemen met horen? Gebruikt u daar hulpmiddelen bij? Gehoorapparaat?<br />

• Slechthorend? Gehoorapparaat?<br />

Slechtziend? Bril of contactlenzen? Wanneer laatste controle? (Kerstens JAM, 2003)<br />

• Demolijst interview Sneller & Beter Thuis<br />

Hierin staan de volgende <strong>vragen</strong>:<br />

Draagt u een bril ja/nee, kunt u goed zien (met bril) ja/nee<br />

Hebt u een gehoorapparaat ja/nee, kunt u goed horen (met gehoorapparaat) ja/nee<br />

(Defence II Studie en valideringsstudie DH&L, 2006)<br />

• Een slechte visus wordt als indicator voor valincidenten genoemd.<br />

• “Een patiënt met een leesbril wordt niet als brildragend beschouwd” (Schuurmans M et al., 2003)<br />

De projectgroep heeft gekozen voor korte, duidelijke <strong>vragen</strong>. Tevens is gekozen de optie ‘leesbril’ toe te voegen. Uit<br />

literatuur wordt duidelijk dat een patiënt met een leesbril als ‘niet brildragend’ wordt beschouwd. In de praktijk is het tijdens<br />

het geven van voorlichting echter prettig te weten of een patiënt een leesbril gebruikt. Tevens voorkomt deze optie<br />

verwarring.<br />

© Project Sneller & Beter Thuis <strong>UMC</strong> <strong>Utrecht</strong> Divisie Hart & Longen en Hogeschool <strong>Utrecht</strong>.<br />

Drs. Saskia Weldam & Drs. Jita Hoogerduijn


Bijlage 2H: Pijn<br />

Uitgangspunt werkgroepdagen<br />

Er is besloten dat er onderzocht moest worden of de PIM (Pijn Intensiteit Meting) ingezet moet worden, wanneer en bij welke<br />

PIM waarde.<br />

Vragen in de gerichte <strong>anamnese</strong><br />

Heeft u momenteel pijn?<br />

o Ja o Nee<br />

Zo ja, wat voor een cijfer zou u de pijn geven op een schaal van 0 tot 10? PIM score: ________<br />

Hierbij is 0 geen pijn en 10 de meest erg denkbare pijn.<br />

(bij een PIM van 5 of hoger de pijn <strong>anamnese</strong> afnemen)<br />

<strong>Verantwoording</strong><br />

Verschillende bronnen geven aan actie te ondernemen bij een PIM score van 5 of hoger.<br />

(Karsch AM, 2006; Pijnwerkgroep <strong>UMC</strong> <strong>Utrecht</strong>; Inspectie voor de Gezondheidszorg, 2006)<br />

Onderzoekers hebben de intensiteit van pijn op een schaal van 0 tot 10 gegroepeerd in drie categorieën.<br />

• 1– 4 Milde pijn<br />

• 5 of 6 Matige pijn<br />

• 7–10 Hevige pijn<br />

(Carol A, 2001)<br />

Er is geen internationale overeenstemming over de grenzen waarbinnen postoperatieve pijn zich mag/ moet bevinden. Over<br />

het algemeen wordt aangenomen dat een pijnscore lager dan 4 voor het merendeel van de patiënten acceptabel is.<br />

(Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie, 2003)<br />

Op advies van mw. J van Dijk had de projectgroep in eerste instantie de keuze gemaakt de vraag ‘heeft de patiënt de PIM<br />

meting begrepen’, op te nemen in de concept<strong>anamnese</strong>. De ervaring leert dat de PIM meting, zeker bij patiënten boven de<br />

65 jaar, niet altijd begrepen wordt. Dit geeft de verpleegkundige de mogelijkheid haar vraagstelling aan te passen en gebruik<br />

te maken van visuele schalen (PIM) om de pijn te meten. Tijdens de Delphi-ronde is besloten deze vraag niet op te nemen in<br />

de gerichte <strong>anamnese</strong>. Reden hiervoor is dat verpleegkundigen hun vraagstelling altijd (moeten) aanpassen aan de patiënt<br />

en daarbij moeten nagaan of de patiënt de vraag begrepen heeft.<br />

De projectgroep heeft de keuze gemaakt de pijn<strong>anamnese</strong> af te nemen bij een PIM score van 5 of hoger. In de literatuur<br />

wordt uitgegaan van een acceptabele pijn bij een PIM score van 1 t/m 4. De geraadpleegde expert en de Werkgroep<br />

Verpleegkundige Onderzoek kunnen zich hierin vinden.<br />

Geraadpleegde expert<br />

J. van Dijk Verpleegkundig specialist pijn<br />

© Project Sneller & Beter Thuis <strong>UMC</strong> <strong>Utrecht</strong> Divisie Hart & Longen en Hogeschool <strong>Utrecht</strong>.<br />

Drs. Saskia Weldam & Drs. Jita Hoogerduijn


Bijlage 2I: Depressie<br />

Uitgangspunt werkgroepdagen<br />

Er moet verder gekeken worden naar de verschillende meetinstrumenten om depressie te meten.<br />

Vragen in de gerichte <strong>anamnese</strong><br />

Heeft u zich de laatste maanden somber, depressief of wanhopig gevoeld?<br />

Heeft u de laatste maand minder interesse of plezier in de dingen gehad?<br />

De <strong>vragen</strong> uit de GDS-2 variant 1 worden gebruikt (Cully JA,2005)<br />

<strong>Verantwoording</strong><br />

Uit de literatuurinventarisatie blijkt dat de “Geriatric Depression Scale” (GDS) voldoende mogelijkheden biedt.<br />

Gestreefd is naar een zo kort mogelijke vorm van dit screeningsinstrument om het risico op depressie vast te stellen.<br />

De uiteindelijke depressie wordt op een ander moment door een andere discipline gediagnosticeerd. Mogelijke instrumenten<br />

zijn daarbij:<br />

• GDS-2 variant 1, (Cully JA, 2005)<br />

• GDS-2 variant 2, (Cully JA, 2005)<br />

• GDS-4 (Alemeida OP, 1999)<br />

Bij de keuze voor een geschikt screeningsinstrument stuitte de projectgroep op problemen tijdens het zoeken naar literatuur.<br />

Er is weinig literatuur beschikbaar over de GDS-2. Wel is er genoeg literatuur te vinden over de GDS-10, GDS-15 en de<br />

GDS-5. Deze bevatten echter te veel <strong>vragen</strong> voor in een <strong>anamnese</strong>.<br />

Er zijn twee criteria waar de projectgroep rekening mee heeft gehouden voor implementatie van een screeningsinstrument in<br />

de gerichte <strong>anamnese</strong>. Het eerste criteria was de tijdslimiet die de verpleegkundige heeft om een <strong>anamnese</strong> af te nemen.<br />

Het tweede criteria betreft de diepgang van de (persoonlijke) <strong>vragen</strong> aan de patiënt.<br />

Het tweede criteria is gesteld omdat de projectgroep het niet als wenselijk beschouwt dat er te allen tijde diepgaande<br />

(persoonlijke) <strong>vragen</strong> gesteld worden aan de patiënt terwijl deze niet altijd risico loopt op depressie. Temeer wanneer dit ook<br />

op een kortere manier mogelijk is. Dit is de motivatie geweest om vooral te zoeken naar 2 of maximaal 4-item lijsten.<br />

Onderstaande screeningsinstrumenten zijn gevalideerd. De <strong>vragen</strong> uit de demo van het onderzoek naar de validiteit van L-<br />

ISAR zijn volgens mw. R. Pel en mw. J. Hoogerduijn gevalideerd.<br />

GDS-2 (variant 1)<br />

Heeft u zich de laatste maanden somber, depressief of wanhopig gevoeld?<br />

Heeft u de laatste maand minder interesse of plezier in de dingen gehad?<br />

GDS-2 (variant 2)<br />

1. Do you feel downhearted and blue?<br />

2. Do you feel pretty worthless the way you are now?<br />

© Project Sneller & Beter Thuis <strong>UMC</strong> <strong>Utrecht</strong> Divisie Hart & Longen en Hogeschool <strong>Utrecht</strong>.<br />

Drs. Saskia Weldam & Drs. Jita Hoogerduijn


(Cully JA, 2005)<br />

GDS-4<br />

1. Are you basically satisfied with your life?<br />

2. Have you dropped many of your activities and interests?<br />

3. Do you feel happy most of the time?<br />

4. Do you prefer to stay at home, rather than going out and doing new things?<br />

GDS-4 – cutoff point 2/3<br />

Sensitivity 80.5 84.8<br />

Specificity 78.3 67.7<br />

Positive predictive value 86.8 73.7<br />

Negative predictive value 69.2 80.8<br />

(Alemeida OP, 1999)<br />

Geraadpleegde expert:<br />

R. Pel Verpleegkundige specialist Geriatrie<br />

© Project Sneller & Beter Thuis <strong>UMC</strong> <strong>Utrecht</strong> Divisie Hart & Longen en Hogeschool <strong>Utrecht</strong>.<br />

Drs. Saskia Weldam & Drs. Jita Hoogerduijn

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!